Het bericht dat de verzelfstandiging van de onderhoudsdivisie van AirFrance-KLM van de baan is |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «verzelfstandiging onderhoudsdivisie Air France-KLM van de baan»?1
Ja.
Heeft u een bevestiging gehad vanuit AirFrance-KLM dat er nu, maar ook in de nabije toekomst, geen sprake is van verzelfstandiging van de onderhoudsdivisie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het plan «Trust Together» heeft Air France KLM op 3 november jl. een studie aangekondigd naar mogelijke verzelfstandiging van de onderhoudsactiviteiten met als doel de bestaande positie (mondiaal nr. 2) te versterken en de efficiency te vergroten. Op 12 december jl. heeft Air France KLM bekend gemaakt dat de beoogde studie niet zal worden uitgevoerd. De onderneming gaf daarbij aan dat de beoogde studie niet tot doel had verkoop van de onderhoudsactiviteiten voor te bereiden of de arbeidsvoorwaarden te wijzigen. Desondanks had het vooruitzicht van deze studie tot grote zorgen binnen de onderhoudstak geleid en volgens Air France KLM zouden misverstanden hierover de noodzakelijke discussie over de toekomst van de onderhoudsactiviteiten in gevaar kunnen brengen, evenals de versterking van het onderlinge vertrouwen dat met Trust Together wordt beoogd.
Air France KLM heeft aangekondigd met het personeel een constructieve dialoog te willen voeren over alle andere opties om groei en versterking van de onderhoudsactiviteiten van Air France en KLM te bewerkstelligen. Handhaving van de status quo acht Air France KLM geen optie, gezien de noodzaak van investeringen de komende jaren en druk op de winstgevendheid die het noodzakelijk maken om financieringsmogelijkheden te vinden en de efficiency en het aanpassingsvermogen te vergroten. In januari 2017 wil men met deze dialoog beginnen.
Is hiermee ook de zelfstandige positie van de onderhoudsdivisie onder de KLM-vleugel gewaarborgd of is er nog een risico dat de onderhoudsdivisie straks direct onder de AirFrance-KLM holding komt te vallen? Kunt u dit toelichten?
Er zijn mij thans geen concrete plannen bekend. Zoals onder antwoord 2 aangegeven wil de onderneming vanaf januari 2017 een dialoog voeren over mogelijke opties. Op 3 november jl. hebben Minister Dijsselbloem en ik uw Kamer een appreciatie gestuurd van het plan Trust Together. Onder meer is daarin aangegeven dat de strategie en bedrijfsvoering zaken zijn waarvoor het private bedrijf Air France KLM zelf verantwoordelijk is en dat het kabinet, als KLM aandeelhouder en beleidsmaker, de plannen beoordeelt in het licht van de publieke belangen die met KLM zijn gemoeid. In dat kader blijf ik ook de ontwikkelingen bij de onderhoudsactiviteiten op de voet volgen. Verder wil ik wijzen op de toezeggingen van de Air France KLM directie in november 2015 ten aanzien van de zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France KLM2, waaronder de toezegging dat er geen verdere centralisatie van KLM activiteiten en bedrijfsonderdelen zal plaatsvinden naar de Air France KLM holding in Parijs.
In hoeverre deelt u de mening dat het van belang is dat de onderhoudsdivisie zelfstandig blijft en onder directe verantwoordelijkheid van de KLM blijft vallen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat kinder IC’s in Nederland vol zouden zitten |
|
Renske Leijten , Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat alle afdelingen Intensive Care Kinderen half december vol waren?1
Navraag bij de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) leert dat dat inderdaad het geval was. De acht Nederlandse PICU’s (pediatric intensive care unit ofwel kinder intensive care) in de acht universitaire medische centra (umc’s) hebben in december een ongebruikelijk groot aantal acute patiënten opgevangen. Voornamelijk, maar niet alleen, veroorzaakt door virale luchtweginfecties door het RS-virus (RSV-bronchiolitis). Dit heeft geleid tot het overplaatsen van kinderen tussen verschillende PICU’s buiten de «eigen» PICU in de 8 regio’s, tot het uitstellen van electieve operaties en tot het overplaatsen van kinderen naar buitenlandse ziekenhuizen.
Klopt het dat als gevolg daarvan geplande opnames afgezegd moesten worden? Klopt het ook dat kinderen met spoed naar het buitenland gebracht moesten worden? Zo ja, naar welke ziekenhuizen werden zij gebracht?
De NFU geeft aan dat als gevolg van de volledige bezetting van de kinder-IC’s planningen voor opname en operaties in alle umc’s zijn aangepast. Gedurende ten minste drie weken zijn planbare (electieve) operaties, waarvoor betrokkenheid/beschikbaarheid van een Kinder-IC-bed noodzakelijk is, afgezegd. Spoedoperaties en operaties die geen uitstel duldden en waarvoor na de operatie een IC-opname nodig was, zijn wel doorgegaan. Met betrekking tot doorverwijzing van kinderen naar ziekenhuizen in het buitenland zijn in de afgelopen weken 10 kinderen vanuit Nederlandse umc’s naar het buitenland overgeplaatst2. Vanuit het UMCU zijn twee patiënten naar Antwerpen en één patiënt naar Aken overgeplaatst. Vanuit het ErasmusMC is één patiënt naar Antwerpen overgeplaatst en vanuit het VUmc zijn drie patiënten overgeplaatst naar Antwerpen. Vanuit het UMCG zijn er twee patiënten naar Oldenburg overgeplaatst en vanuit het MUMC is er één patiënt naar Aken overgeplaatst. Vanuit het AMC, Radboudumc en LUMC zijn geen patiënten overgeplaatst.
Bent u of is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de hoogte gesteld van de problematiek van volle afdelingen Intensive Care Kinderen? Zo ja, door wie en wanneer?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg is hierover op vrijdagmiddag 16 december 2016 geïnformeerd door de voorzitter van het Academisch Pediatrisch Overleg (namens de kinder-IC’s van de acht academische centra). De IGZ heeft zich laten informeren over de precieze stand van zaken alsmede over de genomen maatregelen en de gevolgen voor de patiëntenzorg. Op basis daarvan heeft de IGZ met de centra afgesproken dat zij haar informeren bij wijzigingen in de situatie. Tot 6 januari jl. heeft de IGZ om de dag contact gehad over de uitkomsten van elk landelijk overleg van de PICU’s. Omdat het beeld op 6 januari stabiel bleek is dit contact teruggeschroefd. Volgens de IGZ kunnen de ziekenhuizen na het nemen van maatregelen de toestroom van patiënten nu aan. De afspraak dat de umc’s contact opnemen met de IGZ zodra de situatie verslechtert geldt onverminderd.
Hoe vaak komt het voor dat afdelingen Intensive Care Kinderen vol zijn, waardoor geplande opnames afgezegd moeten worden? Hoe vaak komt het voor dat kinderen naar Duitse en Belgische ziekenhuizen moeten omdat er nergens in Nederland plaats is? Wie houdt dit precies bij?
Het komt niet vaak voor dat alle intensive care afdelingen voor kinderen in Nederland voor langere tijd vol zijn, zoals in december het geval was. Wel is het zo dat regelmatig – afhankelijk van het aantal beschikbare verpleegkundigen – op individuele PICU-afdelingen alle bedden bezet kunnen zijn, waardoor de onwenselijke situatie ontstaat dat de kinderen naar andere regio’s moeten worden getransporteerd, dan wel dat electieve operaties moeten worden afgezegd. De umc’s houden dit bij in een nationale database.
Voor sommige PICU-afdelingen geldt dat er een structureel capaciteitstekort is als het gaat om kinder-IC-verpleegkundigen. De PICU-afdelingen in Nederland buigen zich de komende weken onder andere op basis van de gegevens uit de nationale database over de ontoereikende personeelscapaciteit in Nederland bij piekbelasting en zullen waar mogelijk aanbevelingen doen voor verbeteringen.
Welke achterliggende oorzaken zijn er in het geval dat afdelingen Intensive Care in heel Nederland vol liggen?
De sectie kinder-IC van de Nederlandse vereniging voor kindergeneeskunde (NVK) en de afdelingshoofden kindergeneeskunde van de umc’s zullen zich in de komende periode buigen over een verklaring voor de ontoereikende capaciteit in Nederland bij piekbelasting en vervolgens deze analyse delen met de NFU en aanbevelingen doen voor mogelijke verbeteringen bij pieken. Een inhoudelijke analyse van de omvang en ernst van de RSV-bronchiolitis epidemie, als mogelijke oorzaak van de volledige bezetting, en een gezamenlijke inventarisatie van de beschikbaarheid van bedden en kinder-IC-verpleegkundigen bij de 8 umc’s, zullen leiden tot een verklaring en aanbevelingen (vanuit de medisch specialisten en verpleegkundigen). Ik verwacht van de PICU’s dat ze één en ander snel doorvoeren.
Hoe staat het met de beschikbaarheid van Intensive Care Kinderverpleegkundigen? Welke cijfers zijn hierover bekend? Is er sprake van een tekort?
Zie antwoord vraag 4.
Is er sprake van problemen met het kunnen ontslaan van kinderen van de Intensive Care omdat er elders in het ziekenhuis en wellicht thuis geen verantwoorde opvolging gegeven kan worden aan de zorg na de Intensive Care?
Niet alle patiënten met bronchiolitis hebben IC-zorg nodig. In veel gevallen volstaat opname en behandeling op een kinderafdeling. Als een IC-opname heeft plaatsgehad, zal na ontslag van de IC verder herstel nodig zijn op de kinderafdeling. Door de heftigheid van deze bronchiolitis-epidemie hadden kinder-verpleegafdelingen van de umc’s en die van veel algemene ziekenhuizen capaciteitsproblemen, hetgeen de doorstroom vanuit kinder-ICs heeft beperkt.
Is er sprake van problematiek van budgetplafonds waardoor deze kindergeneeskunde voor rekening van de zorginstelling komt in plaats van voor rekening van de zorgverzekeraar?
De umc’s geven aan dat dit niet het geval is.
De besteding van belastinggeld aan foute soja |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Round Table for Responsible Soy (RTRS) nu tien jaar bestaat? Bent u zelf eigenlijk tevreden over de resultaten die er in die tien jaar zijn geboekt op het gebied van verduurzaming van de sojateelt en het tegengaan van ontbossing?
De Round Table on Responsible Soy (RTRS; hierna genoemd de Rondetafel) is in 2006 opgericht en sindsdien uitgegroeid tot een organisatie met een stevige standaard en meer dan 200 leden uit ruim twintig landen. Daaronder bevinden zich 34 Nederlandse bedrijven en organisaties. In 2015 certificeerden boeren in acht landen (Brazilië, Argentinië, Paraguay, Uruguay, Verenigde Staten, Canada, China en India) ruim twee miljoen ton soja op 635.000 hectare. In 2016 is de hoeveelheid en het areaal net als in de jaren ervoor aanzienlijk toegenomen. De gecertificeerde sojaproducenten zijn zowel grootschalig als kleinschalig (vooral in landen als China en India).
Het kabinet constateert dat de Rondetafel de afgelopen jaren belangrijke stappen heeft gezet voor de verduurzaming van de sojateelt en het tegengaan van ontbossing. De Rondetafel heeft ertoe geleid dat er een aanzienlijke en groeiende groep verantwoorde en gecertificeerde sojaproducenten is. Deze groep werkt volgens de principes en criteria van de Rondetafel omtrent legaliteit en verantwoordelijk gedrag op gebied van arbeid, milieu, en landbouwpraktijken (RTRS-certificering). De Rondetafel-eisen gaan verder dan de nationale wetgeving en dragen daarmee bij aan verduurzaming en het tegengaan van ontbossing.
Echter, er is meer nodig dan certificeringen alleen om alle milieu en sociale kwesties in de soja industrie aan te pakken. De omvang van de uitdagingen vraagt inzet van alle betrokken partijen. Zo spelen bijvoorbeeld ook de overheden van producerende landen een grote rol in het vaststellen en handhaven van wetgeving over bijvoorbeeld ontbossing.
Hoeveel Nederlands geld is er in totaal sinds de start van de RTRS uitgegeven, inclusief de gelden van het zogenaamde Soy Fast Track Fund (SFTF) van het Initiatief Duurzame Handel (IDH) – een geldstroom gericht op het financieren van soja-producenten die deelnemen aan de RTRS -? Hoeveel geld wordt er komend jaar aan de RTRS en het SFTF uitgegeven?
In onderstaande tabel ziet u de betalingen die in de periode 2006–2016 aan de Rondetafel en het Soy Fast Track Fund zijn gedaan.
Ontvangende organisatie
Betalende organisatie
Bedrag
Jaar
Omschrijving
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 46.550
2007
Ontwikkeling van deRound Table on Responsible Soy Development Group
Ministerie van Economische Zaken
€ 688.000
2008–2010
Proces van vaststelling van de Rondetafel-standaard
Initiatief Duurzame Handel
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 6 miljoen
2011–2016
Fase I en II van het Soy Fast Track Fund, gericht op de verduurzaming en certificering van sojaproductie
Initiatief Duurzame Handel
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 3 miljoen euro
2014–2017
Fase III van het Soy Fast Track Fund,gericht op de landschapsaanpak
Naast deze betalingen werkt het ministerie met diverse partners (zoals Initiatief Duurzame Handel en Solidaridad) samen aan de verduurzaming van soja, onder andere door boeren te trainen aan RTRS-certificering te voldoen.
Kunt u nog eens uitleggen wat precies het doel is van dit Soy Fast Track Fund, hoe precies wordt getracht dat doel te bereiken, en welke meetbare resultaten dit sinds de start heeft opgeleverd?
Het Soy Fast Track Fund is in 2011 opgericht door het Initiatief Duurzame Handel (IDH) om RTRS-certificering van sojaboeren in Argentinië, Brazilië en Paraguay te versnellen. Primair doel is om ontbossing te voorkomen. De eerste twee fases van het Soy Fast Track Fund (2011–2016) hadden tot doel om meer marktaanbod van soja met RTRS-certificering te genereren. Hiertoe ondersteunden (voornamelijk) producentenorganisaties en NGOs boeren met kennis over de verduurzaming en certificering van sojaproductie.
Het grootste deel van de verbeteringen op de boerenbedrijven is door henzelf betaald. Tegenover de 6 miljoen euro die Ministerie van Buitenlandse Zaken bijdroeg aan de eerste twee fases van het Soy Fast Track Fund stond 17,6 miljoen euro private cofinanciering.
