Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
Schadevergoeding door de kapotte stuw bij Grave |
|
Martijn van Helvert (CDA), Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «De kapotte stuw bij Grave kost het bedrijfsleven zeker 2,5 miljoen euro per week»1 en «Ondernemers: schadevergoeding stuw Grave noodzakelijk»2?
Ja.
Heeft u over deze materie contact gehad met betrokkenen zoals de werkgeversvereniging VNO-NCW in Limburg en het provinciaal bestuur van Limburg en Noord-Brabant? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan?
Vanaf het moment van de aanvaring met stuw Grave is er intensief contact geweest tussen Rijkswaterstaat, gedupeerden, bedrijven, belangenorganisaties en overheidsorganisaties in de regio. Ik betreur het dat er als gevolg van deze aanvaring veel schade is ontstaan. De gevolgen zijn voor alle gedupeerde partijen groot. Deze schade is echter niet het gevolg van een besluit of handeling van de overheid, maar het directe gevolg van de aanvaring. Door IenM is steeds gecommuniceerd dat gedupeerden zich voor vergoeding van de schade kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat de schade door de aanvaring bij de stuw bij Grave niet tot het normale bedrijfsrisico gerekend kan worden? Zo nee, waarom niet?
De schade aan de stuw in Grave heeft een acute waterstandsdaling op een gedeelte van de Maas en daarmee in verbinding staande wateren veroorzaakt. Geen enkele ondernemer, woonbooteigenaar of andere gedupeerde zal de aanvaring van 29 december 2016 hebben voorzien. Ongelukkigerwijs heeft de aanvaring zich desondanks wel voorgedaan. Als gevolg daarvan worden alle gedupeerden nu helaas geconfronteerd met de negatieve gevolgen en omvangrijke schadeposten.
Voor het vaststellen van het normale ondernemersrisico van gedupeerde bedrijven, zoals dat bij toepassing van de regeling nadeelcompensatie gebeurt, is in dit geval echter geen aanleiding. De schade is immers veroorzaakt door het schip en niet door een besluit of handeling van de overheid. Er kan dus geen nadeelcompensatie worden toegekend. Dat neemt niet weg dat gedupeerden zich kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat door het ontbreken van een calamiteitenplan en het dichtzetten van de sluis bij Heumen, waardoor het Maas-Waalkanaal onbevaarbaar werd, het Rijk medeverantwoordelijk is voor de ontstane schade? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is gebruik gemaakt van een voor een dergelijke situatie geschikt calamiteitenplan. Dat een gedeelte van de schade mede door overheidsoptreden zou zijn veroorzaakt is tot op heden niet gebleken. Het onderzoek naar de aanvaring en de wijze waarop is omgegaan met de gevolgen is nog gaande. De Onderzoeksraad voor Veiligheid is op 24 januari 2017 met een onderzoek begonnen.
Deelt u de visie dat de rijksoverheid ten minste voor een deel medeverantwoordelijk vanwege de trage aanpak en (daardoor) de lange herstelwerkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid, wat is daar dan de nadere onderbouwing van?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het u bekend dat de verzekeraar van de schipper een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om zijn aansprakelijkheid te mogen beperken waardoor bedrijven geen of slechts een klein deel van de schade vergoed krijgen?
Het is mij bekend dat de eigenaar van het schip bij de rechtbank Rotterdam een verzoek heeft ingediend om aansprakelijkheid voor het incident te mogen beperken. De rechtbank behandelt het verzoek op 22 maart 2017. Als het verzoek wordt toegewezen zal door de eigenaar een fonds worden gesteld waarop de gedupeerden hun schade kunnen verhalen. Dat zal er in dat geval mogelijk toe kunnen leiden dat gedupeerden slechts een deel van hun schade vergoed krijgen.
Kunt u deze vragen nog voor het reces beantwoorden?
Ja.
De ordinaire zakkenvullerij mbt pensioenen door het Europees Parlement |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU-parlement dicht gat in absurde pensioenregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de elite in Brussel zichzelf opnieuw verrijkt door uit de algemene middelen en dus ook met Nederlands belastinggeld hun pensioengat te dichten terwijl normale burgers in vergelijkbare omstandigheden (een te lage dekkingsgraad van hun pensioenfonds) wél geconfronteerd worden met het korten van hun pensioen?
Ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties maakt het kabinet zich sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden die in lijn is met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert, dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
In dit geval gaat het primair om het Europees Parlement en zijn leden. Het kabinet acht het van belang dat de discussie over dit onderwerp dan ook binnen het Europees Parlement gevoerd wordt.
Het vrijwillige aanvullende pensioen voor leden van het Europees Parlement is in 2005 beëindigd met de totstandkoming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (doc. 2005/685/EG) welke op de eerste dag van de zittingsperiode beginnende in 2009 van kracht is geworden. Het dekkingstekort heeft betrekking op de vrijwillige aanspraken die tot de inwerkingtreding van het Statuut in 2009 zijn opgebouwd.
In het Europees Parlement is thans de goedkeuring van de uitvoering van de begroting over 2015 in behandeling (2016/2152 DEC). De discussie ten aanzien van de vrijwillige pensioensaanspraken van oud-EP-leden zou daarbij kunnen worden betrokken.
Deelt u de mening van de pensioendeskundige Kocken dat de gepensioneerde Europarlementariërs veel te weinig premie hebben betaald voor het pensioen dat ze krijgen en dat de pensioenregeling absurd is?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze walgelijke zelfverrijking en zakkenvullerij uit Brussel met ook ons geld totaal ongepast en onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de EU onmiddellijk met hetzelfde bedrag van € 270 miljoen dat hiervoor wordt gebruik te korten en te besteden aan de Nederlandse gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is een kwestie van het Europees Parlement, die speelt op de begroting van het Europees Parlement. De Nederlandse bijdrage aan de Europese begroting wordt hiervoor niet gekort.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 februari 2017, 11.00 uur beantwoorden?
Ja
SDE+ subsidie voor de gedupeerden van de hevige hagelstormen in Zuid-Oost Nederland afgelopen zomer |
|
Henk Leenders (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inzet van verschillende partijen om de gedupeerden van de hagelstorm afgelopen zomer te ondersteunen door het stimuleren van de aanleg van zonnepanelen op kapotte daken met behulp van Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) gelden?
Ja.
Hoe staat u tegenover het initiatief waarbij het Rijk wordt gevraagd om budgetneutraal het beschikbaarheidsrisico van subsidie weg te nemen door een garantie te geven op de beschikbaarheid van SDE+ voor de gedupeerden?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd met de provincie Noord-Brabant, om te bezien hoe regelingen van de rijksoverheid kunnen bijdragen om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. Het realiseren van zonne-energie (op getroffen daken) zoals wordt ondersteund met de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie SDE+ is één van de mogelijkheden in dezen. In de overleggen met de provincie Noord-Brabant zijn de uitgangspunten en juridische kaders van de SDE+ regeling aan de orde gesteld, in het bijzonder het door u genoemde beschikbaarheidsrisico. De SDE+ regeling biedt geen mogelijkheid om individuele projectontwikkelaars vooraf zekerheid te bieden over projectaanvragen. Het besluit SDE, op grond waarvan beschikkingen worden verstrekt, vereist dat partijen op basis van concurrentie meedingen om het beschikbare budget, waarbij projecten met een lagere kostprijs per energie-eenheid eerder aan bod komen. Dit principe vormt ook de basis van de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Ik wijs er in dit verband op dat ik voor 2017 een verplichtingenbudget van € 6 miljard in het voorjaar en nogmaals € 6 miljard in het najaar heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225), waarmee de uitrol van zonne-energieprojecten naar verwachting net als in 2016 een forse impuls zal krijgen. Het Nederlands Investerings Agentschap (NIA) ondersteunt de provincie Noord-Brabant bij de verdere uitwerking van concurrerende projectvoorstellen om daarmee de kans op een positieve beschikking te vergroten bij de aankomende openstelling van de SDE+ voorjaarsronde. Uw Kamer zal naar verwachting voor de zomer worden geïnformeerd over de resultaten van de voorjaarsronde en de openstelling van de najaarsronde van de SDE+.
Bent u bereid in overleg te treden met deze partijen (onder andere de provincie, de gemeenten, de sector en lokale ondernemers)? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Op welke termijn zou dit tot (positieve) resultaten kunnen leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Stembureaus op MBO-scholen |
|
Ronald van Raak , Jasper van Dijk |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de actie «Op elk MBO een stembureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om op zoveel mogelijk MBO-scholen en ook hogescholen en universiteiten, stembureaus te plaatsen zodat meer jongeren gaan stemmen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het goed zou zijn als gemeenten bij het aanwijzen van stemlokalen zo te werk gaan dat de verkiezing goed toegankelijk is voor zo veel mogelijk kiezers, waaronder ook jongeren. Het aanwijzen van stembureaus in onderwijsinstellingen kan daaraan bijdragen; ik onderken het belang dat zo veel mogelijk jongeren gebruik maken van hun stemrecht.
