Het artikel 'Link Eindhovense moskee met Al-Qaeda financiers' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Link Eindhovense moskee met Al-Qaeda financiers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat al-Waqf, dat al vele malen in opspraak is geweest, een broeinest is van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
Het artikel waar in de vraag aan wordt gerefereerd heeft betrekking op signalen omtrent mogelijk ongewenste banden met financiers van terrorisme. Voor zover nu bekend is er echter geen sprake van financiële stromen tussen Al Waqf en de in het artikel genoemde Association des Savants Musulmans (ASM). Wanneer financiële middelen worden gebruikt om direct of indirect steun te verlenen aan terroristische activiteiten, dan is er sprake van terrorismefinanciering (art. 421 WvSR). Indien er aanwijzingen zijn voor terrorismefinanciering, kunnen de inlichtingendiensten of het OM een onderzoek instellen of kan op grond van VNVR Resolutie 1373 (2001) een bestuurlijke sanctiemaatregel (bevriezingsmaatregel) worden opgelegd.
Bent u nu eindelijk bereid stichting al-Waqf te (laten) ontmantelen, alsmede alle daaraan gelieerde islamitische infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank kan op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek verboden verklaren en ontbinden. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of daar in dit geval sprake van is.
De gevolgen van vislood op mens en milieu |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Dat vislood is verwoestend voor uw en mijn gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanname van vissers zelf dat er veel meer lood in het water verdwijnt dan wordt aangenomen?
Het meest recente en meest uitgebreide onderzoek dat gedaan is naar de emissie van lood naar het milieu betreft het onderzoek van Deltares uit 2013. Daarin wordt geschat dat er ongeveer 470 ton lood per jaar in zout water terechtkomt en 54 ton per jaar in zoet water. Ik heb geen reden om aan deze inschatting te twijfelen.
Ziet u aanleiding tot uitvoerig onderzoek naar de gevolgen van vislood op mens en milieu? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de te zetten stappen? Zo nee, waarom niet?
Lood is (in elke hoeveelheid) een stof die niet in het milieu thuishoort. Daarom zijn we bezig met het ontwikkelen van een Green Deal voor vislood. Het Ministerie van Economische Zaken neemt in afstemming met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voor respectievelijk de mogelijke milieu en gezondheidseffecten) hierin het voortouw. Er wordt samen met de betrokken stakeholders onderzocht of er afspraken gemaakt kunnen worden over het terugdringen van loodgebruik in de sportvisserij, en zo ja welke. Hierbij is expliciet aandacht voor de beschikbare alternatieven voor vislood en wordt vooral onderzocht hoe deze alternatieven onder de aandacht van de vissers gebracht kunnen worden. Overigens wil ik graag benadrukken dat de waterkwaliteitsnormen (Kaderrichtlijn Water) op het gebied van lood nagenoeg nergens overschreden worden.
Bent u bereid alternatieven en een eventueel verbod op vislood te onderzoeken? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alternatieven voor vislood worden, zoals hierboven reeds vermeld, meegenomen in het kader van de Green Deal. De producenten van alternatieven worden betrokken bij het opstellen van de Green Deal. Mijn eerste inzet is gericht op het maken van vrijwillige afspraken in de Green Deal. Pas als dit niet mogelijk is of onvoldoende effect oplevert, ben ik bereid een eventueel verbod op vislood te onderzoeken.
Claims met betrekking tot het reinigingsmiddel PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Claims PX-10 toch verjaard»?1
In mijn brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 34 300 nr. 92) heb ik uiteengezet dat er twee soorten verjaring zijn: de relatieve en de absolute verjaring. De toenmalige Staatssecretaris van Defensie meldde op 11 juni 2009 (Kamerstuk 31 700, nr. 120) dat de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar is gestart op 13 oktober 2008 toen alle medewerkers zijn gewezen op de mogelijke gevolgen van het werken met PX-10 en Defensie tegelijkertijd het informatieloket opende. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 29 maart 2016 (Kamerstuk 34 300, nr. 92) naar aanleiding van de toezegging tijdens het dertigledendebat PX-10 van 18 februari jl., hier nogmaals op gewezen. Bij de beoordeling van de claims wordt dit als uitgangspunt genomen. Echter, Defensie zal de relatieve verjaringstermijn niet automatisch inroepen. Indien er gegronde redenen zijn om in specifieke gevallen de verjaringstermijn van vijf jaar op een later moment in te laten gaan, wordt maatwerk toegepast. De relatieve verjaring is tot nu toe ten aanzien van PX-10 claims dan ook niet ingeroepen.
Wel heeft Defensie bij PX-10 claims in één geval een voornemen tot afwijzing op grond van relatieve verjaring kenbaar gemaakt. Betrokkene is vervolgens uitgenodigd hierop te reageren. Defensie wacht nog op de toelichting van de juridische vertegenwoordiger. Ook in dit geval is de claim niet afgewezen op grond van relatieve verjaring.
In het geval van de absolute verjaringstermijn van 30 jaar is het beleid dat Defensie zich daar niet op zal beroepen.
Hoe is het mogelijk dat slachtoffers van PX-10 te horen krijgen dat hun claim verjaard zou zijn, terwijl u in de Tweede Kamer beweert dat het geen pas geeft om verjaring als argument te gebruiken terwijl de discussie hot en actueel is?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u in reactie op de uitzending van EenVandaag gezegd dat verjaring een kwestie van «maatwerk» is en dat «per geval» kan worden bezien «of het inroepen van de verjaring te rechtvaardigen is»?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de communicatie rond verjaring tegenstrijdig is en dat slachtoffers zich hierdoor misleid voelen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het tevens nogal opmerkelijk is dat oud-medewerkers moeten aantonen dat zij bij defensie hebben gewerkt? Waarom heeft Defensie de eigen administratie niet op orde?
Het uitgangspunt is om alle benodigde gegevens uit het eigen personeelssysteem te halen. Soms betreft het echter werknemers die al lang geleden met ontslag zijn gegaan. Het is niet onredelijk oude gegevens te valideren en daarvoor claimanten te benaderen.
Wilt u voor eens en altijd duidelijkheid verschaffen, door te stellen dat claims met betrekking tot PX-10 niet kunnen verjaren? Zo nee, waarom heeft u de Kamer onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om uw onduidelijke beleid recht te zetten door slachtoffers expliciet te wijzen op het feit dat claims rond PX-10 niet kunnen verjaren?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat scholen geen vertrouwen meer hebben in Veilig Thuis |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor, waarin schoolleiders en leerkrachten de alarmbel luiden over de samenwerking met Veilig Thuis?1
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken in de aanpak van kindermishandeling en in de regio met elkaar afspraken maken over de samenwerking.
Wat vindt u van het feit dat, ondanks de wettelijke verplichting, 40% van de basisscholen zegt geen terugkoppeling te krijgen van Veilig Thuis over hun melding?
Voor een goede samenwerking tussen Veilig Thuis en de scholen (en andere organisaties) is een terugkoppeling over wat Veilig Thuis met de melding heeft gedaan, essentieel. Om dit structureel te borgen is dit onderwerp een van de speerpunten in het VNG-programma «Veilig Thuis – de basis op orde».
Bent u van mening dat het gebrek aan terugkoppeling de meldingsbereidheid ondermijnd? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dit kader treffen? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn erg betrokken bij hun leerlingen. Zij spelen een belangrijke rol in de aanpak van kindermishandeling. Het is van groot belang dat zij vertrouwen hebben in Veilig Thuis. Het Landelijk Netwerk gaat in overleg met het de PO-Raad om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak van kindermishandeling kan worden versterkt. De PO-Raad is voorzitter van de Beweging tegen Kindermishandeling waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, opvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Hoeveel meldingen vanuit het (basis)onderwijs heeft Veilig Thuis de afgelopen 5 jaar ontvangen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt verbeterd?
Er zijn geen cijfers te geven over het aantal adviezen en meldingen vanuit het (basis)onderwijs. Dit heeft ermee te maken dat Veilig Thuis pas sinds 1 januari 2015 in functie is en de cijfers voor en na 1 januari 2015 zich moeilijk laten vergelijken. De data zijn bovendien verschillend verwerkt en opgeslagen. Het belangrijkste is dat scholen de weg naar Veilig Thuis weten te vinden, wanneer zij advies willen vragen of een melding willen doen. Daarom ben ik ook verheugd dat de onderwijssector zich daarvoor wil inzetten door middel van de eerder genoemde Beweging tegen Kindermishandeling. Deze beweging is er op gericht de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Verder wordt de onderwijssector uiteraard ook betrokken bij het traject dat zich richt op het aanscherpen van de meldcode2.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde maatregelen voor een betere samenwerking tussen Veilig Thuis en lokale partijen zoals het onderwijs?2
In de laatste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het VNG-programma «Veilig Thuis-de basis op orde» (gefinancierd door VWS en Veiligheid en Justitie). In dit programma wordt aan structurele oplossingen gewerkt, zowel aan de poort, als bij het doorzetten van hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder scholen). Daarbij is er aandacht voor transparant handelen van Veilig Thuis en het versterken van de informatie-uitwisseling tussen Veilig Thuis en andere organisaties. In de komende voortgangsrapportage (eind januari) ga ik in op de voortgang van dit programma.
Hoeveel registratiesystemen hanteren de Veilig Thuis organisaties op dit moment? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit 1 registratiesysteem wordt?
Er zijn landelijk in totaal drie verschillende registratiesystemen.
Registratiesystemen zijn de verantwoordelijkheid van Veilig Thuis en de gemeenten. Deze systemen zullen niet op korte termijn worden ingeruild voor een nieuw systeem. Waar het om gaat, is dat er sprake is van een goede communicatie en overdracht tussen de Veilig Thuis-organisaties (bijvoorbeeld wanneer cliënten verhuizen naar een andere Veilig Thuis-regio).
Voor een verbetering van de (wettelijke verplichte) aanlevering van beleids-informatie door Veilig Thuis-organisaties aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt momenteel hard gewerkt aan een noodzakelijke aanpassing van het bestaande landelijk protocol beleidsinformatie Veilig Thuis. Dit protocol is ook bedoeld voor een meer uniforme registratie en verbetering van onderling vergelijkbare beleidsinformatie van Veilig Thuis-organisaties, in eerste instantie door middel van de aan het CBS geleverde cijfers. De aanpassingen moeten ook leiden tot een betere aansluiting van het protocol op de werkwijze van de Veilig Thuis-organisaties en de informatiebehoefte van gemeenten. De aanpassingen zijn in eerste instantie gericht op snel en betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen (protocol 1.1.), zodat er dit jaar nog meer landelijk uniforme en betrouwbare cijfers aan het CBS geleverd kunnen worden. Daarnaast is er ook geïnventariseerd welke wijzigingen meer discussie, besluitvorming en software-ombouw vragen. Deze aanpassingen en verbeteringen zullen in een later stadium plaatsvinden (protocol 2.0).
Zijn de gegevens van deze verschillende registratiesystemen – zoals beoogd met de uniformering in het kader van het kwaliteitsprogramma Veilig Thuis – inmiddels onderling raadpleegbaar? Zo nee, wanneer verwacht u dat dit wel het geval is?
