Patiënten die als proefkonijn werden gebruikt in het Erasmus MC |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich het artikel waaruit bleek dat artsen in het Erasmus MC de werking en de veiligheid van een nieuw operatie-instrument voor boezemfibrillatie hebben onderzocht, zonder dat de patiënten dit wisten?1
Ja.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar de vraag of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen zijn als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek?
De IGZ heeft aanvullende informatie opgevraagd bij het Erasmus MC over de afweging die destijds (2005–2007) gemaakt is of het reguliere zorg of medisch wetenschappelijk onderzoek betrof, als ook hoe een dergelijke afweging anno 2016 gemaakt wordt. Op basis van de voorliggende gegevens heeft de IGZ nog onvoldoende informatie om de vraag te beantwoorden of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen waren als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek. Zij doet daarnaar thans aanvullend onderzoek. De IGZ betrekt daarbij de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). De IGZ heeft mij laten weten dat zij er naar streeft om het onderzoek begin 2017 af te ronden. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van het onderzoek.
Bent u van oordeel dat het onderzoek met de cryoballon een prospectief onderzoek betrof, of een retrospectief onderzoek zoals het Erasmus MC beweert?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Wat is uw mening over de werkwijze, waarbij de hoogleraar informeel met de voorzitter van de medisch-ethische commissie van het Erasmus MC heeft gesproken, en dat die gezegd zou hebben dat het niet nodig was om toestemming te vragen?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over dit individuele geval. In het algemeen geldt, dat als er twijfel bestaat over de vraag of er sprake is van een WMO-plichtige studie (dus of een studie onder de reikwijdte valt van de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen), dit voorgelegd kan worden aan een METC of de CCMO.
Welke ruimte biedt de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) op basis van artikel 6, vierde lid, om experimentele behandelingen buiten de werkingssfeer van de wet te laten?
Voor experimentele behandeling die onder de WMO valt is, noodsituaties daargelaten, altijd schriftelijke toestemming vereist van de patiënt of diens vertegenwoordiger (artikel 6 WMO).
Bij noodsituaties, geregeld in artikel 6, lid 4 van de WMO, gaat het erom dat de handelingen direct in het belang van de patiënt moeten worden uitgevoerd, zodat niet op toestemming kan worden gewacht. Daarvoor is overigens wel goedkeuring van de medisch-ethische toetsingscommissie vereist, en moet de toestemming alsnog gevraagd worden zodra dat mogelijk is.
Wanneer experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening plaatsvindt, gelden de bepalingen van de WMO niet. Dit is vastgelegd in artikel 1 tweede lid WMO. Wel is dan de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing (WGBO, opgenomen in Boek 7 titel 7 afdeling 5 BW). In dat geval zal de keuze voor de behandeling aantoonbaar in het belang van de patiënt moeten zijn, en mag geen sprake zijn van vooraf opgezet wetenschappelijk onderzoek.
Bij experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening is in beginsel ook altijd toestemming vereist van de patiënt zelf (artikel 7:450 BW), of van een vertegenwoordiger als de patiënt wilsonbekwaam is (artikel 7:465 BW). Zou wachten op toestemming ernstig nadeel voor de patiënt opleveren, dan mag de behandeling zonder die toestemming beginnen (artikel 7:466 eerste lid BW). Gaat het om een verrichting van niet ingrijpende aard, dan mag toestemming worden verondersteld (artikel 7:466 tweede lid BW).
Klopt het dat in het geval van experimentele behandelingen de behandeling wel altijd in het belang van de individuele patiënt moet zijn en niet het vergaren van kennis? Klopt het dat dit betekent dat er altijd toestemming moet worden gevraagd en dat toestemming alleen achterwege kan blijven zolang de proefpersoon niet in staat is om toestemming te geven of zolang er niemand geraadpleegd kan worden die in zijn plaats toestemming mag geven? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 5.
Als het antwoord op vraag 6 bevestigend is, kunt u dan aangeven op welke wijze dit zich volgens u verhoudt tot de werkwijze rondom het onderzoek van het Erasmus MC?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Zou naar uw mening de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) het onderzoek moeten uitvoeren of in dit soort gevallen de wet is overtreden?
De CCMO houdt toezicht op de werkzaamheden van METC’s. In dit geval meende het Erasmus MC dat er geen sprake was van een medisch-wetenschappelijk onderzoek dat binnen de reikwijdte van de WMO valt. Volgens deze instelling zou het namelijk zijn gegaan om onderzoek met gegevens uit de dossiers van de patiënten. Daarom is er geen onderzoeksprotocol getoetst door een METC.
De CCMO ziet niet toe op de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC. De IGZ is de instantie die toezicht houdt op de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek door onderzoeksinstellingen. De IGZ kan, als daar in het kader van de toezichtstaak aanleiding voor is, ook de procedures opvragen die gebruikt worden voor de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek.
In de voorliggende casus bestaat in de eerste plaats nog twijfel of het om een medisch wetenschappelijk onderzoek gaat of om reguliere zorg. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 heeft de IGZ mij geïnformeerd dat zij de CCMO zal betrekken bij haar onderzoek.
Op welke wijze doet de CCMO onderzoek naar dergelijke gevallen? Wordt hierbij gebruikgemaakt van een reglement of een onderzoeksprotocol? Kan de CCMO onderzoek doen naar de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak heeft de CCMO dergelijke gevallen al onderzocht sinds de wet in 1999 is ingegaan? Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, is de IGZ de instantie die toezicht houdt op uitvoering van onderzoek. IGZ schakelt de CCMO in op momenten dat er bepaald moet worden of het om WMO-plichting onderzoek gaat. Het komt niet vaak voor dat de IGZ of de CCMO een signaal krijgt dat mogelijk de wet is overtreden omdat patiënten betrokken zijn bij een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet als zodanig getoetst is. Ik weet van één recente casus die de IGZ en de CCMO samen onderzocht hebben. Het betrof een melding van een patiënt die behandeld was met een medisch hulpmiddel tegen (gastro-oesofagale) reflux. De patiënt dacht dat hij zonder toestemming deel had genomen aan een medisch wetenschappelijk onderzoek. Na onderzoek van de IGZ en de CCMO bleek dat er in dit geval geen overtreding was van de WMO en de Wet op de medische hulpmiddelen.
Wat is de verjaringstermijn van een delict als genoemd in artikel 33 van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen?
De verjaringstermijn hangt af van het soort strafbare feit. Voor een overtreding geldt bijvoorbeeld een verjaringstermijn van drie jaar en voor een misdrijf zes jaar. Mocht er sprake zijn van een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet is getoetst, dan gaat het om een misdrijf.
Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u zich voorstellen dat na het lezen van het afscheidsinterview met de directeur-generaal Agro en Natuur in Boerderij van 6 september 2016, het vertrouwen van de boeren geschaad kan worden als zij lezen in het interview: «Ik denk dat met de zware discussie over milieu en klimaat er niet een gunstig getij is om te zeggen dat we het maar minder nauw moeten nemen met de milieumaatregelen», terwijl dit geen onderdeel is van de inzet van de politiek noch van de sector? Zo nee, waarom niet?
De heer Hoogeveen reageert met de geciteerde tekst op de vraag van de interviewer of het een realistisch route is om de Nitraatrichtlijn aan te passen.
Ik zie niet dat zijn antwoord het vertrouwen van boeren zou schaden.
Kunt u aangeven waarom de directeur-generaal in dit afscheidsinterview suggereert dat er wensen zijn om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen? Waar komen deze wensen vandaan?
De heer Hoogeveen geeft in het interview juist aan dat «de fosfaatrechten moeten worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan» en dat Nederland voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie moet laten zien dat «het ons ernst is om binnen de grenzen van de Nitraatrichtlijn te produceren.» Hierin schuilt niet de suggestie en ook niet de wens om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen dit lezen als een reactie op de inzet in Brussel om de derogatievoorwaarden aan te passen (loslaten van het fosfaatplafond of, second best, het fosfaat dat niet in het Nederlandse milieu terecht komt te salderen van het vastgestelde fosfaatplafond) verwachtend dat dit, met de verwijzing naar «het minder nauw nemen met de milieuregels», op voorhand mislukt, zeker als dit de duiding van de inzet is? Zo nee waarom niet?
Per brief van 3 maart jongstleden heb ik mijn inzet aan uw Kamer geschetst.
Ik heb aangegeven dat ik bereid ben om, er van uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking wordt zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. Indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, buiten de berekening van de voor het plafond relevante productie kan worden gehouden of dat het plafond met die hoeveelheid kan worden opgehoogd. In die zin wordt de hoeveelheid mest die op basis van de mestverwerkingsverplichting buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, als het ware gesaldeerd met het fosfaatproductieplafond.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Inmiddels heeft het Kamerdebat plaatsgehad. Daarin heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contacten op ambtelijk en politiek niveau en toegezegd u elk kwartaal te zullen informeren over de voortgang van gesprekken over het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, omdat de informatievoorziening van evident belang is voor de behandeling van het wetsvoorstel wijziging van de Meststoffenwet in verband met de introductie van het stelsel van fosfaatrechten, deze vragen vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel beantwoorden? Zou u, indien de openbaarmaking van de informatie de onderhandelingen schaadt, de informatie vertrouwelijk willen delen met de Tweede Kamer?1
Zie antwoord vraag 4.
Overlast van het spoor bij America |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Onderzoek naar overlast treinen in America» dat is gepubliceerd naar aanleiding van een enquête onder inwoners?1
Ik heb er met interesse kennis van genomen.
In hoeverre deelt u de zorgen van omwonenden zoals verwoord in het genoemde rapport? Kunt u dit toelichten?
Ik heb begrip voor deze zorgen. Het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) heeft als doel hier iets aan te doen, wanneer er sprake is van wettelijke overschrijdingen.
Welke maatregelen heeft u voor ogen om tegemoet te komen aan de overlast en zorgen die nu leven bij de inwoners van America?
In het kader van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) vindt momenteel onderzoek plaats naar de locaties die in aanmerking komen voor maatregelen zoals geluidschermen of gevelisolatie. America behoort tot de zoekgebieden van het MJPG. In 2018 vindt de eerste prioritering plaats voor welke maatregelen waar getroffen kunnen worden. Daarna worden nog de specifieke saneringsplannen (per gebied) vastgesteld. De wet geeft aan dat die (spoorse) saneringsplannen uiterlijk in 2020 moeten zijn opgeleverd door ProRail.
Klopt het dat de voorgestelde afname van 1.800 goederenwagons een feitelijk afname is van ongeveer één trein per 8,5 dag? Kunt u dit toelichten?
Nee. Een omrekening van wagens naar treinen is niet mogelijk. Het aantal wagens in een goederentreinen varieert. Een goederentrein kan volledig zijn samengesteld uit wagens met gevaarlijke stoffen of slechts één of in het geheel geen wagen(s) met gevaarlijk stoffen bevatten.
Overigens heeft de afname met 1.800 wagens geen betrekking op het traject Eindhoven–Venlo. Het betreft een trein die voorheen twee keer per week acrylnitril en butadiëen vervoerde van Geleen via Sittard, Roermond, Eindhoven, Tilburg, Breda, Roosendaal en Antwerpen naar Frankrijk.
Welke gevolgen zal de bouw van een nieuwe goederenterminal nabij Venlo-Blerick hebben voor de intensiteit op het spoor nabij America?
Over de gevolgen van de mogelijke realisatie van een goederenterminal in Venlo op de intensiteit van het spoor is vooralsnog geen uitspraak te doen. Voor het treinverkeer van en naar de terminal moet in ieder geval voldaan worden aan de nu geldende plafonds voor geluid en gevaarlijke stoffen.
Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het persbericht «CBR verbetert serviceniveau voor rijtesten» van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 september jl.?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat sprake is van serviceverbetering als het aantal locaties van 53 teruggebracht wordt naar 30?
