De klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «Georganiseerd wegpesten: klokkenluiders Defensie hadden het zwaar te verduren»?1
Er wordt bij Defensie door medewerkers geregeld melding gemaakt van vermoedens van integriteitschendingen. In het overgrote deel wordt gemeld bij de leidinggevende. Daarnaast komt het voor dat er gemeld wordt bij het meldpunt van de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID). De COID geeft vervolgens in overleg met de melder, de melding door aan de leidinggevende op het niveau waar de melder vertrouwen in heeft. Een melding mag niet leiden tot negatieve consequenties. In het merendeel van de gevallen handelt de leidinggevende een melding zorgvuldig af volgens de daarvoor geldende regels.
Het komt soms voor dat een melder niet tevreden is over de wijze waarop er met zijn melding is omgegaan of een melder negatieve consequenties ervaart. De mogelijkheid bestaat dan een melding te doen bij de een externe instantie, zoals de twee klokkenluiders die in het artikel worden aangehaald, hebben gedaan bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO), het huidige Huis van Klokkenluiders. Over de conclusies en adviezen van OIO en de reacties van Defensie, heb ik u reeds geïnformeerd (zie Kamerstukken 34 000 X, nr. 88 van 30 april 2015, 34 000 X, nr. 94 van 28 mei 2015 en 34 550 X, nr. 8 van 13 oktober jl.).
Erkent u dat Defensie fouten heeft gemaakt in de zaak rond de klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven of houdt u vol dat de arts in kwestie echt «niets fout» heeft gedaan? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?2
Mijn uitlatingen tijdens de begrotingsbehandeling op 16 en 17 november jl. moet u zien in de context van de vragen die toen zijn gesteld. Zoals ook in het door de IMG uitgevoerde onderzoek is vastgesteld, concludeert de OIO dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven van een notitie van een overleg tussen de arts en de leidinggevende. De notitie is weggeschreven onder een onjuiste code in het medische systeem (GIDS). Dit is later in het medische systeem gecorrigeerd. Er was geen sprake van fraude of een strafbaar feit. Met de arts zijn gesprekken gevoerd over zijn handelen.
Heeft Defensie een gesprek gehad met de klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven, zoals toegezegd bij het debat over de defensiebegroting op 17 november 2016? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daaruit gekomen?
Ja, 24 november jl. heeft hij in een gesprek met de plaatsvervangend secretaris generaal desgevraagd zijn toestemming gegeven het rapport van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg aan uw Kamer te verstrekken. Hierna is het rapport op 9 december jl. vertrouwelijk aan de Kamer verstrekt (Kamerstuk 34 550 X, nr. 56).
Heeft de klokkenluider zijn expliciete toestemming gegeven om het IMG-rapport met de Kamer te delen? Zo ja, wilt u dit rapport zo snel mogelijk naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er consequenties voor de klokkenluider te verwachten naar aanleiding van zijn toestemming om het IMG-rapport te delen met de Kamer?
Nee, daar is geen aanleiding toe.
Kan de klokkenluider consequenties verwachten indien hij het IMG-rapport zelf openbaar maakt?
Het is niet aan een medewerker van Defensie om rapporten openbaar te maken. Daarnaast bevat dit IMG-rapport niet alleen vertrouwelijke persoonsgegevens van de klokkenluider, hetgeen reden is geweest voor de vertrouwelijke verstrekking.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Personeel defensie voorzien op 20 december a.s.?
Hieraan heb ik voldaan nu het algemeen overleg voor personeel is uitgesteld naar 26 januari a.s.
Het Paleis op de Dam symposium “Caribische koraalriffen” |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
In hoeverre bent u bekend met de staat van de koraalriffen in het Caribisch gebied?
Het is mij bekend dat de stand van het koraalrif in het Caribisch gebied zorgelijk is. De diversiteit en uitgestrektheid van de riffen zijn de afgelopen 10 jaar snel achteruitgegaan. Er is sprake van een complex van factoren die het koraal aantast. Een belangrijke oorzaak is klimaatverandering met als gevolg opwarming van de zee. Daarnaast spelen regionale oorzaken een rol zoals overbevissing, toeristische en andere economische ontwikkelingen vlak langs de kustlijnen van de eilanden en gebrekkige systemen van riolering en afvalwaterzuivering.
Het koraalrif vertegenwoordigt een grote natuurlijke intrinsieke waarde en draagt substantieel bij aan de biodiversiteit in de regio. Tegelijkertijd vormt het koraalrif een belangrijke economische waarde voor de eilanden. Lokale visserij en toerisme zijn in belangrijke mate afhankelijk van de koraalriffen.
Verhoudingsgewijs zijn de Caribische koraalriffen binnen het koninkrijk in relatief betere staat dan de omringende eilanden. Ik ben niet goed in staat te beoordelen of het koraalrif voldoende aandacht krijgt van de Caribische landen in het Koninkrijk, Curaçao, Aruba en St. Maarten. Natuurbescherming is een verantwoordelijkheid voor de landen, en geen verantwoordelijkheid van het Koninkrijk en evenmin van de Minister van BZK. In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor natuurbescherming, zowel boven als onder water, bij de openbare lichamen en de Staatssecretaris van EZ. Ik stel overigens vast dat op alle eilanden sprake is van actieve organisaties en burgers die bescherming van het koraal nastreven, deels met hulp van de overheden, en daarbij ook succesvol zijn. Ook zie ik in de toeristische sector op de eilanden een toenemende mate van bewustwording dat verdere aantasting van het koraal ingrijpende gevolgen heeft voor zowel biodiversiteit als de economie en dat sprake kan zijn van het slachten van «de kip met de gouden eieren».
Het lijkt mij dat bescherming van het resterende rif en koraalherstel waar mogelijk, voor alle eilanden cruciaal is. Ik kan mij voorstellen dat binnen het Koninkrijk wordt geprobeerd de krachten te bundelen, en dat bijvoorbeeld gezamenlijk wordt bezien hoe die ingewikkelde afweging tussen natuurbelangen en economische belangen zijn beslag dient te krijgen en wat effectieve maatregelen ter bescherming van het rif zijn. Nederlandse en lokale kennisinstituten verrichten in de regio, zowel gezamenlijk als afzonderlijk, belangwekkend onderzoek; wellicht dat ook daarbij aangesloten kan worden. Een mogelijkheid zou zijn, vergelijkbaar met de aanpak die is gevolgd voor de kinderrechten, dat een taskforce in het leven wordt geroepen om deze problematiek te bespreken en om te komen tot een gemeenschappelijke aanpak. Ik ben bereid de mogelijkheden daartoe met de relevante Nederlandse ministeries en de 3 landen binnen het Koninkrijk te bespreken.
In hoeverre bent u van mening dat de koraalriffen in het Koninkrijk van grote waarde zijn voor dat gebied, niet alleen in natuurlijke zin maar ook in economische zin?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u van mening dat de toekomst van de Caribische koraalriffen voldoende aandacht krijgt in Nederland, Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het belang van deze koraalriffen agenderen op de volgende Koninkrijksconferentie en bij de contacten met de Openbare Lichamen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid dit onderwerp voor een eerstvolgende Koninkrijksconferentie te agenderen, waartoe overigens, zoals u weet, het initiatief bij St. Maarten ligt. Ik heb de Staatssecretaris van Economische Zaken het onderwerp onder zijn aandacht gebracht; hij is en blijft ten volle bereid het onderwerp te bespreken met de openbare lichamen. Voorts is het onderwerp geagendeerd voor het zogenaamde Caribbean Sustainable Development Forum, dat van 21–23 februari a.s. op Aruba bijeenkomt en wordt georganiseerd met hulp van onder andere de ministeries van BZK, BZ en I&M en het land Aruba. Op dit Forum, dat zal worden bezocht door bestuurders van tientallen eilanden, door ngo’s, bedrijven en belangenorganisaties, staan onderwerpen als duurzame energie, klimaatbeheersing en milieuproblematiek in de Caribische regio centraal, gericht op de uitdagingen waar de doorgaans kleine eilanden in de regio aan bloot staan.
Nederlandse bedrijven die door de staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Staat New York zet Nederlandse bedrijven op zwarte lijst om Israël»?1
Ja.
Is het waar dat vier Nederlandse bedrijven in de Amerikaanse staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst omdat zij Israël zouden boycotten? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Is het waar dat ook andere staten in de VS zo’n lijst hanteren met een of meer Nederlandse bedrijven erop of voornemens zijn een dergelijke lijst op te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In totaal hebben 26 staten in de VS Boycott, Divestment and Sanctions (BDS)-wetgeving aangenomen of in voorbereiding. Naast New York heeft voor zover bekend ook de staat Illinois een dergelijke lijst opgesteld, waar Nederlandse bedrijven op staan.
Deelt u de opvatting dat de in het artikel genoemde Nederlandse bedrijven Israël niet boycotten en daarom ten onrechte op de zwarte lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De betrokken Nederlandse bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël. Het kabinet ziet geen enkele reden om hieraan te twijfelen.
Bent u bereid contact op te nemen met onder andere de staat New York om toe te lichten dat de Nederlandse bedrijven ten onrechte op de lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York. In het gesprek heeft de Ambassadeur gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Amerikaanse staat New York vier Nederlandse bedrijven op een zwarte lijst heeft gezet omdat zij Israël zouden boycotten?1
Ja.
Heeft u contact hierover gehad met de gouverneur van de staat New York? Zo nee, gaat u dat doen om te achterhalen waarom deze bedrijven op de zwarte lijst precies staan? Gaat u hoe dan ook achterhalen waarom deze bedrijven op deze zwarte lijst staan?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de lijst van de staat New York. Het kabinet vindt dat voor publicatie van een dergelijke lijst zorgvuldige hoor en wederhoor zou moeten plaatsvinden. De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York en het belang van zorgvuldigheid onderstreept. Tevens heeft de Ambassadeur in het gesprek gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Wat vindt u ervan dat deze Nederlandse bedrijven op de zwarte lijst zijn geplaatst?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven samenwerking met Israël niet zouden moeten boycotten aangezien het Nederlandse beleid tegen een boycot van Israël gekant is en economische samenwerking met Israël stimuleert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering in het bericht dat uw ministerie zelf het bedrijf Haskoning heeft geadviseerd haar betrokkenheid bij de bouw van een afvalwaterzuiveringsproject te staken omdat het project op de Westelijke Jordaanoever gelegen zou zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich tot uw eigen beleid om Israël niet te boycotten?
Het betrof een eigenstandig genomen besluit van Royal HaskoningDHV. Verwezen wordt naar de beantwoording van de Kamervragen over deze kwestie van 16 september 2013 (Vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 3223) en van 8 oktober 2013 (Vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 206).
Gaat u deze Nederlandse bedrijven erop aanspreken Israël niet langer te boycotten, ook niet als het gaat om samenwerking met Israëlische bedrijven die activiteiten hebben op de Westelijke Jordaanoever, wanneer het samenwerkingsproject daar niets mee te maken heeft?
De vier betrokken bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël.
Bent u op de hoogte van het bericht op «The Allgemeiner» over het standpunt van de Duitse regeringspartij CDU ten aanzien van de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-campagne?2
Ja.
Bent u het eens met het standpunt van de CDU dat de BDS-beweging anti-Joods is?
Nee. De BDS-beweging is een organisatie die op zelf gekozen wijze politieke doelen tracht te verwezenlijken. Hierbij merkt het kabinet op dat uitlatingen of bijeenkomsten betreffende BDS worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
De ontwikkeling van huurprijzen |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Hoe verklaart u de enorme huurstijging van een woning in de Amsterdamse wijk de Pijp? Kunt u per aangegeven jaar uiteenzetten waardoor de huurstijging is veroorzaakt?1
De huurstijging in het bericht waarnaar de vraag verwijst betreft de stijging van de punten en de maximale huur in de periode van 1 juli 1994 tot en met 1 oktober 2016. Het is dus niet zo, dat een huurder die al sinds 1994 woonachtig was in die woning een dergelijke huurstijging zou hebben ondervonden. De huurstijging van die huurder wordt namelijk bepaald door de wettelijk gereguleerde maximale huurprijsstijgingen. Daarbij is van belang dat er in de genoemde periode diverse andere huurmaatregelen golden die tot een mitigering hebben geleid van de huurprijsontwikkeling.
Inzake de weergegeven stijging in punten van de aangegeven woning in het tweetbericht zijn verschillende factoren van belang. Deels gaat het daarbij om aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS) door andere inzichten in hetgeen als kwaliteit van een woning moet worden aangeduid, deels om het stimuleren van gewenste investeringen, deels om een toename van kwaliteit en deels om aspecten die niet van toepassing zijn bij de aangegeven woning in de Pijp.
De wijziging per 1 juli 2004 hield verband met een ander inzicht in hetgeen als kwaliteit van de woonruimte moet worden aangeduid. Op grond van dat inzicht is de verouderingsaftrek vervallen, rekening houdende met een evenwicht tussen de uiteenlopende belangen van huurders en de verschillende groepen verhuurders. Het vervallen van de verouderingsaftrek maakte vanwege dat evenwicht uit van een samenhanghangend pakket met andere maatregelen in het huurbeleid. Dit samenhangend pakket betrof:
Van belang bij dit samenhangend pakket is dat dit voortkwam uit een advies van de Commissie Huurbeleid, bestaande uit Aedes, de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN), de Nederlandse Vereniging van Beleggers en Eigenaren (Vastgoedbelang) en de Nederlandse Woonbond.
De wijziging per 1 juli 2011 hield eveneens verband met hetgeen als kwaliteit van een woning moet worden aangeduid, en tegelijkertijd met de wens om investeringen in energiebesparing te stimuleren. Deze wijziging leidde in algemene zin niet tot een toename van het puntenaantal. Per 1 juli 2011 was er in algemene zin dus geen toename van WWS-punten. In individuele gevallen zal er wel sprake zijn geweest van een toe- of afname van punten.
Overigens bestaat het grootste deel van de Amsterdamse Pijp uit vooroorlogse meergezinswoningen. De wijziging van het WWS zou daarbij gezien het bouwjaar en de daarmee samenhangende energieprestatie van die woningen leiden tot 0 punten in plaats van de in het tweetbericht vermelde 22 punten.
