De toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank (DNB) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat zittende pensioenfondsbestuurders in principe geen toets hoeven af te leggen bij DNB, zoals nieuw te benoemen bestuurders dat wel verplicht zijn te doen? Zo ja, hoeveel pensioenfondsbestuurders zijn door deze regel niet getoetst door DNB? Heeft u ooit overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders verplicht eenmalig een toets te laten afleggen?
Ja, in beginsel hoeven zittende pensioenfondsbestuurders geen toets af te leggen bij DNB. Artikel 29 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat DNB de geschiktheid en de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van een fonds bepaalt of mede bepaalt, voorafgaand aan de benoeming toetst en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van DNB, aanleiding toe bestaat. Het aantal pensioenfondsbestuurders dat niet getoetst is, is beperkt. Het betreft namelijk een groep van 30 personen die voor onbepaalde tijd zijn benoemd in de periode voorgaand aan 30 december 2000, de datum waarop de deskundigheidstoetsing van start ging. Ik heb niet overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders eenmalig een toets te laten afleggen.
Worden pensioenfondsbestuurders die voorgedragen worden voor herbenoeming ook getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen worden voor herbenoeming voorgedragen bestuurders afgetoetst?
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. Pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn na 30 december 2000 zijn reeds getoetst voorafgaand aan hun benoeming. Zij worden bij een herbenoeming alleen opnieuw getoetst als er sprake is van een functiewijziging of een nieuwe functie. Vanaf 2014 heeft DNB 91 zittende bestuurders naar aanleiding van een herbenoeming getoetst, aangezien DNB een wijziging van een functieprofiel had geconstateerd. Vrijwel altijd betrof dit een lid met zitting in de beleggingscommissie. Hierbij is DNB in 22 gevallen, dat wil zeggen in 24%, niet tot een positief oordeel gekomen.
DNB kan besluiten tot een hertoets als zij daar aanleiding toe ziet. Hoe vaak is het gebeurd dat DNB heeft besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets of «hertoets» moest afleggen? Op basis waarvan? Kunt u een overzicht geven van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal bestuurders?
DNB heeft in 2014 in twee gevallen besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets moest afleggen, in 2015 in geen enkel geval en in 2016 in één geval. DNB heeft een wettelijke bevoegdheid om tot een hertoetsing over te gaan. DNB kan hiertoe overgaan indien sprake is van een redelijke aanleiding. DNB heeft een ruime beoordelingsvrijheid als het gaat om de vraag of sprake is van een redelijke aanleiding. Het overzicht van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal gewone toetsingen van pensioenfondsbestuurders ziet er als volgt uit:
Jaartal
Hertoetsingen/Gewone toetsingen
2014
2/672
(0,29%)
2015
0/375
(0)
2016
1/2871
(0,34%)
Cijfers t/m augustus 2016
Is er onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van haar bestuurder(s)? Zo ja, kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek alsnog te laten uitvoeren?
Er is geen specifiek onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van zijn bestuurders. Themaonderzoeken van DNB leren wel dat zwakke beheersorganisaties voor wat betreft beleggingen en pensioenadministraties vaak zijn terug te voeren op de kwaliteit van de bestuurders en dat in de loop der jaren hier wel de nodige progressie is geboekt. De afgelopen jaren heeft DNB zich daarom bij de herbenoemingen gecombineerd met functiewijzigingen van bestuursleden gefocust op de belangrijkste functies binnen een pensioenfondsbestuur, zijnde de voorzitters en de leden van beleggingscommissies van de pensioenfondsen. De resultaten van themaonderzoeken van DNB worden gepubliceerd op de website van DNB. Voorbeelden van themaonderzoeken die verband houden met toetsing pensioenfondsbestuurders zijn uitbesteding vermogensbeheercontracten, beheersing renterisico (mate van renteafdekking) en innovatieve beleggingen.
Kunt u een overzicht per fonds geven van het aantal getoetste bestuurders van de grootste 250 fondsen?
Van de op dit moment actieve pensioenfondsbestuurders zijn in de periode tussen 2002 en 2010, 729 toetsingen voor 226 pensioenfondsen uitgevoerd. Voor de periode vanaf 2011 zijn dit 1.237 bestuurders voor 261 pensioenfondsen.
De noodkreet over de nieuwe contracteerronde fysiotherapie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de fysiotherapeut dat het contracteringsproces niet goed verloopt en de fysiotherapeut geen gelijkwaardige positie heeft in de onderhandeling met de zorgverzekeraars?1
In onderstaande antwoorden ga ik hierop in.
Wat vindt u ervan dat er in de contractering van fysiotherapie door de zorgverzekeraars in feite alleen nog maar gestuurd wordt op de behandelindex? Vindt u dit de juiste insteek om de volledige inkoop op te baseren?
Uit navraag is gebleken dat zorgverzekeraars de inkoop vooral baseren op de kwaliteitsindicatoren van de beroepsgroep, de prijs van te leveren zorg en soms op klantervaringen. Ze gebruiken naar eigen zeggen de behandelindex niet voor de contractering maar als spiegelinformatie, om zorgaanbieders inzicht te geven in hoe de door hen geleverde en gedeclareerde zorg zich verhoudt tot het gemiddelde in de sector.
Is het waar dat de behandelindex niet transparant is, zodat voor de fysiotherapeut niet duidelijk is welke regels de verzekeraar daarbij hanteert? Is het waar dat verzekeraars voor de behandelindex verschillende regels, bijvoorbeeld het behandelgemiddelde als indicator voor doelmatigheid, hanteren en deze ook per jaar wisselen? Vindt u niet dat deze regels transparant en eenduidig zouden moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De behandelindex is een cijfermatig gewogen weergave van de door de fysiotherapeut ingediende declaraties. Het is een maatstaf voor praktijkvariatie. Een behandelindex van 100 betekent dat een praktijk verzekerden gemiddeld even vaak behandelt als het gemiddelde van andere praktijken in Nederland. Een behandelindex van 90 betekent dat een praktijk gemiddeld 10% minder behandelingen geeft. Een behandelindex van 200 betekent dat een praktijk gemiddeld verzekerden twee keer meer behandelt dan andere praktijken. Zorgverzekeraars vinden het belangrijk dat er meer transparantie komt over de behandelindex.
Het klopt dat de weging van praktijkvariatie niet bij elke zorgverzekeraar op dezelfde manier wordt meegenomen. Daarom zijn de zorgverzekeraars binnen de stichting kwaliteitsmonitoring zorg (SKMZ) begonnen om een eenduidige rekenmethode op te leveren, zodat dit voor het veld bij elke zorgverzekeraar gelijk is. Deze exercitie is naar verwachting eind 2016 gerealiseerd.
Wat vindt u er vervolgens van dat fysiotherapeuten hun patiënten eigenlijk moeten dwingen om deel te nemen aan een kwaliteitsonderzoek omdat zij bij te weinig deelnemers vanuit hun praktijk worden gestraft met een tariefskorting en een terugzetting van het contract naar een standaardcontract? Hoeveel zorgverzekeraars stellen dit soort voorwaarden in hun contractering van fysiotherapie?
Ik vind het heel belangrijk dat de ervaringen van klanten worden uitgevraagd, zodat verzekerden en patiënten inzicht hebben in deze klantervaringen en zodat zorgverzekeraars klantervaringen kunnen betrekken bij de contractering.
Zorgverzekeraars stellen het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop, bijvoorbeeld door een hoger tarief aan te bieden aan zorgaanbieders die klantervaringen meten.
Vindt u het terecht dat fysiotherapeuten gevraagd wordt om de klantervaringen te meten voor de zorgverzekeraars zonder compensatie daarvoor zodat het ten koste gaat van de tijd die aan de patiënt kan worden besteed?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een inspannings- dan wel resultaatverplichting? Zijn hier verschillen tussen de verzekeraars? Zo ja, welke? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de benchmark 2016 aan de hand waarvan zorgverzekeraar Achmea de fysiotherapeuten wil afrekenen in 2017? Zo nee, hoe moet men dan de vrijheid interpreteren die zorgverzekeraar Achmea voor zichzelf inbouwt om middenin het contractjaar een overeenkomst te verbreken omdat de benchmark 2016 is overschreden? Zo ja, hoe ziet deze benchmark er precies uit en vindt u de mogelijkheid halverwege het jaar het contract op te zeggen een wenselijke ontwikkeling voor de patiënten die op dat moment onder behandeling zijn bij een bepaalde fysiotherapeut en dus gedwongen worden zelf bij te betalen of halverwege een behandeling over te stappen naar een andere fysiotherapeut?
Ik heb dit uitgevraagd bij Zilveren Kruis (onderdeel Achmea). De behandelindex heeft voor Zilveren Kruis als doel het doelmatig handelen bij fysiotherapeuten te stimuleren en hier inzicht in te geven. Zilveren Kruis kijkt naar de behandelindex van alle praktijken om daarmee de doelmatigheid van praktijken met elkaar te kunnen vergelijken. Zilveren Kruis hanteert daarbij al enkele jaren dezelfde norm. Indien praktijken ruim boven deze norm komen, kán het zijn dat na consultatie bij de praktijk Zilveren Kruis besluit het daaropvolgende jaar geen contractaanbod te doen. Zilveren Kruis stelt dat dit echter bij hoge uitzondering gebeurt. Halverwege een contractjaar wordt de samenwerking niet onderbroken omdat dat niet in het belang is van de verzekerden. Patiënten worden dus ook niet gedwongen om halverwege het jaar naar een andere zorgaanbieder over te stappen.
Is er sprake van dat fysiotherapeuten in 2017 van de zorgverzekeraars moeten behandelen onder de kostprijs? Kunt u de tariefontwikkeling schetsen vanaf 2012 tot 2016? Zijn deze prijzen in lijn met de kostenontwikkeling en inflatie? Hoe was de ontwikkeling van de administratieve lasten bij fysiotherapeuten in deze periode?
De totstandkoming van afspraken over de kwaliteit en prijs van de zorg is een proces dat plaatsvindt tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De zorgverzekeraar heeft in dit proces de plicht om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten die betaalbaar en toegankelijk is. De zorgaanbieder is uiteraard verantwoordelijk voor zijn eigen bedrijfsvoering. De tarieven zijn de afgelopen jaren gelijk gebleven of licht gestegen.
De NZa houdt toezicht op dit proces. In het in 2015 verschenen rapport van de NZa «Uitkomsten van het tweede deel onderzoek zorginkoop eerste lijn»2, blijkt dat de meeste zorgverzekeraars bijna alle fysiotherapeuten contracteren die een contract zouden willen aangaan met de betreffende zorgverzekeraar. Er zijn geen knelpunten gevonden rondom de tijdigheid en bereikbaarheid van zorg.
In de afgelopen periode zijn veel inspanningen gedaan om het contracteerproces in de eerste lijn te verbeteren. Door partijen is gewerkt aan het tot stand brengen van «good contracting practices»; de NZa heeft haar regelgeving voor de zorginkoop hierop aangepast. Zo is per 1 januari 2016 de transparantieregeling van de NZa van kracht geworden. Daarin wordt voorgeschreven dat zorgverzekeraars hun zorginkoopbeleid en de procedure van de zorginkoop uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het kalenderjaar voor de zorginkoop bekend maken en daarin informatie verstrekken over het proces van de zorginkoop, de bereikbaarheid van de zorgverzekeraar gedurende de zorginkoop, het kwaliteitsbeleid dat de zorgverzekeraar bij de zorginkoop hanteert en de minimumeisen waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een contract.
Ook is voorgeschreven dat de zorgverzekeraar in het tijdspad voor het zorginkoopproces een redelijke termijn opneemt voor de zorgaanbieders om het voorstel te bestuderen en vragen te stellen. Hierbij vind ik het ook belangrijk dat verzekeraars hun contractpartners op fatsoenlijke manier te woord moeten staan en goed bereikbaar zijn voor vragen over het contract. Dit is in mijn ogen pas het begin van meer evenwichtige verhoudingen. Bereikbaar zijn voor vragen over het contract is niet hetzelfde als een gesprek over de inhoud van het contract. Gezien de omvang van de groep is het onmogelijk om met iedere individuele fysiotherapeut te onderhandelen over de inhoud van het contract. Het is dus nodig om de contracteringsmodellen aan te passen opdat het inhoudelijke, kwalitatieve gesprek wel tot stand komt. Ik verwacht dat deze vervolgstappen de komende periode verder worden uitgewerkt.
In de werkgroep Paramedie die gestart is in het verlengde van «het roer gaat om» wordt gewerkt aan oplossingen voor knelpunten in de contractering. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan het uniformeren van contracten en de verschillende eisen die door verzekeraars worden gesteld. Deze gesprekken lopen nog. Daarnaast kunnen partijen sinds kort gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering». Als partijen er onderling niet uitkomen kan geschilbeslechting een eventuele impasse in het contracteerproces of naleving van het contract doorbreken.
Voor wat betreft het meerjarig contracteren van fysiotherapeuten, zijn nog stappen te zetten. Meerjarige contractering kan een krachtig instrument zijn om investeringen in kwaliteit van zorg beter van de grond te krijgen. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij meerjarig contracteren. In deze brief is te lezen de helft van de verzekeraars werkt met meerjarige contracten voor fysiotherapeuten.
Uiteindelijk zijn het de zorgverzekeraars en zorgaanbieders zelf die lokaal verantwoordelijk zijn voor een goed verlopen contracteerproces.
Ik ga er daarbij vanuit dat de partijen hun contractering verbeteren op basis van leerervaringen. Van Zilveren Kruis heb ik bijvoorbeeld vernomen dat zij voor de inkoop van fysiotherapie 2017 een nauwe samenwerking met het veld hebben opgezocht. Om gedifferentieerd in te kopen en kwaliteit zichtbaar te maken, werkt Zilveren Kruis samen met de registers Het Keurmerk en KNGF Plusprogramma. Deze registers selecteren de top van de fysiotherapeuten in Nederland. Dit doen zij op drie pijlers: intervisie en visitatie, klantervaringen en dataverzameling. Zilveren Kruis sluit hierbij aan.
Zou in de fysiotherapie ook niet «het roer om gaan», met onder andere eerlijkere onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en fysiotherapeuten? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het feit dat fysiotherapeuten blijkbaar wederom een contract voorgelegd krijgen van de zorgverzekeraars waarbij het in de praktijk niet mogelijk is daarover te onderhandelen en zij moeten «tekenen bij het kruisje»?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er al resultaten te melden van de werkgroep Paramedie van «het roer gaat om», waarvan u de voortgang zou monitoren? Zijn eventuele resultaten hiervan al zichtbaar bij de contractering voor 2017?
De tussenresultaten van de werkgroep Paramedie vindt u op de website http://www.minderlastenmeerzorg.nl/. De betrokken partijen werken momenteel verder aan de implementatie van deze resultaten en aan nieuwe oplossingen voor knelpunten. De monitoring bestaat eerst uit een 0-meting waarna bijvoorbeeld over een jaar de 1-meting plaats kan vinden. Ik verwacht dat de 0-meting nog dit jaar wordt afgerond. Een deel van de afspraken zal meelopen in de contractering van 2017. Ik heb op 25 oktober met alle partijen de stand van zaken besproken en afspraken gemaakt om het proces te versnellen.
Vindt u het toelaatbaar dat fysiotherapeuten door de zorgverzekeraars gedwongen worden om «trusted third parties» toegang te geven tot de elektronische patiëntendossiers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit zijn afspraken die worden gemaakt tussen een zorgverzekeraar en een fysiotherapeut. Ik vind het in deze van belang dat wordt gehandeld volgens de privacywetgeving.
Bent u bekend met stichting Miletus, een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars? Klopt het dat deze stichting in opdracht van zorgverzekeraars onderzoek doet naar nieuwe meetinstrumenten bij fysiotherapeuten?
Ik ben bekend met de Stichting Miletus. Dit is een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars voor het meten van de ervaringen van de patiënt in de zorg. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van meetinstrumenten en vragenlijsten. De meetinstrumenten/vragenlijsten worden altijd tripartiet met de betrokken partijen (zorgaanbieders, wetenschappelijke organisaties en patiëntenorganisaties) ontwikkeld. Het doel daarvan is, ten behoeve van verzekeraars, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties informatie te verkrijgen om de kwaliteit van de zorgverlening te bevorderen. Zorgverzekeraars gebruiken deze informatie voor zorginkoop en voorlichting aan verzekerden. De opdrachtgever is een zestal verzekeraars (zie www.stichtingmiletus.nl).
Is hier sprake van een dubbelopsituatie en verspilling van publieke middelen aangezien het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) zelf meetinstrumenten heeft ontwikkeld en in een landelijke database gegevens verzamelt?2
Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat het KNGF één van de betrokken partijen is bij de ontwikkeling van de PREM-vragenlijst als meetinstrument voor de fysiotherapie (voorheen de CQI-vragenlijst). Om te komen tot een tripartiet gedragen PREM heeft het Nivel in het ontwikkeltraject de bestaande meetinstrumenten meegenomen.