Het aantal locaties waar praktijkexamens worden afgenomen blijft 53. De locaties waar rijtesten worden afgenomen wordt teruggebracht van 53 naar 30 locaties. Het CBR heeft inmiddels op verzoek van de brancheorganisaties in beraad of een gefaseerde sluiting opportuun is. Met het terugbrengen van het aantal oproepplaatsen kan het gewenste niveau aan dienstverlening voor de specifieke doelgroep beter worden gerealiseerd. De 30 locaties zullen straks vaker open zijn, waardoor de doorlooptijden verkort kunnen worden en de klant meer gespreid over de week terecht kan. Bovendien kunnen hiermee de faciliteiten op het gewenste niveau gebracht worden, zoals goede toegankelijkheid voor minder validen en de borging van de privacy tijdens het gesprek met de CBR-deskundige.
Wanneer bent u door het CBR geïnformeerd over het voornemen om de «kwaliteitsslag» te maken? Hoe heeft u hierop gereageerd in de richting van het CBR?
De voorstellen van het CBR liggen in de lijn met de uitgangspunten die door het CBR zijn gehanteerd bij het brede locatiebeleid waaraan ik in 2013 mijn goedkeuring heb gegeven. De voorliggende plannen zijn hier een nadere invulling van voor de specifieke doelgroep van de rijtesten. Daar de dienstverlening niet (efficiënt) op het gewenste niveau van de uitgangspunten van het locatiebeleid kon worden gebracht zijn hier voorstellen voor ontwikkeld. Ik heb vastgesteld dat het CBR daarbij een goede afweging heeft gemaakt tussen bedrijfseconomische en maatschappelijke motieven. Het CBR heeft de verantwoordelijkheid om tot een goede dienstverlening voor alle klantgroepen te komen.
Vindt u de verruiming van de openingstijden opwegen tegen de sluiting van 23 locaties? Zo ja, waarom?
Ja. het nieuwe locatiebeleid gaat uit van minder maar kwalitatief betere locaties en is gebaseerd op klantonderzoek. Door de afname van 53 naar 30 locaties kunnen de openingstijden worden verruimd en vaker rijtesten worden aangeboden, waarbij de landelijke dekking nog steeds goed blijft. Tevens zijn de 30 locaties goed toegankelijk voor minder validen en bieden privacy tijdens het gesprek met de CBR-deskundige.
Is er bij de sluiting van locaties ook gekeken naar de situatie van werkgelegenheid in het desbetreffende gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft dat meegewogen bij de genomen besluiten?
Binnen het CBR is geen sprake van werkgelegenheidseffecten omdat er geen vestigingen worden gesloten. Er zal wel een verschuiving optreden tussen de vestigingen.
Hoeveel banen gaan per locatie bij deze reorganisatie verloren?
Geen. De deskundigen van het CBR blijven in dienst en blijven rijtesten afnemen. Sommigen op een andere locatie.
Op welke wijze is deze reorganisatie besproken met belanghebbenden zoals personeel, rijschoolhouders en gemeenten? Voor wie is de «kwaliteitsslag» in positieve zin merkbaar?
Het besluit is besproken met het personeel en het is toegelicht in het periodieke overleg met de brancheorganisaties. Met name de klant profiteert van deze aanpassing omdat zij zeker kunnen zijn van een kwalitatief goed uitgeruste locatie waar zij de rijtest kunnen uitvoeren.
Is bij de afwegingen ook rekening gehouden met de extra kosten die bezoekers, zoals mensen met autisme, van het CBR moeten maken?
Voor de meeste mensen blijven de 53 locaties gewoon open. De verandering geldt enkel voor de mensen die rijtesten moeten doen. Voor deze groep neemt weliswaar de reistijd toe, maar daar staan een verkorting van de doorlooptijd en verbetering van het serviceniveau op de 30 locaties tegenover.
Het stoppen van ontwikkelingshulp aan de Palestijnse Autoriteit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Britain suspends millions of aid payments to Palestine amid claims cash is handed to terrorists»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat verschillende terrorisme faciliterende Palestijnse organisaties, waaronder de Palestijnse Autoriteit (PA), nog steeds miljoenen ontvangen van onder meer Nederland en de EU? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van faciliteren van terrorisme door de Palestijnse Autoriteit of andere door Nederland of de EU gesteunde Palestijnse organisaties.
De Palestijnse Autoriteit veroordeelt geweld, maar zou naar de mening van het kabinet meer moeten doen om aanslagen te veroordelen en verheerlijking van geweld tegen te gaan, conform de aanbeveling van het Kwartet in het rapport van afgelopen juli. Het kabinet dringt hier herhaaldelijk op aan bij de vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit en PLO.
Hoe oordeelt u over de terechte stap van de Britten om miljoenen aan hulpgeld voor de PA op te schorten vanwege betalingen aan terroristen?
Het Verenigd Koninkrijk herijkt momenteel diens ontwikkelingsprogramma in de Palestijnse Gebieden. Er is geen sprake van het opschorten van een reeds geplande betaling.
De Britse Minister voor Internationale Ontwikkeling, Priti Patel, heeft benadrukt dat het VK zich stevig zal blijven inzetten voor ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit en opbouw van de Palestijnse instituties. Doel van de herijking is om te verzekeren dat het Verenigd Koninkrijk met zijn ontwikkelingsprogramma maximale impact bereikt. Ook Nederland is bezig met een herijking van het ontwikkelingsprogramma voor de Palestijnse Gebieden, binnen de huidige prioriteiten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de IOB evaluatie «How to break the vicious circle: evaluation of Dutch Development Cooperation in the Palestinian Territories 2008–2014» (Kamerstuk 23 432, nr. 441).
Bent u eindelijk bereid, in navolging van de Britten en in lijn met de motie Van Klaveren2, het subsidiëren van antisemitische en anti-Israëlische organisaties en activiteiten te staken? Zo neen, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in reactie op eerdere vragen van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 2389), wil het kabinet geen steun verlenen aan organisaties die antisemitische uitingen doen danwel terreur verheerlijken of aan organisaties die deze subsidies doorgeven aan organisaties die zich daaraan schuldig maken. Daarbij benadrukt het kabinet dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme.
Misstanden op Indiase theeplantages |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Certified Unilever Tea – A Cup Half Empty van de Landelijke India Werkgroep (LIW), over de ondermaatse arbeidsomstandigheden bij de door Rainforest Alliance gecertificeerde Indiase theeplantages die aan Unilever leveren, waaronder ongelijke behandeling van tijdelijke arbeidskrachten, een ontoereikende vergoeding van gemaakte overuren, onvoldoende voorzorgsmaatregelen bij het werken met pesticiden, gebrek aan vrijheid van vakvereniging en het niet uitbetalen van een leefbaar loon?1
Ja.
Deelt u de mening dat zowel Unilever als Rainforest Alliance, ondanks verbeteringen sinds 2010, de nog bestaande problemen op deze en mogelijk andere theeplantages snel moeten aanpakken?
Het kabinet deelt de analyse dat er veel verbeteringen hebben plaatsgevonden op de theeplantages, maar dat het werk nog niet af is. Ook Unilever en Rainforest Alliance erkennen de problemen die het rapport benoemt en werken aan verbetering. Unilever heeft laten zien serieus te werken aan het tegengaan van misstanden in de toeleveringsketen. Maar er is meer nodig. Om de structurele problemen in de Indiase theesector effectief aan te kunnen pakken is dialoog en samenwerking tussen alle stakeholders nodig. Dat wil zeggen overheden, producenten, het (internationale) bedrijfsleven én maatschappelijke organisaties. Het kabinet ondersteunt via het Initiatief Duurzame Handel (IDH) een aantal activiteiten gericht op verbetering van de omstandigheden in theesector in India waar Unilever medeoprichter van is of actief bij betrokken is. Het gaat hierbij om TRUSTEA, de duurzaamheidsstandaard voor de binnenlandse markt van India (80% van de totale markt) en TEAM UP INDIA, een multistakeholder platform voor de gehele theesector. Dit platform heeft dit jaar een Indian Tea Sustainability Roadmap afgesproken waarin arbeidsomstandigheden, leefbaar loon, gezondheid en veiligheid centraal staan. Voor het eerst in de geschiedenis is het gelukt om op grote schaal producenten, inkopers en andere stakeholders uit de theesector bij elkaar te krijgen om uitdagingen te bespreken en gezamenlijk te werken aan oplossingen in India. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rainforest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Zo heeft Rainforest Alliance op 20 september jl. een nieuwe standaard gelanceerd (Sustainable Agriculture Network) na een consultatieproces van twee jaar. Een belangrijke innovatie binnen deze standaard is het «Continuous Improvement Framework» dat tijdgebonden investeringen en verbeteringen vereist met betrekking tot onder meer arbeidsomstandigheden, leefbaar loon en milieu.
Deelt u de mening dat Unilever de toezegging «er meer moet worden gedaan om de standaarden voor werknemers op theeplantages en hun gezinnen te verhogen» zou moeten concretiseren in een openbaar plan van aanpak?2
Het kabinet is voorstander van transparantie door bedrijven over hun inspanningen voor ketenverduurzaming en de voortgang hiervan. Unilever rapporteert jaarlijks publiek in zijn jaarverslag over financiële, sociale en milieudoestellingen. Daarnaast wordt de voortgang die het bedrijf boekt op de duurzaamheidsdoelstellingen, zoals geformuleerd in het Unilever Sustainable Living Plan,op alle afzonderlijke targets publiek gerapporteerd. De beoordeling van de voortgang wordt jaarlijks gedaan op basis van de Global Reporting Initiative – Sustainability Reporting Guidelines. Op het gebied van mensenrechten wordt gebruik gemaakt van de UN Guiding Principles Reporting Framework.
Bent u van mening dat Unilever ervoor moet zorgen dat de theeplantages een leefbaar loon aan hun arbeid(st)ers betalen, dat hoger ligt dan het officiële minimumloon? Bent u bereid bij Unilever aan te dringen op een openbaar plan, waarin de overgang naar een leefbaar loon wordt vormgegeven?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwacht het kabinet van Unilever dat het zich inspant voor het realiseren van een leefbaar loon voor de arbeiders in de toeleveringsketen. Unilever heeft hiertoe een aantal belangrijke stappen genomen. Zo heeft het bedrijf in zijn beleid voor duurzaam inkopen bepaald dat alle werknemers van toeleveranciers een eerlijke compensatie dienen te ontvangen conform het Unilever Framework for Fair Compensation dat in juni 2015 werd vastgesteld. Unilever heeft de ambitie de doelstellingen in 2020 te hebben gerealiseerd. Van 180 speciale toeleveranciers («Partners to Win») wordt verwacht dat zij al eind 2016 «good practices» hebben gerealiseerd. Binnen de wereldwijde organisatie dient jaarlijks over de voortgang publiek te worden gerapporteerd.
Wat is er tot nu bereikt met het in de praktijk brengen van de leefbaar loon-aanpak in de ISEAL-Global Living Wage Coalition?3
De Global Living Wage Coalition (GLWC) heeft leefbaar loon benchmarks opgenomen in de code van hun zes keurmerken. Producenten van bijvoorbeeld UTZ koffie of FairTrade bananen dienen in het kader van deze code te worden gemonitord op de voortgang op weg naar het betalen van leefbaar loon. Er zijn op dit moment benchmarks voor zeven landen gepubliceerd: Malawi, Zuid-Afrika, de Dominicaanse Republiek, Kenia (2 benchmarks), Ethiopië, Brazilië en Bangladesh. Voor veertien landen komen de benchmarks nog gereed in 2016: China (5), Pakistan, India (2 in Tamil Nadu), Nicaragua, Guatemala, Mexico, Vietnam (2) en Sri Lanka.