Een woning in de Amsterdamse Pijp zou slechts op twee gronden in aanmerking komen voor 22 punten (label C). In de eerste plaats indien dit een eengezinswoning uit bouwjaar 1994 zou zijn. In de tweede plaats indien de verhuurder zodanig heeft geïnvesteerd in een oudere eengezinswoning dat de energieprestatie van de woning is verbeterd naar energielabel C. Een dergelijke verbetering past bij de doelstellingen van dit kabinet gericht op energiebesparing in de huursector en zoals die zijn overeengekomen met het Convenant Energiebesparing corporatiesector. Partijen bij dit Convenant waren Aedes, de Woonbond en het Rijk.
Overigens is zichtbaar, dat er na de wijziging van het WWS meer corporatie huurwoningen in algemene zin betere energielabels hebben. Het toename van het puntenaantal is op dit onderdeel dan ook vooral een weergave van gewenste investeringen in meer kwaliteit:
Label A
3%
7%
Label B
11%
18%
Label C
30%
33%
Label D
27%
23%
Label E
16%
12%
Label F
10%
6%
Label G
3%
2%
De wijziging per 1 oktober 2011 hield verband met de invoering van zogenaamde schaarstepunten. De invoering van deze punten vloeide voort uit de in de bijlage bij het Regeerakkoord «Vrijheid en verantwoordelijkheid» opgenomen maatregel:
«Het aantal WWS-punten wordt in regio’s met schaarste verhoogd met maximaal 25-punten, afhankelijk van de WOZ-waarde». De invoering van deze maatregel leidde tot extra punten voor huurwoningen in de 10 COROP-gebieden met de hoogste WOZ-waarde. Het ging daarbij om 15 danwel 25 extra WWS-punten afhankelijk van de gemiddelde WOZ-waarde per m2. Deze gemiddelde waarde betekende dat een woning met een WOZ-waarde per m2 hoger dan € 2.900 werd met 25 extra WWS-punten gewaardeerd.
Eén van de overwegingen bij deze wijziging was dat het WWS in specifieke regio’s, en bij bepaalde woningen gezien de maximale huur verhuurders onvoldoende stimuleert om over te gaan tot exploitatie van huurwoningen. Deze wijziging van het WWS hield dan verband met de noodzaak om voor de betrokken regio’s en woningen te komen tot een betere verhouding tussen prijs en kwaliteit waarin de gewildheid van de woningen beter tot zijn recht kon komen.
De wijziging per 1 oktober 2015 maakte deel uit van een akkoord dat het kabinet op 13 februari 2013 heeft gesloten met D66, ChristenUnie en SGP. Dit akkoord omvatte een aantal samenhangende maatregelen opgenomen ter verbetering van de werking van de woningmarkt.
De wijziging leidde ertoe dat de WOZ-waarde gemiddeld genomen voor circa 25% de maximale huurprijs ging bepalen. Deze wijziging hield een wijziging in van het WWS als zodanig, maar ook een eenmalige verlaging van de prijs per WWS-punt met 3,8%. De gemiddelde maximale huurprijs bleef landelijk ongewijzigd. Er was landelijk dus geen sprake van een puntenstijging of van een stijging van de maximale huurprijs.
De wijziging van het WWS heeft wel geleid tot een herverdeling van huurruimte tussen individuele woningen en gebieden. Zo zijn er woningen in schaarstegebieden die gemiddeld een hogere maximale huurprijs hebben gekregen, maar ook woningen waarvoor het omgekeerde gold.
Voorts is van belang dat zowel de absolute WOZ-waarde als de WOZ-waarde per m² meetellen. Hierdoor worden de maximale huurprijzen van met name kleinere woningen in gebieden met een gespannen woningmarkt minder hoog dan wanneer uitsluitend de WOZ-waarde per m² wordt gebruikt. Dit mitigeert dus de effecten van de aanpassing voor een kleine huurwoning in de Pijp.
De wijziging van het WWS per 1 oktober 2016 heeft geleid tot een hogere puntenwaardering voor kleine woningen met bouwjaren 2018, 2019, 2020, 2021 of 2022 in de COROP-gebieden Amsterdam en Utrecht. Het aangegeven voorbeeld betreft echter een woning in de Amsterdamse Pijp die kennelijk al op 1 juli 1994 aanwezig was. Het aantal WWS-punten van de betrokken woning in de Pijp kan daardoor dus niet zijn gestegen.
Voor een verdergaande uiteenzetting van de wijzigingen wil ik verwijzen naar de stukken die indertijd bij elke wijziging met de Kamer zijn gewisseld.
Wijziging van het WWS vergt in elk geval wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte. Deze wijzigingen zijn steeds conform de wettelijke procedure voorafgegaan door toezending van de concept-wijziging aan de Tweede en Eerste Kamer in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure. Daarnaast is de Kamer bij elke wijziging steeds met diverse beleidsbrieven geïnformeerd. Over de wijzigingen is hierdoor dan ook steeds uitvoerig overleg geweest met de Tweede Kamer.
Komt de huurstijging van deze woning overeen met de gemiddelde landelijke stijging in de genoemde jaren? Zo nee, hoe is het verschil te verklaren?
Gelet op de landelijk gemiddelde gerealiseerde huurstijgingen over de jaren 1994 tot en met 2016 zou de huur van € 152,92 waar in het voorbeeld vanuit is gegaan, gestegen zijn naar € 286,27 per maand. Daarbij is van belang dat de cumulatieve inflatie over de periode van 1994 tot en met 2016 circa 53% bedraagt. De weergegeven stijging van de maximale huurprijs komt hierdoor op geen enkele wijze overeen met de landelijk gemiddeld gerealiseerde huurstijgingen.
Een belangrijke verklaring voor het verschil is dat elke wijziging van het WWS, waarin enkel de maximale huurprijzen liggen besloten, steeds gepaard ging met andere maatregelen die leidden tot een beperking van de huurstijging bij zittend huurders en daardoor tot een beperking van de huren die ook daadwerkelijk worden betaald.
Bent u alsnog bereid om de schaarstepunten, die in 2011 zijn ingevoerd door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de heer Donner, zoals is beloofd te schrappen uit het woningwaarderingsstelsel, in plaats van deze extra huurpunten te verrekenen met de WOZ-waarde en zo de huurder dubbel te laten betalen? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 21 november 2014 (Kamerstuk 27 926, nr. 237) zijn de schaarstepunten vervallen met de wijziging van het WWS die per 1 oktober 2015 in werking trad. Daarin is ook aangegeven dat tegelijkertijd de daaraan verbonden gemiddelde verdiencapaciteit is gehandhaafd door een aanpassing van de maximale huurprijs per punt.
Zoals al is aangegeven in het antwoord op vraag 2 leidde de wijziging van het WWS er niet toe dat de schaarstegebieden onevenredig werden belast. Het is dus geenszins zo dat alle huurders in de schaarstegebieden hierdoor dubbel zijn gaan betalen. Daarbij is het wederom van belang dat de invoering van de schaarstepunten slechts betrekking had op de maximale huurprijs.
Het rapport van de Europese Rekenkamer over EU-bijstand aan Oekraïne |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «EU-bijstand aan Oekraïne» van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de resultaten van een doeltreffende uitvoering van het anti-corruptiebeleid (FAC) «nog te bezien» vallen?2 Kunt daarbij ook reflecteren op het feit dat de meeste mensen die tegen het Oekraïneverdrag stemden dat deden vanwege de hoge mate van corruptie in het land3, en de uitspraken van de premier aangaande het belang van corruptiebestrijding in Oekraïne4?
De Europese Rekenkamer constateert vanaf het aantreden van de hervormingsgezinde regering in 2014 een duidelijke verbetering ten aanzien van de effectiviteit van de hulp en de gemaakte voortgang. Desondanks deelt het kabinet de zorgen over de mate van corruptie in Oekraïne, zoals deze ook in het debat voorafgaand aan het raadgevend referendum zijn geuit. Op Nederlands aandringen is dit dan ook een van de zaken waarover in het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders van de Europese Raad van 15 december een antwoord is geformuleerd. Dit besluit onderstreept dat corruptiebestrijding, als onderdeel van rechtsstaatsopbouw, een centraal element is van het associatieakkoord. Het kabinet is er van overtuigd dat de corruptiebestrijding in Oekraïne gebaat is bij inwerkingtreding van dit associatieakkoord. Zoals ook de Europese Rekenkamer in haar rapport stelt, is het van belang dat de Oekraïense regering zich niet alleen richt op het aannemen van nieuwe wetten maar ook op de daadwerkelijke uitvoering van hervormingen. In contacten met Oekraïne wijst het kabinet steevast op het behoud van het huidige momentum van hervormingen en het belang van implementatie.
Hoe oordeelt u over het feit dat er in 2014 een Europees steunpakket van 11,2 miljard euro beschikbaar is gesteld aan Oekraïne «zonder vooraf bepaalde strategie»?5 Erkent u dat ook in een noodgeval op korte termijn een strategie uitgedacht kan en moet worden? Waarom is dit niet gebeurd?
In hun reactie bij het Rekenkamerrapport, lichten de Europese Commissie en EDEO de dramatische gebeurtenissen toe die zich eind februari 2014 afspeelden waardoor een doortastende en snelle reactie geboden was. Het indicatieve pakket was bedoeld om tegen die achtergrond een krachtig signaal van politieke steun af te geven, met doorwerking op zowel de korte als lange termijn (2014–20). Het pakket bestond daarnaast deels uit bestaande toezeggingen en commiteringen, alsook leningen van de EBRD en de EIB. Bij de vaststelling van de nieuwe programma’s werden de gebruikelijke besluitvormingsprocedures gevolgd, inclusief annotatie en documentatie bij de voorstellen van de Commissie voor de wetgevingshandelingen, waarbij financiële risico’s en de activiteiten van andere donoren in aanmerking zijn genomen en gedocumenteerd.
Is er volgens u sprake van duurzame corruptiebestrijding in Oekraïne, al dan niet gesteund door de EU? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven?
Oekraïne heeft de afgelopen twee jaar de nodige voortgang gemaakt op het gebied van hervormingen. Zo zijn ministeries transparanter gaan werken en zijn alle registers (land, eigendom) toegankelijk gemaakt. Er is een belangrijke stap gezet in de strijd tegen corruptie met de uitrol van een elektronisch declaratiesysteem gericht op de openbaarmaking van bezittingen en salarissen van overheidsfunctionarissen en politici. Tot aan de president toe zijn deze gegevens ingevoerd. Ook is er een speciale anticorruptie-eenheid opgericht die het mandaat heeft om omvangrijke corruptie te vervolgen. Dit bureau buigt zich momenteel over de gegevens die de invoer van het elektronische declaratiesysteem heeft opgeleverd.
Welke rol vervult het Oekraïense maatschappelijk middenveld in de corruptiebestrijding?
Het maatschappelijk middenveld in Oekraïne is nauw betrokken bij de vormgeving van en het toezicht op hervormingen. Zo hebben coalities van denktanks deelgenomen aan de voorbereiding van verschillende hervormingen, in het bijzonder met betrekking tot corruptiebestrijding. Het Civil Society Platform dat onder het associatieakkoord tot stand is gebracht vervult eveneens een belangrijke rol.
Kunt u reageren op het feit dat er tot op heden geen enkele significante impact van het handelsverdrag op de Nederlandse handel met Oekraïne waar te nemen valt, gezien het feit dat het kabinet meermaals gewezen heeft op de voordelen van het handelsverdrag voor het Nederlandse bedrijfsleven?6
De handel tussen de EU en Oekraïne is in de periode van oktober 2015 tot september 2016 gestegen met 7,5% ten opzichte van dezelfde periode in 2015 en 2016, aldus Eurostat. In hoeverre deze stijging verband houdt met de voorlopige toepassing van de handelsdelen (Deep and Comprehensive Free Trade Area – DCFTA) van de associatieovereenkomst is niet met zekerheid vast te stellen. Wel is het zo dat onder de DCFTA Oekraïne geleidelijk zijn standaarden in lijn moet brengen met die van de EU. Dat leidt tot minder administratieve lasten en meer voorspelbaarheid en betrouwbaarheid in het handelsverkeer tussen de EU en Oekraïne. Hier kan ook het Nederlands bedrijfsleven baat bij hebben.
Physician Assistants in de GGZ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omtrent de DBC beroepentabel in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) en het niet opnemen van de Physician Assistant (PA) in deze beroepentabel?1
Ja
Klopt het dat de NZa hiermee Physician Assistants in de GGZ het recht ontneemt tot het zelfstandig openen van een DBC en daarmee de mogelijkheid om «tijd te schrijven» in de DBC-systematiek voor de GGZ?
Nee, deze bevoegdheid had de Physician Assistant voorheen niet. Er is daarmee dus geen sprake van nieuw beleid of het ontnemen van een mogelijkheid of recht.
Wat is volgens u de reden dat de NZa de Physican Assistant niet opneemt in de beroepentabel in de GGZ? Bent u het inhoudelijk eens met deze beslissing?
De NZa heeft zich gebaseerd op het advies van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ. Het Netwerk heeft geadviseerd de Physician Assistant niet op te nemen in de beroepentabel omdat het momenteel onvoldoende duidelijk is op welke wijze de Physician Assistant-psychiatrie een duidelijke toevoeging is ten opzichte van de reeds bestaande beroepen. Over de meerwaarde voor de patiënten in de GGz is op dit moment nog onvoldoende bekend. Het is volgens het Netwerk aan de beroepsgroep zelf om zich hiervoor in te spannen.
Het is aan de NZa om te bepalen welke beroepen zij opneemt in haar beroepentabel.
Gaat de beslissing van de NZa in tegen de wetgeving zoals vastgelegd in Experimenteerartikel 36a van de Wet BIG? Is dit een beslissing die de Nza kan nemen? Beslist de Nza hiermee over uitvoering van een wettelijke regeling?
De beslissing van de NZa gaat niet in tegen het experimenteerartikel in de Wet BIG. Physician Assistants kunnen werkzaam zijn in de GGZ. De NZa beslist niet over de uitvoering van de Wet BIG, wel over de beroepentabel die leidend is voor wie mag tijdschrijven in de GGZ.