De derde- en tevens slotfase van het Soy Fast Track Fund loopt tot komende zomer en draait om het testen van de zogenaamde landschapsbenadering voor soja en het ontwikkelen van een landschapsbenadering in de Braziliaanse deelstaat Mato Grosso.
Via het Soy Fast Track Fund is 469.235 hectare soja RTRS-gecertificeerd; 1.268.620 hectare is op het niveau van RTRS-certificering, maar nog niet gecertificeerd.
Kunt u een overzicht verstrekken dat inzichtelijk maakt welke bedrijven in de sojaketen geld hebben aangevraagd uit het Soy Fast Track Fund en hoeveel, en welke aanvragen vervolgens ook daadwerkelijk gehonoreerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie bijlage 1 voor de bestedingen van fase I en II van het Soy Fast Track Fund (zes miljoen via Initiatief Duurzame Handel).
Deelt u de mening dat het wenselijk is als ook voor regelingen als het SFTF inzicht gegeven wordt in de precieze besteding van de middelen en welke resultaten ermee geboekt worden? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat het in de toekomst wel mogelijk is om een adequate verantwoording van de besteding van de Soy Fast Track Fund-gelden af te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vraagt van organisaties die subsidies ontvangen om te rapporteren over de te bereiken resultaten op het niveau van output, outcome en impact. Dit alles binnen de kaders van de subsidiebeschikking. Deze resultaatsverantwoording geeft adequaat inzicht in de besteding van de middelen, ook in het geval van het Soy Fast Track Fund.
Vindt u het te rechtvaardigen om Nederlands belastinggeld uit te geven aan soja-producenten die slechts aan zeer zwakke criteria hoeven te voldoen, terwijl deze criteria niet eens onafhankelijk gecontroleerd worden?
Het kabinet deelt de mening dat de Rondetafel-criteria zeer zwak zouden zijn niet. Deze criteria gaan bij elk van de vijf principes verder dan wat wettelijk vereist is, te weten op het gebied van:
Deze criteria worden met regelmaat aangepast. Zo staat de Rondetafel bijvoorbeeld geen ontbossing meer toe, ook als dat volgens de lokale wetgeving wel mogelijk is. Daarmee is de Rondetafel in Brazilië strenger dan de Braziliaanse Boswet. De Rondetafel wordt als de hoogste standaard voor verantwoorde soja in de sector beschouwd. Gecertificeerde boeren worden jaarlijks gecontroleerd door een onafhankelijke derde partij.
Bent u bereid om de financiële bijdrages aan RTRS te beëindigen, nu na tien jaar onvoldoende resultaat is geboekt op het gebied van werkelijke verduurzaming?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de sojaproductie verduurzaamt en is positief over de resultaten die hiermee zijn bereikt. De Rondetafel heeft hierin een cruciale rol gespeeld. Het kabinet zal de komende jaren dan ook blijven investeren in verduurzaming en certificering van sojaproductie.
Solidaridad heeft de afgelopen jaren bijvoorbeeld positieve resultaten geboekt met programma’s voor de verduurzaming van sojaproductie van kleine boeren in India, China, Bolivia, Paraguay, Mozambique en Malawi. Deze programma’s bereikten zo’n 200.000 producenten en 47.000 landarbeiders met een areaal van 502.000 hectare onder duurzaam beheer. De verbeterde landbouwpraktijken hebben niet alleen RTRS-certificering mogelijk gemaakt, maar gemiddeld ook geleid tot twintig procent meer opbrengst.
Het bericht dat er chaos dreigt door nieuwe zienswijze van de Autoriteit Financiele Markten (AFM) |
|
Erik Ronnes (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Roald van der Linde (VVD), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wilt u onderstaande vragen met spoed beantwoorden?
Gezien het feit dat er tussen aanbieders, het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) en de AFM akkoord is bereikt over een overgangstermijn voor lopende hypotheekaanvragen (zie antwoord op vraag 6), stuur ik u mijn antwoorden binnen de gebruikelijke termijn.
Kent u het bericht «Chaos dreigt bij hypotheken door nieuwe zienswijze AFM»?1
Ja.
Klopt de aanname in het genoemde artikel dat wie vanaf 2017 een hypotheek afsluit met een rente onder de 2% (bijvoorbeeld 10 jaar vast), gemiddeld zo’n 5% minder kan lenen op zijn inkomen? Zo nee, wat is dan uw beeld inzake de afnemende leencapaciteit?
De hypotheekrente is gedurende 2016 zo hard gedaald dat de actuele rente voor sommige hypotheken op een zeker moment onder de laagste rente uitkwam waar nog rekening mee werd gehouden in de Nibudsystematiek. Hierdoor werd voor hypotheekverstrekkingen, waarvan de rente onder deze laagste rentekolom lag, in feite gerekend met een te hoge rente. Voor hogere rentes geldt een hoger financieringslastpercentage, wat betekent dat er meer geleend kan worden ten opzichte van het inkomen.
Hierdoor was de kredietverstrekking voor hypotheken met rentes die onder de laagste rentekolom vielen (2,25%), in feite te ruim vergeleken met hypotheken met hogere rentes. Voor 2017 zijn de rentekolommen aangepast aan de gedaalde rente. Ondanks dat de financieringslastpercentages stijgen voor alle inkomens, kan voor zeer lage rentes de leencapaciteit dalen vergeleken met het eind van het jaar 2016.
Klopt het dat rondom de vraag welke norm (die over 2016 of de nieuwe norm over 2017) moet worden toegepast altijd het moment van aanvraag van de hypotheek leidend is geweest? Kunt u bevestigen dat toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) thans van mening is dat niet het aanvraag moment bepalend is, maar de datum waarop de bank de hypotheek definitief akkoord geeft? Zo ja, kunt u verklaren waarom de AFM tot dit besluit is overgegaan? Deelt u die visie?
Op 14 juli 2016 is de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn, de Mortgage Credit Directive (MCD), in werking getreden. Naar aanleiding van deze richtlijn hebben er enkele wijzigingen plaatsgevonden in het proces van hypotheekverstrekking. Dit houdt onder andere in dat consumenten een bindend aanbod dienen te ontvangen en het niet meer mogelijk is om een offerte met voorbehouden te verstrekken. Tot de implementatie van de MCD toetsten hypotheekverstrekkers op basis van de leennormen die golden op het moment dat de offerte met voorbehouden werd uitgebracht.
Als gevolg van de gewijzigde regelgeving naar aanleiding van de MCD hebben aanbieders hun proces van hypotheekverstrekking aangepast. In de praktijk blijken veel aanbieders sinds de implementatie van de MCD te toetsen op basis van de normen die gelden op het moment dat de hypotheek wordt aangevraagd, in plaats van het moment dat de aanbieder het bindend aanbod doet.
De AFM is van oordeel dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. De geldverstrekker is immers gebonden aan dit aanbod en dient er voor te zorgen dat er alleen verantwoorde kredieten worden verstrekt en daarmee overkreditering wordt voorkomen.
Acht u het wenselijk en juist dat het toets-moment verlegd is tot na het overleggen en beoordelen van alle hypotheekbescheiden, zoals werkgeversverklaring, koopakte, taxatierapport, medisch akkoord voor de verzekering enzovoorts? Hoe duidt u daarbij het feit dat de consumenten afhankelijk is van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij zijn of haar bank?
Doorgaans is vlak voor het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod alle informatie voorhanden om de hypotheekaanvraag te toetsen aan (onder andere) de wettelijke leennormen. Het ligt in de rede om deze informatie te toetsen aan de leennormen die op dat moment gelden, niet aan leennormen in het verleden. De aanbieder toetst immers op dat moment op basis van alle bekende gegevens in hoeverre een (bindend) aanbod kan worden gedaan dat verantwoord is.
Het klopt dat consumenten afhankelijk zijn van de doorloopsnelheid van het hypotheektraject bij de aanbieder, zeker wanneer er een moment nadert waarop leennormen worden gewijzigd, namelijk een jaarwisseling. De nieuwe leennormen zijn echter ruim voor de ingangsdatum bekend. Hypotheekverstrekkers en -adviseurs kunnen dus ruim voor de jaarwisseling de aanvrager hierover adviseren.
Ik vind het belangrijk dat consumenten niet in de problemen worden gebracht door de overgang naar de nieuwe werkwijze. De AFM en de sector delen dit standpunt. Daarom hebben de AFM en de sector, waaronder het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), samen gekeken hoe op een voor de consument verantwoorde en voor de sector praktisch uitvoerbare manier kan worden omgegaan met knellende situaties van consumenten als gevolg van de overgang en overgangstermijn tot 1 februari ingesteld.
Wat vindt u van het feit dat consumenten niet altijd grip hebben op het tempo waarmee de benodigde papieren in bezit zijn en zij buiten hun schuld te laat over de benodigde papieren kunnen beschikken, terwijl zij er van uit mochten gaan dat het moment van aanvraag het toetsmoment zou zijn?
Voor consumenten die er redelijkerwijs vanuit konden gaan dat het moment van het aanvragen van de hypotheek bepalend zou zijn voor de van toepassing zijnde leennormen, is een overgangstermijn afgesproken die loopt tot 1 februari 2017. Dit houdt in voor hypotheekaanvragen die zijn ingediend voor 1 januari 2017 waarbij de kredietwaardigheidstoets ten behoeve van het bindend aanbod uiterlijk 1 februari 2017 plaatsvindt, er met de leennormen van 2016 mag worden gerekend. De AFM zal hier in haar toezicht rekening mee houden. Voor hypotheekaanvragen vanaf 1 januari 2017 dienen consumenten, hypotheekverstrekkers en -adviseurs ervan uit te gaan dat het hypothecair krediet op het moment van het tot stand komen van het bindend aanbod verantwoord is en aan de wettelijke eisen voldoet.
Bent u bereid om, vanwege de onzekerheid die thans bestaat bij hypotheekvragers die reeds een offerte ontvangen hebben, de AFM te verzoeken om de offertes die nu reeds zijn uitgebracht te laten afhandelen met het moment van aanvragen van de hypotheek als toetsmoment, zonder overgangsperiode? Zo nee, waarom niet?
Voor veel hypotheekvragers geldt naar mijn oordeel geen onzekerheid. Alleen voor consumenten die voor 1 januari 2017 een aanvraag hebben ingediend, maar nog geen bindend aanbod hebben ontvangen, geldt de situatie dat toetsing aan de nieuwe normen mogelijk kan leiden tot de conclusie dat het hypothecair krediet niet (meer) voldoet aan de wettelijke eisen.
Voor deze gevallen is een overgangstermijn tot 1 februari 2017 tot stand gekomen na overleg tussen de AFM en de sector, inclusief het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Tijdens dit overleg hebben de AFM, de sector en het WEW deze overgangsperiode voorgesteld. Doordat deze overgangstermijn nu wordt geboden, ga ik ervan uit dat consumenten die in een knellende situatie dreigden te belanden niet de dupe worden van de wijziging van de systematiek. Ik zie daarom geen reden om de AFM te verzoeken om deze recente afspraken te heroverwegen.
Is het u bekend dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (de uitvoerder van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG)) bekend heeft gemaakt dat voor NHG-hypotheken de aanvraagdatum bepalend is? Klopt het dat deze norm is afgestemd met het Ministerie van Financiën? Geldt de werkwijze van de AFM alleen voor niet-NHG-hypotheken? Zo ja, wat rechtvaardigt dan het verschil?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) heeft, anticiperend op het komen te vervallen van het voorlopig offertemoment, op 6 juli 2016 kenbaar gemaakt dat aanvragen van NHG-hypotheken worden getoetst aan de voorwaarden en normen zoals die gelden op het moment van de aanvraag.
Het is aan het WEW om te bepalen hoe zij toetsen aan de eigen voorwaarden en normen, die dienen te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en de nadere toelichting die de AFM hierover heeft gegeven. De belangrijkste wijzigingen in de normen en voorwaarden van het WEW worden jaarlijks afgestemd met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Naar aanleiding van vragen uit de sector met betrekking tot het toetsmoment, heeft de AFM toegelicht dat met de introductie van het bindend aanbod een uniform moment is ontstaan waarop toetsing op overkreditering moet hebben plaatsgevonden. Het bindend aanbod dient te worden getoetst aan de dan geldende loan-to-income (LTI) en loan-to-value (LTV) normen. Deze norm is van toepassing op alle hypotheken, NHG en niet-NHG. Vanaf 1 januari 2017 worden dus ook alle aanvragen van NHG-hypotheken getoetst aan de regels zoals die gelden op het moment van het uitbrengen van het bindend aanbod. Voor aanvragen die in 2016 zijn gedaan, zowel NHG als niet-NHG, en die voor 1 februari 2017 een bindend aanbod ontvangen geldt de overgangstermijn.
Het WEW heeft naar aanleiding van deze ontwikkelingen de voorwaarden en normen aangepast en deze gepubliceerd.
Bent u bereid om dit probleem structureel op te lossen omdat dit probleem zich elk jaar weer opnieuw voordoet?
Het is in het belang van consumenten dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen of ze een hypotheek kunnen krijgen. Pas als een consument het bindende aanbod van de aanbieder ontvangt, heeft die consument zekerheid. Het is in ieders belang dat het aanvraagproces zo efficiënt mogelijk verloopt. De sector werkt volop aan het verbeteren en verkorten van dit proces. Zo is er bijvoorbeeld een initiatief rondom het digitaal verstrekken van de inkomensgegevens. Ook is in de wetgeving ruimte geboden voor modelmatige taxaties.
Daarbij merk ik op dat nu al bekend is dat de maximale loan-to-value (LTV) van hypotheken per 1 januari 2018 zal wijzigen. Hiermee kunnen hypotheekverstrekkers, -adviseurs en aanvragers tijdig rekening houden. Door tijdig te anticiperen op deze nieuwe normen wordt onzekerheid voor consumenten voorkomen. Ook de inkomensnormen kunnen daarna nog wijzigen, maar ook deze wijzigingen zijn ruim van tevoren bekend. Bovendien hoeft de wijziging van de inkomensnormen niet te leiden tot een beperking van de leencapaciteit.
Op welke regels is het nieuwe besluit gebaseerd? In het geval van de Europese hypothekenrichtlijn (de Mortgage Credit Directive), om welke bepaling gaat het dan precies? Hoe gaat de uitleg van de regeling samen met het uitstellen van de termijn tot 1 februari 2017?