De leefbaar loon benchmarks worden gebruikt voor cao-onderhandelingen, aanpassing van het wettelijk minimumloon en voor het stimuleren van de lokale industrie en internationale merken om de kloof tussen huidig loon en leefbaar loon te dichten. Een voorbeeld hiervan is de theesector in Malawi. De leefbaar loon benchmark is als doel opgenomen in het Malawi Thee 2020 Programma van o.a. IDH. In juli 2016 bereikte de vakbond voor theeplukkers een akkoord over de verhoging van de lonen met 18 tot 24%. UTZ is een van de uitvoerders die toeziet op de naleving van de cao-afspraak; voor wat betreft UTZ gecertificeerde plantages. Verder hebben GLWC-onderzoekers in Vietnam de National Wage Council geadviseerd over de verhoging van het wettelijk minimumloon en wordt in Kenia de benchmark deze maand besproken met lokale en internationale stakeholders in de toeleveringsketen voor koffie, thee en bloemen.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat deze en andere initiatieven op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) binnen afzienbare tijd een leefbaar loon als norm gaan hanteren en in de praktijk brengen?
Uw Kamer is in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Eerlijk Werk Wereldwijd» (kenmerk 34311/2015D39350) en de Kamerbrief over de Asian Living wage Conference (Kamerstuk 32 735, nr. 153) geïnformeerd over de wijze waarop Nederland bijdraagt aan de totstandkoming van leefbaar loon. De inzet richt zich op de volgende drie onderdelen:
Verschillende Strategische Partnerschappen ondersteunen deze leefbaar loon-agenda, zoals FairWear Foundation voor de textielsector, Solidaridad, UTZ en IDH. Het nieuwe Vakbondsmedefinancieringsprogramma zet zich in voor leefbaar loon ambities in de IMVO convenanten.
In het kader van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen convenant voor de kleding en textielsector wordt een gezamenlijk actieplan voor leefbaar loon opgesteld binnen het eerste kwartaal van 2017. Hiertoe wordt zo veel mogelijk samengewerkt met vergelijkbare Europese initiatieven. Nederland heeft bijvoorbeeld het onderwerp leefbaar loon samen met Duitsland onder de aandacht gebracht op de International Labour Conference (juni 2016, Genève). Ook tijdens de conferentie over Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland in september jl. in Bangladesh organiseerde, riep het kabinet partijen op leefbare lonen te realiseren.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat de toenemende druk op de vrijheid van organisatie (waaronder van vakbonden) en de vrijheid van meningsuiting in India in bilateraal, Europees en multilateraal verband indringend aan de orde wordt gesteld?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen rond de ruimte voor maatschappelijke organisaties op de voet en stelt het belang van vrijheid van organisatie en vrijheid van meningsuiting waar nodig en opportuun bij de Indiase overheid aan de orde. Het kabinet besprak bijvoorbeeld duurzaamheid en mensenrechten tijdens de handelsmissie in 2015 onder leiding van Minister-President Rutte. Vaak wordt hiervoor stille diplomatie aangewend.
Vakbondsvrijheid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen. De ILO vraagt regelmatig rapportages aan lidstaten over de naleving van de fundamentele arbeidsnormen. Dit is een goed moment voor Indiase vakbonden om belemmeringen voor vakbondsvrijheid aan de orde te stellen. Nederland spreekt zich bij de ILO altijd uit tegen schendingen van vakbondsvrijheid.
De belangenverstrengeling bij commerciële stichtingen die consumenten zouden moeten helpen bij collectieve schaderegelingen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Schone slaapsters» uit het Nederlands Juristenblad?1
Ja.
Kent u het onderzoek van de auteurs dat genoemd wordt in het artikel naar de governance van stichtingen die opkomen voor belangen van benadeelde consumenten van massaschade? Wat vindt u van de conclusie van dit onderzoek waaruit blijkt dat het slecht is geregeld met de governance van deze claimorganisaties?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek. De conclusie van dit onderzoek, dat een groot deel van de claimorganisaties nog niet voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in de vrijwillige Claimcode, deel ik. Daarmee heeft de Claimcode, die beoogt de governance en transparantie van claimstichtingen te bevorderen, niet het gewenste effect. Dit is ook de stakeholders naar voren gebracht in het kader van de consultatie over een voorontwerp ter uitvoering van de motie Dijksma. Deze motie verzocht de regering om te komen tot invoering van een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie (Kamerstuk 33 000, XIII, nr. 14). Ik kan u melden dat vandaag een wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» naar uw Kamer is gestuurd, waarbij ik een deel van de eisen van de Claimcode wettelijk heb verankerd als ontvankelijkheidseisen. Dit betekent dat claimstichtingen die niet voldoen aan aantal essentiële eisen uit de Claimcode, voortaan geen collectieve (schadevergoedings-)actie mogen instellen bij de rechter.
Deelt u de mening dat stichtingen die hulp bieden aan consumenten een belangrijke rol kunnen vervullen bij het organiseren van onderhandelingsmacht aan de kant van de individuele benadeelde consumenten ten opzichte van de vaak grote en kapitaalkrachtige bedrijven?
Ja, deze mening deel ik. Daarom blijft het mogelijk voor deze stichtingen om een collectieve (schadevergoedings-)actie in te stellen, mits ze voldoen aan de ontvankelijkheidseisen uit het voornoemde wetsvoorstel. Wel heb ik een uitzondering gemaakt voor stichtingen die slechts vanuit een ideëel of zeer beperkt financieel belang een collectieve rechtsvordering instellen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan door het gebrek aan handhaving bij de claimorganisatie en de zwakke kennispositie van benadeelde consumenten, waarbij bestuurders kunnen handelen uit commerciële belangen of motieven en misbruik kunnen maken van het systeem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Bij claimorganisaties moet het belang van de gedupeerde consument voorop staan. Voor zowel gedupeerden als voor aangesproken partijen moet er duidelijkheid bestaan over de vraag welke claimorganisatie welke belangen behartigt in een collectieve procedure.
In 2012 is de claimcode tot stand gekomen met het doel om correcte behartiging van belangen te bevorderen; wat vindt u van het feit dat uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat een groot deel van de claimorganisaties deze code geheel verwerpt, en daarmee de claimcode grotendeels niet wordt nageleefd?
In antwoord op vraag 2 is aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat de Claimcode op dit moment onvoldoende wordt nageleefd en dat daarom een wetsvoorstel is ingediend waarin de naleving van delen van de Claimcode wettelijk wordt verplicht. Een claimstichting die niet voldoet aan bepaalde voorwaarden op het gebied van governanceen transparantie is niet ontvankelijk bij een collectieve (schadevergoedings-)actie.
Wat vindt u van het feit dat bij een groot deel van de organisatie die de claimcode niet naleven bestuurders aan het hoofd staan die commerciële motieven dan wel commerciële belangen lijken te hebben bij het behartigen van benadeelde consumenten in een collectieve schadeclaim?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken omtrent het aangekondigde wetsvoorstel Afwikkeling massaschade in een collectieve actie?
Dit wetsvoorstel is vandaag ingediend bij uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat in Finland, Denemarken, en Zweden een Consumenten Ombudsman is aangesteld die namens benadeelde consumenten op kan komen in een collectieve actie?
Daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat een dergelijke Consumenten Ombudsman, mede gezien de positie van de genoemde stichtingen, benadeelde consumenten wel kan helpen bij collectieve schaderegelingen? Zo ja, hoe en op welk termijn gaat u een Consumenten Ombudsman in het leven roepen, en zou die functie volgens u het beste bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of bij de Nationale ombudsman ondergebracht kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» gaat ervan uit dat geschillen tussen handelaren en consumenten in beginsel door partijen, al dan niet met inschakeling van de rechter, worden opgelost. De overheid heeft een toezichthoudende en faciliterende rol.
Dit is in lijn met de afschaffing van het duale stelsel van handhaving in de Stroomlijningswet marktoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16). Uit de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» bleek eveneens dat de meeste stakeholders vinden dat het primaat voor de privaatrechtelijke handhaving bij consumenten zelf moet liggen.
Ik ben ervan overtuigd dat met het wetsvoorstel, zoals dit vandaag is ingediend, partijen als de Consumentenbond actief in een collectieve actie zullen opkomen voor de belangen van gedupeerde consumenten en daarmee invulling geven aan de rol die in andere landen voor de Consumentenombudsman is weggelegd.
Op dit moment zie ik daarom geen aanleiding voor het in het leven roepen van een Consumenten Ombudsman die privaatrechtelijk optreedt voor gedupeerden.
De identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College?1
Ja, ik ben bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College.
Deelt u de mening dat de eisen die in de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College staan, zoals de verplichting aan leerlingen en ouders/verzorgers om «belijdend en kerkelijk meelevend lid» te zijn van één van de zes kerken die daar opgesomd staan en de Statenvertaling als enige Bijbelvertaling te accepteren, in strijd zijn met artikel 8.1.1 lid 4 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), waar staat dat de betrokkene slechts geweigerd kan worden indien «de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert» of dat «gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling»? Zo nee, waarom niet?
Door ondertekening van de identiteitsverklaring, onderschrijft een aspirant-student de grondslag van de instelling. Sinds de inwerkingtreding van de WEB mag aan alle aspirant-studenten worden gevraagd dat zij de grondslag van de instelling respecteren. Tot de inwerkingtreding van de Wet doelmatige leerwegen2, konden instellingen studenten op niveau 3 en 4 daarenboven vragen de grondslag te onderschrijven. Het Hoornbeeck College kon aan deze studenten vragen de identiteitsverklaring te ondertekenen. Slechts een zeer gering aantal instellingen maakt gebruik van deze mogelijkheid; dit heeft te verwaarlozen gevolgen voor de toegankelijkheid van het mbo. Bij genoemde wetswijziging is de mogelijkheid dat van een student op niveau 3 en 4 gevraagd kan worden de grondslag te onderschrijven, onbedoeld vervallen. Voor alle niveaus kon door de instellingen alleen worden gevraagd de grondslag te respecteren. Met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs3 wordt dit hersteld, met ingang van 1 augustus 2017.
Aangezien het bij de inwerkingtreding nooit de bedoeling is geweest om de lang bestaande praktijk dat van een aspirant-student op niveau 3 of 4 mag worden gevraagd de grondslag te onderschrijven te wijzigen, is aan het Hoornbeeck College niet gevraagd de bestaande praktijk tijdelijk te veranderen.
Een aspirant-student die niet wordt toegelaten tot een mbo-opleiding omdat hij of zij de identiteitsverklaring niet ondertekent, kan tegen deze beslissing een klacht indienen bij de klachtencommissie van het Hoornbeeck College. Ook kan een aspirant-student het besluit van het Hoornbeeck College voorleggen aan de rechter. Ik heb geen betrokkenheid bij individuele weigeringen.
Mocht ik na 1 augustus 2017 – als de onbedoelde wetswijziging is hersteld met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs – signalen ontvangen dat het toelatingsbeleid van het Hoornbeeck College in de praktijk niet in overeenstemming is met de wet, dan kan ik de inspectie vragen hier onderzoek naar te doen en, indien nodig, van het Hoornbeeck College verlangen dat hij het toelatingsbeleid in overeenstemming brengt met de wet.
De samenwerking tussen Belastingdienst en OM bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst met betrekking tot het afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is?1
Ik herken mij niet in het beeld dat de samenwerking op dit terrein tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst terugloopt. Zoals ik eerder aangaf zijn de Belastingdienst en het OM voortdurend met elkaar in gesprek om dit proces te versterken en is er blijvende aandacht voor verbeteringen2. Het OM en de Belastingdienst hebben de afgelopen periode zowel op landelijk als op regionaal niveau verder geïnvesteerd in het proces rond de samenloop van ontnemingsvorderingen en fiscale aanslagen teneinde deze een extra kwalitatieve impuls te geven. Voor concrete maatregelen wijs ik in dit verband op de in de antwoord op vraag 3 en 4 genoemde voorbeelden.
Herkent u zich in de bewering van het OM dat het aantal keren dat de Belastingdienst in ontnemingszaken het OM heeft benaderd alleen maar terugloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn daar de redenen van?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het nieuwe Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten (Protocol AAFD) dat op 1 juli 2015 in werking is getreden, in het bijzonder wat betreft de afstemming en samenwerking tussen OM en Belastingdienst bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen?