Bent u van oordeel dat deze beslissing taakherschikking van de psychiaters naar de Physician Assistants in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Het doel van taakherschikking is vooral het meer doelmatig organiseren van het proces van zorgverlening teneinde ook de bestaande personele en materiële capaciteit beter te benutten. Het inzetten van het juiste niveau van deskundigheid voor een bepaalde zorgvraag draagt bij aan zowel de kwaliteit van zorg als het betaalbaar houden van de zorg. Niet alle handelingen dienen te worden uitgevoerd door de medisch specialist. Taakherschikking van psychiaters naar Physician Assistants is mogelijk. Hiervoor is opname op de beroepentabel geen voorwaarde. Het is aan zorgaanbieders om te beslissen wanneer zij welke beroepsbeoefenaren inschakelen.
Druist dit niet in tegen het beleid «juiste zorgverlener op juiste plaats» die u in gang heeft gezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte dat Physician Assistants in de GGZ worden ontslagen en niet aangenomen worden in instellingen vanwege deze beslissing van de NZa? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie het antwoord op vraag 2, de PA had deze bevoegdheid ook niet, er is geen sprake van nieuw beleid.
Vindt u het zorgelijk dat de beslissing van de NZa het ongewenst effect teweeg brengt dat taakherschikking van de psychiater naar de Physician Assistant als manier om doelmatiger te werken en het tekort aan psychiaters op te vangen vrijwel niet meer mogelijk is?
Ik ga ervan uit dat zorgaanbieders zelf de doelmatigheid van hun personele inzet bewaken. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bestaan er mogelijkheden voor taakherschikking van psychiaters naar Physician Assistants.
Bent u bereid met de NZa en de beroepsvereniging van Physician Assistants (NAPA) hierover in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
De NZa spreekt zelf met de beroepsvereniging, dat is ook aan de NZa.
Afspraken binnen de EU over het herplaatsen van migranten uit Griekenland |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe komt u tot de conclusie dat Nederland slecht circa 1.400 vluchtelingen hoeft te herplaatsen uit Griekenland, terwijl in de afspraken wordt uitgegaan van 3.797?
Op basis van de situatie op migratiegebied in Griekenland in 2015 is in de Raadsbesluiten1 van 14 en 22 september 2015 opgenomen dat in beginsel 66.400 asielzoekers worden herplaatst vanuit Griekenland naar de andere lidstaten. Uitgaande van dat aantal is vervolgens een verdeling gemaakt van het aantal personen dat lidstaten moet overnemen. Deze verdeling is opgenomen in bijlage bij een Resolutie2 van 22 juli 2015 en in bijlage II bij het Raadsbesluit van 22 september 2015. Voor Nederland ging het om maximaal ongeveer 3.800 personen uit Griekenland. De voorstellen voor de Raadsbesluiten waar deze afspraken (inclusief de verdeling) zijn vastgelegd, bevatten oorspronkelijk een verdeelsleutel. Hierover heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd naar aanleiding van het verschijnen van deze voorstellen.3 Dit is ook met uw Kamer uitgebreid besproken, onder meer tijdens de plenaire afronding van een Algemeen Overleg over de JBZ-Raad op 11 juni 2015.4 De verdeelsleutel bestond uit de volgende wegingsfactoren: 40% op basis van het bevolkingsaantal, 40% op basis van het BNP van de lidstaat, 10% op basis van het aantal spontane asielverzoeken en het aantal her vestigde personen per 1 miljoen inwoners over de periode 2010–14, en 10% op basis van het werkloosheidspercentage.
Het kabinet heeft destijds over deze verdeelsleutel opgemerkt er waarde aan te hechten dat de door de Europese Commissie voorgestelde verdeelsleutel meer rekening houdt met de absorptiecapaciteit in de lidstaten en meer rekening houdt met eerder gedane inspanningen op asielvlak. In antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer heeft het kabinet voorts geschreven het steeds van belang te vinden dat alle lidstaten op een evenredige manier bijdragen aan herplaatsing. Het kabinet betrekt de inzet van andere lidstaten bij het vaststellen van zijn eigen inzet.5 De wegingsfactoren zijn aangewend om vast te stellen wat een evenredige en redelijke bijdrage is van lidstaten aan herplaatsing, bij de invulling van de specifieke Raadsbesluiten.
Blijkens informatie van de Europese Commissie zijn er in Griekenland thans ongeveer 24.000 personen die in aanmerking komen voor herplaatsing. Daarbij heeft de Europese Commissie rekening gehouden met de informatie zoals die door de Griekse autoriteiten is aangeleverd rondom het totaal aantal migranten op het Griekse vasteland en op de Griekse eilanden en de samenstelling van die groep, in het bijzonder de nationaliteit van de betrokken migranten. Afgezet tegen dat aantal van 24.000 komt een evenredig Nederlands aandeel neer op de herplaatsing van ongeveer 1.400 personen. Indien Nederland zich nog steeds zou richten op het herplaatsen van 3.800 personen, zou het Nederlandse aandeel in herplaatsing de facto significant groter worden dan hetgeen eerder met uw Kamer is gedeeld, nu het aantal beschikbare herplaatsingskandidaten op dit moment lager is dan waar eerst werd vanuit gegaan.
Waar staat precies in de Europese afspraken dat het niet zou gaan om absolute aantallen in de verdeling, maar om relatieve aantallen, die afhankelijk zijn van het aantal mensen dat in aanmerking komt voor herplaatsing?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de afspraken over de verdeling van vluchtelingen gebaseerd op een verdeelsleutel? Zo ja, hoe is die tot stand gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft Nederland onderhandeld over de invulling van zo’n eventuele verdeelsleutel? Zo ja, wat was de inzet van Nederland in die onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn precies de vereisten voor migranten om in aanmerking te komen voor herplaatsing? Waar exact staan deze vereisten in de Europese afspraken?
Het kabinet heeft uw Kamer bij brief van 9 juni 2015 geïnformeerd over de vereisten om in aanmerking te komen voor herplaatsing.6 In artikel 3 van beide herplaatsingsbesluiten staat de doelgroep van herplaatsing beschreven. Alleen asielzoekers die een nationaliteit hebben waarvoor geldt dat volgens de meest recente kwartaalgemiddelden die door Eurostat voor de gehele Europese Unie zijn vastgesteld, 75% of meer van de asielaanvragen heeft geleid tot een besluit tot verlening van internationale bescherming in eerste aanleg (het zogenaamde inwilligingspercentage), worden herplaatst. Daarnaast dienen de betreffende asielzoekers een asielaanvraag te hebben ingediend in Italië of Griekenland en dient het om een asielaanvraag te gaan waarvoor Italië of Griekenland krachtens de Dublinverordening7 verantwoordelijk zouden zijn geweest. Op basis van de cijfers van Eurostat over het tweede kwartaal van 2016 komen volgens de Europese Commissie de volgende nationaliteiten in aanmerking voor herplaatsing: Burundi, Eritrea, Mozambique, Bahrein, Bhutan, Qatar, Syrië en Jemen.8
Wanneer een asielzoeker een asielaanvraag indient in Griekenland, stellen de Griekse autoriteiten vast waar betrokkene vandaan komt en welke nationaliteit hij of zij heeft. Dit kan op basis van de verklaringen van de asielzoeker of op basis van identiteitsdocumenten, mits er documenten aanwezig zijn. Hetzelfde geldt trouwens ook in Italië.
Welke nationaliteiten vallen op dit moment onder het herplaatsingsmechanisme?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe worden de nationaliteiten van vluchtelingen in Griekenland bepaald?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is de schatting tot stand gekomen dat er 24.000 mensen in Griekenland zijn met een nationaliteit, die in aanmerking komt voor herplaatsing?
Deze informatie is afkomstig van de Europese Commissie.9 De Europese Commissie heeft niet nader toegelicht op basis waarvan dit aantal is vastgesteld. De Europese Commissie werkt evenwel nauw samen met de Griekse autoriteiten en baseert zich op hun informatie, zoals bijvoorbeeld de informatie uit de massale pre-registratie10 die in Griekenland heeft plaatsgevonden. Dat de Europese Commissie informatie verstrekt over het potentiële aantal herplaatsingskandidaten is niet nieuw. Daarover heb ik ook eerder informatie aan uw Kamer verstrekt tijdens het Algemeen Overleg van 5 oktober dit jaar.11
Op welke manieren heeft de Turkijedeal, de vereisten om in aanmerking te komen voor herplaatsing, veranderd?
Aan de criteria om in aanmerking te komen voor herplaatsing heeft de EU-Turkije verklaring van 18 maart 2016 niets gewijzigd, maar het heeft de herplaatsingsbesluiten wel in een andere context geplaatst voor de migranten die na 20 maart 2016 op de Griekse eilanden aankomen. De EU-Turkije Verklaring voorziet immers in de terugkeer van alle irreguliere migranten en asielzoekers die vanuit Turkije naar de Griekse eilanden zijn gereisd na 20 maart 2016 en waarvan de asielaanvraag onontvankelijk of ongegrond is verklaard. Hoeveel personen dienen terug te keren, is afhankelijk van de uitkomst van de individuele beoordeling van het asielrelaas en de beoordeling door de bezwaarcommissies en de rechter. Aangezien asielaanvragen dus individueel worden beoordeeld, is daarover op voorhand geen exact cijfer te geven.
Hoeveel migranten die op dit moment in Griekenland verblijven zouden onder de Turkijedeal teruggestuurd moeten worden naar Turkije?
Zie antwoord vraag 9.
Betekent het persbericht van de Europese Commissie van 9 November 2016 dat met zekerheid gesteld kan worden dat 37.000 van de 61.700 migranten in Griekenland niet in aanmerking komen voor herplaatsing?
Zoals is geantwoord op vraag 8, baseert de Europese Commissie haar informatie over het aantal aanwezige migranten op het Griekse vasteland en de Griekse eilanden, op de cijfers van de Griekse autoriteiten. Nu nationaliteit een bepalend criterium is, kan op basis daarvan ook worden vastgesteld wie van die vreemdelingen in aanmerking komt voor herplaatsing. Een deel van de mogelijke herplaatsingskandidaten was al in beeld van de Griekse autoriteiten. Daarnaast heeft de massale preregistratie waar eerder naar is verwezen, nog andere potentiële herplaatsingskandidaten in beeld gebracht. Het is wel van belang dat die preregistratie nu verder resulteert in het indienen van de formele asielaanvraag omdat dit een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor herplaatsing. Hier moet de Griekse asieldienst de komende maanden mee aan de slag zodat de herplaatsingen ook kunnen plaatsvinden.
Niet alle 61.700 migranten in Griekenland zijn geregistreerd; in hoeverre staat het vast dat mensen die nog niet geregistreerd zijn niet in aanmerking (zullen) komen voor herplaatsing?
Zie antwoord vraag 11.
Een politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pakistan arrests 4 Ahmadis during Rabwah Raid»?1
Ja.
Welke informatie heeft u over deze politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan? Is er naar uw oordeel proportioneel geweld gebruikt bij de inval?
Volgens diverse berichten, onder andere van lokale mensenrechtenorganisaties en in lokale pers, heeft het Counter Terrorism Departement (CTD) van de provincie Punjab op 5 december een inval gedaan op het hoofdkwartier van de Ahmadiyya gemeenschap in Rabwah. De inval is gepaard gegaan met fors optreden van de anti-terrorisme eenheid die met 16 gewapende soldaten en 12 agenten in burger binnenviel. Men arresteerde de directeur zonder een arrestatiebevel te tonen, en confisqueerde zijn laptop en twee mobiele telefoons.
De anti-terrorisme eenheid zou op zoek zijn geweest naar de drukkerij van het Ahmadi maandblad Therek-e-Jadid. Dit maandblad wordt echter niet op het hoofdkwartier gedrukt. Naar verluidt vond daarom een half uur later een inval plaats bij de Zia-ul-Islam drukkerij. Bij deze twee acties werd tegen negen Ahmadi’s proces verbaal opgemaakt en vier van hen werden gearresteerd. De aanhoudingen werden verricht op basis van artikel 298-B en 298-C van het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht, specifiek gericht op blasfemie door Ahmadi’s en andere gemeenschappen die niet als moslims worden beschouwd.
Is het waar dat er al meer dan een jaar een verbod geldt op bepaalde publicaties van de Ahmadi’s? Zo ja, waarom geldt dit verbod?
Ja, in 2014 vaardigde de provinciale regering van de Punjab een verbod uit op het verspreiden van Ahmadi-literatuur. Het verspreiden, publiceren of in bezit hebben van Ahmadi geschriften werd daarmee illegaal. Alle Ahmadi-geschriften worden geschaard onder haatzaaiende literatuur.
Ziet u deze inval als illustratie van de verslechterde situatie van de Ahmadi’s in Pakistan?
Uit rapportages van diverse mensenrechtenorganisaties blijkt dat de religieuze intolerantie jegens Ahmadi’s de laatste twee jaar is toegenomen en hun situatie is verslechterd. Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat de afgelopen periode heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van religieuze minderheden, zoals Ahmadi’s, al jaren zorgelijk is als gevolg van toenemende intolerantie, discriminatie, en geweld. Hun gebedsplaatsen mogen bijvoorbeeld geen moskee worden genoemd en aanvallen op hun gebedsplaatsen blijven voor het merendeel onbestraft. De Pakistaanse autoriteiten bieden religieuze minderheden in veel gevallen onvoldoende bescherming.
Wat doet u om bij de Pakistaanse autoriteiten de benarde positie van Ahmadi’s in Pakistan aan te kaarten? Zal dit ook een onderwerp zijn bij het toegezegde bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan?
Nederland stelt de positie van religieuze minderheden in Pakistan geregeld in bilateraal en multilateraal verband aan de orde en zal dit blijven doen. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de jaarlijkse EU-mensenrechtendialoog met de Pakistaanse autoriteiten en tijdens de Universal Periodic Review van Pakistan in de VN-Mensenrechtenraad in november 2017. Daarbij wordt specifiek ingegaan op de intolerantie ten opzichte van, en geweld tegen, religieuze minderheden. Nederland wijst hierbij op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om religieuze minderheden te beschermen. Dit onderwerp zal ook onderdeel uitmaken van het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan in de eerste helft van 2017.
Het uitkopen van Nederlandse kolencentrales |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «The Dutch Coal Mistake: How Three Brand-New Power Plants in the Netherlands Are at Risk Already of Becoming Stranded Assets»?1
Ja.
Wanneer heeft u kennisgenomen van dit rapport? Heeft u dit rapport al onder de aandacht gebracht van de betreffende energiebedrijven?