De discussie over de toetsing bij hypotheken is ingegeven door de introductie van het bindend aanbod. De voorlopige offerte is komen te vervallen doordat in artikel 122 lid 3 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het bindend aanbod zonder voorbehouden in de plaats is gekomen. Dit is een gevolg van de implementatie van art. 14 lid 3 van de MCD. Op grond van art. 14 lid 1, art. 18 en art. 20 van de MCD, dient de kredietwaardigheidsbeoordeling (waaronder de toets aan de leennormen) plaats te vinden voorafgaand aan het uitbrengen van het bindend aanbod. Het bindend aanbod dient naar het oordeel van de AFM te voldoen aan de geldende regels voor verantwoorde kredietverlening.
Omdat dit uitgangspunt niet in lijn is met de tot nog toe gehanteerde werkwijze, is de overgangstermijn tot 1 februari 2017 afgesproken. Het doel hiervan is om te voorkomen dat consumenten waarvan de aanvraag al is gedaan, in de problemen komen door toetsing aan de geldende leennormen.
Het bericht dat tienduizenden spiraaltjes worden teruggeroepen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat farmaceut Bayer tienduizenden Mirena-spiraaltjes terugroept, omdat ze mogelijk te weinig bescherming bieden tegen zwangerschap en de baarmoeder kunnen beschadigen?1
Ik ben van te voren geïnformeerd over het besluit van de IGZ om Bayer de spiraaltjes terug te laten roepen. Dit besluit is in nauw overleg met het CBG genomen. Het is natuurlijk altijd te betreuren als er iets mis gaat in de fabricage van medische producten. Hoewel de kans klein is dat dit gebeurt, kunnen eventuele problemen als gevolg van het verkeerd inbrengen van een spiraal wel ernstig zijn. Ik begrijp en steun daarom de stap van de IGZ om een terugroepactie te initiëren.
Wanneer is de productiefout ontdekt en hoe is de fout ontdekt? Hoeveel tijd is er verstreken tussen het ontdekken van de fout en het terugroepen van de lichting spiraaltjes door Bayer?
De handelsvergunninghouder, Bayer, heeft in totaal twee meldingen ontvangen, op 16 en 17 november 2016 uit Noorwegen, waarbij het defect vóór plaatsing werd ontdekt. Bayer heeft hierna onderzoek gedaan naar de betrokken batch, welke vanaf 27 oktober 2016 is uitgegeven. Op 15 december 2016 heeft Bayer de IGZ en het CBG op de hoogte gesteld van het probleem, waarna op 21 december jl. de terugroepactie in gang is gezet.
Hoe wordt voorkomen dat een dergelijke productiefout zich in de toekomst herhaalt? Is een dergelijke productiefout al vaker gemaakt in het verleden?
Bayer heeft laten weten dat op basis van eigen onderzoek is vastgesteld dat de productiefout het gevolg is van een menselijke fout tijdens een controle van de normale productie. Bayer heeft aangegeven dat er maatregelen zijn genomen in het productieproces en productieprocedures verder zijn aangescherpt. Daarnaast zijn alle operators (opnieuw) getraind. Tenslotte is de cameracontrole op het productieproces verder uitgebreid. Het is de eerste keer dat een dergelijke productie fout is opgetreden.
Hoeveel van de spiraaltjes die na 27 oktober 2016 de Bayer fabriek hebben verlaten, zijn verkeerd geproduceerd? Hoeveel van de spiraaltjes uit deze lichting zijn reeds door de apotheek uitgegeven? Hoeveel van deze spiraaltjes zijn er reeds geplaatst? Hoeveel van de spiraaltjes uit deze lichting kunnen nog teruggehaald worden?
De betreffende batch bestaat uit 76.000 eenheden (productiedatum 24 mei 2016). Maximaal 200 spiralen daaruit kunnen verkeerd geassembleerd zijn. Van de batch zijn 16.120 spiralen uitgeleverd op de Nederlandse markt, vanaf 27 oktober 2016. Het is niet te zeggen hoeveel van de 200 mogelijk verkeerd geassembleerde spiralen er in Nederland uitgegeven zijn. De levering van de Mirena spiraaltjes vindt voornamelijk plaats via groothandels. Hoeveel er daadwerkelijk zijn uitgegeven door apotheken, hoeveel er zijn geplaatst en hoeveel er konden worden terug gehaald, zal pas bekend zijn na voltooiing van de terugroepactie.
Hoe worden de vrouwen die een spiraaltje uit deze lichting in huis hebben, maar die nog niet is geplaatst, geïnformeerd dat zij deze terug moeten brengen naar de apotheek? Wanneer krijgen zij een nieuw spiraaltje?
Naast het persbericht van de IGZ en het CBG, waaraan breed aandacht is besteed in de media, heeft de fabrikant een zogenoemde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) doen uitgaan aan de betrokken beroepsgroepen van gynaecologen, huisartsen, abortusartsen en verloskundigen en al deze groepen in opleiding. De beroepsorganisaties van deze beroepsgroepen zijn overigens door de IGZ al van te voren betrokken en geïnformeerd. Als een vrouw bij haar behandelaar komt met een Mirena-spiraal met het betreffende lotnummer, dan dient de behandelaar – volgens het advies in de DHPC – het product niet te gebruiken en om (te laten) ruilen voor een nieuwe verpakking bij de apotheek. Apotheken hebben tenslotte natuurlijk ook de terugroepbrief van Bayer ontvangen.
Bent u bereid om, uit voorzorg, alle vrouwen op te sporen die een spiraaltje uit deze lichting geplaatst hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de DHPC wordt zorgverleners die geen controle-echo hebben gemaakt, dringend verzocht de betreffende vrouwen op te sporen en bij hen alsnog een echo uit te laten voeren. In de brief staat:
Ik vertrouw erop dat zorgverleners dit advies zullen opvolgen.
Worden alle vrouwen waarbij een Mirena-spiraaltje is ingebracht uit deze lichting opgeroepen voor een echo? Krijgen vrouwen de echo vergoed die zij kunnen laten maken om te controleren of het spiraaltje goed zit?
Nee, zie hierboven. In principe valt deze zorg onder het basispakket en wordt de controle-echo vergoed. Het kan echter zijn dat er een beroep wordt gedaan op het eigen risico. Patiënten kunnen hierover contact opnemen met hun zorgverzekeraar. Bayer heeft aangegeven dat de patiënt een verzoek tot vergoeding kan indienen op moment dat deze kosten anderszins niet worden vergoed.
Waar kunnen vrouwen en artsen zich melden als zij problemen ondervinden met een Mirena-spiraaltje?
Vrouwen kunnen natuurlijk ten eerste terecht bij hun behandelaar. Daarnaast kunnen problemen ook gemeld worden bij het Landelijk Meldpunt Zorg. Vermoede bijwerkingen tenslotte kunnen gemeld worden bij Bijwerkingencentrum Lareb.
Waarop zijn de geruststellende uitlatingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gebaseerd dat de kans bijzonder klein is dat een spiraaltje verkeerd geplaatst is, gezien het feit dat er zonder echo en bij het uitblijven van klachten, er voor de vrouw geen reden is voor het doen van een melding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn maximaal 200 (= 0,26%) verkeerd geassembleerde spiraaltjes op de markt in de EU gekomen; in Nederland is 21% van de partij op de markt gezet (16.120 van de in totaal 76.000). Een deel van de zorgverleners die deze spiraaltjes inbrengen, controleren de juiste plaatsing met een echo.
Als er bij een vrouw in NL een verkeerd geassembleerd spiraaltje is ingebracht en er geen controle-echo is uitgevoerd en dit niet geleid heeft tot klachten bij de vrouw, zal die vrouw alsnog opgeroepen worden voor een controle-echo.
De mishandeling en verwaarlozing van nertsen op fokkerijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Alphense nertsenfokker smijt met nertsen»1 en «Animal Rights filmt misstanden op bontfokkerijen»2 waaruit blijkt dat de bontfokkerijen in Aarlanderveen en Zwammerdam (gemeente Alphen aan den Rijn), beide van dezelfde eigenaar, zich schuldig maken aan ernstige dierenmishandeling?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dierenbeschermingsorganisaties, naar aanleiding van de beelden uit de fokkerijen in de gemeente Alphen aan den Rijn, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 2 december hebben verzocht om de nertsenfokkerijen te controleren en kunt u aangeven of de NVWA inmiddels op inspectie is geweest bij de betreffende nertsenfokkerijen? Wat zijn de vervolgacties van de NVWA geweest naar aanleiding van de geregistreerde misstanden?
In respectievelijk 2011 en 2012 hebben er twee aangekondigde inspecties op het gebied van dierlijke inspecties door NVWA op deze nertsenfokkerijen plaatsgevonden. Daarbij heeft één corrigerende interventie plaatsgevonden. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek heeft de NVWA in 2016 twee onaangekondigde welzijnsinspecties gedaan op de twee vestigingen van het bedrijf. Hierbij is één afwijking – aanwezigheid van scherpe delen – vastgesteld en is een aanmaning tot herstel gedaan. Het onthouden van nodige zorg is niet vastgesteld.
Hoeveel aangekondigde en onaangekondigde inspecties heeft de NVWA de afgelopen vijf jaar uitgevoerd op de nertsenfokkerijen van deze eigenaar? Wat waren de inspectieresultaten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat nu blijkt dat de mishandeling en verwaarlozing herhaaldelijk is voorgekomen op de nertsenfokkerijen van deze eigenaar, over moet worden gegaan tot sluiting van deze fokkerijen?
Als er overtredingen worden vastgesteld, dan zal de NVWA op passende wijze tot handhaven overgaan.
Hoe staat het met de door u aangekondigde wijziging in de Gezondheidswet die de NVWA meer ruimte geeft om inspectieresultaten van individuele bedrijven actief openbaar te maken?
Op 30 november 2016 is de wijziging van de Gezondheidswet gepubliceerd (Staatsblad 2016, 448). In deze wet is opgenomen dat de inspectieresultaten van onder andere de NVWA stapsgewijs in een aantal jaren actief openbaar gemaakt zullen worden. Hiervoor wordt momenteel een eerste AMvB voorbereid door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Deelt u de mening dat, aangezien er in 2015 meermalen soortgelijke beelden naar buiten kwamen van mishandelingen bij het vergassen van nertsen en stelselmatige verwaarlozing op een bontfokkerij in Rosmalen, er intensievere, onaangekondigde controles in de nertsenfokkerijsector plaats moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
De door de NVWA uitgevoerde inspecties gebeuren deels onaangekondigd en deels aangekondigd. Zowel in 2015 als in 2016 zijn er onaangekondigde inspecties uitgevoerd bij nertsenhouderijen. Ik onderschrijf het nut van het uitvoeren van deze welzijnsinspecties bij nertsenhouderijen. Om die reden zal de NVWA ook in 2017 nertsenhouderijen inspecteren op het gebied van onder meer dierenwelzijn.
Komt u de belofte na om nog voor het einde van dit jaar de contourennota over het wetsvoorstel voor een houdverbod na dierenmishandeling en/of verwaarlozing naar de Kamer te sturen? Zo niet, wat is de reden van de vertraging?
Op dit moment wordt gewerkt aan de contourennota waarin de mogelijke vorm, invulling en duur van een houdverbod als zelfstandige maatregel zal worden geschetst. Omdat voor een houdverbod als zelfstandige maatregel een wetswijziging is vereist, wordt onderzocht welke andere (wets)wijzigingen noodzakelijk zijn voor een effectieve (strafrechtelijke) interventie in geval van dierenwelzijnsovertredingen. Het geheel zal vervolgens in één samenhangend wetsvoorstel worden ingediend. Het streven is uw Kamer hier vóór 1 april a.s. over te informeren.
De petitie ‘Breng onze kinderen terug: Farhiya, Sabarina, Safa, Saidomar en Sajwah’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de zaak van Sadiyo, een moeder van vijf kinderen die na zeven jaar in Nederland onder de Dublin-regeling is uitgezet naar Italië?
Ja.
Hoe kan het dat het beroep van een dergelijk gezin op een kinderpardonvergunning wordt afgewezen op grond van het niet voldoen aan het meewerk criterium, terwijl er voor het uitzetten onder de Dublin-regeling helemaal geen medewerking nodig is van een asielzoeker?
Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden in deze zaak. Wel kan ik u melden dat in deze zaak geoordeeld is dat niet Nederland verantwoordelijk is voor de afhandeling van de ingediende asielaanvraag maar een ander Dublinland. Een vreemdeling die in afwachting is van een overdracht naar een andere lidstaat op basis van de Dublinverordening, dient zelf initiatief te ontplooien om zelfstandig naar de andere lidstaat te vertrekken en daar ook zijn volle medewerking aan te verlenen. Daarbij kan de vreemdeling ondersteund worden door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Na akkoord van de andere lidstaat en met behulp van een door de DT&V op te stellen Dublin-laissez-passer, kan overdracht aan de andere lidstaat plaatsvinden. Als de vreemdeling hier geen gehoor aan geeft, kan niet worden aangenomen dat het langdurige verblijf buiten de eigen invloedsfeer van de vreemdeling lag.
Met de definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen is er beleid gekomen waaraan objectief kan worden getoetst of de overheid een vergunning dient te verlenen op basis van langdurig verblijf. Daarbij wordt het eigen handelen van de vreemdeling meegewogen. Deze regeling is restrictiever dan de «overgangsregeling» (het «Kinderpardon»). Een ruimhartige permanente regeling waarin geen enkele eis wordt gesteld aan de vreemdeling ondermijnt het terugkeerbeleid. In het regeerakkoord is opgenomen dat de definitieve regeling «naar zijn aard betrekking zal hebben op een klein aantal personen.» Dit is er onder meer in gelegen dat de vreemdeling actief moet hebben gewerkt aan zijn terugkeer. Het betreft immers een regeling voor mensen die daadwerkelijk zelf hebben gewerkt aan terugkeer, maar die terugkeer om redenen gelegen buiten hun invloedssfeer niet hebben kunnen realiseren. Werken aan vertrek wordt dus niet pas verlangd als er reeds sprake is van langdurig verblijf, maar ook reeds voordien en juist ter voorkoming van dat langdurige verblijf.
Kan het meewerk criterium in de context van een uitzetting onder de Dublin-regeling worden toegepast?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen zou een vluchteling moeten zetten om uitzetting naar een ander Dublin-land mogelijk te maken, zodat voldaan wordt aan het meewerkcriterium van het kinderpardon?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het uitzetten van kinderen die hun volledige leven in Nederland hebben doorgebracht niet in het belang van deze kinderen is? Zo nee, waarom niet?