Het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen3 (hierna Protocol AAFD) beschrijft hoe de Belastingdienst aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane. Het initiatief voor ontneming alsmede de melding daarvan aan de Belastingdienst ligt – conform paragraaf 4 van het Protocol AAFD – bij het OM. De geselecteerde aanmeldingen worden, conform het Protocol, ingebracht in de afstemmingsoverleggen van het OM, de FIOD en de Belastingdienst.
In deze afstemmingsoverleggen worden aan de hand van zogenaamde préweegdocumenten de concrete casussen en afpakmogelijkheden bezien, alsmede de wijze waarop deze zaken worden opgepakt. Indien het leidt tot een strafrechtelijk onderzoek wordt de Belastingdienst voortdurend op de hoogte gehouden van de stand van zaken.
Een ander voorbeeld van een samenwerkingsverband is het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC). Binnen de RIEC-structuur werken onder andere het OM, de Politie en de Belastingdienst samen aan de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Daarin wordt in een zo vroeg mogelijk stadium met alle ketenpartners gekeken naar de meest effectieve en efficiënte afpakmodaliteit.
Als concreet voorbeeld kan de samenwerking in RIEC-verband genoemd worden tussen Belastingdienst en OM in het zuiden van Nederland. Hier wordt de samenwerking nadrukkelijk aan de voorkant van het proces vorm gegeven teneinde te komen tot een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit inclusief het afpakken van crimineel verkregen vermogen.
De Belastingdienst heeft bovendien regionaal een loketfunctie ingericht waar de afstemming tussen OM en de Belastingdienst ook ten aanzien van het afpakken kan plaatsvinden. De contactambtenaar en/of boete-fraudecoördinator alsmede de ontvanger worden bij deze contacten betrokken.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt concreet dat er wordt ingezet op verbeterde samenwerking en afstemming tussen het OM en de Belastingdienst.
Indien u van mening bent dat de samenwerking en afstemming wel degelijk is verbeterd, kunt u dan aangeven waaruit dat blijkt?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de suggesties van het OM om een afpakcursus op te zetten voor de Belastingdienst en de zogenaamde Afpak-app consequenter te gebruiken?
Kennisoverdracht is een belangrijk instrument bij het bevorderen van samenwerking tussen partijen. Of een afpakcursus de juiste vorm is, is aan het OM en de Belastingdienst zelf om te bepalen.
Verplichte aandacht voor «afpakmogelijkheden» is opgenomen in de préweegformulieren die worden gebruikt om op basis van het AAFD-protocol tot besluitvorming te komen over de opsporing en vervolging van fraude. De Afpak-app brengt in beeld wat de afpakmogelijkheden in een concrete zaak zijn. Aan de zijde van de Belastingdienst zijn de boete-fraudecoördinatoren, contactambtenaren en invorderingsspecialisten voor het gebruik van de Afpak-app geautoriseerd. Ook aan de zijde van het OM kunnen medewerkers gebruik maken van de app. De Afpak-app kan behulpzaam zijn en wordt gebruikt bij het verder in kaart brengen van de mogelijkheden rondom afpakken in een zaak waarin een fraudemelding tot een opsporingsbesluit leidt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst als het gaat om het afpakken van crimineel verkregen vermogen verder te bevorderen?
Ik heb niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband op de in antwoord op vraag 4 genoemde voorbeelden van samenwerking op zaaksniveau. Ook op het niveau van intelligence werken OM en Belastingdienst samen in de informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor nadere maatregelen. Het OM en de Belastingdienst blijven met elkaar in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Specifiek zal daarbij aandacht worden besteed aan de loketfunctie van de Belastingdienst en het delen van best practices. Zoals aangegeven zullen het OM en de Belastingdienst ook op regionaal niveau de samenwerking verder versterken.
Het tegenhouden van het energiebesparingssysteem glastuinbouw door het Ministerie van Economische Zaken |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energiebesparingsplan glastuinbouw op dood spoor»?1
Ja.
Bevestigt u dat u het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet verbindend wil verklaren? Zo ja, waarom?
De Staatssecretaris en ik hebben een verzoek tot het algemeen verbindend verklaren van het EBG van de brancheorganisatie Sierteelt ontvangen.
Deze aanvraag wordt op dit moment nog beoordeeld. Aan het verzoek van de brancheorganisatie Sierteelt zijn diverse aspecten verbonden die een zorgvuldige afweging behoeven. De Staatssecretaris en ik zullen uw Kamer zo spoedig mogelijk over de beoordeling van het verzoek informeren.
Onderschrijft u het doel van het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw, te weten energiebesparing?
Ja.
Waarom bent u tegen deze zelfstandige invulling van het Energieakkoord door de glastuinbouwsector?
Ik ben daar niet op tegen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat een grote meerderheid van de glastuinders het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw ondersteunt?
Ja.
Waarom geeft u de glastuinbouwsector niet de ruimte om gebruik te maken van de uit Europese regelgeving voortkomende mogelijkheid voor algemeen verbindend verklaringen van afspraken van branche- en producentenorganisaties?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten of u de glastuinbouwsector in 2013 zelf het advies heeft gegeven om het energiebesparingsplan zelf vorm te geven? Waarom staat u dat nu dan niet toe?
Private opzet en uitvoering van het Energiebesparingssysteem was destijds de beoogde oplossing voor het gerezen staatsteunprobleem bij het ontwikkelde overheidssysteem. Met ingang van 15 oktober 2014 geldt echter voor verbindendverklaring het kader zoals neergelegd in de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Het verzoek tot verbindendverklaring van het EBG wordt aan dit kader getoetst.
Kunt u toelichten waarom u voornemens bent om een wetswijziging door te voeren om algemene gelding van afspraken met betrekking tot duurzaamheidsdoelen mogelijk te maken (Kamerstuk 30 196, nr. 463), maar niet de energiebesparingsafspraken van de glastuinbouwsector verbindend wil verklaren?
Mijn inzet is erop gericht partijen meer ruimte te geven om duurzaamheidsinitiatieven te nemen binnen de kaders van het mededingingsrecht. Ik ben hierom onder andere voornemens een wetsvoorstel waarmee algemene gelding kan worden gegeven aan duurzaamheidsinitiatieven in te dienen bij uw Kamer. In mijn brief van 24 oktober heb ik u de hoofdlijnen hiervan geschetst (Kamerstuk 30 196, nr. 480). In deze brief beschrijf ik dat voorwaarden hiervoor bijvoorbeeld zijn dat er een aantoonbaar publiek belang wordt gediend met het duurzaamheidsinitiatief, en dat er een breed draagvlak voor het initiatief is bij ondernemingen in de sector, NGO’s en consumenten. Deze voorwaarden worden nu verder uitgewerkt en zullen leidend zijn bij de beoordeling van de vraag of een initiatief zoals het Energiebesparingssysteem glastuinbouw algemene gelding zou kunnen krijgen. Ik kan daar nu nog geen uitspraken over doen. Het wetsvoorstel kent andere kaders dan de kaders voor het eventueel algemeen verbindend verklaren van het EBG op grond van de Europese integrale marktordeningsverordening en de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Deze laatsten zijn uitsluitend van toepassing op (erkende) producenten- en brancheorganisaties in de agrarische sector.
Is het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet juist wat u mogelijk wilt maken met het voorgenomen wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Schiphol dreigt veel eerder ‘vol’ te raken dan voorzien’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schiphol dreigt veel eerder «vol» te raken dan voorzien»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat Schiphol eerder dreigt vol te lopen dan voorzien?
Ja. In de Gebruiksprognose 2016 is door Schiphol uitgegaan van 470.800 vliegtuigbewegingen voor het gebruiksjaar 2016. Naar verwachting zullen er in gebruiksjaar 2016 rond de 475.000 bewegingen worden uitgevoerd. In de Gebruiksprognose 2017, welke de Kamer gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt, wordt uitgegaan van 492.100 vliegtuigbewegingen in het gebruiksjaar 2017.
Hiermee komt het bereiken van 500.000 vliegtuigbewegingen eerder in zicht dan oorspronkelijk voorzien was.
Klopt de berichtgeving dat het aantal nachtvluchten op Schiphol in de Gebruiksprognose 2017 oploopt naar 32.000?
Ja, volgens de Gebruiksprognose 2017 verwacht Schiphol in gebruiksjaar 2017 in totaal 31.600 nachtvluchten.
Klopt het bericht dat Schiphol tegen de afspraken in niet tot een vermindering van de nachtvluchten wil overgaan?
Over de gerealiseerde hinderbeperking door glijvluchtlandingen en het aantal nachtvluchten dat op basis hiervan is toegestaan, bestaat al enige tijd discussie tussen de delegaties in de Omgevingsraad Schiphol (ORS). Daarom heb ik in mijn adviesaanvraag aan de ORS van 14 maart 2016 over de toekomstbestendigheid van het nieuwe normen- en handhavingstelsel2 (oftewel de middellange termijn ontwikkeling van Schiphol) nadrukkelijk aangegeven dat de invulling van die afspraak over de nachtvluchten als onderwerp van bespreking tussen partijen in het College van Advies ORS moet worden geagendeerd. Ik heb inmiddels de ORS opgeroepen om uiterlijk 1 december 2016 met een plan van aanpak te komen voor de gehele adviesaanvraag. In dit plan van aanpak komt te staan hoe de komende tijd de elementen van de adviesaanvraag, waar de nachtvluchten onderdeel van zijn, binnen de ORS behandeld zullen worden en hoe dit zal leiden tot een advies.
Voor de besprekingen over de hinderbeperking door glijvluchtlandingen is daarbij een correcte feitenbasis van belang. Zoals ik al eerder heb aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Belhaj (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3519), wil ik inzicht krijgen in geluidseffecten indien deze berekend worden conform de nieuwste inzichten. Hiertoe heb ik besloten, omdat de Commissie m.e.r. in een tussenadvies op het MER heeft aangegeven dat de berekeningen van geluidseffecten met actuelere rekenvoorschriften berekend kunnen worden. Deze nieuwe berekeningen kunnen als deze gereed zijn betrokken worden bij de besprekingen over de nachtvluchten.
Mocht er uiteindelijk echter geen overeenstemming komen tussen de partijen op dit punt van de nachtvluchten, dan zal ik mijn standpunt bepalen.
Deelt u de mening van de directeur van Schiphol dat de afspraken uit het Alders-akkoord de groei van Schiphol niet remmen?
Ik deel de analyse van de directeur van Schiphol dat passagiersgroei mogelijk blijft doordat vliegtuigen groter worden en de bezettingsgraad nog verder toe kan nemen. Verder heeft het kabinet extra capaciteit gecreëerd voor niet-mainportgebonden verkeer op de luchthavens van Eindhoven en Lelystad. Hierdoor kan de capaciteit op Schiphol zo veel mogelijk worden benut door mainportgebonden verkeer. Op Eindhoven wordt inmiddels gebruik gemaakt van deze capaciteit. Lelystad zal naar verwachting vanaf april 2018 geopend zijn.
Dat neemt niet weg dat de grens van de afgesproken 500.000 vliegtuigbewegingen nu wel in zicht komt. Over de groei boven de 500.000 vliegtuigbewegingen na 2020 is afgesproken dat indien er milieuruimte is om meer bewegingen te realiseren, deze ruimte voor de helft kan worden benut voor verdere luchthavenontwikkeling en daarmee voor de helft ten goede komt aan de omgeving (ook bekend als de 50/50 verdelingsregel). Ik heb de ORS gevraagd om de concrete invulling van de 50/50-verdeling mee te nemen in de adviesaanvraag over de toekomstbestendigheid van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel. Via deze 50/50 verdelingsregel zal uiteindelijk de verdere groei van Schiphol worden vormgegeven.
Verantwoorde groei voor Schiphol in overleg met de omgeving is voor mij dan ook het uitgangspunt. De afgesproken volumeplafonds zijn niet heilig, mits er in goed overleg met de omgeving nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat is een absolute voorwaarde.