Het rapport «De kwaliteit van Veilig Thuis, Stap 1, Landelijk beeld» van de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (februari 2016) geeft een beeld van de mate waarin de Veilig Thuis-organisaties aan de randvoorwaarden voldoen voor een goede dienstverlening.
Ten tijde van het onderzoek van de inspecties in het najaar van 2015 gebruikte ruim tweederde van de organisaties nog meerdere (twee tot vier) registratiesystemen, waartoe veelal niet alle medewerkers toegang hadden. Inmiddels zijn landelijke richtlijnen ontwikkeld en hebben alle organisaties één registratiesysteem per organisatie aangeschaft, dat het werkproces ondersteunt. Er zijn richtlijnen en een procedure voor het opvragen van informatie bij andere Veilig Thuis-organisaties. Ik ben positief over dit resultaat en de stappen die zijn gezet. Een onderling gekoppeld of raadpleegbaar uniform landelijk registratiesysteem is er niet en is op dit moment ook niet de doelstelling.
Gaat u, in aanvulling op de reeds aangekondigde plannen, nog aanvullende maatregelen nemen om het effect van melden te vergroten, en daarmee de meldingsbereidheid bij scholen te verhogen?
Naast de samenwerking tussen Veilig Thuis en de Beweging tegen Kindermishandeling, wisselen de Veilig Thuis organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren.
Een voorbeeld hiervan is het initiatief van Veilig Thuis Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/). Verder heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast. Daarnaast zet ik in op de aanscherping en verbetering van de meldcode en de werkwijze van Veilig Thuis, conform het gelijknamige advies van de heer Sprokkereef (3 oktober 2016). Ik heb uw Kamer daarover in de eerdergenoemde voortgangsrapportage GIA van 4 oktober 2016 geïnformeerd.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NAVO voor de rechtbank in Maastricht wordt gedaagd door het bedrijf Supreme omdat het nog een bedrag van 432 miljoen dollar tegoed zou hebben en dat de NAVO een tegenclaim heeft ingediend van ruim 700 miljoen dollar, omdat Supreme de NAVO teveel in rekening zou hebben gebracht? Zo nee, wat zijn dan de precieze feiten?
Tussen de Navo-hoofdkwartieren SHAPE en JFC Brunssum enerzijds en Supreme Group anderzijds bestaat een verschil van mening over de door Supreme in rekening gebrachte additionele kosten voor de levering van brandstof aan de ISAF-missie in Afghanistan. In dat kader heeft Supreme Group een voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank. Het financiële aandeel van de landen die deelnamen aan de ISAF-operatie is gerelateerd aan de hoeveelheid brandstof die zij in die periode hebben afgenomen. Zolang de zaak nog voor de rechtbank dient, kan de regering hierover niet in detail treden.
Kunt u nader toelichten waarom de NAVO de claim tegen Supreme heeft ingediend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat Nederland, net als andere NAVO-partners, brandstof heeft ontvangen van Supreme in de periode waar de claim betrekking op heeft?
Ja.
Indien het juist is dat de NAVO ruim 700 miljoen dollar teveel heeft betaald aan Supreme, hoeveel hiervan betreft dan Nederlands geld?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u dat de controlediensten van de NAVO en van Defensie voldoende uitgerust zijn om (mogelijke) fraude op het spoor te komen? Is strenger toezicht nodig? Kunt u uw antwoord toelichten?
De controlediensten van de Navo en van Defensie zijn voldoende toegerust om fraude op te sporen. Zie ook de antwoorden van de Minister van Defensie op de vragen de leden Van Bommel en Van Dijk (beiden SP) over het bedrijf Supreme Group dat Nederlandse troepen in Afghanistan heeft bevoorraad van 1 juli 2016 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3015).
Heeft Defensie op dit moment contracten lopen bij Supreme? Sluit u uit dat, naar aanleiding van de eerdere veroordeling van Supreme voor fraude in de VS, Defensie in de toekomst opnieuw gebruik zal maken van de diensten van dit bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Ja, Defensie heeft thans contracten lopen bij Supreme Group. Het valt niet uit te sluiten dat Defensie in de toekomst opnieuw van de diensten van dit bedrijf zal gebruikmaken, omdat slechts een beperkt aantal leveranciers in de wereld in staat is goederen en diensten te leveren in gebieden waar internationale crisisbeheersingsoperaties gaande zijn. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Waarom wordt de inkoop van brandstof of voedsel etc. in bijvoorbeeld Afghanistan niet door eigen bedrijven van Defensie of de NAVO geregeld, maar wordt dit uitbesteed aan derden? Bent u bereid dit beleid te herzien? Zo nee, waarom niet?
Defensie besteedt de inkoop van brandstof, voedsel etc. in internationale operaties uit vanwege de hoge kosten van het in eigen beheer uitvoeren van dergelijke diensten. Hetzelfde geldt voor de Navo.
Het mogelijk bestaan van een Nederlandse nepambassade in Ghana |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk Nederlandse nepambassade in Ghana»?1
Ja.
Kunt u reeds bevestigen of er naast een Amerikaanse nepambassade een Nederlandse nepambassade operationeel is geweest in Ghana? Zo nee, wordt er nog onderzoek gedaan naar deze kwestie? In welk stadium bevindt zich dat onderzoek?
De Ghanese autoriteiten hebben op 23 december in een bilateraal onderhoud met de Nederlandse ambassadeur medegedeeld op de hoogte te zijn van de berichtgeving omtrent de nepambassades. Daarbij hebben de Ghanese autoriteiten naar voren gebracht dat er medio dit jaar weliswaar arrestaties hebben plaatsgevonden van Ghanezen die van grootschalige documentfraude worden verdacht, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die duiden op het bestaan van een Nederlandse of Amerikaanse nepambassade. Vier personen met de Ghanese nationaliteit zijn aangeklaagd voor valsheid in geschrifte.
Het voorkomen van documentfraude is en blijft een belangrijk onderwerp in de gesprekken met de Ghanese autoriteiten. De op de Nederlandse vertegenwoordiging aanwezige expertise wordt ingezet om de Ghanese autoriteiten te ondersteunen bij het voorkomen van documentfraude.
Hoe is deze Nederlandse nepambassade aan het licht gekomen? Is de nepambassade inmiddels ontmanteld? Graag een toelichting.
Deze zaak kwam aan het licht n.a.v. een «Diplomacy in action» Facebook- bericht van het US State Department op 2 november 2016 over het oprollen van een «nepambassade» van de VS, maar ook van Nederland. Op 4 december verschenen hier berichten over in buitenlandse en Nederlandse media. Er zijn invallen gedaan op meerdere locaties door de Ghanese politie.
Heeft de Nederlandse regering contact gehad met het Amerikaanse Department of State over deze ontdekking? Is bijvoorbeeld bekend hoe lang de Nederlandse nepambassade in bedrijf was?
Er zijn contacten met de VS geweest n.a.v. de berichtgeving. Het onderzoek loopt nog.
Worden dezelfde personen met Turkse en Ghanese achtergrond verdacht als in het Amerikaanse geval?2
Zie antwoord vraag 4.
Indien er inderdaad sprake is geweest van een Nederlandse nepambassade, welke activiteiten zijn daar dan ontplooid? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijke gevolgen vloeien voort uit deze activiteiten, niet in de laatste plaats voor de Nederlandse veiligheid? Hoe groot is bijvoorbeeld het risico dat Nederlandse visa of andere documenten in handen zijn gevallen van personen met kwade bedoelingen, die daardoor een (nog grotere) bedreiging vormen?
Voor zover vastgesteld zijn er geen gevolgen: op de locaties waar de voornoemde invallen zijn gedaan, zijn reisdocumenten aangetroffen met Schengenvisa, waaronder vijf sinds lange tijd verlopen Nederlandse Schengenvisa. Het is onwaarschijnlijk dat personen recentelijk met deze verlopen documenten hebben kunnen reizen. Mogelijk zijn deze gebruikt om een geloofwaardige reishistorie weer te geven in een paspoort ten behoeve van een visumaanvraag bij een ander land.
Hebben de Ghanese autoriteiten reeds op de ontdekking gereageerd? Hoe kan het dat deze criminele operatie pas zo laat is ontdekt? Is er met de Ghanese autoriteiten gesproken over maatregelen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer kan gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Staatloosheid |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er een klacht tegen Nederland bij de Verenigde Naties is ingediend door een staatloos kind dat in Nederland is geboren?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ben er door een advocaat van op de hoogte gebracht dat hij namens een minderjarige, op grond van het Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, een verzoekschrift heeft ingediend bij het Mensenrechtencomité van de VN.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de vorderingen in deze zaak?
Het verzoekschrift is door het Mensenrechtencomité niet voor reactie aan de regering toegezonden. Mocht dat in de toekomst gebeuren, dan zal eerst de procedure zijn beloop moeten krijgen. Na afloop daarvan zal een samenvatting van de zienswijze van het Comité worden opgenomen in de rapportage internationale mensenrechtenprocedures, die de Kamer jaarlijks wordt toegezonden.
Wat is nu de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel aangaande de staatloosheiderkenningsprocedure en wanneer valt de volgende stap te verwachten? Waarom duurt het zo lang voordat het wetsvoorstel gereed is om bij de Kamer ingediend te worden?
Het wetsvoorstel is recent in consultatie gebracht, de consultatietermijn liep tot 28 november jl. Het voorstel zal, naar verwachting begin 2017, na verwerking van de consultatiereacties, via de ministerraad worden aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Wat verwacht u dat staatlozen in de tussentijd, totdat het wetsvoorstel voor een staatloosheiderkenningsprocedure van kracht is, doen? Op welke manier kunnen zij een bijdrage leveren aan de samenleving en werken aan hun toekomst?
De meerderheid van de staatlozen in Nederland is in het bezit van een verblijfsvergunning, of heeft een asielaanvraag gedaan. De verblijfsstatus is van belang voor de vraag of men toegang heeft tot voorzieningen en een bijdrage kan leveren aan de samenleving in de zin van het volgen van een opleiding of het hebben van een bepaalde baan, niet de nationaliteit of het ontbreken hiervan.
Ingevolge de regelgeving op basis van het koppelingsbeginsel geldt bovendien een toegang tot onderwijs voor leerplichtige kinderen en toegang tot jeugdzorg ongeacht verblijfsstatus voor minderjarigen, toegang tot rechtsbijstand en tot zorg in een aantal omstandigheden. Ook staatlozen zonder verblijfstitel komen hiervoor in aanmerking.
Een groot deel van de staatlozen in Nederland beschikt over documenten op basis waarvan zij hun staatloosheid kunnen aantonen en momenteel als staatloos kunnen worden ingeschreven in de basisregistratie personen. Zij hebben de vaststellingsprocedure niet nodig om hun staatloosheid aan te kunnen tonen.
Een substantieel deel van de staatlozen in Nederland zijn staatlozen in situ (geboren en/of getogen in Nederland en vanaf geboorte staatloos). Het andere deel is als migrant naar Nederland gekomen. Staatlozen kunnen op dezelfde gronden als andere vreemdelingen in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning of een asielvergunning. Dat onzekerheid over de uitkomst van de verblijfsprocedure het lastig maakt om het leven in te richten is voor staatlozen niet anders dan voor andere vreemdelingen.