Het KNGF heeft mij laten weten dat zij deelnemen aan de begeleidingsgroep van Miletus. Het KNGF heeft in het kader van het Masterplan Kwaliteit in Beweging een eigen meetinstrument ontwikkeld gebaseerd op de PROM (patient reported outcome measures) en de Nelson Beatty vragenlijst. Hiermee kunnen de huidige instrumenten worden vervangen. Het KNGF geeft aan dit te hebben ingebracht bij Miletus maar het heeft (nog) niet geleid tot het gebruik van deze lijsten.
Er is op dit moment geen sprake van een dubbelopsituatie omdat gebruik wordt gemaakt van één instrument. Ik roep partijen wel op om te komen tot een gezamenlijk instrument dat op draagvlak kan rekenen bij alle partijen.
Klopt het dat zorgverzekeraars via stichting Miletus patiënten rechtstreeks kunnen benaderen om hen te vragen naar hun ervaringen met een bepaalde fysiotherapeut? Zo ja, hoe komen zorgverzekeraars aan die contactgegevens? Gaan ze daarbij inderdaad gebruikmaken van de huisstijl van de zorgverlener? In hoeverre is de keuze voor deelname aan het onderzoek daadwerkelijk vrijblijvend en welke invloed heeft het besluit om niet aan het onderzoek deel te nemen op het tarief/het contract enzovoorts van de fysiotherapeut? Zo nee, hoe zit het dan precies?
Zorgverzekeraars benaderen patiënten niet rechtstreeks maar via de fysiotherapeut. Patiëntervaringen worden via de zorgaanbieders gemeten. Zorgaanbieders maken hiervoor gebruik van een onafhankelijk geaccrediteerd/gecertificeerd meetbureau. Deelname aan het onderzoek door patiënten is vrijwillig en heeft geen invloed op de behandeling. Verwerking van de gegevens is anoniem en aanbieders hebben een informatieplicht over de meting. Patiënten worden benaderd via hun e-mailadres. Deze adressen zijn verzameld met onder andere als doel om patiënten uit te nodigen voor onderzoek naar kwaliteit van de zorg. De patiënt kan ook hier vooraf aangeven of het emailadres mag worden gebruikt.
Klopt het dat fysiotherapeuten in hun contracten worden verplicht gebruik te maken van bepaalde vragenlijsten, zoals bijvoorbeeld de Patient Related Experience Measure (PREM), zonder dat de fysiotherapeuten weten wat die vragenlijsten inhouden? Wat is het oordeel van de KNGF over deze vragenlijsten?
Zoals ik al aangaf stellen zorgverzekeraars het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop.
In hoeverre is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de hoogte van de voorwaarden die gesteld worden aan fysiotherapeuten? Gelden deze voorwaarden ook op een vergelijkbare wijze voor andere paramedici of aanbieders van eerstelijnszorg?
De contractvoorwaarden maken onderdeel uit van een contract tussen twee private partijen, hier heeft de NZa niet zonder meer inzage in. De NZa vraagt deze informatie niet structureel op. Voor de NZa is vooral een rol weggelegd bij het monitoren van het contracteerproces.
De NZa neemt signalen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het verloop van het contracteerproces serieus en houdt toezicht op de randvoorwaarden waarbinnen onderhandelingen in het veld plaatsvinden. Sinds 2016 stelt de NZa regels voor een transparant contracteerproces. Zaken die in het contract worden afgesproken (zoals tarieven en kwaliteitseisen) vallen onder de contracteervrijheid tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars.
Het aannemen van een bewijsvermoeden bij aardbevingsschade |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland1, waarin een bewijsvermoeden wordt aangenomen voor het causale verband tussen de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de door bewoners van het Groningenveld ondervonden mijnbouwschade?
Ja.
Deelt u de mening dat deze rechterlijke erkenning van het bestaan van een bewijsvermoeden het ongewenst maakt dat de Staat, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) of welke bij de gaswinning betrokkene dan ook, verder procederen en dat het causale verband tussen aardbevingen en in ieder geval materiële mijnbouwschade in beginsel erkend moet worden? Zo ja, bent u bereid om de ingenomen procesposities in de lopende procedures zo snel mogelijk op het, door de Rechtbank Noord-Nederland aangenomen bewijsvermoeden, te heroverwegen en de geleden materiële mijnbouwschade te (laten) vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Of schade het gevolg is van bodembeweging door gaswinning moet per geval worden beoordeeld. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland, de specifieke omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, voldoende redenen gezien voor het aannemen van een bewijsvermoeden dat de desbetreffende fysieke beschadigingen aan de boerderij het gevolg zijn van aardbevingen. Daarbij is van belang dat een bewijsvermoeden tegenbewijs toelaat en dat deze zaak zich niet beperkt tot een oordeel over de oorzaak van de schade, maar ook andere vraagstukken betreft, zoals de omvang van de schade. Nu de zaak nog onder de rechter is, kan geen uitspraak worden gedaan over de door de staat ingenomen procespositie.
Waarom is niet eerder uitgegaan van een dergelijk bewijsvermoeden, mede in het licht van de sinds de jaren dertig staande opvatting van de Hoge Raad, dat men zich bij schadetoebrengende activiteiten niet kan beroepen op de gebrekkige toestand van een woning?
De vigerende specifieke regeling in het huidige artikel 177 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek voor aansprakelijkheid voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van een mijnbouwwerk legt op de exploitant van een mijnbouwwerk een risicoaansprakelijkheid. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een fout van de exploitant of van een gebrekkig mijnbouwwerk. In geval van schade is het, conform de hoofdregel van het bewijsrecht «wie stelt, bewijst», in beginsel aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn schade is ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten van de desbetreffende exploitant. Bij de behandeling van bovengenoemde zaak is uitgegaan van dit vigerende recht. Daarbij geldt dat de rechter op grond van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een rechterlijk bewijsvermoeden kan toepassen. Het is aan de rechter om daar in een specifiek geval toe over te gaan. Het rechterlijk bewijsvermoeden dat de Rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraak heeft aangenomen, betreft het causale verband tussen schade en aardbevingen. Het gaat daarbij dus niet om de vraag of er sprake is van schade die verergerd is door de gebrekkige toestand van een woning, maar om de vraag of in het specifieke geval de gaswinning een schadetoebrengende activiteit is geweest. Gezien de omvang van het aantal schadegevallen en de gelijksoortigheid ervan wordt met het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Kamerstukken 34 390) voor de toekomst een wettelijk bewijsvermoeden voorgesteld voor de Groningse situatie. Nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden en het wettelijk bewijsvermoeden dat is vastgelegd in artikel 177a van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek geldt, kunnen benadeelden daar een beroep op doen.
Deelt u de mening dat voor het vertrouwenherstel van de Groningers het van belang is om de inmiddels afgesloten en afgewezen mijnbouwschadeclaims opnieuw te beoordelen met het erkende bewijsvermoeden als leidraad? Zo ja, bent u bereid om deze afgesloten zaken opnieuw te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, beslist de rechter tot toepassing van een rechterlijk bewijsvermoeden op basis van de specifieke omstandigheden van een geval. De toepassing van een rechtelijk bewijsvermoeden in dit specifieke geval maakt niet dat voor alle mijnbouwschadeclaims in Groningen moet worden uitgegaan van een bewijsvermoeden. Schadeclaims moeten worden beoordeeld en afgehandeld volgens het geldende aansprakelijkheidsrecht en de daarbij behorende bewijsregels. Ik zie geen aanleiding om NAM te vragen reeds afgesloten zaken opnieuw te beoordelen.
Bent u bereid uitvoering te geven aan de motie Van Tongeren2 om zo snel mogelijk antwoord te krijgen op de rechtsvragen die samenhangen met de door gaswinning veroorzaakte mijnbouwschade? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 oktober jl. over de aangenomen moties in het debat over het ontwerpinstemmingsbesluit gaswinning Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 310) heb ik reeds mijn reactie gegeven op de motie Van Tongeren c.s.
Bent u, gezien de ernst van de situatie waarin de Groningers verkeren, bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Verschil renterisico pensioenfondsen België en Nederland’ |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verschil renterisico pensioenfondsen België en Nederland»?1
Ja
In hoeverre kunt u zich vinden in het onderzoek van AON Hewitt waaruit blijkt dat de verplichtingen in Nederland volatieler zijn dan de waarde van de verplichtingen in België?
In algemene zin verschillen de prudentiële kaders van Nederland en België. De verschillende kaders moeten daarom in den brede worden bezien en kunnen niet op één element los vergeleken worden. Zo geldt dat voor het prudentiële kader voor de langetermijnvoorziening in België een sponsorgarantie mee kan tellen in het bepalen van de hoogte van de buffer. Daarnaast dient in België ook rekening te worden gehouden met de kortetermijnvoorziening die van belang is voor individuele waardeoverdracht. Voor Nederlandse regelingen die in België worden uitgevoerd geldt hiervoor de rekenrente die moet worden toegepast volgens het Nederlands wettelijk recht, namelijk risicovrije rente zoals door DNB gepubliceerd. Een tekort op de kortetermijnvoorziening moet binnen een jaar worden aangevuld. Ten algemene geldt dat de Belgische toezichthouder bij de uitvoering van Nederlandse regelingen kijkt naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Er is in Nederland bewust voor gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk. De achterliggende reden hiervoor is dat een onderneming failliet kan gaan, waardoor de sponsorgarantie geen waarde meer heeft. Aan een sponsorgarantie zijn zodoende aanzienlijk risico’s verbonden, omdat de afdekking van risico’s afhankelijk is van de solvabiliteit van de werkgever die kan fluctueren in de tijd. In de Pensioenwet is daarom vastgelegd dat de pensioenaanspraken geheel buiten de financiële werkingssfeer van (de solvabiliteit van) de werkgever worden gebracht. Een Nederlandse werkgever kan vrijwillig een garantie afgeven, maar een dergelijke garantie heeft dus geen effect op de financiering van de pensioenaanspraken. Elke lidstaat van de Europese Unie kiest voor een eigen invulling in dezen.
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de rentegevoeligheid van pensioenstelsels in verschillende landen2. Uit het onderzoek van het CPB blijkt dat in elk stelsel kapitaalgedekte pensioenen last hebben van de rente. Ook in België staan de pensioenen onder druk. Werkgevers met een DC-regeling in België moesten hun werknemers een rendement garanderen van 3,75% op de werknemerspremie en 3,25% op de werkgeverspremie. Sinds dit jaar geldt een rendement van minimaal 1,75%. De rentegevoeligheid neemt volgens het CPB nauwelijks af bij gebruik van een andere rekenrente in de uitkeringsovereenkomst, maar het risico op ongewenste herverdeling neemt wel toe.
Hoe kijkt u naar de resultaten van het onderzoek waaruit blijkt dat een wijziging van de rente van – 1 procent leidt tot een verhoging van de waarde van de verplichtingen in Nederland met 20 procent terwijl in België eenzelfde wijziging leidt tot een verhoging van 12,1 procent? En hoe kijkt u er naar dat de effecten van een rentewijziging een extremere variatie kent in de waardeverandering van de verplichtingen in Nederland dan in België? Hoe kijkt u naar de effecten die een rentewijziging heeft op de dekkingsgraden van pensioenfondsen in Nederland en België?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voor- en nadelen kent het Belgische systeem waarbij op een bepaald moment de rente niet meer bepalend is, aangezien de waarde van de verplichtingen dan volledig bepaald wordt door het verwachte rendement? In hoeverre zou dit systeem ervoor kunnen zorgen dat de rentegevoeligheid in het Nederlandse systeem beperkt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met pensioenfondsen die naar België verhuisd zijn vanwege het daar geldende toezichtskader? In hoeverre speelt de aantrekkelijkheid van het Nederlandse Financieel Toetsingskader (FTK) hier een rol bij? Bent u van plan om te bestuderen welke mogelijkheden er zijn om ervoor te zorgen dat het Nederlandse toezichtskader aantrekkelijk blijft zodat zo min mogelijk pensioenfondsen naar het buitenland verhuizen?
Het kabinet heeft onderzoek laten uitvoeren naar grensoverschrijdende dienstverlening van pensioenen. De resultaten van dit onderzoek, die u gelijktijdig met de verzending van de antwoorden op deze Kamervragen van mij ontvangt, laten zien dat de omvang hiervan zeer beperkt is en het hier gaat om een zeer specifieke groep multinationals voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen in één land schaalvoordelen kan opleveren. De verwachting is dat ook in de toekomst het uitvoeren van een Nederlandse regeling in België geen grote vormen zal aannemen. Uit het onderzoek is niet op te maken dat het puur op basis van de rekenrente aantrekkelijk is om een Nederlandse regeling bij een Belgisch pensioenfonds onder te brengen. Wel ervaren sommige werkgevers het Belgische kader op het gebied van de governance als het gaat om de keuze voor bepaalde bestuursmodellen en op het gebied van het meenemen van een sponsorgarantie in het prudentiële kader als meer flexibel. Bij de vormgeving hiervan zijn in Nederland bewuste keuzes gemaakt waar het kabinet niet van af wil wijken. Voor het kabinet blijft voorop staan dat de deelnemer voldoende beschermd is bij de uitvoering van een Nederlandse regeling in een andere lidstaat. Het is daarom van groot belang dat de deelnemer beter beschermd wordt met de herziening van de IORP-richtlijn en het pas ingevoerde instemmingsrecht van de Ondernemingsraad.
De uit de hand reorganisatie van de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u de volgende vragen een voor een beantwoorden:
Gezien de hiervoor beschikbare tijd en de andere door uw Kamer gevraagde informatie, verwijs ik naar mijn brief van 4 oktober (Kamerstuk 31 066, nrs. 301 en 302) waarin de antwoorden op deze vragen zijn vermeld.
Welke waarschuwingen hebben de bonden schriftelijk en mondeling gegeven over de risico’s van het reorganisatieplan tussen eind november en half december en dan met name op 3 en 7 december 2016? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In het overleg met het GOBD op 3 en 7 december 2015 hebben de centrales hun zorg geuit over het voorkomen van gedwongen ontslagen en hebben zij verwezen naar de toezegging die daarover eerder door mij en de voormalig directeur-generaal van de Belastingdienst zijn gedaan. Deze toezegging is bevestigd. Daarbij merk ik op dat in het kader van het huidige VWNW-beleid dat inmiddels door mijn collega van W&R is verlengd tot eind 2017, eveneens het reorganisatieontslag buiten werking is gesteld. De centrales hebben steeds benadrukt dat het in het belang is van de medewerkers dat er snel duidelijkheid komt voor medewerkers. Zij hebben zich kritisch uitgelaten over de werkorganisatie Switch die daarvoor is ingericht. In informele technische overleggen hebben de centrales aangegeven dat de voorstelde opzet van de regeling onevenredig zou kunnen worden gebruikt door oudere medewerkers. Centrales hebben er voor gewaarschuwd dat de gemaakte afspraken over het VWNW-beleid minder interessant kunnen zijn voor medewerkers in de lagere schalen. Daarom hebben zij verzocht om de uitruil van de stimuleringspremie met buitengewoon verlof mogelijk te maken. Gelet op de functie van het werk-/mobiliteitsbedrijf Switch is daarvoor niet in meegegaan.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat de bonden in hun brief van 22 september de volgende punten hebben aangedragen rond het van werk naar werk beleid:
Specifiek rond Switch zijn in dezelfde brief de volgende vragen opgenomen:
Op welk moment heeft de Minister van Financien toestemming gegeven om de totale kosten voor Switch, begroot op 646 miljoen euro, over te hevelen naar de begroting van de Belastingdienst?
Het IC heeft op 2 momenten positief geadviseerd over de vrijgave van middelen voor Switch en uitstroom:
Na advies van het Investment Committee (IC) op 13 november 2015 is bij voorjaarsbesluitvorming besloten tot vrijgave naar de begroting van de Belastingdienst van een eerste tranche van cumulatief € 126 miljoen. voor de periode 2016–2023. Deze vrijgave van middelen was bedoeld om zowel de opbouw van de Switchorganisatie te kunnen bekostigen als om de loon- en arrangementkosten van (via Switch) vertrekkende medewerkers te kunnen betalen. Deze vrijgave hield geen verband met de uitstroomregeling die later met de bonden is gesloten.
Na advisering in het IC van 31 maart 2016, is aanvullend voor het jaar 2016 € 159 miljoen vrijgegeven voor de op dat moment geraamde kosten voor Switch plus de uitstroomregeling voor het jaar 2016.
Deze twee tranches zijn bij voorjaarsbesluitvorming verwerkt in de eerste suppletoire begroting die aan de Tweede Kamer is aangeboden op 27 mei 2016. In totaal is er op dit moment cumulatief € 285 miljoen voor Switch en de uitstroomregeling vrijgegeven en naar de begroting van de Belastingdienst overgeheveld.
Op welk moment heeft het kabinet toestemming gegeven om de totale kosten voor Switch, begroot op 646 miljoen euro, over te hevelen naar de begroting van de Belastingdienst?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 heeft het IC op 2 momenten positief geadviseerd over de vrijgave van middelen voor Switch en uitstroom:
Na advies van het Investment Committee (IC) op 13 november 2015 is bij voorjaarsbesluitvorming besloten tot vrijgave naar de begroting van de Belastingdienst van een eerste tranche van cumulatief € 126 miljoen. voor de periode 2016–2023. Deze vrijgave van middelen was bedoeld om zowel de opbouw van de Switchorganisatie te kunnen bekostigen als om de loon- en arrangementkosten van (via Switch) vertrekkende medewerkers te kunnen betalen. Deze vrijgave hield geen verband met de uitstroomregeling die later met de bonden is gesloten.
Na advisering in het IC van 31 maart 2016, is aanvullend voor het jaar 2016 € 159 miljoen vrijgegeven voor de op dat moment geraamde kosten voor Switch plus de uitstroomregeling voor het jaar 2016.
Deze twee tranches zijn bij voorjaarsbesluitvorming verwerkt in de eerste suppletoire begroting die aan de Tweede Kamer is aangeboden op 27 mei 2016. De hieraan ten grondslag liggende budgettaire nota is behandeld in de ministerraad. In totaal is er op dit moment cumulatief € 285 miljoen voor Switch en de uitstroomregeling vrijgegeven en naar de begroting van de Belastingdienst overgeheveld.
Wie heeft het sociaal plan op 7 december 2015 namens de Belastingdienst ondertekend? Kunt u dit stuk aan de Kamer doen toekomen? Was deze persoon op dat moment de benodigde autorisatie op deze handtekening te zetten en daarmee deze uitgave te doen?
In het overleg met de centrales is op 3 en 7 december 2015 het voorstel besproken voor de toepassing van het VWNW beleid binnen de Belastingdienst. In dat overleg is een aantal aanpassingen overeengekomen op grond waarvan uiteindelijk overeenstemming is bereikt. Het aangepaste voorstel is vervolgens uitgewerkt in een nieuw hoofdstuk 1.7B van de personele uitvoeringsbepalingen van de Belastingdienst. In het overleg op 14 januari jl. is hierover overeenstemming bereikt. De tekst van genoemd hoofdstuk heb ik u vandaag en eerder op 14 september jl heb aangeboden. De directeur-generaal Belastingdienst is bevoegd om afspraken te maken met de Centrales. Daarbij wordt het mandaat begrensd door de budgettaire kaders die voor Switch en de uitstroomregeling in het kader van de investeringsagenda zijn afgesproken.
Klopt het dat u zelf ook geen akkoord gegeven heeft voor de uitgave van 500 miljoen euro (interview met u op BNR na afloopt van de Algemene financiële beschouwingen, waarin u zegt: ««We hadden echt officiële checks and balances, maar uiteindelijk is het niet langs dat orgaan gegaan voor de finale beslissing en dus ook niet langs mij.»?1
In mijn brief van 4 oktober jl. en tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen op woensdag 5 oktober jl. heb ik aangegeven dat de procedures niet zijn gevolgd, waardoor interne checks and balances hun werk niet hebben kunnen doen. De regeling die met de bonden is overeengekomen is niet voorafgaand ter advisering aan het Investment Committee (IC) voorgelegd, en evenmin formeel ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Financieel Economische Zaken (FEZ), de Inspectie der Rijksfinanciën (IRF), de Minister van Financiën en mijzelf.
Wiens idee was het om de baas van de OV-chipkaart (jaren te laat, honderden miljoenen euro overschrijding) en de voormalige tweede man van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), waar zich een waar ICT- en reorganisatiedrama voltrok), te benoemen in de investment committee? Vindt u hen de juiste mensen om dit proces te begeleiden?
In het Investment Committee (IC) is gezien de aard van de adviserende werkzaamheden expertise benodigd op de terreinen projectorganisatie, ICT en HR. Na zorgvuldig beraad is binnen het Ministerie van Financiën besloten tot een verzoek aan de in het Instellingsbesluit IC van de Belastingdienst genoemde personen om deel te nemen aan het IC. Betrokkenen voldoen aan het hierboven gestelde profiel en hebben relevante kennis en ervaring, die toepasbaar is op de Investeringsagenda. Ik waardeer dat ervaren mensen bereid zijn zich op deze manier in te zetten voor de ontwikkeling van de Belastingdienst en hun ervaringen over de successen en tegenslagen ter beschikking te stellen.
Hoeveel uur per week worden de leden van de investment committee geacht (en betaald) om hiervoor te werken? Is dat voldoende om dit proces te begeleiden?
In het Instellingsbesluit Investment Comittee (IC) staat opgenomen dat de voorzitter aanspraak kan maken op een vaste vergoeding van € 2.000 per half jaar (0,03 x maximum schaal 18 x 130% van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984). De overige externe leden kunnen aanspraak maken op een vaste vergoeding van € 1.580 per half jaar (0,03 x maximum schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984). Deze vergoeding is naar rato van de van de IC-leden gevraagde inspanningen.
In formele zin wordt daarmee uitgegaan van ene halve dag per maand. In de praktijk kan dit meer zijn. Met haar adviezen heeft het IC meerdere malen de vinger op de zere plek gelegd.
Hoe gaat u uw belofte dat u «vlak na Prinsjesdag [kom ik] met een uitgewerkt voorstel over de wijze waarop ik wil rapporteren en de projectbeheersing» inlossen? (Kamerstuk 31 066, nr. 295)
Ik verwijs naar de stukken die ook vandaag aan uw Kamer zijn aangeboden.
Waarom meldde u in de 17e halfjaarsrapportage of in het overleg op 1 juni 2016 niet dat de Investment Committee gefaald had om autorisatie te geven voor 500 miljoen euro uitgaven en dat de Belastingdienst dat niet eens gevraagd had? Deelt u de mening dat u dat in het voorjaar ten minste aan de Kamer had moeten melden?
Voor Switch en bijbehorende arrangementen is een budget van cumulatief 648 mln. begroot en aan de Kamer gemeld. Op de door u genoemde datum van 1 juni was er sprake van een dreigende overschrijding in verband met de getroffen regeling en was ik met de bonden in heronderhandeling om deze regeling aan te kunnen passen. Om de positie van de Belastingdienst in dit heronderhandelingtraject niet prijs te geven, om het onderhandelingsproces niet te verstoren en omdat de bedragen nog fors in beweging waren, heb ik gemeend de op dat moment ingeschatte overschrijding niet te melden. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
Op welke dagen heeft het Investment committee vergaderd sinds haar instelling? Kunt u alle verslagen, inclusief de besluitenlijsten, aan de Kamer doen toekomen?
Na een kennismakingsbijeenkomst op 14 augustus 2015 is het IC voor het eerst op 18 september 2015 bijeen gekomen. De vergaderdata daarna zijn als volgt: 13 november 2015, 29 januari 2016, 18 maart 2016, 20 mei 2016, 2 september 2016 en 7 oktober 2016. Ik verwijs naar de stukken die hierover vandaag aan uw Kamer zijn aangeboden.
Hoeveel belastingdeurwaarders werkten er op 31 december 2015 bij de Belastingdienst en hoeveel van die mensen gaan er gebruik maken van de vertrekregeling?
Op 31 december 2015 was het bestand aan deurwaarders bij de Belastingdienst 315 fte.
Op dit moment is duidelijk dat verspreid over de periode 2016–2020 144 fte de dienst gaat verlaten, waarvan 47 in 2016. Dit aantal kan nog met enkele fte’s toenemen als alle gesprekken zijn afgerond.
De Belastingdienst is sinds enige tijd bezig met nadrukkelijke sturing op verbeteringen in het invorderingsproces. Met name op geautomatiseerde ondersteuning, productiesturing en concentratie van de doelgroepbehandeling. Het gebruik van dynamisch monitoren moet de oog- en oorfunctie van de belastingdeurwaarder gedeeltelijk overnemen en de informatiepositie van de invorderaar versterken. Daardoor kan de belastingdeurwaarder gerichter worden ingezet als de omvang van de schuld, het klantbeeld en de aanwezigheid van verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven. Door deze ontwikkeling verandert het werkaanbod voor de deurwaarders, dit zal dit zeker niet verdwijnen. Met name bij de inzet van complexere invorderingsinstrumenten blijft de kennis en kunde van de belastingdeurwaarder noodzakelijk. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
De verwachte uitstroom van deurwaarders sluit aan op deze beweging. Uitstroomverschillen per kantoor kunnen worden opgevangen door samenwerking over de kantoorgrenzen heen. Over bovenstaande proces is de Belastingdienst met de betreffende bonden in gesprek. Hier zal op korte termijn vervolg aan worden gegeven.
Hoeveel beslagopdrachten waren er in 2003, hoeveel beslagopdrachten waren er ten tijde van de 12e halfjaarsrapportage en hoeveel beslagopdrachten zijn er momenteel?
Het aantal beslagopdrachten op de gevraagde momenten (in 2003 en 2013) is respectievelijk 602.000 en 556.000. In 2016 zijn tot en met augustus 246.000 beslagopdrachten behandeld.
De Belastingdienst is sinds enige tijd bezig met nadrukkelijke sturing op verbeteringen in het invorderingsproces. Met name op geautomatiseerde ondersteuning, productiesturing en concentratie van de doelgroepbehandeling. Het gebruik van dynamisch monitoren moet de oog- en oorfunctie van de belastingdeurwaarder gedeeltelijk overnemen en de informatiepositie van de invorderaar versterken. Daardoor kan de belastingdeurwaarder gerichter worden ingezet als de omvang van de schuld, het klantbeeld en de aanwezigheid van verhaalsmogelijkheden daartoe aanleiding geven. Door deze ontwikkeling verandert het werkaanbod voor de deurwaarders, dit zal dit zeker niet verdwijnen. Met name bij de inzet van complexere invorderingsinstrumenten blijft de kennis en kunde van de belastingdeurwaarder noodzakelijk. De Belastingdienst draagt er zorg voor dat er voldoende deurwaarders zijn voor de taken waarvoor hun inzet noodzakelijk blijft.
De verwachte uitstroom van deurwaarders sluit aan op deze beweging. Uitstroomverschillen per kantoor kunnen worden opgevangen door samenwerking over de kantoorgrenzen heen. Over bovenstaande proces is de Belastingdienst met de betreffende bonden in gesprek. Hier zal op korte termijn vervolg aan worden gegeven.
Kunt u aangeven in welk tempo de mensen zullen uitstromen bij de Belastingdienst? (aantallen per jaar)
Op basis van de nu bekende uitstroom met uitstroomdatum is het beeld te geven waarbij 1758 Fte in 2016 uitstromen, 663 Fte in 2017, 666 Fte in 2018, 822 Fte in 2019 en 1.183 Fte in 2020. De totale uitstroom over de jaren 2016–2020 is op basis van bovenstaande gegevens ruim 5.000 Fte. Nadat de gesprekken met de medewerkers die interesse toonden in de regeling, hebben plaatsgevonden en de vaststellingsovereenkomsten zijn getekend, kan een eindbeeld worden gegeven. Inmiddels is ook de werving op gang gekomen. Momenteel zijn al ruim 550 fte geworven. Daarnaast kan worden gemeld dat ongeveer 150 medewerkers binnen de dienst zijn doorgestroomd naar nieuwe functies.
Hoeveel mensen zullen de vertrekpremie krijgen na hun 64e verjaardag in 2016, 2017, 2018 en verder?
Op basis van de nu bekende uitstroomdata is het volgende beeld te geven: in 2016 zal 1091 Fte uitstromen, 371 Fte in 2017, 386 Fte in 2018, 522 Fte in 2019 en 502 Fte in 2020.
Nadat alle gesprekken met de medewerkers die interesse toonden in de regeling, hebben plaatsgevonden en de vaststellingsovereenkomsten zijn getekend, kan een eindbeeld worden gegeven.
Wat voor een soort conflicten en meningsverschillen zijn er met de medewerkers over de uitstroomregeling?
De tot nu toe ingediende bezwaren en beroepen door medewerkers zijn gericht tegen de beslissingen waarin verzoeken voor toepassing van de regeling door de Belastingdienst zijn afgewezen. De uitstroomregeling is bedoeld ter stimulering van uitstroom. Daarbij gaat het om medewerkers die eerder kenbaar hebben gemaakt met ontslag te willen gaan, maar desondanks aanspraak willen maken op de stimuleringspremie. De Belastingdienst meent dat deze medewerkers niet meer gestimuleerd hoeven te worden en dat er daardoor geen aanspraak op de regeling bestaat. Tevens heeft een medewerker bezwaar gemaakt tegen het moment van instroom in Switch bij toepassing van variant B (uitstroom via Switch op termijn).
Tot slot is er in enkele gevallen een verschil van mening over het opnemen van een hardheidsclausule in verband met mogelijke wijzigingen in de pensioenwetgeving. De Belastingdienst vindt dat er voldoende waarborgen zijn om in individuele situaties te beoordelen of een medewerker aan de verplichtingen (uitstroomdatum) in de vaststellingsovereenkomst gehouden kan worden.
Wilt u ervoor zorgen dat de tijdlijn de hele periode omvat van het begin van de investeringsagenda tot vorige week?
Ja.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 12 oktober 2016 te 14.00 uur beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat»?1
Ja.
Wordt door de Noordwijkse casus duidelijk dat het begrip «zelfredzaamheid» niet eenduidig wordt gebruikt in de uitvoeringspraktijk (nu deze lokale situatie is vergeleken met diverse projecten in de 4 grote steden)?
Ik kan me dit beeld voorstellen, maar ben het niet eens met de suggestie die uit de vragen spreekt. Gemeenten kunnen de mate van zelfredzaamheid van inwoners beoordelen. Uiteraard binnen het kader van de wet. Het College dient daar vervolgens naar te handelen. Dat geldt ook voor de vraag of en in welke mate de lokale overheid haar burgers zou moeten ondersteunen wanneer ze worden getroffen door ingrijpende beslissingen, zoals het sluiten van dit pand. Een specifieke beschrijving van zelfredzaamheid in de wet is daarom onwenselijk.
Vindt u het binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een taak van de gemeente om stappen te zetten, om te voorkomen dat burgers schade lijden door overheidsbeslissingen, zoals het sluiten van een pand zonder met ketenpartijen te overleggen over oplossingen voor individuele burgers die door sluiting worden getroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het woord «zelfredzaamheid» verduidelijking behoeft in het licht van deze casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In de Noordwijkse casus het College van B&W de opvang geheel als verantwoordelijkheid van de centrumgemeente ziet, die aangeeft geen opvang te kunnen bieden? Wat vindt u hiervan?
Dat klopt niet. Voor verschillende betrokkenen kan en wordt vanuit de Wmo begeleiding geboden of andere hulp vanuit andere wettelijke kaders. Daar is door de gemeente ook meerdere malen over gecommuniceerd. Voor maatschappelijke opvang heeft de gemeente afspraken gemaakt met haar centrumgemeente, in dit geval via de centrumgemeente Leiden. Die afspraken moeten sluitend zijn, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden.
Is het u bekend dat het College van de gemeente Noordwijk van mening is dat preventie (zoals het verliezen van BRP inschrijving en zorgpolis), vroegsignalering en voorkomen van escalatie zaken zijn die niet tot de Wmo behoren? Bent u dit met het College eens? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Essentie is om, gegeven de mogelijkheden die diverse wetten aan gemeenten bieden, te zorgen voor passend maatwerk voor mensen. Daarbij is het zowel voor mensen zelf als financieel voor de gemeente vaak beter om preventief te werken en escalatie te voorkomen. Vanuit die gedachte maken preventie en vroegsignalering ook in Noordwijk onderdeel uit van het Wmo-beleid dat wijkteams en maatschappelijke partijen uitvoeren.
Vindt u het ook niet opvallend dat de wethouders vinden dat hun interpretatie van de Wmo niet door een raadslid ter discussie mag worden gesteld, terwijl de Wmo een wet is met veel beleidsruimte, die nu juist vraagt om actieve democratische controle door de raad?
Ik ben met u eens dat de Wmo veel ruimte geeft die juist in discussie van College met de gemeenteraad lokaal in passend beleid kan worden vertaald.
Deelt u de mening dat de raad de controlerende bevoegdheid heeft om vragen te stellen?
Ja.
Het bericht dat het sporten op kunststofgrasvelden mogelijk gevaarlijk is voor de gezondheid |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla over de mogelijke risico’s van voetballen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat voor de gezondheid?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Hoe groot is het risico op gezondheidsproblemen met betrekking tot het sporten op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat blootstelling aan granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven bij deze conclusie te blijven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Welke onderzoeken zijn tot nu al gedaan naar de mogelijke risico’s voor de gezondheid vanwege het spelen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast het onderzoek uit 2007 zijn er de afgelopen jaren nog enige tientallen onderzoeken gedaan. Deels zijn die onderzoeken gebaseerd op literatuuronderzoek en deels op metingen. Ik heb het RIVM gevraagd een analyse te maken van deze onderzoeken en zal daar voor het einde van het jaar bij u op terugkomen.
Welke informatie, onderzoeken of bewijzen zijn beschikbaar over het bericht dat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië er steeds meer voetballers (vooral keepers) zijn die een verband leggen tussen het spelen op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat en het feit dat zij kanker hebben gekregen? Hoe verhoudt dit zich tot andere landen?
Beantwoording van deze vraag maakt onderdeel uit van het literatuuronderzoek dat ik bij het RIVM heb uitgezet, waarover ik verwacht uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Is het waar dat een eerder onderzoek uitgevoerd door Industox door zowel de overheid als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gepresenteerd wordt als het bewijs dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Het door Industox uitgevoerde onderzoek is één van de onderzoeken die bij de beoordeling door het RIVM gebruikt is. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik u al aan dat het RIVM de onderzoeksresultaten van de relevante literatuur uit de afgelopen jaren beoordeelt. Daarover verwacht ik uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren. Op basis van diverse onderzoeken, waar het genoemde Industox onderzoek deel van uitmaakte, heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat dit onderzoek voldoende zeggingskracht heeft om, in combinatie met de verdere beschikbare gegevens, te veronderstellen dat gebruikmaken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s.
Wat is uw reactie op de uitspraken van meerdere deskundigen die in de uitzending hebben aangegeven dat dit onderzoek door Industox slechts een steekproef betreft en niet geclassificeerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de uitzending geïnterviewde experts gaven aan dat de steekproef in het onderzoek te klein was om representatief te zijn. Dit klopt, de steekproef was klein en betrof alleen (volwassen) mannen. Dit is tijdens de begeleiding destijds ook door het RIVM benoemd. Dit betekent niet dat de resultaten van het onderzoek onbruikbaar zijn. Volgens het RIVM is het niet terecht om het onderzoek als «niet wetenschappelijk» te classificeren. Het onderzoek was goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2
Is het waar dat de concentraties die in granulaten zitten ver boven de vastgestelde REACH-norm zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm in REACH (bijlage XVII, punt 50) geldt voor bepaalde voorwerpen en is vastgesteld op 1 mg/kg voor elk van de in de lijst opgenomen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). In totaal zijn er 8 pak’s in de lijst opgenomen en is het totaal toegestane gehalte aan deze pak’s in voorwerpen dus 8 mg/kg. De norm voor pak’s in mengsels, waartoe in de EU rubbergranulaat wordt gerekend, is in REACH opgenomen in bijlage XVII, punt 28 en bedraagt 100 mg/kg voor Benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor andere pak’s tezamen.
Er zijn mij geen aanwijzingen bekend dat de concentraties in granulaat niet voldoen aan deze norm. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik al aan dat ik het RIVM opdracht heb gegeven onderzoek te doen naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat.
Is het waar dat de branchevereniging van bandenfabrikanten VACO gelobbyd heeft bij het Ministerie van VWS en bij het Ministerie van I&M om de Europese normen van rubbergranulaat niet aan strengere regels te laten voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door onze ministeries met de bandenbranche besproken. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, zijn aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was er daarbij niet op gericht om rubbergranulaat buiten de werkingssfeer van de strengere regels te houden maar op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt.
Kunt u uw reactie geven op de e-mail die aan de Europese Commissie is gestuurd, waarin uw standpunt is aangegeven om rubbergranulaat tot aan de evaluatieregeling in 2017 niet aan strengere regels te onderwerpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Waarom heeft u besloten om geen strengere regels te laten gelden voor rubbergranulaat? Welke afwegingen heeft u precies gemaakt? In hoeverre heeft de lobby van VACO daarbij een rol gespeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Waarom wilden het Ministerie van VWS, brancheorganisatie VACO en het RIVM niet voor de camera van Zembla reageren? Waarom is door al deze partijen per e-mail aangegeven dat er geen gezondheidsrisico’s zijn? Is hier sprake van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit antwoord heeft uiteraard alleen betrekking op het Ministerie van VWS en het RIVM. Voor een antwoord op de vraag waarom de VACO niet op camera wil reageren verwijs ik u graag naar deze organisatie. Het Ministerie van VWS en het RIVM hebben besloten om niet op camera te reageren omdat de vragen uitstekend schriftelijk te beantwoorden waren. Dit is ook steeds gebeurd. Hierbij is op geen enkele manier van belangenverstrengeling sprake geweest; het ging immers om het informeren van de journalist over een eerder door het RIVM getrokken conclusie.
Hoe kunt u beweren dat er geen gezondheidsrisico’s zijn terwijl Zembla bewijzen heeft van een bijeenkomst tussen de Europese brancheorganisatie van bandenfabrikanten ETRMA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), waaruit blijkt dat fabrikanten zelf helemaal niet weten wat er precies in het granulaat zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de branche stelt deze dat er in Nederland wel degelijk een indicatie is van de samenstelling van het rubber waar banden uit vervaardigd worden. Uit die contacten is ook gebleken dat de Europese branche kennis heeft van de samenstelling van het granulaat. De status van het verslag tussen ECHA en ETRMA, genoemd in de uitzending van Zembla, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een toename van gezondheidsproblemen van sporters die gerelateerd kan worden aan de stijging van het aantal kunstgrasvelden in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen stijging van het aantal gezondheidsproblemen bekend. Zoals geantwoord bij vraag 4 wacht ik de resultaten van de lopende onderzoeken af.
Heeft u of betrokken partijen meldingen binnengekregen van mensen die in de buurt van een kunstgrasveld wonen of sporten en die gezondheidsklachten kregen vanwege het rubbergranulaat dat is aangelegd op het kunstgrasveld?
Bij het RIVM zijn na afloop van de uitzending enkele meldingen van burgers binnengekomen die gezondheidseffecten in de omgeving relateerden aan blootstelling aan granulaat.
Bent u bereid om een grondig epidemiologisch onderzoek uit te voeren naar de gezondheidsgevolgen van rubbergranulaat in kunstgrasvelden? Zo neen, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van de nu aangekondigde onderzoeken zal bekeken worden wat verdere stappen kunnen zijn. Het is nu nog te vroeg om te concluderen of een epidemiologisch onderzoek al dan niet zinvol is.
Welke maatregelen gaat u treffen om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan?
Het RIVM beoordeelt dat blootstelling aan het granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Ik wacht de onderzoeken van het RIVM vooralsnog af. De resultaten van deze onderzoeken verwacht ik voor het einde van dit jaar te ontvangen.
De Zembla uitzending 'Gevaarlijk spel' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Zembla uitzending «Gevaarlijk spel»?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Wat vindt u van het zeer beperkte onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en bent u bereid om de betreffende onderzoeker(s) en de directie, die hiervan op de hoogte was maar dit oogluikend heeft toegestaan, te ontslaan?
Het Industox onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties en niet in opdracht van de rijksoverheid. Het RIVM-advies uit 2007 is gebaseerd op informatie die destijds beschikbaar was. Deze informatie omvatte meerdere onderzoeken. Het Industox-onderzoek was een onderdeel hiervan. Het onderzoek was volgens het RIVM goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2 Door de diensten van de betrokken ministeries is integer gehandeld en ik heb vertrouwen in de wetenschappelijke integriteit van het RIVM. Ontslag is dan ook niet aan de orde.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er in Nederland leukemie en/of lymfeklierkanker hebben en hoeveel er daarvan regelmatig op een kunstgrasveld met rubbergranulaat gespeeld hebben en, indien u dit niet kunt, bent u dan bereid om dit voor het eind van dit jaar te onderzoeken?
Tot het 15de levensjaar wordt in Nederland jaarlijks bij 135 kinderen de diagnose leukemie gesteld, en bij 50 kinderen de diagnose lymfeklierkanker. Het is niet bekend hoeveel van deze kinderen regelmatig gebruik maakten van kunstgrasvelden. In het RIVM onderzoek dat nu wordt uitgevoerd zal speciale aandacht zijn voor informatie over het mogelijke ontstaan van leukemie en/of lymfekanker als gevolg van blootstelling aan rubbergranulaat.
Kunt u aangeven waarom de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu plotseling haar standpunt veranderde ten aanzien van een verbod op het gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden en bent u bereid om een feitenrelaas hiervan naar de Kamer te sturen?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) nalatig is geweest in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft haar verantwoordelijkheid genomen door samen met andere marktpartijen onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke milieu en gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico genomen mag worden met de gezondheid van onze kinderen en zo ja, wilt u dan zo spoedig mogelijk een verbod instellen voor rubbergranulaat kunstgrasvelden?
Ik ben van mening dat er geen onaanvaardbaar risico genomen mag worden met de gezondheid van kinderen. Uit de informatie die tot op heden bekend is blijkt volgens het RIVM niet dat gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden tot onaanvaardbare risico’s leidt en ik zie geen reden om nu een speelverbod op kunstgras in te stellen.
Het artikel ‘Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers»?1
Ja
Wat vindt u van het voornemen van het European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) om als Europees toezichthouder beleid te ontwikkelen over informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen, zoals governance en risicomanagement?
Als EIOPA verder uitwerkt hoe informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen kan worden vormgegeven kan dit behulpzaam zijn voor lidstaten met minder ontwikkelde pensioenstelsels. Voor landen als Nederland met een goed ontwikkeld pensioenstelsel heeft dit minder toegevoegde waarde en weinig betekenis. Het kabinet is geen voorstander van gedetailleerde geharmoniseerde regels op Europees niveau op dit terrein omdat lidstaten de ruimte moeten hebben om hun pensioenstelsels af te stemmen op nationale voorkeuren en de rol van sociale partners.
Hoe staat dit voornemen in relatie tot de IORP-richtlijn (de Europese Pensioenfondsrichtlijn) waarbij een meerderheid van de Kamer zich heeft uitgesproken tegen verdere bemoeienis van Europa?
Bij de onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn heeft het kabinet zich er voor ingezet dat er geen gedetailleerde eisen komen op het gebied van informatievereisten en governance. De IORP-richtlijn schrijft enkele informatievereisten voor met gevolgen voor het UPO. Het kabinet beziet in overleg met de pensioensector en de toezichthouders nauwgezet hoe die vereisten zo kunnen worden geïmplementeerd dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk.
Belangrijke voorwaarde voor het kabinet was verder dat er geen gedelegeerde bevoegdheden zouden komen voor EIOPA en de Europese Commissie om nadere regels uit te werken. Dit is gerealiseerd. In het uiteindelijke akkoord zijn geen gedelegeerde bevoegdheden opgenomen. EIOPA kan daarom wel advies uit brengen, maar geen regels opleggen aan lidstaten.
Deelt u de mening dat de bemoeienis van Eiopa veel te ver gaat en dat bovengenoemde zaken een nationale aangelegenheid zijn?
EIOPA heeft als Europese toezichthouder de bevoegdheid om advies uit te brengen aan lidstaten, dit advies is echter niet bindend. EIOPA kan dus geen regels opleggen. Met het uitgebrachte advies blijft EIOPA daarmee binnen de kaders van haar bevoegdheden.
Een van de voorstellen van Eiopa op het gebied van risicomanagement is niet overgenomen in de IORP-richtlijn; wat vindt u van het voornemen dat Eiopa dit wel verder gaat ontwikkelen?
Het staat EIOPA vrij om dit verder te ontwikkelen; hoewel het kabinet hier geen noodzaak of toegevoegde waarde van ziet voor het Nederlandse pensioensysteem. Voor dit punt geldt wederom dat EIOPA wel advies kan uitbrengen, maar geen nadere regels kan opleggen aan lidstaten.
Welke stappen gaat u zetten om deze verdergaande bemoeienis tegen te gaan?
Het kabinet neemt kennis van de door EIOPA uitgebrachte adviezen. Echter, aangezien EIOPA geen bevoegdheden heeft deze adviezen om te zetten in regels, ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak om concrete stappen te zetten. Zoals gezegd hecht het kabinet er sterk aan dat lidstaten hun pensioenstelsels kunnen afstemmen op nationale voorkeuren; dat uitgangspunt komt hier niet in het gedrang.
De uitspraak van de voorzieningenrechter met betrekking tot de jeugdhulpaanbesteding in de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe wordt gevolg gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding tussen de jeugdhulpaanbieders en de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem?1
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem. De gemeenten hebben zich over de uitspraak van de voorzieningenrechter gebogen en gaan in hoger beroep tegen de uitspraak. Mocht de uitspraak in hoger beroep zijn dat alsnog moet worden overgegaan tot heraanbesteding, dan wordt bij de uitvoering van deze heraanbesteding de uitspraak van de rechter in acht genomen.
Het is voor beide gemeenten essentieel dat de jeugdhulp voor hun inwoners is gegarandeerd. Daarom maken de gemeenten afspraken met de huidige aanbieders van jeugdhulp, zodat zij hun werk de komende periode gewoon voort kunnen zetten. Voor cliënten verandert er dus niets. Alle inwoners die gebruik maken van jeugdhulp ontvangen een brief van de gemeente over de actuele stand van zaken en wat dit voor hen betekent.
Welke gemeenten en/of jeugdhulpregio’s hebben hun jeugdhulptaken op een vergelijkbare manier aanbesteed?
De uitspraak van de voorzieningenrechter over de aanbesteding van Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem richt zich niet op de door beide gemeenten gekozen aanbestedingsprocedure van de jeugdhulp. De voorzieningenrechter oordeelt dat er disbalans zit in de risico- en aansprakelijkheidsverdeling in combinatie met het feit dat de scope van de opdracht onvoldoende duidelijk is.
De uitspraak van de voorzieningenrechter zegt dan ook niets over het instrument van aanbesteding om de inkoop van jeugdhulp vorm te geven. Aanbesteden is een gebruikelijke wijze waarop gemeenten de inkoop ten behoeve van hun jeugdhulptaken vormgeven.
De gemeenten hebben gebruik gemaakt van TenderNed. Het gebruik van TenderNed om aanbestedingen bekend te maken, is op grond van artikel 4.13 van de Aanbestedingswet 2012 verplicht voor aanbestedende diensten. Op TenderNed worden alle opdrachten van de overheid gepubliceerd en via Tenderned kan het hele proces van aanbesteden digitaal worden doorlopen.
Bent u bereid om deze gemeenten en/of jeugdhulpregio’s te verplichten om hun aanbestedingen ook over te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, met deze uitspraak in de hand, alsnog een verbod in te stellen op het aanbesteden van jeugdhulptaken via veilingsites? Zo ja, per wanneer gaat dat verbod in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de uitkomst van de door u georganiseerde regeldruksessies met betrekking tot de inkoop dan wel aanbesteding van jeugdhulptaken?
De regeldruksessies zijn gericht op het inzichtelijk maken en verminderen van overbodige regels waar professionals in de zorg direct last van hebben bij de uitvoering van hun werk. Het gaat hierbij zowel om interne regels binnen organisaties als om regels die andere organisaties stellen. Ik informeer uw Kamer over de regeldruksessies in de tussenrapportage over «meer tijd voor zorg, merkbaar minder regeldruk».
Welke conclusies trekt u voor uw eigen beleid ten aanzien van de bestrijding van wachtlijsten wanneer de voorzieningenrechter het niet reëel acht dat jeugdhulpinstellingen geen wachtlijsten mogen hebben terwijl hun budget gekort wordt?
Ik ben, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.2, in gesprek met VNG en branches over «verantwoord wachten». In de voortgangsrapportage Jeugd die ik binnenkort aan uw Kamer zal sturen, zal ik u over de voortgang hiervan berichten.
In het vraagstuk van wachttijden ligt een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor gemeenten en jeugdhulpaanbieders. Binnen dit vraagstuk moet men het belang van het kind voorop stellen, en moet men dus over zijn eigen schaduw heen durven stappen.
Een element van de aanbesteding door Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem is dat zij de uitvoering van de jeugdhulp in handen van één consortium willen leggen. De gedacht is dat het gezamenlijke belang van jeugdhulpaanbieders binnen dit consortium het individuele belang van afzonderlijke jeugdhulpaanbieders overstijgt. De voorzieningenrechter stelt dit niet ter discussie. Wel oordeelt hij dat naast jeugdhulpaanbieders ook de gemeente hier een aandeel in heeft, al was het maar omdat de gemeente wettelijk verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Deze verantwoordelijkheidsverdeling, inclusief bijbehorende risicodeling, moet in balans zijn.
Welke gevolgen, anders dan reeds gevraagd, gaat deze uitspraak hebben voor uw beleid ten aanzien van de jeugdhulp?
Geen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken voorzien op 14 november 2016?
Ja.
Het bericht ‘Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) boycotten?1
Zoals in mijn brief van 5 oktober jl.(Kamerstuk 31 765, nr. 235) aangegeven, vind ik niet aanleveren onacceptabel. De IGZ gebruikt bij het risicogestuurd toezicht indicatoren waarmee een inschatting gemaakt kan worden voor het risico op onverantwoorde zorg. Dat betekent dat de IGZ mede op basis van deze indicatoren bepaalt welke instellingen extra aandacht behoeven.
Dit jaar is, zoals beschreven in mijn brief van 4 juli (Kamerstuk 31 765, nr. 215) jongstleden, uitvoering gegeven aan een onderdeel van Waardigheid en Trots door met alle betrokken partijen af te spreken naast de gebruikelijke set van indicatoren ook zes basis veiligheidindicatoren uit te vragen en transparant te maken voor (toekomstige) cliënten en naasten op ZorgkaartNederland en KiesBeter.nl. Het gaat onder andere over gebruik van psychofarmaca en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Omdat de IGZ jaarlijks indicatoren uitvraagt voor het toezicht, is gezamenlijk besloten deze zes indicatoren in de uitvraag van de IGZ mee te nemen. Het openbaar maken van de indicatoren geeft cliënten de mogelijkheid om, naast informatie over cliëntwaarderingen, zich ook te laten informeren over veiligheidsaspecten. Het niet leveren van de indicatoren aan de IGZ belemmert dus niet alleen het werk van de IGZ, het zorgt er ook voor dat deze informatie niet beschikbaar komt voor cliënten en hun naasten.
ActiZ heeft in een brief van 6 oktober jongstleden inhoudelijke vragen gesteld bij de indicatoren en verduidelijking rondom de publicatie gevraagd. ActiZ staat op het standpunt dat opschorting en uitstel van de aanlevering noodzakelijk is tot er meer duidelijkheid bestaat. Het betreft:
Daarbij constateer ik ook dat meer dan honderd aanbieders op dit moment wel hebben aangeleverd. Conform afspraak van maandag 3 oktober jongstleden heeft de IGZ donderdag 6 oktober jongstleden extra toelichting gegeven op inhoudelijke vragen van ActiZ. Deze zijn ook beschikbaar gesteld via de website. Daarnaast vraagt ActiZ zorgvuldigheid bij de publicatie en duiding van de resultaten. Voor een reactie hier op verwijs ik U naar de brief die de IGZ inmiddels aan ActiZ heeft verzonden (zie bijlage)2.
Is het mogelijk dat een sector zich onttrekt aan de (uitvraag van de) IGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. ActiZ heeft in zijn brief van 6 oktober jongstleden aangegeven dat zij achter de openheid staan. De dynamiek die nu gaande is binnen de verpleeghuizen herken ik van andere sectoren die deze ontwikkeling naar meer transparantie al eerder hebben doorgemaakt, bijvoorbeeld de ziekenhuizen. Ook in deze sector is de stap naar transparantie geleidelijk gezet. Zowel om maatschappelijke redenen als om formele redenen (adequaat toezicht) kan onttrekken aan de uitvraag niet aan de orde zijn. Transparantie heeft als primair doel cliënten, naasten en anderen inzicht te verschaffen in wat goed gaat in een instelling, datgene dat verbetering behoeft en op welke wijze de instelling hiermee aan de slag is. Transparantie is bedoeld om de sector verder te brengen, het helpt bij het leren en verbeteren. Dit vergt dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk komen tot het leerproces. Bovendien moeten indicatoren in hun context begrepen worden. De uitkomsten zijn niet simpelweg op te tellen en in een rangorde te zetten. Zo kan een instelling bijvoorbeeld bewust kiezen voor specialisatie op complexe zorg waardoor op het «eerste oog» de resultaten uit de toon lijken te vallen ten opzichte van andere instellingen. Tenslotte ben ik mij ervan bewust dat informatie altijd moet worden bezien in een meerjarige ontwikkeling. Dit is het eerste jaar dat informatie op basisveiligheid beschikbaar komt. Om tot inhoudelijke conclusies te komen dient niet alleen met de specifieke context rekening gehouden te worden, maar is ook de ontwikkeling meerjarig van groot belang. Bij de publicatie en interpretatie is derhalve grote zorgvuldigheid geboden.
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Wat is de reactie van de IGZ naar aanleiding van de aankondiging van verpleeghuizen dat zij niet langer kwaliteitsinformatie naar de IGZ sturen? Wat gaat de IGZ ondernemen naar aanleiding van deze collectieve onttrekking?
Zoals gezegd, kan ik mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. De IGZ zal bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
De situatie op de Filipijnen |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Philippines secret death squads: officer claims police teams behind wave of killings», waarin wordt gesproken over geheime politieteams die de opdracht hebben om vermeende drugsgebruikers en -dealers zonder proces te vermoorden? Zo ja, wat is uw reactie op dit specifieke bericht en in het algemeen op de meedogenloze oorlog tegen drugs die president Duterte sinds zijn aantreden voert, waarbij volgens berichten al meer dan 3000 vermeende drugsgebruikers en -dealers buitenrechtelijk werden geëxecuteerd?1
Ja. De wijze waarop president Duterte de bestrijding van drugscriminaliteit in de Filipijnen ter hand heeft genomen is zeer zorgelijk en heeft uiteraard de volle aandacht van het kabinet.
Ondersteunt u de resolutie van het Europees parlement2 en de eerdere oproep van de OHCHR (Office of the UN High Commissioner for Human Rights)3 aan de Filipijnse regering om de golf van buitenrechtelijke executies te stoppen en te zorgen voor een eerlijk proces voor een ieder die verdacht wordt van een misdrijf? Zo ja, bent u bereid om bilateraal dan wel in EU-verband stappen te ondernemen om bij te dragen aan deze oproepen?
Het Europees parlement, de OHCHR en de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten hebben een eigen mandaat en beschikken over eigen kanalen en methoden om hun zorgen over president Duterte’s drugsbestrijdingsaanpak over te brengen.
Nederland is bezorgd over de Filipijnse aanpak van drugscriminaliteit en het stijgend aantal slachtoffers dat daarmee in verband wordt gebracht. Nederland heeft deze zorgen zowel in EU- en in VN-verband als via het bilaterale kanaal aan de Filipijnse autoriteiten overgebracht en er op aangedrongen de internationale mensenrechtennormen te respecteren. Meest recentelijk zijn deze zorgen geuit tegenover de Filipijnse viceminister van Buitenlandse Zaken en marge van de ASEAN-EU Ministeriële van 14 oktober jl. Nederland zet tegelijkertijd via het EU-kanaal in op versterkte samenwerking op rechtsstatelijk en mensenrechtelijk gebied met een uitgebreid steunprogramma op o.a. hervormingen in de justitiële sector, waaronder steun aan het Filipijnse National Monitoring Mechanism for Extra Judicial Killings. Daarnaast zal, eveneens via de EU, het Filipijnse Ministerie van Gezondheid vanaf 2017 aanvullende financiële steun ontvangen voor de versterkte uitvoering van rehabilitatieprogramma’s van drugsverslaafden.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Zeid Ra'ad Al Hussein, om te komen tot een onafhankelijk VN-onderzoek ter plaatse?4 Zo ja, bent u bereid om zowel bilateraal als in EU-verband inspanningen te leveren die kunnen bijdragen aan het tot stand komen van een dergelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u om in internationaal kader, op politieke of volkenrechtelijke wijze, te reageren op de radicale koers van president Duterte, die tal van internationale normen en verplichtingen aan zijn laars lapt? Wat zouden de consequenties zijn als Duterte zijn dreigement om uit de VN te stappen5 hard zou maken?
De internationale gemeenschap spreekt de Filipijnse autoriteiten aan op het gekozen beleid en de gevolgen ervan. Zo heeft ook de hoofdaanklager van het Internationaal Strafhof, Fatou Bensouda, aangegeven de situatie nauwgezet te volgen en daarbij gewezen op de mogelijkheid dat bepaalde misdaden potentieel binnen de jurisdictie van het strafhof vallen. De Filipijnse autoriteiten hebben de optie van een vertrek uit de VN inmiddels tegengesproken. Nederland zal de ontwikkelingen in de Filipijnen op de voet volgen en hier in internationaal kader overleg over blijven voeren.
Heeft u aanwijzingen dat er door het gewelddadige antidrugsbeleid en door de afgekondigde staat van wetteloosheid extra risico’s voor buitenlanders of westerlingen ontstaan? Zo ja, heeft de Nederlandse ambassade in Manilla specifieke voorzorgsmaatregelen genomen? Overweegt u om het reisadvies naar de Filipijnen aan te scherpen?
In het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de Filipijnen wordt helder aangegeven dat «drugsbezit en handel in verdovende middelen zwaar wordt bestraft». Het kabinet volgt de ontwikkelingen in de Filipijnen op de voet en weegt deze mee bij het tot stand komen van het reisadvies.
Vrijstelling van mestverwerking voor biologische bedrijven |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat er onduidelijkheid is over de toepassing van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) Grondgebonden groei melkveehouderij op de biologische sector ten aanzien van mestverwerking?
Nee. Zoals ook in het rekenmodel grondgebondenheid behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 34 295, nr. 5) is aangegeven, is de AMvB grondgebonden groei melkveehouderij ook op de biologische sector van toepassing.
Kunt u bevestigen dat de afzet van mest van een biologische melkveehouder met een fosfaatoverschot op de grond van een biologische akkerbouwer gezien moet worden als mestverwerking zoals aangegeven in het rekenmodel grondgebondenheid behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij?1
Ja, in het kader van artikel 70a Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij) is de biologische productiemethode gelijkgesteld aan het laten verwerken van dierlijke mest.
Kunt u toelichten of een biologische melkveehouder deze verplichting moet aantonen zoals aangegeven in artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet of onder artikel 21, lid 5 onder a van het voorliggende wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij (Kamerstuk 34 295)?
Indien een biologische melkveehouder aanspraak wil maken op de vrijstelling van de grondgebondenheidsregels in geval van mestverwerking, dan moet deze zich voor 1 februari 2016 hebben aangemeld en moet deze ook aantonen dat er financiële verplichtingen zijn aangegaan waardoor naleving van de grondgebondenheidsregels leidt tot een disproportionele financiële last.
Hoeveel biologische melkveehouders hebben aanspraak gemaakt op deze bepaling?
Uit informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland volgt dat zich vier biologische melkveehouders hebben aangemeld voor deze voorziening.
Kunt u toelichten waarom het nodig is dat een biologische melkveehouder aantoont dat hij hiervoor financiële verplichtingen is aangegaan? Is dat niet volstrekt onnodig gezien het feit dat voor de biologische melkveehouderij afzet van mest bij een ander biologisch bedrijf verplicht is en deze afzet wordt gezien als mestverwerking volgens het rekenmodel behorende bij de AMvB Verantwoorde groei melkveehouderij?
Om ongelijkheid te voorkomen tussen biologische melkveehouders en gangbare melkveehouders inzake het criterium dat het moet gaan om een disproportionele financiële last, is het noodzakelijk dat ook biologische melkveehouders aantonen dat er financiële afspraken zijn aangegaan die die disproportionele financiële last veroorzaken.
Bent u bereid om biologische certificering voor 30 maart 2015, gezien het gesloten mestafzet-verantwoordingssysteem tussen biologische bedrijven, te zien als een financiële verplichting als gesteld in artikel 21, lid 5 onder a van het wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij of artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en bent u het ermee eens dat zij voor de rest geen financiële verplichtingen hoeven aan te tonen?
Biologische certificering heeft weliswaar ook financiële aspecten, maar biologische certificering op zich is geen financiële verplichting die per definitie leidt tot een disproportionele financiële last als bedoeld in artikel 70a, lid 3 onder a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van het wetsvoorstel Grondgebonden groei melkveehouderij?2
Ja.
Het bericht “Bank straft trouwe klant” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bank straft trouwe klant»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik vind het aan de banken om dergelijke eigen keuzes van banken aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past binnen het streven om het klantbelang centraal te stellen
Waar zit de oorzaak van dit probleem: banken die niet een overbruggingskrediet willen of durven verstrekken, of de regelgeving voor overbruggingskredieten?
Een overbruggingskrediet is een kortlopende lening (vaak gelimiteerd tot 12 of 24 maanden) waarmee de consument de periode overbrugt tussen de aankoop van de nieuwe woning en de verkoop van de oude woning. Met een overbruggingskrediet leent de consument de overwaarde (woningwaarde minus de hypotheek die nog op de woning rust) van zijn oude woning om de aankoop van de nieuwe woning te kunnen financieren.
In de situatie waar De Telegraaf over schrijft gaat het om een mevrouw die met pensioen is en die kleiner en goedkoper wil gaan wonen. De hypotheek op haar huidige woning heeft zij nagenoeg afgelost. Om de nieuwe woning aan te kopen voordat de huidige woning is verkocht, heeft zij behoefte aan een overbruggingskrediet. Met de opbrengst van de verkoop van de huidige woning kan vervolgens het overbruggingskrediet worden afgelost. Omdat de nieuwe woning goedkoper is dan de oude woning, heeft deze mevrouw voor de nieuwe woning geen hypothecair krediet nodig.
Kredietverstrekkers zijn in de praktijk terughoudend bij het aanbieden van een overbruggingskrediet en stellen hier verschillende eisen aan. Zo is bij een aantal kredietverstrekkers een overbruggingskrediet pas mogelijk wanneer de oude woning al is verkocht, maar nog niet is overgedragen. Daarnaast bieden kredietverstrekkers een overbruggingskrediet in de meeste gevallen enkel aan wanneer de consument ook een nieuwe hypotheek afsluit voor de nieuwe woning. Dit is bij de meeste kredietverstrekkers een gestandaardiseerde vorm van kredietverlening, waarbij het gehele advies, aanvraag- en offertetraject is gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoper kan worden aangeboden. De overbruggingsofferte maakt daarbij deel uit van de woninghypotheekofferte.
In gevallen waarbij geen hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning (zoals in het geval waar De Telegraaf over bericht), kan een overbruggingskrediet als vorm van maatwerk worden aangeboden. Enkele banken bieden deze mogelijkheid aan voor haar eigen klanten. Dit wordt echter niet standaard aangeboden en is afhankelijk van de klantspecifieke situatie.
Kredietverstrekkers eisen in de meeste gevallen hypothecaire zekerheid op het moment dat een overbruggingskrediet wordt verstrekt, waardoor een gang naar de notaris ook zonder aanvullende hypothecaire lening nodig wordt. Deze voorwaarde geeft de kredietverstrekker de zekerheid dat, indien het overbruggingskrediet niet (volledig) wordt terugbetaald, bijvoorbeeld omdat de oude woning minder opbrengt dan verwacht, het restant op de nieuwe woning kan worden verhaald.
Regelgeving staat het verstrekken van een overbruggingskrediet niet in de weg. Net als bij andere kredieten, moet een kredietverstrekker bij een overbruggingskrediet beoordelen of de consument de lasten van het krediet kan dragen. In de gevallen waarbij een kredietverstrekker aangeeft wel een hypothecair krediet in combinatie met een overbruggingskrediet te kunnen (en willen) verstrekken, maar niet enkel een overbruggingkrediet, lijkt regelgeving niet de knellende factor te zijn. Indien dit wel het geval is, bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de explain mogelijkheid die de regelgeving op dit punt biedt.
De Nederlandse Vereniging van Banken heeft ook aangegeven dat banken in algemene zin geen wettelijke belemmeringen ervaren om overbruggingskrediet aan te bieden aan klanten.
Welke oplossingen ziet u voor de geschetste problematiek bij overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben, zoals bij senioren soms het geval zal zijn?
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning, dan kan de kredietverstrekker een maatwerk overbruggingskrediet in rekening-courant aanbieden. Daarbij zal de variabele rente doorgaans iets hoger liggen dan die wanneer er ook een hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning en zal de kredietverstrekker in de regel ook hypothecaire zekerheid eisen. In uitzonderingsgevallen kan het voorkomen dat er geen hypothecaire zekerheid nodig is, maar dit is afhankelijk van de klantspecifieke situatie. In dat geval is er sprake van een consumptief krediet waarbij de variabele rente vaak hoger is. In gevallen dat de oude woning verkocht wordt en daarna pas een nieuwe woning wordt aangeschaft is geen overbruggingskrediet nodig.
Welke hypotheekverstrekkers bieden wel de mogelijkheid voor zo’n overbruggingskrediet en welke niet? Waarom bieden sommige hypotheekverstrekkers de mogelijkheid niet aan en waarom sommige eventueel wel?
Voor zover mij bekend biedt geen enkele kredietverstrekker standaard de mogelijkheid om een overbruggingskrediet af te sluiten indien er geen hypotheekproduct aan is verbonden. Een overbruggingskrediet in combinatie met een nieuwe hypotheek is zoals hierboven aangegeven vaak gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoop aan te bieden. Mogelijk vinden kredietverstrekkers een los overbruggingskrediet, dus zonder de combinatie met een nieuwe hypotheek, commercieel niet aantrekkelijk vanwege de korte looptijd van de lening.
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning dan bieden enkele kredietverstrekkers, waaronder ABN AMRO, deze mogelijkheid aan voor eigen klanten als maatwerkoplossing. Dit wordt echter niet standaard aangeboden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt meer maatwerk op dit punt te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt datgene wat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zegt in het artikel, namelijk dat strengere regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen? Zo ja, wat zijn dan de knelpunten in de regelgeving?
Het klopt dat de NVB in reactie op het artikel in de Telegraaf heeft aangegeven dat regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen bij hypotheekverstrekking in algemene zin. Dergelijke belemmeringen kunnen ontstaan als de oudere onvoldoende financiële draagkracht heeft. In dat geval kan de aanbieder per geval beoordelen of er maatwerk geboden kan worden.
In het VAO Hypotheekverstrekking is recent een drietal moties aangenomen (Kamerstuk 32 847, nrs. 264, 265 en 267) die oproepen om te onderzoeken waarom maatwerk (aan onder andere ouderen) op dit moment onvoldoende tot stand lijkt te komen.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst (W&R) heeft in de recente Kamerbrief over de hypothecaire leennormen 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 281)aangekondigd een platform maatwerk op te starten. Hierin zullen de Ministeries van BZK en Financiën, samen met het toezicht en sectorpartijen, knelpunten identificeren in de hypotheekverstrekking en bezien hoe eventuele drempels kunnen worden weggenomen. Bijvoorbeeld in de vorm van een kader zoals de motie Van der Linde (VVD)(Kamerstuk 32 847, nr. 264) verzoekt. Om op voorhand een beter beeld te krijgen van de praktijk rond maatwerk zal de Minister voor W&R in samenspraak met mij allereerst een onderzoek uitzetten over hoe de hypotheeksector momenteel met maatwerk omgaat, in welke mate gebruik wordt gemaakt van de explainruimte en welke belemmeringen in de praktijk bestaan om dit te doen.
Het bericht dat dat de Kinderombudsman wordt bedreigd vanwege haar mening over Zwarte Piet |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderombudsman Margrite Kalverboer bedreigd»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Kinderombudsman naar aanleiding van haar standpunt over Zwarte Piet meerdere malen met de dood is bedreigd?
Het kabinet betreurt de bedreigingen die de Kinderombudsman naar aanleiding van haar standpunt over Zwarte Piet heeft ontvangen. Het kabinet betreurt en verafschuwt iedere vorm van bedreiging.
Wat gaat u doen om de veiligheid van de Kinderombudsman te garanderen?
Het is van belang dat de Kinderombudsman ongestoord haar functie kan uitoefenen. Indien dreiging en risico daartoe aanleiding geven, worden er de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen genomen. Ik kan echter geen informatie verstrekken over inhoud van eventuele beveiligingsmaatregelen. Inzicht geven in het niveau van maatregelen kan leiden tot extra veiligheidsrisico’s voor betrokkenen. Daarom doe ik nooit uitspraken over al dan niet genomen beveiligingsmaatregelen.
Bent u zich ervan bewust dat de bedreigingen en verwensingen die de Kinderombudsman ontvangt helaas ook op regelmatige wijze geuit worden aan het adres van vele andere personen in onze samenleving die kritiek of aanmerkingen hebben op Zwarte Piet? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe bent u voornemens om uw verantwoordelijkheid te nemen en de discussie over Zwarte Piet te de-escaleren en daarbij ieders fysieke en sociale veiligheid te bevorderen?
Het Sinterklaasfeest is een eeuwenoude traditie die wordt vormgegeven door de samenleving en die is blijven bestaan door te veranderen. Het decentrale karakter van het Sinterklaasfeest met honderden lokale intochtcomités, scholen en vele vrijwilligers maakt dat er op veel verschillende plekken een maatschappelijk debat plaatsvindt.
De regering erkent dat in de vertolking van Zwarte Piet negatieve stereotyperingen een rol kunnen spelen. Deze kunnen onbedoeld vooroordelen en discriminatie in de hand werken en mensen kwetsen. Tegelijkertijd acht de regering het van belang te benadrukken dat dit mensen die het kinderfeest altijd met veel vreugde vieren niet tot racist maakt.
Het kabinet is van mening dat een verbod op Zwarte Piet van staatswege niet de uitweg is, maar dat de overheid een rol kan spelen om een respectvolle dialoog te faciliteren zodat er vanuit de maatschappij initiatieven ontstaan om Zwarte Piet een figuur te laten zijn die iedereen recht doet. Het Sinterklaasfeest moet een feest voor alle kinderen zijn en daarom is het kabinet er voorstander van dat het feest met de tijd meegaat.
De Minister van SZW heeft verschillende Ronde Tafels georganiseerd waarin voor- en tegenstanders met elkaar in gesprek zijn gegaan. Na afloop van het laatste overleg hebben voor- en tegenstanders aan tafel zich gezamenlijk uitgesproken tegen iedere vorm van bedreiging, geweld, polarisatie en agressie en er naar te streven het een feest voor alle kinderen te laten zijn.
Wat betreft de bevordering van ieders fysieke veiligheid blijft het uitgangspunt, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3, dat indien dreiging en risico daartoe aanleiding geven, de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen zullen worden genomen.
Uit onderzoek van 2015 van het centrum voor Gezinsstudies van de Universiteit Leiden bleek dat kinderen Zwarte Piet meer met een clown associëren dan met mensen met een donkere huidskleur. De onderzoekspopulatie bevatte echter nagenoeg geen kinderen met een donkere huiskleur. Daarom wil de Universiteit Leiden een nieuw onderzoek opzetten om te bezien of kinderen van 5 tot 7 jaar met een donkere huidskleur wonend in de Randstad Zwarte Piet associëren met mensen met een donkere huidskleur of met een fictief figuur.
Waarom neemt de Kinderombudsman wél een standpunt in over Zwarte Piet, maar blijft u dit onderwerp voor u uit schuiven door geen stelling te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om een kabinetsstandpunt in te nemen over de kwestie Zwarte Piet? Zo ja, hoe luidt dit standpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen met het feit dat de Kinderombudsman klachten krijgt waarin wordt aangegeven dat Zwarte Piet een racistische karikatuur is, een voedingsbodem is voor discriminatie en racisme, en door kinderen als kwetsend wordt ervaren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de Kinderombudsman stelt dat representatief wetenschappelijk onderzoek over (de gevolgen van) Zwarte Piet ontbreekt en bent u bereid een onderzoek hiernaar uit te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten verwachten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen met het feit dat verschillende kinderen volgens de Kinderombudsman gedurende het hele jaar discriminatie ervaren op grond van hun huidskleur, maar dat dit rond Sinterklaastijd erger wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen met het feit dat verschillende kinderen aan de Kinderombudsman vertellen dat er met pepernoten naar ze is gegooid door hun huidskleur, dat ze Zwarte Piet worden genoemd, dat zij Zwarte Piet associëren met slavernij en dat zij last hebben van hoe de discussie over Zwarte Piet wordt gevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat het aannemelijk is dat kinderen worden gepest en gediscrimineerd met verwijzingen naar Zwarte Piet? Zo ja, wat zegt dit over Zwarte Piet volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de conclusie dat Zwarte Piet in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u iets doen met de aanbeveling om Zwarte Piet te ontdoen van discriminerende en stereotyperende kenmerken? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om een regierol op u te nemen in het aanmoedigen van ouders, scholen, particuliere en publieke jeugdorganisaties en instellingen, en op jeugdigen gerichte media om hen ertoe te bewegen om ervoor te zorgen dat álle kinderen plezier kunnen hebben aan het Sinterklaasfeest? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Duizenden kinderen zitten onnodig thuis’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duizenden kinderen zitten onnodig thuis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat duizenden kinderen volstrekt onnodig thuis zitten? Zo ja, deelt u de mening dat dit komt doordat een deel van de scholen en gemeenten onvoldoende in het werk stellen om een passende onderwijsplek te vinden? Zo nee, waarom niet?
Elk kind dat onnodig thuiszit is er een teveel. In het in juni gesloten Thuiszitterspact zijn afspraken gemaakt, gericht op de doelstelling dat in 2020 geen enkel kind meer langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Onderdeel van dat pact is de aanstelling van de heer Dullaert als aanjager. Net als de heer Dullaert, zie ik gelukkig dat veel gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden werk maken van hetgeen daarin is afgesproken. Helaas herken ik ook het beeld dat een deel van de scholen en gemeenten nog onvoldoende werk maakt van de thuiszittersproblematiek. De samenwerking komt soms moeilijk van de grond en het vinden van passend aanbod gaat niet snel genoeg.
Herkent u het probleem dat het terugdringen van het aantal thuiszitters wordt bemoeilijk doordat scholen, gemeenten en jeugdzorg ruziën over wie welke kosten op zich dient te nemen?
Ja, dat beeld herken ik helaas. Gesteggel over geld is niet in belang van de leerling die ondersteuning nodig heeft. Er zijn daarentegen ook genoeg voorbeelden waar wel oplossingen worden gevonden. Bijvoorbeeld door het gezamenlijk dragen van de kosten. Zowel de heer Dullaert als mijn ministerie zullen deze goede voorbeelden uitdragen. Waar in vertrouwen wordt samengewerkt tussen gemeente, onderwijs en jeugdhulp en de ondersteuningsbehoefte van de leerling centraal staat, wordt een passend aanbod sneller gerealiseerd.
Bent u van mening dat het belang van het kind altijd voor financiële belangen dient te gaan? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om duidelijkheid te scheppen over wie welke financiële verplichtingen heeft? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Wie welke financiële verplichtingen heeft kan per casus verschillen. Per situatie is maatwerk vereist met soms een gezamenlijke verantwoordelijkheid van betrokken partners. Uitgangspunt is en blijft dat alle kinderen onderwijs en zorg op maat ontvangen. Het is aan de regionale samenwerkingsverbanden, gemeenten, scholen, zorginstellingen en ouders om met elkaar tot afspraken te komen. Het uitgangspunt is daarbij dat onderwijs verantwoordelijk is voor onderwijsondersteuning, gemeenten voor jeugdhulpverlening en de zorg verantwoordelijk is voor onder meer begeleiding en persoonlijke verzorging. Maar, zo eenvoudig als beschreven is het niet altijd. Er is een grijs gebied. Dat is ook precies de reden waarom wij, de ministeries van OCW en VWS, niet vanuit Den Haag exact kunnen beschrijven wie in welke situatie wat moet betalen. Om de regio’s te ondersteunen heb ik, samen met VWS, de inzet van onderwijszorgconsulenten mogelijk gemaakt en is een stroomschema over de inzet van zorg op school beschikbaar op www.passendonderwijs.nl.
Herkent u het probleem dat scholen onder het mom van «te vol» zorgleerlingen weren van hun scholen en zich daarmee niet houden aan de afspraken uit het passend onderwijs en het Thuiszitterspact? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten om er voor te zorgen dat scholen zich niet meer aan hun zorgplicht kunnen onttrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de signalen dat sommige scholen, bijvoorbeeld door te zeggen dat ze vol zitten, de zorgplicht ontduiken. Daarom heb ik met de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) afgesproken dat deze signalen daar kunnen worden gemeld. De inspectie neemt vervolgens contact op met de directeur van de school en het samenwerkingsverband. Vaak lukt het dan om tot een oplossing te komen. Indien sprake is van het blijvend niet nakomen van de zorgplicht, kan de inspectie een sanctietraject inzetten en kan een deel van de bekostiging worden opgeschort en/of ingehouden. Daarnaast voert de inspectie een verkenning uit naar de mogelijkheden om sneller te kunnen sanctioneren bij het ontwijken van de zorgplicht. Zoals toegezegd, informeer ik u in de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs over de resultaten hiervan. Belangrijk blijft dat signalen daadwerkelijk gemeld worden. De inspectie kan immers alleen optreden bij concrete signalen over een bepaalde school. Uitgangspunt is dat er binnen het samenwerkingsverband een dekkend aanbod moet zijn.
Welke rol speelt de angst van scholen voor het oordeel van de onderwijsinspectie met betrekking tot het slagingspercentage en de aanzuigende werking die goede zorg tot gevolg zou kunnen hebben in het bieden van een plek voor leerlingen met een zorgvraag? Ziet u mogelijkheden om deze angst weg te nemen en scholen daarmee te stimuleren leerlingen met een zorgvraag toch een plek te bieden?
Dat er soms angst bestaat bij scholen is niet terecht. De inspectie houdt in haar oordeel rekening met de leerlingpopulatie van een school. Daarnaast heeft een school altijd de gelegenheid om een nadere toelichting te geven op de resultaten. Scholen worden dus niet afgerekend als zij meer leerlingen aannemen die extra ondersteuning nodig hebben. Het hardnekkige misverstand dat de inspectie hier wel op afrekent, wil ik hierbij graag opnieuw wegnemen.
Wat betreft de aanzuigende werking: ouders zijn vrij in het kiezen van de school en dat is een groot goed. Dat kan ertoe leiden dat sommige scholen meer leerlingen hebben die extra ondersteuning nodig hebben dan andere scholen. Bij de verdeling van de middelen van het samenwerkingsverband kan hiermee rekening worden gehouden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het aantal vrijstellingen de laatste jaren is toegenomen en dat dit komt doordat sommige gemeenten te snel een vrijstelling geven als het moeilijk blijkt een kind te plaatsen? Zo ja, bent u bereid gemeenten aan te spreken op het te makkelijk verlenen van de vrijstelling en hen te stimuleren de reeds afgegeven vrijstellingen te her beoordelen?
Ja, kinderen verdwijnen zo uit beeld van het onderwijs en dat is inderdaad onwenselijk. Daarom heb ik op 2 juni 2016, mede op uw verzoek, een brief gestuurd naar alle gemeenten, waarin ik gemeenten heb gevraagd kritisch naar alle aanvragen te kijken. Daarnaast ben ik een onderzoek gestart om meer zicht te krijgen op de oorzaken van de stijging van het aantal vrijstellingen. De resultaten hiervan deel ik met u in de tiende voortgangsrapportage, die u in december van dit jaar ontvangt.
Welke verantwoordelijkheden en mogelijkheden heeft de «aanjager» van het Thuiszitterspact om bij te dragen aan een oplossing voor de te grote hoeveelheid aan kinderen die onnodig thuis zitten?
De verantwoordelijkheid om tot een oplossing te komen voor thuiszittende kinderen ligt bij de lokale en regionale partners van onderwijs en jeugdhulp. De landelijke partijen als de onderwijsraden en de VNG hebben in het Thuiszitterspact afgesproken hun leden daarbij te stimuleren en te ondersteunen. De heer Dullaert heeft als taak om samenwerkingsverbanden, scholen en zorginstellingen aan te sporen om met elkaar in gesprek te gaan, samenwerkingsafspraken te maken en daar waar nodig een stapje extra te zetten in de zoektocht naar een oplossing voor elk kind. De eerste gesprekken die Dullaert heeft gevoerd zijn bemoedigend: zijn bijdrage wordt op prijs gesteld en hij wordt door regio’
Deelt u de mening dat ouders en onderwijspersoneel nog beter en nadrukkelijker betrokken kunnen worden in het vinden van de juiste vorm van maatwerk? Zo ja, op welke wijze denkt u dit vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van ouders en onderwijspersoneel is van groot belang. Dit is ook afgesproken in het pact. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de regionale samenwerkingsverbanden. Zij geven hier invulling aan. De aanjager heeft als taak om regio’s hierop te wijzen, indien dat nodig is.
Zou een ontwikkelbudget voor thuiszitters een oplossing kunnen zijn, waarover gemeente en samenwerkingsverbanden afspraken maken en samenwerken om vanuit jeugdzorg en onderwijs maatwerk oplossingen te realiseren voor kinderen die zich anders ontwikkelen dan de meeste kinderen?
In gevallen waar sprake is van complexe problematiek bij een kind is het van belang dat gemeenten en onderwijs (en eventuele andere zorgpartners) nauw samenwerken om tot een maatwerkoplossing te komen. Dit blijkt niet altijd eenvoudig. Wanneer in samenspraak met kind en gezin een passend aanbod wordt bedacht, blijken oplossingen binnen de huidige stelsels vaak mogelijk. Zowel het onderwijs als de gemeente kunnen financieel bijdragen aan een dergelijk individueel of collectief maatwerktraject.
Ondanks de mogelijkheden die de huidige stelsels van jeugdhulp en passend onderwijs bieden blijkt het in de praktijk nog niet altijd te lukken om tot een maatwerkoplossing te komen. Dit vergt kennis van de wettelijke ruimte, creativiteit en lef om de soms nog ongebaande paden te bewandelen. Daarom blijf ik, samen met de Staatssecretaris van VWS, in gesprek met ouders, gemeenten en onderwijs over waar men in de praktijk tegenaan loopt bij het bieden van maatwerk en de vraag wat het ontwikkelbudget toe zou voegen aan de huidige mogelijkheden. We ondersteunen partijen om bestaande mogelijkheden beter te benutten. Waar alsnog blijkt dat er knelpunten zitten in de huidige wetgeving, pak ik die samen met de Staatssecretaris van VWS op.
Het ziek worden van sporten op kunstgrasvelden |
|
Grace Tanamal (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kun je ziek worden van sporten op kunstgrasvelden?»1
Ja.
Onderschrijft u de zorgen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijk kankerverwekkende rubbergranulaatkorrels die gebruikt worden op kunstgrasvelden? Zo ja, bent u bereid om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) alsnog onderzoek te laten doen naar de gevolgen van het gebruik van rubbergranulaatkorrels? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat gebruik maken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven nu bij deze opinie te blijven. Omdat de uitzending de nodige onrust in de samenleving heeft veroorzaakt heeft de Minister van VWS het RIVM gevraagd om een technisch literatuuronderzoek te doen. Voorts is het RIVM gevraagd een representatief onderzoek te doen op deze kunstgrasvelden naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat die mogelijk een effect hebben op de gezondheid van spelers.
Kunt u toelichten of medewerkers die kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels aanleggen mogelijk een verhoogde kans hebben op een beroepsziekte?
Beroepsziekten moeten door bedrijfsartsen en Arbodiensten gemeld worden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Er zijn bij het NCvB geen beroepsziekten gemeld van werknemers die kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels aanleggen of onderhouden.
Het voorkomen van beroepsziekten is de verantwoordelijkheid van de werkgever in samenwerking met de werknemers, en waar nodig met deskundige ondersteuning.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor medewerkers die dergelijke kunstgrasvelden aanleggen? Zo ja, bent u bereid om deze resultaten te delen met de Tweede Kamer? Zo nee, bent u bereid om alsnog onderzoek te doen naar de gevolgen voor medewerkers?
Er zijn in opdracht van de branche 2 onderzoeken gedaan naar mogelijke gevolgen van blootstelling van werknemers aan rubbergranulaatkorrels. Het betreft het «Onderzoek naar gezondheidsrisico’s voor werknemers t.g.v. rubberinfill van autobanden bij aanleg en onderhoud van kustgrasvelden» van IndusTox en Kempeneers milieu en management uit 2009 en het «Vervolgonderzoek stof- en kwartsblootstelling bij aanleg van kunstgrasvelden» van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek (BSNC) uit 2013. De rapportages van beide onderzoeken zijn te vinden op www.bsnc.nl
Het laten onderzoeken van mogelijke risico’s voor werknemers door brancheorganisaties sluit aan bij de verantwoordelijkheid van werkgevers om de mogelijke gevolgen van de blootstelling te inventariseren en passende doeltreffende beheersmaatregelen te nemen.
Controleert de Inspectie SZW tijdens het aanleggen of onderhouden van dergelijke kunstgrasvelden of er sprake is van een gezonde werkplek? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW bepaalt op grond van een risicoanalyse waar men gaat inspecteren.
Zij heeft in het verleden geen aanleiding gezien actief te controleren op gezondheidsrisico’s voor werknemers bij aanleg of onderhoud van kunstgrasvelden. De inspectie heeft na de televisie-uitzending van Zembla 1 melding gehad. Deze is in behandeling.
Kunt u toelichten of sporters die op kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels hun sport beoefenen mogelijk een verhoogde kans hebben op ziekte als gevolg hiervan?
Zoals ik ook vermeld in mijn antwoord op vraag 2 heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat blootstelling aan het granulaat niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven nu bij deze opinie te blijven. Er is daarom nu geen reden om te stoppen met sporten op deze velden.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor sporters die veelvuldig in aanraking komen met deze korrels?
Er is de afgelopen 10 jaar een aantal onderzoeken gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor sporters die veelvuldig in aanraking komen met deze korrels. Voorts heb ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangegeven dat ik het RIVM gevraagd heb aanvullend onderzoek te doen naar de samenstelling van het granulaat en naar informatie in de literatuur over gezondheidsrisico’s.
Deelt u de mening dat meer onderzoek naar deze rubbergranulaatkorrels meer informatie over de eventuele schadelijkheid ervan voor sporters op zal leveren? Bent u bereid om het RIVM te verzoeken om in eventueel nader onderzoek naar deze korrels expliciet aandacht te geven aan de lange termijn gevolgen van deze korrels op de gezondheid van sporters? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht in deze fase eerst de resultaten van het nu ingezette onderzoek af. Afhankelijk van de resultaten zal ik mij bezinnen op verdere stappen.
Het uitblijven van support voor nieuwe veredelingstechnieken |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting dat nieuwe veredelingstechnieken, zoals Oligo Directed Mutagenesis (ODM), Zinc Finger Nuclease Technology, Cisgenesis and Intragenesis, Grafting non-GM scion on GM rootstock, Agro-infiltration, RNA-dependent DNA methylation, Reverse Breeding en Synthetic Genomics, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid en verduurzaming van de landbouw?1
Ja. Nieuwe veredelingstechnieken kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid, verduurzaming van de landbouw en voedselkwaliteit en ook op het gebied van een betere gezondheid en medische zorg, duurzamer grondstoffengebruik, energievoorziening en de aanpak van de oorzaken van klimaatverandering.
Bent u ook trots op het feit dat bijvoorbeeld nieuwe veredelingstechnieken als ODM (ontwikkeld door het bedrijf KeyGene) en cisgenese (ontwikkeld door Wageningen University & Research centre) ontwikkeld is in Nederland? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat Nederlandse bedrijven zich continu blijven oriënteren op innovatieve technieken, waaronder nieuwe veredelingstechnieken, en ik vind het goed dat Nederlandse bedrijven en wetenschappelijke instituten hieraan een bijdrage leveren. Ik steun dan ook onderzoeksprojecten in publiek-private samenwerking in het kader van de Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, waaronder op dit moment programma’s gericht op onderzoek aan nieuwe genetische en genoom tools voor polyploïde gewassen, aan «small RNA» van belang voor plantenveredeling en aan vegetatieve vermeerdering van siergewassen, en in het verleden het programma van WUR gericht op cisgenese.
Deelt u de mening dat uitsluitsel over de vraag of nieuwe veredelingstechnieken wel of niet onder de Europese genetische modificatie-regelgeving vallen lang op zich laat wachten? Ze nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat er eindelijk uitsluitsel is te geven over deze technieken? Welke activiteiten heeft u ondernomen om versnelling te brengen in deze lang lopende procedure?
De door de Europese Commissie toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van gg-regelgeving op producten van nieuwe veredelingstechnieken laat inmiddels al enkele jaren op zich wachten. Kansen die deze technieken bieden voor de landbouw kunnen hierdoor niet ten volle worden benut. Met name het mkb geeft aan dat het op de Europese markt brengen van ggo’s voor hen niet haalbaar is vanwege de uitvoeringslasten en onzekerheden die samenhangen met de Europese risicobeoordelingen en het toelatingssysteem.
Dit is een van de redenen om duidelijkheid te willen krijgen van de Europese Commissie. Het kabinet heeft bij de Europese Commissie meermalen aangedrongen op voortgang waarbij de wens van Nederland is dat technieken – voor zover deze als gg-technieken worden aangemerkt – van de gg-regelgeving worden vrijgesteld als de producten die hiermee tot stand worden gebracht niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling, zoals voor cisgenese geldt2. Nederland dringt er, evenals een aantal andere lidstaten, in bilaterale contacten met de Europese Commissie en in Europese vergaderingen regelmatig op aan spoedig duidelijkheid te verstrekken. De Europese Commissie heeft echter meermalen een toegezegde reactie uitgesteld.
Recent ontving ik een brief van de Eurocommissaris Andriukaitis (SANTÉ), waarin hij meldt dat hij het «wetenschappelijk adviesmechanisme» van de Europese Commissie3 heeft gevraagd om in de eerste helft van 2017 een advies uit te brengen over nieuwe technieken. Ik voeg deze brief ter informatie als bijlage bij deze antwoorden4. Het voorstel om een dialoog te houden steun ik van harte en ik zal mijn bijdrage hieraan leveren. Tegelijkertijd zal ik in mijn antwoordbrief blijven aandringen op spoedige juridische duidelijkheid over de toepasselijkheid van nieuwe plantveredelingstechnieken in relatie tot de bestaande gg-regelgeving.
Bent u bekend met het «innovatie principe», waarbij naast de afweging van risico’s volgens het voorzorgsprincipe ook de mogelijke voordelen worden bekeken?
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat het zeer wrang is voor de veredelingssector dat de Nederlandse overheid zich niet hard maakt voor de vrije toepassing van onder meer Nederlandse veredelingstechnieken? Kunt u zich voorstellen dat het voor de sector nog wranger voelt dat (een aantal van) deze technieken vooralsnog wel binnen de Europese Unie worden toegepast in de landen Zweden en Duitsland? Wat bent u van plan om hier aan te doen?
De ontwikkelingen in de biotechnologie gaan snel, zoals ook blijkt uit de Trendanalyse Biotechnologie 2016, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu u heeft doen toekomen5. In antwoord op eerdere vragen van uw Kamer6 heb ik u laten weten dat, in afwachting van besluitvorming door de Europese Commissie, deze technieken als genetische-modificatietechnieken worden beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze technieken als ggo worden beschouwd en onder de Europese regelgeving ter zake vallen. Toepassing van deze technieken in Europa, inclusief Nederland, is mogelijk met inachtneming van de geldende gg-regelgeving.
Enkele Europese lidstaten blijken inmiddels unilateraal en ondanks een oproep van de Europese Commissie om dat niet te doen, te hebben besloten dat zij producten van bepaalde nieuwe plantveredelingstechnieken in hun land niet beschouwen als genetisch gemodificeerd organisme ingevolge de gg-richtlijnen (richtlijn 2001/18/EG en 2009/41/EG). De Europese Commissie ziet toe op de geharmoniseerde toepassing van de EU-regelgeving en heeft aangegeven dat als onwenselijk te zien.
Het behoud van een level playing field in Europa vergt een geharmoniseerde uitvoering. Nieuwe technieken moeten in dat verband in alle Europese landen onder dezelfde condities worden toegepast en in de interne markt moet de veiligheid ervan op Europees niveau worden vastgesteld. Mede daarom zal ik blijven aandringen bij de Europese Commissie op het spoedig verstrekken van de toegezegde duidelijkheid over de toepasselijkheid van Europese regelgeving op nieuwe plantveredelingstechnieken en vrijstelling in gevallen waarbij de producten niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van conventionele veredeling.
Kunt u aangeven welk risico wordt beperkt indien uitgangsmateriaal gecreëerd met nieuwe veredelingstechnieken via andere (Europese) landen gewoon op de Nederlandse markt komt, doordat het niet valt te onderscheiden van op traditionele wijze verkregen uitgangsmateriaal?
Als producten worden verkregen door gebruikmaking van genetische-modificatietechnieken, vereist de Europese regelgeving dat die producten worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu. Als EU-lidstaten die Europese regelgeving niet toepassen of afwijkend interpreteren, vindt voor deze producten geen geharmoniseerde EU-toelatingsprocedure plaats en evenmin een daarvoor vereiste geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling.
Een kenmerk van de nieuwe biotechnologische ontwikkelingen, dat ook optreedt bij nieuwe plantveredelingstechnieken, is dat uit het eindproduct niet altijd valt af te leiden hoe het product is vervaardigd. De toepasselijkheid van de Europese ggo-regelgeving wordt overigens niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Waarom wijkt u met uw besluit2 3 af van het staande beleid ten aanzien van nieuwe veredelingstechnieken en het innovatie principe?
De antwoorden op de Kamervragen waaraan u refereert over nieuwe technieken om ggo’s te ontwikkelen, zijn in lijn met het staande beleid. Voor gg-planten hanteert het Nederlandse kabinet het beleid «Ja, mits veilig voor mens, dier en milieu». In lijn hiermee hanteert het kabinet de wens dat nieuwe technieken worden vrijgesteld van de verplichtingen onder de EU gg-wet- en regelgeving onder de voorwaarde dat de producten ervan niet meer risico’s met zich meebrengen dan producten van traditioneel veredelde gewassen, zoals bijvoorbeeld voor cisgenese het geval is.9 Dit is in lijn met het innovatieprincipe voor zover dat principe ervan uitgaat dat kansen van innovatieve ontwikkelingen zoveel mogelijk moeten kunnen worden benut.
Kunt u inzichtelijk maken wat het economische verlies is voor Nederlandse veredelaars door het uitblijven van een beslissing over de nieuwe veredelingstechnieken, terwijl de Duitse en Zweedse veredelaars al lang gebruik van kunnen maken van deze innovatieve en kosteneffectievere methoden?
Ik heb geen kwantitatieve gegevens over de gevolgen daarvan voor de Nederlandse veredelaars en evenmin over de kosteneffectiviteit van nieuwe plantveredelingstechnieken. Het kunnen benutten van nieuwe veredelingstechnieken zonder dat verplichtingen uit de gg-regelgeving daarvoor gelden, levert uiteraard (economische) voordelen op omdat plantenveredeling sneller en gerichter kan plaatsvinden. Daarom is duidelijkheid over de juridische status van producten van deze technieken, en vrijstelling van technieken onder de eerder beschreven voorwaarden, zo belangrijk.
Deelt u de opvatting dat het voortduren van deze situatie de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aantast, gezien het concurrentievoordeel dat veredelingsbedrijven in Zweden en Duitsland hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 5, zorgt geharmoniseerd Europees beleid ervoor dat er een level playing field blijft bestaan in Europa. De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen. De toegezegde duiding zal duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden beschouwd.
Kunt u begrijpen dat biotech-bedrijven overwegen om zich buiten de Europese Unie gaan vestigen als gevolg van het uitblijven van support? Zo ja, tot welke actie leidt dat bij u? Zo nee, waarom heeft u zo weinig waardering voor dit type hoogopgeleide arbeid?
In aansluiting op mijn antwoord op uw vraag 3, meen ik dat een gevolg van het uitblijven van een duiding van de Europese Commissie kan zijn dat veredelingsbedrijven in Europa, waaronder ook de Nederlandse, zowel economisch als qua kennisontwikkeling achter gaan lopen op bedrijven in andere delen van de wereld waar deze waar toelatingsprocedures minder langdurig en kostbaar zijn. We zien al bewegingen van veredelingsbedrijven die delen van hun R&D buiten de EU brengen en dat is geen goede ontwikkeling. Ik blijf mij dan ook onverminderd inzetten voor het verkrijgen van duidelijkheid en vrijstelling van technieken onder de eerder aangegeven voorwaarden.
Kunt u uiteenzetten hoe het kan dat de overheid in het kader van het bedrijfslevenbeleid de sectoren AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen aanwijst als topsectoren, terwijl deze sectoren juist door het beleid hun concurrentiepositie verliezen?
In het bedrijvenbeleid is bijzondere aandacht voor negen Topsectoren waaronder AgriFood en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen. Topsectoren zijn kennisintensief, export-georiënteerd, kennen veelal specifieke wet- en regelgeving en kunnen een grote bijdrage leveren aan maatschappelijke vraagstukken. Inzet van het beleid is om de concurrentiekracht van de topsectoren, onder andere via samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid, te versterken. Deze inzet is breder dan alleen nieuwe plantveredelingstechnieken.
Daarnaast blijf ik, mede vanwege de concurrentiepositie van (veredelings)bedrijven in Europa, samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu druk op de Europese Commissie uitoefenen om zo snel mogelijk met de toegezegde duiding te komen.
Mantelzorgende studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Mantelzorgende studenten: zorg en studie is uitputtend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een groot deel van de mantelzorgende studenten kampt met gevoelens van angst en depressie, dat het verlenen van mantelzorg een grote invloed heeft op het sociaal welbevinden van studenten in het hoger onderwijs, en dat studievertraging en dreigende uitval veelvuldig voorkomen?
Mantelzorg kan een belangrijk onderdeel zijn in het leven van studenten. Zij verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om mantelzorgers te ondersteunen.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs dat mantelzorg verleent is relatief beperkt, dat blijkt uit onderzoek van de Studentenmonitor. Uit de Studentenmonitor 2015 blijkt dat 6% van de studenten zorgtaken heeft. De impact hiervan op individuele levens kan echter groot zijn. Ongeveer één op de drie studenten uit deze groep (dus 2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat zorgtaken hen (zeer) sterk beperken bij de tijdsbesteding aan de studie.
Het studiesucces van studenten die mantelzorg verlenen verschilt met dat van de overige studenten. Zij halen iets minder vaak hun einddiploma: 92% van de studenten zonder zorgtaken behaalt het einddiploma, tegenover 90% van de studenten met zorgtaken. Van de studenten met zorgtaken loopt 50% studievertraging op, bij studenten zonder zorgtaken is dit 37%. Ongeveer 12% van de studenten met zorgtaken kampt met psychische problemen, dit is twee keer zoveel als bij studenten zonder zorgtaken.
Deelt u de mening dat studerende mantelzorgers ondersteuning verdienen, en overbelasting voorkomen dient te worden?
Ja, wij delen de mening dat persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, een rol moeten spelen in de manier waarop de student behandeld wordt door de instelling. Om studerende mantelzorgers te ondersteunen en zo mogelijk te ontlasten, is het nodig dat zij vroegtijdig problemen signaleren en deze bespreken met hun instelling, bijvoorbeeld met een studieadviseur van hun opleiding. In gesprek met de studieadviseur kan maatwerk geleverd worden. Het is van groot belang dat studenten de weg naar ondersteuning weten te vinden, alleen zo kunnen ze geholpen worden. In het geval van reeds ontstane studievertraging kan de studieadviseur ook proactief besluiten de student uit te nodigen voor een gesprek.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd dat de instelling rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden van de student, bijvoorbeeld bij het geven van een (negatief) bindend studieadvies (BSA).
Daarnaast kunnen studenten bij hun instelling een beroep doen op het profileringsfonds bij vertraging als gevolg van persoonlijke omstandigheden (paragraaf 2a artikel 7.51). De instelling beslist op deze aanvragen en zal daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van de student. Geen mantelzorgsituatie is immers hetzelfde. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo 2015 de taak om mantelzorgers (ook studerende mantelzorgers) te ondersteunen en overbelasting te voorkomen.
Op welke wijze worden studerende mantelzorgers door universiteiten en hogescholen geïdentificeerd en ondersteund?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Instellingen verschillen in de manier waarop zij mantelzorgers tegemoetkomen. Op Hogeschool Stenden wordt, bijvoorbeeld, een «onderwijscontract diversiteit» gebruikt voor studenten die door familieomstandigheden (mantelzorg) klem komen te zitten. Dit is een contract analoog aan het onderwijscontract studeren met een functiebeperking of een onderwijscontract Topsport. Studenten lopen namelijk in het algemeen tegen dezelfde zaken aan, zoals participatieplicht en roosterverplichtingen. Door het contract krijgen ze meer ruimte in deze verplichtingen.
Verder wordt deze groep ook landelijk gevolgd in de Studentenmonitor, waarin wordt gevraagd naar zorgtaken, waardoor er een globaal beeld ontstaat van het aantal mantelzorgers en de problematiek waar zij (mogelijk) tegenaan lopen.
Zijn er voor jonge studerende mantelzorgers specifieke lokale programma’s bij gemeenten die hen ondersteunen bij het geven van mantelzorg, en het volgen van een studie? Zo ja, waar en welke?
Vanuit de Wmo 2015 heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om mantelzorgers (preventief) te ondersteunen. Respijtzorg is een goede manier om dat te doen. Er staat in de Wmo niet beschreven hoe dat moet. Gemeenten hebben de vrijheid om dat lokaal in te vullen. Per cliënt kan de gemeente dus kijken wat de beste invulling is. Dat geldt ook voor jonge mantelzorgers.
Een aantal gemeenten geeft veel aandacht aan jonge mantelzorgers. Goede voorbeelden zijn onder meer de Stichting Informele Zorg Twente en Stichting Vrijwillige Thuiszorg Overijssel die hard werken om deze doelgroep te ondersteunen, daarnaast worden in Neder-Betuwe een aantal «jonge mantelzorgvriendelijke scholen» benoemd en ook de gemeente Amsterdam zet in op het thema, deze organiseert jaarlijks de «Week van de jonge mantelzorger». Gemeenten die nog een slag hebben te slaan, roep ik op hier snel werk van te maken. In een brief aan de wethouders zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid bij gemeenten aandacht te vragen voor studerende mantelzorgers, en bijvoorbeeld de steunpunten mantelzorg in de steden waar veel studenten wonen opdracht te geven hier specifieke programma's voor te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In een brief aan de wethouders vraag ik aandacht voor jonge mantelzorgers. Het past bij de rol van de gemeenten om zelf te bepalen hoe zij daar invulling aan geven. In het kader van de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning is een notitie over jonge mantelzorgers uitgebracht en er wordt in zowel de handreiking waardering als de handreiking respijtzorg voor gemeenten aandacht besteed aan deze bijzondere doelgroep.
Bent u bereid gezamenlijk actie te ondernemen om deze studenten te ondersteunen, en overbelasting tegen te gaan in een soortgelijk project als de Stichting werk en mantelzorg dat momenteel doet namens uw ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het Ministerie van OCW is reeds betrokken bij het project Next Step van Stichting Werk en Mantelzorg, vanuit de directie Emancipatie. Next Step richt zich op het bewustmaken van werkgevers en werknemers en op de mogelijkheden om werk en mantelzorg te combineren. In het project Next Step worden specifieke acties genomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid om met zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers, de mogelijkheden voor het combineren van werk en mantelzorg actief te bespreken. Deze stichting houdt zich niet in het bijzonder bezig met de onderwijswereld of met de positie van de student die ook mantelzorger is.
Wij vinden het belangrijk dat studenten in staat worden gesteld om zowel mantelzorgtaken op zich te nemen als onderwijs te volgen. De aanpak die wij noemen in vraag 3 en 8, is in onze optiek effectiever dan het opzetten van een nieuw project dat zich richt op onderwijsinstellingen en studenten. Ten eerste moet de instelling kenbaar maken voor welke regelingen een student die mantelzorg verleent in aanmerking komt. Ten tweede is het essentieel dat deze studenten hun persoonlijke omstandigheden en eventuele zorgtaken zelf ook bespreekbaar maken. Er kan dan samen met de instelling gekeken worden naar de mogelijke oplossingen die hen ondersteunen en overbelasting kunnen tegengaan. Dat geldt overigens niet alleen voor studenten met zorgtaken, maar ook voor studenten met andere persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld voor studerende ouders, topsporters en studenten met een functiebeperking.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om studenten die mantelzorg verlenen een adempauze te geven, zoals extra studietijd, wanneer de combinatie zorgtaken en studie moeilijk te verenigen is, en de student hierdoor dreigt uit te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals al in vraag 3 is gemeld, moet de oplossing gezocht worden bij maatwerk in het gesprek tussen student en instelling. Daarnaast zijn er vanaf 2018 middelen beschikbaar uit het studievoorschot. Die middelen kunnen worden ingezet voor nog meer maatwerk voor de student, zoals ook in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 al is aangegeven. Daarmee kunnen universiteiten en hogescholen nog beter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student, waaronder de student met veel zorgtaken.
Daarnaast wordt ook nu al gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Op 30 september jl. is een voorstel tot wijziging van de AMvB experimenten flexibel hoger onderwijs aan u gezonden, waarin de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het voltijdse hoger onderwijs, flexstuderen, is beschreven. Dit experiment maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt.
Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, dat waarschijnlijk uiterlijk 1 september 2017 op enkele hogescholen en universiteiten zal beginnen, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan een motie van PvdA en VVD. Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag over kwaliteit van zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg boycotten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Wat vindt u ervan dat op de ledenvergadering van Actiz besloten is tot het niet langer meewerken aan de uitvraag van de IGZ over kwaliteit van zorg?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) vind ik dat niet acceptabel. Daarnaast verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Wat vindt u ervan dat Actiz dit besluit neemt naar aanleiding van het publiceren van een zwarte lijst van verpleeghuizen die onder de maat scoren op het gebied van veiligheid en kwaliteit?
Ik hecht er aan om te benadrukken dat de lijst die de IGZ op 6 juli jongstleden openbaar heeft gemaakt, geen zwarte lijst van onder de maat presterende verpleeghuizen is. Het is een lijst van verpleeghuizen die in het kader van de risico inventarisatie uit 2014, tussen januari 2015 en 15 maart 2016 opnieuw zijn bezocht door de IGZ.
Bij meer dan de helft van deze instellingen kon het toezicht worden afgesloten. Bij een deel was vervolgtoezicht nodig of was het toezicht nog niet afgerond en bij 11 instellingen had de IGZ serieuze zorgen over de verbetercapaciteit.
In mijn brief van 28 juli jl heb ik conform toezegging en als antwoord op de motie van Kamerleden Potters, Volp en Leijten (Kamerstuk 31 765, nr. 224) uw Kamer bericht dat de IGZ in oktober 2016 een geactualiseerd overzicht van de lijst van 150 instellingen publiceert en daarbij haar oordeel over medicatieveiligheid betrekt. Met betrekking tot de publicatie van de geactualiseerd lijst wordt een zorgvuldig proces gevolgd. De instellingen die op deze lijst staan, zijn hierover inmiddels via een brief van de IGZ geïnformeerd. Ik verwacht de volledige actualisatie in de laatste week van oktober aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het openbaar maken van de lijst en de manier waarop daar vervolgens over is gesproken, heeft veel teweeg gebracht bij mensen die in de verpleeghuizen werken. Daarom vind ik het, zoals ik bij het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), van belang dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk gebruiken voor het leren en verbeteren. Maar dat kan er natuurlijk nooit toe leiden dat transparantie van kwaliteit uitblijft.
Op welke wijze wordt er door de IGZ toezicht gehouden als er geen kwaliteitsgegevens door instellingen verstrekt worden, en welke consequenties heeft het niet verstrekken van gegevens door instellingen voor deze instellingen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), zal de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat tijdens het ontwikkelen van het nieuwe kwaliteitskader de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet kunnen worden, en dat zorgaanbieders een plicht hebben aan deze toetsing mee te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet worden. De IGZ zal dat ook blijven doen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd, waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen?
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat instellingen niet eenzijdig kunnen bepalen dat zij geen kwaliteitsgegevens meer aanleveren? Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 1 en 2 van mevrouw Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
.
Deelt u voorts de mening dat er in de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie en zelfreinigend vermogen, en welke invloed heeft dit besluit van Actiz op het bieden van transparantie en inzicht in kwaliteit voor cliënten en hun naasten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat binnen de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Zoals gezegd, vind ik het niet acceptabel dat aanbieders geen indicatoren voor het kunnen uitoefenen van risicogestuurd toezicht zouden aanleveren. Ik ga er dan ook vanuit dat de aanbieders de indicatoren aan de IGZ zullen leveren. In de uitvraagmodule worden aanbieders dit jaar gevraagd of ze akkoord gaan met het publiceren van de uitkomsten op de site van de IGZ en op ZorgkaartNederland.nl en Kiesbeter.nl. De ambitie is om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Dat betekent dat dan niet alleen aanlevering verplicht is, maar ook transparantie.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders tevens besloten hebben tijdens de ledenvergadering van Actiz om tegen een bezettingsnorm te stemmen?2
Ik betreur deze uitkomst van de ledenvergadering van ActiZ. In deze eerste versie van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling wordt duidelijk gezocht naar de balans tussen enerzijds ruimte laten voor de specifieke context waarin een groep bewoners zich bevindt en anderzijds normstelling. Daarom is in de versie zoals die door V&VN en de Patiëntenfederatie is ingediend bij het Zorginstituut, een aantal kwalitatieve normen opgenomen. De eerste praktijktoetsen geven aan dat de leidraad leidt tot het goede gesprek en tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting is afgestemd op de zorgvraag van cliënten. Het Zorginstituut zal de regie gaan voeren op de verdere ontwikkeling van de leidraad, als onderdeel van het kwaliteitskader. Daarbij zal het Zorginstituut zich laten leiden door goede voorbeelden uit de sector.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verbeteren van het leven van cliënten in verpleeghuizen, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg en leven in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd, ben ik van mening dat de sector zichzelf kan verbeteren als er meer transparantie ontstaat. Hierbij moet gezegd worden dat de afspraken over de indicatoren alleen transparantie geven op aspecten van basisveiligheid. ActiZ geeft in haar publicatie «Ruimte scheppen voor welbevinden» terecht aan dat enkel het verbeteren van technisch meetbare basisveiligheid, de kansen op welbevinden van cliënten niet doet toenemen. Er moet met andere woorden ook aandacht zijn voor zaken die niet zwart wit in indicatoren zijn op te vragen. Het kwaliteitskader moet beide omvatten. ActiZ geeft in deze notitie echter ook aan dat organisaties hun basiskwaliteit op orde moeten hebben en dat organisaties zich hiermee op termijn ook voorzien van een «licence to operate» van de samenleving.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verlagen van de werkdruk voor medewerkers in de verpleeghuiszorg, het vergroten van de beroepstrots voor verpleegkundigen en verzorgenden, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg die deze medewerkers kunnen leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de leidraad personeelsamenstelling is juist opgesteld in samenwerking met en voor verpleegkundigen en verzorgenden en wordt ondersteund door Patiëntenfederatie. De leidraad gaat uit van de zorgvraag van cliënten en zoekt daar de juiste personeelssamenstelling bij. Daarbij wordt rekening gehouden met een aantal externe factoren die dat kunnen beïnvloeden. Daarnaast geeft de leidraad een aantal kwalitatieve normen aan. Door het gebruiken van de leidraad komt werkdruk én de aspecten die werkdruk kunnen beïnvloeden, zoals waardering, voldoende kennis en ervaring om het gevraagde werk te kunnen uitvoeren en bijvoorbeeld ruimte om het werk zelf in te delen, aan bod. Het is dan ook de verwachting dat er een positieve invloed van uitgaat op de ervaren werkdruk. Teams krijgen meer inzicht in het eigen functioneren en kunnen aangeven wat ze nodig hebben om hun werk goed te doen, wat bijdraagt aan het vergroten van de beroepstrots.
Deelt u de mening dat er door effectief om te gaan met overhead, administratieve lasten, management en vastgoed in de sector nog voldoende ruimte is om de bezettingsnorm mogelijk te maken, en dat goede voorbeelden in de sector dit al aantonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. We zien inderdaad goede voorbeelden van zorgaanbieders die voldoende personeel hebben, dat afgestemd is op de zorgvraag van cliënten. Wat hen over het algemeen kenmerkt is de wil om persoonsgerichte zorg te bieden, een open cultuur, heldere sturing op bedrijfsvoering waarbij inzicht bestaat in het personeelsbeleid en de bijbehorende financiële consequenties en het inzetten van opleidingsgeld voor kennisvergroting en leren op de werkvloer. Daarnaast heeft het kabinet extra middelen oplopend naar € 200 miljoen ter beschikking gesteld voor deskundigheidsbevordering en zinvolle dagbesteding en is de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 geschrapt.
Ik heb altijd aangegeven niet weg te lopen voor een discussie over bezetting en meer personeel. In het programma Waardigheid en Trots zijn ook onderzoeken uitgezet om hier meer zicht op te krijgen. Ik heb aan de NZa gevraagd onderzoek te doen naar de toereikendheid van de tarieven. Soms zal op sommige locaties meer of ander personeel nodig zijn. Ik zie tegelijkertijd dat binnen de instellingen er veel mogelijkheden zijn, waaronder het schrappen van overbodige overhead, om meer geld vrij te maken voor handen aan het bed.
Deelt u de mening dat dit bericht niet bijdraagt aan het beeld van een branchevereniging die vecht voor kwaliteit in de sector, en alles op alles zet om mee te werken aan de verbetering van kwaliteit in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben inderdaad van mening dat een actieve bijdrage aan transparantie door de sector zelf cruciaal is voor het verder verbeteren van de kwaliteit van de sector. Met transparantie komt immers scherper in beeld wat goed gaat en wat verbetering behoeft. Zo kan er worden geleerd en gecorrigeerd.
Wanneer komt het nieuwe kwaliteitskader en de informatie over de wijze waarop de IGZ toezicht gaat houden naar de Kamer?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) heeft het Zorginstituut de ambitie uitgesproken om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de leidraad personeel en de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt, zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017 beantwoorden?
Ja.