Schiphol heeft overigens meermaals aangegeven de afspraak te respecteren dat tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar plaatsvinden. Dit betekent dus zoals gezegd dat de komende jaren nog beperkte groei in vliegtuigbewegingen mogelijk is, en dat het aantal passagiers kan doorgroeien als gevolg van grotere vliegtuigen en hogere bezettingsgraden. Tegelijkertijd loopt Schiphol als gevolg van de snelle groei van de afgelopen jaren tegen operationele knelpunten bij de groei naar 500.000 vliegtuigbewegingen. Daarom wordt nu ingezet op tijdelijke maatregelen om de periode te overbruggen tot de oplevering van de nieuwe pier in 2019 en de nieuwe terminal in 2023. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat Schiphol klaar is voor verdere groei in de toekomst. Naast milieuruimte is tenslotte ook operationele capaciteit nodig (zoals de terminal en gate-capaciteit).
Deelt u de mening van de bewoners van de Omgevingsraad Schiphol (ORS) dat Schiphol de afspraken uit het Alders-akkoord schendt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ingrijpen om ervoor te zorgen dat de afspraken worden nageleefd?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe denkt u, nu het overleg tussen de ORS en Schiphol is vastgelopen, dat de gesprekken weer hervat kunnen worden? Zijn daarbij beleidsmaatregelen van uw kant te verwachten?
Ik deel niet het beeld dat de gesprekken zijn vastgelopen. De ORS geeft zelf aan in zijn advies op de Gebruiksprognose 2017 dat de ontwikkeling van het aantal nachtvluchten in verhouding tot de eerder tussen partijen gemaakte afspraken de noodzaak onderstreept dat partijen spoedig in het beraad over de middellange termijnontwikkeling tot afspraken komen. Zie verder het antwoord op vraag 4 over de stand van zaken van deze adviesaanvraag.
De ramingen ontwikkeling verpleeghuizen 2016-2021 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 5 juli jl. over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide onderbouwing geven op welke gegevens en bronnen de ramingen in bijlage 2 tabel 1b zijn gebaseerd, en welke partijen (naast het Ministerie van VWS) betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van deze raming?
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 5 juli 2016 heeft uw Kamer gevraagd om de uitgavenontwikkeling bij verpleeghuizen en de kosten per plek in beeld te brengen voor de periode 2010–2021. Deze informatie heb ik toegevoegd in bijlage 2 van mijn brief over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»(Kamerstuk 31 765, nr. 216).
In de genoemde bijlage heb ik een knip gemaakt tussen de periode 2010–2015 in tabel 1a en de periode 2016–2021 in tabel 1b. Dit onderscheid is van belang omdat tabel 1a betrekking heeft op feitelijke realisaties terwijl tabel 1b op basis van een raming het gevraagde beeld geeft van de verwachte toekomstige ontwikkeling.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
4,1
4,3
4,9
5,0
5,3
5,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
4,6
4,9
5,5
5,8
6,1
6,1
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
66
68
71
73
76
77
Gemiddelde kosten per plek
€ 71.000
€ 72.000
€ 78.000
€ 79.000
€ 80.000
€ 79.000
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
5,5
5,6
5,8
6,0
6,1
6,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
6,3
6,4
6,7
6,8
7,0
7,2
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
78
79
80
82
83
84
Gemiddelde kosten per plek
€ 80.000
€ 81.000
€ 83.000
€ 84.000
€ 85.000
€ 86.000
De uitgaven voor verpleeghuizen maken deel uit van het Wlz-kader voor ouderenzorg, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Wlz-uitvoerders zijn ervoor verantwoordelijk om binnen dit totaalkader passende zorg in te kopen voor al hun cliënten met een aanspraak op Wlz-zorg. Zij dienen daarbij rekening te houden met de ontwikkeling van de zorgvraag in hun regio. Indien de vraag naar verpleeghuisplekken sneller groeit dan bijvoorbeeld de vraag naar gehandicaptenzorg dan kunnen de Wlz-uitvoerders daar ook een groter deel van de beschikbare groeimiddelen voor inzetten.
Het voorgaande benadrukt het technische karakter van de gevraagde raming van de ontwikkelingen van verpleeghuizen in tabel 1b. De realisatie van de groei in het aantal plekken kan dus anders verlopen dan de technische raming aangeeft.
Bij het opstellen van deze raming zijn uiteraard een aantal veronderstellingen gemaakt. Zoals gebruikelijk vormen de meest recente realisatiegegevens het uitgangspunt voor de raming van toekomstige ontwikkeling. Voor tabel 1b zijn dat de realisatiecijfers van de NZa over het jaar 2015 zoals opgenomen in tabel 1a van mijn brief.
Zoals aangegeven in mijn brief is voor de periode 2016–2021 vervolgens rekening gehouden met de gereserveerde groeimiddelen, de extra middelen voor Waardigheid en Trots en de (geraamde) loon- en prijsontwikkelingen.
De loon- en prijsontwikkelingen zijn gebaseerd op de macro-economische indices van het CPB. Daarbij geldt dat het nodig was om een veronderstelling te maken over de beschikbare groeiruimte in de volgende kabinetsperiode:
Op grond van de hiervoor genoemde veronderstellingen laat tabel 1b een gematigde stijging zien van het aantal plekken in verpleeghuizen met ruim duizend per jaar in de periode 2016–2021. De werkelijke ontwikkeling van het aantal plekken in verpleeghuizen zal afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de feitelijke zorgvraag. Het kabinet stelt daarvoor een toereikend budget beschikbaar. De stijging van het aantal plekken kan dus ook hoger uitvallen.
Omroep MAX3 legt een link tussen de groei van het aantal plekken volgens de voorzichtige technische raming in tabel 1b en het aantal van 6 duizend cliënten op de wachtlijst voor een plaats in een verpleeghuis. Het aantal wachtenden dat omroep MAX noemt betreft praktisch alleen wachtenden die hun intramurale indicatie (nog) niet verzilveren. Zij krijgen doorgaans al zorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. In oktober ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de wachtlijsten en mijn beleidsreactie daarop.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat voorzien op donderdag 13 oktober 2016 over het niet uitvoeren van de motie inzake een bezettingsnorm in verpleeghuizen?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk was beantwoord.
Het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat er onder andere namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier grote tabaksfabrikanten. Het is aan het Openbaar Ministerie om de aangifte te beoordelen.
Wat is uw mening over het feit dat filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten die ervoor zorgen dat de roker veel meer rook binnen krijgt dan bij de producttests van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gemeten?
De Europese Tabaksproductenrichtlijn (Richtlijn 2014/40/EU) bepaalt de maximumwaarden van teer, nicotine en koolmonoxide (TNCO) waaraan sigaretten moeten voldoen. Daarnaast schrijft de richtlijn voor dat de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden gemeten volgens de ISO-methode. In Nederland is de Tabaksproductenrichtlijn geïmplementeerd in de Tabaks-en rookwarenwet. Het RIVM meet de TNCO waarden op basis van de in deze wet voorgeschreven ISO-methode. Er is sprake van een overtreding wanneer de TNCO waarden de maximum toegestane waarden overschrijden op basis van de in de Tabaks-en rookwarenwet bepaalde meetmethode. Het is aan de NVWA om te beoordelen of er op basis van de Tabaks-en rookwarenwet en de voorgeschreven methode een overtreding wordt begaan.
Het is uiteraard zorgelijk als consumenten met hogere TNCO waarden in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO waarden. Ik vind het ook zorgelijk als filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten waardoor de rookmachine niet de TNCO-waarden meet die consumenten bij normaal gebruik binnenkrijgen. Wel hecht ik er belang aan om één vastgestelde en internationaal erkende norm te hanteren omdat er anders mogelijk verschillen ontstaan tussen de metingen van TNCO waarden in verschillende EU landen. Daarnaast is het hanteren van één methode binnen EU verband belangrijk voor een goede werking van de interne markt.
Sinds de implementatie van de Tabaksproductenrichtlijn in de Tabaks- en rookwarenwet op 20 mei 2016 is het niet langer toegestaan om TNCO waarden op sigarettenpakkingen te vermelden. Daarmee wordt in ieder geval voorkomen dat consumenten door het opschrift op tabaksverpakkingen een verkeerd beeld krijgen.
Dit neemt echter niet weg dat het zorgelijk blijft als consumenten hogere TNCO waarden kunnen binnenkrijgen dan de waarden die gemeten worden bij het testen van de sigaretten. Ik volg de ontwikkelingen met betrekking tot het ontwikkelen van nieuwe methodes voor het meten van TNCO. Het RIVM werkt, mede als collaboration partner van het WHO, in internationaal verband hieraan mee en draagt bij aan de ontwikkeling van Toblabnet. Toblabnet is een wereldwijd tabakslaboratorium netwerk dat methoden ontwikkelt voor de bestrijding van tabaksgebruik. Verder zal ik in EU verband aandacht vragen voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO waarden nauwkeuriger meten zodat de in de Tabaksproductenrichtlijn maximum toegestane waarden dezelfde is als de waarden waaraan de consument wordt blootgesteld.
Wat vindt u van het feit dat het RIVM in haar rapport «Herziening EU Tabaksproductrichtlijn 2001/37 EG» onder andere wijst op het gegeven dat het testen van sigaretten met behulp van de ISO-methode (International Organization for Standardization) die door het RIVM wordt gebruikt, leidt tot het vinden van lagere TNCO-waarden (gehalten van teer, nicotine en koolmonoxide) dan waaraan de menselijke roker daadwerkelijk wordt blootgesteld?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden van sigaretten, voor welke de testwaarden tegen de maximum toegestane waarden aan zitten, de op grond van Richtlijn 2014/40/EU toegestane maximumwaarden hoogstwaarschijnlijk overschrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden er toe leiden dat de Tabaks- en rookwarenwet overtreden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van het RIVM-rapport ondernomen om de foutieve vermelding van TNCO-waarden op sigarettenpakjes tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van dit RIVM-rapport ondernomen om te voorkomen dat de consument aan hogere TNCO-waarden wordt blootgesteld dan de ISO-testwaarden uitwijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze geweest? Is zij op de hoogte van bovenstaande gegevens? Welke actie heeft zij ondernomen of gaat zij ondernemen naar aanleiding van bovenstaande gegevens?
De NVWA is de bevoegde toezichthouder op de naleving van de maximum TNCO-waarden. Tot het moment dat een nieuwe meetmethode vastgesteld is, wordt conform de huidige vastgestelde ISO-methode gehandhaafd. Ik heb de NVWA geïnformeerd over deze Kamervragen. Het is aan hen om te beoordelen of er sprake is van een overtreding.
Een uitspraak van de rechtbank Rotterdam omtrent het niet toepassen van jeugdstrafrecht |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam d.d. 29 september 2016, waarin besloten wordt geen jeugdstrafrecht toe te passen «om te voorkomen dat voor de verdachte niet (tijdig) een geschikte woonplek wordt gevonden en/of niet de hulp krijgt die de reclassering noodzakelijk acht»?1
Ja
Deelt u de mening dat dit een ernstig signaal van de rechterlijke macht is dat, overigens niet voor het eerst2, de behandeling van jeugdige criminelen in veel gevallen spaak loopt?
Ik ken de signalen over zaken waarin te veel tijd zit tussen de uitspraak en de start van de behandeling/jeugdhulp, in het bijzonder bij adolescenten van 18 jaar of ouder waar het jeugdstrafrecht wordt toegepast. Ik deel de mening van het lid Van Toorenburg dat alles op alles gezet moet worden om de behandeling van jeugdigen te starten. In dit geval heeft de rechter er voor gekozen in plaats van het jeugdstrafrecht het commune strafrecht toe te passen. Als rechters op basis van overwegingen over de uitvoerbaarheid geen ruimte zien om te kiezen voor de naar hun oordeel juiste toepassing van het strafrecht en (jeugd)hulp, vind ik dat een zorgelijke situatie.