Ik heb op 30 november jl. kennis genomen van dit rapport. Ik heb dit rapport niet onder de aandacht gebracht bij de betreffende energiebedrijven. Dat zie ik ook niet als mijn taak.
Onderschrijft u de bevinding uit het rapport dat de drie nieuwste kolencentrales geen 6 miljard euro waard zijn, zoals de energiebedrijven publiekelijk beweren, maar slechts 3 miljard euro, zoals de energiebedrijven in hun jaarverslagen vermelden (P.13)?
Het is niet aan mij om een mening te hebben over de waarde van de kolencentrales.
Onderschrijft u de bevinding uit het rapport dat gascentrales veel flexibeler dan kolencentrales kunnen inspelen op de wisselende vraag op de energiemarkt (P. 3)?
In algemene zin is het correct dat gascentrales flexibeler inzetbaar zijn dan kolencentrales. De nieuwe kolencentrales zijn daarentegen aanzienlijk flexibeler dan oudere kolencentrales en daarmee ook beter in staat om in te spelen op de wisselende vraag op de energiemarkt dan oudere kolencentrales.
Onderschrijft u de bevinding uit het rapport dat een kolencentrale van ongeveer 1.100 MW, zoals de centrale Maasvlakte 3, effectief nog zo’n 400 miljoen euro waard is (P. 14)? Zo niet, waar kloppen de gebruikte rekenmethodes en assumpties volgens u niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het sluiten van de Nederlandse kolencentrales een enorme impuls zou geven aan het behalen van de Nederlandse klimaatdoelstellingen?
In mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstukken 2015/16, 30 196, nr. 380) heb ik aangegeven dat ik scenario’s uitwerk over het uitfaseren van de kolencentrales in Nederland. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan. Ik zal uw Kamer hierover op korte termijn nader informeren.
Deelt u de mening dat dit onderzoek de onderhandelingspositie van de Nederlandse regering versterkt in de onderhandelingen rondom het sluiten van de kolencentrales?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, gezien de lage restwaarde van de kolencentrales en het relatieve nadeel ten opzichte van gascentrales, nu bereid mee te werken aan de sluiting van deze centrales?
Zie antwoord vraag 6.
Matchfixing in het voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Matchfixers kopen Europese voetbalclubs»?1
Ja.
Herkent u het beeld van het International Centre for Sport Security (ICSS) dat voetbalclubs in Europa steeds vaker worden overgenomen door matchfixers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, mij is bekend dat matchfixers volgens deskundigen in het buitenland clubs overnemen teneinde wedstrijden te manipuleren.
Acht u het mogelijk dat ook Nederlandse clubs door matchfixers overgenomen zijn of overgenomen kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Op dit moment heeft de KNVB geen signalen dat clubs in Nederland door matchfixers zijn overgenomen.
Onder bepaalde voorwaarden kan een club overgenomen worden. De overname mag niet strijdig zijn met de Nederlandse wet- en regelgeving en de nieuwe eigenaar dient een Verklaring Omtrent Gedrag te tonen aan de voetbalbond. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke belemmeringen kent het Nederlandse betaalde voetbal om te voorkomen dat matchfixers of andere malafide personen of bedrijven Nederlandse clubs overnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat niet alleen Nederlandse spelers in Finland door matchfixers werden betaald, maar dat dit ook in Nederland zelf kan gebeuren? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk? Over welke middelen beschikt het Nederlands betaald voetbal om dit te voorkomen of op te sporen?
Het valt niet uit te sluiten dat dit ook in Nederland zou kunnen gebeuren. Matchfixing is een mondiaal probleem. Het bestrijden van matchfixing kan alleen door een effectieve samenwerking tussen sport, opsporings- en vervolgingsdiensten, de kansspelsector en rijksoverheid zowel nationaal als internationaal. Alle betrokkenen erkennen dit en werken daartoe met elkaar samen zoals meermalen aan uw Kamer bericht. Het Openbaar Ministerie geeft prioriteit aan matchfixing en alle daaraan gerelateerde risico's.
Sinds 2009 heeft de KNVB vele maatregelen genomen om matchfixing tegen te gaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn een meldplicht voor spelers en officials, een tiplijn, een gokverbod voor spelers en voorlichting aan scheidsrechters, staf en spelers. Tevens heeft de sport de code Betrouwbaar Spel & Sponsoring ingevoerd. In de code zijn spelregels opgenomen die de gokmarkt inzichtelijk moeten maken en tegelijkertijd zorgen voor een sportief wedstrijdverloop.
Deelt u de mening dat het checken van de integriteit van een betaald voetbalorganisatie dan wel de eigenaar van een club verder moet gaan dan alleen maar het vragen van een verklaring omtrent gedrag? Zo ja, acht u een integriteitstoets door de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) afdoende?
Het is aan de KNVB om hier over te besluiten. De KNVB bekijkt momenteel, in het kader van het nieuwe licentiesysteem of er bij overnames een mogelijkheid is om vooraf beter te screenen.
Op grond van welke aanwijzingen of vermoedens werd de integriteitseenheid van de KNVB in deze concrete in de krantenberichten genoemde zaak ingeschakeld?
Op verzoek van de Finse voetbalbond voert de integriteitseenheid van de KNVB gesprekken met de vier Nederlandse spelers die in het bericht van de Volkskrant genoemd worden. Zolang het onderzoek loopt doet de KNVB hierover geen mededelingen. De bevindingen zullen aan de Finse voetbalbond worden gerapporteerd.
Doet deze integriteitseenheid op dit moment nog meer onderzoek naar signalen van matchfixing? Zo ja, in hoeveel gevallen of naar hoeveel spelers? Zo ja, is bekend om welke voetballers of clubs het concreet gaat?
De Integriteitseenheid kan op verzoek van het bestuur van de KNVB of de aanklager betaald voetbal (voor)onderzoek verrichten. Op dit moment voert de Integriteitseenheid gesprekken met de Nederlandse spelers die in Finland hebben gespeeld. Zolang zaken door de Integriteitseenheid worden onderzocht, doet de KNVB hier geen uitspraken over.
Deelt u de mening dat spelers die informatie willen verstrekken over hun ervaringen met matchfixing in aanmerking moeten komen voor clementie? Zo ja, waarom en welke mogelijkheden bestaan er daartoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief die ik 11 maart 20152 aan u heb gezonden, geef ik aan dat ik geen voorstander ben van een dergelijke clementieregeling in het strafrecht. Gezien de brede werking van het strafrecht zou het niet juist zijn om alleen voor dit onderwerp een clementieregeling te overwegen. Bovendien kan een melder in verschillende gradaties zelf betrokken zijn geweest bij de matchfixing. Het is niet goed mogelijk daar een generieke regeling voor op te stellen. De opportuniteit van strafvervolging dient dan ook per geval te worden beoordeeld.
De tuchtcommissie van de KNVB neemt alle feiten mee bij het bepalen van de hoogte van een straf. Dus ook het feit of iemand zich vrijwillig meldt of dat iemand onder druk staat van criminele netwerken. Het is uiteindelijk aan de tuchtcommissie om de hoogte van de strafmaat te bepalen.
Is de KNVB naar aanleiding van deze of andere zaken met betrekking tot matchfixing in overleg met buitenlandse zusterorganisaties of andere organisaties? Zo ja, om welke zaken gaat het?
De KNVB wisselt informatie en kennis uit met diverse organisaties, zoals met FIFA, UEFA, NOC*NSF en KNLTB op het gebied van het herkennen van signalen en een effectieve aanpak van matchfixing. Ter preventie en bestrijding van matchfixing is er een nauwe samenwerking met UEFA, FIFA en onafhankelijke experts. Zo stuurt de KNVB sinds 2009 alle wedstrijdformulieren van de Eredivisie- en Jupiler League-wedstrijden direct naar UEFA, voor een analyse door het Betting Fraud Detection System (BFDS). De KNVB doet geen uitspraak over concrete zaken.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van aanhoudende signalen van matchfixing er binnen Nederland en tussen Nederland en andere landen meer samenwerking moet plaatsvinden tussen de voetbalbonden en de betrokken autoriteiten? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen van het International Centre for Sport Security (ICSS) over clubovernames door matchfixers in enkele landen zijn zorgwekkend en passen in een reeks van recente signalen die bevestigen dat matchfixing een bedreiging vormt. Alleen als alle betrokken partijen prioriteit geven aan de bestrijding van matchfixing kan dit gevaar effectief worden bestreden. Gezien het grensoverschrijdende karakter van matchfixing is goede samenwerking binnen het platform matchfixing maar ook met buitenlandse autoriteiten cruciaal.
In Nederland is de samenwerking rondom het thema matchfixing via een drietal platforms ingericht: het Strategisch beraad matchfixing, het Nationaal platform matchfixing en het Signalenoverleg. Op dit moment werkt het Nationaal platform aan een plan van aanpak voor de komende jaren inclusief het ontwikkelen van een barrièremodel.
Op Europees niveau vinden eveneens diverse activiteiten plaats. Zo neemt Nederland deel aan de EU-expertgroep matchfixing. In deze expertgroep wordt beleidsinformatie gedeeld en goede voorbeelden en ervaringen uitgewisseld. Daarnaast vinden bilaterale contacten plaats tussen de verschillende stakeholders op het terrein van sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Door internationale samenwerking is kennisuitwisseling tot stand gebracht en zijn intercollegiale contacten gerealiseerd.
Verder heeft Nederland het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van matchfixing getekend. Dit zal de internationale samenwerking nog verder versterken.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het komende Algemeen overleg matchfixing?
Ja.
De versterkingsoperatie die nu ineens 10 jaar kan gaan duren |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de versterkingsoperatie in Groningen, die vertraging oploopt?1
Ja.
Waarom gaat dit nu ineens tien jaar duren, in plaats van de eerder genoemde vijf jaar?
De versterkingsaanpak zoals door de NCG omschreven in het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 (MJP, bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321) heeft de instemming van alle bestuurlijke partijen, waaronder de provincie Groningen. Het MJP laat een ambitieuze aanpak zien en bevat voorstellen om de inspecties en de versterkingsaanpak te versnellen. De veiligheid van de Groningers in hun eigen huis staat in de aanpak van de NCG voorop en de bewoner staat daarbij centraal. Daarom zal aan de keukentafel van iedere bewoner/eigenaar uiteindelijk moeten blijken wanneer, hoe en in welk tempo de woningen zullen worden versterkt.
In april 2017 starten de gesprekken over de versterkingsplannen voor de eerste 500 woningen. Daarbij wordt alles op alles gezet om de uitvoering van de versterkingsplannen te starten in het 4e kwartaal van 2017. Er wordt dus gewerkt met een dakpansgewijze aanpak van inspecties gevolgd door versterking. Dit betekent dat – anders dan het in vraag 1 aangehaalde mediabericht suggereert – er geen sprake is van vijf jaar inspecteren en daarna vijf jaar uitvoeren, waardoor het geheel tien jaar in beslag zou nemen.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning van Groningen, dat de mensen daardoor veel te lang in onzekerheid gelaten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het dan te laat kan zijn, omdat er na 2020 zwaardere aardbevingen worden verwacht?
Over de seismiciteit in het gebied na 2020 zijn op dit moment geen harde uitspraken te doen. Met het instemmingsbesluit, waarover ik uw Kamer op 23 september 2016 heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 309), is het productieniveau voor de gaswinning uit het Groningenveld voor de komende vijf jaar vanuit het oogpunt van veiligheid verder verlaagd en vastgesteld op 24 miljard m3 per jaar. Een productieniveau van 24 miljard m3 per jaar, gecombineerd met een gelijkmatige winning, zal naar verwachting in de komende vijf jaar leiden tot een verdere afname van de seismiciteit ten opzichte van het niveau in 2015.
Is het waar dat de 1.450 woningen die tot nu tot geïnspecteerd zijn, allemaal versterkt moeten worden?
De NCG meldt hierover in het MJP 2017–2021: «Inmiddels zijn de eerste resultaten bekend (zowel van de 1.450 woningen, als van de overige projecten). Ongeacht de ligging, het type woning, de toegepaste rekenmethode of het constructeursbureau, is de conclusie dat in vrijwel alle situaties versterken noodzakelijk is.»
Wat zegt dit over het totaal aantal woningen dat nog versterkt moet gaan worden? Hoeveel zullen de kosten daarvoor bedragen?
Over de omvang van de totale versterkingsopgave is op dit moment geen uitspraak te doen. Dat zal moeten blijken uit de resultaten van nog uit te voeren inspecties.
Hoeveel bewoners zullen tijdelijk hun huis moeten verlaten? Voor hoe lang zullen ze hun woning moeten verlaten?
Dat is op dit moment nog niet te zeggen. Dit is afhankelijk van de noodzakelijke versterkingsmaatregelen, die per huis kunnen verschillen. In de aanpak van de NCG staat de bewoner centraal. Dit betekent concreet dat de versterkingsadviezen in individuele gesprekken met de bewoners die het aangaat worden besproken. Daarbij zal ook worden gesproken over eventuele aanvullende wensen van de bewoner die kunnen worden gekoppeld aan de uitvoering van de versterkingsmaatregelen.
Hoe verhoudt dit zich tot conclusies die een jaar geleden getrokken zijn, dat er veel minder dan eerder verwacht woningen versterkt moeten worden?
Ongeveer een jaar geleden berichtte ik uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 212) over een statistische benadering waaruit een schatting naar voren kwam van de totale versterkingsopgave. Daarbij heb ik toen ook al gemeld dat de definitieve versterkingsopgave verder moet worden vastgesteld op basis van inspecties. Pas dan is met meer zekerheid te zeggen welke aantallen woningen in de praktijk ook versterkt moeten worden.
Waarom heeft het een jaar geduurd voordat er een nieuwe waardevermeerderingsregeling is?
Op 22 november 2016 heb ik een besluit genomen over de nieuwe waardevermeerderingsregeling dat in lijn is met de wensen van uw Kamer
(motie Bosman c.s., Kamerstuk 33 529, nr. 242) en van de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen. Voor meer informatie over de inhoud en wijze van totstandkoming van de nieuwe regeling verwijs ik naar het geactualiseerde MJP van de NCG dat ik uw Kamer op 23 december 2016 heb toegestuurd (Bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321).