Indien is vastgesteld dat terugkeer naar het land van herkomst of eerder verblijf buiten de schuld van betrokkene niet mogelijk is, waarbij de staatloosheid een complicerende factor kan vormen, kan betrokkene in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Welke concrete problemen en ontwikkelingsachterstanden levert de huidige jarenlange onzekerheid op voor staatlozen, en dan met name voor kinderen? Op welke manier waarborgt Nederland hun mensenrechten op dit moment?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom krijgen staatlozen die niet kunnen worden uitgezet naar een ander land, omdat zij immers de nationaliteit niet bezitten, geen buitenschuldvergunning? Deelt u de mening dat het niet bezitten van een nationaliteit per definitie buiten de eigen schuld is en dat niet gevraagd kan worden van mensen om van willekeurige andere landen papieren te verkrijgen aangezien dat kansloos is?
Ook van uitgeprocedeerde staatlozen kan worden verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf. Het gebeurt ook met enige regelmaat dat men terugkeert en in het betreffende land wordt toegelaten, ondanks het gegeven dat men niet de nationaliteit van het betreffende land heeft. Alleen staatlozen die zijn uitgeprocedeerd en die buiten hun schuld niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf, kunnen in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Het niet bezitten van een nationaliteit is niet per definitie een omstandigheid waar iemand niets aan kan doen. Het komt voor dat mensen uit eigen keuze een nationaliteit opgeven in de situatie dat het land van nationaliteit dit toestaat ook als men daardoor staatloos wordt. En het komt voor dat ouders, die hun nationaliteit zouden kunnen doorgeven aan hun staatloos geboren kind door het te laten registreren, hiervan bewust afzien.
Zullen mensen die nu als «nationaliteit onbekend» geregistreerd staan zich, nadat het wetsvoorstel van kracht is zich ook op de jaren dat zij als «nationaliteit onbekend» geregistreerd zijn, kunnen beroepen in de procedure teneinde Nederlander te worden?
Voor versnelde naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, en vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is bepalend of de verzoeker in de drie jaren direct voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Verder dient de verzoeker op het moment van het verzoek vastgesteld staatloos te zijn.
Dit betekent dat men documenten bezit op grond waarvan men als staatloos is ingeschreven in de basisregistratie personen, ofwel dat de staatloosheid wordt vastgesteld na inwerkingtreding van het wetsvoorstel volgens de daarin voorgestelde procedure. Dit kan via de civiele rechter door middel van de nieuwe vaststellingsprocedure of de staatloosheid kan door de Minister van Veiligheid en Justitie (de IND) zonder gerechtelijke tussenkomst worden aangenomen (als er bijv. sprake is van een uitspraak van een buitenlandse rechter). De jaren dat een persoon met nationaliteit onbekend geregistreerd heeft gestaan zijn niet relevant. Van belang is dat op het moment van het verzoek vaststaat dat betrokkene staatloos is en dat hij tenminste drie jaar onafgebroken voorafgaande aan het verzoek op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
Alleenstaande minderjarig vreemdelingen die slachtoffer worden van mensenhandel en uitbuiting |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van Save the Children getiteld «Young invisible enslaved, the child victims at the heart of trafficking and exploitation in Italy»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. De cijfers met betrekking tot de aantallen minderjarige migranten die aankomen in Italië zijn zorgwekkend en de verhalen van individuele slachtoffers van mensenhandel in dit rapport zijn hartverscheurend. Ieder kind dat slachtoffer wordt van mensenhandel is er één teveel.
Hoe kan het dat met name het aantal minderjarige Nigeriaanse vrouwen dat Europa via Italië binnenkomt met 300% gestegen is tussen 2014 en 2015?
Allereerst wil ik benadrukken dat de stijging van 300% gaat over Nigeriaanse vrouwen in het algemeen. Minderjarige Nigeriaanse vrouwen vallen onder deze categorie.
In het rapport van Save the Children wordt ingegaan op mogelijke oorzaken voor de grote aantallen minderjarige Nigeriaanse vrouwen die via Italië Europa binnenkomen. Veelal komen de vrouwen uit de buitenwijken van grote steden of van het platteland, zijn ze opgegroeid in grote families terwijl één ouder of beide ouders afwezig zijn. Onder andere hun slechte jeugd, waar mishandeling relatief vaak voorkomt, en de kansloze vooruitzichten in eigen omgeving maken dat zij de stap naar Europa wagen. Ook komt het voor dat ze door hun families weggestuurd worden, of verkocht worden aan mensenhandelaren om op die manier aan geld te komen. Italië is het eindpunt van de hoofdroute die mensenhandelaren gebruiken.
Klopt het dat Nederland, Duitsland en België de hoofdeindbestemmingen binnen Europa voor mensenhandelaren zijn? Deelt u de mening dat deze landen dan een extra verantwoordelijkheid hebben voor dit probleem? Zo ja, bent u bereid het voortouw te nemen met deze landen samen te werken teneinde dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De meest recente cijfers van de Europese Commissie geven aan dat in 2014 Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Roemenië in absolute aantallen de meeste (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel hebben geregistreerd.2 Dit hoeft echter niet te betekenen dat in deze landen het probleem het grootst is. Het zou ook zo kunnen zijn dat deze landen de meeste mogelijke slachtoffers van mensenhandel aantreffen, omdat ze de meeste aandacht aan de aanpak ervan besteden. De Europese Commissie geeft bovendien aan dat de statistieken van de verschillende lidstaten niet te vergelijken zijn, vanwege de verschillen in gehanteerde definities en criteria voor registratie (zoals registratie van formeel erkende slachtoffers ten opzichte van registratie van alle mogelijke slachtoffers). Het is daarom niet mogelijk om te bepalen wat de hoofdeindbestemmingen voor mensenhandelaren zijn binnen Europa.
De Nederlandse politie heeft reeds een aantal jaar geleden een leidende rol genomen in de Europese Unie (EU) als het gaat om de aanpak van mensenhandel. Nederland is namelijk de zogenaamde «co-driver» van het EU-project om de operationele samenwerking tegen mensenhandel te versterken, EMPACT THB.3 Het Verenigd Koninkrijk is de «driver». Aan EMPACT THB doen 25 lidstaten mee, twee niet-EU landen en daarnaast organisaties als Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol. Het geheel wordt ondersteund door Europol. Mensenhandel van minderjarigen is één van de sub-projecten van EMPACT THB, waar Nederland ook aan deelneemt. De actieleider van dit sub-project, Spanje, heeft recent een tweedaagse conferentie over dit onderwerp georganiseerd. Binnen EMPACT wordt ook aandacht besteed aan mogelijke slachtoffers van mensenhandel binnen migratiestromen. Er is specifieke aandacht voor de kwetsbare positie van migrantenkinderen voor uitbuiting. Naast het uitwisselen van informatie en kennis via Europol en het initiëren van operationele acties en opsporingsonderzoeken, wordt in 2017 binnen EMPACT ook aandacht besteed aan opleidingen voor de opsporing om de uitbuiting van kinderen beter te kunnen onderkennen en multidisciplinair aan te kunnen pakken. Hieraan gaat het Europees opleidingsagentschap voor opsporing (CEPOL) bijdragen.
Wat is uw reactie op het feit dat de op twee na grootste groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen die in Italië aankomt, afkomstig is uit Albanië? Op welke manier werkt de Europese Unie (EU) samen met Albanië om dit probleem aan te pakken en hoe speelt dit mee bij het mogelijke EU-lidmaatschap van Albanië?
De Europese Commissie geeft in het meest recente uitbreidingspakket over de voortgang van (potentiële) kandidaat-lidstaten met betrekking tot de lidmaatschapsverplichtingen aan dat de Albanese autoriteiten meer inspanningen moeten leveren om onder andere het toenemend aantal ongegronde asielaanvragen in EU-lidstaten te verminderen. De toetredingsonderhandelingen met Albanië kunnen pas worden geopend wanneer het land geloofwaardige en tastbare vooruitgang in de implementatie van de noodzakelijke justitiële hervormingen boekt. Voor het kabinet is volstrekt helder dat Albanië nog niet klaar is voor het openen van de toetredingsonderhandelingen. In dat kader zal de aandacht van zowel de Europese Commissie als van het kabinet zeker ook blijven uitgaan naar de wijze waarop Albanië invulling zal geven aan de verplichtingen van het EU Acquis op het gebied van migratie, met inbegrip van de situatie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die slachtoffer (dreigen te) worden van mensenhandel en uitbuiting.
Kunt u uiteenzetten op welke specifieke wijze mensenhandel wordt tegengegaan in Italië en op de Balkanroute?
Ik kan u alleen informeren over de samenwerking op het gebied van mensenhandel tussen Nederland enerzijds en Italië en de Balkanlanden anderzijds. Wanneer in een opsporingsonderzoek naar mensenhandel in Nederland blijkt dat er verbanden zijn met een ander land, wordt doorgaans samenwerking gezocht. Als het gaat om de Balkanlanden is er bij het onderzoek 13Oceans naar criminele uitbuiting van kinderen een Gemeenschappelijk Onderzoeksteam4 opgezet met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Bij dit onderzoek is ook samengewerkt met Kroatië. Kroatië en Slovenië nemen daarnaast deel aan EMPACT THB. Met Italië werkt Nederland ook samen in het kader van EMPACT THB. Italië heeft veel opsporingsonderzoeken lopen naar mensenhandel en is een actieve deelnemer aan EMPACT THB.
Speciaal met het oog op de gezamenlijke aanpak van mensensmokkel en -handel is in Italië een verbindingsmagistraat van het Openbaar Ministerie geplaatst. Er bevindt zich daar ook een Liaison Officer van de politie. In november 2015 heeft de ministerraad zijn goedkeuring gegeven aan een pakket maatregelen om mensensmokkel harder aan te pakken waaronder de versterking van het liaison netwerk van de nationale politie en de Koninklijke Marechaussee op het thema zwaar georganiseerde migratie(gerelateerde) criminaliteit. Hiertoe heeft de Koninklijke Marechaussee onder andere een flexibele Liaison Officer (FILO) migratie criminaliteit aangesteld die zich focust op Italië, Albanië en Oostenrijk. Daarnaast heeft de Koninklijke Marechaussee een thematische FILO Balkan aangesteld met een focus op migratiecriminaliteit. Tenslotte heeft de nationale politie een Liaison Officer in Servië geplaatst die zich met diverse vormen van voorkomende criminaliteit in Servië, Slovenië, Bosnië en Montenegro bezig houdt.
Het bericht dat Burgemeester van der Laan vasthoudt aan de sluiting van acht coffeeshops |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Van der Laan houdt vast aan sluiting coffeeshops bij scholen»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam als reden voor de sluiting van de coffeeshops aangeeft zich aan een afspraak te moeten houden die in het verleden is gemaakt met uw ambtsvoorganger? Wanneer is deze afspraak gemaakt? Kunt u toelichten wat de inhoud van deze afspraak is of was? Kunt u een afschrift van de destijds gemaakte afspraak aan de Kamer doen toekomen? Welke status heeft deze afspraak momenteel?