De toevoeging dat de behandeling van jeugdige criminelen in veel gevallen spaak loopt, deel ik niet. Ik wil eerst inzicht krijgen in het antwoord op de vraag of deze uitspraak een incident is of dat het vaker voorkomt dat wordt afgeweken van het advies om jeugdstrafrecht toe te passen om hulp sneller te realiseren. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) voert op mijn verzoek een monitoring- en evaluatieprogramma uit over het adolescentenstrafrecht. Onderdeel van het programma is een zogenaamde procesevaluatie, die in 2017 wordt opgeleverd. Daarin wordt onder andere met rechters gesproken over hun ervaringen met het adolescentenstrafrecht. Ook zal in dit onderzoek aandacht zijn voor mogelijke regionale verschillen in de toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Met de invoering van de Jeugdwet zijn gemeenten bestuurlijk en financieel verantwoordelijk geworden voor de jeugdhulp, inclusief de hulp aan jongvolwassenen veroordeeld onder het jeugdstrafrecht. Het is dan ook een gemeentelijke verantwoordelijkheid om knelpunten aan te pakken die zich voordoen bij het realiseren van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht, inclusief adolescenten op wie het jeugdstrafrecht van toepassing is, evenals voor de inzet van alle vormen van jeugdreclassering.
Zoals u weet zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de organisaties die bij deze problematiek betrokken zijn, gesprekken gevoerd. De conclusie is dat de verantwoordelijkheden en procedures op zichzelf helder zijn, dat voldoende informatie voorhanden is via website, kennisateliers en factsheets, maar dat het nodig blijft om te investeren in kennisoverdracht onder professionals en in gerichte ondersteuning aan gemeenten. Dit is eerder, mede in reactie op de motie-Oskam, aangegeven in de brief (22 juni 2016, Kamerstuk 31 839, nr. 524) van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ).
De regio Rijnmond heeft een «Verbeterplan Jeugdhulp in een strafrechtelijk kader» opgesteld. Hierin zoeken de verschillende ketenpartners in de jeugdstrafrechtketen samen naar oplossingen om te komen tot een goed aanbod voor deze doelgroep en scherpen zij waar nodig de werkafspraken aan.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om de behandelingen van jeugdigen te starten indien dit noodzakelijk wordt geacht en de rechter niet door logistieke of financiële problemen geremd mag worden in zijn oordeel hierover? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en de rechters alsmede de samenleving als geheel op dit punt geruststellen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de motie-Oskam waarin werd verzocht de behandeling van jeugdige criminelen in elk geval maximaal drie maanden na strafoplegging te laten plaatsvinden?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of deze maximale termijn in alle gevallen waarin een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) is opgelegd, niet wordt overschreden? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken teneinde de nakoming van dit Kamerbreed gesteunde voorstel te borgen?
In gevallen waarin een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd, wordt deze direct ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting. In gevallen waarin een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd is het – zoals ik in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb aangegeven – de verantwoordelijkheid van de gemeenten om er voor te zorgen dat de opgelegde jeugdhulp snel ingezet kan worden. Naar aanleiding van de motie-Oskam is overleg gevoerd met ketenpartners en gemeenten om een goede invulling te geven aan de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor de uitvoering van bij vonnis opgelegde jeugdhulp.
Hoe is de afgelopen maanden concreet geïnvesteerd in kennisoverdracht onder professionals en in gerichte ondersteuning aan gemeenten?4
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het opbouwen van voldoende kennis. De VNG heeft opdracht gegeven voor een informatieve publicatie/tool voor gemeenten inzake het jeugdstrafrecht, de toepassing van het jeugdstrafrecht op 18–23 jarigen, nazorg na jeugddetentie en het organiseren van maatwerk voor deze jeugdigen. Deze tool zal binnenkort online verschijnen. Ik blijf samen met mijn collega van VWS en de VNG in gesprek met de gemeenten om hen bij het opbouwen van de benodigde kennis te ondersteunen. Daarnaast werken wij gezamenlijk aan een aanvulling op de factsheet met praktische vragen en antwoorden over het woonplaatsbeginsel.
Bent u van mening dat enkel de kennisoverdracht verbetert dient te worden of zijn er meer structurele problemen die aan de basis liggen van bovengenoemde uitspraak, zoals door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie eerder beschreven, te weten: «Het gaat hierbij om een samenspel van oorzaken, zoals de wachtlijsten voor de jeugdzorgvoorzieningen en behandelinstanties die soms beoordelen dat de problematiek van een jeugdige te zwaar is voor de reguliere doelgroepen in de voorziening (...) en dat er onduidelijkheden zijn over de financiële verantwoordelijkheid.»?5
Zie antwoord vraag 6.
(H)erkent u deze door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie benoemde problemen en kunt u nader ingaan op de onduidelijkheden en financiële onduidelijkheden maar ook gebreken die er klaarblijkelijk zijn bij gemeenten en instellingen om de behandeling snel van start te laten gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, conform de wens van de Kamer en gelet op bovengenoemde uitspraak, vaart maken met het onderzoek naar de vraag of extra sturing vanuit het Administratie- en Informatie Centrum voor de Executieketen (AICE) van meerwaarde zou kunnen zijn om de behandeling van jeugdigen spoedig te laten starten?6
In de motie staat dat de Tweede Kamer voor 1 januari 2017 geïnformeerd wil worden. De motie is aangenomen. De Minister heeft in het debat verklaard hier positief tegenover te staan, het gesprek met ketenpartners te willen voeren en dat hij hierover in het voorjaar van 2017 de Tweede Kamer zal informeren.
De voortgang van de motie 31793, nr. 143 in relatie tot berichtgeving over investeringen in fossiele energie. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ING blijft investeren in vieze kolencentrales ondanks klimaatbelofte»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Acht u het wenselijk dat de Nederlandse financiële sector doorgaat met het investeren in nieuwe fossiele energieprojecten, terwijl er nog zoveel moet gebeuren om de Nederlandse klimaatdoelstellingen te halen?
De samenleving verwacht van bedrijven, inclusief bedrijven in de financiële sector, dat zij actief bijdragen aan de oplossing van het klimaatprobleem. De financiële sector geeft hier invulling aan door in toenemende mate concrete initiatieven te ontplooien (zie antwoord vraag 5). Financiële instellingen kunnen de klimaatimpact nog meer meenemen in hun financierings- en investeringsbeslissingen en hier transparant over zijn.
Investeerders baseren hun besluiten natuurlijk ook op andere factoren zoals risico en winst. Dit kan erin resulteren dat een deel van de investering nu nog gericht wordt op de financiering van fossiele energieprojecten naast de financiering van CO2-arme of -neutrale activiteiten.
Erkent u dat het op dit moment ontbreekt aan wetenschappelijk onderbouwde doelstellingen voor de financiële sector, zodat deze zijn noodzakelijke bijdrage kan leveren aan het halen van de klimaatdoelstellingen van maximaal 1,5°C temperatuurstijging, zoals is afgesproken in Parijs?
Door een aantal financiële instellingen, die ook deelnemen aan het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF, zie antwoord vraag 5), wordt op initiatief van ASN Bank gewerkt aan een antwoord op de vraag hoe financiële instellingen hun portfolio aantoonbaar in lijn kunnen brengen met een 1.5/ 2°C scenario (in lijn met en naar voorbeeld van http://www.scienccebasedtargets.org/).
Ik juich dit initiatief van de sector van harte toe en zie op dit moment dan ook geen aanleiding om in aanvulling daarop PBL te verzoeken onderzoek te verrichten naar wetenschappelijk onderbouwde doelstellingen voor de financiële sector.
Denkt u dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met een studie van wetenschappelijk onderbouwde doelstellingen voor de financiële sector een bijdrage zou kunnen leveren om ook voor deze sector tot bindende afspraken te komen met betrekking tot het behalen van de klimaatdoelstellingen? Zo ja, gaat u het PBL ook die opdracht geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten welke acties u in gang hebt gezet naar aanleiding van de motie Dik-Faber en Van Veldhoven (Kamerstuk 31 793 nr. 153) en wat de resultaten daarvan zijn?
De motie sluit aan bij het overleg dat recent door De Nederlandsche Bank (DNB) is opgestart in het Platform voor Duurzame Financiering.
Dit platform komt ten minste twee keer per jaar bijeen onder voorzitterschap van DNB en bestaat naast DNB uit de koepelorganisaties van pensioenen, verzekeraars, banken en vermogensbeheerders, het Ministerie van Financiën, de Autoriteit Financiële Markten en het Sustainable Finance Lab.
Het halfjaarlijkse overleg zorgt voor de benodigde kennisdeling en coördinatie tussen de voorgenoemde partijen op het terrein van duurzame financiering. Daarnaast kunnen op initiatief van het platform of van individuele financiële instellingen werkgroepen worden opgericht om specifieke duurzaamheidthema’s verder uit te werken en te concretiseren. Iedere werkgroep heeft een opdrachtgever op bestuurlijk niveau uit de financiële sector. De opdrachtgever zorgt voor de bemensing, de interactie met relevante stakeholders, afbakening van het onderwerp en een tijdslijn waarbinnen geleverd wordt. De werkgroepen rapporteren hun bevindingen in het platform. Bevindingen kunnen vervolgens op vrijwillige basis door relevante partijen worden overgenomen.
Er zijn momenteel zeven werkgroepen opgericht of in oprichting, waaronder een werkgroep over klimaatrisico’s in de financiële sector en een werkgroep die mogelijke wetgevings- of toezichtbelemmeringen voor duurzame financiering in kaart brengt.
Naar aanleiding van de motie en vanwege de verantwoordelijkheid voor klimaat- en duurzaamheidbeleid sluit het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zich aan bij dit platform. Via actieve deelname kan per initiatief worden bezien of, en zo ja op welke wijze, ondersteuning vanuit de rijksoverheid nodig is, bijvoorbeeld via het wegnemen van eventuele knelpunten in wet- en regelgeving.
Tevens sluit de motie aan bij de activiteiten van het PCAF. Het doel van dit initiatief is om de methoden waarmee de klimaatimpact van investeringen en financieringen wordt gemeten, verder te ontwikkelen. Dit geeft financiële instellingen meer inzicht in de CO2-impact van hun beleggingen en financieringen, waardoor zij hun klimaatvoetafdruk beter en eenduidig kunnen vaststellen en hierover kunnen rapporteren.
Met zowel het Platform voor Duurzame Financiering als het PCAF wordt een bijdrage geleverd aan een meer gecoördineerde aanpak, die er ook voor zorgt dat klimaatinitiatieven in de financiële sector makkelijker van de grond komen.
De implementatie van de Wet Precursoren voor explosieven |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u de tv-uitzending gezien over de wijze waarop grondstoffen, zoals aceton, waterstofperoxide en kunstmest kunnen worden aangeschaft?1
Ja
Wat is uw reactie op de wijze waarop deze grondstoffen klaarblijkelijk gemakkelijk op grote schaal konden worden verkregen in tuincentra, drogisterijen, bouwmarkten, gelet op de grote risico’s die hieraan verbonden zijn?
De betreffende producten mogen legitiem verkocht worden. Ook als een verkoop verdacht is, hoeft de marktdeelnemer de verkoop niet te weigeren. Na de afgeronde transactie dient er wel direct een melding gedaan te worden door de verkopende partij. Dat is naar aanleiding van de betreffende aankopen ook tweemaal gedaan, waarop de kopers (medewerkers van Powned) staande gehouden konden worden door de politie. Dit was ook te zien in de uitzending op 29 september.
Onder de nieuwe wetgeving is onderscheid gemaakt tussen twee groepen chemicaliën. Stoffen uit beide productgroepen kunnen gebruikt worden bij het maken van zelfgemaakte explosieven. Deze twee groepen zijn voor de gehele Europese Unie vastgesteld.2 Voor de eerste groep meest risicovolle chemicaliën geldt in Nederland sinds 1 juni 2016 een vergunningsplicht voor particulieren. De tweede groep bevat een groter aantal (producten met) chemicaliën, waaronder de producten die zijn aangekocht in de uitzending van Powned. Het gaat hier om producten met een legitieme toepassing, die wel verkocht mogen worden maar waarvoor een meldplicht geldt indien er sprake is van een verdachte transactie, diefstal of verdwijning. Een dergelijke melding dient plaats te vinden bij het hiervoor opgerichte «Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën» (het gezamenlijke meldpunt van de politie en FIOD voor explosieven- en drugsprecursoren).