Is het waar dat de nieuwe regeling heel erg lijkt op de oude regeling? Waarom is er dan een heel jaar overheen gegaan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het tempo van de maatregelen en de urgentie ervan nog steeds niet in evenwicht met elkaar zijn? Wat gaat u daaraan doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat alle woningen binnen vijf jaar versterkt moeten worden?
Zie antwoord vraag 11.
De vervolging van een Griekse statisticus en de onafhankelijkheid van de Griekse statistiek |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Greek Court Acquits Ex-Statistics Chief Andreas Georgiou of Violating Duties» uit de Washington Street Journal van 6 december jl.?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde incidenten waarbij de vrouw van de president van de Centrale Bank toevallig inspecties kreeg nadat hij een gepolitiseerde bankbenoeming tegenhield, Syriza «anti bail-out» rechters benoemt en rechters die de onafhankelijkheid van veilingen proberen te bewaken gechanteerd lijken te worden? Kunt u de gang van zaken rond deze drie incidenten beschrijven? Zijn deze incidenten, of soortgelijke incidenten, op politiek of diplomatiek niveau met Griekenland besproken?
Ik heb geen aanvullende informatie waarmee ik de gang van zaken nader in detail kan beschrijven.
Zijn er bij u nog meer van dit soort incidenten bekend waarbij de Syriza-regering naar haar mening onwelgevallige instituten of personen (lijkt) te willen intimideren? Hoe reageert u op de in de WSJ genoemde opmerking dat «[this] added to recent concerns in Greece that the government is using the justice system to go after political enemies.»?2
Ik hecht sterk aan de onafhankelijkheid van de rechtelijke macht, ook in Griekenland. De Griekse autoriteiten dienen deze onafhankelijkheid te borgen en te respecteren.
Ondervinden ook internationale instituties, zoals bijvoorbeeld de inspecteurs van de Trojka, dergelijke vormen van intimidatie?
De medewerkers van de instituties kunnen hun taken op adequate wijze uitvoeren.
Hoe verhoudt zich dit tot het streven, zoals benoemd in het derde economische steunprogramma, om de onafhankelijke instituties in Griekenland, zoals het eerder genoemde ELSTAT maar ook bijvoorbeeld de centrale bank, haar werk zonder inmenging te laten doen?
Over de onafhankelijkheid van ELSTAT heb ik u in antwoord op vragen van uw Kamer onlangs bericht3. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Griekse centrale bank, die onderdeel is van het Eurosysteem.
Wat zeggen deze incidenten over de inzet van de Griekse regering inzake een einde maken aan de corruptie en het nepotisme, één van de oorzaken waardoor Griekenland in de huidige crisis terechtkwam?
Griekenland heeft zich in het Memorandum of Understanding4 gecommitteerd aan maatregelen om corruptie te verminderen, het versterken van de onafhankelijkheid van instellingen en agentschappen en het depolitiseren van de Griekse ambtenarij. De uitvoering daarvan wordt door de instellingen beoordeeld5. Onderdeel hiervan is uitvoering van het geactualiseerde nationale strategische plan tegen corruptie. Een raamwerkwet voor anti-corruptie en een gedragscode voor leden van de regering zijn aangenomen. Wetgeving voor het opgeven van bezittingen is aangepast. Wetgeving om de onafhankelijkheid en effectiviteit van de Griekse mededingingsautoriteit te verzekeren is eveneens aangepast. Griekenland heeft zich gecommitteerd aan het volledig en tijdig implementeren van aanbevelingen die voortkomen uit internationale verplichtingen, waaronder aanbevelingen van de Group of States against Corruption van de Raad van Europa. Wetgeving is aangenomen om de beloningsstructuur binnen de overheid te stroomlijnen, de beoordelingssystematiek te moderniseren en een transparant, objectief en gedepolitiseerd proces in te voeren voor het aannemen van managers op de ministeries en voor hoge ambtenaren inclusief secretarissen-generaal.
Behoort Nederland tot de in het artikel genoemde groep landen die Griekenland bekritiseerd hebben voor het niet of onvoldoende opkomen voor de onafhankelijkheid van instituties zoals ELSTAT? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bij het antwoord op vraag 5 genoemde brief aan uw Kamer is dit onderwerp aan de orde geweest bij de Eurogroep van 9 september jl. te Bratislava. De instellingen hebben hierbij hun zorgen geuit over de recente ontwikkelingen omtrent het gerechtelijk onderzoek naar Georgiou. Hierbij werd ook in herinnering gebracht dat Eurostat consistent de door ELSTAT vanaf 2010 geproduceerde begrotingsdata heeft gevalideerd. Verder is het nu zaak de onafhankelijke rechtsgang zijn beloop te laten.
Misstanden met mentorschap in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het verhaal van Tamara die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en deze zorginstelling buiten Tamara en haar ouders om, mentorschap voor Tamara aanvroeg bij de kantonrechter?1
Zoals ik al in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 808) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is.
Ik vind het belangrijk dat de feiten in deze zaak worden onderzocht. Ik heb vernomen dat de Stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) een onafhankelijke externe onderzoekscommissie heeft ingesteld. Deze onderzoekscommissie onderzoekt of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap/vertegenwoordiging correct is verlopen. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren. Pas als alle feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Vindt u het wenselijk dat een zorginstelling een mentorschap of bewindvoering kan aanvragen, ook als familie het daarmee oneens is, en daarmee de zeggenschap van familie op levenskeuzes maar ook zorginhoudelijke zaken aangaande de client verliezen?
Als iemand onvoldoende in staat is zijn eigen belangen waar te nemen, kan de kantonrechter beschermingsbewind (hierna: bewind) of mentorschap instellen. Op verschillende manieren is in de wet gewaarborgd dat op verschillende momenten rekening wordt gehouden met de wensen van de betrokkene en zijn nabije omgeving.2 Het gaat om het moment dat de kantonrechter beslist over het al dan niet instellen van bewind of mentorschap (onder I), de keuze van de bewindvoerder of mentor (onder II) en invloed van de nabije omgeving tijdens het bewind of mentorschap (onder III). De ondersteuning van de betrokkenheid van de nabije omgeving is een van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap,3 die op 1 januari 2014 in werking is getreden.
Personen uit de nabije omgeving van de betrokkene, zoals de partner, (klein)kinderen en (groot)ouders kunnen een verzoek doen tot instelling van bewind of mentorschap.4 Daarnaast kan sinds 1 januari 2014 ook de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan hem begeleiding biedt, verzoeken om bewind in te stellen; voor die tijd kon de instelling alleen verzoeken om mentorschap in te stellen.5 Deze bevoegdheid kan van belang zijn als er geen familie is, de familie geen verzoek indient of kan indienen, of er onenigheid is binnen de familie.6 Als het verzoek tot instelling van bewind of mentorschap door een instelling wordt ingediend, moet in het verzoek staan waarom de familie geen verzoek indient.7 Om de noodzaak van het bewind of mentorschap te beoordelen, worden de betrokkene en degene die het verzoek indient gehoord. Daarnaast stelt de kantonrechter de partner, kinderen, ouders, broers en zussen in de gelegenheid om zich over het verzoek uit te laten.8 Maken zij hiervan geen gebruik, dan kan de kantonrechter hun mening niet betrekken bij zijn beslissing. Als een familielid laat weten bezwaren te hebben tegen het instellen van het bewind of mentorschap, of tegen de benoeming van de voorgestelde bewindvoerder of mentor, zal de kantonrechter deze familieleden oproepen, om hen te horen. De belangen van de betrokkene staan voorop in de beslissing van de kantonrechter. Hij houdt daarbij rekening met de bezwaren en overwegingen van de familie.9
Als de kantonrechter beslist tot instelling van bewind of mentorschap, volgt hij bij de benoeming van de bewindvoerder of mentor de voorkeur van de betrokkene. Hij volgt deze voorkeur niet als er gegronde redenen zijn die zich hiertegen verzetten.10 Als de kantonrechter van de voorkeur van de betrokkene afwijkt, moet hij motiveren waarom hij dat doet. Wanneer de betrokkene geen voorkeur heeft, of de kantonrechter volgt deze niet, bepaalt de wet dat de voorkeur ernaar uitgaat dat de partner, een naast familielid, of een andere directe naaste van de betrokkene wordt benoemd.11 De kantonrechter zal dus niet zomaar overgaan tot benoeming van een door een instelling voorgedragen bewindvoerder of mentor.
De partner en familieleden van de betrokkene kunnen daarnaast invloed uitoefenen op het voortduren van het bewind of mentorschap. Zij kunnen verzoeken het bewind of mentorschap op te heffen, of de bewindvoerder of mentor te ontslaan.12 De gedachte is dat de mensen in de nabije omgeving op deze manier ook een zekere invloed uitoefenen op het functioneren van de benoemde bewindvoerder of mentor.
Op welke wijze worden deze verzoeken goedgekeurd? Mag een kantonrechter wettelijk gezien een mentorschapsaanvraag goedkeuren, als betrokken familieleden/naasten en de cliënt zelf hierover niet zijn geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen mentorschap aanvragen voor cliënten en daar geen informatie over geven en geen toestemming vragen bij cliënten en/of betrokken familieleden? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het geschetste wettelijke kader heeft als uitgangspunt dat een door een instelling voorgedragen mentor pas wordt benoemd nadat de betrokkene en familieleden zich hierover hebben kunnen uitlaten.
Op korte termijn verwacht het Ministerie van Veiligheid en Justitie tijdens een regulier overleg met de expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton te horen of de praktijk naar hun ervaring in overeenstemming is met het hierboven geschetste wettelijke kader. Mocht het overleg hier aanleiding toe geven, dan kan dit onderwerp aan de orde komen bij de evaluatie van de wetswijziging in 2017. Uw Kamer wordt op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie. Deze uitkomsten wacht de Minister van Veiligheid en Justitie af, voordat hij een beslissing neemt over de noodzaak tot aanpassing van de regels.
Is u bekend hoe vaak het voorkomt dat familieleden die in eerste instantie 1e contactpersoon zijn van een cliënt, terzijde worden geschoven door de zorginstelling en vervolgens geen stem meer hebben omdat de zorginstelling de taak van de familieleden heeft vervangen door een mentor? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen een mentor aanvragen voor een cliënt en de mentor organisatorisch verbonden is met de zorginstelling, terwijl dit wettelijk gezien niet mag? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De zorginstelling, personen die behoren tot de leiding of het personeel daarvan, personen die op een andere manier aan de zorginstelling zijn verbonden, en een direct betrokken of behandelend hulpverlener kunnen op grond artikel 1:452, zesde lid, BW niet tot mentor worden benoemd. Als pas na de benoeming van de mentor blijkt dat er een dergelijke band bestaat, is dit een grond voor ontslag van de mentor. Bij de hierboven genoemde evaluatie van de wetswijziging komt de werking van deze bepaling in de praktijk aan de orde.
Hoeveel meldingen ontvangt u en meldpunten in de zorg over misstanden met mentorschap in de zorg? Wat worden met deze meldingen gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) blijkt dat er de afgelopen jaren geen klachten zijn binnengekomen in de categorie die de vragensteller kwalificeert als «misstanden» rondom het mentorschap door zorginstellingen.
Jaarlijks worden wel enkele klachten ontvangen rond juridische beschermingsmaatregelen als mentorschap, bewind of curatele.
Wanneer het LMZ een klacht ontvangt, geeft zij een passend advies aan de melder over de wijze waarop diens klacht kan worden opgelost. Indien het LMZ hier aanleiding toe ziet, legt zij de klacht voor aan de IGZ. In dat geval beoordeelt de IGZ vervolgens of zij hierin een rol moet nemen, en zo ja, welke. Er zijn geen klachten ontvangen over mentorschap waarvan het LMZ heeft geoordeeld dat deze aan de IGZ moesten worden voorgelegd.
Zoals uit de voorgaande beantwoording blijkt, beslist de kantonrechter over het instellen van mentorschap. De IGZ heeft hier geen rol in. Wel ziet de IGZ het als haar taak om bij een melding te beoordelen of de taakuitoefening van de mentor gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geboden zorg.
Gaat u bij Philadelphia (laten) ingrijpen en onderzoeken of meer cliënten die zorg ontvangen van Philadelphia zonder toestemming een mentor opgelegd hebben gekregen? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, heeft Philadelphia een onafhankelijke externe onderzoekscommissie ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Op welke wijze onderzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg of zorginstellingen het mentorschap misbruiken om zo een grotere positie te hebben tegenover cliënten en familieleden van cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uw beleid te veranderen en/of aan te scherpen om te zorgen dat organisaties zoals Philadelphia geen mentor kunnen instellen zonder dat de cliënt en diens familie/naasten geïnformeerd zijn en toestemming gegeven hebben? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Een skelettransplantatie voor de BRP’ (Herdruk) |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Een skelettransplantatie voor de BRP», op de website Computable.nl van 7 december 2016?
Ja.
Wat is uw oordeel over de in dit artikel getrokken conclusie, dat bij het uitfaseren van de codegeneratoren in feite het gehele skelet van het BRP-systeem-in-ontwikkeling is vervangen?
Deze conclusie voert te ver en wekt een verkeerde indruk.
Ter toelichting eerst het volgende: refactoren (Engels: refactoring) is het herstructureren van de broncode van een computerprogramma met als doel de leesbaarheid en onderhoudbaarheid te verbeteren of het stuk code te vereenvoudigen. Het refactoren van broncode verandert de werking van de software niet: elke refactorstap is een kleine, ongedaan te maken stap die de leesbaarheid verhoogt zonder de werking aan te passen.
In de brief bij de voortgangsrapportage Operatie BRP van 25 november jongstleden (Kamerstuk 27 859, nr. 97) heb ik gemeld dat het programma, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep, heeft besloten om het JAVA-model te herstructureren, waardoor de complexiteit van de broncode is afgenomen. Ik heb gemeld dat dat een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Bij de herstructurering van het JAVA-model van de code zijn de codegeneratoren uitgefaseerd. Er zijn geen functionele wijzigingen doorgevoerd.
Het voert dus te ver om te stellen «dat het hele skelet van de BRP is vervangen» zoals in het artikel wordt gesteld.
Waarom is in de voortgangsrapportage BRP de uitfasering van de codegeneratoren gepresenteerd als een logische stap in het project en slechts als een verbetering, terwijl het in feite een wezenlijke wijziging van het project behelst en het gevolg is van het niet voldoen aan de kwaliteitseisen van KPMG?