Mijn ambtsvoorganger heeft met de burgemeester van Amsterdam een mondelinge afspraak gemaakt over prioritering in de handhaving met betrekking tot het lokale coffeeshopbeleid. Daarbij is gesproken over de problemen in Amsterdam, de vraag hoe het beleid uitgevoerd moet worden en prioriteitstelling. Van dit overleg zijn, voor zover mij bekend, geen schriftelijke stukken.
In het debat naar aanleiding van het AO op 13 december 2012 en in het AO van 3 juli 2013 heeft mijn ambtsvoorganger over de inhoud van de afspraak uitvoerig mededeling gedaan. Hiervoor verwijs ik naar het verslag van het VAO van 13 december 20122 en naar pagina 20 van het verslag van het AO3. De burgemeester van Amsterdam heeft op 11 december 2012 bij brief de gemeenteraad van Amsterdam geïnformeerd over de wijze waarop Amsterdam invulling geeft aan het lokale coffeeshopbeleid. In het AO van 19 februari 2014 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd dat hij met Amsterdam een afspraak heeft gemaakt en dat hij van mening was dat Amsterdam een goed verhaal had.
Wat betreft de stand van zaken van deze afspraak constateer ik dat Amsterdam uitvoering geeft aan de tussen mijn ambtsvoorganger en de burgemeester besproken gefaseerde aanpak.
Op welke juridische gronden is de burgemeester verplicht zich aan de destijds met uw ambtsvoorganger gemaakte afspraak te houden? Indien de in vraag 2 genoemde afspraak geen juridische consequenties heeft, is het voor de burgemeester van Amsterdam mogelijk de coffeeshops alsnog open te houden?
Het sluiten van de coffeeshops maakt onderdeel uit van een breder pakket aan lokale maatregelen, zie voor de reactie van mijn ambtsvoorganger hierop de beantwoording van vraag 2, in relatie tot fasering in de handhaving op het ingezetenencriterium.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het ingezetenencriterium? Moet die bevoegdheid worden aangemerkt als medebewind of als een autonome bevoegdheid? Is er sinds de invoering van het ingezetenencriterium iets gewijzigd voor wat betreft de vraag onder wiens bevoegdheid het valt? Wat betekent de door de Hoge Raad bekrachtigde2 uitspraak van het gerechtshof van Amsterdam3 voor de handhaving en uitvoering van het ingezetenencriterium? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de overweging in dit vonnis dat van belang is dat de gevolgen van de landelijke invoering zijn verzacht doordat in het kader van de handhaving lokaal maatwerk mogelijk is?
Het ingezetenencriterium maakt onderdeel uit van de gedoogcriteria in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie. Uit deze Aanwijzing blijkt dat tegen coffeeshops niet strafrechtelijk zal worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II bij de Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Bij de handhaving van voornoemde criteria is de burgemeester verantwoordelijk voor de uitoefening van de sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. Er is sinds de invoering van het ingezetenencriterium niets gewijzigd voor wat betreft de vraag wie bevoegd is tot handhaving. De uitspraken van het Hof en van de Hoge Raad hebben het ingezetenencriterium bevestigd.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het afstandscriterium?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Uit het rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»6 blijkt dat 84,5% van de gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. De gemeente is bevoegd daar op te handhaven.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam uw ambtsvoorganger heeft verzocht de handhaving van het afstandscriterium niet tot aan 250 meter door te hoeven zetten? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Destijds is gesproken over een breed pakket van maatregelen in Amsterdam. Mijn ambtsvoorganger rekende op uitvoering van de gemaakte afspraken. Zie de beantwoording van vraag 2.
Kent u het onderzoek «Preventieactiviteiten in de coffeeshop» van Jellinek, en het onderzoek «Waterbed, drukte en overlast» van het Bonger Instituut voor Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam? Bent u het ermee eens dat aan de hand van de uitkomsten in deze rapporten het onwenselijk zou zijn dat de gemeente Amsterdam door de in vraag 2 genoemde afspraak met de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie gedwongen wordt het afstandscriterium te handhaven tot 250 meter? Zo ja, bent u bereid dit aan de burgemeester van Amsterdam kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het betreft lokale onderzoeken, in opdracht van respectievelijk de gemeente Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam, over de situatie in Amsterdam. Het past mij niet om me een oordeel aan te meten over de uitkomsten van deze onderzoeken in relatie tot het coffeeshopbeleid in Amsterdam. Dit hangt mede samen met het feit dat het lokaal bestuur het lokale coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet van het OM) vaststelt.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de sluitingen van de coffeeshops in de Amsterdamse raadscommissie Algemene Zaken, voorzien op 8 december 2016, te beantwoorden?
Gelet op het korte tijdsbestek van twee dagen voor de beantwoording van deze vragen is het niet haalbaar gebleken aan dit verzoek te voldoen.
Marketing rondom de nipt test |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u de eerdere vragen over «koppelverkoop» en marketing rondom de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT-test)?1
Ja, die zijn mij bekend.
Bent u bekend met het bericht «PvdA zinspeelt op opzeggen samenwerking GENDIA»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vind u van het feit dat Gendia gekoppeld aan de NIPT-test andere screeningstesten blijvend probeert te verkopen?3
Ik vind het van belang dat de Europese Privacyrichtlijn en de in Nederland hieruit voortvloeiende Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden nageleefd. Dat betekent dat voor het verwerken van medische gegevens voor een ander doel dan de NIPT, uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig is. Daarbij is van belang dat deze toestemming een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting is. Hiervoor vind ik het van belang dat de zwangere vrouw goed geïnformeerd wordt over wanneer, welke gegevens, voor welke screeningstest gebruikt worden. Zonder deze informatie acht ik het onwenselijk dat een vrouw op een algemene wijze om toestemming wordt gevraagd de medische gegevens voor een ander doel te gebruiken. Het is aan de toezichthouder om hierop toe te zien. In Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en in België de Privacycommissie.
Deelt u de mening dat als zwangere vrouwen voor de NIPT-test bloed afgeven het niet wenselijk is dat ze via marketing wordt gevraagd meer tests af te nemen, ongeacht of dit mag of niet?
Mits er aan de privacyregels wordt voldaan en er door zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming is gegeven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken. Ik acht het onwenselijk als de privacyregels niet worden nageleefd en medische gegevens oneigenlijk worden gebruikt.
Bent u ervan op de hoogte dat Gendia nu, via het toevoegen van een zin, op een onduidelijke wijze mensen om toestemming vraagt om te informeren over andere tests? Deelt u de mening van de patiënten federatie dat dat moreel onethisch is?
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. Gendia is dus zelf verantwoordelijk dat het aanvraagformulier voor de NIPT in overeenstemming is met de privacywetgeving. Als er aan de privacyregels wordt voldaan en zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming geven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken.
In België is de Privacycommissie van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens ook naar de nieuwe zinsopbouw te laten kijken en te laten toetsen in hoeverre het in strijd is met de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het een mogelijkheid dat u het bedrijf vraagt de markering via de NIPT-test te schrappen of anders ziekenhuizen oproept geen samenwerking meer aan te gaan?
De keuze om de samenwerking met Gendia te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT wat betreft het afgenomen bloed.
Het bericht dat verzekeraars WAO- en WIA-verzekeringen niet door laten lopen tot de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over verzekeraars die niet alle verzekerde polissen door laten lopen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd?1
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars hun verantwoordelijkheid moeten nemen en de uitkering van de polissen moeten doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd, zodat mensen niet tussen de oude en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun uitkering van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen)?
Voor de beantwoording van deze vragen moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de wettelijke uitkeringen en de niet-wettelijke aanvullende verzekeringen.
Voor de wettelijke uitkeringen op grond van de WIA en de WAO geldt dat alle werknemers waarvan UWV heeft vastgesteld dat zij recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, een uitkering moeten ontvangen. Dat geldt ook voor zieke of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers van werkgevers die als eigenrisicodrager bij een private verzekeraar verzekerd zijn of waren. Er kan geen sprake van zijn van dat mensen gekort worden op een wettelijke uitkering waarvan het recht (door UWV) is vastgesteld. Op dit moment heb ik geen signalen dat dit het geval is.
In aanvulling op de wettelijke uitkeringen bieden private verzekeraars ook niet-wettelijke, aanvullende verzekeringen aan. Zo bestaan er verzekeringen die bovenop de wettelijke WGA-verzekering een extra inkomenswaarborg bieden. Verzekeraars stellen deze producten zelf samen en bepalen zelf de polisvoorwaarden, waaronder de looptijd. Verzekeraars dragen dan ook zelf de verantwoordelijkheid voor deze producten. Uiteraard vind ik het wenselijk dat verzekeraars zorgen dat er – ook ten aanzien van deze private producten – duidelijkheid is over de looptijd en aansluiting bij de AOW-leeftijd.
Wat zijn de resultaten van het toegezegde gesprek met het Verbond van Verzekeraars om tot een oplossing te komen voor al die mensen die hun polissen niet kunnen verlengen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Heeft dit gesprek geleid tot het gewenste resultaat? Zo nee, welke (mogelijke) vervolgstappen heeft u nog in petto om wel te komen tot het gewenste resultaat?
Ik constateer dat verzekeraars hun wettelijke producten hebben aangepast, zodat deze doorlopen tot een AOW-leeftijd van 67 jaar (in 2021) en naar 67 jaar en drie maanden (in 2022).
Voor de niet-wettelijke producten constateer ik – zoals ik ook in de eerdere beantwoording heb aangegeven – dat verzekeraars hun verzekerden hebben geïnformeerd over de mogelijkheid om de eindleeftijd te laten aansluiten op de nieuwe AOW-leeftijd van 67 jaar (per 2021) en de kosten daarvan. Uit mijn contacten met verzekeraars begrijp ik dat zij aan de slag zijn om ook deze en eventuele verdere verhogingen te verwerken voor de niet-wettelijke uitkeringen. Verzekeraars moeten de kosten van de verhoging van de AOW-leeftijd in beeld hebben en beleid ontwikkelen om hun verzekeringsproducten op een goede manier aan te laten sluiten bij de aan de actuele levensverwachting gekoppelde AOW-leeftijd.
In hoeverre bent u bekend met het (nieuwe) signaal dat ook verzekeraar Achmea WAO- en WIA-polissen niet wil doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is voor al die mensen die nu in een WAO- of WIA-uitkering zitten en door de polisuitkering van de verzekeraar vanaf hun 65ste tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun WAO- en WIA-uitkering van het UWV? Bent u bereid om ook Achmea te wijzen op hun verantwoordelijkheid?
Ik heb contact gezocht met Achmea. Uit dat contact blijkt dat ook Achmea de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar per 2021 voor de wettelijke en niet-wettelijke uitkeringen reeds heeft verwerkt. De wettelijke uitkeringen sluiten reeds aan bij de AOW-leeftijd van 67 jaar en drie maanden (2022). Voor de niet-wettelijke uitkeringen geeft Achmea aan nog aan de slag te zijn met beleidsontwikkeling met betrekking tot de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en drie maanden per 2022 en eventuele verdere verhoging van de AOW-leeftijd naar aanleiding van verhoging van de levensverwachting.
In hoeverre ziet u een rol voor het UWV weggelegd om een polisuitkering van een verzekeraar niet te zien als inkomen bij de berekening van de UWV-uitkering tussen 65 jaar en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Zijn hier mogelijkheden in denkbaar? Zo nee, waarom niet?
UWV ziet niet-wettelijke uitkeringen van private verzekeraars die bedoeld zijn als aanvulling op de WIA-uitkering (de zogenaamde hiaat-uitkeringen) niet als inkomen dat verrekend moet worden met de wettelijke uitkering.
Het bericht “Om te winnen is elke truc toegestaan” |
|
Ed Groot (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Om te winnen is elke truc toegestaan»?1
Ja
Op welke wijze is het toezicht op financiële stromen in het voetbal geregeld?
Financiële stromen kunnen van invloed zijn op de belastingheffing. Daarop houdt de Belastingdienst toezicht. Hierbij kan worden gedacht aan loonbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Binnen de Belastingdienst vallen voetbalclubs onder het reguliere toezicht. Sinds 1998 is het toezicht op de betaald voetbalbranche gecentreerd binnen Grote Ondernemingen, Landelijke doelgroep sport. Bij het bestrijden van eventuele fraude (in de sport) werkt de FIOD nauw samen met de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, overige onderdelen van de Belastingdienst, Politie en Openbaar Ministerie (nationaal), alsmede Interpol en Europol (internationaal). Tevens wordt in voorkomende gevallen nauw samengewerkt met andere toezichthoudende autoriteiten2 en sportbonden3.
De Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) voorzien voorts in regels die de integriteit van het financieel stelsel moeten waarborgen. Deze regels zijn van toepassing indien financiële instellingen een zakelijke relatie aangaan of een transactie uitvoeren die verband houdt met (partijen uit) de voetbalsector. In dit kader moeten onder andere financiële instellingen en trustkantoren zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, waaronder ook belastingontduiking, en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving is belegd bij verschillende toezichthouders, waaronder De Nederlandsche Bank (DNB) voor zover het financiële instellingen en trustkantoren betreft.
Verder worden de financiële boeken van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) beoordeeld door de licentiecommissie van de KNVB.
De doelstelling van het KNVB-licentiesysteem is het waarborgen van de integriteit en de continuïteit van de competities betaald voetbal en in het verlengde daarvan de continuïteit van de BVO’s. Teneinde deze doelstelling te (kunnen) realiseren wordt de toestand van licentiehouders zo transparant mogelijk gemaakt op het gebied van:
Voorts wordt genoemde doelstelling gerealiseerd door consequent toe te zien dat licentiehouders niet onder het vastgestelde minimum kwaliteitsniveau, zoals dit volgt uit de licentie-eisen, komen. De KNVB-doelstellingen vertalen zoveel als mogelijk de UEFA-doelstellingen (artikel 2 van de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations Edition 2015). Clubs moeten onder meer overeenkomsten met spelers en hun begroting indienen bij de KNVB. De licentiecommissie beoordeelt de financiële situatie van de clubs aan de hand van een puntensysteem. Per jaar zijn er drie meetmomenten.
Bent u van plan de data van Football-Leaks te bemachtigen en onderzoek te doen naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse clubs en voetballers bij het wegsluizen van inkomsten uit transfers, reclame en beeldrechten naar het buitenland?
De Belastingdienst verzamelt de informatie die wordt gepubliceerd in Football Leaks en zal deze natrekken, zoals ook bij eerdere leaks is gebeurd. Indien sprake is van het ontduiken van Nederlandse belasting, is een Nederlands heffingsbelang aan de orde en zal de Belastingdienst vanzelfsprekend corrigerend optreden.
In hoeverre worden Nederlandse vennootschappen gebruikt als tussenschakel in structuren die worden gebruikt door profvoetballers in het buitenland om de belastingdruk op inkomsten uit bijvoorbeeld reclame of beeldrechten te drukken? Welke verantwoordelijkheid hebben betrokkenen bij deze vennootschappen, zoals banken en trustmaatschappijen, ten aanzien van fiscale verplichtingen van dit soort vennootschappen?
Het is niet bekend of Nederlandse vennootschappen door profvoetballers en andere personen verbonden aan de voetbalsector worden gebruikt om de belastingdruk op inkomsten uit reclame en beeldrechten te verminderen. In eerdere brieven heb ik in algemene zin wel opgemerkt dat er situaties zijn waarbij de vraag kan opkomen of terecht gebruik wordt gemaakt van Nederlandse belastingverdragen. Ik heb daarbij aangegeven dat dit in eerste instantie een aangelegenheid is voor het land waaruit deze betalingen afkomstig zijn. Nationaal en internationaal zijn er de afgelopen jaren grote stappen gezet om misbruik van verdragen te voorkomen.4
Het bestuur, de domicilie en de administratie van vennootschappen kan worden uitbesteed aan onder meer een trustkantoor. Trustkantoren vallen onder de Wwft en de Wtt. Op grond van deze wetgeving moeten trustkantoren de integriteitsrisico’s systematisch analyseren en vastleggen in een zogenoemde systematische integriteitsrisicoanalyse (SIRA). Deze SIRA vormt het startpunt voor het formuleren van beleid, procedures en maatregelen ter beheersing van de integriteitsrisico’s. Gezien de aard van de dienstverlening van trustkantoren zal er in de SIRA ook aandacht moeten zijn voor integriteitsrisico’s van fiscale aard.
DNB heeft in een themaonderzoek naar de SIRA bij trustkantoren geconstateerd dat slechts 7 van de onderzochte 27 trustkantoren aandacht hadden voor fiscale risico’s in hun SIRA.5 Als een trustkantoor bereid is om een cliënt met een (fiscaal) integriteitsrisico te accepteren, zal het trustkantoor adequate maatregelen moeten nemen om dat integriteitsrisico te beheersen. In dit kader is het cliëntenonderzoek een belangrijke maatregel. Het cliëntenonderzoek moet onder meer uitwijzen wie de uiteindelijk belanghebbende is bij de dienstverlening en welk fiscaal, financieel of maatschappelijk doel wordt beoogd en wordt bereikt met de structuur die wordt gefaciliteerd voor de cliënt. Indien er integriteitsrisico’s worden geconstateerd die niet kunnen worden beheerst door het trustkantoor, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening af te zien of zijn dienstverlening te beëindigen. Voor banken en andere financiële ondernemingen gelden uit hoofde van de Wft en de Wwft soortgelijke verplichtingen. Ook deze instellingen dienen identiteitsrisico’s te identificeren en te beheersen en zijn verplicht cliëntenonderzoek te verrichten.
DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren, banken en andere financiële ondernemingen voornoemde wettelijke verplichtingen voldoende naleven en kan handhavend optreden indien dat niet het geval blijkt.
Wat is de visie van de Belastingdienst op de bepaling van verrekenprijzen bij inkomsten die indirect samenvallen met sportactiviteiten? Deelt u de mening dat wanneer een sporter hoofdzakelijk in Nederland sport, de inkomsten uit bijvoorbeeld reclame tevens hoofdzakelijk in Nederland belast zouden moeten worden omdat hier de waardecreatie plaatsvindt? Worden er reeds zaken op dit punt gevoerd?
In de meeste belastingverdragen zijn aparte bepalingen opgenomen over de vraag waar belastingheffing van sporters en artiesten moet plaatsvinden. Als het gaat om inkomsten uit reclame kan de vraag opkomen of de sporter die inkomsten als zodanig, dus als sporter, ontvangt. Om onder andere daarover meer duidelijkheid te scheppen is het commentaar bij het desbetreffende artikel in het OESO Modelverdrag in 2014 aangepast.
De vraag lijkt daarnaast te doelen op situaties waarin een sporter zijn of haar imagorechten overdraagt aan een substance arme vennootschap in een laagbelaste omgeving. In voorkomende gevallen stelt de Belastingdienst de toerekening van inkomsten aan deze vennootschap ter discussie. De Belastingdienst onderschrijft immers het uitgangspunt bij de toepassing van verrekenprijzen dat de winst daar belast moet worden waar de waarde wordt gecreëerd. In het algemeen zal de belastingheffing over naam- en imagorechten daarom plaats moeten vinden in het land waar de sporter woont of waar de (sport)activiteiten worden uitgeoefend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
In maart 2016 kondigde De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek aan naar witwassen in het betaald voetbal; waarom is dit onderzoek vertraagd en wanneer worden de resultaten alsnog bekend gemaakt?2 Worden ook het amateurvoetbal en andere sporten betrokken in het onderzoek?
Van DNB heb ik begrepen dat dit onderzoek is afgerond en dat onderzochte financiële instellingen en trustkantoren zijn geïnformeerd over de individuele uitkomsten. DNB zal één dezer dagen haar meer algemeen georiënteerde conclusies publiceren.
Mij is kenbaar gemaakt dat de hoofdbevinding van DNB is dat de voetbalsport, inclusief amateurvoetbal, vanwege een aantal kenmerken vatbaar is voor witwassen of voor overige integriteitsrisico’s, zoals maatschappelijk onbetamelijk gedrag (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het omzeilen van FIFA-regelgeving). Vanwege de aanwezigheid van deze integriteitsrisico’s zou de financiële sector verhoogde waakzaamheid moeten tonen bij het bedienen van cliënten of bij het meewerken aan transacties vanuit de voetbalsector, om zo te waarborgen dat zij voldoen aan de wettelijke verplichting om integriteitsrisico’s te analyseren en te beheersen. DNB heeft toegezegd in genoemde publicatie ook enkele concrete aanbevelingen te zullen doen.
Overigens is het van belang dat financiële instellingen zich steeds bewust tonen van integriteitsrisico’s verbonden aan specifieke cliëntgroepen of sectoren, hun risicobereidheid daarop aanpassen en maatregelen treffen ter beheersing van de aanwezige integriteitsrisico’s. De integriteitsrisico’s die DNB identificeert ten aanzien van de voetbalsector kunnen zich ook in andere sectoren voordoen.
Het bericht dat de brandweer in Groningen later ter plekke is |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Vindt u het acceptabel dat in Groningen in slechts 39% van de gevallen aan de aanrijtijd wordt voldaan? Zo nee, gaat u hierover met de Veiligheidsregio in gesprek?1
Het is aan het bestuur van Veiligheidsregio Groningen om ervoor te zorgen dat bij het vaststellen van de opkomsttijden van de brandweer wordt voldaan aan de bepalingen van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr). Conform art. 3.2.2 van het Bvr dient het bestuur van de veiligheidsregio zorg te dragen voor een sluitende registratie van de gerealiseerde opkomsttijden. Aan de hand hiervan kan het bestuur verantwoording afleggen aan de gemeenteraden binnen de regio.
Zoals ik in mijn brief van 25 oktober jl. aan de Kamer (Kamerstuk 29 517, nr. 117) heb bericht is de Inspectie Veiligheid en Justitie een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de inrichting van de repressieve brandweerzorg in alle veiligheidsregio’s. Onderdeel hiervan is te komen tot een actueel beeld van de gerealiseerde opkomsttijden in de regio’s.
Ik heb toegezegd de Kamer de resultaten van dit onderzoek, dat naar verwachting voor de zomer van 2017 zal zijn afgerond, toe te sturen.
Wanneer er voor de Inspectie op enig moment aanleiding is te twijfelen aan de veiligheid in een regio zal zij onderzoek instellen.
Vindt u het grote verschil in het halen van aanrijtijden in verschillende gebieden in Nederland acceptabel? Zo ja, waarom?
Het Besluit veiligheidsregio’s biedt ruimte voor het bestuur van de veiligheidsregio om bij het vaststellen van de opkomsttijden gemotiveerd af te wijken van de tijdnormen zoals vastgesteld in het besluit (art. 3.2.1 Bvr). Deze mogelijkheid is opgenomen zodat het bestuur rekening kan houden met specifieke regionale factoren zoals infrastructuur en het regionaal risicoprofiel. Dit maakt dat verschillen in aanrijtijden tussen veiligheidsregio’s mogelijk zijn.
Hoe verklaart u de verdrievoudiging van de brandweerkosten in tien jaar tijd?
Het is niet aan mij om in te gaan op specifieke regionale aangelegenheden die spelen in het onderliggende verkeer tussen veiligheidsregio’s en gemeenteraden van inliggende gemeenten.
Hoe garandeert u de veiligheid van mensen in minder dichtbevolkte regio’s als zowel de brandweernormen niet worden gehaald en andere 112-meldingen ook niet worden gehaald?
Waar het de brandweer betreft verwijs ik u naar bovenstaande antwoorden.
Ten aanzien van de politie heb ik u in mijn brief van 24 november jl. (Kamerstuk 29 628, nr. 676) reeds bericht over de reactietijden van de politie en de inspanningen van de politie om deze verder te verbeteren.
Mijn ambtsgenoot van VWS heeft u in haar brief van 30 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 637) bericht over de maatregelen die worden genomen om te zorgen dat de responstijden van de ambulances verder worden verbeterd.
Als u schrijft over het niet halen van de streeftijden in deze regio’s en dat er te weinig middelen zijn om daar wel aan te voldoen («Maar met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is zij nog niet binnen bereik. Indien de norm ook in deze gebieden in alle gevallen zou moeten worden gehaald, zouden hiervoor aanzienlijk meer middelen moeten worden ingezet. Gegeven de begrensde capaciteit aan politie zou deze extra inzet ten koste gaan van politie-inzet op andere terreinen en overigens ook zeer inefficiënt zijn.»), bedoelt u dan dat er niet genoeg geld is om de veiligheid van mensen hier te waarborgen? Zo ja, vindt u het minder van belang dat mensen in deze regio’s snel geholpen worden bij een noodmelding? Zo nee, waarom is het volgens u dan wel onmogelijk ook in deze gebieden de veiligheidsvoorzieningen op peil te houden?2
De in de vraag geciteerde passage ziet op de reactietijden van de politie. Omgevingsfactoren zijn van invloed op de reactietijd van de politie. Er is sprake van clusters van gemeenten waar de prestaties relatief achterblijven. Het gaat hier in het algemeen om landelijke gebieden waarbinnen de berijdbaarheid (uitgestrekt, waterwegen, kwaliteit wegennet enz.) relatief slecht is, maar waar ook weinig veiligheidsproblemen en meldingen zijn. Een eventuele oplossingsrichting is hier lokaal maatwerk dat in samenspraak met het lokaal gezag verder wordt uitgewerkt.
Bent u bereid om samen met de Veiligheidsregio Groningen te zoeken naar een oplossing zodat de aanrijtijden wel gehaald kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden, vóór het komende Algemeen overleg over de politie, voorzien op 22 december?
Ja.
De brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Branche Organisatie Akkerbouw over knelpunten in gewasbescherming |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Brancheorganisatie Akkerbouw over elf knelpunten in gewasbescherming?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brandbrief? Erkent u dat een effectief maatregelen- en middelenpakket noodzakelijk is om gezond gewas te telen en verduurzaming te kunnen doorzetten? Bent u zich ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket in een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is?
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor een hoogwaardige efficiënte voedsel- en sierteeltproductie. De ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen. Deze transitie gaat niet vanzelf. Er zijn intussen al vele stappen in de goede richting gezet. Enkele voorbeelden hiervan zijn: uitvoering van een Europees implementatieplan «sustainable plant protection», Green Deal groene gewasbescherming, dialoog duurzame gewasbescherming en de systeemaanpak. Ik doe dit uiteraard niet alleen. De verschillende stakeholders dragen hier ook aan bij, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daar ben ik blij mee.
Ik ben me ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket voor een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is. Het verder harmoniseren van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau is één van de oplossingsrichtingen. We moeten ons realiseren dat dit niet van de ene op de andere dag geregeld is. Daarnaast probeer ik de ruimte, die ik nationaal heb, te benutten. Een voorbeeld hiervan is het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen2 (zie antwoord op vraag 3).
Er vindt op verschillende niveaus en in verschillende samenstelling overleg plaats tussen overheden en stakeholders over de voortgang van de verschillende acties en de aanpak van de knelpunten (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369, 371).
Ziet u mogelijkheden om op korte termijn maatregelen te nemen om de genoemde knelpunten weg te nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij ieder van de genoemde elf knelpunten nemen en wanneer?
Het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen in Nederland is een continu proces. Hierbij spelen het «Expert Centre Speciality Crops» en het fonds kleine toepassingen een belangrijke rol. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft inmiddels de mogelijkheden voor een wederzijdse erkenning van een kleine toepassing verruimd. Daarnaast lopen er verschillende acties, zoals onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheden voor extrapolatie en het aanpassen van de beslismethodiek kleine toepassingen.
Ook in Europees verband is er aandacht voor het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen. Dit heeft geleid tot het opzetten van de «EU Minor Uses Coordination Facility» (MCUF) in 2015 door Nederland, Duitsland en Frankrijk, samen met de Europese Commissie. Tot de doelen van de MCUF behoren het harmoniseren van de werkwijze tussen de lidstaten, het opstellen van een richtsnoer kleine toepassingen en van een zonale / Europese lijst kleine toepassingen. Nederland draagt actief bij aan het behalen van deze doelen.
Ik heb uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd over de voortgang verduurzaming en harmonisatie gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 369).
Ik zal uw Kamer het eerste kwartaal van 2017 informeren over de uitkomst van onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het zwaarder laten meewegen van geïntegreerde gewasbescherming bij het beoordelen van aanvragen voor vrijstellingen voor het onderdeel landbouwkundige noodzaak.
Ik kan op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in bijzondere omstandigheden voor een periode van ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden
gebracht voor beperkt en gecontroleerd gebruik, wanneer deze maatregel nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar (lees: noodsituatie). De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vrijstelling ligt bij de sector. De consequentie hiervan is, dat de sector de kosten dient te betalen voor het afwikkelen van deze aanvragen.
De Europese Commissie heeft aangegeven middelen, die aangeprezen en gebruikt worden om schadelijke organismen te bestrijden, te beschouwen als gewasbeschermingsmiddelen. Verordening (EG) nr. 1107/20093 is daar duidelijk over. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het gebruik van biociden op agrarische bedrijven. Het Ctgb beziet op dit moment de wijze van invulling hiervan.
Dit onderwerp is recent besproken in het «Platform Duurzame Gewasbescherming». De deelnemers verkennen, ieder op hun eigen terrein, wat de mogelijke effecten hiervan zijn.
Er zijn op dit moment geen middelen toegelaten in Nederland voor het bestrijden van muizen in gewassen. Ik begrijp dat agrarische ondernemers naast niet-chemische maatregelen en methoden ook chemische middelen tot hun beschikking willen hebben. De inzet van anticoagulantia is voor deze toepassing echter niet aan de orde.
Er is enkele jaren geleden samen met de sector gezocht naar mogelijkheden om veldmuizen te bestrijden in akkerbouwgewassen. De anticoagulantia zijn in dit proces meegenomen, maar afgevallen vanwege de risico’s voor het milieu. Het zijn stoffen met een hoog risico voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit. Daardoor lopen bijvoorbeeld roofvogels bij het gebruik van deze middelen in gewassen een hoog risico via doorvergiftiging. Dit proces heeft geleid tot een vrijstelling voor het gebruik van het middel Luxan Mollentabletten. De werkzame stof hiervan (aluminiumfosfide) is geen anticoagulant.
Een toelatinghouder dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel voor het bestrijden van veldmuizen. De sector dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een vrijstelling als er sprake is van een noodsituatie.
Uw Kamer is de afgelopen periode uitgebreid geïnformeerd over de harmonisatie van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369 en 371).
Ik houd bij het opstellen van communicatie – bijvoorbeeld van brieven of persberichten – rekening met het beoogde doel en met de beoogde doelgroep. Dit kan leiden tot een verschil in interpretatie of appreciatie bij verschillende doelgroepen. Ik ben me hiervan bewust en tracht dit tot een minimum te beperken.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 2.
Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de ambitie van het kabinet voor een duurzame gewasbescherming. Er is hiervoor daarom al vele jaren budget beschikbaar op de begroting van Economische Zaken.
Daarnaast is het gebruikelijk dat het bedrijfsleven hiervoor budget beschikbaar stelt in de vorm van cofinanciering of zelfstandig gefinancierd onderzoek. Brancheorganisaties kunnen daartoe een algemeenverbindendverklaring aanvragen. Er is gezocht naar oplossingen voor de belemmeringen voor het inzamelen van financiering bij niet-deelnemers van brancheorganisaties. Over de uitkomst hiervan is uw Kamer recent geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de status is van de uitvoering van de motie Dik-Faber en Dijkgraaf (Kamerstuk 27 858, nr. 287) over versnelling van de registratie van basisstoffen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie (Kamerstuk 27 858, nr. 323 en 369). De rijksoverheid faciliteert het proces van de registratie van een basisstof. Het initiatief voor het indienen van een aanvraag ligt bij de sector. Dit heeft recent geleid tot het indienen van een aanvraag van Bionext voor het registreren van uienolie als basisstof.
Het aantal werkzame stoffen, dat op Europees niveau als basisstof is aangemerkt, groeit gestaag.
Bent u bereid om met de ondertekenaars van de brandbrief in overleg te gaan over de aanpak van acute knelpunten die de ambitie naar een groene gewasbescherming in de weg staan?
Ja, om te beginnen op ambtelijk niveau. De betrokken organisaties zullen hiertoe binnenkort uitgenodigd worden.
De budgetten en bureaucratie in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat meer dan de helft van de gemeenten verwacht dit jaar niet uit te komen met het budget voor jeugdzorg?1 2
Ik heb de berichtgeving van de NOS en Binnenlands Bestuur met interesse gevolgd. Ik ben echter voorzichtig met het trekken van conclusies naar aanleiding van deze berichten. De ervaring ten aanzien van het jaar 2015 leert dat de door gemeenten verwachte overschotten cq tekorten in 2015, sterk verschilden van de daadwerkelijke realisatiecijfers 2015 zoals die onlangs via Iv3 beschikbaar zijn gekomen.
Ter illustratie; in het voorjaar van 2016 leken gemeenten op Wmo en Jeugd gezamenlijk nog zo’n € 300 à € 400 miljoen over te houden. In mei berichtte Binnenlands Bestuur hier onder andere over op basis van een enquête onder gemeente. De onlangs verschenen Iv3-cijfers lieten echter zien dat de realisatie in 2015 een overschot van bijna € 1,2 miljard op de functies Jeugd en Wmo laten zien.
Zoals ook aan uw Kamer is gemeld, vindt momenteel nader onderzoek plaats naar de overschotten in het sociaal domein in 2015. Ik wil niet vooruitlopen op de conclusies van dit onderzoek.
Bent u, in het licht van deze berichtgeving, nog steeds van mening dat uw uitspraak «we niet meer (moeten) praten over de vraag of er geld tekort is» gerechtvaardigd is? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken hoe het komt dat er een fors hogere instroom in de jeugdhulp is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit signaal niet. De beleidsinformatie Jeugd van CBS, waarin jeugdhulpaanbieders informatie over zorggebruik moeten aanleveren, is tot 1 juli 2016 geen toename waarneembaar van het jeugdhulpgebruik.
Wat is uw opvatting over het beeld dat gemeenten schetsen met betrekking tot de chaos in de jeugdzorg-administratie?
Ik ken signalen van gemeenten die in de zomer van 2016, ten tijde van de oplevering van hun jaarrekeningen, nog niet alle facturen van jeugdhulpaanbieders binnen hadden voor de in 2015 geleverde zorg.
Dit heeft enerzijds met opstartproblemen te maken, maar bijvoorbeeld ook met het feit dat in de J-GGZ nog grotendeels met DBC’s wordt gewerkt. Deze kunnen een jaar openstaan, voordat ze gesloten worden en gefactureerd kunnen worden. Dit was in de zorgverzekeringswet waar deze aanbieders eerder hun diensten aanboden, niet anders.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer vrijgevestigde behandelaars zich terugtrekken uit de jeugdzorg vanwege torenhoge administratieve lasten?4
Ik vind het aanbod van vrijgevestigde behandelaars van meerwaarde in het stelsel van de Jeugdwet. Dat vrijgevestigde behandelaars zich terug trekken uit de jeugdhulp vanwege het enkele feit dat de administratieve lasten hoog zijn, valt dan ook te betreuren.
Desondanks kan ik mij wel voorstellen dat vrijgevestigden zich heroriënteren op de markt waarin zij werken.
Voor wat betreft keuzevrijheid van cliënten, daar is de Jeugdwet helder over. Gemeenten moeten daar bij het bieden van passende jeugdhulp, en dus bij hun inkoop, redelijkerwijs rekening mee houden.
Artikel 2.3, lid 4 en 5, zegt hierover:
rekening met:
De gemeente is dus verplicht om voldoende passende jeugdhulp in te kopen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van jeugdigen. Desondanks kan het voorkomen dat een jeugdige een dusdanig specifieke voorkeur heeft voor een aanbieder die niet is ingekocht door de gemeente. In die gevallen heeft de gemeente de mogelijkheid deze jeugdhulp als nog organiseren bij de specifieke aanbieder, of kan dit via een PGB georganiseerd worden.
Gemeenten hebben voor ieder kind dat jeugdhulp nodig heeft, de plicht om passende jeugdhulp te organiseren.
Acht u het in lijn met de doelstellingen van de Jeugdwet dat vrijgevestigde behandelaars hun hulpverleningstrajecten met jeugdigen per 1 januari 2017 vanwege bureaucratische rompslomp moeten beëindigen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, welke rol ziet u voor uzelf als stelselverantwoordelijke weggelegd in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt het verdwijnen van vrijgevestigde behandelaars zich tot de keuzevrijheid van cliënten met betrekking tot voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, in navolging op vraag 6, ook toelichten of u vreest voor klassezorg, aangezien vrijgevestigde behandelaars aangeven alleen maar jeugdigen te behandelen waarvan de ouders zelf de hulp betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel product- en verantwoordingscodes er inmiddels geschrapt zijn door de «regeldruksessies» en andere programma’s?
Voor de bestrijding van administratieve lasten zijn er twee sporen. Allereerst het project informatievoorziening sociaal domein (ISD) over inkoop en verantwoording van gemeenten en aanbieders. Ten tweede is er het spoor van de regeldruksessies voor aanbieders en professionals. Voor het verminderen van de administratieve lasten bij inkoop en verantwoording zijn drie uitvoeringsvarianten (prijs per product, cliënttrajecten en lumpsumfinanciering) met standaardartikelen opgesteld door aanbieders en gemeenten in het ISD-traject. De productcodes spelen in de gegevensuitwisseling met name een rol in de uitvoeringsvariant «prijs per product». Indien gemeenten hiervoor kiezen wordt gevraagd de afspraken vooral te beperken tot de iets meer dan 400 landelijk vastgestelde productcodes van de VNG. Goede afspraken aan de voorkant van de contractbesprekingen beperken de kans op overbodige administratieve lasten tijdens en aan het eind van de contractperiode bij de verantwoording van geleverde diensten.
Over de resultaten van de regeldruksessies heb ik u een brief toegezegd in het brede kader van de gehele voormalige Awbz.
Wat verstaat u onder «onvoldoende verantwoordelijkheid nemen» in het kader van terugdringen van administratieve lasten, en is naar uw mening dit punt inmiddels al bereikt? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer wetgeving met nadere regels hieromtrent tegemoet zien? Zo nee, kunt u concreet aangeven wat er binnen welke termijn precies moet gebeuren om niet alsnog nadere regels te gaan stellen?5
Voor het verminderen van administratieve lasten hebben gemeenten een verantwoordelijkheid voor het consequent toepassen van de uitvoeringsvarianten en zo de regeldruk te beperken. Aanbieders hebben de verantwoordelijkheid hun administratie en ict goed op orde te hebben om verschillende financiers te faciliteren en hun professionals niet nodeloos te belasten met onnodige regels.
Met verantwoordelijkheid nemen, verwijs ik graag naar de actie van de VNG waarbij de wethouder van Enschede, Eelco Eerenberg, het als ambassadeur voor elkaar heeft gekregen met alle 42 regio’s een intentieverklaring te tekenen over het toepassen van de uitvoeringsvarianten als maatstaf voor de contractbesprekingen begin 2017 voor het jaar 2018.
Begin 2017 krijg ik van het door gemeenten en aanbieders geleide project Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) inzicht in de mate waarin de regio’s de uitvoeringsvarianten meenemen voor de inkoop van jeugdhulp voor het jaar 2018 en zal ik met de gemeenten hierover in een bestuurlijk overleg van gedachten wisselen. Intenties zijn goed, resultaten zijn beter. Vervolgens ik zal u hierover nader berichten.
Bent u bekend met de uiting op de site van de Belastingdienst over het gedoogbeleid ten aanzien van zzp’ers, alwaar is te lezen:1 «Tot 1 januari 2018 krijgt u geen naheffingsaanslagen of boetes Wat bedoelen wij met «kwaadwillend»? Dit: U kunt weten dat een zzp'er eigenlijk in loondienst voor u werkt. Maar u doet geen moeite om anders te gaan samenwerken. U gaat gewoon op de oude manier verder. Zonder een modelovereenkomst te gebruiken. En zonder loonheffingen in te houden. Zo hebt u een oneerlijk financieel voordeel in vergelijking met uw concurrenten. Maar doet u uw best om op de juiste manier te werken? Dan hoeft u zich geen zorgen te maken over naheffingsaanslagen of boetes. Die krijgt u niet. Ook niet met terugwerkende kracht U kunt dus gewoon aan de slag.»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst in deze publiekelijk bekend gemaakte uiting een andere, veel ruimere definitie geeft van het begrip (overduidelijk) kwaadwillende in vergelijking met uw eigen definitie van (evident) kwaadwillende van 18 november 2016, in bijlage 4 van uw brief inzake de Wet DBA, waar u schreef: «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast).»?
De Belastingdienst vertaalt complexe fiscale of juridische informatie naar informatie die voor burgers en bedrijven beter te begrijpen is. Bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren is er een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot bij de teksten die eerder met uw Kamer waren gewisseld. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Herinnert u zich dat u bijlage 4 in antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2016/17, nr. 629) preciseerde als: «Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen».?
Ja.
Deelt u de mening dat de definitie van het gedoogbeleid op vraag 1 verschilt van de definitie op vraag 2 en vraag 3?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst met deze andere definitie wederom nieuwe onduidelijkheid en onrust creëert in het Wet DBA-dossier, aangezien bij deze definitie op de website er veel meer dan de door u genoemde (maximaal) 10 kwaadwillende partijen zullen zijn?
Verschillende definities kunnen tot onduidelijkheid en onrust leiden. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, heeft de Belastingdienst een vertaalslag gemaakt van het kabinetsbeleid over kwaadwillenden. In die vertaalslag is een discrepantie ontstaan tussen beide definities. De tekst heeft slechts kort, namelijk vanaf dinsdagochtend 29 november tot vrijdagmiddag 2 december op de website gestaan.
Heeft de Belastingdienst inzake de eigen definitie van (overduidelijk) kwaadwillende overleg vooraf met u c.q. met uw ministerie overleg gevoerd, en bent u dus akkoord gegaan met de tekst op de website als een operationalisering van de uitleg die u zelf aan de Kamer gegeven heeft?
Nee, de Belastingdienst hanteert geen andere definitie dan die welke ik met uw Kamer heb gedeeld in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (CDA) die ik op 1 december jl. aan u heb gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Zoals ik hiervoor al heb aangeven in de antwoorden op de vragen 2 en 4, is bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Zo nee, kunt u dan aangeven hoe tot de tekst op de website gekomen is?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, waarom staat u toe dat de Belastingdienst een andere, ruimere definitie van (overduidelijk) kwaadwillende mag publiceren op de eigen website? Zo nee, moet in deze gang van zaken een bevestiging worden gezien van het feit dat de Belastingdienst ook in deze context een autonoom opererende organisatie is die belangrijke maatschappelijk gevoelige zaken niet met u c.q. met uw ministerie afstemt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog 1900 modelovereenkomsten beoordeeld moeten worden door de Belastingdienst en dat die mensen dus helemaal niet weten of zij aan de bij vraag 1 genoemde definitie op de website kunnen voldoen?2
De definitie van kwaadwillende op de website is de definitie overeenkomstig de tweede voortgangsrapportage en de eerder aangehaalde Kamervragen van 1 december. De ordegrootte van het aantal kwaadwillenden bedraagt ongeveer 10, maar andere kwaadwillenden kunnen en mogen niet worden uitgesloten.
Gegeven de vele verschillende definities die u tot nu toe hanteert, kunt u nu helder aangeven wat de daadwerkelijke definitie is, hoe u die gaat hanteren en hoe u die juridisch gaat borgen?
De definitie die gehanteerd wordt, is die zoals verwoord in de antwoorden op de Kamervragen van de leden van Omtzigt en Van Weyenberg (1 december jl.) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Deze is ook opgenomen in het Handboek Loonheffingen (onderdeel 1.1.6). De tekst aldaar luidt als volgt:
«De Belastingdienst schort zijn repressieve handhaving van de Wet DBA op tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij u als kwaadwillend wordt gezien. Dat betekent dat u tot in ieder geval 1 januari 2018 géén correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen krijgt opgelegd, indien u een opdrachtnemer heeft ingehuurd en de Belastingdienst achteraf constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Ook kunt u daarvoor tot die tijd geen boetes van ons krijgen.
Let op! Het opschorten van de hiervoor genoemde repressieve handhaving geldt niet als u door de Belastingdienst als kwaadwillende wordt gezien. U bent kwaadwillend als u opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat u weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast). De handhaving richt zich nu eerst op de ernstigste gevallen: situaties waarin partijen evident buiten het wettelijk kader treden. Het gaat daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Het gaat wel om gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. Indien u als kwaadwillend wordt gezien, zal de Belastingdienst met ingang van 1 mei 2017 handhavend optreden. Dit betekent dat de Belastingdienst in geval van kwaadwillendheid correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen kan opleggen.»
Het Handboek Loonheffingen heeft de rechtskracht van een beleidsbesluit3. Deze definitie is voor de handhaving geformuleerd en wordt daarbij gebruikt de Belastingdienst.
Bent u bereid een officieel beleidsbesluit te nemen over welke situaties wel en niet gedoogd zullen worden tot 1 januari 2018 teneinde ten minste een minimale rechtszekerheid te bieden?
In het Handboek Loonheffingen, zie het antwoord op vraag 10 wordt op die situaties ingegaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat zzp’ers nu op vrij grote schaal richting payroll en kunstmatige BV’s gedwongen worden? Was dat de bedoeling van de Wet DBA?
De Wet DBA dwingt geen enkele partij in een bepaalde richting. Partijen bepalen zelf op welke wijze zij hun arbeidsrelatie inrichten en onder welke voorwaarden. Partijen kunnen dezelfde zekerheid vooraf krijgen, zonder gebruik te maken van een intermediair of een eigen BV.
Kunt u deze vragen vóór het voorziene plenaire debat over de Wet DBA in de Kamer beantwoorden?
Ja.
Chakra-cursussen voor ambtenaren in Heemskerk |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe denkt u dat de Energetische Basis Opleiding van «ITIP, school voor leven en werk» voor € 3.690,= medewerkers van de gemeente Heemskerk tot betere ambtenaren heeft gemaakt?1
Gemeenten stellen zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast van hun ambtenaren. Het is niet aan mij om te treden in de afweging van een gemeente om deze opleiding aan de ambtenaren aan te bieden. Het is aan de gemeenteraad van Heemskerk om een oordeel te vellen over het door het college gevoerde beleid.
Hoe denkt u dat de cursus «Je lichaam, de basis van het werk», over «chakra’s en segmenten», de dienstverlening aan burgers gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Je plek innemen», over «kracht en liefde», overlast op straat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Overgave, vertrouwen en subtiele energie», over de verbinding tussen «wortel- en kroonchakra», gaat zorgen voor voldoende agenten op straat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Levenslust en creatieve energie», over «verbinding tussen sekschakra en keelchakra» gaat verzekeren dat er voldoende jeugdzorg wordt geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Vrijheid en verdediging», over «spelen en vrij bewegen», het vertrouwen van burgers in de lokale democratie gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers zouden voor de € 422.117,= die aan deze chakra-cursussen zijn uitgegeven aan het werk kunnen zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid die € 422.117,= aan chakracursussen in Heemskerk terug te vorderen?
Nee. Op grond van art. 6 lid 2 van de Financiële-verhoudingswet komt de algemene uitkering uit het gemeentefonds ten goede aan de algemene middelen van een gemeente. De middelen zijn vrij besteedbaar en over de besteding wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad. Bovendien geldt dat het terugvorderen van bedragen uit het Gemeentefonds niet past binnen de staatsrechtelijke en interbestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.
Bent u bereid de scholing aan ambtenaren in Heemskerk voorlopig stop te zetten, om verdere schade te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van de situatie dat slechts één Nederlandse telersvereniging een operationeel plan heeft ingediend voor GMO-subsidie?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederland miljoenen euro’s aan GMO-subsidie zal mislopen, die bedoeld zijn voor onder meer vernieuwing, verduurzaming en versterking van de afzetstructuur?
In nauw overleg met de sector heb ik het afgelopen jaar een nieuwe Nationale Strategie voor de Gemeenschappelijke Marktordening Groenten en Fruit (GMO G&F) opgesteld. Eens in de vijf jaar moet die strategie conform de Brusselse verordening vernieuwd worden. Samen met de sector heb ik in de Nationale Strategie gekozen voor een nieuwe focus van de GMO die gericht is op het versterken van het perspectief van de sector door in te zetten op drie strategische doelen: de afzetstructuur te versterken, marktgericht te produceren en verder te verduurzamen op basis van collectiviteit en vernieuwing.
Met de Nationale Strategie als kader kunnen producentenorganisaties operationele programma’s indienen. Dat operationele programma biedt vervolgens een basis om GMO-subsidie aan te vragen. Ik ben het met u eens dat het spijtig is dat niet meer producentenorganisaties operationele programma’s voor 2017 hebben ingediend. Ik heb begrepen dat de betrokken producentenorganisaties, voor wie het indienen van een nieuw programma aan de orde is, bezig zijn om hun bedrijfsstrategie te vernieuwen en ervoor gekozen hebben pas volgend jaar een nieuw operationeel programma in te dienen. Andere producentenorganisaties hebben nog een lopend operationeel programma en vallen onder de overgangsregeling. Dat betekent dat de verwachting is dat voor komend jaar de benutting van de GMO-middelen zal dalen.
Wat is de reden van de late bekendmaking van de Nationale Strategie Gemeenschappelijke Markt Ordening (GMO) groente en fruit, waardoor telersverenigingen zich nu gedwongen zien om een pauzejaar te nemen? Kunt u verklaren waarom in andere lidstaten geen aanpassing van regels plaatsvindt, waardoor Nederland op achterstand dreigt te raken en er een risico is van versnippering binnen de Nationale Strategie?
Op 22 april 2016 heb ik met de sector afspraken gemaakt over de nieuwe doelen van de Nationale Strategie, alsmede over de voorwaarden als collectiviteit, vernieuwing en EU-conformiteit. Ik heb uw Kamer hierover per brief van
1 mei 2016 (Kamerstuk 31 532, nr. 161) geïnformeerd. De inhoudelijk te volgen koers stond daarmee in april al vast. Daarna is intensief overlegd met de sector over de onderliggende regeling. Deze is op 11 juli jl. gepubliceerd, maar reeds voorafgaand aan publicatie in de Staatscourant op 1 juli jl. met de sector gedeeld. De wijzigingsregeling die later volgde, bevatte enkel een correctie van een aantal omissies en onjuistheden en bevatte geen substantiële wijzigingen.
Zoals hiervoor vermeld dient de Nationale Strategie eens in de vijf jaar, conform de Europese verordening, te worden vernieuwd. Daarnaast was aanpassing en aanscherping van de subsidievoorwaarden en erkenningseisen noodzakelijk om forse terugbetalingen aan Brussel te voorkomen, zoals in het verleden naar aanleiding van auditbevindingen het geval is geweest. Het bedrijfsleven heeft dit in het traject van de totstandkoming van de Nationale Strategie onderstreept en ook gepleit voor een EU-conforme invulling van de onderliggende regelgeving.
Ook andere landen moeten hun Nationale Strategie eens in de vijf jaar aanpassen en ook zij moeten de onderliggende regelgeving op EU-conforme wijze vorm geven en naleven. En ook in die landen geldt dat producentenorganisaties die niet in staat zijn om conform de eisen een operationeel plan in te dienen (of willen indienen), niet in aanmerking kunnen komen voor GMO-subsidie.
Wat vindt u van het signaal vanuit telersverenigingen dat door de aanpassing van de Nederlandse regelgeving teveel onzekerheid en te weinig tijd is ontstaan om een nieuw meerjarenplan in te dienen? Hoe wilt u dit oplossen?
Zoals gemeld, is langdurig en intensief afgestemd met de sector over de nieuwe Nationale Strategie en de onderliggende regeling. De sector vraagt enerzijds om meer duidelijkheid omtrent de regelgeving, mede ingegeven door de auditbevindingen uit het verleden, en anderzijds om ruimte om de kaders zelf te kunnen inrichten. Om tegemoet te komen aan de behoefte van de sector/de producentenorganisaties om meer richting te krijgen in hoe de nieuwe doelstellingen te vertalen naar operationele programma’s, heeft de sector in mei van dit jaar het GMO Expertisecentrum (GEC) opgericht, dat fungeert als aanspreekpunt voor de producentenorganisaties aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Het Expertisecentrum is een platform waar de producentenorganisaties op basis van praktijkvoorbeelden informatie uit kunnen wisselen over de eisen waaraan ze moeten voldoen. Met de sector is afgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken en RVO regelmatig overleg hebben met dit Expertisecentrum om knelpunten en interpretatievragen gezamenlijk op te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de telersverenigingen over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels voor GMO-subsidie? Bent u bereid om richting telersverenigingen meer duidelijkheid te bieden, zodat zij op basis van definitieve en werkbare regelgeving en inzicht in risico’s en kansen een meerjarenplan kunnen indienen, bijvoorbeeld door een overgangsperiode in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Nabestaanden twijfelen aan zelfmoord gevangene Nieuwegein' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de twijfels die nabestaanden en hun advocaat hebben over de zelfmoord van een gevangene in de gevangenis Nieuwegein afgelopen maandag?1
Ja.
Is het waar dat aanstaande maandag, 5 december 2016, de crematie van de overledene gepland staat en de inrichting een verzoek heeft ontvangen om deze crematie niet te laten doorgaan?
Nee, het klopt niet dat maandag 5 december jl. de crematie van de betreffende overleden gedetineerde gepland stond. In de praktijk draagt de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in het geval van een overlijden in detentie alleen zorg voor een begrafenis of crematie indien de nabestaanden daar prijs op stellen of hiertegen in elk geval geen bezwaren hebben. Ook in dit geval heeft DJI aangeboden om zorg te dragen voor de uitvaart van de betreffende overledene. Op 1 december jl. heeft DJI een bericht van de advocaat van de nabestaanden ontvangen met daarin het verzoek om de crematie uit te stellen. Nu de crematie nog niet was gepland – over de datum en het tijdstip hebben de nabestaanden ook indien DJI zorg draagt voor de plechtigheid het laatste woord – hoefde deze niet te worden uitgesteld.
Deelt u de mening dat bij dergelijke twijfels over de doodsoorzaak de crematie niet kan doorgaan maar nader onderzoek naar deze zelfmoord gewenst is? Gaat de inrichting ook dienovereenkomstig handelen in reactie op dit verzoek van de nabestaanden?
Het Openbaar Ministerie (OM), de politie en ook DJI nemen de signalen van nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak van een familielid zeer serieus. Ik kan u melden dat het OM momenteel onderzoek verricht naar deze zaak. Het OM ziet op dit moment geen rol weggelegd voor de Rijksrecherche. Over de uitkomsten van het thans nog lopende onderzoek zullen de nabestaanden worden geïnformeerd. Ik verwijs in dit verband ook naar de recente beantwoording van Kamervragen over het opvragen van onderzoek dossiers door nabestaanden.2
Op welke wijze zal dit onderzoek worden vormgegeven? Op welke wijze worden de nabestaanden hierin betrokken? Ziet u een rol hier weggelegd voor de Rijksrecherche om ook onderzoek te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.