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak is dat deze voorlichtingsfolder ook onvoldoende bekend lijkt bij personeel in (een deel) van de Nederlandse tuincentra, drogisterijen, bouwmarkten enz., gelet op het feit dat deze wet al op 1 juni 2016 in werking is getreden?
Ik hecht groot belang aan de bekendheid van de nieuwe wet en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Hoewel bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de naleving van de wet en daarmee ook voor het informeren en instrueren van hun personeel, ondersteunt mijn ministerie al sinds de ontwikkeling van de wet in 2014 marktpartijen door middel van een bewustwordingscampagne. Deze campagne bestaat uit diverse voorlichtingsinstrumenten ter uitvoering van de verordening en de nationale wetgeving. De in de uitzending getoonde folder is daar een voorbeeld van.
Ondanks de beschikbaarheid van dit voorlichtingsmateriaal blijft de keus aan de marktdeelnemers om daar gebruik van te maken of om eigen materiaal te ontwikkelen.
Zoals hierboven gesteld, wordt in Nederland sinds 2014, ruim voordat de nationale wetgeving van kracht werd, door het bedrijfsleven en door het Ministerie van Veiligheid en Justitie op verschillende manieren gewerkt aan vergroting van de bewustwording. Hieronder volgt een niet-limitatieve opsomming van de acties die sinds 2014 zijn ondernomen:
Ook in internationaal verband wordt gewerkt aan een goede uitvoering van de EU Verordening. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft samen met partners uit het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Noorwegen materiaal ontwikkeld om bedrijven te ondersteunen bij het uitvoeren van de EU Verordening. Het gaat onder meer om folders, posters, een e-learning module en een modelovereenkomst voor internetverkoop. Deze instrumenten zijn op 18 november 2015 overgedragen en beschikbaar gesteld aan alle overige EU lidstaten om de uitvoering van de EU Verordening ook op Europees niveau te versterken.
Alle informatie over de wetgeving is vrij beschikbaar of opvraagbaar via de website van de NCTV.
Voor wat betreft de naleving kan ik u melden dat bedrijven aan de toezichthouder, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), moeten kunnen aantonen dat de informatieoverdracht/instructie aan het personeel heeft plaatsgevonden. Zij moeten er bovendien voor zorgen dat de kennis op voldoende niveau blijft. De ILT is daarom in een vroeg stadium betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van de wet.
Voor deadlines die gelden voor het informeren van het personeel geldt dat de informatieplicht van de marktpartijen een doorlopende verplichting is.
De ILT heeft sinds de invoering van de wet met verschillende detailhandelsketens, groothandels, brancheorganisaties, producenten en grote importeurs gesproken om een beeld te krijgen van de stoffen die worden geproduceerd en verkocht. Deze gesprekken hebben ook bijgedragen aan de bewustwording binnen de verschillende brancheorganisaties, waardoor zij beter in staat zijn hun leden te ondersteunen bij het voldoen aan de wettelijke bepalingen.
Kunt u meer inzicht geven in het implementatietraject van de Wet Precursoren voor explosieven? Uit welke concrete stappen bestaat dit voor bedrijven nog meer dan enkel de voorlichtingsfolder «bekendmaken» (slechts toesturen) onder hun personeel? Kunt u aangegeven welke bedrijven hier allemaal bij betrokken zijn en welke deadlines worden gesteld om de betreffende ketens hun personeel te informeren middels de voorlichtingsfolder over de herkenning van verdachte transacties?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt invulling gegeven aan hetgeen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangekondigd, te weten: «De bedrijven die nog wel willen verkopen aan particulieren zullen moeten voldoen aan de wet- en regelgeving door het opzetten van een proces voor verkoop aan particulieren met een vergunning. Deze bedrijven moeten daarnaast processen opzetten voor het herkennen en melden van verdachte transacties, verdwijningen en diefstallen; zoals hierboven vermeld, geldt deze verplichting ook voor bedrijven die alleen met andere bedrijven handelen. Bedrijven zullen de effectiviteit van deze processen aan moeten kunnen tonen aan de toezichthouder.»?2
De ILT is door mij als Minister van Veiligheid en Justitie gemandateerd om op te treden als zowel de vergunningverlenende als toezichthoudende instantie.
In afstemming tussen ILT, politie en het Ministerie van Veiligheid en Justitie is een uitgebreid vergunningsaanvraagformulier ontwikkeld, waarin de particuliere aanvrager bijvoorbeeld moet melden welke stof hij met welk doel wil gebruiken. Bij de aanvraag dient tevens een recent afgegeven verklaring omtrent het gedrag (VOG) gevoegd te worden. De aanvraag wordt voor vergunningverlening getoetst door ILT.
Voor wat betreft de toezichthoudende rol van de ILT is gekozen voor risico-gestuurd toezicht. De toezichthouder zet in op sectoren en daarbinnen op specifieke bedrijven waar het risico op overtreding van de gestelde verboden het grootst is of waar een overtreding de grootste veiligheidsimpact heeft. De ILT kan het toezicht intensiveren bij marktdeelnemers als er aanwijzingen zijn dat in strijd met de wet wordt gehandeld.
Vanwege de korte inwerkingtreding van de wet is nog geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de administratie van bedrijven te controleren. Wel heeft een groot deel van de bezochte bedrijven al voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet op verzoek informatie over inkoop en verkoop van precursoren aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie ter beschikking gesteld. Deze informatie is gedeeld met de ILT.
De toezichthouder heeft tot dusver geen signalen ontvangen over de effectiviteit van deze bedrijfsprocessen.
Hoeveel signalen heeft de toezichthouder al ontvangen uit bedrijven over de bovengenoemde effectiviteit? Hoe vaak heeft de toezichthouder zelf gebruik gemaakt sinds de inwerkingtreding van de wet van de mogelijkheid om bij bedrijven het register inkoop/verkoop op te vragen, wat een informatieverplichting voor bedrijven is?3
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de Raad van State over de uitbuiting van zeelieden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vakbond krijgt gelijk in zaak over uitbuiting zeelieden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State in deze zaak?
Nautilus, desbetreffende vakbond, en ik zijn het er over eens dat onderbetaling en uitbuiting streng moeten worden aangepakt. Indien inspecteurs van de Inspectie SZW tijdens een onderzoek naar naleving van de arbeidswetgeving een overtreding constateren, wordt een boeterapport opgemaakt en op basis daarvan een boete opgelegd. In de zaak waar de uitspraak op ziet, ging het over een geschil over de juridische status van een verzoek om handhaving, waarmee om boeteoplegging werd verzocht.
Gaat u uitvoering geven aan de uitspraak aan de Raad van State over de uitbuiting van zeelieden? Zo ja, op welke wijze? Gaat de Inspectie SZW nu de door de vakbond gevraagde boetes opleggen? Zo niet, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitspraak gedaan over de juridische status van een verzoek om handhaving van Nautilus, niet over de uitbuiting van zeelieden. De uitspraak maakt duidelijk dat Nautilus moet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het handhavingsverzoek. Dat houdt in dat Nautilus tegen de beslissing op dat verzoek in bezwaar en beroep kan gaan.
Ook het door Nautilus in het handhavingsverzoek genoemde bedrijf is voorwerp van onderzoek geweest. Tijdens dit onderzoek heeft de Inspectie geconstateerd dat een ander bedrijf de arbeidswetgeving heeft overtreden dan het bedrijf dat Nautilus op het oog had in zijn handhavingsverzoek. Tegen dat bedrijf is inmiddels een boete opgelegd. De Inspectie kan een boete opleggen als uit onderzoek naar feiten en omstandigheden is gebleken dat een beboetbare norm uit de arbeidswetgeving is overtreden. Dat is destijds niet gebleken uit het onderzoek naar genoemd bedrijf. Daarom is toen geen boete opgelegd zoals de vakbond verzocht.
Kunt u nader toelichten waar uw eerdere verzet tegen het beboeten van uitbuiting in deze zaak op gebaseerd was?
Nautilus stond op het standpunt dat bezwaar en beroep mogelijk moet zijn als een verzoek om handhaving wordt afgewezen. In dit geval hield het verzoek om handhaving in dat aan een derde een boete moest worden opgelegd, terwijl de Inspectie SZW op dat moment nog geen overtreding had vastgesteld. Tegen de afwijzing van dat verzoek om boeteoplegging maakte Nautilus bezwaar. In de bezwaarfase is vervolgens aangevoerd dat Nautilus door die afwijzing niet rechtstreeks in haar belangen werd geraakt. De rechtbank Rotterdam was het daar in eerste aanleg mee eens, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt in hoger beroep dat Nautilus in dit geval wel als belanghebbende moet worden beschouwd.
Wat is de reikwijdte van de uitspraak van Raad van State? Zijn er soortgelijke zaken waarin de Inspectie SZW nu een besluit moet nemen over beboeting als gevolg van de uitspraak van de Raad van State? Zo ja, welke?
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft verduidelijkt wanneer sprake is van een belanghebbende bij een verzoek aan de Inspectie SZW om aan een werkgever een boete op te leggen wegens overtreding van de arbeidswetten. In de gevallen waarin sprake is van een belanghebbende, zal de Inspectie SZW voortaan op een dergelijke verzoek een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb moeten nemen.
Op dit moment zijn slechts enkele handhavingsverzoeken bij de Inspectie SZW ingediend waarover nog een beslissing moet worden genomen.
Wanneer en op welke wijze gaat u bedoelde uitspraak vertalen in uw beleid als ook in de uitvoering daarvan door de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW neemt concrete klachten en verzoeken van vakbonden over overtreding van arbeidswetgeving uiterst serieus. Verzoeken op basis van artikel 24, lid 7, van de Arbeidsomstandighedenwet worden altijd in behandeling genomen. Net als verzoeken tot naleving van cao-voorwaarden op basis van artikel 10 wet AVV en verzoeken op grond van artikel 8, 9 of 10 van de Waadi. Inmiddels heeft de Inspectie SZW een nieuw onderzoek ingesteld tegen genoemd bedrijf. Dit mede naar aanleiding van een nieuw gemotiveerd verzoek van de vakbond. Het onderzoek is nog in volle gang. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak wordt per direct toegepast bij de beoordeling of een handhavingsverzoek is ingediend door een belanghebbende.
Onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van kunstgrasvelden |
|
Remco Dijkstra (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla getiteld «gevaarlijk spel», over onderzoek naar de gezondheidsrisico’s die mensen lopen bij sport op kunstgrasvelden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen twijfel mag bestaan over de risico’s die kinderen kunnen lopen als zij sporten op kunstgrasvelden?
Alle gebruikers van consumentenproducten dienen beschermd te worden tegen onaanvaardbare risico’s. Hierbij geldt dat kwetsbare groepen in de samenleving zoals kinderen extra bescherming verdienen. Het is echter onmogelijk om alle risico’s uit te sluiten. In dit specifieke geval heeft het RIVM aangegeven dat de toepassing van rubbergranulaat op kunstgras op basis van de huidige inzichten geen risico oplevert voor de volksgezondheid en dat er nu geen reden is om te stoppen met sporten op deze velden.
In hoeverre klopt het dat autobanden en rubbergranulaat kankerverwekkende stoffen bevatten zoals zink, lood, benzeen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en klopt het dat dit granulaat op kunstgrasvelden wordt toegepast waar dagelijks duizenden kinderen op sporten?