Mijn beeld is dat de uitfasering van de codegeneratoren een onderdeel is van de standaard ontwikkelwerkzaamheden. Vanaf de doorstart1 van het programma in 2013 werkt het programma er stapsgewijs en gecontroleerd naar toe om volledig te voldoen aan het door de stuurgroep vastgestelde normenkader voor de codekwaliteit2. Dit normenkader volgt de industriestandaard voor softwareontwikkeling. KPMG toetst periodiek in hoeverre de broncode aan het normenkader voldoet.
Het volledig gaan voldoen aan het normenkader codekwaliteit is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden.
Bij de laatste toetsing door KPMG is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen aan het kader en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden.
Bij de ontwikkeling van de BRP werd tot nu toe gebruik gemaakt van codegeneratoren om bouwstenen voor basisfuncties te genereren. Daar is destijds voor gekozen vanuit de (terechte) verwachting dat er gaande de ontwikkeling zeer regelmatig wijzigingen op het gegevensmodel zouden plaatsvinden. Met generatoren kunnen die wijzigingen snel worden verwerkt. Al vanaf de eerste toetsing heeft KPMG opgemerkt dat de generatoren een aandachtspunt vormen bij de overdracht naar beheer, omdat generatoren standaardblokken opleveren die veel regels code beslaan, hetgeen de onderhoudbaarheid niet ten goede komt. Nu in de ontwikkeling het moment is gekomen waarop het gegevensmodel stabiel is en de overdracht naar beheer nadert, is het vraagstuk rond het al dan niet handhaven en in beheer geven van de generatoren door het architectenteam bezien en is besloten om het JAVA-model van de code te herstructureren en de betreffende codegeneratoren uit te faseren, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep.
Hoe past de uitfasering van de codegeneratoren in de afspraak met de Kamer – op basis van het overgenomen advies van het BIT – dat nieuwe wijzigingen pas worden doorgevoerd nadat het huidige (lees d.d. oktober 2015) programma operatie BRP is afgerond en alle GBA aansluitingen zijn uitgefaseerd?
De herstructurering van de broncode is geen functionele wijziging. De afspraak om nieuwe wijzigingen pas door te voeren na afronding van het programma betreft nieuwe functionele wijzigingen. In de reactie op het BIT-advies wordt gesproken over «wijzigingen uit de omgeving». Van een functionele wijziging of wijziging vanuit de omgeving is hier geen sprake.
Naast functionele wijzigingen kunnen zich in het programma allerlei wijzigingen voordoen om geconstateerde onzekerheden op te lossen of om zaken te verbeteren. Er wordt van alle wijzigingen die invloed kunnen hebben op planning of begroting melding gemaakt aan de Kamer, zoals bij de herstructurering van de broncode dan ook is gebeurd. Dat is conform de door de BIT geadviseerde transparantie over planning en de onderzekerheden daarin.
Hoe komt het dat in de bijlage bij de Kamerbrief van 25 november 2016 onder punt 9. «Status implementatie aanbevelingen BIT» wél wordt vermeld dat er wijzigingen in het project zijn uitgevoerd op verzoek van de Kamer, maar dat daar de uitfasering van de codegeneratoren niet als wijziging wordt vermeld?
Daar staan slechts de «wijzigingen uit de omgeving» vermeld. De refactoring is onder andere genoemd bij de onderdelen Voortgang Algemeen, Quality Assurance (beide onder punt 2) en Voortgang ontwikkelingen ICT-voorzieningen (punt 3).
Welke inschattingen heeft u bij het besluit tot uitfasering van de codegeneratoren gemaakt over de verwachte verbetering van de functionaliteit van het systeem, het benodigde extra budget en de eventueel benodigde extra tijd?
In de voortgangsrapportage wordt toegelicht dat de herstructurering van het Java-model ten goede komt aan de onderhoudbaarheid en de beheerbaarheid. Andere, voor het resterende ontwikkeltraject belangrijke effecten zijn versnelling van het ontwikkeltempo, kortere inwerktijd voor nieuwe ontwikkelaars en kortere oplostijd van bevindingen. De doorlooptijd van de «refactoring» (12 weken) is een investering, die (langs de weg van de hiervoor beschreven effecten) terugverdiend kan worden. De stuurgroep stuurt daarop. Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage in op het effect van de herstructurering.
Hoe komt het dat u tijdens het debat over de begroting van uw ministerie voor 2017 heeft aangegeven dat de uitfasering van de codegeneratoren mogelijk tot uitloop en tot extra kosten kan leiden, terwijl dit in de voortgangsrapportage april-oktober 2016 (Kamerstuk 27 859 nr. 97, met bijlagen) nog niet is vermeld?
Ik heb in mijn brief gemeld dat de herstructurering een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Ik heb daarbij echter ook gemeld dat de in de rapportageperiode opgeleverde releases maar beperkt nieuwe functionaliteit bevatten. En dat de niet gerealiseerde functionaliteit wordt doorgeschoven naar volgende releases.
Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage nader in op het effect van de herstructurering, in de context van de gevalideerde integrale planning. Ik heb u in de voortgangsbrief gemeld dat ik het programma en de interbestuurlijke stuurgroep heb gevraagd in de komende maanden de nodige stappen te ondernemen om de validatie van de integrale planning af te ronden en daarbij (conform BIT-advies) ook weer de onzekerheden in kaart te brengen, zodat ik uw Kamer in het voorjaar van 2017 nader kan informeren.
Naast het effect van de herstructurering worden andere onzekerheden meegenomen, waarop in de komende periode duidelijkheid komt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de impact van het gaan registreren van het buitenlands persoonsnummer en het registreren van levenloos geboren kinderen.
Zoals in de brief van 25 november gemeld zal de volgende voortgangsrapportage ingaan op het effect van de herstructurering van de broncode, de ontwikkeling van de complexe onderdelen van de bijhouding, de uitkomsten van het onderzoek naar de implementatie van de leveringsfunctionaliteiten en de afstemming met de ketenpartners. Daarbij zal ik uw Kamer dan de gevalideerde integrale planning (ontwikkeling, acceptatie/inbeheername en implementatie) van het programma doen toekomen.
Overigens heb ik BIT gevraagd – zoals in de Voortgangsrapportage is gemeld – om in het voorjaar van 2017 een toets uit te voeren op de plannen voor de inbeheername van de nieuwe voorzieningen. Ook vraag ik BIT om een toets op het ontwikkelprogramma van Operatie BRP, inclusief de codekwaliteit en de ontwikkelsnelheid. Ik zal BIT vragen ernaar te streven de toets af te ronden in het voorjaar, zodat ik u over de uitkomsten van deze toetsen kan informeren in de volgende voortgangsrapportage.
Wat is uw oordeel over de «lappendeken» van software, zoals gesteld in het artikel, met de conclusie dat er straks een systeem staat dat al bij invoering zeer slecht onderhoudbaar zal zijn?
KPMG beoordeelt voortdurend de kwaliteit van de software. Alle rapportages daarvan zijn te vinden op www.operatiebrp.nl. In de meest recente rapportage van KPMG stellen de auditors juist dat de onderhoudbaarheid is toegenomen3. Bij de laatste toetsing is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden. KPMG blijft gedurende de ontwikkeling toetsen en het doel is om volledig te gaan voldoen aan het normenkader en het is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden. Ik herken de kwalificatie «lappendeken» dan ook niet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór het aanstaande Kerstreces te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Waddenclub: stop gaswinning direct’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van bericht dat de bodemdaling op de Wadden voor het tweede jaar anders en sneller is verlopen dan door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) is voorspeld?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de bodemdalingssnelheden binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, terwijl er toch opnieuw sprake is van een opvallende, natuurbedreigende verlaging?
De adviezen van de onafhankelijke Auditcommissie en de monitoringsresultaten geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een opvallende natuurbedreigende verlaging. Ik licht dat hieronder toe.
Het aangehaalde bericht uit de Leeuwarder Courant verwijst naar de adviezen van de Auditcommissie over 2014 (uitgebracht op 30 november 2015) en over 2015 (uitgebracht op 24 oktober 2016) met betrekking tot de rapportages van NAM over de monitoring. Beide adviezen heb ik aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 684, nrs. 140 en 143).
De Auditcommissie geeft in haar adviezen aan dat zij de conclusie uit de monitoring, dat de bodemdalingssnelheden (van de diepe bodemdaling) binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, aannemelijk acht. Daarnaast onderschrijft de Auditcommissie de conclusie uit de monitoring dat er geen aanwijzingen zijn voor veranderingen in natuurwaarden die het gevolg zijn van de gaswinning.
In haar advies over 2014 noemt de Auditcommissie een snellere diepe bodemdaling dan verwacht in het kombergingsgebied Pinkegat als opvallend meetresultaat. Inmiddels hebben de meet- en modelresultaten van NAM over 2015 laten zien dat de berekende diepe bodemdalingssnelheid in zowel het kombergingsgebied Pinkegat als in het kombergingsgebied Zoutkamperlaag lager was dan in 2014.
In haar advies over 2015 adviseert de Auditcommissie aan NAM om in haar, vóór 1 mei 2017 uit te brengen, rapportage over het monitoringsjaar 2016:
Essentieel voor een goed begrip van de berichtgeving over de bodemdaling door de gaswinning onder de Waddenzee is het onderscheid tussen «diepe» bodemdaling en verhoging of verlaging van de wadbodem, met daaraan gekoppeld verschillende meetmethodes. In onderstaand kader is dat nader toegelicht.
De bodemdaling ten gevolge van de gaswinning (de «diepe» bodemdaling) wordt gemeten met een systeem van GPS-meetpalen die zijn gefundeerd op een diepte van circa zes meter onder de wadbodem. Dat is ver onder het niveau waar zich het dynamisch sedimenttransport afspeelt in het natuurlijke systeem van wadplaten en geulen. Deze meetgegevens dienen om te bepalen of de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning blijft binnen de toegestane gebruiksruimte. De metingen kennen een zeer kleine meetfout (enkele millimeters).
Naast het meten van de «diepe» bodemdaling is een monitoringssysteem ingericht om de dynamische bodembewegingen van de wadbodem (waaronder het plaatareaal) te volgen. Hierbij worden drie verschillende technieken toegepast: LiDAR-metingen (uitgevoerd met een lasersysteem vanuit een vliegtuig), GPS-grids («sedimentgrid-metingen») en spijkermetingen. Dit monitoringssysteem staat technisch volledig los van het GPS-systeem voor het meten van de diepe bodemdaling en vervult een signaleringsfunctie.
NAM is inmiddels bezig met het opvolgen van de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen, waarbij naast LiDAR-metingen ter vergelijking ook de beide andere monitoringstechnieken (sedimentgrid-metingen en spijkermetingen) worden betrokken. Recentelijk door NAM aangeleverde tussenresultaten, die ik heb laten bekijken door SodM en TNO, geven het volgende aan:
Bovengenoemde gegevens (inclusief de door NAM aangeleverde tussenresultaten) heb ik, gelijktijdig met de toezending aan uw Kamer, ook toegestuurd aan de Auditcommissie, die deze informatie zal betrekken bij haar werkzaamheden.
Ziet u, gelet op deze onverklaarbare daling voor het tweede jaar een reden om in te grijpen in het «hand aan de kraan» principe? Zo ja, hoe bent u dat plan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling. Ik zie in deze informatie dan ook geen reden om het «hand aan de kraan»-principe toe te passen. Verder ging het in 2014 en 2015 om twee verschillende soorten waarnemingen: over 2014 is opgemerkt dat in dat jaar de diepe bodemdaling sneller was dan verwacht, terwijl over 2015 – op basis van de LiDAR-metingen – een opvallende bodemverlaging van het plaatareaal in het Pinkegat met een ordegrootte van ongeveer 5 centimeter is gesignaleerd.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 22 november 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 143) zal ik er op toezien dat NAM de door de Auditcommissie in haar advies over het monitoringsjaar 2015 gedane aanbevelingen uitvoert. NAM heeft bevestigd dit te zullen doen en is daar ook mee bezig.
Welke aanvullende maatregelen neemt u nu de Auditcommissie concludeert dat de oorzaak van de verlaging van het gebied Pinkegat nog onbekend is?
De Auditcommissie heeft aanbevelingen gedaan voor nader onderzoek van de toepassing van de LiDAR-meettechniek. Ik heb in mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143), waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet, reeds aangegeven erop toe te zien dat de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen door NAM worden opgevolgd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geven het advies van de Auditcommissie en de monitoringsresultaten mij geen aanleiding om aan te nemen dat er in de kombergingsgebied Pinkegat sprake is van een opvallende natuurbedreigende bodemverlaging.
Voldoet het aangebrachte meetsysteem nog aan de eerder door u geformuleerde voorwaarde «dat het meetsysteem [...] voldoende informatie [dient] te verschaffen om, indien afwijkingen tussen de prognose en de actuele bodemdalingssnelheid optreden, de winning door toepassing van het «hand aan de kraan»-principe op tijd te kunnen bijsturen of stoppen»?2
Het gaat hierbij om het systeem dat is gericht op het meten van de ontwikkeling van de «diepe» daling. De Auditcommissie acht dit systeem adequaat.
Wat zijn de gevolgen van de onzekerheid over de meting voor de bruikbaarheid van het «hand aan de kraan» principe in zijn algemeenheid?
Het «hand aan de kraan»-principe is opgebouwd uit drie bepalende factoren:
de bodemdalingssnelheid door de gaswinning, de sedimentatiecapaciteit van de kombergingen Pinkegat en Zoutkamperlaag en de snelheid van de zeespiegelstijging. De hoogtemetingen van wadplaten met behulp van LiDAR zijn geen onderdeel van het meetsysteem dat is ingericht om de door gaswinning veroorzaakte bodemdalingssnelheid te meten. Als zodanig is de onnauwkeurigheid van de vlakdekkende LiDAR-metingen dan ook niet direct van invloed op het «hand aan de kraan»-principe.
Het vlakdekkend inmeten van de wadplaten is bedoeld om het oppervlak van droogvallende platen te bepalen. Omdat vlakdekkende metingen een bepaalde onnauwkeurigheid kennen, is het doel om langjarige meetreeksen te verzamelen, trendmatige ontwikkelingen in die reeksen te analyseren en deze te bezien in relatie tot de door gaswinning veroorzaakte (diepe) bodemdaling. Ofschoon de LiDAR-metingen steeds beter worden, zijn ze nog niet geschikt om conclusies te trekken over veranderingen op basis van een vergelijking van individuele metingen.
Deelt u de mening van de Waddenvereniging dat deze bodemdaling en zeespiegelstijging de unieke natuurbalans verstoren en daarmee grote invloed hebben op het voortbestaan van de Waddenzee en dat daarom ingegrepen moet worden om deze natuurwaarden te beschermen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ik verwijs naar mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143) waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet.
Is de NAM afgeweken van de in de Structuurvisie Waddenzee beschreven strikte randvoorwaarden? Vormt dit een verklaring voor het ontstaan van deze onverklaarbare daling?
Nee, deze strikte voorwaarden zijn vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en in de Natuurbeschermingswetvergunning. NAM is hier niet van afgeweken. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling.
De koppeling van warmtenetten aan kolencentrales |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten dat naast de gemeente Den Haag ook de Heineken brouwerij in Zoeterwoude1, LTO Glaskracht2 en de gemeentes Leiden3, Rotterdam4, en Westland5 hebben aangegeven geen warmte afkomstig uit kolencentrales op een eventueel warmtenet te willen?
Ja.
Nu de potentiele afnemers kiezen voor duurzame warmte en kolenwarmte afwijzen, wat betekent dit voor de toekomst van de nieuwe kolencentrales op de Tweede Maasvlakte?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 over scenario’s rond kolencentrales (Kamerstuk 30 196, nr. 380) heb aangegeven, kijk ik bij het maken van scenario’s hierover ook naar de impact op bestaande en toekomstige warmtenetten. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de scenario’s rond kolencentrales.
Wilt u, nu de positie van de potentiële afnemers bekend is, uw positie ten aanzien van financiering van warmtenetten heroverwegen, de strekking van de motie Dik-Faber6 alsnog uitvoeren en geen publiek geld steken in de Leiding over West, zolang deze voorziet in het uitkoppelen van warmte van de nieuwe kolencentrales van Uniper en Engie op de Tweede Maasvlakte? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn reactie op de motie Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 61) heb aangegeven, voorzie ik geen inzet van publieke middelen specifiek voor restwarmteprojecten van kolencentrales. Eventuele publieke financiering van de warmte-infrastructuur zal techniekneutraal worden uitgewerkt, zoals dat ook het geval is bij de gas- en elektriciteitsnetten. In antwoord op eerdere vragen van het lid Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3226) heb ik reeds toegelicht dat Gasunie vanuit eigenstandige overwegingen betrokken is bij de ontwikkeling van één van de warmteleidingen die in de provincie Zuid-Holland mogelijk gerealiseerd kan worden.
Wilt u in het verlengde daarvan de Gasunie geen opdracht verlenen om de Leiding over West aan te leggen, zolang deze voorziet in het uitkoppelen van warmte van de nieuwe kolencentrales van Uniper en Engie op de Tweede Maasvlakte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Nieuwe schandalen bij Philadelphia |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het verhaal van een jonge vrouw die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en zonder rechterlijke toets gedwongen zorg kreeg opgelegd en zelfs werd opgesloten?1
Zoals ik ook in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 809) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is. In 2014 heeft de IGZ een klacht over de situatie rondom deze jonge vrouw met een verstandelijke beperking ontvangen. Deze klacht ging primair over de kwaliteit van zorg en het toepassen van dwang. De klacht is in behandeling genomen. IGZ heeft daarbij de stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) verzocht te reageren op de klacht. De uitgebreide reactie van de instelling gaf voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening voor de cliënte was vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Daarnaast was Philadelphia op dat moment binnen de complexe situatie op zoek naar een passende woonsetting voor deze jonge vrouw. De IGZ zag daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
Tevens heb ik vernomen dat Philadelphia inmiddels een externe onderzoekscommissie heeft ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De commissie onderzoekt onder meer of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap /vertegenwoordiging correct is verlopen.
Indien nodig kan de IGZ beslissen of verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het gebeurde. Ik ga in deze antwoorden dan ook niet in op specifieke vragen over de feitelijke situatie van de zorg voor deze jonge vrouw bij Philadelphia en het handelen van de betrokken zorgverleners en bestuurders.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen gedwongen zorg krijgen toegepast en worden opgesloten, zonder dat hier een machtiging voor afgegeven is? Zo ja, hoe heeft dit bij Philadelphia kunnen gebeuren? Zo neen, waarom niet?
Het benemen van vrijheid van een persoon moet zo min mogelijk plaatsvinden. De omstandigheden waaronder dit in sommige situaties kan gebeuren, is vastgelegd in specifieke wetgeving te weten de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Daarin is geregeld dat een zorgverlener alleen een cliënt met een verstandelijke beperking gedwongen mag opnemen en middelen en maatregelen op grond van de Wet Bopz mag toepassen als deze cliënt een rechterlijke machtiging heeft én deze cliënt in een instelling met een Bopz-aanmerking verblijft. Dit is kristalhelder.
Een zogenaamde Bopz-arts moet dan beslissen over de toepassing van dwang, van middelen en maatregelen en beperking van bewegingsvrijheid binnen de instelling. Alle zorgaanbieders in Nederland moeten zich aan deze wetgeving houden.
Over de situatie van de zorg in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Is er een arts in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-arts) van de instelling betrokken geweest bij het toezicht op de dwangmaatregelen die deze jonge vrouw kreeg opgelegd? Zo neen, wat is uw oordeel hierover? Zo ja, hoe kan de Bopz-arts toezicht hebben gehouden op iemand die zonder Bopz-machtiging in de instelling kwam wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd over de situatie van de gedwongen zorg van deze jonge vrouw? Door wie precies en op welke momenten? Wat is de opvolging die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op deze meldingen heeft gegeven? Kunt u de Kamer een feitelijk overzicht doen toekomen?
Ja. Op 15 juli 2014 ontving de IGZ een klacht van mogelijke tekortkomingen in de zorgverlening aan deze jonge vrouw. De IGZ heeft de verkregen klacht beoordeeld en heeft 1 oktober 2014 vragen gesteld aan de zorginstelling. Op 15 oktober 2014 heeft Philadelphia geantwoord aan de IGZ. Deze reactie gaf de IGZ voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening aan de cliënt is vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Philadelphia was op dat moment bezig voor de cliënte een passende woonsetting te vinden evenals een adequate invulling van het mentorschap. De IGZ heeft de zorginstelling verzocht dit te bespoedigen en de klacht op 12 januari 2015 gesloten.
Hoeveel meldingen krijgt de IGZ over het zonder toestemming toepassen van gedwongen zorg de afgelopen jaren ontvangen? Wat doet zij met deze meldingen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Uit navraag bij de IGZ blijkt dat dit niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Een melding over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg kan onderdeel uitmaken van een klacht of melding die meerdere aspecten van de zorg beslaat. Bij een klacht of melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden. De IGZ heeft echter niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Philadelphia die tot twee keer toe de indicatie van de jonge vrouw verhoogde zonder dat zij of haar (stief)ouders hiervan op de hoogte waren gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat er bij een indicatieaanvraag altijd een handtekening van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger moet zitten. Dat is onder de huidige wetgeving zo, maar dat gold ook voor de aanvragen die onder de AWBZ gedaan zijn. Als een instelling destijds door middel van een schriftelijke overeenkomst met het CIZ in mandaat herindicatiebesluiten mocht nemen, dan moest ook de toestemming van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger met het herindicatietraject in het dossier gearchiveerd zijn.
Is de indruk juist dat hier sprake is geweest van upcoding, gezien het feit dat de inzet van zorg niet veranderde na de opgehoogde indicatie? Kunt u hierover uw analyse geven?
Zoals ik in de brief van 15 mei 2013 (Kamerstuk 28 828, nr. 30) aan uw Kamer heb laten weten was het uiteraard niet de bedoeling dat zorgaanbieders onder het systeem van de AWBZ en met gebruikmaking van instrumenten voor gemandateerde indicatiestelling over de rug van cliënten hogere zorgvragen gehonoreerd kregen dan voor die cliënten noodzakelijk waren. Op basis van de resultaten van het voorgaande kwartaal toetste het CIZ een bepaald percentage van deze aanvragen. Of in een specifieke situatie sprake is geweest van upcoding, is nu niet meer vast te stellen.
In voormelde brief heb ik uw Kamer eveneens gemeld, dat het niet zo was dat een hoger indicatiebesluit onmiddellijk leidde tot hogere inkomsten voor zorgaanbieders. Immers, de afspraken voor een bepaald jaar waren reeds gemaakt met het zorgkantoor en bovendien heeft het zorgkantoor een gemaximeerde contracteerruimte. Ook de macroruimte voor de kosten van de zorg is begrensd. Dat neemt niet weg dat onterechte hogere zorgindicatiebesluiten op de iets langere termijn wel hebben kunnen leiden tot hogere inkomsten voor de aanbieder als resultante van zijn gewijzigde mix van zorgzwaartepakketten.
Hoe oordeelt u over het feit dat de stiefvader van de jonge vrouw werd weggehouden bij haar, onder het mom dat hij een slechte invloed op zijn dochter zou hebben? Erkent u dat bezoekersregelingen een overtreding zijn van artikel 8 van het Europees Verdrag voord e Rechten van de Mens (EVRM) dat stelt dat het kunnen hebben van een familieleven een fundamenteel mensenrecht is?
Beperking van bezoek raakt inderdaad aan artikel 8 EVRM. Dat betekent niet dat elke beperking van bezoek een schending daarvan is. In artikel 8 staat namelijk ook dat een beperking mogelijk is, mits in de wet voorzien en noodzakelijk voor bijvoorbeeld het voorkomen van wanordelijkheden, de bescherming van de gezondheid of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Daarbij laat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) aan de lidstaten. Bezoekersregelingen zijn dus niet in algemene zin een overtreding van het EVRM.
Zorginstellingen kunnen in overleg met de cliënt, de familie en of de wettelijk aangestelde mentor een individuele bezoekersregeling afspreken ten behoeve van de cliënt. Deze afspraak wordt opgenomen in het zorgplan. Op het moment dat de cliënt zich hiertegen verzet, ook na eerdere instemming, ontstaat een nieuwe situatie en kan er sprake zijn van gedwongen zorg. De regels van de Wet Bopz moeten dan gevolgd worden (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Binnen de gehandicaptenzorg wordt het belang van het betrekken van familie en naasten bij de zorg sinds jaar en dag van groot belang geacht. De zorg en ondersteuning wordt bij voorkeur in de driehoek van cliënt, familie/naasten en zorgverlener besproken en vastgesteld. Dat laat onverlet dat in bepaalde situaties de samenwerking moeizaam is, of zelfs niet tot stand komt. Zorgaanbieders hebben een inspanningsverplichting om in het belang van cliënten te werken aan herstel van contact, tenzij er bijzondere omstandigheden spelen.
Over de situatie van de bezoekregeling in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Wat is uw mening over zorginstellingen die bezoekersregelingen opleggen aan familieleden? Hoe vaak komt dit voor en is dit te kwalificeren als een vorm van gedwongen zorg omdat de zorginstelling immers wezenlijk ingrijpt in de vrijheid van een bewoner om contact te hebben met familie?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er grote onmacht uitgaat van het feit dat zorginstellingen bezoekersregelingen opleggen en niet in staat blijken om familieleden op een goede manier te betrekken bij de zorg en het leven van bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich nog dat u in 2011 Greet Prins (voorzitter van de raad van bestuur Philadelphia) heeft uitgeroepen tot zorgmanager van het jaar, hetzelfde jaar waarin de jonge vrouw opgesloten werd in de instelling van Philadelphia? Hoe heeft u een trofee aan iemand kunnen uitreiken die niet in het belang van haar bewoners handelt? Heeft u hier inmiddels spijt van?2
Philadelphia heeft inmiddels een onafhankelijke externe onderzoekscommissie gevraagd de situatie rond deze jonge vrouw te onderzoeken. Deze onderzoekscommissie heeft als opdracht gekregen om het handelen van de Philadelphia als zorgverlener onder de loep te nemen. De commissie kijkt daarbij onder meer naar het toepassen van dwang, de procedure rondom het mentorschap en upcoding. Het onderzoeksrapport zal door de IGZ worden beoordeeld. Daarna zal de IGZ bepalen of en zo ja, welke verdere vervolgacties noodzakelijk zijn. Wanneer er naar aanleiding van dit onderzoek vermoedens zijn van zorgfraude zal dit signaal worden doorgegeven aan de NZa en het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) waarin de IGZ samenwerkt met de NZa, iSZW, de Belastingdienst, CIZ, FIOD, OM, VNG en ZN om fraude met zorggelden aan te pakken.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de bestuurders en toezichthouders van de Philadelphia? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de zorg die geboden wordt in Philadelphia en te kijken of andere bewoners ook onder dezelfde erbarmelijke omstandigheden als deze jonge vrouw verkeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar het zorggeld dat Philadelphia besteedt aan vastgoed, prestigeobjecten en duur reclamemateriaal dat zij rondstuurt?3 4
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze situaties veel te vaak voorkomen en dat hier geen sprake meer is van een incident? Zo ja, welke precieze maatregelen gaat u instellen om boven tafel te krijgen bij welke zorginstellingen dergelijke wantoestanden worden veroorzaakt en daadwerkelijk eens een keer in te grijpen? Zo neen, waarom laat u deze mensen die nu in vergelijkbare omstandigheden verkeren in de kou staan?
Hoewel klachten en meldingen over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg niet als zodanig geregistreerd worden, herkent de IGZ niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen. Bij een melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden.
Welke opvolging heeft u gegeven aan uw contact met de Klokkenluiders Verstandelijk Gehandicapten?5
In de Kwaliteitsagenda voor de gehandicaptenzorg die ik samen met veldpartijen, waaronder de Stichting Klokkenluiders VG, heb opgesteld is het belang van een goede dialoog tussen cliënt, hun naasten en de zorgverlener benadrukt. Om deze dialoog te verbeteren is onder meer onderzoek nodig naar ervaren afhankelijkheid. Cliënten ervaren nog te vaak te veel afhankelijkheid van de zorgaanbieder. Er is inmiddels door een breed samengestelde begeleidingscommissie, waarin naast cliëntorganisaties, VGN en VWS ook de Klokkenluiders VG plaatsnemen, gestart met het uitwerken van het onderzoek.
Het bericht dat Basisscholen weinig vertrouwen hebben in meldpunt Kindermishandeling |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen hebben weinig vertrouwen in het meldpunt kindermishandeling»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de helft van de basisscholen uit het onderzoek van Reporter 2021 van mening is dat het meldpunt kindermishandeling niet goed werkt?
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken en zorgen dat mishandelde kinderen de juiste hulp en aandacht krijgen. Juffen en meesters zien heel veel. Het is heel belangrijk dat het onderwijs vroegtijdig advies vraagt bij Veilig Thuis of een melding doet, zodat daarop gehandeld kan worden.
Hoe beoordeelt u de situatie dat slechts 20 procent van de scholen zegt duidelijk verbetering te zien bij een kind als ze een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis (VT)?
Uit het onderzoek van de monitor blijkt dat 30% van de respondenten vindt dat de situatie na melding niet verbetert. 37% stelt dat het soms wel en soms niet gebeurt. 20% ziet een duidelijke verbetering.
Het is bekend dat het bij kindermishandeling vaak gaat om een hardnekkig en complex probleem. Een melding bij Veilig Thuis is het begin van het zoeken naar een oplossing voor dit probleem. Veilig Thuis zal de veiligheid beoordelen, doorverwijzen naar lokale hulp of zelf onderzoek doen en dan doorverwijzen naar hulp of eventueel doorgeleiden naar de Raad voor de Kinderbescherming. Zowel Veilig Thuis als de daarop volgende hulpverlenende instanties zetten zich in om de situatie van de kinderen die te maken hebben met kindermishandeling, zo snel mogelijk te verbeteren, maar daarvoor kan soms enige tijd nodig zijn.
Wat is uw inschatting over de mate waarin basisscholen bekend zijn met de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de wijze waarop daarin de te ondernemen stappen bij vermoedens van kindermishandeling zijn opgenomen? Hoeveel aandachtsfunctionarissen zijn werkzaam in het basisonderwijs? Heeft u zicht op de mate waarin scholen adviesvragen doen en meldingen doen bij Veilig Thuis?
Uit de Staat van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2014/2015 van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat inmiddels vrijwel alle basisscholen (96%) over een verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikken. De meeste scholen geven aan dat de code de stappen bevat uit het basismodel. 89% van de scholen heeft via schriftelijke informatie (21%), scholing (16%), zowel schriftelijke informatie als scholing (10%) of in combinatie met andere manieren (15%) aandacht besteed aan de introductie van de meldcode op hun school.
Ik heb geen zicht op het aantal aandachtsfunctionarissen. Dit komt omdat de taken van een aandachtsfunctionaris binnen de school verschillend worden belegd; vaak worden de intern begeleiders (zorgcoördinatoren) daarmee belast.
Voor het onderzoek dat de Monitor liet uitvoeren, zijn 1.100 basisscholen benaderd. 550 scholen vulden de vragen in. Daaruit blijkt dat 36% van de respondenten nul keer heeft gemeld, 27% één keer en bijna 20% twee keer. De meldingen worden vooral gedaan bij Veilig Thuis (ruim 80%) en / of het wijkteam. Het onderzoek van de Monitor gaat niet in op het aantal adviesaanvragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen vinden dat het vaak lang duurt voordat er iets gebeurt met een melding, ook als het gaat om een situatie waarin een kind acuut in gevaar is? Zijn er wachttijden of andere problemen met de triage en de veiligheidstaxatie die de VT-organisaties bij elke melding uitvoeren? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze triage goed wordt uitgevoerd en VT-organisaties juist handelen bij meldingen? Zo nee, hoe verklaart u de beoordeling van scholen dat het lang duurt en dat uiteindelijke hulp onvoldoende is?
De bevindingen uit de Monitor sluiten aan bij de gezamenlijke constatering van gemeenten, VNG, VWS en Veiligheid en Justitie (VenJ) dat op een aantal onderdelen nog verbetering en doorontwikkeling bij Veilig Thuis noodzakelijk is. Daarom voert de VNG het programma «Veilig Thuis-de basis op orde» uit met financiering van VWS en VenJ.
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20163 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van dit programma. De situatie bij de Veilig Thuis-organisaties is sterk verbeterd en de wachtlijsten nemen af, maar we zijn er nog niet.
Daarom wordt er in het VNG-programma gewerkt aan structurele oplossingen, zowel aan de poort als bij het doorzetten naar hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder de scholen en de wijkteams). In de volgende voortgangsrapportage GIA die eind januari naar uw Kamer wordt gezonden, wordt ingegaan op de voortgang van het programma. De inspecties houden toezicht op de kwaliteit van Veilig Thuis en starten begin 2017 met de tweede fase van hun toezicht, waarbij ook weer naar de wachtlijsten wordt gekeken.
Welke stappen zijn er in de afgelopen periode ondernomen om de wachttijden bij Veilig Thuis terug te dringen? Zijn deze stappen en de handreiking die is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor gemeenten en VT-organisaties over hoe langere doorlooptijden het beste kunnen worden aangepakt, toereikend geweest in het terugdringen van de wachttijden? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn nodig om de wacht- en doorlooptijden bij Veilig Thuis terug te dringen?
Zie mijn beantwoording bij vraag 5.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt door de PO-raad dat voor een betere werking van Veilig Thuis de samenwerking met de politie, wijkteams en het onderwijs moet worden verbeterd? Gaat u met de PO-raad en Veilig Thuis hierover in overleg en ook over een structurele en betere terugkoppeling naar scholen door Veilig Thuis na een melding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren? Is het een optie om na een melding een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school te benoemen?
Het is van groot belang dat alle partijen samenwerken om kindermishandeling aan te pakken. Ook scholen spelen hierbij een belangrijke rol.
Ik ben dan ook verheugd dat het onderwijs zich nadrukkelijk wil inzetten voor de aanpak van kindermishandeling. De lancering op 16 november 2016 van de Beweging tegen Kindermishandeling, waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, kinderopvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren, is hier een goed voorbeeld van. De looptijd van de Beweging is tot 1 januari 2019.
Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis heeft contact met deze Beweging en gaat in overleg met de PO-Raad (als voorzitter van de Beweging) om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak kindermishandeling kan worden bevorderd. De wenselijkheid van een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school kan daarbij ook aan de orde komen.
Verder wisselen de Veilig Thuis-organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is het initiatief in Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/).
Omdat voor het vertrouwen in Veilig Thuis voor scholen het cruciaal is dat Veilig Thuis altijd aan scholen terugkoppelt welke activiteiten zijn ondernomen, heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders,waaronder scholen, te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast.
Ik zal de Kamer via de voortgangsrapportages GIA op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat scholen een belangrijke rol spelen in strijd tegen kindermishandeling? Hoe gaat u scholen stimuleren om vaker een melding bij Veilig Thuis te doen en het vertrouwen van scholen in Veilig Thuis verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Het verslag van de Algemene Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU moet meer controle krijgen over hulp aan Oekraïne»1 en het verslag van de Europese Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne?2
Ja.
Kunt u alle aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en de reactie van de Europese Commissie op het verslag voorzien van een reactie?
Nederland verwelkomt de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en onderschrijft deze. Ook de Europese Commissie en de Europese Dienst voor het Extern Optreden hebben de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer aanvaard. Meer in algemene zin streeft Nederland beter toezicht op de inzet van EU-middelen na.
De voornaamste componenten van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer hebben betrekking op de EU-bijstand op de terreinen van goed bestuur, macro-financiële stabiliteit en bestrijding van corruptie. Dit zijn eveneens prioriteitsgebieden van de Nederlandse inzet in Oekraïne. Onze bilaterale steun is voor een belangrijk deel gericht op goed bestuur en corruptiebestrijding. Zoals ook de Europese Rekenkamer in haar rapport stelt, is het van belang dat de Oekraïense regering zich niet alleen richt op het aannemen van nieuwe wetten maar ook op de daadwerkelijke uitvoering van hervormingen. In contacten met Oekraïne wijst het kabinet steevast op het behoud van het huidige momentum van hervormingen en het belang van implementatie.
Het rapport van de Europese Rekenkamer constateert vooral problemen met de besteding en inzet van EU-steun in het deel van de rapportageperiode vóór de Maidan-revolutie. De Europese Rekenkamer constateert vanaf het aantreden van de hervormingsgezinde regering in 2014 een duidelijke verbetering. Vanaf dat moment zijn ook meer en kwalitatief betere data beschikbaar. De bevindingen van de Europese Rekenkamer onderstrepen daarmee het belang van nauwe samenwerking van de EU met Oekraïne.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Europese Rekenkamer ten aanzien van de energiesector in Oekraïne geldt dat Oekraïne een belangrijk land is voor de doorvoer van gas naar de EU. In het verleden is de gastoevoer van Rusland via Oekraïne enkele malen onderbroken: naast mogelijk Russische politieke motieven speelde het niet transparant functioneren van de gassector in Oekraïne hierbij een rol. De EU heeft ook daarom belang bij een stabiel Oekraïne en dient daarom toe te zien op de hervormingen van de gassector in het land. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten welke effectindicatoren, streefwaarden en prestatiegegevens zijn gebruikt bij de toekenning van belastinggeld van EU-bijstand aan Oekraïne? Worden deze gegevens in de vorm van open data online gezet?
De EU-bijstand aan Oekraïne is zoals vermeld in het Rekenkamerrapport afkomstig uit verschillende bronnen. Het grootste deel hiervan bestaat uit macro-financiële bijstand; daarnaast ontvangt Oekraïne bijstand uit het Europees Nabuurschap Instrument. De MFA-steun bestaat uit leningen, is ongebonden en is bedoeld om acute problemen op de betalingsbalans te verlichten. Voorwaarde voor het toekennen van dit soort steun aan een land is de aanwezigheid van een lopend IMF-programma dat is gekoppeld aan een hervormingsagenda. De Europese Commissie voorziet de voorstellen voor macro-financiële bijstand altijd van een probleemanalyse en een onderbouwing. Zo heeft de Europese Commissie voorafgaand aan het besluit van 15 april 2015 voor het vrijmaken van een MFA-programma van EUR 1,8 miljard, een ex-ante evaluatie uitgevoerd, waarin indicatoren, gewenste resultaten, risico’s, complementariteit met inspanningen en wijze van monitoring aan bod komen. Dergelijke stukken zijn o.a. te vinden via de wetgevingsdatabase van de EU, EUR-Lex.
In hoeverre volgt de EU het Nederlandse voorbeeld om zoveel mogelijk gegevens over hulp online te zetten om zoveel mogelijk transparantie te betrachten?
Transparantie en openheid van bestuur zijn bevorderlijk voor het democratisch proces. Nederland spoort de EU dan ook voortdurend aan transparantie te betrachten, ook over resultaten. Projectvoorstellen en evaluatierapporten van de EU-bijstand aan Oekraïne zijn op de website van de Europese Commissie beschikbaar gesteld. Ook de publicatie van het verslag van de Europese Rekenkamer waarin de besteding van EU-middelen op onafhankelijk wijze wordt geëvalueerd kan worden gezien als een manier waarop de EU transparantie betracht.
Hebben er nulmetingen plaatsgevonden bij de bijstand van EU-hulp aan Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verschillende projectvoorstellen werkt de EU met benchmarks en baselines, aan de hand waarvan voortgang kan worden gemeten.
Welke mogelijkheden heeft de Europese Commissie om geld terug te vorderen wanneer blijkt – zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van een rapport van de Europese Rekenkamer – dat de effectiviteit van bestedingen niet of onvoldoende kan worden aangetoond? Heeft de Europese Commissie gebruik gemaakt van deze mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
De EU kan op basis van de gemeenschappelijke uitvoeringsverordening met betrekking tot de financiering van extern optreden (No. 236/2014), reeds uitgegeven bijstand terugvorderen, wanneer sprake is van onregelmatigheden. Uiteraard beter is dit te voorkomen, bijvoorbeeld via een goede structuur voor monitoring en evaluatie, waar ook de Europese Rekenkamer op wijst. Ook opschorting van betalingen is een mogelijkheid. Zo werden in februari 2011 uitbetalingen van de EU in het kader van programma’s voor begrotingssteun voor Oekraïne opgeschort als antwoord op het terugdraaien van een aanbestedingswet uit 2010.
Welke concrete maatregelen nemen de Europese Commissie en de Raad om meer controle te krijgen over EU-bijstand aan landen als Georgië, Moldavië en Oekraïne? Acht u deze maatregelen voldoende?
Het rapport van de Europese Rekenkamer biedt goede handreikingen aan de Europese Commissie om de besteding van EU-middelen in Oekraïne, en andere landen in de nabuurschapsregio in het algemeen effectiever te maken. Bijvoorbeeld door in de dialoog met de overheid meer de nadruk te leggen op overheidsfinanciën en het ontwerp van de voorwaarden voor financiële bijstand te verbeteren. Het rapport van de Europese Rekenkamer noemt in het bijzonder dat de aan voorwaarden verbonden manier waarop macro-financiële steun van de EU aan Oekraïne wordt uitgekeerd een effectief drukmiddel vormde om Oekraïne aan te zetten voortgang te maken bij het doorvoeren van hervormingen. Nederland zal de bespreking in Raadsverband van het rapport aangrijpen om de Commissie uit te nodigen nog meer nadruk te leggen op conditionaliteit in de programmering. Bij de bespreking van het rekenkamer rapport over de EU hulp aan Moldavië was binnen de Raad voor een dergelijke boodschap veel draagvlak.
Klopt het dat deze EU-gelden niet zijn toegezegd naar aanleiding van de EU-Associatieovereenkomst en blijft u bij de garantie dat er naar aanleiding van deze Associatieovereenkomst geen EU-bijstand naar Oekraïne gaat?
Ja, dat klopt. Oekraïne komt, los van de Associatieovereenkomst, in aanmerking voor een aantal EU-programma’s en -instrumenten, zoals het eerder vermelde Europees Nabuurschap Instrument. In het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders over de EU Oekraïne Associatieovereenkomst dat tijdens de Europese Raad van 15 december jl. is genomen is geëxpliciteerd dat de overeenkomst geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten de aard en omvang van financiële bijstand aan Oekraïne te bepalen.