In het vreemdelingenbeleid wordt in belangrijke mate rekening gehouden met de positie van kinderen (zowel in gezinsverband als voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen), waarmee recht gedaan wordt aan het Kinderrechtenverdrag (IVRK). Deze verdragsbepaling dient door verdragsstaten steeds geconcretiseerd te worden in beleid en regelgeving. Uit de tekst volgt dat het belang van het kind niet het enige belang is maar een van de belangen. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en overige belangen, zoals bijvoorbeeld het belang van de Staat en het behoud van maatschappelijk draagvlak voor het vreemdelingenbeleid.
Het enkele feit dat kinderen hun volledige leven in Nederland hebben doorgebracht, is geen reden tot vreemdelingrechtelijke bescherming en het verlenen van verblijf. Als na een zorgvuldige procedure en toetsing door de rechter een asielaanvraag wordt afgewezen dient de vreemdeling Nederland te verlaten. De Nederlandse overheid zet altijd in op zelfstandig vertrek. Als iemand echter niet vertrekt, kan er een moment komen dat overgegaan wordt tot gedwongen vertrek.
Hoe verhoudt het uitzetten van deze kinderen zich dan tot artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het belang van het kind als eerste overweging in het huidige beleid voldoende wordt geborgd? Zo ja, hoe wordt het belang van het kind als eerste overweging in dit soort gevallen precies geborgd? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 5.
Leerrechten van vluchtelingenkinderen en het terugdringen van thuiszitters. |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat vluchtelingenkinderen «leerrecht» hebben? Wat betekent «leerrecht» precies?1
Voor alle kinderen van 5 tot 18 jaar die in Nederland wonen, geldt dezelfde wet- en regelgeving op het gebied van leer- en kwalificatieplicht, dus ook voor asielzoekerskinderen van deze leeftijd. De toelating tot het basisonderwijs en voortgezet onderwijs is niet verbonden aan het rechtmatig verblijf in Nederland. Ook minderjarige asielzoekers zonder status hebben recht op onderwijs. In de Europese Richtlijn staat dat asielzoekerskinderen na indiening van de asielaanvraag binnen drie maanden toegang moeten hebben tot onderwijs.
Ouders en verzorgers zijn primair zelf verantwoordelijk voor het naar school laten gaan van het leerplichtige asielzoekerskind. Zij worden hierbij waar mogelijk ondersteund. Vaak is er een dependance van een basisschool aanwezig op de AZC locatie. Als er op het AZC geen onderwijslocatie is, gaan de kinderen naar een basisschool in de buurt. Voor kinderen op een AZC die naar het voortgezet onderwijs gaan, verzorgt COA bijvoorbeeld het vervoer naar de onderwijslocatie.
Kan u aangeven hoeveel vluchtelingenkinderen momenteel geen onderwijs in Nederland krijgen, casu quo langer dan drie maanden niet naar school gaan?
Zoals uit de in mijn brief d.d. 14 juli 2016 opgenomen vergelijking van bestanden blijkt, is van de 7500 leer- en kwalificatieplichtige asielzoekerskinderen van ongeveer 200 bekend dat zij niet naar school gaan.2 Het betreft hier kinderen die recent in Nederland zijn aangekomen en kinderen waarvan inmiddels bekend is dat zij Nederland binnenkort weer zullen verlaten omdat de asielaanvraag is afgewezen. Op dit moment vindt een nieuwe vergelijking van bestanden plaats, waarmee kan worden vastgesteld of alle op dit moment in Nederland geregistreerde asielzoekerskinderen ingeschreven staan op een school. Ik informeer de Tweede Kamer hierover in februari in de tweede voortgangsrapportage asielzoekersonderwijs.
Zijn deze kinderen opgeteld bij het aantal «thuiszitters» dat u in de voortgangsrapportage passend onderwijs heeft gepresenteerd? Zo nee, waarom niet?
Als op een school ingeschreven leer- of kwalificatieplichtige asielzoekerskinderen langer dan vier weken ongeoorloofd verzuimen of wanneer zij niet bij een school staan ingeschreven, zijn ze evenals andere kinderen een thuiszitter. Deze thuiszittende asielzoekerskinderen zijn opgenomen in de totaaltelling zoals opgenomen in de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.3
Hoe lang zijn deze kinderen gemiddeld verstoken van onderwijs wanneer ze in ons land zijn? Anders geformuleerd: hoe lang duurt het voordat een vluchtelingenkind dat momenteel in Nederland arriveert, in de schoolbankjes zit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uiteenzetten waardoor het komt dat deze kinderen zo lang verstoken zijn van onderwijs? Welke oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke taak ziet u voor zichzelf weggelegd om de plaatsing van vluchtelingenkinderen te bevorderen? Welke doelstellingen stelt u voor u zelf hierbij?
Onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor een onderwijsaanbod dat geschikt is voor anderstaligen en het mogelijk maakt dat asielzoekerskinderen binnen drie maanden onderwijs krijgen. Het is mijn taak om hen hierbij te ondersteunen. Ik heb hiertoe een aantal (financiële) maatregelen getroffen. Hierover heb ik u op verschillende momenten geïnformeerd.4
Kunt u nader verduidelijken waarom u het aantal van 4200 langdurige (meer dan drie maanden) thuiszitters specifiek in vier stappen wil terugdringen, zoals in uw brief van 6 december te lezen valt?2 Wie bepaalt dan welk kind in welke van deze vier stappen wordt geholpen met passend onderwijs? Waarom komt het ene kind in de eerste stap aan de beurt, terwijl het andere kind pas in de vierde stap aan de beurt is waardoor deze extra lang moet wachten?
In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik aangegeven dat gedurende het schooljaar 2015–2016 ongeveer 4.200 kinderen langer dan drie maanden thuiszitter waren. Dit is geen vaste groep die het hele schooljaar heeft thuisgezeten, maar een dynamische groep. Deels zijn kinderen weer teruggeleid naar school, deels zijn kinderen gedurende het schooljaar thuis komen te zitten. De optelsom van deze kinderen bedraagt ongeveer 4.200. De ambitie om dit aantal in vier jaarlijkse stappen terug te brengen naar nul, betreft niet deze specifieke kinderen. Deze groep verandert immers steeds. De ambitie richt zich op de omvang van deze groep, toewerkend naar de in het Thuiszitterspact afgesproken doelstelling dat in 2020 geen enkel kind meer langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod.
Welke criteria hanteert u om de kinderen in te delen? Alfabetische volgorde/ zwarte zorg/ onderwijs indicatie?
Zie het antwoord op vraag 7.
Waarom kiest u ervoor om dit aantal pas in 2020 tot nul terug te brengen? Is dit niet een veel te bescheiden ambitie?
Elk kind dat thuiszit, is er één teveel. Uit de meest recente cijfers blijkt echter eens te meer dat thuiszitten een hardnekkig probleem is dat helaas niet van de ene op de andere dag op te lossen is. De zo gewenste daling is helaas nog niet in gang gezet, ondanks de inspanningen van velen. De nu afgesproken doelstelling, dat in 2020 geen enkel kind meer langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod, is al behoorlijk ambitieus. Het is niet realistisch om de termijn te verkorten waarbinnen deze doelstelling gerealiseerd dient te zijn.
Waarom koestert u niet de ambitie om dit aantal veel eerder dan 2020 tot nul te reduceren? Waarom 2020, waarom niet 2018?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u deze keuze voor 2020 aan de kinderen die nu al langer dan drie maanden thuiszitten (en hun ouders) uitleggen? Bent u van plan om een argumentatie in de trant van «wacht nog maar eens drie jaar» te gaan gebruiken?
Zie de antwoorden op vraag 7 en 9.
Signalen omtrent exportcertificering van paardensperma |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat u in Nederland maar één laboratorium heeft aangewezen voor het testen op gezondheid van het paardensperma dat bedoeld is voor de export?
De meeste testen op de gezondheid van paardensperma worden momenteel alleen door het Nationaal Referentielaboratorium uitgevoerd. Een belangrijke test die van belang is voor export van sperma is de test op CEM. Voor de test op CEM zijn twee laboratoria aangewezen. Dit zijn de Gezondheidsdienst voor Dieren (privaat laboratorium) en het Nationaal Referentielaboratorium Wageningen Bioveterinary Research.
Kunt u aangeven waarom er in Nederland maar één laboratorium is aangewezen om deze testen uit te voeren?
Elk privaat laboratorium kan een erkenning voor testen aanvragen. Ook kan elk laboratorium gelegen buiten Nederland een gelijkstelling met een Nederlands laboratorium aanvragen. Na het verlenen van deze gelijkstelling worden ook testen uitgevoerd door dit laboratorium, in Nederland erkend. De voorwaarden voor het verlenen van een erkenning c.q. gelijkstelling zijn vastgelegd in de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria». Deze mogelijkheid voor erkenning c.q. gelijkstelling geldt voor alle testen, dus ook alle paardentesten, die genoemd zijn in de bijlage van de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria».
In Nederland zijn twee laboratoria bevoegd de test op CEM uit te voeren, zie het antwoord op vraag 1. Voor regelmatig geëiste testen zoals die op de ziekten IA en EVA zijn geen andere private laboratoria bevoegd, omdat deze geen erkenning aangevraagd hebben. Deze worden dus alleen uitgevoerd door het Nationaal Referentie laboratorium.
Voor welke activiteiten die uitgevoerd worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is in Nederland maar één laboratorium aangewezen die de betreffende testen of onderzoeken mogen uitvoeren?
Er zijn testen genoemd in de bijlage van de Regeling erkenning aanwijzing veterinaire laboratoria waar weliswaar een privaat laboratorium de mogelijkheid heeft om een erkenning voor het uitvoeren van deze test aan te vragen, maar waarvoor geen enkel laboratorium een erkenning of gelijkstelling aangevraagd heeft. Deze testen worden dan, indien gewenst, uitgevoerd door het Nationaal Referentie Laboratorium.
Deelt u de mening dat het aanwijzen van maar één laboratorium een onwenselijke situatie is, omdat hierdoor geen concurrentie op bijvoorbeeld de tarieven en openingsuren bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 kunnen laboratoria voor het uitvoeren van de in de bijlage bij de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria opgenomen testen erkend of gelijkgesteld worden. Zolang mij hiertoe geen verzoeken bereiken, is erkenning of gelijkstelling ook niet aan de orde.
Waarom worden gelijkwaardige laboratoria in Nederland of andere lidstaten, zoals bijvoorbeeld in Duitsland, niet in de gelegenheid gesteld om deze testen uit te voeren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Waarom mogen laboratoria in andere lidstaten (bijvoorbeeld net over de grens) deze testen niet uitvoeren? Hoe verklaart u dat de testen die daar gedaan worden om producten naar Nederland te exporteren wel geaccepteerd worden?
Elk laboratorium van een andere lidstaat kan een gelijkstelling met een in Nederland erkend laboratorium aanvragen. Om deze gelijkstelling te verkrijgen moet het laboratorium voldoen aan dezelfde eisen als een Nederlands laboratorium.
Per 1 januari 2017 heeft er een herziening van de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria» plaatsgevonden. De eisen voor een erkenning of gelijkstelling van niet-meldingsplichtige dierziekten, waaronder CEM, zijn versoepeld. Hierdoor zullen laboratoria, ook die niet in Nederland gelegen zijn, eenvoudiger aan de eisen voor een erkenning of gelijkstelling kunnen voldoen.
De motivatie voor deze versoepeling is juist om het beleid meer in evenwicht met andere lidstaten te brengen.
Kunt u een overzicht geven van de kosten van een test, eventueel her-test en andere bijkomende zaken, uitgevoerd door het bedrijf dat in Nederland gecertificeerd is om deze testen te doen en een EU-laboratorium in Duitsland en België? Kunt u het laboratorium in Bose (Duitsland) daar in ieder geval bij betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u dat overzicht niet geven. Het bepalen van de hoogte van tarieven is een verantwoordelijkheid van de laboratoria. Iedere marktpartij kan zich daar inzicht in verwerven.
Kunt u een overzicht geven van de voorwaarden waaraan een laboratorium die deze testen moet uitvoeren, moet voldoen? Zijn deze in Nederland en andere lidstaten gelijk? Zo nee, wat zijn de verschillen en waarom zijn er verschillen?
Elke lidstaat hanteert verschillende voorwaarden maar wel binnen de kaders van Europese wetgeving. Voor niet-meldingsplichtige dierziekten was naast accreditatie en deelname aan ringtesten ook een audit door het nationaal referentielaboratorium vereist. De eis van de audit door het National Referentie Laboratorium is nu voor niet-meldingsplichtige dierziekten komen te vervallen. Het beleid komt zo meer overeen met dat in bijvoorbeeld Duitsland.
Voor meldingsplichtige dierziekten blijven de eisen onveranderd en blijft de rol van het Nationaal Referentie Laboratorium onveranderd.
Bent u bereid om meerdere laboratoria aan te wijzen die volgens de EU-normen kunnen certificeren? En bent u bereid om ook de aangewezen laboratoria in andere lidstaten te erkennen voor certificering? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u aangeven of u de huidige werkwijze passend vindt bij de leidende principes die als uitgangspunten voor de NVWA worden gehanteerd?
De werkwijze van de NVWA is passend binnen de Regeling erkenning aanwijzing veterinaire laboratoria en passend bij de leidende principes zoals benoemd in NVWA 2020 (Kamerstuk 33 835, nr. 49).
Bent u bereid om deze vragen vóór 15 januari 2017 te beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt, ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Afnemer wil rechtszekerheid’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Afnemer wil rechtszekerheid» uit het Vakblad Afval! van 18 december 2016?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de kritiek dat de overheid afnemers en aanbieders van reststromen te weinig rechtszekerheid geeft?
De definitie van «afvalstof» in het Europese recht (en ook onder het mondiale Verdrag van Bazel) laat interpretatieruimte die tot verschillen in beoordeling kan leiden door de vergunningverleners, zelfs binnen één land. Ik maak mij sterk voor een gelijk speelveld en het minimaliseren van deze verschillen.
In het kader van de onderhandelingen in de EU over de herziening van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zet ik in op meer duidelijkheid over de definitie van afvalstoffen («zich ontdoen»). Nationaal werk ik aan verduidelijking van het afvalbegrip in het komende Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3). In 2015 zijn twee ministeriële regelingen uitgebracht met nationale criteria voor de status «einde-afval» respectievelijk «bijproduct» voor enkele specifieke stoffen. Bovendien verstrek ik bedrijven op verzoek rechtsoordelen over specifieke stoffen en toepassingen, die ook op de website van Rijkswaterstaat gepubliceerd worden. Met de rechtsoordelen verduidelijk ik de toepassing van het wettelijk kader in concrete gevallen. Al deze acties hebben tot doel om meer duidelijkheid te creëren voor het bedrijfsleven en de betrokken uitvoeringsdiensten over de ruimte die de (Europese) wetgeving en jurisprudentie bieden.
Een rechtsoordeel van het ministerie is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), de provincies en de gemeenten hebben als vergunningverlener, toezichthouder en handhaver de bevoegdheid om alle feitelijke omstandigheden voor een individueel geval vast te stellen en bij hun beoordeling te betrekken. Als bevoegd gezag hebben zij de verantwoordelijkheid om feitelijk vast te stellen of de in het rechtsoordeel gegeven redeneerlijn opgaat.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt over de Helpdesk Afvalbeheer, namelijk dat vragen van ondernemers regelmatig niet correct worden beantwoord? Hoe staat het met de bemensing van de Helpdesk Afvalbeheer?
Nee, dat beeld herken ik niet.
De Helpdesk Afvalbeheer bij Rijkswaterstaat beantwoordt jaarlijks tussen de 1.600 en 2.000 vragen, waarvan meer dan 70% binnen twee werkdagen. In diverse klanttevredenheidsonderzoeken, onder meer gehouden in 2012, 2014 en 2016, werd het functioneren van de helpdesk steeds goed beoordeeld.
De Helpdesk afvalbeheer wordt bemenst door ervaren medewerkers met een brede basiskennis van het werkveld. Voor specialistische vragen worden zij ondersteund door experts, deels van Rijkswaterstaat, maar ook van het kerndepartement, die nauw betrokken zijn bij actuele dossiers en ontwikkelingen. Verder stemt de Helpdesk Afvalbeheer regelmatig af met andere helpdesken.
Wat gaat u concreet doen om de informatievoorziening richting ondernemers vanuit de Helpdesk te verbeteren?
Ik werk doorlopend aan kwaliteitsverbetering bij de helpdesk, ondermeer met behulp van klanttevredenheidsonderzoek.
Voor vragen over het afvalbegrip kan de helpdesk in de toekomst wijzen op het (dan in werking getreden) LAP3, de «zelftoets» en rechtsoordelen op de website van Rijkswaterstaat en de mogelijkheid om ook voor een specifieke stof een rechtsoordeel van het ministerie te vragen.
Vindt u dat de overheid meer duidelijkheid kan en moet geven of een substantie een afvalstof is of niet?
Ja. De inwerkingtreding van LAP3, de ministeriële regelingen en de publicatie van de rechtsoordelen zullen leiden tot een groeiende bekendheid van overheden en bedrijven met de door mij voorgestane wijze van beoordelen of stoffen wel of niet het stempel «afvalstof» toekomt.
Waar afstemming op EU-niveau op zich laat wachten, is het alternatief om aan harmonisatie te werken met een kleinere groep landen betrokken bij een bepaalde stofstroom. Ik doe dit reeds in de North Sea Resources Roundabout.
Zijn de Omgevingsdiensten en de Inspectie Leefomgeving en Transport bij het beoordelen van een reststroom strenger dan in het buitenland?
De Omgevingsdiensten, de ILT en de buitenlandse diensten baseren zich alle op dezelfde regelgeving en jurisprudentie. Niettemin kunnen er tussen landen en binnen landen verschillen in beoordeling voorkomen. Bij ieder individueel geval moeten de specifieke omstandigheden worden gewogen.
Kijkt u positief aan tegen het idee van omgedraaide bewijslast? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Afval! bedoelt met «omgekeerde bewijslast» dat niet de onderneming moet aantonen dat géén sprake van een afvalstof is, maar de overheid zou moeten bewijzen dat een reststroom kwalificeert als afvalstof. Echter, de rechtspraak en de recente herziening van de Europese verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA) geven aan dat een bepaalde bewijslast wel degelijk bij de onderneming ligt. Het gaat hierbij om documentatie over met name de aard van het product, de herkomst en de bestemming.
In dit licht zie ik als meest effectieve optie een intensievere informatie-uitwisseling tussen bedrijven en overheden om tot een gedeeld beeld te komen van de risico’s, de benodigde beheersing daarvan en de wijze waarop handhavers dit kunnen borgen. Dit is ook nader toegelicht in het Rijksbrede Programma Circulaire Economie.
Het handelsverdrag tussen de EU en Japan |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat er dit jaar mogelijk nog een akkoord wordt bereikt over het handelsverdrag tussen de EU en Japan?1
In 2016 is geen akkoord bereikt over een handelsakkoord tussen de onderhandelaars van de Europese Unie en Japan.
Is het denkbaar dat de EU overhaast een akkoord zou sluiten om aan de buitenwereld te laten zien dat het in staat is om zonder al teveel morren handelsakkoorden af te sluiten?
Nee. Onderhandelingen over handelsakkoorden voert de Europese Commissie op basis van een mandaat van de Raad. De Raad en het Europese parlement worden gedurende de onderhandelingen nauw betrokken bij de voortgang. Een uiteindelijk akkoord dient te worden goedgekeurd door de Raad en het Europese parlement. Indien de Europese Commissie de Europese belangen uit het oog zou verliezen om het bereiken van een akkoord te bespoedigen, is het ondenkbaar dat de Raad en het Europese parlement het uiteindelijke akkoord zullen goedkeuren.
Klopt het dat de EU in het verdrag met Japan inzet op een investeerdersbeschermingsclausule vergelijkbaar met het Investment Court System (ICS) in het handelsverdrag met Canada (CETA), maar dat Japan dit eigenlijk niet zit zitten?2
De EU zet in op het opnemen van het Investment Court System. Japan is ook voorstander van modernisering van investeringsbescherming. De onderhandelingen over het investeringshoofdstuk lopen nog.
Kunt u toelichten waarom een ICS-mechanisme in een handelsverdrag tussen twee hoogontwikkelde rechtsstaten nodig is?
Dat licht ik graag nogmaals toe. Het doel van afspraken over investeringsbescherming is het promoten en beschermen van investeringen. Nederlandse ondernemers behoren mondiaal tot de grootste buitenlandse investeerders. Hun investeringen zorgen voor economische groei en werkgelegenheid hetgeen zowel de Nederlandse als de lokale economie ten goede komt. Afspraken over investeringsbescherming zorgen voor een aantrekkelijk investeringsklimaat. Het Centraal Planbureau concludeert op basis van data van OESO-landen dat investeringsbeschermingsovereenkomsten leiden tot een stijging in investeringen. Op bilateraal niveau kunnen investeringen met ongeveer 30% toenemen (Tweede Kamer, Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1934). Ondernemers nemen hierbij financiële risico’s, dat hoort bij ondernemen. Maar bij onrechtmatige schade door toedoen van het gastland, zoals onrechtmatige onteigening, oneerlijke behandeling, discriminatie en beperkingen voor het overmaken van kapitaal zou de ondernemer in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich daartegen te verweren. Sinds 2014 zet het kabinet zich in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen. Het resultaat is de nieuwe EU-inzet, het Investment Court System, waarin de rechten van investeerders en staten in balans zijn. In navolging daarop heeft Nederland aangegeven ook de bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten te herzien (zie de brief van 9 april 2016 in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481). Het nieuwe EU-model wordt de standaard voor lopende en toekomstige onderhandelingen. Daarnaast zijn er meerdere verdragen van kracht tussen onze EU-landen en de onderhandelingspartners, waarvan het wenselijk is dat deze vervangen worden. Nederland spant zich in om hierover te gaan heronderhandelen.
Klopt het dat de auto-industrie, de landbouwsector en data-protectie de laatste struikelblokken zijn in het EU-Japan akkoord? Kunt u de meningsverschillen nader toelichten en de stand van zaken geven omtrent de onderhandelingen?3
Japanse markttoegang voor landbouwproducten, in het bijzonder zuivel, vormt op dit moment het grootste discussiepunt tussen de twee onderhandelende partijen. De Europese Commissie heeft aangegeven dat een akkoord zonder additionele markttoegang voor Europese zuivelexporteurs niet mogelijk zal zijn. Verlaging van de Europese invoerheffingen op motorvoertuigen is de belangrijkste wens in de onderhandelingen van Japan. Indien Japan bereid is de invoerheffingen op Europese landbouwproducten te verlagen, zal de Europese Commissie naar verwachting eveneens bereid zijn de invoerheffingen op personenvoertuigen uit Japan stapsgewijs te verlagen. Daarnaast heeft de Europese Unie nog geen onderhandelingspositie ingenomen ten aanzien van grensoverschrijdende datastromen. Op vrijdag 27 januari 2017 heeft de Europese Commissie een concept-voorstel met de lidstaten en het Europese parlement gedeeld. Nederland beoordeelt momenteel het voorstel. Het is hierbij van cruciaal belang dat de gemaakte afspraken geen afbreuk doen aan het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie. Nederland zal er bij de Commissie op aandringen dit voorstel meteen na het inbrengen in de onderhandelingen met Japan openbaar te maken. Er is nog geen akkoord ten aanzien van investeringsbescherming.
Gaat u zich verzetten tegen een handelsakkoord dat niet voldoet aan de data-protectie-eisen van de EU?
Op dit moment heeft de Europese Unie nog geen onderhandelingspositie ten aanzien van grensoverschrijdende datastromen. Op vrijdag 27 januari 2017 heeft de Europese Commissie een concept-voorstel met de lidstaten en het Europese parlement gedeeld. Nederland beoordeelt momenteel het voorstel. Het is voor Nederland van cruciaal belang dat de gemaakte afspraken geen afbreuk doen aan het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie.
Op welke manier gaat u de onderhandelingen tussen Japan en de EU «resetten», zoals u zelf heeft bepleit?
Door middel van de reset van handelspolitiek beoogt het kabinet handelsakkoorden inclusiever, transparanter en duurzamer te maken.
Uit het Trade Sustainability Impact Assessment, dat is gepubliceerd in juni 2016,4 blijkt dat een handelsakkoord tussen de EU en Japan 440.000 extra banen zou kunnen opleveren in de Europese Unie. De studie voorziet geen negatieve gevolgen op de werkgelegenheid in specifieke sectoren in Nederland. Het kabinet zal de gevolgen van het handelsakkoord zorgvuldig blijven volgen, en indien noodzakelijk passende maatregelen nemen om kwetsbare groepen te ondersteunen.
De afgelopen jaren zijn de onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en Japan aanzienlijk transparanter geworden. Zo publiceert de Europese Commissie van iedere onderhandelingsronde een verslag op haar website.5 Ook heeft Europees Commissaris Malmström in veel van haar publieke optredens aandacht gevraagd voor het handelsakkoord tussen de EU en Japan.
Zoals het kabinet reeds meerdere malen aan uw Kamer heeft uiteengezet (zie bijvoorbeeld Aanhangsels Handelingen II, 2016/17, nr. 67) heeft Nederland – net als verscheidene andere lidstaten – bij de Europese Commissie veelvuldig aangedrongen om een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid en dierenwelzijn in het handelsverdrag tussen de EU en Japan op te nemen. Tot november 2016 stond Japan hier afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft haar zorgen hierover bij Japan meerdere malen onder de aandacht gebracht. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Recentelijk heeft de Europese Commissie aangegeven dat Japan zich flexibeler opstelt ten aanzien van een duurzaamheidshoofdstuk, en dat de onderhandelingen zich in de richting van een ambitieus duurzaamheidshoofdstuk bewegen, zoals de EU ook in het handelsakkoord met Canada (CETA) heeft vastgelegd.
Kunt u een overzicht geven van de 41 «vergeten verdragen» waarover momenteel wordt onderhandeld? Op welke manier gaat u deze onderhandelingen «resetten»?
Het kabinet zendt uw Kamer ieder kwartaal een voortgangsrapportage met de laatste stand van zaken rondom de onderhandelingen over handels- en investeringsakkoorden. De meest recente versie is uw Kamer toegekomen op 1 november 2016 (Kamerstuk 21 501–02, nr. 1691. De rapportage bevat alle akkoorden waarvan de Europese Commissie tenminste de intentie heeft uitgesproken om met de handelspartner(s) onderhandelingen te willen aangaan.
In iedere onderhandeling zoekt het kabinet de ruimte om de hervormingen in het kader van de reset van de handelspolitiek optimaal te realiseren. Dat wil zeggen dat handelsakkoorden inclusiever, duurzamer en transparanter dienen te worden. Een belangrijke stap tot invulling van de reset, is de oprichting van het Breed Handelsberaad, waarin diverse belangengroepen zitting hebben. Het Breed Handelsberaad is op 25 januari 2017 voor het eerst bijeengekomen. In het Breed Handelsberaad kunnen belangengroepen vroegtijdig in het politieke proces hun perspectief op een onderhandelingsmandaat en lopende onderhandelingen kenbaar maken. Hierbij zal aandacht zijn voor alle lopende onderhandelingen.
Op welke manier gaat u onderzoeken of het opnemen van afdwingbare plichten voor bedrijven op het gebied van milieu en arbeidsnormen in het CETA-verdrag met Canada alsnog mogelijk is?4
CETA bevat drie hoofdstukken met duurzaamheidsafspraken. CETA verplicht Canada en de EU en haar lidstaten om hun beleid en wetgeving te verbeteren met als doel een hoog niveau van arbeidsbescherming tot stand te brengen en om hoge milieubeschermingsniveaus vast te leggen. Ook verbinden partijen zich aan bestaande internationale normen, zoals het Parijsakkoord en de fundamentele ILO-conventies. In de gezamenlijke interpretatieve verklaring zijn partijen overeengekomen de afdwingbaarheid van de duurzaamheidsafspraken te evalueren.
In dat kader laat het kabinet momenteel een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot de versterking van het huidige systeem van geschillenbeslechting voor duurzaamheidsbepalingen die zijn opgenomen in handelsakkoorden. De uitkomsten van dit onderzoek worden besproken met de private sector, NGO’s en vakbonden. Op basis van deze consultaties bepaalt het kabinet zijn positie op dit onderdeel. Canada heeft aangegeven geïnteresseerd te zijn in de uitkomsten van het onderzoek. De nieuwe Canadese handelsminister Champagne heeft dit tijdens een bilateraal gesprek tijdens het World Economic Forum nogmaals bevestigd.
Het kabinet zet zich in om na totstandkoming van de kabinetspositie deze met EU-lidstaten, de Europese Commissie en Canada te bespreken om te verkennen of er overeenstemming mogelijk is over het versterken van de afdwingbaarheid van de duurzaamheidsafspraken.
In hoeverre kunt u CETA nog wijzigen? Op welke manier kunnen andere lidstaten en Canada CETA nog wijzigen?
Indien Canada en de EU en haar lidstaten wijzigingen van CETA overeenkomen nadat het in werking is getreden, dan dienen de goedkeuringsprocessen van partijen opnieuw te worden doorlopen. Voor de EU betekent dit dat de Raad en het Europees parlement moeten instemmen met de wijziging. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepaalt artikel 30.2, lid 2, van het akkoord dat het CETA Gemengd Comité kan besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen.
Als u alsnog afdwingbare plichten voor bedrijven op het gebied van milieu en arbeidsnormen in CETA wilt krijgen, waarom bent u dan akkoord gegaan met het huidige CETA-verdrag?
Bent u bereid alle lopende onderhandelingen over handelsverdragen stop te zetten en te pleiten voor een volwaardige reset van deze onderhandelingen, in lijn met uw eerdere pleidooi voor meer transparantie en inspraak van vakbonden en NGO’s? Zo nee, waarom niet?5
Het kabinet beschouwt CETA het meest vergaande handelsakkoord op het gebied van duurzaamheid ooit. Dit laat onverlet dat als de verdragspartijen het eens zijn over verdere verbeteringen van het huidige akkoord, het akkoord gewijzigd kan worden.
Het toch drastisch verminderen van de subsidie van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Is het waar dat de subsidie van Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC), waarover al sinds Prinsjesdag 2015 discussie bestaat, nu toch drastisch gekort wordt met 160.000 euro, in strijd met de overduidelijke wensen en uitspraken van de Kamer over de subsidie van de SGC?
Nee, dit is niet juist. Zie de beantwoording van de vragen 2 tot en met 8.
Klopt het dat in 2009 de coördinerende en budgettaire taak van de subsidie van toen circa 168.000 euro voor de zorgcommissies van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overgegaan naar het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met als doel administratieve lasten te verminderen?
Met ingang van 2009 is het bedrag dat de Minister van VWS op dat moment jaarlijks als instellingssubsidie aan de SGC toekende overgedragen aan mijn departement. Het betreft hier een structurele overdracht. Met ingang van 2009 is steeds één lumpsumsubsidiebedrag toegekend aan de SGC, waarin de door het Ministerie van VWS overgedragen subsidie was opgenomen. Daarbij is steeds in de subsidiebeschikking aangegeven dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie de coördinerende en budgettaire taak van het Ministerie van VWS verzorgt.
Welke zwaarwegende argumenten zijn er om nu alsnog die subsidie van 160.000 euro te schrappen?
Hoe kan het dat tot nu toe in alle correspondentie en beschikkingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie vanaf 2009 het subsidiebedrag van VWS voor de zorgcommissies apart is genoemd, dat tijdens de discussie over de subsidie van de SGC in 2015 dit deel van de subsidie buiten de afbouw en daarmee buiten de discussie is gehouden, terwijl nu ná de afgeronde discussie in de Tweede Kamer over de begroting van 2017 (na een Kamerbreed aangenomen amendement om de subsidie voor de SGC op peil te houden) blijkt dat dit deel van de subsidie alsnog wordt geschrapt?
Waarom heeft u geen open kaart gespeeld? Hoe kan het dat deze subsidiekorting pas blijkt na de afronding van de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer, waardoor u de Kamer de mogelijkheid ontneemt de subsidiekorting niet terug te draaien met 516.000 euro, zoals gebeurd is in het aangenomen amendement Van Nispen c.s. (Kamerstuk 34 550-VI nr. 21), maar met 676.000 euro?
Waarom probeert u nu voor de derde keer de subsidie van de SGC te korten, waarbij de Tweede Kamer dit twee keer repareerde (bij de behandeling van de begrotingen voor het jaar 2016 en het jaar 2017) maar nu voor een voldongen feit lijkt te zijn geplaatst?
Waarom heeft u op geen enkel moment in de discussie de Kamer laten weten dat deze onverwachtse korting nog boven de markt hing? Vanaf wanneer was dit op het ministerie bekend?
Bent u bereid deze korting niet door te laten gaan, vanwege de overduidelijke wens van de Kamer, tot twee maal toe uitgesproken bij amendement op uw begroting, mede gelet op het feit dat deze korting pas onverklaarbaar laat is gebleken? Hoe gaat u dit oplossen?
Het rapport ‘Een tragische gebeurtenis in Tergooi’ van de onderzoekscommissie Meurs |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Een tragische gebeurtenis in Tergooi» van de onafhankelijke onderzoekscommissie onder voorzitterschap van mevr. Meurs naar de onverwachte dood van een 21-jarige patiënt in november 2014?1
Met het laten onderzoeken van deze casus door een externe commissie toont het Tergooi Ziekenhuis de bereidheid om zich toetsbaar op te stellen en te leren van deze gebeurtenis. Het rapport bevat een aantal aanbevelingen voor het ziekenhuis. Het is in eerste instantie aan de raad van bestuur om naar aanleiding van deze aanbevelingen verbetermaatregelen te nemen. Daarnaast ben ik van mening dat het rapport een waardevolle bijdrage vormt aan de discussie die momenteel wordt gevoerd binnen de sector, maar ook tussen de sector en de IGZ, over de voorwaarden voor een rechtvaardige cultuur, het melden en onderzoeken van ernstige incidenten en calamiteiten en de wijze waarop patiënten en hun familie hierbij worden betrokken.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekcommissie Meurs dat er geen sprake zou zijn van een zwijgcontract? Kunt u uw antwoord toelichten?
De commissie oordeelt dat er geen sprake is van een eenzijdig opgelegd «zwijgcontract», omdat het ziekenhuis niet nadrukkelijk heeft geëist dat een dergelijk contract werd getekend als voorwaarde voor een tegemoetkoming. Een zwijgcontract is geen juridisch afgebakende term. In plaats daarvan heb ik onder meer in mijn brief van 29 juni 20162 gesproken van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste geheimhoudingsbepalingen, die een belemmering vormen voor openheid en transparantie in de zorg.
De commissie plaatst kritische kanttekeningen bij de beperkende bepalingen die in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen en concludeert dat er geen goede redenen waren om deze bepalingen op te nemen. De raad van bestuur heeft de vaststellingsovereenkomst getekend en draagt daarmee haar eigen verantwoordelijkheid. Dat de bepalingen er op instigatie van de advocaat van de moeder van de patiënt in zijn opgenomen, doet daar mijns inziens niets aan af. In mijn brief van 7 april 20163 heb ik reeds aangegeven dat onderhavige overeenkomst ongewenste elementen bevat. Het is niet wenselijk dat partijen die een vaststellingsovereenkomst aangaan, daarin opnemen zich te zullen onthouden van contacten met de media. Ook heb ik kanttekeningen geplaatst bij de afspraak dat de nabestaanden zullen afzien van alle verdere juridische mogelijkheden. Ik ben van mening dat de uitsluiting voor de nabestaanden om (alsnog) tucht- en/of strafrechtelijke stappen tegen het ziekenhuis en/of de betrokken beroepsbeoefenaren te ondernemen onwenselijk is.
Wat vindt u van het argument dat er geen sprake zou zijn van een zwijgcontract omdat bepalingen – onder andere over het afzien van aangifte, indienen van tuchtklachten en contact met de media – op instigatie van de advocaat van de moeder in de tekst waren opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de uitwerking van de bepalingen is dat er gezwegen wordt over het overlijden in de media en dat aangifte of tuchtklachten uitblijven en dat daarmee de suggestie dat het geen zwijgcontract betreft erg vreemd is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt het overnemen van de suggesties voor deze bepalingen van de advocaat van de moeder door het ziekenhuis, niet per definitie tot de situatie dat het ziekenhuis de bepalingen ook omarmt, mede gezien de ondertekening van de bepalingen door beide partijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de definitie van een zwijgcontract die de commissie Meurs hanteert, zich tot uw uitspraken in het Algemeen overleg Verzwijgen van medische missers op 15 december jongstleden?
Tijdens dit debat heb ik erop gewezen dat er criteria zijn verbonden aan een vaststellingsovereenkomst op basis waarvan de IGZ kan handhaven. Het gaat daarbij om de voorwaarden die ik in mijn brief van 29 juni 2016 expliciet heb toegelicht. De commissie Meurs heeft, net als de IGZ, geoordeeld dat er bij het onderhavige contract sprake is van ongewenste elementen. Zie verder het antwoord op vragen 2,3, 4 en 5.
Bent u nog steeds van mening dat een zwijgcontract vooral kwalijk is omdat calamiteiten of medische missers onbekend blijven en er derhalve geen lering uit kan worden getrokken?
Ja, vaststellingsovereenkomsten met ongewenste geheimhoudingsbepalingen staan een open en transparante cultuur in de weg. Ze kunnen daarnaast negatieve gevolgen hebben voor de betrokken patiënt en diens nabestaanden, in die zin dat het de verwerking van een incident kan belemmeren.
Is er sprake geweest van een ongewenste overeenkomst in de definitie die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daarvoor hanteert, namelijk indien één of meer afspraken zijn opgenomen, die een belemmering vormen voor openheid en transparantie in de zorg?2
Ja.
Behoort de casus waarop het rapport van de commissie Meurs betrekking heeft, tot de zes vaststellingsovereenkomsten uit de tussenrapportage van de IGZ die één of meer onwenselijke afspraken bevatten?
Ja.
Behoort de casus waarop het rapport van de commissie Meurs betrekking heeft, tot de twee gevallen uit de tussenrapportage van de IGZ waarbij is afgesproken dat er geen (tucht)klacht zal worden ingediend? Zo neen, wat gebeurt er in die andere situaties?
Ja.
Neemt de IGZ genoegen met de conclusies van de commissie Meurs dat op het punt van het zwijgcontract een vergoelijkende houding aanneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw conclusie niet dat de commissie een vergoelijkende houding aanneemt ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst. De commissie benadrukt dat afspraken die een belemmering vormen voor openheid en transparantie in de zorg ongewenst zijn. Zie verder het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5.
Had de conclusie niet moeten zijn dat de Raad van Bestuur wel degelijk onjuist heeft gehandeld door een naar definitie van de IGZ ongewenste overeenkomst af te sluiten waardoor een calamiteit niet werd gemeld?
De vaststellingsovereenkomst is op 15 februari 2016 getekend. Dat is ruim een jaar nadat melding hiervan was gedaan bij de IGZ. Het feit dat de calamiteit te laat bij de IGZ is gemeld moet dus los worden gezien van de vaststellingsovereenkomst.
Bent u van mening dat de grote fouten die zijn gemaakt op het gebied van verleende zorg, het aangaan van een ongewenste overeenkomst en het onvermeld laten van een calamiteit de IGZ, niet zonder gevolgen kunnen blijven voor de Raad van Bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van de calamiteit. De raad van bestuur moet verbetermaatregelen nemen naar aanleiding van dit onderzoek en het interne onderzoek dat het ziekenhuis zelf heeft verricht. De IGZ zal de voortgang van deze maatregelen volgen. Daarnaast heeft de IGZ een tuchtklacht ingediend tegen een arts die betrokken was bij de calamiteit en heeft zij de raad van bestuur een bestuurlijke boete opgelegd wegens het te laat melden van de calamiteit. Daarmee zijn er dus gevolgen geweest voor het bestuur van het ziekenhuis.
Verbindt de Raad van Toezicht nog conclusies op basis van dit voorval aan het functioneren van de Raad van Bestuur? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de Zorgbrede Governancecode?
Of en zo ja welke conclusies de Raad van Toezicht trekt, of heeft getrokken, naar aanleiding van de rapportage van de onderzoekscommissie, is aan de Raad van Toezicht. Ik heb daarin geen rol. Zie verder het antwoord op vraag 13.
Gaat de IGZ nog ingrijpen bij het Tergooi ziekenhuis indien de Raad van Bestuur of het de Raad van Toezicht zelf hun verantwoordelijkheid niet nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 13.
Wat is het oordeel van de IGZ op het rapport van de commissie Meurs? Wat vindt de IGZ van de kritiek die de commissie op het functioneren van de IGZ heeft zoals het hanteren van een strikt boetebeleid wat openheid zou frustreren en te trage handelwijze bij het bepalen van een oordeel over de casus Tergooi?
Hoewel ik niet over het oordeel van de IGZ ga, kan ik hier zelf het volgende over zeggen. Wanneer het gaat om een contextgericht handhavings- en boetebeleid en het belang van goed intern onderzoek door de zorginstelling zelf, dan voorziet het huidige beleid hier ruimschoots in. Het is voor een zorgaanbieder niet altijd meteen duidelijk of een bepaald incident ook een calamiteit betreft die gemeld dient te worden bij de inspectie. In geval van twijfel is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om -binnen zes weken- zelf onderzoek te doen naar wat is voorgevallen en op basis daarvan mogelijk een melding te doen bij de IGZ. De inspectie legt in de brochure «Calamiteiten melden aan de IGZ», die ik u 15 december 2016 heb doen toekomen, helder uit wat er van de zorgaanbieder wordt verwacht wanneer er zich mogelijk een calamiteit heeft voorgedaan en welke procedures en termijnen hierbij dienen te worden gehanteerd6. In de brochure onderstreept de IGZ het belang van een goede meldcultuur, alsook dat bij twijfel geadviseerd wordt te melden. De brochure is het resultaat van meerdere dialoogsessies met zorgbestuurders, zorgverleners en cliëntvertegenwoordigers en dient als verduidelijking van de wettelijke meldplicht bij calamiteiten. Uit de dialoogsessies bleek dat het niet nodig is om de wettelijke definitie aan te passen.
Wat vindt u van het voorstel van de commissie Meurs om de definitie van een calamiteit te wijzigen en het causaliteitsprincipe minder zwaar te laten wegen maar uit te gaan van de onverwachtheid enerzijds en anderzijds de ernst van de gebeurtenis, namelijk overlijden dan wel ernstig schadelijk gevolg?3
Zie antwoord vraag 16.
Is het niet vreemd dat de commissie Meurs zich verzet tegen het adagium om calamiteiten bij twijfel te melden, omdat dat zou leiden tot formalisering en juridisering? Is niet juist openheid en transparantie de basis om juridisering en formalisering die gevoed worden door gebrek aan openheid te voorkomen?
Ik sta achter de procedure die de IGZ in haar brochure «Calamiteiten melden aan de IGZ» heeft opgenomen en uitgelegd, omdat ik ervan overtuigd ben dat deze bijdraagt aan openheid en transparante in de zorg.
Onderschrijft u de conclusie van de commissie Meurs dat in alle gevallen waarin een calamiteitenonderzoek wordt uitgevoerd het betreffende rapport aan de patiënt of diens familie behoort te worden verstrekt, ongeacht de uitkomst van het calamiteitenonderzoek?
Incidenten, inclusief aard en toedracht, behoren volgens artikel 10 lid 3 van de Wkkgz altijd in het patiëntendossier te worden opgenomen. Verder acht ik het van groot belang dat zorgaanbieders hun verantwoordelijkheid nemen om patiënten en diens nabestaanden uitvoerig te informeren over de uitkomsten van een calamiteitenonderzoek. Daar hoort ook het verstrekken van het calamiteitenrapport bij. Sinds 2013 vraagt de IGZ van zorgaanbieders dat zij de patiënt of diens familie betrekken bij een onderzoek naar een calamiteit. Inmiddels is dit in het merendeel van de casus het geval, zoals ook blijkt uit de pilot openbaarmaking van geaggregeerde meldingen- en boetebesluit informatie door de IGZ7.
Gaat u in tegenstelling tot de wens van de commissie Meurs het verbod op vaststellingsovereenkomsten met beperkende voorwaarden wettelijk regelen? Zo neen, waarom niet?
Vaststellingsovereenkomsten met ongewenste geheimhoudingsbepalingen zijn in strijd met het begrip goed bestuur in de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg. In hun gezamenlijk kader toezicht op goed bestuur hebben IGZ en NZa opgenomen dat vaststellingsovereenkomsten met ongewenste geheimhoudingsbepalingen afbreuk doen aan de openheid en transparantie van de zorg. De IGZ heeft daarmee al aanknopingspunten om haar handhavingsinstrumentarium op grond van de Wkkgz in te zetten en het bestuur aan te spreken.
Tijdens het Algemeen Overleg op 15 december 2016 heb ik toegezegd uw Kamer in het eerste kwartaal van 2017 te informeren over wat wel en niet mogelijk is in het optreden tegen vaststellingsovereenkomsten met ongewenste geheimhoudingsbepalingen, wat de belemmeringen zijn en welke oplossingen mogelijk zijn in het bestuursrecht, maar vooral ook in het privaatrecht.
Wat gaat u doen met het advies van de commissie Meurs die – gezien de kwetsbare positie van arts-assistenten – een lans breekt voor een landelijke discussie gericht op de verbetering van de positionering en competenties van de arts-assistenten en de daarbij behorende beschikbaarheid en toegankelijkheid van hun supervisors?
Ik zal over dit advies in overleg treden met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).
Wat vindt u van het gegeven dat een lid van de commissie Meurs sinds 1 juni 2015 voorzitter is van de Commissie Patiëntveiligheid (CPV) Tergooi ziekenhuis? Is hiermee – ondanks het feit dat dit lid niet betrokken was bij de onderhavige casus – niet de onafhankelijkheid van deze commissie in het geding? Zo neen, waarom niet?
Het is niet aan mij te oordelen over de onafhankelijkheid van deze commissie en/of haar leden, die op verzoek van het Tergooi ziekenhuis een onderzoek hebben uitgevoerd.
Het gebruik van de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV) |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Weet u dat op de website data.overheid.nl verkiezingsuitslagen als «open data» worden gepubliceerd?
Ja, dat is mij bekend.
In hoeverre is de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV) de enige verkiezingssoftware die mag worden gebruikt bij de vaststelling van verkiezingsuitslagen?
Er is geen verplichting om programmatuur te gebruiken bij het berekenen van de uitslag van een verkiezing. Als een centraal stembureau ervoor kiest om daarvoor programmatuur te gebruiken, moet het desbetreffende centraal stembureau ervoor zorgen dat de programmatuur voldoet aan hetgeen is geregeld in artikel P1 van het Kiesbesluit. Centrale stembureaus kunnen daarbij uiteraard samenwerken. De Kiesraad, centraal stembureau voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer en het Europees parlement, heeft tot nu toe als enige centraal stembureau programmatuur laten ontwikkelen conform het gestelde in het Kiesbesluit. Ook gemeentelijke centrale stembureaus kunnen gebruik maken van de door de Kiesraad ontwikkelde programmatuur.
Hoe wordt door de centrale stembureaus van de betreffende gemeenten de uitslag vastgesteld, indien er geen gebruik van de OSV wordt gemaakt?
De centrale stembureaus kunnen altijd op basis van de processen-verbaal van (hoofd) stembureaus de uitslag vaststellen.
Deelt u de mening dat het ontbreken van de verkiezingsuitslagen van enkele gemeenten op de website data.overheid.nl onwenselijk is, omdat dat de waarde van de dataset vermindert? Zo nee, waarom niet?
De Kiesraad beheert de Databank Verkiezinguitslagen. Data uit de Databank Verkiezingsuitslagen stelt de Kiesraad ter beschikking aan de website data.overheid.nl.
De Kiesraad heeft in een advies van 14 oktober 2011 geadviseerd om ter waarborging van een transparant en controleerbaar verkiezingsproces er in de Kieswet in te voorzien dat gegevens op stembureauniveau op langere termijn kunnen worden geraadpleegd, bijvoorbeeld voor wetenschappelijk onderzoek en de Databank Verkiezingsuitslagen1. De Kiesraad merkte daarbij op dat in de praktijk de gemeenten de gegevens voor de Databank Verkiezingsuitslagen bij de Kiesraad aanleveren met behulp van OSV. Omdat de gegevens al aan de Kiesraad worden verstrekt en deze mogen worden gepubliceerd, vond het kabinet een wettelijke grondslag niet noodzakelijk2.
Indien de Kiesraad niet via OSV verkiezingsuitslagen van gemeenten ontvangt, kan hij de desbetreffende gemeenten benaderen om de data toe te sturen. De Kiesraad kan ook de websites raadplegen waarop de proces-verbalen van de hoofdstembureaus en centraal stembureaus worden gepubliceerd.
Van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangen gemeenten in aanloop tot de verkiezingen nieuwsbrieven aangaande verkiezingsaangelegenheden. Ik ben vanzelfsprekend bereid om gemeenten daarin aan te sporen om verkiezingsdata aan de Kiesraad beschikbaar te stellen voor zover zij dat al niet doen via OSV. Ik ga er vanuit dat gemeenten het belang zullen inzien dat de verkiezingsdata op een centraal punt beschikbaar zijn.
Wilt u bevorderen dat de ontbrekende verkiezingsuitslagen alsnog op de genoemde website worden opgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat volledigheid van openbare datasets, in casu de verkiezingsuitslagen van alle gemeenten, vraagt om maatregelen op korte termijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om dit al dan niet wettelijk te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht dat pleegkinderen na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 17 december 2016 en het specifieke item over pleegkinderen die na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen? Bent u ook bekend met de andere berichten dat pleegouders en pleegkinderen zich grote zorgen maken? Wat is hierop uw reactie?1 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat als kinderen nog in hun eindexamenjaar zitten, of net zijn begonnen aan een studie, ze de kans moeten krijgen om bij hun pleegouders te blijven wonen na hun 18e verjaardag, waarbij indien nodig begeleiding kan doorlopen evenals de pleegzorgvergoeding? Zo ja, welke stappen onderneemt u concreet om dit te realiseren en faciliteren?
De Jeugdwet faciliteert de mogelijkheid dat kinderen vanaf hun 18de tot uiterlijk hun 23ste jaar nog in hun pleeggezin kunnen blijven. Het is aan gemeenten om in overleg met pleegouders, pleegkinderen, de pleegzorgaanbieder en eventueel de gezinsvoogd tot een beoordeling te komen wat nodig en wenselijk is voor de 18-jarige. Om dat extra te stimuleren, vinden diverse acties plaats in samenwerking met de VNG, Jeugdzorg Nederland, de vereniging voor pleeggezinnen (NVP) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). In het toegezegde Actieplan Pleegzorg zal ik hier uitvoerig op ingaan. Dit actieplan kunt u dit eerste kwartaal tegemoet zien.
De VNG heeft op mijn verzoek eind augustus 2016 gemeenten met een factsheet gewezen op de mogelijkheid van verlenging van jeugdhulp en dus ook van pleegzorg vanaf het 18de jaar (tot het 23ste jaar). De Jeugdwet is hier duidelijk over in artikel 1.1. Gemeenten kunnen besluiten jeugdhulp te bieden na het 18de jaar, maar er kan ook besloten worden tot een vorm van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (bijvoorbeeld begeleid kamerwonen), afhankelijk van behoeften en zelfstandigheid en voorkeur van de jongere (die immers 18 is). Advies aan gemeenten is dan ook om al in een vroeg stadium met jongeren te kijken wat ze nodig hebben als ze 18 jaar worden. Dit bericht is door de VNG herhaald in december 2016.
In de maanden januari en februari van dit jaar worden drie bovenregionale bijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd door het NJi samen met VNG, Jeugdzorg Nederland en de NVP over pleegzorg. Centraal in deze bijeenkomsten staat hoe een optimaal continuüm van jeugdhulp in gezinsvormen er uit ziet, inclusief de eventuele aansluiting op ambulante hulp en residentiële hulp. Aandacht in dit continuüm is uiteraard ook de hulp en begeleiding vanaf het 18de jaar. Dit moet leiden tot praktische handvatten voor gemeenten. Bestaande kennis en voorbeelden van innovatie en vernieuwing worden zoveel mogelijk benut.
Een gemeentelijke werkgroep heeft in opdracht van de VNG (vanaf oktober 2015) en met steun van het NJi en VWS knelpunten en oplossingen geïnventariseerd waar jongeren die 18 worden tegenaan lopen. Hieruit is eind juni 2016 de handreiking «18- 18+ van jeugd naar volwassenheid» gekomen en er zijn een aantal learn & share bijeenkomsten georganiseerd.
De overgang naar volwassenheid kan op veel vlakken problemen opleveren voor jongeren (onderwijs, zorg, huisvesting, veiligheid, financiën). Ik vind het belangrijk dat jongeren op al deze vlakken de juiste ondersteuning krijgen om deze overgang goed te laten verlopen. Om integrale oplossingen voor deze problematiek te vinden is daarom in het najaar van 2016 in overleg met de VNG, leden van de gemeentelijke werkgroep, VWS en het NJi een landelijke werkagenda opgezet met als doel om de kwaliteit van de aansluiting van beleid en praktijk voor kwetsbare groepen jongeren in de overgang van jeugd naar volwassenheid te stimuleren op alle domeinen. De agenda bestaat uit drie sporen: communicatie, een ontwikkelagenda voor de praktijk en een landelijk spoor. Meer hierover in de Kamerbrief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+.
Wat vindt u van gemeenten die de pleeg- of jeugdzorg stoppen als een jongere 18 jaar is geworden, zonder dat er een gesprek heeft plaatsgevonden? Deelt u de mening dat dit in strijd met de wet is en kunt u dit nader toelichten? Ziet u het als onderdeel van uw systeemverantwoordelijkheid om dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, bent u bereid om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid om jeugdhulp op het 18de jaar wel of niet te stoppen valt onder de zorgplicht van gemeenten: de jeugdhulpplicht. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. Zij zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is het mogelijk dat pleegzorg na het bereiken van de 18-jarige leeftijd doorloopt. Net als mevrouw Bergkamp ben ik daarbij van mening dat pleegzorg niet zonder gesprek mag worden stopgezet en dat het gesprek zo vroeg mogelijk moet worden gevoerd, zodat er voldoende tijd is om te bepalen wat voor de jeugdige het beste is. In antwoord 2 heb ik tevens aangegeven hoe ik samen met de VNG en andere betrokken organisaties goede zorg aan kwetsbare jongeren op weg naar zelfstandigheid stimuleer.
Vindt u ook dat minimaal een jaar of driekwart jaar voordat een jongere 18 jaar wordt een gesprek moet plaatsvinden met het pleegkind en pleeggezin door de gemeente over welke ondersteuning er eventueel nog nodig is? Zo ja, kunt u dit bespreken met de VNG, zodat zij dit communiceert met gemeenten en deze dit eventueel kunnen opnemen in hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u ook dat jeugdhulpinstellingen jongeren moeten voorbereiden op de basale zaken die horen bij het volwassen worden, zoals het volgen van een opleiding, het vinden van een baan en het vinden van een huis? Vindt u dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik ben het met u eens dat jeugdhulpinstellingen kwetsbare jongeren goed moeten voorbereiden op hun 18de jaar en alles wat daarbij komt kijken. Er zijn goede voorbeelden van methodieken waarmee jeugdhulporganisaties dit met jongeren aan de orde hebben, zoals Stichting Jeugdformaat in Haaglanden die met alle jongeren van 16 jaar een toekomstplan maakt en een 16+ coach beschikbaar stelt. De William Schrikker Groep heeft samen met de Eigen Kracht Centrale «Krachtplan 18+» ontwikkeld voor licht verstandelijke beperkte jongeren die 18 worden.
Binnen de landelijke werkagenda 18-/18+ zijn de betrokken partijen bezig met het aanleveren van bouwstenen voor een gedegen toekomstplan voor jongeren. Dit toekomstplan biedt professionals handvatten om in samenwerking met de jongere en andere betrokken partijen de juiste en passende ondersteuning te bieden en benoemt alle knelpunten die er op alle leefdomeinen kunnen spelen (wonen, school, werk, relaties etc.). In een volgend bestuurlijk overleg met de VNG en jeugdhulpbranches zal ik het gebruik van een toekomstplan aan de orde brengen. In de brief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+ ga ik hier dieper op in.
Vindt u dat de samenwerking tussen instellingen en gemeenten verbeterd kan worden voor wat betreft een goede aansluiting tussen de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en het voortzetten van de jeugdhulp? Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Middels de landelijke werkagenda ondersteun ik gemeenten bij de overgang tussen de Jeugdwet en de Wmo 2015. De landelijk werkagenda richt zich deels op het uitbreiden van kennis bij gemeenten over de bestaande mogelijkheden (delen en ontwikkelen van best practices, communicatie). Een ander deel van de werkagenda heeft betrekking op het wegnemen van knelpunten voor gemeenten. De departementen VWS, BZK, OCW, SZW en VenJ zijn in gesprek met gemeenten om knelpunten die gemeenten niet zelf op kunnen lossen in kaart te brengen. Deze partijen zullen gezamenlijk aan de slag gaan om deze punten op te lossen.
Bij de overgang naar meerjarigheid is het aan gemeenten om die goede aansluiting te realiseren. Zij zijn immers voor de uitvoering van beide wetten verantwoordelijk. Het ligt voor de hand om de in de opdrachtverlening aan zorgaanbieders hierover afspraken te maken. Ik heb samen met de VNG gemeenten opgeroepen om met ingang van 1 januari 2017 te organiseren dat burgers bij een aanspreekpunt terecht kunnen als hun individuele complexe situatie (dreigt) vast te lopen en kinderen hiervan onnodige schade ondervinden. Dit aanspreekpunt moet voldoende doorzettingsmacht hebben binnen de gemeente en waar nodig richting zorgaanbieders en andere organisaties (bijvoorbeeld onderwijs) om een zaak op te kunnen lossen. Er zijn hierover goede voorbeelden, zoals de gemeente Leiden, waar een doorbraakambtenaar actief is die de bevoegdheid en doorzettingsmacht heeft om over domeinen en sectoren heen te stappen. Ook de gemeenten Hillegom, Lisse en Teylingen hebben een ontschotter sociaal domein. Er is een platform casuïstiek ingericht waar complexe, vastgelopen problematiek wordt gemeld, opgepakt en opgelost. In eerste instantie bedoeld voor professionals, maar ook cliënten kunnen zich melden. De ontschotter werkt met doorzettingsmacht en budget. Hij rapporteert zijn bevindingen aan een zogenaamde transformatietafel waar bestuurders en directeuren aanschuiven. Deze aanjaagfunctie is nadrukkelijk tijdelijk van aard, om zo een beweging te maken binnen cultuur, systemen en wet- en regelgeving.
Bent u bereid in het Actieplan Pleegzorg met passende en expliciete oplossingen te komen voor kwetsbare pleegkinderen die er nu vanaf hun 18e te vaak alleen voor staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiervoor overleg te hebben met onder andere Jeugdzorg Nederland?
Ja, het actieplan zal ingaan op het thema van kwetsbare pleegkinderen die 18 jaar worden. Ik ben hierover reeds in gesprek met onder andere Jeugdzorg Nederland en VNG.
Klopt het dat bij een pleegzorgplaatsing over gemeentegrenzen heen, de financiële verantwoordelijkheid op de 18e verjaardag van het pleegkind overgaat van de ene gemeente (woonplaats ouder/gezagsdrager) naar de andere gemeente (woonplaats pleegkind en pleegouders)? Klopt het dat deze overgang zorgt voor een probleem bij het praktisch organiseren van verlengde pleegzorg? Zo ja, hoe kunnen deze knelpunten worden weggenomen?
Het klopt dat de financiële verantwoordelijkheid vanaf het 18de jaar van het pleegkind bij een andere gemeente kan komen te liggen. Dat hoeft geen probleem te zijn bij het organiseren van verlengde pleegzorg (bij dezelfde pleegouders). Het betekent dat de nieuw verantwoordelijke gemeente een besluit moet nemen over het wel of niet verlengen van pleegzorg. Het is van belang dat hier tijdig op wordt geanticipeerd. Dit punt wordt onderdeel van het toegezegde actieplan.
Het bericht ‘Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels»?1
Ja.
Wat vindt u van de strenge regels voor het importeren van sinaasappelen uit bij voorbeeld Zuid-Afrika?
De importmaatregelen op citrusvruchten in de resolutie richten zich op het voorkomen van de invoer van twee schadelijke organismen: Afrikaanse fruitmot en Citrus Black Spot. Beide organismen kunnen aanzienlijke schade in de citrusteelt veroorzaken.
Ik ben het eens met het Europees Parlement dat het grondgebied van de Europese Unie beschermd moet worden tegen de insleep van voor planten schadelijke organismen. De te nemen maatregelen dienen gebaseerd te worden op de risico’s van de invoer van plantenziektes en de maatregelen dienen proportioneel te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat enerzijds de Europese Unie beschermd wordt tegen de invoer van plantenziektes, maar anderzijds dat de handel zo min mogelijk belemmerd wordt door de maatregelen om dit te voorkomen.
Gezien de schade die de Afrikaanse fruitmot kan aanrichten en de brede reeks van planten waar het organisme op kan voorkomen, kan ik mij voorstellen dat dit organisme binnen de Europese Unie gereguleerd gaat worden. Deze specifieke importeis voor de Afrikaanse fruitmot voor citrusvruchten en zoals voorgesteld in de resolutie van het Europese Parlement, gaat mij echter te ver.
In de resolutie wordt een specifieke koude behandeling voorgeschreven voor de bestrijding van de Afrikaanse fruitmot. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van derde landen om garanties af te geven met betrekking tot vrijwaring van de Afrikaanse fruitmot in citrusvruchten. In plaats van het voorschrijven van een middel, zoals in de resolutie het geval is, dient in mijn ogen gekeken te worden naar het doel: voorkomen van invoer van de Afrikaanse fruitmot. Internationaal verschillen de meningen over de doelmatigheid en effectiviteit van verschillende methodes, maar derde landen zullen dit zelf moeten beslissen. Er zijn de laatste jaren alternatieve methodes ontwikkeld om de benodigde garanties voor vrijwaring van de betrokken organismen af te geven, die mogelijk de handel minder hinderen. Als inderdaad gekeken wordt naar doel in plaats van middel, is dat ook een belangrijke stimulans voor innovatie. Ik zet mij er voor in dat naast de specifiek beschreven koude behandeling er een mogelijkheid moet zijn om meerdere methodes toe te passen om de Afrikaanse fruitmot te bestrijden.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen in de resolutie van het Europees parlement disproportioneel en opmerkelijk zijn te noemen aangezien er nog nooit een uitbraak is geweest van het desbetreffende organisme in de Europese Unie ondanks de vele handelsstromen en te bedenken dat de Afrikaanse fruitmot tot voor kort niet eens een gereguleerd organisme was?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er meerdere effectieve methoden (of een combinatie van methoden) beschikbaar zijn om in dit geval de Afrikaanse fruitmot te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met deze maatregel de import van sinaasappelen en andere citrusvruchten in gevaar komt?
De maatregel in de resolutie betekent dat exporterende landen aan strengere eisen moeten voldoen en, indien zij daaraan niet tegemoet kunnen of willen komen, andere afzetmarkten zullen zoeken. Dit kan dan inhouden dat de import van sinaasappelen uit landen buiten de Europese Unie minder wordt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Europa deze maatregel daadwerkelijk gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer de Europese Commissie deze maatregel door zal gaan voeren dit mogelijk een precedent zal gaan scheppen voor de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswetgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft met het in werking treden van het verdrag van Lissabon op verschillende terreinen, zoals hier op het gebied van Plantgezondheid, meer invloed gekregen. Immers bevoegdheid tot het geven van advies is gewijzigd in medebeslissingsbevoegdheid bij besluiten over wetgeving. De Europese Commissie beraadt zich nu over de importmaatregel voor citrusvruchten en zal de resolutie van het Europees Parlement in de beraadslaging meenemen.
In de brief aan uw Kamer van 4 november 2016 (Kamerstukken, 33 643, nr. 19) over de voortgangsrapportage Plant- en Diergezondheidspakket heb ik geschreven dat ik de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswet kritisch zal volgen. Ik zal mij er voor inzetten dat dit proces transparant en in consultatie met de lidstaten plaatsvindt. Dit gehele implementatietraject zal ik in nauwe samenwerking met de NVWA, de plantaardige keuringsdiensten en het agrarisch bedrijfsleven uitvoeren.
Bent u bereid om u tijdens de komen de Landbouwraad uit te spreken tegen deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Er was geen steun voor het voorstel van de Europese Commissie voor de aanscherping van importmaatregelen voor citrusvruchten in de vergadering van het technische beheerscomité. In de volgende bijeenkomst op technisch niveau van 26 en 27 januari a.s. zal de Europese Commissie een nieuw voorstel presenteren. In de voorbereiding daarvan zal zij de resolutie van het Europees Parlement meewegen, maar het is nog niet duidelijk of de Europese Commissie ook meegaat met de voorstellen van de resolutie van het Europese Parlement. Ik acht daarom de tijd nog niet rijp om dit in de Landbouw- en Visserijraad van januari op te brengen. Ik zal de Europese Commissie echter wel verzoeken ook alternatieve maatregelen ter voorkoming van de insleep van de Afrikaanse fruitmot toe te staan.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken de uitslag van de stemming van het Europees parlement naast zich neer te leggen en niet over te gaan tot deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om kritisch te zijn op de uitwerking van de onlangs in werking getreden nieuwe plantgezondheidswet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat maatregelen die hieruit voortkomen op risico's gebaseerd moeten zijn en gericht moeten zijn op plantgezondheid en de bescherming daarvan en niet op protectionisme?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor meerdere maatregelen ter bestrijding van ziekten of ter voorkoming van risico’s en dat er ook ruimte moet zijn om, als er nieuwe ontwikkelingen zijn, deze snel te kunnen toepassen? Op welke manier gaat u dat beleggen zodat dit in de uitwerking geborgd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Brandpunt op 20 december 2016, waarin aan het licht kwam dat een door coalitielanden gefinancierd mortuarium gebruikt zou zijn als jongensbordeel?
Ja.
Kunt u bevestigen dat gedurende de ISAF-missie duidelijk werd dat het gebouw verkeerd is gebruikt? Kunt u achterhalen wanneer dit exact is ontdekt en of er vervolgens maatregelen zijn getroffen?
Het kabinet beschikte gedurende de ISAF-missie niet over informatie waaruit bleek dat het mortuarium voor andere doeleinden werd gebruikt. Het kabinet vernam de informatie over het vermeende verkeerde gebruik van het mortuarium uit de desbetreffende uitzending van Brandpunt.
Het thema misbruik van kinderen en vrouwen werd met regelmaat door Nederland aan de orde gesteld tijdens gesprekken met lokale leiders, zoals gouverneurs en imams.
Klopt het dat dit mortuarium zich bevond op steenworp afstand van de militaire basis waar Nederlandse soldaten verbleven?
Ja. Het mortuarium bevond zich in de nabijheid van Kamp Holland (Tarin Kowt).
Is het gebouw, voor zover de regering heeft kunnen achterhalen, ook gebruikt voor het uitbuiten van zogeheten «bacha bazi», minderjarige Afghaanse jongens die onvrijwillig door lokale leiders werden misbruikt voor het verrichten van seksuele handelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse regering inderdaad financieel bijgedragen aan de bouw van dit mortuarium?
Ja. In 2008 heeft Nederland door tussenkomst van het Nederlandse Provinciaal Reconstructie Team de bouw van het mortuarium op «Cemetery Hill» in Tarin Kowt gefinancierd. Hiermee was een bedrag gemoeid van bijna 15.000 euro. Het project is in samenwerking met de plaatselijke autoriteiten ontwikkeld en gerealiseerd om daarmee de plaatselijke bevolking beter in staat te stellen te voldoen aan de religieuze gebruiken bij overlijden.
De schimmigheid omtrent teruggekeerde jihadisten |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Justitie doet schimmig over 31 teruggekeerde jihadisten»?1
Ja.
Wat is de exacte status van de 31 teruggekeerde jihadisten?2 Hoeveel van hen zijn op dit moment op vrije voeten en hoeveel zijn veroordeeld of in afwachting van een proces?
Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen indien noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
Onderkende terugkeerders worden daarnaast besproken in een lokaal multidisciplinair casusoverleg met het doel passende maatregelen te treffen. Op basis van een risico-inschatting wordt per geval bepaald welke maatregelen worden getroffen.
Op deze manier wenden alle betrokken partners, landelijk en lokaal, de beschikbare middelen aan om het risico dat van terugkeerders uit kan gaan te onderkennen en te verminderen.
Tot dusver zijn zeven als terugkeerder aangemerkte personen voor strafbare feiten veroordeeld. Daarnaast is op dit moment tegen een achttal als terugkeerder aangemerkte personen een vervolgingsbeslissing genomen.
Het verstrekken van nadere strafrechtelijke informatie over als terugkeerder aangemerkte personen, inclusief eventuele op handen zijnde vervolgingsbeslissingen, kan mogelijk lopende onderzoeken schaden. Ik ben daarom terughoudend in mijn beantwoording.
Bent u bereid, gezien de enorme terreurdreiging in Europa, alle teruggekeerde jihadisten zo snel mogelijk preventief vast te zetten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief die ik op 8 december 2015 aan de Kamer heb verstuurd (Kamerstuk 29 754, nr. 352). De strekking van mijn eerdere antwoord is dat op grond van artikel 5 EVRM vrijheidsontneming mogelijk is, naast enkele andere limitatief genoemde gevallen, als betrokkene op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan. Deze limitatieve gronden voor vrijheidsontneming worden strikt geïnterpreteerd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, is niet een van de in artikel 5 EVRM genoemde gevallen. Die gronden voor vrijheidsontneming zijn een uitzondering op de meest fundamentele waarborg van de individuele vrijheid. Administratieve detentie past derhalve naar stellige overtuiging van dit kabinet niet in een rechtstaat.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRB) dat ongehuwd samenwonenden, waarvan de één voor de ander zorgt, niet zonder meer mogen worden beschouwd als stel en de uitkering van de één dan ook niet zonder meer mag worden geschrapt als de ander voldoende inkomsten heeft?1
Op personen die samenwonen én een gezamenlijke huishouding voeren (gehuwd of ongehuwd) is de bijstandsnorm van «gehuwden» van toepassing. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) die een gezamenlijke huishouding voeren. Alleen samenwonende familieleden te weten bloed- en aanverwanten in de eerste graad (ouders- (pleeg)kinderen) zijn hiervan uitgezonderd.
In de Participatiewet (destijds WWB) is per 1-1-2004 een amendement van de Kamer opgenomen dat regelt dat «broers en zussen» die een gezamenlijke huishouding voeren, bij de beoordeling van het recht op bijstand ook worden uitgezonderd van de toepassing van de gehuwdennorm, indien er bij één van hen een zorgbehoefte bestaat. Dit amendement is destijds door de toenmalige Staatssecretaris ontraden omdat er met het amendement sprake zou zijn van discriminatie jegens andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoeftige partner. Het amendement is niettemin door de Kamer aangenomen.
Op 6 december jl. heeft de CRvB in een aldaar specifiek aanhangig gemaakte casus geoordeeld dat de betreffende regeling in de Participatiewet voor zover «de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBRP (discriminatie) buiten toepassing dient te worden gelaten». De thans voorliggende uitspraak van de CRvB acht ik in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer heeft gemeld.
Welke wettelijke aanpassingen gaat u treffen om gehoor te geven aan het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat er geen rechtvaardiging is voor de verschillende behandeling van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is?
De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen.
Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.