Autobanden en rubbergranulaat van autobanden bevatten PAK’s, deze stoffen worden als kankerverwekkend geclassificeerd. Ook benzeen is een kankerverwekkende stof, maar er zijn tot op heden bij het RIVM geen recente analyses bekend waarbij benzeen werd aangetoond. Granulaat bevat daarnaast ook zink en, lood. Deze stoffen zijn niet aangemerkt als kankerverwekkend. Het RIVM neemt deze en vele andere stoffen mee in de analyse van de samenstelling van het rubbergranulaat2.
Volgens de KNVB liggen er in Nederland ongeveer 1.800 kunstgrasvelden, waarop dagelijks gesport wordt.
Bestaan er richtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat of andere toepassingen op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend? Zo ja, wat zijn die richtlijnen? Hoe wordt daarop toegezien? Bent u van mening dat er specifiekere richtlijnen moeten komen?
Er bestaan geen specifieke overheidsrichtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend. Wel moet rubbergranulaat voldoen aan de REACH verordening. De NVWA is belast met toezicht op de naleving van deze Europese wetgeving voor het gebruik van rubbergranulaat op sportvelden.
Kunt u een toelichting geven over een onderzoek dat in Hendrik-Ido-Ambacht heeft plaatsgevonden over de relatie tussen de gezondheidsklachten van de omwonenden en het rubber op de naburige kunstgrasvelden? Op welke manier is dit onderzoek betrokken bij later onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Bij het onderzoek in Hendrik-Ido-Ambacht is voor zover het Ministerie van VWS bekend de rijksoverheid slechts zeer zijdelings betrokken geweest. Naar aanleiding van metingen die daar door derden uitgevoerd zijn is er in 2007 contact geweest tussen de GGD en het RIVM. Uit de communicatie hierover blijkt dat het uitgangspunt was dat deze casus een incident betrof veroorzaakt door vervuild granulaat. Dit onderzoek is tot op heden niet betrokken bij het bredere onderzoek van het RIVM naar de veiligheid van rubbergranulaat in het algemeen.
Klopt het dat het RIVM erkent dat zijn eigen onderzoek uit 2006 niet representatief is om de gezondheid te meten? Wat betekent dit voor het onderzoek? Waarom wordt pas tien jaar na dit onderzoek deze conclusie getrokken?
Het IndusTox-onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties. Het RIVM heeft in 2006 als lid van de begeleidingsgroep van dit onderzoek opgemerkt dat de groep personen die deel nam aan het onderzoek niet representatief was, noch in aantal deelnemers, noch in diversiteit (uitsluitend mannen). In combinatie met andere gegevens (uit gelijktijdig en eerder uitgevoerd onderzoek) heeft het RIVM het standpunt ingenomen dat toepassing van rubbergranulaat op kunstgras geen risico’s oplevert voor de volksgezondheid.
Deelt u de mening dat het RIVM een nieuw, representatief en vooral volledig – met een grotere onderzoeksgroep, inclusief kinderen – onderzoek moet uitvoeren? Kan een dergelijk onderzoek een conclusie bieden of rubbergranulaat en andere gebruikte stoffen op kunstgrasvelden, gevaarlijk of ongevaarlijk zijn voor de volksgezondheid van onze jeugd? Deelt u de mening dat dit onderzoek ook effecten op langere termijn moet kunnen weergeven?
Er is de afgelopen 10 jaar een aantal onderzoeken gedaan naar de samenstelling van-, de blootstelling aan- en de mogelijke gezondheidseffecten van rubbergranulaat. Hierbij is nadrukkelijk ook gekeken naar de gezondheidrisico’s op lange termijn. Ik heb het RIVM gevraagd de in de literatuur beschikbare informatie van deze onderzoeken te bestuderen. Het is nog te vroeg om te bepalen of een nieuw onderzoek zinvol is. Dit hangt mede af van het literatuuronderzoek en de metingen die het RIVM uit zal voeren.
De geplande grootschalige bomenkap in de Schoorlse Duinen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het Natura 2000-ontwerpbeheerplan voor de Schoorlse Duinen, waarin de grootschalige bomenkap van 141 hectare is opgenomen?1
Ja. Het betreft overigens nog 96 ha aangeplant naaldhout; 45 ha is reeds verdwenen als gevolg van natuurbranden. Deze totale beoogde kap vindt plaats in drie tijdvakken van ieder zes jaar. De bomenkap zal in de eerste beheerplanperiode (2016 – 2022) ca 34 ha bedragen.
Klopt het dat deze bomenkap een maatregel is in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), waarmee wordt beoogd om de schadelijke effecten van stikstofuitstoot in de natuur te herstellen?
Ja, dat klopt. Maar opname in het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is niet het belangrijkste doel van de bomenkap. Het belangrijkste doel hiervan is gelegen in de bijdrage aan het herstel van de dynamiek van water en wind als belangrijkste kernopgave voor dit Natura 2000-gebied. Hiervoor is nodig dat de in antwoord 1 geduide 141 ha bos in het westelijk deel van het gebied, de zone waar van nature lagere begroeiing voorkomt, wordt verwijderd en de wind weer vrij spel krijgt. Hierdoor treedt voortdurende vernieuwing op, neemt de veerkracht van het systeem toe en blijven beschermde habitattypen (zoals witte duinen, grijze duinen en duinheide) in stand. Ook wordt zo een eerste stap gezet in de realisatie van de Natura 2000-uitbreidingsdoelstelling voor de habitattypen grijs- en wit duin.
Kunt u uitsluiten dat de ontwikkelingsruimte die ontstaat door deze bomenkap wordt benut om de intensieve veehouderij in de provincie te faciliteren? Zo nee, deelt u de mening dat het tegenstrijdig is om in een natuurplan op te nemen dat bomen moeten worden gekapt om zo de natuur meer te kunnen belasten?
Het PAS maakt de uitgifte van ontwikkelingsruimte mogelijk, onder de voorwaarde dat alle maatregelen die nodig zijn om verslechtering van natuurwaarden te voorkomen worden uitgevoerd. Het PAS is een beoordelingskader op grond van de Natuurbeschermingswet en maakt als zodanig geen onderscheid naar specifieke typen van economische ontwikkeling, die mogelijk of onmogelijk zouden worden gemaakt. Er is dus geen directe relatie tussen het ontstaan van ontwikkelingsruimte en het mogelijk maken van een specifiek agrarisch bedrijf.
Bent u bereid deze kwestie mee te nemen in de evaluatie van de PAS? Zo nee, waarom niet?
Bij de evaluatie van het PAS worden effecten van ecologische herstelmaatregelen zoals het kappen van bomen en ervaringen met uitgifte van vergunningen op basis van het toedelen van ontwikkelingsruimte, meegenomen.
Bent u bereid om (als voortouwnemer) met de provincie Noord-Holland af te zien van de bomenkap en in plaats daarvan te kiezen voor inkrimping van de intensieve veehouderij, de grootste veroorzaker van stikstofuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze bomenkap is primair een maatregel om de natuurlijke dynamiek in het gebied te herstellen. Een dergelijke maatregel vormt een vanzelfsprekend onderdeel van het Natura 2000-beheerplan. Er is bij deze maatregel geen sprake van een op voorhand directe relatie met het mogelijk maken van intensieve veehouderij.
Schade in Groningen door stijging van grondwater door aardbevingen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schade door stijging grondwater na aardbevingen grijpt om zich heen»?1
Ja.
Bent u bekend met het grondonderzoek en het eindrapport van de onafhankelijke geoloog? Bent u bereid om het – conform de Mijnbouwwet – in te stellen internationaal expert team een oordeel te laten vellen over het stijgend grondwater, of dit veroorzaakt wordt door de aardgaswinning en/of de aardbevingen?2
Ik heb kennis genomen van het bericht van RTV Noord van 30 september 2016 over onderzoek van de heer P. van der Gaag naar stijgend grondwater als gevolg van aardbevingen in Groningen. Ook heb ik kennis genomen van een eerder bericht van RTV Noord daarover, namelijk op 13 september 2016, en van een ingezonden stuk van de heer Van der Gaag in de Groninger Krant van
14 september 2016. In het bericht van 30 september 2016 wordt opgemerkt dat er een eindrapport over het onderzoek zou zijn. Ik beschik echter niet over dat eindrapport. Voor zover ik heb kunnen nagaan is het rapport niet gepubliceerd en ondanks een verzoek daartoe is het rapport mij ook niet ter beschikking gesteld. Voor een reactie op de berichtgeving verwijs ik naar mijn brief «Grondwaterstijging en aardbevingen in Groningen», die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur (Kamerstuk 32 849, nr. 95). Uit de mij beschikbare informatie leid ik af dat er geen aanleiding is om een relatie te leggen tussen de verontrustende berichten over grondwaterstijgingen en aardbevingen in Groningen. Echter, als de heer Van der Gaag, of zijn opdrachtgever, bereid is om het rapport aan mij ter beschikking te stellen, dan ben ik bereid om dat rapport te laten verifiëren door een ter zake deskundige onafhankelijke instantie. Mocht die instantie tot de conclusie komen dat er sprake is van een belangrijk verschijnsel dat tot nu toe over het hoofd is gezien, dan zal ik aan de Wetenschappelijke adviescommissie kennisontwikkeling effecten mijnbouw voorstellen om hier nader onderzoek naar te laten doen in het kader van het kennisprogramma effecten mijnbouw. Dit kennisprogramma gaat later dit jaar van start (zie mijn brief van 24 juni 2016, Kamerstuk 32 849, nr. 80).
Hoeveel schademeldingen als gevolg van stijgend grondwater zijn bekend en over welke tijdsperiode zijn deze meldingen gedaan? Op welke wijze wordt/is vastgesteld dat lekkende mestkelders bij boeren, overlopende drinkwaterputten en kelders waar water naar boven komt veroorzaakt is door stijgend grondwater als gevolg van aardbevingen?
Er zijn bij het Centrum Veilig Wonen geen meldingen bekend als gevolg van stijgend grondwater.
Indien een schademelding binnenkomt aan een gemetselde mestkelder, komt deze in aanmerking voor de regeling Groninger Mestkelders. Gemetselde kelders zijn vanwege de bouwwijze gevoelig voor scheuren. Uit onderzoek blijkt dat gemetselde kelders per definitie een autonoom gebrek hebben in de vorm van lekke voegen en poreuze stenen. In tegenstelling tot betonnen kelders geldt voor gemetselde kelders dat het door de bouwwijze, autonome gebreken en het gebruik moeilijk is om vast te stellen of scheuren veroorzaakt of verergerd zijn door aardbevingen. Omdat niet goed te bepalen is of schade wel of niet door bevingen komt, wordt gekeken of grondwater is binnengedrongen in de mestkelder. Indien het grondwaterniveau hoog genoeg is ten opzichte van de hoogte van de mestvoorraad in de mestkelder, kan het grondwater de mestkelder binnentreden. Dankzij een compensatieregeling voor deze toename van de inhoud van de mestkelder wordt er een vergoeding verstrekt aan de boer. Er wordt hierbij alleen gekeken naar de toename (onder invloed van het grondwater) in de mestkelder.
Schademeldingen aan betonnen mestkelders worden behandeld volgens het reguliere proces en in een expertiserapport beoordeeld als A-schade (veroorzaakt door bevingen), B-schade (deels veroorzaakt door bevingen) of C-schade (niet bevingsgerelateerd).
Is er eerder onderzoek gedaan naar veranderde grondwaterhuishouding ten gevolge van aardbevingen? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat en van wanneer?
Nee. Volgens Deltares is het algemeen bekend dat aardbevingen effect kunnen hebben op het grondwater. Het gaat dan echter om effecten die worden veroorzaakt door aardbevingen met een aanzienlijk grotere sterkte dan tot nu toe in Groningen is waargenomen (zie verder mijn brief «Grondwaterstijging en aardbevingen in Groningen», die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur). Mocht ik in de gelegenheid gesteld worden om het rapport van de heer Van der Gaag te laten verifiëren en deze verificatie aanleiding geven om alsnog onderzoek uit te voeren naar de relatie tussen aardbevingen en grondwaterstanden, dan zal ik mijn verantwoordelijkheid nemen en handelen volgens de lijn die ik in het antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet.