Het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land door een te geringe realisatie van nieuwe windmolens?1
Ja, ik ben bekend met de inventarisatie van NWEA en het artikel van het Financieel Dagblad.
Klopt het dat er in 2016 slechts 222 megawatt (MW) aan nieuwe windmolens is neergezet en dat dit ongeveer de helft minder is dan in 2015?
De voortgang van de realisatie van wind op land wordt elk jaar zichtbaar in de monitor wind op land. Uit de monitor wind op land 2015 blijkt dat in 2015 netto 425 MW aan geïnstalleerd vermogen is bijgekomen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verwacht dat in 2016 ruim meer dan 222 MW gerealiseerd is. De cijfers over 2016 zullen onderdeel zijn van de monitor wind op land 2017 die in april naar de Tweede Kamer verzonden zal worden.
Klopt het dat op deze manier de doelstelling van 6.000 MW voor wind op land in 2020 niet gehaald gaat worden? Kunt u aangeven wat daarbij de mogelijke impact is van het weglekken van bestaande wind op land capaciteit in dit verband?
In de NEV 2016 wordt verwacht dat er ruim 5.000 MW wind op land gerealiseerd gaat worden in 2020. De provincies hebben uitgesproken dat de 6.000 MW nog steeds binnen bereik ligt.
Het is geen vanzelfsprekendheid dat dit gehaald wordt, maar ik vertrouw erop dat het met de inzet van alle betrokken partijen mogelijk is. De provincies dienen in hun plannen rekening te houden met het «weglekken» van bestaande capaciteit. Waar nodig wordt dit opgevangen en de doelstelling van 6.000 MW wordt hierdoor niet verminderd.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de motie van het lid Jan Vos, die vraagt om een verhoogd Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+ tarief voor kleinschalige (d.w.z. met een lagere ashoogte) windprojecten in de SDE+-regeling 2017 op te nemen en daarnaast de postcoderoosregeling te verbeteren2?
De SDE+ regeling voor 2017 die ik op 30 november jl. heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) maakt geen onderscheid naar ashoogte, maar hierin wordt uitgegaan van de meest gangbare techniek, de daaruit voortvloeiende gemiddelde ashoogte van windmolens en de verwachte windopbrengsten. Zoals ik in mijn brief van 3 januari 2017 (Kamerstuk 31 239, nr. 250) heb aangegeven, geef ik uitvoering aan de motie Jan Vos door een aanvullend onderzoek te laten doen naar de randvoorwaarden en mogelijke kosten en opbrengsten die samenhangen met de stimulering van kleinschalige windmolens. Onderdeel van dit onderzoek is een onafhankelijke berekening van maximale basisbedragen voor verschillende typen referentieprojecten. Dit onderzoek laat ik versneld uitvoeren, zodat de uitkomsten tijdig kunnen worden betrokken bij de vormgeving en eventuele aanpassing van de najaarsronde van de SDE+. Ik heb daarbij toegezegd dat ik uw Kamer hierover ruim voorafgaand aan de vaststelling van de SDE+ in het najaar van 2017 zal informeren. Een aanpassing van de voorjaarsronde, die op 7 maart 2017 is voorzien, acht ik niet opportuun omdat ik nog niet over voldoende betrouwbare gegevens beschik.
Het lid Jan Vos vraagt daarnaast om de regeling verlaagd tarief energiebelasting (ook wel genoemd de postcoderoosregeling) te verbeteren. De verbetering van de postcoderoosregeling maakt overigens geen onderdeel uit van de in de vraag genoemde motie van het lid Jan Vos, die op 13 december 2016 door uw Kamer is aangenomen (Handelingen II 2016/17, nr. 34, item 19). Hoewel de postcoderoosregeling nog vrijwel geen toepassing heeft voor windenergie, bestaat er wel de mogelijkheid ook windmolens te realiseren met behulp van deze regeling. De regeling is op 1 januari 2016 nog fors verruimd. Zoals ik ook in de Energieagenda heb aangegeven wordt de regeling in 2017 geëvalueerd. Dit zal gebeuren in samenhang met de evaluatie van de salderingsregeling die ik in december 2016 aan uw Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het risico van staatssteunproblemen vanuit Brussel zeer gering is, aangezien er nu ook al subsidie gegeven wordt op repowering projecten?
Nee. De vormgeving van de SDE+ is erop gericht om overstimulering te voorkomen. Daarom kent de SDE+ per technologiecategorie een maximaal basisbedrag. Ten behoeve van de vaststelling van deze basisbedragen wordt per categorie een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd met daarin een advies over het basisbedrag dat nodig is om de onrendabele top van referentieprojecten per categorie te compenseren. Deze werkwijze is ook gehanteerd voor projecten waarbij sprake is van «repowering», dat wil zeggen het vervangen of opschalen van bestaande windmolens. Omdat er sprake is van aanzienlijke kostenvoordelen bij «repowering», komen deze projecten alleen onder voorwaarden in aanmerking voor SDE+ subsidie. Projecten voor de vervanging van bestaande windmolens komen alleen in aanmerking voor SDE+ subsidie indien er sprake is van een opschaling van tenminste 1 MW of indien de te vervangen windturbine op het moment van vervanging 15 jaar op de desbetreffende locatie in gebruik is geweest en op het moment van aanvragen ten minste 13 jaar voordien in gebruik is genomen.
Klopt het dat er nu ook al 45 schotten bestaan in de SDE+ en dat de hoofdregel in de SDE+ (techniekneutraliteit) nu al overwoekerd wordt door uitzonderingen? Klopt het dus dat één extra schot niet zoveel verschil meer uit zal maken voor Brussel?
De SDE+ regeling voor 2017 kent 44 categorieën, waarvan 9 categorieën betrekking hebben op windenergie. Projecten binnen alle categorieën concurreren gezamenlijk om het beschikbare totaalbudget. Categorieën zijn geen budgettaire schotten. De categorieën zijn bedoeld om overstimulering te voorkomen en tegelijkertijd een groot deel van het kosteneffectieve potentieel aan hernieuwbare energieprojecten te benutten. Specifiek ten aanzien van windenergieprojecten wordt om deze reden onderscheid gemaakt naar gemiddelde windsnelheid. Projecten op gunstige windlocaties zullen immers meer elektriciteit opwekken waardoor met een lager maximaal basisbedrag per kilowattuur kan worden volstaan. Het aantal categorieën beperkt niet de technologieneutraliteit, want alle technologieën en projecten concurreren met elkaar op basis van het aangevraagde basisbedrag om het beschikbare verplichtingenbudget. Hoewel het mijn streven is om de SDE+ regeling eenvoudig en overzichtelijk te houden, is de introductie van extra categorieën in zich zelf geen risico op ongeoorloofde staatsteun. Zoals ik mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, zou dat wel zo zijn indien de vaststelling van de betreffende maximale basisbedragen voor die categorie niet goed is onderbouwd.
Klopt het dat er al veel informatie voorhanden is over kostprijzen (basisprijzen) van repowering projecten, c.q. projecten met een lagere ashoogte, o.a. bij het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en bij DNV GL? Deelt u de mening dat een maandenlang nieuw onderzoek niet nodig is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor zover nader onderzoek nog nodig is, bent u bereid dit onderzoek versneld uit te voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de genoemde motie van het lid Jan Vos, in ieder geval voor de opening van de SDE+ regeling op 7 maart 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire Kamerdebat over de toekomstige energievoorziening?
Ja.
Slechte beveiliging van ziekenhuiswebsites |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ziekenhuizen beveiligen hun sites niet goed»1 en «Deel websites ziekenhuizen slecht beveiligd»?2
Ja
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 35% van de ziekenhuizen uit het onderzoek van Women in Cybersecurity geen beveiligde internetverbinding hebben, nog eens een kwart van de ziekenhuizen een verouderdere internetverbinding heeft en patiëntgegevens hierdoor gemakkelijk in verkeerde handen kunnen vallen?
Ik herken het beeld dat Women in Cybersecurity schetst, namelijk dat er verbetering nodig is op het terrein van informatiebeveiliging in de zorg. Het bewustzijn in ziekenhuizen over de omgang en verwerking van privacygevoelige gegevens is de afgelopen jaren toegenomen, zo concludeert het onderzoek van PBLQ3, dat ik in december aan uw Kamer stuurde. Tegelijkertijd lijkt het bewustzijn nog niet bij iedereen in dezelfde mate aanwezig en dat is onwenselijk. De vertrouwelijkheid van medische informatie en de vertrouwelijke omgang met persoonsgegevens in de gezondheidszorg is essentieel en is een kernwaarde voor zowel patiënten als zorgaanbieders. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verplicht het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen waarbij het beveiligingsniveau passend moet zijn bij de aard van de te beschermen gegevens. In de gezondheidszorg zijn de NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513 de normen om dit beveiligingsniveau te bereiken.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe en kan zo nodig handhavend optreden. Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg.
Informatiebeveiliging en privacybescherming zijn in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Op grond van de Wbp is degene die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt, verantwoordelijk voor de verwerking. Dat betekent dat ziekenhuizen zelf zorg dienen te dragen voor passende technische en organisatorische maatregelen op hun websites. Het versleutelen van het informatieverkeer via een beveiligde (https-) verbinding is een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De verplichte NEN-normen voor informatiebeveiliging besteden ook aandacht aan dit type passende maatregelen en het uitvoeren van een risicoanalyse. Voor iedere website en dienst zal de verantwoordelijke organisatie een risicoafweging moeten maken om te bepalen of een beveiligde verbinding nodig is. De AP ziet hierop toe.
Ik heb naar aanleiding van onder meer het PBLQ-onderzoek toegezegd dat ik ernaar streef dit voorjaar samen met de sector met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren. Ik zal het uitwisselen van patiëntgegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover, daarin als aandachtspunt meenemen.
Zijn bij u gevallen van datalekken bij ziekenhuizen bekend met als oorzaak het versturen van gegevens via een onbeveiligde internetverbinding? Zo ja, om hoeveel datalekken gaat het?
Meldingen worden bij de AP gedaan. Het is mij niet bekend of hierover meldingen zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de reacties van ziekenhuizen op het onderzoek van Women in Cybersecurity (zoals «we hadden nog geen versleuteling toen onze site ontstond» en «bij de nieuwe site die binnenkort «live» gaat, is dit probleem opgelost») in schril contrast staan tot de verplichting om te zorgen voor goede beveiliging van websites als bezoekers gevraagd wordt om bijzondere persoonlijke gegevens, zoals iemands gezondheid?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen zich onvoldoende bewust lijken van de risico’s die het versturen van patiëntgegevens via een onbeveiligde internetverbinding met zich meebrengen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Zijn alle ziekenhuizen actief geïnformeerd over deze risico’s? Zo nee, bent u bereid de ziekenhuizen op zeer korte termijn te informeren over deze risico’s? Zijn alle ziekenhuizen op de hoogte van de richtlijnen voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties, zoals de ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)?3 Zijn ziekenhuizen verplicht zich aan deze richtlijnen te houden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ziekenhuizen nogmaals op deze richtlijn te wijzen?
Zoals verwoord in mijn vorige antwoord zijn informatiebeveiliging en privacybescherming de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Het wettelijk kader, de Wbp, stelt dat ziekenhuizen passende maatregelen moeten nemen daar waar sprake is van verwerkingen van persoonsgegevens. Voor de zorg gelden de NEN 7510, 7512, 7513 normen, die ook als passende normen voor informatiebeveiliging, waaronder netwerkbeveiliging, worden gezien. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Daarnaast kunnen ziekenhuizen kennis nemen van de door het NCSC publiekelijk gepubliceerde adviezen en kennisdocumenten, zoals de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties. Of de open standaarden voor beveiligde berichtuitwisseling op het web, die Forum Standaardisatie heeft opgenomen in de lijst met »pas toe of leg uit»-standaarden. Er zijn afspraken gemaakt voor implementatie hiervan in het DigiD-domein en voor de rijksoverheid. Deze richtlijnen zijn niet verplicht voor de zorg, maar de zorg kan deze natuurlijk wel implementeren. Het aantoonbaar voldoen aan generieke richtlijnen kan een onderbouwing geven voor de vraag of al dan niet passende maatregelen zijn genomen.
Bij het opstellen van het «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren, zal ik het uitwisselen van gegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover als aandachtspunt meenemen.
Bent u voornemens aanvullende verplichte regels/richtlijnen op te stellen die ziekenhuizen moeten volgen, om zo dergelijke datalekken te voorkomen? Zo ja, door wie zal controle op deze regels/richtlijnen uitgevoerd worden? Hoort een onafhankelijke responsible disclosure daar ook bij?
Uit het onderzoek dat de ik onlangs heb laten uitvoeren komt geen indicatie naar voren dat verdere aanvulling van wet- en regelgeving voor informatiebeveiliging en privacybescherming in zorginstellingen noodzakelijk is. Uit de interviews en enquêtes bij het onderzoek blijkt wel dat er behoefte is aan het begrijpelijker maken van de huidige en komende wet- en regelgeving en het vertalen ervan naar concrete handvatten voor de praktijk.
Het inrichten van een responsible disclosure beleid is een eigen afweging van een zorginstelling. Het kabinet en in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie stimuleren in den brede dat organisaties een responsible disclosure-beleid inrichten en uitvoeren. Wanneer een organisatie geen responsible disclosure beleid heeft ingericht of geen gehoor geeft aan de melding kunnen meldingen gedaan worden bij het NCSC5. Het NCSC zal met de betrokken partijen contact opnemen en indien nodig de rol van intermediair op zich nemen. Ook bij de AP kunnen meldingen gedaan worden wanneer partijen van mening zijn dat er sprake is van een inbreuk op de Wbp. In de nabije toekomst zullen meldingen van kwetsbaarheden in het kader van responsible disclosure ook gemeld kunnen worden bij het Computer Emergency en Response Team voor de zorg «Z-cert», dat nu opgericht wordt en waaraan ik een financiële bijdrage lever om tegemoet te komen in de aanloopverliezen bij de start van de organisatie.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dat er aan een oplossing wordt gewerkt en dat het binnen vier jaar mogelijk is om veilig online gegevens in te zien en afspraken te maken? Deelt u de mening dat, zeker wanneer persoonlijke gegevens van patiënten op straat kunnen komen te liggen, datalekken zo snel mogelijk gedicht moeten worden en dat vier jaar een onredelijk lange termijn is om dit probleem op te lossen? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat de beveiliging van ziekenhuiswebsites zo snel mogelijk op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het nu al voldoen aan het wettelijk kader rondom privacybescherming en informatiebeveiliging staat los van de ambitie van ziekenhuizen, zoals afgesproken in het Informatieberaad, om over vier jaar meer zorggegevens voor patiënten online te kunnen ontsluiten of het voor de patiënt mogelijk te maken om bij meer zorgpartijen afspraken online te kunnen maken en wijzigen. Zowel nu als dan moeten zorgpartijen, op basis van de Wbp, er voor zorgen dat de privacybescherming en informatiebeveiliging op orde zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Op welke termijn verwacht u dat alle ziekenhuizen de beveiliging van hun internetverbinding en de verzending van patiëntgegevens op orde hebben? Heeft dit tot gevolg dat patiëntgegevens tot die tijd onveilig worden verzonden? Zo ja, wat gaat u er in de tussentijd aan doen om datalekken van patiëntgegevens te voorkomen?
Ik verwacht dat ziekenhuizen met de uitvoering van het Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens de privacybescherming en informatiebeveiliging (waaronder beveiliging van de websites) verder zullen verbeteren. Uitzicht op de termijn waarbinnen deze maatregelen zijn geïmplementeerd is afhankelijk van de inzet van de ziekenhuizen zelf. Ik verwacht dat elk ziekenhuis daarin de eigen verantwoordelijkheid neemt.
Sinds 1 januari 2016 geldt de meldplicht datalekken, die organisaties verplicht om datalekken te melden. Het is aan de AP om vervolgens toe te zien dat in reactie op een datalek passende maatregelen worden genomen.
Deelt u de mening dat de 110 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om de beveiliging van ziekenhuiswebsites te verbeteren een ICT-project betreft, getoetst dient te worden door het Bureau ICT Toetsing en op het Rijks ICT-dashboard geplaatst moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb voor de komende drie jaar € 35 mln. per jaar beschikbaar gesteld, zodat patiënten binnen drie jaar op een veilige en gestandaardiseerde manier over hun medische gegevens kunnen beschikken en deze kunnen inzetten voor zelfzorg of om met andere medische professionals te delen. Dit is vastgelegd in de subsidieregeling6 «Versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional (VIPP)», waar ziekenhuizen resultaatsverplichtingen moeten halen om de subsidie te verkrijgen. Het VIPP-programma valt in die hoedanigheid buiten scope van het Bureau ICT-Toetsing en hoeft ook niet op het Rijks ICT-dashboard geplaatst te worden. Bij de resultaatsverplichtingen is opgenomen dat er bij het uitwisselen van persoonsgegevens gebruik gemaakt moet worden van veilige authenticatiemiddelen, van een adequaat hoog betrouwbaarheidsniveau. De digitale gegevensuitwisseling die gerealiseerd wordt moet vanzelfsprekend aan de wettelijke kaders rondom privacybescherming en gegevensuitwisseling voldoen.
Zijn er naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «ICT in de zorg»4 al acties ondernomen om de beveiliging van patiëntgegevens bij ziekenhuizen in het algemeen te verbeteren? Zo ja, wanneer en welke acties zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u naar aanleiding van het rapport van PBLQ over beveiliging van patiëntgegevens en het rapport van RIVM (in opdracht van de IGZ) «ICT in de zorg» toegezegd dit voorjaar met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren.
Het bericht dat burgemeesters af willen van kansloze asielzoekers |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat burgemeesters af willen van kansloze asielzoekers?1
De afgelopen maanden hebben we op verschillende manieren gezien dat er vreemdelingen zijn die op oneigenlijke gronden een beroep doen op het asielrecht. Daarbij veroorzaakt een aantal van hen veel overlast in en rond de opvanglocaties. Dit is voor mij aanleiding geweest om met een pakket maatregelen te komen, om het beleid voor asielzoekers uit veilige landen van herkomst aan te scherpen, in het bijzonder voor hen die zich misdragen. De maatregelen bestaan onder andere uit snellere asielprocedures, snellere Dublinprocedures; minder opvang, eerder in vreemdelingenbewaring stellen, beëindiging van de financiële terugkeerondersteuning, stimuleren van vertrek uit Nederland en een gecoördineerde integrale lokale aanpak.2
Kleven er volgens u risico’s aan het hanteren van de Dublin-afspraken wanneer het gaat om criminele- of overlastveroorzakende groepen of individuen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De Dublinverordening is juist een instrument om asielshoppen tegen te gaan. Dankzij deze verordening heeft de IND de mogelijkheid om een asielverzoek niet in behandeling te nemen indien de asielzoeker bijvoorbeeld al in een ander Dublinland een asielprocedure heeft doorlopen. Tegelijk biedt de verordening de ruimte om een dergelijk asielverzoek wel in de nationale procedure te behandelen als dat opportuun wordt geacht.
Sinds 1 maart 2016 worden de asielaanvragen van asielzoekers uit veilige landen versneld en met voorrang door de IND behandeld (spoor 2 van het sporenbeleid). Dit heeft er inmiddels toe geleid dat nu gemiddeld binnen 10 werkdagen, na aanmelding van de asielzoeker afkomstig uit een veilig land van herkomst, een (negatieve) beslissing op het asielverzoek is genomen. Per 1 augustus 2016 ontvangen ook personen met Dublinindicaties afkomstig uit de Westelijke-Balkan deze snelle inhoudelijke afwijzing van hun asielverzoek, in plaats van een Dublinbeschikking, waarna wordt ingezet op terugkeer. Ten aanzien van asielzoekers uit Marokko en Algerije zou het verkiezen van een snelle inhoudelijke afwijzing boven een Dublinprocedure echter niet opportuun zijn. Het inhoudelijk afwijzen van de aanvraag in Nederland betekent ook dat wij verantwoordelijk worden voor de terugkeer van de vreemdeling. Zoals u bekend werken de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten onvoldoende mee aan in het bijzonder gedwongen terugkeer. Dit laatste is voor het kabinet aanleiding om deze regeringen te benaderen, ook met het oog op het terugnemen van hun onderdanen. Zodra in dit proces de essentiële stappen zijn gezet, zal ik zeker overwegen of het snel inhoudelijk afwijzen van het asielverzoek van een Marokkaan of Algerijn te verkiezen is boven het starten van een Dublinprocedure.
Welke andere oplossingen zijn er volgens u te vinden voor de EU- en de Schengenlanden in het bijzonder, indien er (grote) risico’s kleven aan het hanteren van de Dublin-afspraken in dergelijke gevallen?
De meest duurzame oplossing is terugkeer naar het herkomstland. Met verschillende herkomstlanden, m.n. op de Westelijke Balken en de Kaukasus, zijn hier aanvullende afspraken over gemaakt en verloopt deze samenwerking over het algemeen goed. Zoals bekend zet ik mij samen met collega’s in het kabinet er ook voor in om vergelijkbare afspraken te kunnen maken met een aantal Noord-Afrikaanse landen. Met hen voeren wij op basis van onze brede relaties met deze landen een intensieve dialoog, gericht op bestendige samenwerking op het gebied van migratie, nadrukkelijk inclusief medewerking aan gedwongen terugkeer.3
Doordat meerdere landen in Europa worden geconfronteerd met onvoldoende medewerking aan terugkeer en we gezamenlijk meer invloed hebben op herkomstlanden, ligt een gezamenlijke Europese aanpak richting landen van herkomst inderdaad voor de hand. Het zonder meer opvoeren van de druk op herkomstlanden zal niet per definitie altijd leiden tot betere medewerking aan terugkeer. De terugkeerproblematiek is complex en de oorzaken voor knelpunten in de samenwerking verschillen per land. Europa zal daarom per land moeten beoordelen welke aanpak effectief kan zijn en op basis daarvan kiezen voor een inzet waarbij in principe alle instrumenten van de brede relaties kunnen worden ingezet. Naar aanleiding van de besprekingen in de verschillende JBZ-raden maar ook o.a. de Europese Raad van 15 december 2016 zet de Europese Commissie en in het bijzonder de Hoge Vertegenwoordiger van het Gemeenschappelijk Buitenlandbeleid zich hier voor in.4 Zo is de Europese Commissie met Tunesië begonnen met de onderhandelingen van een Europese Terug- en Overnameovereenkomst en worden de gesprekken met Marokko hierover hervat. Daarbij wil ik niet verbloemen dat de problematiek rond gedwongen vertrek naar deze landen complex is en een lange geschiedenis kent. Ondanks onze bilaterale en Europese inzet moet er daarom rekening mee worden gehouden dat niet alle knelpunten op het gebied van terugkeer snel kunnen worden weggenomen.
Deelt u de mening dat er meer gezamenlijke Europese druk op de landen van herkomst zoals Marokko en Tunesië moet komen om hun onderdanen terug te nemen? Wat gebeurt er al op dit gebied en hoe kan volgens u de druk het beste worden opgevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Om hoeveel overlastgevers gaat het en kunt u aangeven wat voor overlast zij veroorzaken?
Het COA treedt waar nodig op en houdt in de gaten op welke locaties de overlast speelt en treedt waar nodig in overleg met het lokaal bestuur. Andersom geldt dit ook: indien het lokaal gezag overlast ervaart kunnen zij in contact treden met de vreemdelingenketen. In voorbereiding op de maatregelen rondom de jaarwisseling is bezien hoe groot de groep overlastgevende asielzoekers is. Daarbij is gekeken naar personen die de afgelopen twee jaar overlast hebben gepleegd. Hieruit is het beeld gekomen dat het gaat om enkele honderden overlastgevende asielzoekers. Zoals op 17 januari 2017 aan uw Kamer is gecommuniceerd, is er tijdens de jaarwisseling uiteindelijk 340 maal een vreemdelingrechtelijke maatregel – gebiedsgebod- opgelegd aan overlastgevende asielzoekers. Het soort overlast varieert, maar gaat met name om zaken zoals verbale en non – verbale agressie, geweld tegen personen, intimidatie, bedreiging, vandalisme of diefstal.
Welke mogelijkheden hebben burgemeesters nu al, los van strafrechtelijke vervolging, om deze overlastgevers aan te pakken?
De burgemeester heeft verschillende mogelijkheden om deze overlastgevers aan te pakken. Hij kan maatregelen treffen in het kader van het handhaven van de openbare orde. Op basis van de Gemeentewet kan hij onder andere een gebiedsverbod en/of meldplicht opleggen aan overlastgevende asielzoekers.
Het snel en gericht aanpakken van overlastgevende vreemdelingen, niet alleen strafrechtelijk maar ook vreemdelingrechtelijk en bestuursrechtelijk vraagt om een intensieve samenwerking van de partners in de strafrechtketen, de vreemdelingenketen en het lokaal bestuur. Zoals ik op 13 december aan de Tweede Kamer heb laten weten, is in Groningen en Ter Apel die intensieve samenwerking gerealiseerd met een casusgerichte aanpak. De opzet is dat de overlastgevers vanaf het allereerste moment in het vizier komen van de partijen die in het casusoverleg zitten. Vervolgens zal de overlast tegen worden gegaan door gerichte inzet van de in deze brief beschreven maatregelen. Bijvoorbeeld door versneld afwijzen van het asielverzoek, opleggen van een maatregel door het COA (ontzeggen van opvang), strafrechtelijke inzet en het in vreemdelingenbewaring stellen. Er is sprake van een gecoördineerde integrale lokale aanpak door de strafrechtketen, de vreemdelingenketen en het bestuur. Ik stimuleer deze casusgerichte aanpak op andere plekken in Nederland waar ernstige overlast wordt ervaren, en zeg de medewerking van de vreemdelingketen daarbij toe.
Deelt u de mening van de burgemeesters dat er een razendsnelle procedure mogelijk moet zijn voor asielzoekers uit «veilige landen»? Zo ja, zijn daarvoor beleidsveranderingen nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op uw vraag 2 hebben we nu al een snelle procedure voor asielzoekers die afkomstig zijn uit veilige landen van herkomst, het zogeheten Spoor 2. Tijdens de begrotingsbehandeling heeft de heer Azmani een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht te verkennen hoe herhaalde aanvragen en asielaanvragen van migranten afkomstig uit veilige landen sneller, met als uitgangspunt binnen één dag, afgedaan kunnen worden.5 Over de wijze van uitwerking van deze motie zal ik u zo spoedig mogelijk informeren.
Door waterkrachtcentrales gedode alen |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de tweet van de organisatie ECOFACT dat waterkrachtcentrales vele alen doden?1
Ja.
Waar in Nederland staan watermolens en waterkrachtcentrales? Welke mate van rendabiliteit kennen deze centrales? Leveren zij ook daadwerkelijk de berekende productie?
In mijn antwoord zijn alleen de nu in werking zijnde waterkrachtcentrales meegenomen. In Nederland staan 3 grote waterkrachtcentrales. Dit zijn de waterkrachtcentrales bij Linne, Lith en Amerongen. Daarnaast zijn er nog 3 kleinere waterkrachtcentrales. In onderstaande tabel staat per waterkrachtcentrale de plaats, het elektrisch vermogen (in megawatt) en de jaarlijkse verwachte productie (in gigawattuur) (bron: Nederlands aalbeheerplan). De afzonderlijke daadwerkelijke productiecijfers van de waterkrachtcentrales zijn niet bekend. Volgens de meest recente jaarrapportage van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedraagt de totaalproductie voor de 7 waterkrachtcentrales 99 GWh. Dit is vergelijkbaar met de verwachte totaalproductie van 103,4 Gwh, op basis van het Nederlands aalbeheerplan.
Rivier
Locatie
Elektrisch vermogen
Jaarlijkse verwachtte productie
Maas
Lith
14.0 MW
44 Gwh
Maas
Linne
11.5 MW
35 Gwh
Nederrijn
Amerongen
10.0 MW
24 Gwh
Overijsselse Vecht
de Haandrik
0.2 MW
0.3 GWh
Roer
Roermond
0.25 MW
0.1 GWh
Dommel
St. Michelsgestel
0.15 MW
Sinds 1-11-2016 in gebruik
Nederland kent circa 85 watermolens, in de provincies Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Het vermogen per watermolen ligt tussen de 25 en 100 pk. Het aantal pk is afhankelijk van verschillende factoren waarbij de watertoevoer de belangrijkste is. De molens draaien meestal 1 keer per week vanuit educatief en cultuurhistorisch oogpunt (bijvoorbeeld malen van graan).
In welke mate kunnen vissen door dergelijke installaties heen zwemmen zonder gewond te raken of gedood te worden? Hoeveel vissen sterven hierdoor jaarlijks? Welk percentage van de vissen in de omgeving van deze installaties betreft dat? Hoeveel is dat specifiek voor de centrales van Linne en Lith, waar de motie van de leden Jacobi en Van Veldhoven specifiek vraagt om een vissterfte van ver beneden de norm van 10%?2
Voor stroomopwaartse migratie zijn bij alle waterkrachtcentrales goed functionerende vistrappen aangelegd. Deze worden echter niet gebruikt door de vissen die stroomafwaarts migreren. Deze vissen zwemmen doorgaans met de grootste stroming mee richting de turbines. Dat levert vissterfte op. Voor kleine waterkrachtcentrales is een schuingeplaatst fijnrooster met ruime bypasses een goede maatregel om de vis bij stroomafwaartse migratie uit de turbines te weren. De grote bestaande waterkrachtcentrales op de Maas en de Nederrijn/Lek beschikken momenteel niet over visgeleidingssystemen voor stroomafwaartse migratie.
Onderzoek wijst uit dat de turbinesterfte bij stroomafwaartse migratie afhankelijk is van de vissoort, lengte van de vis en de hoeveelheid water die door de turbine stroomt. Uit metingen bij de waterkrachtcentrale in Linne blijkt de gemiddelde sterfte3 voor schieraal 25 procent en voor smolts (jonge zalm) 7 procent te zijn. De waterkrachtcentrale in Lith is vergelijkbaar met die van Linne. De verwachting is dat hier een vergelijkbare sterfte optreedt. Bij de waterkrachtcentrale in Amerongen/Maurik in de Nederrijn-Lek kwam de gemiddelde sterfte voor schieraal op 14 procent en voor smolts op 5 procent. De huidige cumulatieve sterftepercentages voor zowel de Rijn als de Maas bedraagt daarmee meer dan 10 procent. Hiervoor zijn handhavingsacties in gang gezet.
Bij watermolens is er geen sprake van mortaliteit of beschadiging, hooguit van stroomopwaartse migratiebelemmering. Waarbij opgemerkt moet worden dat het merendeel van de watermolens slechts eenmaal per week in werking is, waardoor het grootste deel van de tijd de vissen kunnen passeren.
Hoe verhoudt het waterkrachtcentralebeleid zich tot de Europese Kaderrichtlijn Water en tot het beleid om natuurwaarden en biodiversiteit te versterken?
De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel een goede ecologische toestand van watersystemen. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een waterkrachtcentrale wordt daarom het potentieel door de waterkrachtcentrale veroorzaakte sterfte van beschermde vissoorten meegewogen. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geeft hier invulling aan door toepassing van het Toetsingskader waterkwaliteit behorende bij het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (Bprw). Daarnaast worden aanvragen van watervergunningen voor waterkrachtcentrales ook getoetst aan de Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren.
Zijn er personen of bedrijven voor hun energievoorziening in overwegende mate afhankelijk van watermolens en/of waterkrachtcentrales? Zo ja, waarom is dat?
Waterkrachtcentrales dragen niet in overwegende mate bij aan de energievoorziening van personen of bedrijven. Wel is het zo dat de energie van waterkrachtcentrales een kleine bijdrage levert aan de doelstelling om een aandeel van 14% hernieuwbare energie in 2020 te realiseren. Watermolens dragen wel substantieel bij aan de energievoorziening, want de molenaren kunnen zonder draaiende molen hun werkzaamheden (bijvoorbeeld malen) niet verrichten.
Op welke manieren stimuleert u actief het visvriendelijker laten functioneren van watermolens en waterkrachtcentrales? Waar gebeurt dat en met welk resultaat? Hoe wordt bijvoorbeeld aan vistrappen en visgeleidingssystemen voldoende lokwerking gegeven?
Projecten voor de opwekking van hernieuwbare elektriciteit door nieuwbouw of renovatie van waterkrachtcentrales komen in aanmerking voor de stimuleringsregeling duurzame energieproductie SDE+. Bij de vaststelling van de subsidiebedragen wordt uitgegaan van de toepassing van innovatieve, visvriendelijke turbines. De exploitant van waterkrachtcentrale Linne heeft in december 2016 een positieve SDE+ beschikking ontvangen voor de renovatie van 2 van de 4 turbines. Tevens kunnen waterkrachtcentrales binnen de topsector energie gebruik maken van de subsidie Demonstratie energie-innovatie (DEI). Het bedrijf Fish Flow Innovation heeft in 2014 subsidie gekregen voor het ontwikkelen van een visvriendelijke vijzelturbine.
Bij de watermolens zijn op enkele plaatsen vistrappen aangelegd en vindt er onderzoek plaats naar de effecten van watermolens en vispassage. Dit gebeurt in overleg met waterschappen.
Wat is de stand van zaken rondom het handhavingstraject rondom de centrales bij Linne en Lith?
Uiterlijk 1 juli 2016 dienden zowel de exploitant van de waterkrachtcentrale in Linne als de exploitant van de waterkrachtcentrale in Lith een ontvankelijke vergunningaanvraag in te dienen op grond van de Waterwet. Omdat hieraan niet is voldaan is een handhavingstraject ingezet.
Aan de exploitant van de waterkrachtcentrale in Lith is op 14 juli 2016 een voornemen tot last onder dwangsom kenbaar gemaakt voor de centrale. Tegen dit voornemen heeft de exploitant van de waterkrachtcentrale in Lith zienswijzen ingediend. Op 15 november 2016 is het definitief besluit tot last onder dwangsom opgelegd. Tegen dit besluit is door de exploitant van de waterkrachtcentrale in Lith bezwaar ingediend. Dit bezwaar is in behandeling.
Door de exploitant van de waterkrachtcentrale in Linne is in eerste instantie op 30 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een vergunning. De aanvraag is buiten behandeling gelaten omdat er geen sprake was van een ontvankelijke aanvraag. Vervolgens is op 30 november 2016 een voornemen voor een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dit voornemen heeft de exploitant van de waterkrachtcentrale in Linne een zienswijze ingediend. Verder heeft de exploitant van de waterkrachtcentrale in Linne bezwaar ingediend tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag van 30 juni. Bij besluit van 17 januari 2017 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 februari jl. is het definitief besluit tot last onder dwangsom opgelegd.
Voor zover op locaties de ecologische schade niet weggenomen kan worden of in goede verhouding tot het economische voordeel gezet kan worden, bent u bereid eventuele waterkrachtcentrale-subsidies stop te zetten en ze te (laten) sluiten?
Zolang de ontvanger van een subsidie voldoet aan de gestelde voorwaarden voor de subsidieverlening en alle relevante wet- en regelgeving, is er geen grond om de betreffende subsidie stop te zetten of een centrale te laten sluiten. Ten aanzien van de SDE+-subsidie geldt dat indien een waterkrachtcentrale niet meer produceert, de SDE+-subsidie automatisch niet meer wordt uitgekeerd.
Deze subsidie wordt immers pas uitgekeerd per daadwerkelijk geproduceerde eenheid hernieuwbare energie.
De compensatie van emissierechten |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de compensatie van emissierechten?1
Ja.
Klopt het dat van de opbrengst van de verkoop van emissierechten (320 miljoen euro) ongeveer een kwart (89 miljoen euro) weer wordt uitgekeerd aan bedrijven?
De opbrengst van de veiling van emissierechten, inclusief de opbrengst van de rechten die gemoeid zijn met de luchtvaart, bedroeg in 2014 en 2015 samen ruim 318 miljoen euro. In diezelfde jaren is ruim 84 miljoen euro subsidie uitgekeerd in het kader van de subsidieregeling indirecte emissiekosten ETS. Deze subsidie-uitgaven zijn echter budgettair losgekoppeld van de inkomsten uit de veiling van emissierechten.
Klopt het dat dit bedrag van 89 miljoen euro terecht komt bij bedrijven, die toch al gratis emissierechten hebben ontvangen?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de rijksoverheid compensatie geeft voor de indirecte emissiekosten van het EU-emissiehandelssysteem (ETS) en hiervoor voor de periode 2013 tot en met 2020 budget beschikbaar stelt. De subsidieregeling indirecte emissiekosten ETS compenseert bedrijven die hogere elektriciteitskosten hebben door emissiehandel. Europese elektriciteitsproducenten zijn namelijk onder het ETS verplicht om voor hun CO2-uitstoot emissierechten aan te kopen en/of in te leveren. De kosten hiervan berekenen ze door in de elektriciteitstarieven. Ondernemingen die als gevolg hiervan te maken krijgen met hogere elektriciteitskosten kunnen de subsidie aanvragen. Het gaat dan om bedrijven die te maken hebben met concurrentie uit derde landen en zodoende een concurrentienadeel kunnen ondervinden. Het betreft hoofdzakelijk bedrijven die zelf ook al emissierechten moeten afdragen en/of aankopen omdat zij CO2 uitstoten. De benodigde rechten zullen zij (voor een deel) gratis ontvangen omdat zij blootgesteld zijn aan internationale concurrentie. Vijftien bedrijfstakken die door de Europese Commissie worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant «carbon leakage»-risico als gevolg van indirecte emissiekosten, komen in aanmerking voor compensatie. Dit zijn onder andere de producenten uit de aluminium-, staal-, kunstmest-, papier- en kunststoffensector.
Is op deze manier sprake van een dubbel voordeel voor deze bedrijven?
Nee. Het ETS zorgt ervoor dat CO2-uitstoot een prijs krijgt, waardoor er een prikkel ontstaat om minder CO2 uit te stoten. Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat de concurrentiepositie van de Europese industrie op een evenwichtige wijze beschermd wordt. De subsidieregeling dient als compensatie voor het concurrentienadeel dat ontstaat als gevolg van hogere elektriciteitskosten door het ETS. Dit staat los van de gratis rechten voor bedrijven die zelf CO2 uitstoten. Deze gratis rechten vormen compensatie voor het feit dat hun concurrenten buiten Europa geen CO2-beprijzing kennen.
Klopt het dat deze bedrijven hierdoor slechts een verzwakte prikkel hebben om minder CO2 uit te stoten?
Zoals uiteengezet in de voorgaande antwoorden heeft de subsidieregeling indirecte kosten ETS als doel om bedrijven die internationaal concurreren op evenwichtige wijze te compenseren voor de hogere elektriciteitskosten die zij hebben als gevolg van emissiehandel. De hoogte van de subsidie is vooral afhankelijk van de prijs van emissierechten binnen het ETS en is dus beperkt bij een relatief lage prijs van emissierechten. Nederland stelt als aanvullende eis dat de aanvragers moeten zijn aangesloten bij een energiebesparingsconvenant voor de industrie en in het jaar van aanvraag een goedgekeurde voortgangsverklaring in het kader van dat convenant kunnen overleggen.
Op die manier is er een extra prikkel voor energiebesparing en wordt de eventuele verzwakking van een prikkel om de uitstoot van CO2 te verminderen ingeperkt.
Klopt het dat deze prikkel ook sterk wordt verzwakt door een te lage prijs voor emissierechten?
De lage prijs van emissierechten stimuleert bedrijven in Europa nu nog onvoldoende tot het doen van de (langjarige) investeringen die noodzakelijk zijn voor een transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet onderschrijft dit en pleit daarom, zoals uiteengezet in de Energieagenda, voor een verdere versterking van het ETS.
Klopt het dat deze prijs ongeveer vijf euro per ton CO2 is, terwijl bij de start van het Emissions Tradings System (ETS) de richtprijs 30 euro per ton CO2 was?
Het is juist dat de CO2-prijs aanzienlijk lager is dan vooraf gedacht. In het ETS geldt echter geen specifieke richtprijs. Na een prijsniveau dat in 2008 33 euro bedroeg, is de prijs van emissierechten vanaf 2008 gedaald naar een prijsniveau dat de afgelopen jaren schommelt rond de 5 euro.
Klop het dat de lage prijs met name komt door het grote overschot van 2 miljard van deze CO2-emissierechten?
Ja, de laatste jaren is er een overschot aan emissierechten ontstaan door de geringere vraag ernaar als gevolg van de economische crisis. Ook het grotere aanbod van emissierechten door onder meer de groter dan verwachte inbreng van kredieten uit CO2-reductieprojecten in ontwikkelingslanden heeft aan het overschot bijgedragen. Daarnaast hebben de beleidsinspanningen van de Europese lidstaten voor uitrol van hernieuwbare energie en energiebesparing een drukkend effect hebben op de vraag naar emissierechten.
Nederland heeft reeds ingestemd met het nemen van maatregelen die het ETS versterken door de stabiliteit van de prijsontwikkeling te vergroten. Zo zijn er door «backloading» tijdelijk minder emissierechten op de markt gebracht en komen er door het instellen van de markstabiliteitsreserve vanaf 2019 minder emissierechten op de markt als er sprake is van een overschot. Deze rechten komen terug op de markt als het overschot voldoende is gedaald.
Nederland is voorstander van verdere versterking van het ETS. Belangrijke elementen van het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de ETS-richtlijn die bijdragen aan de prijsvorming zijn het aanscherpen van het ETS-plafond naar 2,2% vanaf 2021 en het afschaffen van de mogelijkheid voor bedrijven om na 2020 nog rechten buiten de EU te gebruiken.
Zoals onlangs uiteengezet in de Energieagenda, stelt Nederland dat vanwege het belang van sturen op CO2 en een geleidelijke transitie er meer nodig is. Nederland zet daarom in op een verdere versterking van het ETS, bijvoorbeeld door het aanscherpen van het ETS-plafond met meer dan 2,2% per jaar of door op Europees niveau een deel van het overschot van rechten uit de markt te halen.
Kunt u overwegen om te bevorderen dat de European Central Bank (ECB), naast bedrijfs- en staatsobligaties zoals nu, ook deze CO2-emissierechten kan gaan opkopen, zodat de prijs hiervan kan gaan stijgen? Klopt het dat dit niet strijdig is met de strekking van art. 123 van het Europees Verdrag?
De ECB is onafhankelijk en mag geen instructies vragen of accepteren van nationale overheden. Ik kan de ECB dus niet aansporen om effecten te kopen of de samenstelling van aankopen aan te passen.
De doelstelling van de ECB is prijsstabiliteit, gedefinieerd als een inflatie op de middellange termijn van onder maar dichtbij 2%. De ECB koopt momenteel onder meer bedrijfs- en staatsobligaties op om aan deze doelstelling te voldoen (monetaire verruiming). Het doel van deze opkopen is om de rente te verlagen, om zo kredietverlening in de private sector te stimuleren en daarmee het inflatieniveau in het eurogebied dichterbij de doelstelling van de ECB te brengen. Het beter laten functioneren van het ETS valt niet onder deze doelstellingen.
Bovendien betaalt een emissierecht, in tegenstelling tot een obligatie, niet een hoofdsom uit na het verstrijken van de looptijd. De ECB zou derhalve het geïnvesteerde bedrag niet terug krijgen, hetgeen tot een verlies zou leiden op de aankoop ter grootte van de aankoopsom.
In het aangehaalde artikel 123 wordt monetaire financiering verboden en wordt niet gesproken over het opkopen van emissierechten.
Klopt het dat daardoor twee vliegen in één klap geslagen kunnen worden, namelijk de door de ECB gewenste monetaire verruiming én de re-animering van het ETS?
Zoals hiervoor aangegeven past het opkopen van emissierechten niet binnen het opkoopbeleid van de ECB. Versterking van het ETS loopt via de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van de ETS-richtlijn voor de periode van 2021–2030. Zoals aangegeven, is de inzet van Nederland om via maatregelen gericht op de hoeveelheid emissierechten tot verdere versterking van het ETS te komen.
De enorme tekorten aan marechaussees op Schiphol |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Schiphol: veiligheid in gevaar door tekort aan marechaussees» en «Schiphol komt volgens directeur honderden marechaussees te kort»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de president-directeur van Schiphol dat er honderden marechaussees te kort komen voor de beveiliging van de luchthaven?
De groei van de luchthavens dient te gebeuren binnen de kaders van veiligheid en duurzaamheid. In het huidige debat kan het economische belang van het groeiende aantal passagiers niet los gezien worden van een noodzakelijk grotere aandacht voor de bestrijding van criminaliteit en terrorisme.
Gezamenlijk met de luchthavens, wordt gestreefd naar een veilige doch snelle doorstroom van passagiers en wordt voortdurend naar een juiste balans tussen «mobiliteit» en veiligheid gezocht. Gelet op deze juiste balans is het cruciaal dat de KMar haar taken op een goede en verantwoorde wijze kan blijven uitvoeren, met voldoende (gekwalificeerd) personeel.
De druk op de KMar is de laatste jaren fors toegenomen als gevolg van de stijgende passagiersaantallen in de luchtvaartsector en de uitbreiding van de luchthavens. Ook de terroristische dreiging en de toegenomen migratiedruk hebben geleid tot een intenser beroep op de KMar. Naar aanleiding hiervan is de laatste jaren geherprioriteerd binnen de taakvelden van de KMar.
In mijn brief van 29 november 2016 (Kamerstuk 30 176, nr. 33) heb ik u kenbaar gemaakt welke maatregelen ik op de korte termijn heb genomen. Door de combinatie van technologie (e-gates), creatieve oplossingen en tijdelijk extra KMar capaciteit (135 vte) kan de KMar de door het gezag gewenste minimale prestaties leveren in 2017. Deze extra capaciteisinzet in 2017 voorkomt niet dat er bij drukte op Schiphol rijen kunnen ontstaan. Daarnaast leidt de grote vraag op Schiphol tot minder flexibiliteit in de organisatie als geheel. De structurele benodigde capaciteit van de Koninklijke Marechaussee zal daarom worden betrokken bij de voorbereiding van de begroting 2018. Met het oog op de forse aanhoudende passagiersgroei, het langdurige karakter van de terroristische dreiging en om gehoor te geven aan de moties van het lid Verhoeven en de leden Tellegen/Recourt, zal het kabinet ten behoeve van de formatie een aantal beleidsopties voorstellen met betrekking tot de noodzakelijke inzet van de KMar vanaf 2018 op de luchthavens en de maritieme grensbewaking.
Hoe is het mogelijk dat de jarenlange personeelstekorten bij de Koninklijke Marechaussee op Schiphol, ondanks de toegenomen terroristische dreiging en het aantal passagiers, nog steeds niet zijn opgelost?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veiligheid op Schiphol eigenlijk wel een prioriteit voor u? Zo ja, bent u dan eindelijk bereid om zo snel mogelijk voldoende middelen vrij te maken voor extra capaciteit voor de Koninklijke Marechaussee op Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen gezien het spoedeisende karakter binnen een week beantwoorden?
Gezien de relatie met de vragen van leden Van Toorenburg en Knops (CDA) over het bericht «Veiligheid is in het geding, waarschuwt Schiphol» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1431) en de motie Verhoeven c.s. (D66) van 1 december 2016 (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 60) heb ik ervoor gekozen mijn antwoorden gezamenlijk aan uw Kamer toe te zenden.
Het bericht dat drugs met medeweten van de politie Nederland in is gesmokkeld |
|
Michiel van Nispen , Kees Verhoeven (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat grote partijen cocaïne met medeweten van politieagenten van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) Nederland in zouden zijn gevoerd?1
Gelet op het feit dat de strafzaak momenteel onder de rechter is, past het mij niet om inhoudelijk in te gaan op deze vragen.
Kan bevestigd worden dat de tipgever die in de uitzending aan het woord komt informatie aan de politie heeft gegeven over containers met cocaïne die naar Nederland worden gesmokkeld? Is het waar dat in ruil voor deze informatie tipgeld is toegezegd? Zo ja, hoeveel? Hoeveel tipgeld is uiteindelijk uitgekeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kan eveneens bevestigd worden dat met de door deze tipgever verstrekte informatie handelend is opgetreden door politie en justitie? Zo ja, op welke wijze en in hoeveel gevallen? Zo niet, waarom niet, en in hoeveel gevallen was dat niet het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het doorlaten van drugs terecht verboden is en dat dit verboden moet blijven, gelet op de ervaringen uit het verleden waarbij partijen drugs niet gevolgd werden maar kwijt raakten, criminelen er alsnog veel geld aan verdienden en de integriteit van de opsporing op het spel stond?
Het zogenoemde doorlaatverbod van artikel 126ff Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is van groot belang voor de integriteit van de opsporing. Dit artikel schrijft voor dat de opsporingsambtenaar die handelt in het kader van de bijzondere opsporingsbevoegdheden verplicht is gebruik te maken van zijn inbeslagnemingsbevoegdheden, indien hij weet heeft van de vindplaats van verboden of gevaarlijke voorwerpen.
Uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het Openbaar Ministerie volgt verder dat, hoewel «in artikel 126ff lid 1 en 4 Sv de verplichting tot inbeslagneming is beperkt tot die situaties waarin sprake is van toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, de verplichting tot onmiddellijke inbeslagneming (gelet op het stelsel van het Wetboek van Strafvordering), voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, ook voor alle andere situaties geldt waarin opsporingsambtenaren de vindplaats weten van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen».
Volgens de Aanwijzing is er sprake van «weten» in de zin van artikel 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in artikel 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.»
Was u op de hoogte van deze praktijk? Zo ja, hoe verhoudt die wetenschap zich met het wettelijk verbod op het doorlaten van drugs? Zo nee, hoe is het mogelijk dat Justitie langs of over de randen van de wet opereert, zonder dat u daarvan op de hoogte bent?
Zie antwoord vraag 1.
Is er de afgelopen jaren, sinds de Interregionaal Recherche Team-affaire (IRT-affaire), op enigerlei wijze sprake geweest van schending van het wettelijk verbod op het doorlaten van drugs? Zo ja, wanneer en hoe vaak?
Zoals gezegd is de opsporingsambtenaar, indien er een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van schadelijke of gevaarlijke voorwerpen zoals genoemd in artikel 126ff Sv en de vindplaats hiervan, verplicht tot inbeslagname daarvan. Artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering biedt twee mogelijkheden om (tijdelijk) van onmiddellijke inbeslagname af te zien. In belang van het onderzoek kan de inbeslagneming tijdelijk worden uitgesteld (gecontroleerde aflevering). Bij een zwaarwegend opsporingsbelang kan, na voorafgaande schriftelijke toestemming van het College van procureurs-generaal na overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie, van inbeslagneming worden afgezien (doorlaten). In de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden van het Openbaar Ministerie is dit nader uitgewerkt. Het Openbaar Ministerie handelt binnen deze kaders.
Bent u bereid dit zo nodig grondig te laten onderzoeken zodat uitgesloten kan worden dat politie en justitie zich op enig moment niet aan de regels hebben gehouden?
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek.
Een regeling waarbij leenbijstand, die voor 1 januari 2017 omgezet is in een gift, niet langer leidt tot terugvordering van toeslagen en het (nog) niet uitvoeren van de motie Groot/Omtzigt in deze |
|
Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de problematiek van het «papieren inkomen», namelijk zelfstandigen die leenbijstand krijgen, die in een later jaar in een gift wordt omgezet en in dat jaar meetelt bij het inkomen?
De Bbz-problematiek van het «papieren inkomen» als gevolg van de omzetting van leenbijstand en haar gevolgen voor de toeslagen zijn mij bekend, evenals de tijd die verstreken is bij het vinden van een oplossing.
Op 5 juli jl. heb ik de Kamer een brief5 gestuurd en daarin een oplossing aangereikt, eindheffing. Met ingang van 1 januari 2017 is deze eindheffing van toepassing. De vaste commissie voor Financiën heeft in haar vergadering van 13 juli jl. aanvullende vragen6 gesteld naar aanleiding van de brief. In de antwoorden heb ik aangegeven dat de mogelijkheid om de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel compensatie voor oude gevallen te geven er niet is. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd.
Dit zou een onbeheersbaar proces opleveren resulterend in een stroom van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen.
Vervolgens is de motie Groot/Omtzigt ingediend (34 552, nr. 57). In deze motie is mij nogmaals gevraagd een maatwerkoplossing te vinden voor mensen die toeslagen moeten terugbetalen als gevolg van de leenbijstand die voor 1 januari 2017 is omgezet in een gift. De motie lijkt breder te moeten worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het lid Omtzigt voegt namelijk toe dat het niet alleen gaat om mensen die in de schuldsanering (Wsnp) beland zijn, maar om alle mensen die toeslag moeten terugbetalen.
Ik heb in de vergadering van 16 november 2016 aangegeven dat ik er nog één keer naar zou kijken zonder een garantie voor een oplossing. Het verzoek was zwaarwegend; ik ben daarom met een «blanco vel» begonnen, om te bezien of er, mogelijk langs een andere weg, een meer aanvaardbare oplossing te vinden was.
Er is een aantal varianten onderzocht. Ik heb bekeken of de verschillende varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst, praktisch uitvoerbaar zijn en juridisch houdbaar. Daar ben ik niet van overtuigd geraakt.
Ik licht dat toe.
Beginnend bij de burger die een aanvraag voor compensatie in wil dienen. Hij krijgt te maken met een niet eenvoudig proces, want er moeten bewijsstukken worden overlegd waaruit blijkt a. dat in zijn geval sprake is geweest van een omzetting van leenbijstand in een gift en b. wat de omvang van het fiscale inkomen is dat hieruit is voortgevloeid en c. of op andere wijze al sprake is geweest van compensatie (bijvoorbeeld omdat de gemeente reeds individuele bijzondere bijstand heeft verleend voor de toeslagschuld). Dat is ingewikkeld. Hoe verder terug in de tijd hoe problematischer dit voor de burger kan worden.
Daarnaast speelt de uitvoeringscomplexiteit bij de Belastingdienst. Het betreft een handmatig en dus foutgevoeliger proces. Aan de hand van de aangeleverde bewijsstukken moet worden vastgesteld welk deel van het eerder vastgestelde recht op toeslag c.q. welk deel van de nog openstaande toeslagschuld betrekking heeft op de omzetting van leenbijstand in een gift.
In de motie wordt gevraagd om mensen met een toeslagschuld te compenseren. Dit betekent dat er bij het verstrekken van compensatie een verschil wordt gemaakt tussen mensen die hun schuld al hebben betaald en mensen die nog een schuld hebben. Dit leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Beide groepen burgers hadden een papieren inkomen waardoor een toeslagschuld ontstond. De ene groep heeft deze schuld al afgelost en komt daardoor niet meer in aanmerking voor een compensatie. De groep die de toeslagschuld (nog) niet afgelost heeft, komt wel voor deze compensatie in aanmerking. Dit appelleert slecht aan het rechtsgevoel.
Dit geldt ook, of zelfs in een nog sterkere mate, als de te compenseren groep nog verder zou worden beperkt tot de groep die kan aantonen dat zij als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift in een schuldsanering terecht zijn gekomen. Nog afgezien van het feit dat er geen budgettaire dekking is voor een dergelijke compensatie en de bijbehorende uitvoeringskosten, lijken mij deze compensatievarianten vanuit een oogpunt van gelijke behandeling niet acceptabel.
Gelet op vorenstaande is vervolgens onderzocht of het mogelijk is om alle Bbz-gerechtigden die nadeel hebben ondervonden van het papieren inkomen te compenseren, ongeacht of zij nog een toeslagschuld hebben openstaan.
In de meest verstrekkende vorm zou dan teruggegaan kunnen worden tot het moment dat de toeslagen zijn ingevoerd (in het jaar 2006). Dit zou ertoe leiden dat er in totaal zo’n 10.000 tot 15.000 mogelijke verzoeken moeten worden behandeld (1.000–1.500 per jaar). Hiermee zou een budgettair effect van naar schatting € 50 miljoen aan programmageld (€ 5 miljoen per jaar) gemoeid zijn en € 6 miljoen aan uitvoeringskosten (€ 0,6 miljoen per jaar). Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing). Echter, ook daarvoor is geen budgettaire dekking. De kosten van deze variant bedragen zo’n € 10 miljoen programmageld en € 1,2 miljoen uitvoeringskosten. Bovendien is ook deze variant juridisch risicovol vanuit een oogpunt van gelijke behandeling, omdat de begrenzing tot de jaren 2015 en 2016 niet een duidelijke objectieve afbakeningsgrond heeft. Hoewel ik de wens van uw Kamer begrijp, zie ik gelet op het vorenstaande, dan ook geen mogelijkheden om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen en uw motie uit te voeren.
Toch wil ik benadrukken, zoals ik al in mijn brief van 5 juli jl. heb gedaan, dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid van een betalingsregeling in maximaal 24 termijnen biedt. Indien het niet mogelijk is om aan deze regeling te voldoen is het ook mogelijk een lager bedrag te betalen. Hiertoe kan een persoonlijke betalingsregeling worden aangevraagd op basis van de beschikbare betalingscapaciteit. Mocht er een restbedrag overblijven dan wordt er niet verder bemoeilijkt.
Tot slot, u vraagt mij of de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes leidt. Daarover heb ik tot op heden geen signalen ontvangen.
Beseft u dat mensen met een relatief laag inkomen (soms vlak boven het bijstandsniveau) hierdoor alle toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) moeten terugbetalen?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat velen van deze mensen op een effectief inkomen uitkomen dat ver onder het bijstandsniveau uitkomt, terwijl zij juist gedaan hebben wat de overheid wilde, namelijk ondernemen om in eigen onderhoud te voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2014 hierover aan de bel trok bij u beiden en u verzocht binnen drie weken een structurele oplossing te treffen?1
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman u in overweging gaf om ook voor bestaande gevallen een regeling te treffen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat het kabinet pas acht maanden later, in juli 2015, reageerde en wel zonder oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich ook dat u ondertussen alle verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule afwees?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer bleef aandringen op een oplossing en dat er pas sinds 1 januari 2017 een oplossing is, namelijk dat de omzetting van leenbijstand in een gift onder de eindheffing gebracht is?3
Zie antwoord vraag 1.
Leidt de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de motie Groot/Omtzigt u verzocht om voor 31 december 2016 een regeling te treffen voor bestaande gevallen, zoals de Nationale ombudsman u jaren geleden al verzocht heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een voorstel tot zo'n regeling binnen een week aan de Kamer doen toekomen, samen met uw antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 1.
De aanstaande Midden-Oosten-conferentie in Parijs |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Israeli diplomats campaigning to deflate Paris summit»?1
Ja.
Is ook Nederland benaderd door Israël om geen deel te nemen aan de Midden-Oosten-conferentie in Parijs? En bent u bereid om gehoor te geven aan dit verzoek? Graag een toelichting.
Israël heeft Nederland in een gesprek tussen de National Security Council en de Nederlandse ambassadeur in Tel Aviv verzocht niet op ministerieel niveau deel te nemen aan de conferentie in Parijs.
In hoeverre begrijpt u dat Israël zich zorgen maakt over het hedendaagse anti-Israëlische sentiment en de mogelijkheid dat er tijdens de conferentie voorbereidingen worden getroffen voor een nieuwe VN-resolutie die gericht is tegen Israëlisch binnenlands beleid?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft deelgenomen aan de conferentie in Parijs op 15 januari a.s. en heeft daar gepleit voor het behoud van de levensvatbaarheid van de twee-statenoplossing, conform het kabinetsbeleid ten aanzien van het Midden-Oosten vredesproces. Tevens heeft het kabinet beide partijen opgeroepen hun commitment aan de twee-statenoplossing te herbevestigen. Ook in het slotcommuniqué van de conferentie staat de twee-statenoplossing centraal. Tijdens de conferentie zijn geen voorbereidingen getroffen voor een VN-resolutie.
Op basis van het internationaal recht hebben achtereenvolgende Nederlandse kabinetten het standpunt ingenomen dat de gebieden die Israël in juni 1967 onder zijn bestuur bracht niet tot zijn grondgebied behoren. Nederzettingen zijn strijdig met internationaal recht en lopen vooruit op eventuele wijzigingen van de grenzen van 1967. Het nederzettingenbeleid betreft daarom geen Israëlisch binnenlands beleid.
Wilt u, mocht Nederland wel aanwezig zijn tijdens de conferentie, zich uitspreken tegen of onthouden van steun aan verdere stappen die gericht zijn tegen Israëlisch binnenlands beleid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen vóór de conferentie van 15 januari te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht “DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers” |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers»?1
Ja.
Constaterende dat DHL stelt dat het liefst vaste mensen in dienst heeft vanwege de kwaliteit, de uitstraling, de trainbaarheid van mensen en de betrokkenheid bij het bedrijf, deelt u de mening dat vaste medewerkers meer bieden op deze factoren? Wat vindt u van de stelling dat zelfstandigen vooral ongeschikt zijn voor productiewerk?
Het kabinet kan zich voorstellen dat de genoemde factoren eerder door vaste medewerkers dan door zelfstandigen aangeboden kunnen worden. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat elk bedrijf het beste zelf kan inschatten in hoeverre werknemers of zelfstandigen meer bieden op die factoren.
Waar bezorgers een vrije keuze ervaren tussen de ene of de andere vormgeving van de arbeidsrelatie, en deze in overeenstemming is met wet- en regelgeving, is het niet aan de overheid om ze de ene of de andere kant op te dwingen. Ik vind het wel een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen, wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien om een steeds lagere beloning te accepteren. Dat is dan ook een belangrijke reden voor de Wet DBA die gericht is op het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Wat vindt u ervan dat DHL het gevoel heeft te worden gedwongen om meer met flexkrachten te werken, terwijl DHL dat eigenlijk niet wil? Welke maatregelen zijn er genomen om de prikkel tussen enerzijds vaste werknemers en anderzijds flexkrachten en zzp’ers kleiner te maken, en welke maatregelen zullen nog worden genomen?
Elk bedrijf heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze de arbeidsrelaties van dat bedrijf worden vormgegeven. Wel is het kabinet van mening dat voorkomen dient te worden dat keuzes worden gedreven door verschillen in instituties (werknemer en zzp’er) in plaats van door gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers. Als het gaat om het verkleinen van de verschillen tussen vaste en flexibele werknemers zijn met de Wet werk en zekerheid verschillende maatregelen genomen om de verschillen te verkleinen. Zo is onder meer het wettelijke regime dat geldt voor tijdelijke- en oproepcontracten aangescherpt en heeft een ieder (zowel vaste als tijdelijke werknemers) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar dienstverband recht op een transitievergoeding die lager is dan de vergoeding die de rechter voorheen toekende bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veelal alleen voorbehouden was aan vaste werknemers.
Als het gaat om het verkleinen van het kostenverschil tussen werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en zzp’ers merk ik op dat met ingang van 2017 dit verschil voor werknemers die tot 125% van het WML verdienen met de invoering van het lage inkomensvoordeel (LIV) fors is verkleind. Voor werknemers met een loon tussen 100% en 110% van het wettelijk minimumloon (WML) krijgt een werkgever 2.000 euro per jaar (bij 38 of meer gewerkte uren gemiddeld per week), voor werknemers met een loon tussen 110% en 125% WML 1.000 euro. Voor deeltijders (minimaal 24 uur gemiddeld per week) krijgt de werkgever LIV naar rato.
Hoe wordt voorkomen dat het uitstel van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA) ertoe leidt dat de prikkel om met zelfstandigen te werken wordt vergroot in sectoren waarin dat ongewenst is, zoals de postsector?
Vraag 4 gaat er van uit dat het in bepaalde sectoren ongewenst zou zijn om met zelfstandigen te werken. Die mening deelt het kabinet niet. Zolang sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is er (ongeacht de sector) geen aanleiding om die zelfstandigheid als ongewenst aan te merken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, dienen keuzes gebaseerd te worden op gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers in plaats van verschillen tussen de instituties.
De handhaving van de Wet DBA is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij sprake is van kwaadwillenden. In de tussentijd wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een herijking van de criteria die gelden voor het aannemen van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Verder wijs ik in dit verband op de invoering van het LIV waar ik bij het antwoord op vraag 3 ben ingegaan, welke maatregel het in dienst nemen van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Wat gaat u doen tegen schijnzelfstandigheid in de postsector? Wat gaat u doen om goedwillende werkgevers zoals DHL te beschermen tegen werkgevers die oneerlijke concurrentie bedrijven door te werken met fiscale constructies en constructies met schijnzelfstandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het werken met zelfstandigen 20 procent goedkoper kan uitpakken dan werknemers in een vast dienstverband? Deelt u de mening dat dit verschil bijdraagt aan de race naar de bodem als het gaat om arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
In bijgaande figuur is een vergelijking gemaakt van de belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers bij vergelijkbaar netto inkomen. Een dergelijke vergelijking van de belasting- en premiedruk is lastig, omdat zzp’ers en werknemers niet zonder meer vergelijkbaar zijn, gelet op onder meer de verschillende functies van hun inkomen, het verschil in risicoprofiel en in de (collectieve) verzekeringspositie.
Deze vergelijking is eerder gemaakt in het kader van het IBO ZZP.2 Toen is de vergelijking voor de situatie in 2015 weergegeven in figuur 3.33 van dat rapport (zie bijlage 4 bij het IBO ZZP voor de verantwoording). In de in het IBO ZZP opgenomen figuur is het verschil in belasting- en premiedruk tussen de 24% en 43%, afhankelijk van het inkomensniveau, wanneer de aanname gemaakt wordt dat een zzp’er reserveringen maakt voor pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid en leegloop. Wanneer aangenomen wordt dat een zzp’er deze reserveringen niet (geheel) maakt, is het verschil flink groter. In de kabinetsreactie4 op het IBO ZZP heeft het kabinet geconstateerd dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden relatief interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Miljoenennota 2017 is uw Kamer een geactualiseerde versie van die figuur gezonden.5 De hierna in deze antwoordenset opgenomen figuur is opnieuw geactualiseerd op basis van de laatst bekende cijfers. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven is met de introductie van het LIV dit verschil voor werknemers tot 125% WML fors verkleind, wat bijdraagt aan het voorkomen van een race to the bottom waar door de vragenstellers op wordt gedoeld. Dit is in de figuur te zien door de relatief geringe extra loonkosten voor werknemers op het minimumniveau.
Het bericht dat een hoogbejaard echtpaar na 70 jaar, door hun zorgsituatie, tegen hun wil in, gedwongen niet meer samenwoont |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Na 70 jaar apart slapen. Zorg dwingt hoogbejaard echtpaar tot latrelatie»?1
Ja.
Wat is er overgebleven van uw toezeggingen dat oudere echtparen nooit gescheiden zullen worden als gevolg van hun zorgbehoefte en altijd samen moet kunnen blijven?
Ik vind het belangrijk dat echtparen samen kunnen blijven wonen, ook als één van de partners moet worden opgenomen in een zorginstelling. Daarom heb ik in de Wet langdurige zorg (Wlz) expliciet geregeld dat als één van beide echtgenoten een geldige indicatie heeft voor opname in een instelling, de niet-geïndiceerde partner in dezelfde instelling kan worden opgenomen zonder zelf over een indicatie te beschikken. Het zorgkantoor heeft een inspanningsverplichting om bij de wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. Of echtparen uiteindelijk ook kiezen voor partneropname hangt uiteraard ook af van de mogelijkheden bij zorginstellingen en de situatie van de betrokken cliënten. Het komt voor dat partners besluiten, na het afwegen van de mogelijkheden, geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot partneropname bijvoorbeeld omdat het geboden zorgklimaat voor de echtgenoot onvoldoende aansluit bij de wensen en behoeften van de partner.
Naar aanleiding van het debat met de Kamer over dit onderwerp in 2014 heb ik toegezegd dat ik met zorgkantoren zal bespreken op welke wijze cliënten beter kunnen worden geïnformeerd over hun rechten en mogelijkheden ten aanzien van de partneropname. Zorgkantoren hebben naar aanleiding van deze bespreking toegezegd dat zij de informatie over het samen kunnen wonen van echtparen zullen actualiseren op hun websites. Ook is afgesproken dat dit onderwerp onderdeel wordt van de jaarlijkse gesprekken met zorgorganisaties met als doel het bewaken van voldoende capaciteit, het verkrijgen van inzicht in vraag en aanbod en het voorkomen dat een verzoek tot partneropname niet kan worden gerealiseerd. Nog niet alle zorgkantoren hebben dit gedaan. Ik zal er op toezien dat men dit zo spoedig mogelijk doet.
Deelt u de mening dat het een beschaafd land niet past om een echtpaar dat al 70 jaar samen is, vanwege de nodige zorg voor één van de twee, in de nadagen van hun leven te scheiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze nog steeds verliefde echtelieden weer wel elke dag samen kunnen slapen?
De mogelijkheid voor echtgenoten om samen in een instelling te gaan wonen, ook als één van beiden geen indicatie heeft, is wettelijk geregeld. Wat deze specifieke casus betreft, hebben medewerkers van het Ministerie van VWS contact gehad met de desbetreffende zorginstelling. De mogelijkheid tot partneropname is op het moment van opname van mevrouw aan het echtpaar aangeboden. Men wilde hiervan op dat moment geen gebruik maken. De woonwensen van het echtpaar zijn inmiddels zijn veranderd en ik heb begrepen dat de zorginstelling, het echtpaar en de familie met elkaar in gesprek zijn over de mogelijkheden. Het echtpaar heeft een drietal voorkeursopties aangegeven waar zij samen willen wonen binnen de zorginstelling. Gezamenlijk wordt bezien welke van deze opties het beste kunnen worden gerealiseerd op een manier die en past bij de wensen van het echtpaar en bij de indicatie van mevrouw. Ik heb er vertrouwen in dat er voor dit echtpaar op korte termijn een bevredigende oplossing beschikbaar is waardoor zij weer elke dag samen kunnen zijn.
EPV gas |
|
Linda Voortman (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Waarom biedt u tijdelijk ruimte voor fossiele brandstoffen binnen de regeling van de Energieprestatievergoeding (EPV) regeling, terwijl het kabinet in de Energie Agenda aangeeft dat gas als brandstof in de gebouwde omgeving uitgefaseerd gaat worden?
Om verhuurders te helpen hun besparingsdoelstellingen te halen heb ik op 1 september 2016 de energieprestatievergoeding wettelijk mogelijk gemaakt. Deze energieprestatievergoeding is bedoeld voor zeer goed geïsoleerde huurwoningen met voldoende opwek van hernieuwbare energie zodat per saldo sprake is van vrijwel geen energiegebruik (zoals bij nul-op-de-meter woningen). Zoals in de toelichting van het op die datum in werking getreden Besluit energieprestatievergoeding huur (hierna: het Besluit) is aangegeven, is het wenselijk meerdere technieken en concepten die vallen binnen de doelstellingen van dit Besluit om zeer energiezuinige woningen te realiseren, mogelijk te maken. Daarom is in dit Besluit een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan, in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, kan worden afgeweken van de in de bijlage bij het Besluit opgenomen tabellen waarmee de maximale energieprestatievergoeding wordt berekend.
Op 2 augustus 2016 heb ik daartoe een concept ministeriële regeling in openbare internetconsultatie gebracht. De consultatie is gesloten op 11 september 2016. Op de consultatie hebben 19 partijen schriftelijk gereageerd.
Op 14 oktober 2016 heb ik Kamervragen van het lid Albert de Vries beantwoord over het aanmerken van woningen met een aardgasaansluiting als nul-op-de-meter woning (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 211).
Op 2 november 2016 heb ik gesproken met de partijen van het convenant energiebesparing huursector. De corporaties hebben, bij monde van Aedes, aangegeven een energieprestatievergoeding voor zeer energiezuinige woningen met een gasaansluiting nodig te hebben om in de komende jaren al op kostenefficiënte wijze tot verduurzaming van woningen te komen. Een belangrijk deel van de insprekers van de internetconsultatie heeft een vergelijkbaar standpunt ingenomen.
Op basis hiervan zal ik ook voor zeer energiezuinige woningen die (nog) een aansluiting op een gasnet hebben een energieprestatievergoeding mogelijk maken. Ik zal de regeling per 1 februari 2017 in laten gaan.
Tevens ben ik voornemens op korte termijn een concept ministeriële regeling in consultatie te brengen voor zeer energiezuinige woningen met een aansluiting op een warmtenet.
Ik acht het van belang ruimte te geven aan verschillende technieken en concepten om huurwoningen vergaand te verduurzamen. Op deze manier ontstaan gelijke kansen voor verschillende partijen die op een ambitieuze manier woningen zeer energiezuinig maken. Dat kan corporaties helpen in hun streven om, op zowel korte als langere termijn, op kostenefficiënte wijze de ambities ten aanzien van de energiebesparing te versnellen, waarbij voorop staat dat op de langere termijn de overgang naar non-fossiele volledig duurzame technieken en concepten nodig en wenselijk is.
De introductie van de energieprestatievergoeding past hiermee goed in de transitie naar een duurzame energievoorziening en een C02-arme gebouwde omgeving. De voorwaarde van het realiseren van zeer goede isolatie (een zeer lage warmtevraag) en van de opwekking van hernieuwbare energie op, in of aan de woning blijft in alle gevallen overeind. Op de woning dient voldoende hernieuwbare energie te worden opgewekt voor het energiegebruik van de huurder en ter compensatie van de beperkte hoeveelheid fossiele energie die gebruikt wordt voor verwarming van de woning en voor warm tapwater.
Waarop is de tijdelijkheid van de regeling voor fossiele brandstoffen binnen de EPV gebaseerd en tot wanneer loopt deze tijdelijkheid?
Hoe de warmtevoorziening in woningen er in de toekomst uitziet zal onder meer afhangen van het tempo en de richting van de transitie en innovaties die op dit moment moeilijk voorspelbaar zijn. Wel is helder dat de kabinetsdoelstelling ertoe zal leiden dat nieuwe investeringen in gasnetten met een exploitatieperiode van meer dan 40 jaar vanwege de beperktere terugverdienmogelijkheden ongebruikelijker zullen worden. Ook is het in dat perspectief voor de hand liggend dat op enig moment een energieprestatievergoeding niet langer toepasbaar zal zijn voor concepten met fossiele energie. Met het oog daarop is de mogelijkheid van een energieprestatievergoeding in de regeling alleen tijdelijk mogelijk gemaakt.
Uw Kamer heeft per motie (Kamerstuk 30 196, nr. 490) verzocht in de ministeriële regeling een artikel op te nemen waarin bepaald wordt dat in woningen waarvan de aanpassing start na 1 januari 2022 geen contracten voor energieprestatievergoedingen met aardgasaansluiting meer kunnen worden afgesloten. Een dergelijk artikel is in de regeling opgenomen.
Wie is verantwoordelijk voor het tijdig informeren van consumenten over het verwijderen van de gasaansluiting?
Op dit moment is het de consument die bepaalt of een gasaansluiting kan worden verwijderd. Van het informeren van een consument over een gedwongen verwijdering van de aansluiting is dan ook geen sprake.
In de Energieagenda is het uitgangspunt dat voor nieuwbouwwijken in beginsel geen nieuwe gasnetten worden aangelegd en dat voor bestaande bouw de afbouw van het gebruik van aardgas wordt ingezet. Voor bestaande bouw zijn verschillende gemeenten samen met bewoners, maatschappelijke organisaties, energiebedrijven en netbeheerders bezig met pilotprojecten voor aardgasvrije wijken. Het betrekken van de bewoners is integraal onderdeel van deze pilotprojecten. Van het slechts achteraf informeren van consumenten dat hun gasaansluiting zal worden verwijderd zal dan ook geen sprake zijn.
Is er bij het besluit om ook gas in aanmerking te laten komen voor de EPV rekening gehouden met de afschrijving van het onderliggende gasnet? En zo ja op welke manier?
Er wordt in de ministeriële regeling op meerdere manieren rekening gehouden met de situatie van het onderliggende gasnet. Indien het gasnet binnen 15 jaar uitgefaseerd wordt ligt het niet voor de hand om bij een renovatie waarbij een woning zeer energiezuinig wordt deze met gas te blijven verwarmen.
Aangezien het mogelijk is dat er lokaal beleidsvoornemens zijn het gasnet op een bepaalde termijn uit te faseren, zal de verhuurder in het kader van zijn renovatieplannen genoodzaakt zijn zich rekenschap te geven van de ontwikkelingen met betrekking tot de uitvoering van die beleidsvoornemens. Het is, ook gezien de afschrijvingstermijnen van de verhuurder, niet wenselijk dat een woning zeer energiezuinig wordt met behoud van de gasaansluiting, als het voornemen er is om het gasnet ter plekke binnen 15 jaar uit te faseren.
Het is dan ook van belang dat de verhuurder vooraf met de netbeheerder en de betrokken gemeente overleg pleegt over zijn renovatieplannen in relatie tot die ontwikkelingen. Indien hij voorlopig vasthoudt aan de gasaansluiting en een energieprestatievergoeding overeenkomt, loopt hij immers het risico dat hij investeringen pleegt die hij niet meer volledig kan terugverdienen. Ook zal hij in de overeenkomst waarin de energieprestatievergoeding wordt overeengekomen, de huurder duidelijkheid moeten geven over de looptijd en de gevolgen van eventuele besluitvorming over het gasnet voor de nakoming van de afspraken in die overeenkomst.
Daar waar het gasnet in de komende 15 jaar niet uitgefaseerd wordt, maakt het zeer energiezuinig maken van een woning, ook als daarbij de gasaansluiting behouden blijft, het uitfaseren van het gasnet makkelijker. In een zeer energiezuinig woning is slechts een zeer bescheiden hoeveelheid energie nodig voor verwarming waardoor het eenvoudiger is in deze hoeveelheid energie te voorzien middels een andere energiedrager dan gas.
Wat betekent de EPV gas voor het uitfaseren van gasleidingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of en zo ja hoeveel kilometer gasleiding er door de EPV gas vervangen moet worden, terwijl deze leidingen anders uitgefaseerd hadden kunnen worden?
Ik verwacht dat er, door de ministeriële regeling voor een EPV in zeer energiezuinige woningen met een gasaansluiting, geen gasleidingen vervangen moeten worden die anders uitgefaseerd zouden worden. Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5.
Hoe hoog zijn de investeringskosten en afschrijvingskosten van te vervangen gasleidingen en wie dient deze kosten te betalen?
De door de Autoriteit Consument en Markt berekende cumulatieve gereguleerde activawaarde was in 2016 7,4 miljard euro voor de gasnetten van de regionale netbeheerders en 1,5 miljard euro voor de aansluitingen van de regionale netbeheerders. De regulatorische afschrijvingen waren in 2016 334 miljoen euro voor de gasnetten en 57 miljoen euro voor de aansluitingen. De werkelijke boekwaarde en afschrijvingen bij de netbeheerders kunnen afwijken.
De investeringen in het gasdistributienetwerk waren in 2014 ongeveer 956 miljoen euro. Dit bedrag bestond voor 277 miljoen euro uit uitbreidingsinvesteringen, 576 miljoen euro voor vervanging en 103 miljoen euro voor regulier onderhoud. Voor de komende jaren verwachten de netbeheerders dat bij gelijkblijvende wet- en regelgeving de benodigde investeringen en de afschrijvingen ongeveer op het niveau van 2014 zullen blijven. De kosten van de gasnetten worden gedragen door de afnemers van gas.
Wat is het effect van de tijdelijkheid van de EPV voor nulopdemeter (NOM)-ready woningen op de investeringszekerheid voor de woningcorporaties en de woonlasten voor de bewoner?
De hiervoor genoemde, aangenomen, motie van het Kamerlid De Vries verzoekt de regering in de ministeriële regeling een artikel op te nemen waarin bepaald wordt dat in woningen waarvan de aanpassing start na 1 januari 2022 geen contracten voor energieprestatievergoedingen met aardgasaansluiting meer kunnen worden afgesloten. Voor een woning die voor 1 januari 2022 gerenoveerd is, kan, ook bij een nieuwe huurder, de energieprestatievergoeding doorlopen na 2022. De tijdelijkheid van de regeling heeft daarmee geen invloed op de investeringszekerheid van de verhuurder, noch op de woonlasten van de huurder in deze woning.
Op welke wijze worden burgers en woningcorporaties gecompenseerd voor gedane investeringen in woningen en gastoestellen, zoals design fornuizen en hybride warmtepompen, bij verwijdering van de gasaansluiting?
Voor bestaande bouw zijn verschillende gemeenten samen met bewoners, maatschappelijke organisaties, energiebedrijven en netbeheerders bezig met pilotprojecten voor aardgasvrije wijken. Het betrekken van de bewoners is integraal onderdeel van deze pilotprojecten. Eventuele afspraken over compensatie maken onderdeel uit van deze pilotprojecten.
Heeft u laten onderzoeken of NOM-ready woningen op de lange termijn tegen rendabele kosten tot het niveau van volledig NOM gerenoveerd kunnen worden?
Ik heb met marktpartijen die dergelijke renovaties aan verhuurders aanbieden overleg gevoerd. In die overleggen werd mijn beeld bevestigd: doordat in de voorgenomen ministeriële regeling de eis wordt gesteld dat de warmtevraag van de woning erg laag is (zeer goede isolatie van de woning) kunnen in de toekomst deze woningen relatief gemakkelijk van het gasnet afgekoppeld worden. Daartoe is doorgaans slechts vervanging van de gasketel door installatietechnieken die volledig duurzaam zijn of door aansluiting te zoeken bij een (duurzaam) warmtenet nodig. Mogelijk is het verstandig het warmteafgiftesysteem (radiatoren) te vervangen door systemen die beter werken bij verwarming met lagere aanvoer temperaturen.
Heeft u overwogen eisen te stellen aan NOM-ready woningen om te zorgen dat deze op de lange termijn tegen rendabele kosten volledig tot het niveau van NOM of energiepositief gerenoveerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel “Niet iedereen blij met baan plus bijstand” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Niet iedereen blij met baan plus bijstand»?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het artikel «Een flexibele weg naar de arbeidsmarkt»?2
Zie antwoord vraag 1.
Weet u waaraan de subsidie van 1.013.600 euro uitgegeven is, terwijl er overal wordt beweerd dat er geen kosten aan de Flextensie uitzendconstructie verbonden zouden zijn?
De subsidie betreft een aan de gemeente Zaanstad in 2014 verstrekte ESF-subsidie voor het project Actieve Inclusie Algemeen Zaanstreek-Waterland 2014». De doelgroep van het ESF-project zijn jongeren 18–27 jaar, ouderen 55+ en personen die tenminste 6 maanden een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangen.
Het project bevat een breed palet aan activiteiten. De belangrijkste met de ESF-subsidie medegefinancierde kostenposten van het project zijn loonkosten van de gemeente (inclusief aangetrokken tijdelijke medewerkers), loonkostensubsidies en kosten die in een re-integratietraject worden gemaakt voor scholing, training en jobcoaching.
De einddeclaratie van de gemeente is inmiddels ontvangen, maar nog niet gecontroleerd. Het definitieve subsidiebedrag is derhalve nog niet vastgesteld en uitbetaald. Kosten voor Flextensie zijn niet subsidiabel en zullen bij de controle dus worden afgewezen.
Is het waar dat, zoals Flextensie aangeeft, er uitvoerig overleg is geweest met de Belastingdienst en met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat dienaangaande afspraken schriftelijk zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid deze afspraken te delen met de Kamer, waarbij met name de afspraken omtrent loonheffingen en sociale lasten zoals deze eventueel gemaakt zijn met de Belastingdienst voor een eerlijke marktwerking mijn interesse hebben?
Flextensie heeft om te borgen dat het destijds nog in ontwikkeling zijnde instrument zou gaan passen binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet, in 2014 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar de wettelijke kaders omtrent werken met behoud van uitkering, het verrekenen van inkomen met de uitkering en dergelijke. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
In de doelomschrijving van Flextensie staat o.a. het ter beschikking stellen van arbeidskrachten; in hoeverre is er aan Flextensie dispensatie verleend ten opzichte van de algemeen verbindend verklaarde Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) CAO?
Aan Flextensie is geen dispensatie verleend. Flextensie leent soms op detacheringsbasis haar eigen werknemers uit aan gemeenten, werkgeversservicepunten etc., wanneer in die organisaties onvoldoende mankracht is om uitvoering te geven aan het instrument.
Het deel van de doelomschrijving van Flextensie waar in de vraag naar wordt verwezen, heeft betrekking op die specifieke dienstverlening en niet op de inzet van bijstandsgerechtigden.
In hoeverre zijn de inleners/opdrachtgevers van Flextensie verantwoordelijk voor gelijke beloning van de mensen die werkzaam zijn via Flextensie?
Opdrachtgevers zijn niet verantwoordelijk voor gelijke beloning van de door de gemeente bij hen geplaatste personen, aangezien er geen sprake is van werknemers maar van mensen met een inkomensvoorziening Participatiewet die werken met behoud van uitkering met een premie voor arbeidsinschakeling (Participatiewet artikel 31 lid 2 onderdeel j).
De opdrachtgever moet voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief aan de gemeente betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
In mijn antwoorden aan de leden Kerstens en Karabulut (beiden van 25 januari 2017) heb ik al aangegeven mij nader te laten informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en u over de uitkomsten te informeren.
Hoe kunnen inleners/opdrachtgevers risico’s vermijden met het inlenen van personeel via Flextensie inzake de wet inlenersaansprakelijkheid? Volstaat bijvoorbeeld het storten van 40% van de omzet, aangezien Flextensie niet is opgenomen in het SNA-register (Stichting Normering Arbeid)?
De inlenersaansprakelijkheid geldt alleen voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten waarbij de dienstbetrekking tot de uitlener/inhoudingsplichtige in stand blijft.
Als het gaat om de inzet van bijstandsgerechtigden is er geen sprake van een dienstbetrekking en is aansprakelijkheid van inleners dus niet aan de orde. Voor zover het gaat om de detachering van werknemers die worden uitgeleend, lopen de inleners/opdrachtgevers wel risico op aansprakelijkheid.
Indien de uitlener in kwestie over een g-rekening beschikt, kan de inlener/opdrachtgever een deel van het verschuldigde factuurbedrag storten op
die g-rekening. Hij krijgt dan, indien voldaan is aan alle administratieve voorwaarden, vrijwaring van aansprakelijkheid tot het beloop van de storting. Of het storten van 40% van de omzet op de g-rekening in alle gevallen voldoende is om aansprakelijkheid te voorkomen is niet met zekerheid te zeggen: dit hangt af van de feitelijke omstandigheden. Als de uitlener in kwestie niet beschikt over een g-rekening kan de inlener/opdrachtgever een verklaring omtrent betalingsgedrag opvragen bij de Belastingdienst. Deze verklaring biedt geen vrijwaring van aansprakelijkheid, maar geeft inzage in het nakomen van de fiscale verplichtingen door de uitlener en de daaruit mogelijk voortvloeiende risico’s op aansprakelijkheid van de opdrachtgever.
Bent u van mening dat er in elk geval loonheffing en sociale lasten berekend en afgedragen zouden moeten worden op basis van wettelijk minimumloon (WML)?
Er is bij de bijstandsgerechtigden die worden ingezet geen sprake van een dienstbetrekking of van loon, maar van werken met behoud van uitkering met daarbovenop een premie voor arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Over de bijstandsuitkering worden door de gemeente verschuldigde loonheffingen afgedragen en voldaan. De premie voor arbeidsinschakeling is onbelast, voor zover wordt voldaan aan de in genoemd onderdeel j opgenomen voorwaarden. Dat houdt in dat het moet gaan om een een- of tweemalige premie van maximaal € 2 392 per kalenderjaar.
Re-integratie instrumenten die uitdrukkelijk gericht zijn op het opdoen van concrete werkervaring door het tijdelijk verrichten van werkzaamheden zijn bij uitstek bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen te bieden op een betaalde baan.
Dit betekent echter niet dat werken met behoud van uitkering ongeclausuleerd voor het verrichten van werkzaamheden kan worden ingezet.
Het uitgangspunt dat in het kader van het arbeidsrecht loon moeten worden betaald wanneer feitelijk sprake is van een reguliere arbeidsrelatie, blijft onverkort staan.
Dit uitgangspunt is neergeslagen in het kader dat voor re-integratie-instrumenten van toepassing is.
Ten eerste gelden er voorwaarden ten aanzien van het doel van de inzet (bevorderen arbeidsinpassing), de beperkte duur waarover het instrument kan worden ingezet en de maximering van het bedrag aan de premie voor arbeidsinschakeling.
Ten tweede mag de gemeente met deze activiteiten de arbeidsmarkt niet verstoren. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet is artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw schrijft voor dat de concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord. Gemeenten dienen erop toe te zien dat aan al deze voorwaarden wordt voldaan.
Zoals bij antwoord 6 aangegeven laat ik mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en zal ik u over de uitkomsten informeren. Het aspect van verdringing en de omvang en duurzaamheid van de te verrichten werkzaamheden maakt daar onderdeel van uit.
Het bericht dat het COA niks zou doen tegen homo-hatende asielzoekers |
|
Keklik Yücel (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin melding wordt gedaan van ervaringen uit asielzoekerscentra, waarbij het medewerkers van het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA) niet zouden ingrijpen richting asielzoekers die bedreigend zijn richting LHTB-asielzoekers (lesbiennes, homo's, transgenders en biseksuelen)? Zo ja, in welke mate herkent u dit beeld vanuit signalen die u hierover krijgt?1
Van het bericht heb ik kennis genomen. Het beeld dat medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) niet zouden ingrijpen richting bewoners die LHBT-bewoners bedreigen herken ik echter niet. COA medewerkers zijn zeer betrokken bij het bieden van veiligheid aan kwetsbare bewoners, waaronder LHBT’s. Het COA heeft hiertoe diverse maatregelen en mogelijkheden ter beschikking.
Deelt u de mening dat dergelijk gedrag onacceptabel is en dat we nooit mogen accepteren dat asielzoekers met een LHTB-achtergrond ongelijk worden behandeld en zich onveilig voelen?
Ja, die mening deel ik.
Hoe wordt er opgetreden tegen asielzoekers die zich hier niet aan wensen te houden of ongewenst gedrag vertonen?
Bewoners die zich niet wensen te houden aan de regels van de rechtstaat, en/of de huisregels van het COA of die bedreigend gedrag vertonen richting LHBT-personen worden streng aangepakt, teneinde duidelijk te maken dat dergelijk gedrag niet wordt getolereerd. Het COA maatregelenbeleid is vorig jaar aangescherpt, zoals aan uw Kamer uitgebreid geschetst in de zogenoemde «maart-brief».2
Indien sprake is van een strafbaar feit stimuleert het COA het slachtoffer om aangifte te doen. Bij strafbare feiten wordt door het COA altijd een melding gedaan bij de politie en, indien COA-medewerkers direct getuige zijn van een strafbaar feit, kan COA ook zelf aangifte doen. Zodra duidelijk is wie het incident heeft veroorzaakt wordt de dader aangepakt. Indien het OM tot vervolging overgaat kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf onder voorwaarden tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend.
Wat is op dit moment de stand van zaken met betrekking tot de beschikbaarheid van vertrouwenspersonen bij opvangcentra, zoals eerder toegezegd naar aanleiding van eerdere situaties van bedreiging en geweld richting homoseksuele asielzoekers? Zijn deze vertrouwenspersonen overal aangewezen? Zo, nee waarom niet? Zo ja, wat zijn tot nu toe de resultaten?
Het COA heeft per 1 augustus 2016 op iedere locatie een medewerker aangewezen die de rol vervult van coördinerend vertrouwenspersoon voor kwetsbare groepen, waaronder LHBT’s. Besloten is deze functie te beleggen bij de contactpersoon veiligheid, omdat deze medewerker een goed overzicht heeft van de incidenten die hebben plaatsgevonden. De coördinerend vertrouwensfunctionaris fungeert ook als aanspreekpunt voor de collega’s en als aanspreekpunt voor externe organisaties. Alle coördinerend vertrouwensfunctionarissen hebben in de tweede helft van 2016 een aanvullende training doorlopen, met als doel om de reeds bestaande kennis over het borgen van veiligheid te vergroten en zo het bewustzijn op dit terrein op alle locaties verder te bevorderen.
Hoe wordt asielzoekers duidelijk gemaakt vanaf dag één bij een opvanglocatie welke waarden in Nederland gelden, zoals de gelijkwaardigheid van LHTB'ers en het onacceptabel zijn van bedreiging en geweld? In welke mate en hoe wordt er in dat licht ook gebruik gemaakt van de inzet van homorechtenambassadeurs?
In de opvanglocaties worden de bewoners op diverse manieren geïnformeerd en voorgelicht over de normen en waarden waaraan zij zich dienen te houden. Op de azc's en de gezinslocaties wordt een programma toegepast, op basis waarvan veel aandacht wordt besteed aan de veiligheid op de locatie en aan hoe een COA-bewoner zich geacht wordt te gedragen. Ook grondrechten, normen en waarden en het verbod op discriminatie krijgen hierin aandacht. Op verschillende momenten wordt hierover met bewoners gesproken. Met iedere bewoner wordt binnen 48 uur na aankomst op locatie een gesprek gevoerd waarin extra aandacht wordt besteed aan artikel 1 van de Grondwet. Binnen 30 dagen na binnenkomst heeft elke nieuwe bewoner deelgenomen aan een groepsgesprek over veiligheid.
Ten slotte zijn er diverse voorlichtingsproducten ontwikkeld. Op deze manier wordt er op diverse manieren voor gezorgd dat bewoners goed geïnformeerd zijn over de in Nederland geldende vrijheden en de gelijkheid van een ieder.
Naast de voorlichting komt het thema veiligheid ook aan bod in de begeleiding die COA aan alle bewoners biedt gedurende het verblijf op de locatie. Het onderwerp veiligheid kan dan ook in individuele begeleidingsgesprekken aan bod komen.
Er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van homorechtenambassadeurs. Wel heeft het COA veel contact met LHBT belangenorganisaties. Zo worden trainingen ontwikkeld door en in samenwerking met het COC en nemen de belangenorganisaties deel aan de Werkgroep Informatievoorziening Grondrechten.
Daarnaast heeft de Minister van OCW het initiatief genomen om een applicatie te laten ontwikkelen. De app helpt gebruikers bij het vinden van hun weg in «roze Nederland», geeft informatie over LHBT-rechten en biedt ondersteuning in geval van discriminatie. Zo geeft de applicatie informatie over de instanties die benaderd kunnen worden wanneer LHBT-vluchtelingen op zoek zijn naar contact met andere homoseksuelen, maar ook informatie over welke instanties benaderd kunnen worden wanneer men zich onveilig voelt. Daarnaast kunnen gebruikers eenvoudig en snel informatie vinden over de Nederlandse cultuur en de uitgangspunten van de Nederlandse rechtstaat.
Op welke wijze kan naar uw mening de veiligheid en de gelijke behandeling van asielzoekers met een LHTB-achtergrond mogelijk verder worden verbeterd?
Er zijn in de loop van 2016 diverse maatregelen genomen naast de mogelijkheden die COA op dit onderwerp al langer ter beschikking had. COA houdt continu de maatregelen tegen het licht en waar nodig zal het COA blijven verbeteren. Dit zal gebeuren in samenwerking met andere partijen, zoals de belangenorganisaties.
Ik zie dan ook geen reden voor aanvullende maatregelen.
Het tekort aan materieel voor de missie in Mali |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Militairen Mali niet op patrouilles door tekort materiaal»?1
De taken van de Special Operations Land Task Group (SOLTG) in MINUSMA zijn in december 2016 overgenomen door de Long Range Reconnaissance Patrol Task Group(LRRPTG). Deze eenheid is groter dan de SOLTG en heeft een andere samenstelling en uitrusting. Dergelijke aflossingen van grote eenheden over lange afstand zijn logistiek uitdagend en enige vertraging is niet uit te sluiten. De benodigde uitrusting en het materieel voor de eenheid zijn inmiddels in het operatiegebied aanwezig. Tevens verwijs ik u ook naar het antwoord op de schriftelijke vragen van lid De Roon (ingezonden op 28 december 2016 met kenmerk 2016Z25007, beantwoord op 19 januari).
Klopt het bericht dat er gebrek aan nachtkijkers, jammers en een nieuw type scherfvesten is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat dit tot frustraties bij soldaten leidt?
Dat militairen tijdens de ontplooiing zo snel aan de slag willen, tekent hun gedrevenheid. Het personeel van de LRRPTG is zeer gemotiveerd, zo is ook gebleken uit eerdere onderzoeken. Daarnaast verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1, 2, 6, 10 en 11.
Klopt het dat er als gevolg van deze tekorten drie van de vijf groepen verkenningen kunnen doen in plaats van vijf?
Vijf van de beoogde vijf verkenningsgroepen zijn operationeel inzetbaar.
Hoeveel verkenningsgroepen zouden er operationeel moeten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het aantal benodigde middelen niet tegelijk met de toename van het aantal mensen op het kamp meegeleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de opmerking van commandant Ron Sensen dat de militairen minder kunnen doen dan ze eigenlijk zouden willen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het leger niet voor iedere eenheid nachtkijkers en jammersheeft, zodat die gedeeld moeten worden? Is dit volgens u een wenselijke situatie? Zo niet, waarom is het aantal manschappen niet aangepast op het aantal middelen dat beschikbaar is?
Elke eenheid in Mali die nachtzichtmiddelen en jammers nodig heeft, kan over dit materieel beschikken. Door intensief gebruik is er in de loop der jaren verminderde beschikbaarheid van nachtzichtmiddelen ontstaan. De luchtmobiele brigade heeft als formerende eenheid een bijdrage geleverd om de benodigde nachtzichtmiddelen aan de LRRPTG te leveren. Het gevolg is dat een luchtmobiel infanteriebataljon en een geniecompagnie minder nachtzichtmiddelen beschikbaar hebben, waardoor de geoefendheid van deze eenheden tijdelijk negatief wordt beïnvloed. Defensie heeft inmiddels nieuwe nachtzichtmiddelen gekocht. Deze komen vanaf februari 2017 gefaseerd beschikbaar.
Klopt het dat dit materieel nu bij andere eenheden vandaan moet komen? Welke eenheden zijn dit en wat is het gevolg voor de gereedstelling van deze eenheden?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is de omvang van de missie in Mali niet aangepast aan de beschikbaarheid van materieel?
Zie antwoord vraag 1.
Voorziet u meer tekorten aan materieel voor de militairen in Mali het komende jaar? Zo ja, hoe gaat u deze voorkomen? Gaat u dergelijke problemen voortaan op eigen initiatief aan de Kamer melden?
Zie antwoord vraag 1.
Zoutwinning |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) met betrekking tot het onderzoek naar de omvang bodemverontreiniging bij zoutput TWR-335?1
Ja.
Deelt u de conclusies van de toezichthouder dat het onderzoek dat in opdracht van AkzoNobel is uitgevoerd onvolledig en van onvoldoende kwaliteit is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden er getroffen om dit onderzoek en toekomstig onderzoek wel te laten voldoen aan de eisen van de toezichthouder?
Ik deel de conclusie van SodM, maar ik teken hierbij aan dat de context waarbinnen het onderzoek van AkzoNobel is uitgevoerd niet expliciet in de brief is vermeld. Het onderzoek van AkzoNobel is direct na het bekend worden van de lekkage van zoutput 335 in zeer korte tijd uitgevoerd, om snel een inschatting te krijgen van de mogelijke omvang van de bodemverontreiniging. Omdat de diesellekkage lang onopgemerkt was gebleven, bestond op dat moment de vrees dat de bodemverontreiniging een grote omvang zou kunnen hebben. Uit de eerste, snelle berekening van AkzoNobbel bleek dat dit niet het geval zou zijn. Naar nu blijkt bevat de eerste, snelle berekening van AkzoNobel een aantal fouten. Uit de later uitgevoerde bodemanalyses is desondanks inmiddels gebleken dat de feitelijke bodemverontreiniging inderdaad beperkt is. Op dit moment zijn SodM en AkzoNobel het eens dat het aannemelijk is te veronderstellen dat de verontreiniging met diesel niet verder reikt dan 20 meter vanaf put 335. Om deze conclusie te bevestigen worden nog 2 extra peilbuizen geplaatst voor het nemen van monsters.
Kunt u aangeven binnen welke termijn AkzoNobel het onderzoek naar de andere 550 zoutputten dient te hebben afgerond?
De 550 putten die AkzoNobel gebruikt voor de zoutwinning, zijn op te delen in drie hoofdcategorieën:
De inactieve putten worden op volgorde gecontroleerd, waarbij de meest verdachte putten prioriteit hebben. AkzoNobel heeft de vier meest verdachte putten binnen de door SodM gestelde termijn getest en deze zijn lek gebleken. Een tweede groep van twaalf putten is inmiddels binnen de door SodM gestelde termijn getest en daarvan zijn er vijf lek gebleken. Het onderzoeken van een inactieve put op de huidige wijze duurt circa twee weken. Met het gebruik van vier boortorens zou het dus ca. drie jaar duren om alle resterende inactieve putten te testen. Indien er een oorzaak of oorzaken gevonden worden op basis waarvan voorspeld kan worden welke inactieve putten lek zijn, zullen waarschijnlijk niet alle overige inactieve putten onderzocht hoeven te worden. Ik kan en wil daar nu echter nog niet op vooruit lopen. AkzoNobel is op dit moment van mening dat 234 inactieve putten geen tot een zeer geringe kans op lekkage hebben.
AkzoNobel heeft ook 14 van de 86 actieve putten getest en er is gebleken dat deze niet lekken. Het lijkt er daarom op dat de actieve (veelal nieuwere) putten van betere kwaliteit zijn dan de oude inactieve putten, die niet meer voor zoutwinning worden gebruikt. Het is daarom niet nodig om de overige actieve putten met spoed te controleren. De controle van die putten zal daarom tijdens reguliere onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden en naar verwachting binnen twee jaar zijn afgerond.
De 143 reeds verlaten putten kunnen niet meer lekken, maar zouden gelekt kunnen hebben. Dit kan bijvoorbeeld worden onderzocht door het plaatsen van peilbuizen en het nemen van monsters bij deze verlaten putten. Omdat deze putten niet meer kunnen lekken hebben deze minder prioriteit dan de inactieve putten. Verwachting is dat het onderzoek naar verontreinigingen rond die putten in 2017 kan worden afgerond.
SodM kan dus nog niet aangeven of het noodzakelijk is dat alle 550 putten worden gecontroleerd. De onderzoeken zullen doorgaan zolang als dat nodig is.
Heeft u er vertrouwen in dat AkzoNobel zich voldoende inspant zodat de door SodM geëiste onderzoeken binnen een aanvaardbare termijn worden opgeleverd? Zo nee, welke maatregelen treft u of de toezichthouder zodat dat wel gebeurt?
Het verscherpt toezicht van SodM heeft AkzoNobel, voor zover dat nog nodig was, de ernst van de zaak doen inzien en de toezichthouder heeft mij laten weten dat er met grote regelmaat en op constructieve wijze overleg wordt gevoerd en dat AkzoNobel zich inspant om de problemen op te lossen. Gevraagde stukken worden telkens binnen de door SodM gestelde termijn opgeleverd. De aard en omvang van de maatregelen zijn dermate groot, dat deze niet in enkele maanden af te ronden zijn.
Bent u van mening dat er een grondig onderzoek noodzakelijk is naar de omvang van de verontreiniging, waarbij ook de situatie in de diepere bodemlagen (onder de tertiaire kleilaag) in kaart wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is van belang om in kaart te brengen wat de omvang van de verontreiniging is. AkzoNobel is daar ook al mee begonnen. Als eerste is de omvang rond put 335 onderzocht (zie mijn antwoord op vraag 2). Voor de verontreiniging in de diepe bodem (ca. 100 meter) zijn onderzoeken (Deltares) gedaan met gebruikmaking van theoretische modellen. De uitkomst daarvan is dat de verspreiding van de verontreiniging voornamelijk verticaal in opwaartse richting heeft plaatsgevonden. Dit komt omdat de verontreiniging omhoog wil komen en langs het boorgat een makkelijke weg vindt, waar een horizontale verspreiding lastig is vanwege diepere bodemlagen die moeilijk doordringbaar zijn.
Uit welke stoffen bestaan de afvalwaterstromen (onder andere «brak water») die vrijkomen bij zoutwinning?
Bij de winning van zout komen verschillende stromen vrij die in de vorm van brak water worden teruggevoerd naar daarvoor geselecteerde cavernes. De hoeveelheid per stroom varieert met de tijd, dus de samenstelling is variabel, maar het totaal zoutgehalte van brak water is ca. 80–100 gram/liter. Daarnaast bevat brak water een geringe hoeveelheid mineralen die worden toegepast in het productieproces van likstenen voor koeien, samen niet meer dan 0,05 gram/liter. Het gaat hier dus om voedingssupplementen zoals jodium. Tenslotte bevat brak water antiklontermiddel dat wordt toegevoegd aan consumentenzout en wegenzout.
Een andere stroom die teruggevoerd wordt zijn vaste stoffen die van nature in het zout aanwezig zijn. Deze stoffen worden uit het zout verwijderd en teruggevoerd naar een caverne. Aan deze vaste stoffen wordt tevens de boorspoeling en het boorgruis toegevoegd.
Jaarlijks wordt de samenstelling van de retourstromen gerapporteerd in het Elektronisch milieujaarverslag.
Kunt u nadere informatie verschaffen over hoe de huidige stand van zaken is bij de zoutwinning door AkzoNobel en de dieselopslag in haar zoutcavernes, nadat het bedrijf onder verscherpt toezicht is geplaatst door SodM?
Het verscherpte toezicht van SodM is primair gericht op de integriteit van de putten en transportleidingen die worden gebruikt voor de zoutwinning. Ten aanzien van de stand van zaken rond de dieselopslag in de voormalige zoutcavernes verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 23 juni 2016 (Kamerstuk 32 849 nr. 78), waarin ik heb aangegeven dat de putten die voor de olie-opslag zijn gebruikt anders zijn uitgevoerd dan de putten voor zoutwinning. Er is bij mij geen zorg over lekkages bij de putten voor olie-opslag.
Ten aanzien van de stand van zaken rond de putten verwijs ik naar hetgeen ik op vraag 3 heb geantwoord.
Ten aanzien van de stand van zaken rond de transportleidingen merk ik op dat AkzoNobel aan een structurele oplossing werkt voor de regelmatig terugkerende lekkages in de gebruikte transportleidingen. Daartoe heeft AkzoNobel een project opgezet waarbij ongeveer 30% van het transportleidingennet uit bedrijf wordt genomen. Daarnaast worden delen geïnspecteerd en vervangen en wordt een voor een leidingdeel dat in slechte staat is gebleken, een nieuwe leiding aangelegd. Tegelijkertijd investeert AkzoNobel in technieken om de in gebruik zijnde leidingen beter op betrouwbaarheid te controleren.
Hoe beoordeelt SodM het pakket aan reeds uitgevoerde maatregelen en nog te nemen maatregelen door AkzoNobel?
SodM heeft aangegeven dat het verscherpt toezicht heeft geleid tot een structurele verbetering van de kwaliteitsprocessen bij AkzoNobel. De problemen worden momenteel voortvarend aangepakt, maar zijn te omvangrijk om in enkele maanden op te kunnen lossen (zie ook antwoord op vraag 3).
Op welke wijze wordt nu onderzoek gedaan naar de integriteit van de transportleidingen en boorputten?
In aanvulling op mijn antwoorden op de vragen 3 en 7 kan ik aangeven dat tijdens reguliere werkzaamheden in actieve putten deze nu standaard op lekkage worden onderzocht. Tot op heden zijn daarbij geen lekkages aangetroffen.
De inactieve putten worden onderzocht op basis van een met SodM afgestemd programma. Ten aanzien van de transportleidingen heeft AkzoNobel onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de huidige leidingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 7 is aangegeven heeft AkzoNobel als gevolg hiervan een grootscheeps project opgezet ter verbetering van het betreffende leidingennet.
Is de integriteit van de transportleidingen en boorputten aangetoond? Zo nee, wat betekent dat voor de activiteiten van AkzoNobel?
De controle van de integriteit van de transportleidingen en putten van AkzoNobel is nog niet afgerond. Aan het leidingennetwerk wordt hard gewerkt, maar deze is momenteel nog niet op orde. Zodra een lek wordt geconstateerd wordt het betreffende leidingdeel ingesloten en gerepareerd. Dat heeft al eerder gezorgd voor een forse afname van de productiecapaciteit van de zoutwinning. Voor wat betreft de putten is er geen consequentie te verwachten voor de activiteiten van AkzoNobel. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is er geen concrete aanwijzing voor het vermoeden dat de actieve putten (de putten waaruit momenteel zout wordt gewonnen) lek zijn.
Op welke wijze worden nu lekkages opgespoord in het horizontale en verticale buizenstelsel?
Lekken in putten worden opgespoord door op het onderste gedeelte een plug te plaatsen en vervolgens druk te zetten op de vloeistof in de put. Indien de druk daalt, is dat een indicatie voor een lek. Daarna wordt de vloeistof uit de put verwijderd en een camera in de put gelaten om de exacte locatie van het lek te achterhalen.
Bij lekkages van pijpleidingen gaat de aandacht vooral naar het voorkomen daarvan. Beperking van de gevolgen van lekkages is echter ook van belang. Een lekkage van een pijpleiding is eenvoudig op te sporen omdat deze aan het maaiveld zichtbaar is (warm zout water).Toch zijn er ook maatregelen genomen om een lekkage sneller na het ontstaan daarvan te ontdekken. Zo worden er meer controlerondes gelopen. Ook zijn er een aantal geleidbaarheidsmeters geplaatst die continu het zoutgehalte in de bodem nabij de pijpleiding meten en een alarm geven boven een bepaalde waarde.
Past de AkzoNobel-ambitie «nul lekkages eind 2017» in de wetgeving (onder andere de Mijnbouwwet, het Mijnbouwbesluit, de Wet Bodembescherming en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)?
De genoemde wetten, waartoe ook de Wet milieubeheer behoort, bevatten preventieve en repressieve maatregelen ter bescherming van de omgeving. AkzoNobel heeft naast de wettelijk verankerde taak om lekkages te voorkomen ook de wettelijk verankerde taak om alles te doen wat redelijkerwijs verwacht mag worden om gebleken verontreinigingen ongedaan te maken.
Hoe komt het dat zich al jarenlang lekkages voordeden, en er pas in 2016 verscherpt toezicht is ingesteld?
Naar aanleiding van eerdere lekkages in de transportleidingen heeft SodM aangedrongen op adequate maatregelen. Deze maatregelen hadden medio 2016 nog niet geleid tot een structurele vermindering van het aantal lekkages per jaar. SodM heeft mede daarom op 9 september 2016 verscherpt toezicht ingesteld. De belangrijkste reden daarvoor was echter de constatering dat put 335 bijna 30 jaar lang onopgemerkt heeft kunnen lekken en dat bij veel meer putten van AkzoNobel sprake zou kunnen zijn van langdurig onopgemerkte lekkage.
De combinatie van de omvang van het (nieuwe) probleem met de putten en hoe dat door AkzoNobel werd aangepakt, gecombineerd met de constatering dat het bekende (oude) probleem van de pijpleidingen onvoldoende was aangepakt, hebben SodM doen besluiten tot het instellen van het verscherpt toezicht.
Bent u of is de toezichthouder voornemens eerder «verscherpt toezicht» toe te laten passen in de toekomst?
Het is lastig om in het algemeen iets te zeggen over bijzondere gevallen. Zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 13 heeft SodM verscherpt toezicht ingesteld, zodra duidelijk was dat AkzoNobel niet adequaat acteerde op de ontstane problemen. SodM gaat er vooralsnog van uit dat dit incidenteel is, maar zal verscherpt toezicht instellen zodra de noodzaak daarvoor aanwezig is.
Heeft SodM vaker «verscherpt toezicht» ingesteld? Zo ja, welke activiteiten en bedrijven betrof dat?
Nee.
Welke aanscherpingen heeft u of SodM toegepast op de zoutwinning in Nederland, op basis van de lekkage met de NAM-transportleiding (Drenthe-Twente) en de aantasting van – en problemen met – de wanden van injectieputten?
Hoewel de problemen op het eerste gezicht op elkaar lijken, zijn deze technisch gezien geheel verschillend en vergen de verschillende problemen ook verschillende oplossingen. Zo zijn injectieputten voorzien van een opvoerserie. Dat betekent dat er een binnenbuis aanwezig is. Door deze binnenbuis in de put ontstaat een annulaire ruimte waarvan eenvoudig de druk te meten is.
Lekkage leidt tot een drukstijging in de annulaire ruimte, en is daarmee eenvoudig op te sporen. Zodra een lekkage is ontdekt wordt de put gesloten, de productie stil gelegd en het lek gerepareerd. In dit geval zijn er geen effecten op het milieu te verwachten, omdat lekkage van de opvoerserie nog niet leidt tot een lekkage naar de bodem. Bij putten zonder opvoerserie leidt een lekkage wel direct tot een bodemverontreiniging. Momenteel zijn er nog geen harde aanbevelingen gedaan om tot andere putontwerpen voor de zoutindustrie te komen.
Ook bij pijpleidingen is het probleem technisch niet vergelijkbaar. AkzoNobel maakt bijvoorbeeld gebruik van leidingen die aan de binnenzijde voorzien zijn van een cementlaag. Dit biedt goede bescherming tegen corrosie en erosie, maar maakt interne inspectie met de meetapparatuur die wel voor de stalen NAM leidingen beschikbaar is, onmogelijk. AkzoNobel zoekt nu naar vergelijkbare technieken voor interne inspectie. Tevens wordt gekeken of een andere materiaalkeuze voor pijpleidingen voordelen biedt ten opzichte van de huidige situatie.
Welke maatregelen heeft u doorgevoerd bij mijnbouwactiviteiten als gevolg van de problemen bij de zoutwinning in Twente?
Op dit moment is er voor mij geen aanleiding om maatregelen nemen. Zodra SodM daar om zou verzoeken zal ik dat in overweging nemen. Ik begrijp echter van SodM dat het huidige middel van verscherpt toezicht naar tevredenheid werkt.
De forse toename van wachttijden in ziekenhuizen en poliklinieken |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van het onderzoek van Mediquest waaruit blijkt dat de wachttijden in ziekenhuizen en poliklinieken van 2014 tot en met 2016 fors zijn toegenomen?1 Wat zijn volgens u de oorzaken van de groei van de wachtlijsten?
De NRC baseert zich in het bericht op analyses van Mediquest over de gemiddelde ontwikkeling van de wachttijden voor polikliniekbezoek in de periode 2014 tot en met 2016. De Mediquest analyses laten zien dat de gemiddelde wachttijd is toegenomen van 2,95 weken in 2014 tot 3,52 weken in 2016. De gemiddelde wachttijd voor de polikliniek ligt daarmee onder de Treeknorm. De Treeknorm is de door de branchepartijen uit de sector zelf vastgestelde norm waarbinnen wachten aanvaardbaar is. Mediquest heeft geen onderzoek gedaan naar mogelijke oorzaken van de oplopende wachttijden.
Uit de meest recente cijfers van de NZa blijkt dat de wachttijd voor de polikliniek bij sommige specialismen waaronder allergologie, kaakchirurgie, oogheelkunde en maag-, darm en leverziekten (MDL) in 2016 zijn toegenomen ten opzichte van 2015 en de Treeknorm overschrijden. De gemiddelde wachttijd voor bezoek aan de polikliniek blijft onder de Treeknorm. Aan de wachttijd kan ook een logische verklaring ten grondslag liggen. Zo is de toename van de wachttijd voor MDL te verklaren door het bevolkingsonderzoek darmkankerscreening dat in 2014 gestart is.
Dat de gemiddelde wachttijd onder de Treeknorm ligt komt overeen met de resultaten van de marktscans van de NZa naar wachttijden die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de wachttijden in de medisch-specialistische zorg in de afgelopen jaren fors lager zijn dan vóór de invoering van de Zorgverzekeringswet. De laatste marktscan van de NZa van eind 2015 laat ook zien dat de wachttijden voor de polikliniek bij het overgrote deel van de specialismen binnen de Treeknorm blijven. In de periode tussen 2010 en 2013 zijn de wachttijden voor de polikliniek die de Treeknorm overschrijden sterk afgenomen en daarna stabiel gebleven3. In de periode 2005–2007 constateerde de NZa al een afname van de wachttijden.4 In de jaren 1997 tot 2000 waren de wachttijden voor orthopedie bijvoorbeeld meer dan 12 weken5. Momenteel liggen de wachttijden hiervoor onder de Treeknorm van 4 weken. Ook uit verschillende internationale vergelijkingen waaronder de OECD uit 20166 en de Euro Health Consumer Index 20167 blijkt dat Nederland op het terrein van toegankelijkheid erg goed scoort.
De NZa zal een update geven van de cijfers rond wachttijdontwikkeling in de Marktscan Medisch Specialistische zorg die naar verwachting in het eerste kwartaal van 2017 wordt gepubliceerd. De NZa onderzoekt daarnaast in hoeverre lange(re) wachttijden problematisch zijn voor burgers en daadwerkelijk leiden tot het niet naleven van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Dit onderzoek loopt momenteel nog en de verwachting is dat het onderzoek in het tweede kwartaal van 2017 wordt afgerond.
Overigens is in de berichtgeving over de Mediquest analyse sprake van gemiddelde wachttijden. Voor de patiënt is vooral de specifieke wachttijd per regio relevant die tussen instellingen en specialismen sterk kan verschillen. Dat bij een specifiek specialisme sprake is van een (te) lange wachttijd wil niet zeggen dat de patiënt niet op tijd geholpen kan worden. In laatste NZa-marktscan medisch specialistische zorg wordt ook aangegeven dat de reistijd voor patiënten die binnen de Treeknorm geholpen willen worden alleen in enkele regio’s toenemen en dat die extra reistijd zeer beperkt is.
Indien sprake is van een wachtlijst is het belangrijk dat een patiënt dit meldt bij zijn zorgverzekeraar. Deze is verplicht via wachtlijstbemiddeling te zorgen voor een aanbieder met een korte wachttijd. Volgens de NZa wordt hiervan beperkt gebruik gemaakt. Patiënten met acute zorgvragen kunnen overigens altijd direct bij een zorgaanbieder terecht.
De NZa verplicht instellingen om hun wachttijden te publiceren zodat patiënten deze informatie kunnen laten meewegen in hun keuze voor een zorgaanbieder. Daar waar de NZa signalen kreeg dat (te) lange wachttijden leidden tot problemen voor de patiënt, heeft de NZa direct actie ondernomen. De NZa heeft de betreffende zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. De zorgverzekeraars hadden overigens zelf ook al actie ondernomen. De NZa zal waar nodig handhavend optreden.
De afgelopen vijf jaar is bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen voor artsen het maximumadvies van het capaciteitsorgaan gehanteerd en soms zelfs meer dan dat maximum, bijvoorbeeld bij MDL, waar momenteel hogere wachttijden zijn door het bevolkingsonderzoek. Deze artsen ronden de komende jaren hun opleiding af en dragen bij aan de toename van de capaciteit wat bijdraagt aan een kortere wachttijd.
Hoe verhoudt het onderzoek van Mediquest zich tot uw uitspraak dat er geen sprake is van een structureel probleem ten aanzien van de wachtlijsten bij ziekenhuizen?2 Erkent u dat u uw standpunt moet herzien, aangezien het onderzoek van Mediquest aantoont dat wachtlijsten wel degelijk een structureel probleem zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat het verschil in wachttijd tussen ziekenhuizen van een week naar twee weken is toegenomen vanwege concurrentie, spreiding en teruglopende investeringen door ziekenhuizen, zoals blijkt uit het Mediquest onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de trend van toenemende wachtlijsten bij ziekenhuizen en poliklinieken inherent is aan het huidige zorgstelsel, waarbij de opgelegde budgetten en omzetplafonds door zorgverzekeraars onherroepelijk leiden tot wachtlijsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het met de Algemene Rekenkamer eens dat de hoofdlijnenakkoorden enkel een financieel budgetinstrument zijn geweest, zonder dat zij via zorgvernieuwing hebben geleid tot verplaatsing van medisch specialistische zorg naar de eerste lijn, het voorkomen van heropnames, verspilling en overbehandeling? Waarom heeft het inhoudelijke gedeelte gefaald? Kunt u aangeven wat uw inzet is geweest op de inhoudelijke paragrafen van de akkoorden3?
Expliciet onderdeel van het hoofdlijnenakkoord is dat de volumebeperking niet leidt tot wachtlijsten. Uit eerdere Marktscans van de NZa is dan ook gebleken dat over het algemeen de wachttijden binnen de Treeknorm blijven. In de marktscans van de NZa worden uitzonderingen toegelicht.
Met betrekking tot de hoofdlijnenakkoorden was vanaf het begin de insteek dat inhoudelijke afspraken voor kwaliteitsverbetering moesten zorgen en een bijdrage zouden leveren aan de financiële afspraken over een lagere uitgavengroei. Het is mede aan de inhoudelijke agenda te danken dat de bestuurlijke akkoorden een succes zijn. In mijn reactie10 op het rapport van de Algemene Rekenkamer ga ik nader in op de wijze waarop ik aankijk tegen de financiële en inhoudelijke afspraken in de bestuurlijke akkoorden.
Bent u het tevens met de Algemene Rekenkamer eens dat met het voortzetten van de hoofdlijnenakkoorden zonder inhoudelijke afspraken, er wachtlijsten zullen ontstaan?4 Zijn wij inmiddels al in die fase aanbeland?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse dat als enerzijds uit recent onderzoek van Arcadis blijkt dat bijna 40% van de ziekenhuizen te veel geld uitgeeft aan huisvesting en anderzijds blijkt dat de wachtlijsten bij ziekenhuizen fors gestegen zijn, het beschikbare geld verkeerd verdeeld en beheerd wordt en niet goed terechtkomt?5
Zie mijn antwoorden op vraag 1 tot en met 3. Het is aan de ziekenhuizen zelf om binnen hun instelling de beschikbare middelen op een doelmatige en effectieve wijze in te zetten waarbij rekening gehouden wordt met de patiënt en afspraken die met de zorgverzekeraar zijn gemaakt. De uitgaven aan huisvesting zijn na het loslaten van de vergunning veel efficiënter geworden, zie hiervoor mijn antwoorden op vragen van 29 maart 2016 over stijging van kapitaallasten van ziekenhuizen12 waarin wordt verwezen naar het rapport «Bouw en Diversiteit van Wonen»13 van Plexus en BKB.
Kunt u verklaren wanneer uit het onderzoek van Mediquest blijkt dat er sprake is van een structureel probleem met wachtlijsten, alsmede dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat er een probleem is met extreme wachtlijsten in 17 ziekenhuizen – oplopend tot een jaar –, de NZa tevens constateert dat er géén probleem is met de invulling van de zorgplicht door de zorgverzekeraars?6
Zoals ik eerder aangaf is de spreiding tussen ziekenhuizen en specialismen erg groot en kunnen patiënten in de regel terecht bij een aanbieder met een korte wachttijd. Zo is het aanbod van zelfstandige klinieken sterk toegenomen. Hier kunnen patiënten vaak ook terecht voor een poliklinische behandeling. Zelfstandige klinieken hebben over het algemeen een kortere wachttijd, maar de wachttijden van zelfstandige klinieken zijn volgens Mediquest slechts beperkt meegenomen in de berekening van de gemiddelden die in de media zijn gebruikt. In het rapport van de NZa waar u naar verwijst staat ook dat de verzekeraars bij de NZa verbeterplannen voor die specifieke sector hebben ingediend.
Kunt u aangeven wanneer de NZa wél tot de constatering zou komen dat de zorgplicht door zorgverzekeraars met voeten getreden wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het een trend is dat u ontkent dat er problemen zijn met wachtlijsten of wachttijden, net als in de geestelijke gezondheidszorg het geval was, maar dat er ondertussen wel patiënten in de kou staan met ernstige gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders zijn verplicht de actuele wachttijden te melden op hun website. Transparantie over wachttijden is nodig voor de patiënt om een keuze te kunnen maken voor een zorgaanbieder, voor de huisarts als verwijzer en de zorgverzekeraar als bemiddelaar. De NZa ziet erop toe dat de regeling waarin de verplichting is vastgelegd, wordt nageleefd. Toegankelijkheid van zorg is een onderdeel van de zorgplicht waar de NZa op toeziet. Het is aan de NZa om als toezichthouder te oordelen of de toegankelijkheid van zorg in gevaar komt. De NZa rapporten laten ter zake een genuanceerd beeld zien dat niet overeenkomt met de forse stellingname in deze vragen.
Erkent u dat de belofte dat marktwerking een einde zou maken aan wachtlijsten niet ingelost wordt? Vindt u ook dat door het werken met omzetplafonds de zorgverzekeraar de kosten eenzijdig kan beheersen, maar tegelijkertijd het aanbod verstoort en de patiënt onnodig opzadelt met wachtlijsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat transparantie over wachtlijsten noodzakelijk is? Op welke wijze garandeert u dat iedereen in Nederland binnen de Treeknormen geholpen wordt?
Zie antwoord vraag 10.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
De uitval van spitstreinen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Spitstoevoegers vallen vaak uit» en «Extra spitstreinen zijn flink onbetrouwbaar» van respectievelijk Treinreiziger.nl en het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de extra spitstreinen notoir onbetrouwbaar zijn en dat zelfs één op de vijf toegevoegde treinen in 2016 niet, of met een vertraging van meer dan drie minuten reed?
Op vijf verschillende drukke trajecten heeft NS het afgelopen jaar extra treinen ingezet in de spits. Deze extra spitstreinen hebben in de concessie geen andere status dan enige andere trein. Elke trein die vertraging heeft of uitvalt, levert reizigers hinder op. Dat is altijd vervelend, of het nu gaat om toegevoegde spitstreinen of andere treinen. Deze uitval telt mee in de prestatie-indicator Reizigerspunctualiteit.
Wel geeft NS aan dat extra spitstreinen in de statistieken vaker vertraging hebben en uitvallen. Dat komt doordat spitstreinen uitsluitend op de drukste momenten van de dag en op de drukste trajecten van het hoofdrailnet rijden. Daarbij is de kans op het ontstaan van vertraging en uitval hoger. Extra spitstreinen vallen daarnaast vaker uit doordat het schrappen van spitstreinen een vooraf uitgewerkte maatregel in de bijsturing is op het moment dat er grote verstoringen op het spoor zijn.
Op dat moment doen ProRail en de betrokken vervoerders hun best om de hinder voor de reizigers zo beperkt mogelijk te houden. Helaas is het schrappen van treinen daarvoor soms de beste optie. Dit geldt vaker voor toegevoegde spitstreinen dan voor reguliere treinen. Door bij ontregelingen op het spoor extra spitstreinen te schrappen kan het reguliere basisaanbod in stand blijven en wordt ruimte in de dienstregeling gecreëerd. Deze afweging is aan ProRail en NS. Zij zullen niet lichtvaardig besluiten om treinen te schrappen, enerzijds omdat dit vervelend is voor de reizigers (hun klanten), anderzijds omdat dit negatieve invloed heeft op de prestatie-indicator reizigerspunctualiteit, waarop ik hen zo nodig kan afrekenen.
Kunt u de conclusies onderschrijven dat ongeveer zes procent van de extra spitstreinen in het geheel niet reed en dat van de treinen die wel gaan veertien procent meer dan drie minuten oponthoud heeft? Zo ja, op welke wijze zouden dergelijke tekortkomingen opgeheven kunnen worden?
NS moet elk jaar een verantwoording indienen over de op het gehele hoofdrailnet geleverde prestaties. Ik wacht deze formele verantwoording met definitieve cijfers af voordat ik mij een oordeel vorm over de prestaties op het hoofdrailnet. NS hoeft niet specifiek te vermelden wat de prestaties waren van de extra toegevoegde spitstreinen. Desgevraagd meldt NS mij dat in 2016 6,5% procent van de extra spitstreinen is uitgevallen. Dit is hoger dan het landelijk uitvalpercentage voor alle treinen van 1,8%. Dit is echter een direct gevolg van de hiervoor genoemde keuzes in de bijsturing. Overigens ligt de zogenoemde aankomstpunctualiteit (aankomst met minder dan drie minuten vertraging) van deze extra spitstreinen in 2016 met een score van 89,4% net boven het landelijk gemiddelde van 88,9%.
Is de conclusie van Reizigersorganisatie Rover juist dat een uitval van twee treinen per uur gedurende twee spitsuren in de drukste richting zo'n 1.000 reizigers dupeert? Hoeveel reizigers zouden daardoor in geheel 2016 gedupeerd zijn?
Spitstreinen worden ingezet op intensief bereden trajecten; vaak volgt er binnen een kwartier een volgende trein waardoor de hinder beperkt blijft. Daarnaast biedt NS via diverse kanalen actuele reisinformatie waardoor de reizigers in de meeste gevallen vroegtijdig zijn geïnformeerd over een uitgevallen spitstrein en een alternatieve reis kunnen plannen. Bij een vertraging van meer dan 30 minuten kunnen reizigers via de Geld terug bij vertraging regeling een deel van de kosten vergoed krijgen.
NS laat mij weten de ruwe schatting over het aantal reizigers dat hinder ondervindt voor rekening van Rover te willen laten. Op basis van in- en uitcheck gegevens heeft NS een schatting gemaakt van de reizigers die een spitstrein hebben moeten missen. Dit zou liggen op gemiddeld circa 100 reizigers per spitstrein in de spitsrichting. In totaal gaat het daarbij om ongeveer 0,02% van de reizigers. NS laat wel weten dat er grote verschillen bestaan in reizigersaantallen op trajecten en in specifieke spitstreinen. Een klein deel van de reizigers checkt niet in- of uit, deze groep reizigers is niet verwerkt in de cijfers.
Kunt u aangeven of de verschillende concessiehouders ook verschillend presteren? Zo ja, welk beeld komt daaruit naar voren?
Ik ben uitsluitend concessieverlener voor NS als de vervoerder op het hoofdrailnet en voor infrastructuurbeheerder ProRail. ProRail heeft daarbij de verantwoordelijk voor de punctualiteit van de treinen op het hele netwerk. Ik ben geen concessieverlener voor regionale treindiensten en heb geen formele relatie met of informatie van de regionale concessiehouders. Op de website van ProRail is openbare informatie te vinden over de prestaties van alle vervoerders op het spoor, waaronder punctualiteit en uitval per treindienst: http://prestaties.prorail.nl/. Hieruit blijkt dat de punctualiteit op de decentrale lijnen vaak hoger ligt. Hierbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat de intensiteit en/of complexiteit van de dienstverlening op deze lijnen minder is dan op het hoofdrailnet.
Vindt u de conclusie van de NS juist dat de cijfers over de «extra» spitstreinen niets zeggen over de reguliere treinen die in de spits meestal wél gewoon rijden? Moet in dat verband de «extra» spitstrein als een basisvoorziening waar de reiziger op mag rekenen gezien worden of is het eerder een geste van de NS om de reizigers tegemoet te komen?
De reizigers mogen rekenen op alle treinen die in de dienstregeling vermeld staan. Ook in dit opzicht zijn extra spitstreinen niet anders dan de overige treinen. De term geste is dus niet van toepassing.
Ik beoordeel NS op de prestaties op het hele netwerk. Dit op basis van de prestatie-afspraken die ik met NS heb gemaakt in de vervoerconcessie en het jaarlijkse vervoerplan. Voor een nadere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief bij het vervoerplan 2017 en het beheerplan 2017 (vergaderjaar 2016–17, Kamerstuk 29 984, nr. 697).
Kunt u aangeven waarom ProRail een trein als vertraagd telt als een trein drie minuten of meer te laat is en daarmee de stiptheid anders berekent dan de NS, waar men de reizigerspunctualiteit berekent bij vijf minuten vertraging? Is het mogelijk dergelijke verschillen op te heffen?
Vanaf 2017 beoordeel ik NS en ProRail op dezelfde prestatie-indicator voor punctualiteit op het hoofdrailnet, namelijk de reizigerspunctualiteit. Voor deze indicator hanteer ik dan voor beide een grens van vijf en van vijftien minuten waarmee de verschillen zijn opgeheven. Voor een grens van vijf minuten is een aantal jaren geleden gekozen omdat dit de grens is die in de meeste landen wordt gebruikt; zodoende wordt een internationale vergelijking mogelijk. Voor alle duidelijkheid: bij het verhogen van de grens, is natuurlijk ook de te halen score verhoogd. De grens van vijftien minuten is in de nieuwe concessie opgenomen om inzicht te geven in de grote vertragingen die veel hinder veroorzaken.
Overigens is het van belang onderscheid te maken tussen treinpunctualiteit en reizigerspunctualiteit. Treinpunctualiteit betreft de aankomstpunctualiteit van treinen. ProRail meet de punctualiteit van alle treinen van alle vervoerders en wordt hier ook op beoordeeld. Bij deze beoordeling wordt de norm van 3 minuten gehanteerd. Reizigerspunctualiteit combineert de aankomstpunctualiteit van treinen met de uitval van treinen en met geslaagde aansluitingen en weegt deze combinatie met het aantal reizigers in een trein. Zodoende sluit reizigerspunctualiteit beter aan bij de beleving van de reizigers dan treinpunctualiteit.
NS moet mij naast de prestatie-indicatoren voor reizigerspunctualiteit ook jaarlijks informeren over de prestaties op het gebied van aankomstpunctualiteit, uitval en geslaagde aansluitingen. Dit zijn geen indicatoren waar ik NS op afreken, maar kan ik uiteraard wel het gesprek over aangaan. NS meldde op 3 januari in de media dat uit voorlopige cijfers blijkt dat de reizigerspunctualiteit in 2016 iets hoger was dan in 2015: http://nieuws.ns.nl/punctualiteit-ns-in-2016-licht-gestegen/.
Deelt u de mening dat doordat de NS elk jaar op een ander onderwerp onderpresteert het «three strikes out»-principe nooit toegepast kan worden? En deelt u de opvatting dat de NS bewust op onderpresteren per jaar stuurt, zodat u er nooit een consequentie op kan laten volgen?
Mijn beeld is zeker niet dat NS elk jaar op een ander onderwerp onderpresteert en al helemaal niet dat NS daar bewust op stuurt om zodoende mijn handhaving en sancties te ontduiken. Ik beoordeel NS binnenkort op de prestaties in het kader van de vervoerconcessie en zal zoals elk jaar over de beoordeling van de prestaties aan uw Kamer rapporteren.
Het ongeval bij de stuw bij Grave |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «miljoenenschade dreigt door lekkende Maas»?1
Ja.
Wat is de oorzaak van het ongeval bij de stuw bij Grave en welke gevolgen heeft dit ongeval op dit moment?
Op donderdag 29 december omstreeks 19.30 uur is een binnenvaartschip door de stuw in de Maas bij Grave gevaren. In afwachting van de resultaten van het onderzoek door de politie kan ik geen uitspraken doen over de precieze oorzaak van het ongeval. Door de aanvaring is de stuw dusdanig beschadigd dat het waterpeil aan de bovenstroomse zijde van de stuw bijna 3 meter is gezakt. Dit heeft gevolgen voor Rijkswaterstaat, scheepvaart, woonboten, drinkwaterbedrijven, waterschappen en andere bedrijven. De scheepvaart op de Maas tussen Sambeek en Grave was in beide richtingen gestremd, en moest gebruik maken van omvaarroutes.
Wat is de totale schade als gevolg van het ongeval met de stuw bij Grave? Klopt het dat de binnenvaart zo’n 300.000 euro schade per dag leidt doordat men moet omvaren? Kunt u een overzicht geven van de gevolgen voor bewoners aan het water, bedrijven die zijn gelegen aan het water en die niet kunnen laden en lossen en de binnenvaart en daarnaast om hoeveel gedupeerden gaat het? Kan al deze schade worden vergoed? Waar en hoe kan deze schade worden verhaald?
Zie antwoord op vraag 2. Dat de binnenvaart schade lijdt is evident. De precieze omvang het aantal gedupeerden en de totale schade is niet bekend. Claims van gedupeerden dienen te worden voorgelegd aan de eigenaar van het schip dat de schade heeft veroorzaakt (of diens verzekeraar). De maximumaansprakelijkheid van scheepseigenaren voor bepaalde vorderingen kan op grond van het op 4 november 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI) worden beperkt door het stellen van een fonds. Voor het stellen van het fonds moet de scheepseigenaar een verzoek indienen bij de rechtbank. Als het fonds is gesteld, kunnen schuldeisers hun vorderingen indienen bij het fonds. De hoogte van het fonds wordt berekend op basis van het tonnage en motorvermogen van het betreffende schip. De prioriteit voor Rijkswaterstaat lag bij een tijdelijke maatregel om verdere schade te beperken. Nu de stremming voorbij is kunnen scheepvaart, andere bedrijven en woonbooteigenaren bepalen wat de daadwerkelijke schade voor hen is.
Welke werkzaamheden vinden er plaats om de stuw bij Grave zo snel mogelijk te repareren en wanneer verwacht u dat de problemen met de lage waterstand zijn opgelost?
Op 10 januari 2017 is begonnen met het aanleggen van een tijdelijke breuksteendam benedenstrooms van de stuw Grave. De dam is inmiddels gereed. De bouw van de tijdelijke dam achter stuw Grave nam zo’n twee weken in beslag. Gelijktijdig met de bouw van de dam is het stuwpand Grave Sambeek gevuld. Tijdens het vullen van het stuwpand heeft de peilstijging beheerst plaatsgevonden, anders zou dit risico’s opleveren voor onder andere dijken en drooggevallen woonboten. Inmiddels is er weer scheepvaart mogelijk op de Maas tussen Grave en Sambeek, en op het Maas-Waalkanaal. Tegelijk met de realisatie van de tijdelijke dam, werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw bij Grave. De beschadigde jukken worden vanaf de bovenstroomse zijde verwijderd. Nieuwe jukken zijn besteld. Verwacht wordt dat definitief herstel van de stuw bij Grave ten minste een half jaar in beslag neemt.
Wat zijn de maatregelen die bovenstrooms op de Maas worden genomen en wat zijn hiervan de gevolgen?
Het stuwpand stroomopwaarts (boven) Sambeek is gedurende de stremming van de scheepvaart op de Maas 25 cm lager gezet om de druk op de stuw bij Sambeek te verminderen. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de diepgang van de scheepvaart. De overige stuwpanden staan op het gebruikelijke peil. Tevens heeft er in Rijksvluchthaven Heijen een (tijdelijke) mobiele dijk gelegen om de woonschepen daar snel en veilig weer drijvend te krijgen. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat het waterpeil op het Maas-Waalkanaal met pompen op het oorspronkelijke peil van +7.90m NAP gebracht. Sinds 8 januari was het Maas-Waalkanaal ten noorden van sluiscomplex Heumen weer beperkt in gebruik. Inmiddels is die beperking opgeheven en is er weer volledig scheepvaartverkeer op het kanaal mogelijk.
Welke partijen zijn betrokken bij een oplossing en reparatie en wie heeft waarin precies het voortouw? Is het aan te bevelen om één partij aan te wijzen die hier het voortouw heeft?
Als beheerder van de stuw is het zorg dragen voor oplossingen en reparaties aan de stuw de verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat, waarbij expertise van het Ministerie van Defensie wordt benut. De dijken zijn in beheer bij de waterschappen. Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om de problemen zo snel mogelijk op te lossen zodat de schade zoveel mogelijk beperkt kan worden voor zover dat mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om het incident naderhand te evalueren opdat ingeval van een nieuw incident een draaiboek kan klaarliggen om ongevallen als deze zo snel mogelijk aan te pakken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De prioriteit van Rijkswaterstaat lag daarom bij de tijdelijke maatregel die scheepvaart weer mogelijk maakt en verdere schade beperkt. Tegelijkertijd werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw. Er zal een onafhankelijke evaluatie worden uitgevoerd naar het incident met het schip bij de stuw Grave. Hierbij worden de betreffende veiligheidsregio’s en overheden betrokken. Ik verwacht eind voorjaar 2017 de resultaten van die evaluatie te ontvangen.