Overigens wijs ik erop dat jongeren die willen stemmen in de gemeente waar hun onderwijsinstelling is gevestigd, maar zelf in een andere gemeente wonen, een kiezerspas moeten aanvragen. Dat kunnen zij doen bij de gemeente waar zij als kiezer zijn geregistreerd.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, in verband met de verkiezingen op 15 maart, met de onderwijsinstellingen (MBO-raad, Vereniging Hogescholen, VSNU) en met de VNG in overleg te treden om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk stembureaus op MBO-scholen, hogescholen en universiteiten komen? Zo nee, waarom niet?
Voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart a.s. geldt dat verreweg de meeste (zo niet alle) gemeenten hun stemlokalen al hebben aangewezen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden al hebben verricht, ook reeds op het moment dat deze vragen werden gesteld. Zo waren de stempassen al gedrukt waarop het adres staat vermeld van het voor de kiezer dichtstbijzijnde stemlokaal, en in veel gevallen ook al verzonden. Hetzelfde geldt voor huis-aan-huisbladen, waarin de adressen en openingstijden van de stemlokalen zijn vermeld.
Ik ben echter bereid om gemeenten in overweging te geven om voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 extra aandacht te besteden aan de mogelijkheid van het inrichten van stembureaus in onderwijsinstellingen.
Het bericht dat de EASO onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland, omdat de EU-landen hun belofte om voldoende asielexperts te leveren nog steeds niet nakomen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO) onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland teneinde de asielaanvragen op de Griekse eilanden te beoordelen?1
Ja.
Klopt het, dat door de Europese Unie (EU) 2.300 functionarissen zijn toegezegd om Griekenland te helpen met de uitvoering van de Turkijedeal? Zo ja, in hoeverre is deze toezegging nu uitgevoerd? Zo nee, wat waren de toezeggingen van de EU ter ondersteuning van Griekenland in de uitvoering van de EU-Turkijedeal?
In de EU-Turkije verklaring is opgenomen dat de EU en de EU-lidstaten zowel Turkije als Griekenland zouden ondersteunen om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken, waaronder ook financieel en met experts. De uitwerking van de benodigde aantallen en de bijbehorende coördinatie is opgepakt door de Europese Commissie en agentschappen zoals EASO en Frontex, waarbij steeds is gekeken naar de actuele behoefte. Daarbij zijn niet op voorhand aantallen vastgelegd.
De Europese inzet is erop gericht om de Griekse asieldienst doorlopend met circa 100 asielexperts te ondersteunen, naast de aanwezige ondersteunende staf (technici, vertalers, administratieve ondersteuning) die de lidstaten hebben geleverd. De inzet op het terrein van grensbeheer onder de vlag van Frontex blijft onverminderd bestaan en omvat ruim 800 Europese experts.
Wat is uw reactie op het bericht in Trouw (1) dat EASO op dit moment nog 79 medewerkers tekort komt op de Griekse eilanden?
De signalen van EASO over personeelstekorten zijn het kabinet bekend. Nederland heeft daarom in december 2016, samen met zijn partners uit het triovoorzitterschap, Slowakije en Malta, een démarche uitgevoerd om alle lidstaten op te roepen eraan bij te dragen dat EASO en ook Frontex voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben voor de inzet op de Griekse eilanden. Het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten, zowel in bilaterale contacten als tijdens de Raden.
Bent u van mening dat het inhuren van onervaren uitzendkrachten voldoende compensatie is voor het gebrek aan mankracht voor het uitvoeren van de asielprocedures in Griekenland, met name gezien de grote groep relatief onervaren medewerkers in de Griekse asieldienst? Zo ja, waarom?
Griekenland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken. De Griekse asieldienst is de afgelopen jaren flink uitgebreid gelet op de omvang van het aantal asielaanvragen dat inmiddels ook daadwerkelijk in Griekenland wordt ingediend. Griekenland wordt bij de behandeling van de asielaanvragen ondersteund via de inzet van EASO-medewerkers en deskundigen van andere lidstaten.
Ik verwelkom het dat zowel door de Griekse asieldienst als door EASO lokaal nieuw personeel wordt geworven. Zodoende kan de capaciteit van de Griekse asieldienst ook op een meer duurzame manier worden versterkt en wordt bovendien werkgelegenheid geboden aan de Griekse bevolking. De nieuwe medewerkers beschikken over een relevante achtergrond en ontvangen daarnaast een grondige training van EASO. Het nieuwe EASO-personeel zal het werk steeds verrichten onder leiding van meer ervaren EASO-medewerkers. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van hoe in Nederland of in andere lidstaten nieuw personeel voor asieldiensten wordt geworven, opgeleid en ingezet.
Dit neemt niet weg dat ook de lidstaten met eigen ervaren experts eraan moeten blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Zoals gezegd, het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Deelt u de mening dat Griekenland meer geholpen zou zijn met ervaren ambtenaren uit andere EU-lidstaten? Zo ja, bent u bereid hiervoor op Europees niveau aandacht te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de inzet van Nederland bestaat uit het zenden van twee Border Security Teams naar Griekenland? Zo nee, hoe ziet de Nederlandse inzet er dan op dit moment uit?
Momenteel is er een Border Security Team actief op het Griekse eiland Chios. Dit team, bestaande uit experts van verschillende uitvoeringsorganisaties in Nederland, ondersteunt de Griekse autoriteiten in Frontex-verband bij de bewaking van de buitengrenzen en de registratie, identificatie en terugkeer van migranten. Daarnaast zal Nederland gedurende 2017 ook grenswachters, tolken, experts, twee patrouillevoertuigen, bussen voor vervoer van migranten en een snelle boot inzetten elders in Griekenland, bijvoorbeeld bij de Grieks-Turkse landgrens of op de andere Griekse eilanden.
Daarnaast stelt Nederland al geruime tijd ervaren deskundigen ter beschikking ter ondersteuning van de Griekse asieldienst.
Bent u bereid deze inzet te vergroten, door meer personeel te sturen teneinde Griekenland te ondersteunen?
Nederland hecht veel belang aan een goede bewaking van de buitengrenzen en een effectief functionerend asielsysteem in de EU. Dat is ook de reden waarom Nederland al langere tijd een aanzienlijke bijdrage levert aan agentschappen als Frontex en EASO.
De inzet van experts in Frontex-verband gebeurt op uitvraag van Frontex. Dit geldt ook voor de inzet in het Border Security Team. Daarbij wordt rekening gehouden met factoren als de instroom van illegale migranten, de behoefte van Frontex en de capaciteit die Nederland ter beschikking heeft. Nederland behoort tot de lidstaten die de meeste ondersteuning bieden aan de Griekse autoriteiten op het terrein van grensbewaking.
Voor wat betreft de inzet van deskundigen in Griekenland onder de vlag van EASO staat Nederland staat in de top 3 en levert ook daarmee ruimschoots zijn aandeel. Het is vooral nodig dat andere lidstaten hun bijdrage vergroten.
Hoe verhoudt de inzet van Nederland zich op dit punt tot de inzet van de andere EU-lidstaten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een grotere inspanning van de EU-lidstaten verwacht mag worden, vanwege de schrijnende situatie op de Griekse eilanden? Zo nee, waarom niet?
Goed beheer van de asielinstroom en opvang in Griekenland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Griekse autoriteiten. Dit neemt niet weg dat Griekenland ondersteuning moet worden geboden. Alle lidstaten moeten eraan blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Ik zal daarvoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Een ZEMBLA-uitzending over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de ZEMBLA-uitzending van 15 februari 2017 over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat?
Ja.
Welke conclusies verbindt u aan de door Zembla getoonde resultaten? Geeft de uitzending u danwel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) reden om aanvullende maatregelen te nemen of onderzoek te doen?
Nee, de uitzending leidt niet tot een ander advies. Het RIVM heeft op basis van uitgebreid literatuur- en laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat er niet veilig gebruik gemaakt kan worden van de voetbalvelden. Zoals ook gemeld in de brief aan de vaste Kamercommissie van 22 februari 2017 neemt het RIVM alle onderzoeken op dit terrein serieus. Zodra het onderzoek waar Zembla melding van maakt gepubliceerd is zal het RIVM dat betrekken bij haar afwegingen.
Leidt de uitzending tot een ander advies van het RIVM ten aanzien van het sporten op kunstgrasvelden? Zo ja, tot welk advies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de eigen norm voor rubberkorrels van de bandenbranche zich tot de oude EU-norm en tot de RIVM-norm? Deelt u de mening van hoogleraar De Boer die aangeeft dat er naast metalen ook schadelijke organische stoffen in het rubbergranulaat zitten?
De bandenbranche heeft een somnorm voorgesteld van 20 mg/kg voor de 8 pak’s die in vermelding 50 van bijlage XVII genoemd worden. Deze norm is aanmerkelijk scherper dan de norm zoals die in de vermeldingen 28 tot en met 30 zijn opgenomen (1.000 mg/kg). In mijn brief van 21 december 2016, 30 234, nr. 153, aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het kabinet zich zal blijven inspannen voor een verdere verlaging van de norm met de norm voor consumentenproducten (1 mg/kg per pak voor 8 pak’s) als uitgangspunt.
In het onderzoek van het RIVM is een groot aantal organische stoffen en metalen beoordeeld dat geen van alle leidt tot een onaanvaardbaar effect op de gezondheid. Zolang niet bekend is welke stoffen in welke concentraties door de VU zijn aangetroffen, kan het RIVM geen uitspraak doen of de door de VU waargenomen effecten op (embryo’s van) zebravissen door deze of door andere stoffen worden veroorzaakt en in hoeverre deze effecten relevant zijn voor de humane risicobeoordeling.
Bijklussende burgemeesters |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat burgemeester zijn een volwaardige baan is, met een volwaardig inkomen? Zo ja, waarom hebben zoveel burgemeesters dan nog steeds zoveel commerciële bijbanen?1
Het ambt van burgemeester is een taakfunctie. Dat wil zeggen dat de bezoldiging niet gekoppeld is aan een bepaald aantal uren per week. Er zijn verschillende redenen waarom burgemeesters naast hun ambt nevenfuncties vervullen. Het grootste deel van die nevenfuncties zijn overigens ambtsgebonden nevenfuncties. Dit komt ook naar voren in het eerste door u genoemde artikel. De verrekeningssystematiek is in 2010 ingevoerd met de volgende motivatie: «Politieke ambtsdragers vervullen naast hun ambt veelal nevenfuncties, betaald of onbetaald. De ratio van (...) verrekenen is gelegen in de opvatting over publieke ambten. Het salaris dat bij een publiek ambt hoort, is een volwaardig salaris en moet dat ook zijn. (....) Een adequaat salaris in de publieke sector dient niet substantieel te worden aangevuld met inkomsten uit nevenfuncties.»2 Dat de wetgever in 2010 regels heeft gesteld over de openbaarmaking en over de verrekening van nevenfuncties en neveninkomsten, impliceert dat het aanvaarden van nevenfuncties, ook betaalde, geaccepteerd is. De verrekening draagt er toe bij dat het inkomenseffect daarvan wordt gemitigeerd.
Wat draagt het bij aan de kwaliteit van het lokale bestuur als een burgemeester een baan heeft bij een businessclub, bij een omroep of een vastgoedbedrijf op de Antillen? Ziet u een gevaar van belangenverstrengeling?
In dat artikel is ook een aantal redenen van burgemeesters voor het aanvaarden van een nevenfunctie genoemd: bijvoorbeeld om de gemeente te promoten of om een bijdrage aan andere publieke instellingen te leveren. Verder kan een reden zijn om beter in het burgemeestersambt te kunnen functioneren door ook in andere delen van de samenleving actief te zijn. Anderen kiezen voor nevenfuncties om verbindingen te kunnen leggen of om hun expertise elders te gebruiken voor de samenleving.
Het is op grond van artikel 67 van de Gemeentewet de verantwoordelijkheid van de burgemeester om de nevenfuncties te melden en ervoor te zorgen dat de vervulling ervan niet ongewenst is met het oog op de goede vervulling van het ambt of op de handhaving van zijn of haar onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Oogmerk is dat publiekelijk geoordeeld moet kunnen worden over de vraag of de nevenfuncties al dan niet tot strijdigheid van belangen leiden.
Door de hoogte van het inkomen uit nevenfuncties openbaar te maken, wordt een indicatie gegeven van het belang van deze functies ten opzichte van de hoofdfunctie van politiek ambtsdrager. Het vervullen van nevenfuncties vindt zijn grens waar dit afbreuk zou kunnen doen aan het aanzien van het ambt of een optimaal functioneren van degene die het ambt vervult. Uiteindelijk is het aan de raad om dit te beoordelen. Ook in de door u genoemde gevallen. Zoals aangegeven, is het gevaar van belangenverstrengeling daarbij een belangrijk meetpunt.
Waarom heeft uw ministerie in het verleden niet gecontroleerd of burgemeesters en wethouders hebben gesjoemeld met informatie over bijverdiensten? Waarom is dit niet gemeld aan de Tweede Kamer? Welke achterstanden heeft uw ministerie op dit moment?2
Op grond van artikel 66, zesde en zevende lid, van de Gemeentewet juncto artikel 14c van het Rechtspositiebesluit burgemeesters is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het oordeel of er al dan niet in het individuele geval sprake is van verrekenbare neveninkomsten, en zo ja, tot welk bedrag er verrekend moet worden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt uitsluitend zorg voor de berekening van het eventueel te verrekenen bedrag en faciliteert het verrekenproces door middel van het beschikbaar stellen van een webapplicatie en een helpdesk. Het ministerie heeft op uitdrukkelijk verzoek van de decentrale overheden deze ondersteunende rol op zich genomen. Niet alleen vanwege de complexiteit van het overgangsrecht van de verrekeningsverplichting maar ook vanwege de geuite zorg om de privacy van de individuele politieke ambtsdragers.
Als sluitstuk van dit proces was voorzien dat de gegevens van de applicatie en die van de Belastingdienst over het desbetreffende verrekenjaar met elkaar zouden worden vergeleken. Het blijkt echter technisch complex om een goede vergelijking te maken. De gegevens van de Belastingdienst kunnen namelijk niet 1:1 worden overgenomen.
De fiscus rekent bijvoorbeeld met het totaalinkomen in een kalenderjaar; voor de verrekening moet ermee rekening worden gehouden dat politieke ambtsdragers tussentijds instromen en dat dus niet alle inkomsten in dat kalenderjaar voor verrekening in aanmerking komen. Bovendien zijn fiscale inkomensbestanddelen niet één op één te vergelijken met de te verrekenen inkomenscomponenten. Voor de verrekening geldt verder een drempel van 14% van de bezoldiging voordat neveninkomsten voor verrekening in aanmerking komen en een maximum; voor de fiscus speelt dit niet. Ook kan een factor zijn dat betrokkene een eigen onderneming heeft, waarbij de ervaring leert dat de fiscale afhandeling ervan twee jaar of meer kan vergen.
Overigens laat het streven van het ministerie om deze vergelijking te maken onverlet dat het college van burgemeester en Wethouders bij het vaststellen van het rechtspositionele besluit om al dan niet te verrekenen, het beste op de hoogte is van de omstandigheden in het individuele geval.
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er door burgemeesters of wethouders is «gesjoemeld met informatie over bijverdiensten», zoals door u gesteld. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger, mevrouw Spies, is het ministerie nu bezig met een evaluatie van de effecten van de zogenaamde «Dijkstalwetgeving». Onderdeel van die wetgeving was de introductie van deze verrekensystematiek voor de decentrale politieke ambtsdragers. Ik verwacht u deze evaluatie rond de zomer van dit jaar toe te kunnen zenden. Ik zou op de uitkomsten hiervan willen wachten.
Hoe kunnen raadsleden commerciële bijbanen van burgemeesters en wethouders controleren als gemeenten die niet openbaar maken en het ministerie dat niet controleert?
Er is een verschil tussen de plicht nevenfuncties en neveninkomsten openbaar te maken enerzijds en die van de verrekening van de inkomsten uit nevenfuncties anderzijds. De openbaarmakingsplicht is op grond van artikel 41b en artikel 67 van de Gemeentewet een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad. Het ministerie heeft daar geen bemoeienis mee.
Zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3, is ook de verrekening een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad, maar heeft het ministerie daar een faciliterende rol.
Indien een burgemeester of wethouder een nevenfunctie niet zou melden aan de raad, maakt betrokkene zich politiek kwetsbaar.
In het tweede door u genoemde artikel wordt gesteld dat de bestuurders niet altijd de juiste bedragen doorgeven (en dat het uitblijven van controle door BZK daarom opmerkelijk is). Dit is echter niet juist. De in het artikel gegeven cijfers betreffen namelijk de overheidsinstanties die de applicatie voor één of meer politieke ambtsdragers niet volledig hebben doorlopen vóór de sluiting van de applicatie. Later is gebleken dat het vooral administratieve redenen zijn waarom de stappen in de applicatie niet zijn afgerond. In het merendeel van de gevallen bleek er wel degelijk een besluit te zijn genomen door het college. Ik zal hier in de bij de beantwoording van vraag 3 genoemde evaluatie nader op ingaan.
Deelt u de mening dat burgemeesters en wethouders geen commerciële bijbanen behoren te hebben en bent u bereid wetgeving voor te bereiden om dit voortaan te verbieden?
Ik deel uw mening niet. Wel vergt het aanvaarden van nevenfuncties steeds een zorgvuldige afweging bij de betrokken bestuurders en de volksvertegenwoordigers aan wie zij verantwoording schuldig zijn. Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw eerste en tweede vraag.
Niet heimelijk euthanasie plegen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nee, niet heimelijk euthanasie plegen», waarin acht specialisten fundamentele kritiek uiten op de ontstane euthanasiepraktijk bij demente mensen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze specialisten dat er bij een aantal gevallen van euthanasie bij demente mensen een handelingsperspectief is «waarin onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen ernstig worden geschonden»?
Euthanasie bij patiënten in een vergevorderd stadium van dementie is zeer uitzonderlijk. In de 15 jaar van officiële wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding is 5 keer euthanasie uitgevoerd bij een patiënt met vergevorderde dementie. Zoals in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is vastgelegd, kan een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring gehoor geven aan een verzoek om euthanasie. Dit betekent dat een eerder ondertekende verklaring in de plaats kan komen van een actueel, mondeling verzoek. Voorwaarde is wel dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan, waaronder het vereiste dat de arts die tot levensbeëindiging overgaat ervan overtuigd is dat bij de patiënt op dat moment sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een schriftelijke wilsverklaring bevat een omschrijving van de situatie die de patiënt als ondraaglijk lijden ervaart.
In december 2015 is een «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» gepubliceerd, opgesteld door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie in samenwerking met de KNMG. Er bestaat een versie voor burgers en een versie voor artsen. De handreiking benadrukt het belang van tijdige en regelmatige communicatie tussen arts en patiënt over de toekomstige euthanasiewens en het bespreken van de wilsverklaring, zodat de arts op de hoogte is van de wensen van de patiënt. Er is dus geen sprake van het schenden van onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen. Wel is sprake van de mogelijkheid voor artsen om, op basis van een schriftelijke wilsverklaring en eerdere communicatie met de patiënt toen deze nog in staat was om zijn wensen en wil kenbaar te maken, euthanasie uit te voeren bij mensen die aangegeven hebben in de toekomst onder bepaalde omstandigheden niet meer te willen leven, omdat dat voor hen ondraaglijk en uitzichtloos lijden betekent.
Hoe beoordeelt u de beschreven casussen, waarbij patiënten a) om reden van mogelijk verzet niet ingelicht werden over de aanstaande levensbeëindiging, b) een eerdere schriftelijke wilsverklaring niet meer konden bevestigen of intrekken, c) dat de mogelijkheid tot verzet tegen de daadwerkelijke euthanasie hen ontnomen werd, en d) dat de euthanasie zelfs bij verzet van de patiënt werd doorgezet? Is in de genoemde casussen volgens u gehandeld binnen de kaders van de euthanasiewet?
Van de drie beschreven casus zijn er twee als zorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (Rte). Dit betekent dat de euthanasie door de artsen in kwestie naar het oordeel van de Rte volgens de vereisten van de wet is toegepast. In de derde casus is door de Rte geoordeeld dat niet gehandeld was overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek en de medisch zorgvuldige uitvoering.
De Rte heeft haar oordeel doorgestuurd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM), zoals dat het geval is bij elk oordeel van de Rte dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig (een of meer) van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel.
Hoe beziet u deze drie casussen in het licht van de «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» die u vorig jaar publiceerde?
Zoals al benoemd in de beantwoording van vraag 2, benadrukt de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek de noodzaak van regelmatige onderlinge communicatie, zowel tussen arts en patiënt als tussen de patiënt en zijn of haar naasten. Het is een verduidelijking van de kaders die de euthanasiewet biedt. De hiervoor genoemde casus die door de Rte als niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen is beoordeeld, heeft plaatsgevonden nog vóór het uitbrengen van de handreiking, waarmee het belang van tijdige en uitgebreide communicatie zoals dat toegelicht wordt in de handreiking alleen maar onderstreept wordt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de specialisten dat de recente oordelen van de regionale toetsingscommissie euthanasie over de levensbeëindiging van patiënten met ernstige dementie een schrijnende illustratie vormen van de innerlijke inconsistentie van de wettelijke euthanasieregeling?
Het staat deze specialisten vrij om hun visie te geven op de oordelen die de Rte uitspreekt. De Rte gaan bij hun beoordeling uit van de Wtl, de wetsgeschiedenis en de relevante rechterlijke uitspraken. Daarnaast betrekken ze de door henzelf door de jaren heen opgebouwde «jurisprudentie». Ook hebben zij een «Code of Practice» opgesteld met daarin een overzicht van de wijze waarop de commissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie interpreteren en toepassen. De toetsing van meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door de Rte is in wetsevaluaties zonder uitzondering als een zorgvuldige en consistente praktijk beoordeeld. Ik heb volledig vertrouwen in de deskundigheid van de leden van de toetsingscommissies en vertrouw erop dat hun afgewogen oordeel nauwkeurig tot stand is gekomen.
Deelt u de constatering van de specialisten (en de euthanasiewet!) dat het cruciaal is dat een arts en patiënt in samenspraak tot de conclusie komen dat actieve euthanasie de enig mogelijke oplossing is in deze specifieke situatie en op dit moment?
In de Wtl komt de term «samenspraak» niet voor. De term wordt wel genoemd in de memorie van toelichting op de Wtl (p. 9). In de memorie van toelichting wordt echter niet gesproken over samenspraak «in deze specifieke situatie en op dit moment», maar wordt ruimte gelaten voor de situatie dat een vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam euthanasieverzoek tot stand komt door het opstellen en met de arts bespreken van een schriftelijke wilsverklaring door de patiënt, waarin helder staat beschreven in welke situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden de patiënt niet meer wenst te leven. Van belang is dus steeds of aan de vereisten van de wet is voldaan, dat de betrokkene ondubbelzinnig uiting heeft gegeven aan zijn of haar wil en dat de arts de keuze maakt om deze wil wel of niet uit te voeren door euthanasie toe te passen. Zoals ook beschreven staat in de beantwoording van vraag 2, kan de schriftelijke verklaring fungeren als vrijwillig en weloverwogen verzoek en als zodanig (een deel van) het morele fundament vormen voor uitvoering van de euthanasie. Dit kan ook als de patiënt er zelf niet meer om kan vragen, bijvoorbeeld als deze in een vergevorderd stadium van dementie is beland of wanneer de patiënt vanwege ernstige pijn, benauwdheid en andere klachten op het moment van uitvoering van de euthanasie niet meer aanspreekbaar is. Op dergelijke situaties ziet de functie van een schriftelijke wilsverklaring nu precies: wanneer een patiënt zijn stervenswens niet meer kan bekrachtigen op het moment dat hij zich in de situatie bevindt waarvan hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft bepaald dat hij juist dan uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, de arts met het schriftelijk euthanasieverzoek een leidraad heeft om over te kunnen gaan tot uitvoeren van euthanasie, uiteraard met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Wanneer een arts zich moreel bezwaard voelt of in zijn beoordeling van de kwestie van mening is dat euthanasie niet op (volgens de wet) zorgvuldige wijze kan worden uitgevoerd, is de arts niet verplicht om de (eerder vastgelegde) wens van de patiënt uit te voeren.
Hoe verhoudt de in de vorige vraag genoemde eis van samenspraak zich, mede in het licht van de genoemde casussen, volgens u tot de juridische houdbaarheid van een schriftelijke wilsverklaring bij dementerende patiënten die hun wilsverklaring niet meer kunnen bevestigen of intrekken? Bent u het met de specialisten eens dat het zónder een gezamenlijke beslissing en zónder de bevestiging dat de patiënt nog steeds achter zijn wilsverklaring staat niet mogelijk is om een patiënt te euthanaseren en dat daarvoor het morele fundament ontbreekt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u met de specialisten dat met het toekennen van een zwaar gewicht aan de schriftelijke wilsverklaring, fundamentele ethische normen in verdrukking komen als het gaat om het beëindigen van het leven van een patiënt met ernstige dementie, die geen toegang meer heeft tot zijn verleden, noch enig begrip van zijn wilsverklaring?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de specialisten eens dat het recht op informatie, als kernbeginsel van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, nooit met een schriftelijke wilsverklaring ongedaan gemaakt kan maken? Bent u het met de specialisten eens dat het wél overrulen van het recht op informatie leidt tot ongeloofwaardig hulpverlenerschap dat het verschil opheft tussen euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek?
Communicatie tussen arts en patiënt over het levenseinde en het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring met daarin de wensen van de patiënt is essentieel. Het betreft een doorlopend proces vanaf het moment dat de patiënt het onderwerp ter sprake brengt. Arts en patiënt bespreken wat de schriftelijke wilsverklaring betekent, wat de patiënt hiervan kan verwachten en welke wensen de patiënt erin wil hebben staan. Communicatie van de arts richting de patiënt en het geven van informatie dient tijdens dit proces van bespreking van de schriftelijke wilsverklaring steeds afgestemd te worden op het verloop van de ziekte en het bevattingsniveau van de patiënt. Het proces dat de betrokkenen op deze manier met elkaar doorlopen, moet ertoe leiden dat duidelijk is voor de arts dat overgegaan kan worden tot het honoreren van het euthanasieverzoek van de patiënt.
Bent u van plan om de regels en de handreiking voor euthanasie bij mensen met dementie aan te scherpen? Zo ja, welke aanscherping is volgens u nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de regels of de handreiking aan te scherpen. Ik sta achter de regels zoals deze beschreven staan in de Wtl en zoals gezegd is de handreiking hier een verduidelijking van. Ik beschouw onze euthanasiewetgeving en -praktijk als zeer zorgvuldig en transparant en zie geen aanleiding hier wijzigingen in aan te brengen.
Het wegduiken van lidstaten bij gevoelige kwesties in Europa |
|
Rien van der Velde (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lidstaten mogen niet meer wegduiken bij hete kwesties»?1
Ja.
Wat zijn de knelpunten die de Europese Commissie met dit voorstel wil adresseren? Om welke kwesties gaat het? In welke mate heeft «wegduiken» gevolgen voor de Nederlandse landbouwsector?
In de besluitvorming over de vaststelling van uitvoeringshandelingen (maatregelen ter uitvoering van EU-richtlijnen, besluiten of -verordeningen) door de Europese Commissie (verder te noemen: de Commissie) onder toezicht van de lidstaten (de zgn. «comitologie») kunnen zich impasses voordoen. Dit is het geval wanneer er geen gekwalificeerde meerderheid van lidstaten voor of tegen een voorgestelde uitvoeringshandeling kan worden gevormd. Dergelijke impasses in de besluitvorming zijn vooralsnog opgetreden bij onderwerpen op het terrein van gezondheid en veiligheid van mensen, dieren en planten. Dit specifiek in verband met de toepassing van genetische modificatie (gg) technieken voor de productie van levensmiddelen en diervoeders of de teelt van genetisch gemodificeerde gewassen, alsmede gewasbeschermingsmiddelen als glyfosaat. In dergelijke situaties is het op basis van de huidige regelgeving aan de Commissie om een uiteindelijk besluit te nemen.
In zijn «State of the European Union» van september 2016 gaf Commissievoorzitter Juncker aan het onwenselijk te vinden dat de Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt als daarvoor niet de vereiste gekwalificeerde meerderheid bereikt kan worden, omdat het volgens hem afdoet aan het democratisch gehalte van besluitvorming. Daarom kondigde hij aan met de nu voorliggende voorstellen te willen komen om de politieke verantwoordelijkheid voor besluitvorming over uitvoeringshandelingen in grotere mate bij de lidstaten neer te leggen.
In hoeverre doet Nederland mee aan dit «wegduiken»; is dit exemplarisch? In welke situaties en bij welke onderwerpen? Waarom wordt voor die strategie gekozen?
Nederland loopt niet weg voor zijn verantwoordelijkheid en heeft voor Europese besluitvorming duidelijke beleidsuitgangspunten die leidend zijn voor de Nederlandse positiebepaling. Dit volgt voor de onder 2 genoemde onderwerpen uit de voor u reeds bekende posities van Nederland op het gebied van GGO’s2 of gewasbeschermingsmiddelen. Conform het kabinetsbeleid stemt Nederland voor toelating van GGO’s in Europa indien deze, gebaseerd op een technisch-wetenschappelijke onderbouwing, veilig zijn bevonden voor mens, dier en milieu.
Bij gewasbeschermingsmiddelen geldt een «nee, tenzij» beleid, dat ook Nederland volgt. Er is geen goedkeuring van werkzame stoffen of toelating van middelen mogelijk, zonder dat er een beoordeling conform het wettelijke EU toetsingskader heeft plaatsgevonden. Er mag geen schadelijk effect zijn op mens en dier en geen onaanvaardbaar effect op het milieu. Als die effecten er inderdaad niet zijn kan Nederland instemmen met de voorgestelde uitvoeringshandeling («approval of the substance»). Over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die in de landbouwsector worden gebruikt wordt besloten middels een uitvoeringshandeling, op basis van wetenschappelijk onderbouwde criteria.
Deelt u de mening dat juist bij belangrijke onderwerpen zoals GMO’s (genetically modified organisms) het van belang is dat lidstaten een oordeel geven over de voorgestelde regelgeving? Zo ja, doet Nederland dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
De Commissie wint, conform het EU toetsingskader, wetenschappelijk advies in bij het EFSA (European Food Safety Agency) voor de beoordeling van de effecten van stoffen zoals GGO’s en gewasbeschermingsmiddelen voor de veiligheid en gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu. In deze procedure zijn wetenschappelijke instituten uit alle lidstaten betrokken. Voor Nederland zijn dat het RIVM, het RIKILT en het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering van de NVWA, die altijd duidelijk hun visie geven. Bij de standpuntbepaling over de toelating van stoffen baseert Nederland zich op de inhoudelijke kennis en objectiviteit van de genoemde wetenschappelijke instituten. Voor GGO’s wordt bovendien ook nog door de COGEM geadviseerd.
In de besluitvorming over uitvoeringshandelingen kunnen alle lidstaten door al dan niet met een voorgestelde uitvoeringshandeling in te stemmen deze zowel goedkeuren als afwijzen, of zich onthouden van stemming. De comitologieprocedures bieden derhalve ampele mogelijkheden aan de lidstaten om hun oordeel te geven over voorgestelde regelgeving en dienovereenkomstig hun stem uit te brengen. Nederland neemt in de praktijk, zoals ook aangegeven onder vraag 3, altijd een standpunt in, in overeenstemming met de daarvoor geldende beleidsuitgangspunten.
Wat is uw appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie?
Op dit moment wordt de appreciatie van het kabinet nog geformuleerd. U zult het kabinetsstandpunt zoals gebruikelijk voor wetgevingsvoorstellen ontvangen in de vorm van een BNC-fiche.
Hoe beoordelen de andere lidstaten de voorgestelde maatregelen?
De onderhandelingen over het voorstel moeten nog van start gaan. De standpunten van de andere lidstaten (en van het Europees parlement) zijn nog niet bekend.
Op welke wijze zullen de voorstellen verder behandeld worden in de Europese Unie?
Het is op dit moment nog niet bekend hoe deze voorstellen verder zullen worden behandeld.
Het bericht dat een Brabantse amateurvoetbalclub vier voetballertjes heeft weggestuurd omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten Vier voetballertjes uit club gezet omdat ze te weinig loten verkochten»1 en «KNVB fluit Bladelse voetbalclub terug om wegsturen kinderen»?2
Ja
Is het wérkelijk waar dat deze amateurvoetbalclub jonge spelertjes royeert omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht of omdat ouders het verschil aan onverkochte lootjes niet wilden bijleggen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een buitenproportionele maatregel van die club is waaruit geen enkel besef blijkt hoe belangrijk voetbal voor kinderen is? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De club heeft inmiddels aangegeven dat er een positief gesprek is geweest met de ouders van de vier voetballertjes en dat ze allemaal weer welkom zijn bij de club. Dit betekent dat deze vier voetballertjes gelukkig gewoon weer mogen voetballen.
Deelt ook u de mening van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat «Jongetjes van die leeftijd gewoon [moeten] kunnen voetballen in plaats van lootjes verkopen. We snappen dat ieder lid zijn steentje moet bijdragen, maar dit gaat ver.»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is de contributie voor jeugdleden bij deze voetbalclub en hoe verhoudt zich dat tot een bedrag van 10 euro aan niet verkochte lootjes?
Voor spelers van tien en elf jaar is de contributie bij v.v. Bladella € 125 per seizoen. Voetbalvereniging Bladella had een nieuwjaarsloterij georganiseerd waarvan de opbrengst ten goede zou komen aan de jeugdafdeling. De jeugdleden werden verplicht om minimaal 25 loten te verkopen. Bij het niet nakomen van deze verplichting volgde een incasso ter waarde van € 25,00 minus het aantal verkochte loten. Het besluit van deze regeling is genomen tijdens de Algemene Ledenvergadering.
Hoe oud zijn de kinderen die voor deze voetbalclub lootjes verkopen? Welke leeftijd moeten kinderen minimaal hebben om lootjes te mogen verkopen?
De kinderen in de huidige casus zijn tien en elf jaar. Voor de verkoop van loten is geen leeftijdseis in de wet- en regelgeving opgenomen.
Mag een sportclub minderjarige leden verplichten lootjes te verkopen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Een vereniging kan (minderjarige) leden verplichtingen opleggen. Deze verplichtingen staan dan in de statuten of reglementen (bijvoorbeeld het Huishoudelijk Reglement) van de vereniging opgenomen. Statuten en reglementen worden vastgesteld/goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de vereniging. De leden stemmen dan dus in met de betreffende verplichting(en).
Had de voetbalclub een vergunning voor de genoemde loterij?
Ja, de gemeente Bladel had hiervoor een vergunning afgegeven.
Wanneer heeft de genoemde voetbalclub voor het laatst een speler geroyeerd wegens geweld op het veld of wegens een andere ernstige misdraging? Hoe vaak is dat het afgelopen jaar 2016 gebeurd?
Een royement komt zelden voor, ik heb geen inzicht of en wanneer dit voor het laatst bij voetbalvereniging Bladella heeft plaatsgevonden.
Welke juridische stappen kunnen ouders ondernemen over het royement van hun kinderen aan te vechten?
Wat een lid tegen een royement kan doen staat opgenomen in de betreffende statuten van de vereniging. Royement geschiedt door het bestuur (tenzij de statuten het aan een ander orgaan opdragen). Het lid kan binnen één maand hier tegen in beroep bij de Algemene Vergadering van de vereniging (of een daartoe bij de statuten aangewezen ander orgaan of derde). Is het betreffende lid het niet eens met het besluit van de Algemene Vergadering kan het lid altijd naar de burgerlijke rechter.
Een royement kan alleen worden uitgesproken als het lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Overigens is er inmiddels tussen ouders van deze kinderen en de club gesproken en zijn de voetballertjes weer welkom.
Kent u de normen en waarden van deze sportclub en valt het ook u op dat daarbij geen normen en waarden voor het bestuur geformuleerd zijn?3
Voetbalvereniging Bladella heeft een handboek met normen en waarden waarin gedragsregels zijn opgesteld. Ook zijn er elf basis regels opgesteld. Deze gelden óók voor het bestuur.
De voorgenomen gemeentelijke herindeling van Haren, Ten Boer en Groningen |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de artikelen «De Harense zaak wordt nu bepleit in Den Haag» en «Nieuwe brandhaarden in het oosten»?1
Ja.
Hebben gedeputeerde staten (GS) van Groningen u geïnformeerd over hun verdagingsbesluit omtrent de goedkeuring van de begroting 2017 van de gemeente Haren ingevolge artikel 21 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi)?
Nee, dat is ook niet vereist.
Zo ja, hebben GS van Groningen u verzocht de beoordeling van het herindelingsadvies op te schorten totdat hun oordeel over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de beoordeling van het herindelingsadvies en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten totdat het oordeel van GS van Groningen over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Naar mijn oordeel ontbreekt een relatie tussen het verdagingsbesluit van de provincie omtrent de goedkeuring van de gemeentelijke begroting 2017 en de voortgang van een eventuele herindeling. Verder geldt dat ik op grond van artikel 11 van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) een eventueel herindelingsvoorstel aan de ministerraad zend binnen vier maanden na ontvangst van het herindelingsadvies. Ik ben niet voornemens van deze termijn af te wijken. Het risico dat een eventueel wetsvoorstel tot herindeling op onjuiste gegevens is gebaseerd acht ik zeer gering.
Indien u geen reden ziet de beoordeling van het schorsingsverzoek en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten, hoe groot is dan het risico dat een wetsvoorstel tot herindeling, dat wordt voorgelegd aan de Raad van State en vervolgens aan de Tweede Kamer en evt. de Eerste Kamer, niet is gebaseerd op de juiste gegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke waarborgen zijn er dat de – in evenwicht zijnde – begroting 2017 van de gemeente Haren door GS van Groningen uitsluitend wordt beoordeeld overeenkomstig hoofdstuk 4 (Arhi-toezicht) van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader, Kwestie van evenwicht., van 25 maart 2014?
Het financieel toezicht op gemeenten wordt door alle provincies uitgevoerd zoals omschreven in het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader «Kwestie van evenwicht».2 Ook gedeputeerde staten van de provincie Groningen hebben zich aan dit Toezichtkader geconformeerd door middel van vaststelling van dit Toezichtkader op 25 maart 2014.
Bent u bereid toe te zeggen dat, ingeval van twijfel of de begroting van Haren 2017 geheel overeenkomstig hoofdstuk 4 van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader. Kwestie van evenwicht. van 25 maart 2014 is beoordeeld, een second opinion wordt gevraagd van het COELO (Centrum van Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden)?
Ik heb geen enkele aanwijzing om er aan te twijfelen dat de provincie de beoordeling van de gemeentelijke begroting adequaat zal uitvoeren. Zoals aangegeven is er bovendien naar mijn oordeel geen relatie tussen het provinciale verdagingsbesluit en de voortgang van een eventuele gemeentelijke herindeling.
De bescherming van de UPD en werkgelegenheid |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de bescherming van de universele postdienst (UPD) en werkgelegenheid bij PostNL van 6 februari 2017?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen tijdens het moratorium van vijf jaar op de verkoop van staatsgrond, maar ook nu al de staat een recht van eerste koop heeft bij alle koop- en verkooptransacties tussen twee private partijen bij landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter?
Het moratorium op de verkoop van staatsgrond staat volgens de formulering in de Poolse wetgeving inderdaad los van de bevoegdheden van het staatslandbouwgrondagentschap ANR om verkooptransacties te toetsen en een recht van eerste koop uit te oefenen. Het is correct dat met de invoering van het wettelijk kader het staatslandbouwgrondagentschap ANR deze bevoegdheid tot eerste koop heeft, ook gedurende het moratorium.
Klopt het dus dat bij alle verkooptransacties, op een aantal uitzonderingen na, de staat via het staatslandbouwgrondagentschap ANR de grond kan opkopen en in het bezit ervan komen en daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie (tussen twee private partijen) kan blokkeren?
Ja, dat klopt. Als het staatslandbouwgrondagentschap ANR het wettelijk toegekende recht van eerste koop uitoefent, wordt daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie tussen twee private partijen niet mogelijk. In de praktijk zullen private partijen daarom een transactie pas aangaan, nadat duidelijk is dat het staatslandbouwgrondagentschap ANR voor de desbetreffende landbouwgrond het recht van eerste koop niet zal uitoefenen. Een andere variant is dat een transactie wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het recht van eerste koop niet door het staatslandbouwgrondagentschap ANR wordt uitgeoefend.
Deelt u de mening dat de juridische gevolgen van dit «recht van eerste koop» hetzelfde zijn als bij een toestemmingvereiste waarnaar is gevraagd tijdens het plenaire debat over de mogelijke overname van PostNL door op 15 november 20162, in de zin dat het eigendom niet overgaat in ongewenste handen?
De juridische gevolgen van een recht van eerste koop zijn zeer beperkt vergelijkbaar met een toestemmingsvereiste voor de verwerving van aandelen in een (beursgenoteerde) vennootschap. De enige overeenkomst is dat zowel de uitoefening van een recht van eerste koop door een overheidsorganisatie als de toepassing van een toestemmingsvereiste in een concreet geval ertoe kan leiden dat eigendom niet overgaat in handen van een derde. Voor het overige zijn de gevolgen wezenlijk verschillend. Bij een recht van eerste koop zoals vormgegeven in de Poolse wetgeving kan het staatslandbouwgrondagentschap ANR weliswaar de transactie verhinderen, maar daaraan is wel de verplichting verbonden voor het staatslandbouwgrondagentschap ANR om de landbouwgrond te verwerven in ruil voor financiële compensatie voor de marktwaarde van de aangekochte landbouwgrond. Het recht van eerste koop komt in feite neer op een bevoegdheid tot nationalisatie van landbouwgrond met alle bijbehorende kosten en randvoorwaarden.
Daarentegen laat een toestemmingsvereiste het eigendom in private handen en wordt in geval van weigering van de toestemming voor de eigendomsoverdracht geen eigendom ontnomen en is er geen compensatieplicht. Ook wordt niet verhinderd dat een andere toekomstige transactie met een (andere) private partij wel tot stand kan komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u genoemde onderzoek dat de Europese Commissie is gestart naar de Poolse Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten (UWSN) / Wet op de vorming van het landbouwstelsel (UKUR)? Wanneer is dat onderzoek gestart en wanneer wordt het afgerond? Kunt u de Kamer informeren over van de uitkomst hiervan?
Het onderzoek van de Europese Commissie verkeert in een informele fase en is nog niet in het stadium van het uitbrengen van een formele ingebrekestelling. Dat betekent dat de voortgang en de inhoud van de dialoog tussen de Europese Commissie en de Poolse autoriteiten vertrouwelijk plaatsvindt en de stand van zaken in beginsel ook niet gecommuniceerd wordt door de Europese Commissie. Er is thans geen aanvullende informatie beschikbaar over de stand van zaken van het onderzoek en over de contacten tussen de Poolse autoriteiten en de Europese Commissie.
Klopt het dat zowel «voedselveiligheid» als het «behoud van de boerenstand» en de «bestrijding van grondaankoop door buitenlanders uit andere EU-lidstaten» (in bepaalde delen van Noord-West-Polen, bladzijde 2 en 3) als aanleiding worden genoemd in de toelichting bij de Poolse landbouwwet UWSN?3
Op grond van de beschikbare informatie wordt zowel in de toelichting als in andere publicaties als aanleiding voor de invoering van deze wet het wegvallen van de overgangsperiode genoemd. Deze overgangsperiode werd vastgelegd in het toetredingsverdrag van Polen tot de Europese Unie. Gedurende deze overgangsperiode waren diverse beperkingen in de aankoop van grond in Polen door andere EU-onderdanen en EU-investeerders toegestaan. Naar aanleiding van het aflopen van deze overgangsperiode heeft de Poolse wetgever aanleiding gezien om deze nieuwe wetgeving vast te stellen met als oogmerk het tegengaan van speculatieve grondaankopen door Polen en door onderdanen uit andere EU-lidstaten, evenals het veiligstellen van de landbouwfunctie van deze gronden met het oog op het behoud van de boerenstand in Polen.
Klopt het echter dat in de toelichting bij de UWSN geen poging ondernomen wordt om aan te tonen waarom op basis hiervan inbreuk gemaakt zou mogen worden op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)) en de vrijheid van vestiging (art. 49 VwEU)? Klopt het dat deze verdragsartikelen niet eens genoemd of besproken worden in de toelichting?
Het enkel ontbreken van een rechtvaardiging in een toelichting bij een wetsvoorstel betekent op zichzelf nog niet dat het wetsvoorstel onverenigbaar is met het Unierecht. Het is wel noodzakelijk dat de Poolse autoriteiten de noodzakelijke rechtvaardiging beschikbaar hebben in de dialoog met de Europese Commissie en bij rechterlijke procedures voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie en bij de afwikkeling van klachten van investeerders die zich beroepen op een (potentiële) schending van het Unierecht.
In dat verband heeft het overigens wel de voorkeur om, zoals in Nederland gebruikelijk is, in de toelichting stil te staan bij de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met het Unierecht. Daarbij is het verstandig om de noodzakelijke rechtvaardiging voor een belemmering van de interne markt door middel van onderbouwde toelichting vast te leggen, juist met het oog op transparantie en het zekerstellen dat ook het parlement zich een oordeel heeft kunnen vormen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving.
Klopt dat de Poolse wetgever in de toelichting bij de UWSN (bladzijde 9) met een eenvoudig beroep op art. 345 VwEU (regulering van eigendom) deze hele wetgeving rechtvaardigt?
Het klopt dat in de betreffende toelichting verwezen wordt naar artikel 345 VWEU. Dat is een keuze die de Poolse wetgever heeft gemaakt. In het algemeen merk ik over rechtvaardigingsgronden in dit soort zaken nog het volgende op. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Non-discriminatoire beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn diverse dwingende redenen van algemeen belang geaccepteerd die toegespitst zijn op het rechtvaardigen van beperkingen ten aanzien van het verwerven van onroerend goed.
Discriminatoire beperkingen kunnen enkel op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn (zie respectievelijk artikel 65, eerste lid, onder b, en artikel 52, eerste lid, VWEU). Verder zijn de beperkingen inzake het recht van vestiging die verenigbaar zijn met de EU-verdragen ook bij het kapitaalverkeer van toepassing (artikel 65, tweede lid, VWEU).
Zowel voor non-discriminatoire beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal als de vrijheid van vestiging gericht op de bescherming van de dwingende redenen van algemeen belang, als voor discriminatoire beperkingen gericht op de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, geldt het vereiste dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, geschikt zijn om dat doel te bereiken en ook niet verder gaan qua beperking van het vrije verkeer dan strikt genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Klopt de stelling van de Poolse wetgever dat art. 345 VwEU betekent dat «het verkrijgen en beperken van eigendom een volledig soevereine bevoegdheid van de lidstaten is» (bladzijde 9 van de toelichting bij de UWSN)? Zo ja, dan geldt dit toch ook voor Nederland? Zo nee, op welke manier klopt de redenering van de Poolse wetgever niet?
In tegenstelling tot hetgeen de Poolse wetgever suggereert, is het soevereiniteitsvoorbehoud zoals neergelegd in artikel 345 VWEU ten aanzien van de regeling van eigendom naar mijn overtuiging niet absoluut. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Dit betekent dat ook een wettelijk vastgelegd recht van eerste koop, evenals de andere beperkingen in de Poolse wetgeving ten aanzien van de aankoop of verkoop van Poolse landbouwgronden, als inbreuken op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd moeten worden. Deze rechtvaardiging moet gevonden worden in een dwingende reden van algemeen belang, de beperkingen moeten geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken (de bescherming van de ingeroepen dwingende redenen van algemeen belang) en de beperkingen mogen niet verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Klopt het dat nergens in de toelichting van de UWSN onderbouwd wordt dat de beperkingen van deze wet4 «noodzakelijk» en5 «geschikt» zijn om het beoogde doel te bereiken, en dat6 ook niet onderbouwt wordt dat de beperking van het vrije verkeer «niet verder gaat dan strikt noodzakelijk genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, analoog aan de Poolse staat, wet- en regelgeving opstellen waarin voor de Nederlandse staat een recht van eerste koop wordt geregeld voor het bedrijf PostNL en andere door de staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang?
Een wettelijke regeling die bij voorbaat vastlegt dat de Staat een recht van eerste koop toekomt bij (voorgenomen) aandelenoverdrachten van de aandelen in PostNL of andere door de Staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang geïnspireerd door de Poolse wetgeving is niet nodig en gaat verder dan nodig is om de publieke belangen te borgen. Zoals door mij eerder aan uw Kamer aangegeven7 acht ik bij PostNL de publieke belangen goed te borgen door middel van de bestaande wet- en regelgeving en een versterking van de kaders van de Universele Postdienst.
Deelt u de mening dat een dergelijke regeling in Europa makkelijk stand zal houden, gelet op het feit dat andere lidstaten dit ook mogen en omdat ook de Europese Commissie in deze het gelijkheidsbeginsel zal moeten erkennen?
Voor een dergelijke regeling is immer de onderbouwing van het publieke belang en de geschiktheid en de proportionaliteit van een dergelijke regeling noodzakelijk. Het is slecht voorstelbaar dat de rechtmatigheid op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt erkend voor een breed scala aan ondernemingen die geïdentificeerd worden als van groot publiek belang, zonder een nadere inkadering of afbakening wat dit publieke belang dan is en zonder een beoordeling van de geschiktheid en proportionaliteit van de maatregel.
Zoals aangegeven zal een dergelijke regeling een belemmering vormen van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging en zal een rechtvaardiging voor deze belemmering gegeven moeten worden. Een of meer dwingende redenen van algemeen belang zullen daarbij moeten worden ingeroepen en de geschiktheid en proportionaliteit van deze wettelijke regeling zal onderbouwd moeten worden. Het enkele feit dat een of meer andere lidstaten een dergelijke regeling hebben ingevoerd, betekent nog niet dat een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht. Zoals bij de beantwoording van deze vragen andermaal is bevestigd, loopt er een onderzoek door de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de Poolse wetgeving.
Tevens ziet de Poolse wetgeving op landbouwgrond, terwijl de vragen zien op de situatie met betrekking tot de aandelen in PostNL. Dit is een ongelijksoortige situatie waarbij de juridische afweging en beoordeling ook anders kan uitvallen, gelet op het doel en het toepassingsbereik van de relevante wetgeving en de feitelijke situatie in de betrokken lidstaat.
Kunt u daarbij regelen dat de op te richten Nationale Investeringsbank (Invest NL) een vergelijkbare rol krijgt als het Poolse staatslandbouwgrondagentschap ANR om namens de staat uitvoering te geven aan het recht van eerste koop?
De doelstellingen van Invest-NL zijn weergegeven in de brief aan de Staten-Generaal van 10 februari 20178. Het voornemen tot oprichting van Invest-NL is ingegeven door de wens om gewenste investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die vanwege hun onzekere risico-rendementsverhouding of lange onzekere terugverdientijden onvoldoende financiering in de markt kunnen aantrekken. Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitieopgaven, ondersteuning van export en buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven en het verschaffen van risicokapitaal aan start- en scale-ups.
Invest-NL heeft dus niet als oogmerk noch als toegevoegde waarde het structureel verwerven en aanhouden van aandelenbelangen in Nederlandse ondernemingen waaraan een groot publiek belang verbonden zou zijn. Invest-NL kan participeren in ondernemingen voor zover dat past bij de missie en taken van Invest-NL zoals geschetst in de brief van 10 februari 2017. Een rol zoals gesuggereerd in deze vraag zou overigens ook de balans van Invest-NL snel uitputten, omdat bij grote beursgenoteerde ondernemingen al snel honderden miljoenen, zo niet miljarden euro’s in het geding zijn indien een voldoende mate van zeggenschap verworven moet worden.
Kunt u deze regeling ontwerpen buiten het traject om van de Wet ongewenste zeggenschap, die toegespitst is op nationale veiligheid en openbare orde? Deelt u de mening dat dit niet de enige publieke belangen zijn die behartigt moeten worden en dat daarop dus ook niet onnodig gefixeerd moet worden?
Een regeling vergelijkbaar aan de Poolse wetgeving zal ik niet ontwerpen, omdat een dergelijke regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de publieke belangen veilig te stellen. De borging van publieke belangen, in het bijzonder in de postsector, vergt niet de verwerving door de Staat van de aandelen in postbedrijven die in Nederland actief zijn. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is een dergelijk recht van eerste koop niet noodzakelijk noch gewenst. In de eerdere beantwoording van 6 februari 2017 van vragen over de Poolse landbouwwetgeving is uitdrukkelijk aangegeven dat ook andere dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor nadere wettelijke maatregelen. Tegelijkertijd is ook onderstreept dat economische belangen en werkgelegenheidsbelangen op zichzelf geen rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke wettelijke maatregelen. Voorts zal ook dan de geschiktheid en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen onderbouwd moeten worden.
De berichten dat Hongarije en Oostenrijk buiten de EU om immigratiebeleid willen gaan voeren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Hongarije migranten in kampen wil opsluiten tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, ondanks de ferme kritiek vanuit de Europese Unie (EU) op haar migratiebeleid?1
Ja.
Bent u bekend met de plannen van Oostenrijk om in de Central European Defence Cooperation een voorstel te doen asielzoekers voortaan buiten de EU hun asielaanvraag te laten doen, en daarbij een maximum te stellen aan het aantal migranten dat in de EU wordt toegelaten?2
Ja.
Hoe ziet u de voorstellen van Hongarije met betrekking tot het internationaal en het Europees vluchtelingenrecht?
De Hongaarse regering heeft een wetsvoorstel ingediend bij het parlement dat onder meer ziet op de uitbreiding van de mogelijkheden voor detentie van asielzoekers bij de Hongaars-Servische grens. Dit voorstel is op 7 maart jl. door het Hongaarse parlement aangenomen. De wet roept vragen op en bij de uitwerking zal scherp moeten worden gekeken hoe de nieuwe wet zich verhoudt tot het Europees en internationaal vluchtelingenrecht. Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op de naleving van EU wet- en regelgeving. De Commissie heeft dan ook op 8 maart jl. aangekondigd dat de Europese Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap binnenkort naar Hongarije zal afreizen om in gesprek te gaan met de autoriteiten over de aangekondigde maatregelen. Dit ter voorbereiding op een nadere juridische analyse vanuit de Commissie.
Het kabinet is bezorgd over de algemene aanpak en houding van de Hongaarse regering ten opzichte van migranten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie3 op de uitslag van het referendum in Hongarije d.d. 2 oktober 2016 en de beantwoording4 van Kamervragen van de leden Gesthuizen (SP), Voortman (GroenLinks), Sjoerdsma (D66) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het illegaal de grens overzetten van migranten naar Servië. De Hongaarse regering heeft zich tot dusver bovendien niet bereid getoond tot het herplaatsen van asielzoekers uit Italië en Griekenland. De Europese afspraken over de herplaatsing van asielzoekers zijn bindend. Hongarije heeft, door toe te treden tot de EU, het gehele acquis aangenomen, inclusief de bepalingen over hoe de Unie besluiten neemt. Naar mening van het kabinet verkleint een dergelijke houding de mogelijkheid om nadere overeenstemming te vinden over de aanpak van het thema migratie in de EU.
Bent u bereid om u in Europees c.q. bilateraal verband in te zetten teneinde er voor te zorgen dat beleid van de EU-lidstaten dat in strijd is met internationaal of Europees recht niet ingevoerd wordt? Zo ja, op welke manier bent u van plan die inzet vorm te geven?
Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op naleving van EU wet- en regelgeving. Indien de Commissie aanleiding ziet om lidstaten op hun verplichtingen aan te spreken, verwacht het kabinet dan ook dat de Commissie dit zal doen. Zie overigens het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren zet u ervoor in dat er binnen de EU zoveel mogelijk eenduidig immigratiebeleid wordt gevoerd?
De Europese Commissie heeft verschillende wetgevende voorstellen gepresenteerd tot herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS). Met deze voorstellen ambieert de Commissie onder meer een verdergaande harmonisatie te bereiken tussen lidstaten in bijvoorbeeld de wijze waarop de asielprocedure in de lidstaten wordt vorm gegeven. Nederland onderschrijft deze ambitie, langs de lijnen zoals uiteengezet in de BNC-fiches waarmee het kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd over zijn beoordeling van de inhoud van de verschillende voorstellen. Dit is een manier om tot een eenduidig migratiebeleid te komen. Daarnaast is het ook van belang dat de regels eenduidig worden toegepast door lidstaten. Hierin kan het nieuwe EU Agentschap voor Asiel (het huidige Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken) een rol spelen. Verder heeft Nederland, tijdens zijn voorzitterschap van de Raad van de EU, het initiatief genomen om te komen tot meer harmonisatie van het asielbeleid dat lidstaten voeren voor asielzoekers uit hetzelfde land van herkomst. Dit initiatief heeft zijn weg gevonden naar de verschillende voorstellen tot herziening van het GEAS.
Wat gaat u doen teneinde het draagvlak binnen de EU-lidstaten voor de voorstellen van de Europese Commissie (COM (2016) 270) te vergroten, in het licht van de plannen van Oostenrijk en Hongarije die hiermee op gespannen voet staan?
In zijn rol als voorzitter van de Raad van de EU probeert Malta overeenstemming te bereiken onder de lidstaten over de voorstellen tot herziening van het GEAS. Deze zoektocht naar compromissen is geen eenvoudige opgave gelet op het krachtenveld tussen lidstaten. De lidstaten zijn het wel eens over het belang van het meer onder controle brengen van de instroom van irreguliere migranten en de noodzaak te voorkomen dat we teruggaan naar de ongecontroleerde situatie van vorige jaren. Deze irreguliere migratiestromen vragen om een gemeenschappelijke Europese aanpak, maar over de wijze waarop bestaat minder overeensteming. Het kabinet blijft zich hier inzetten voor een constructieve en solidaire aanpak van het thema migratie en zal zich blijven uitspreken tegen initiatieven op migratieterrein die afbreuk doen aan fundamentele waarden van de Unie als rechtsstatelijkheid, eenheid en solidariteit.
Het bericht 'Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De appreciatie van dit bericht is verwerkt in de beantwoording van de overige door uw Kamer gestelde vragen over dit bericht.
Welke investeringen bij de Rotterdamse haven komen onder druk te staan en welke gevolgen heeft dit?
Voor de Staat als aandeelhouder staan de belangen van het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en de concurrentiepositie voorop. Voldoende investeringsruimte is belangrijk voor het HbR. Op dit moment staat de investeringsruimte van HbR niet onder druk en is het Havenbedrijf in staat de geplande investeringen uit te voeren. Mocht dit in de toekomst anders zijn, dan wordt dit een onderwerp van gesprek tussen HbR en de aandeelhouders, Staat en gemeente. Als mogelijke oplossing zullen dan ook de door uw Kamer genoemde opties de revue passeren om tot een weloverwogen besluit te komen.
Nu de vrijstelling van vennootschapsbelasting (Vpb) onder druk van Brussel voor de Nederlandse havens is gestopt, aan welke andere knoppen kan het Havenbedrijf nog draaien om meer investeringsruimte te krijgen? Het Havenbedrijf zelf noemt de haventarieven verhogen, de dividendbetaling verlagen, de financieringslasten omlaag brengen en interne kosten besparen; welke mogelijkheden ziet de aandeelhouder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van de acties van de Europese Commissie in België en Frankrijk om ook daar de Vpb-vrijstellingen af te schaffen, omdat een gelijk speelveld in Europa van belang is? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de actie richting Duitsland, dat geen Vpb-vrijstelling kent, maar wel publieke middelen besteedt in de Duitse havens? Wanneer kunnen die acties afgerond worden? Wanneer is er een echt gelijk speelveld in Europa voor havens?
Op 21 januari 2016 heeft de Europese Commissie zowel aan Frankrijk als aan België een voorstel tot het nemen van dienstige maatregelen gedaan teneinde ook in die landen de particuliere en publieke havens vennootschapsbelastingplichtig te maken. Omdat deze landen dit voorstel niet geaccepteerd hebben, heeft de Europese Commissie op 8 juli 2016 tegen beide landen de formele onderzoekprocedure geopend. Tegen dit besluit hebben diverse Franse havens beroep aangetekend bij het Gerecht van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Gerecht). Dit beroep is nog in behandeling bij het Gerecht. Zolang dit beroep loopt, kan de Europese Commissie de formele onderzoekprocedure niet afronden met een besluit.
Tegen het besluit van de Europese Commissie hebben ook diverse Belgische havens beroep aangetekend bij het Gerecht. Op 27 oktober 2016 heeft het Gerecht dit beroep niet ontvankelijk verklaard. De Europese Commissie kan daarmee de formele onderzoekprocedure tegen België wel afronden met een besluit. De Europese Commissie streeft er gewoonlijk naar om een formele onderzoekprocedure binnen 18 maanden af te ronden. Van belang is dat als de Europese Commissie een besluit neemt en de staatssteun afkeurt, de Belgische havens per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zijn. Dit geldt ook voor de Franse havens.
De Europese Commissie heeft in het kader van staatssteun aan zeehavens (nog) geen formele stappen tegen Duitsland genomen. Wel heeft de Europese Commissie in een persbericht van 21 januari 2016 aangegeven dat zij Duitsland om nadere informatie heeft verzocht.
De Europese Commissie heeft uitgebreide bevoegdheden om eerlijke concurrentie tussen zeehavens in de EU te waarborgen. Het is aan de Europese Commissie om hierop toe te zien en invulling aan te geven. Het is derhalve moeilijk concrete uitspraken te doen wanneer er sprake zal zijn van een gelijk speelveld voor de havens in Europa. Nederland pleit al jaren bij de Europese Commissie voor eerlijke concurrentie tussen de Europese zeehavens, bij elke gelegenheid die zich voordoet.
In hoeverre ligt de invoering van de havenverordening, die moet zorgen voor meer transparantie en een meer gelijk speelveld, nog steeds op schema, zodat deze eind 2017 ingevoerd kan worden? Welke effecten verwacht de Minister daarvan en hoe snel?
De Havenverordening is op 3 maart 2017 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening treedt 20 dagen na de publicatie in werking, op 23 maart 2017. De bepalingen in de verordening zullen twee jaar na de inwerkingtreding van kracht worden. Dit zal op 23 maart 2019 het geval zijn. De verordening zet in op vrijheid van dienstverlening in zeehavens en financiële transparantie van (publieke) investeringen in zeehavens. Op welke termijn de effecten daarvan te zien zullen zijn is moeilijk te voorspellen omdat deze effecten mede gebaseerd zullen zijn op de marktontwikkelingen.
Welk overleg vindt er plaats tussen het Havenbedrijf, de gemeente Rotterdam en het Rijk over de onderhavige problematiek en welk overleg vindt plaats met de andere Nederlandse havens?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats tussen het Rijk en het HbR. Zo heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu in december 2016 nog uitgebreid met de CEO van HbR gesproken en zijn er op ambtelijk niveau verschillende overlegstructuren, zowel op medewerker als op (top)managementniveau. In het kader van het nieuwe werkprogramma zeehavens vindt regelmatig overleg plaats met de andere Nederlandse zeehavens en de Brancheorganisatie Zeehavens (BOZ). Daarnaast is er enkele malen per jaar havenoverleg Europa, waar onder voorzitterschap van HbR de andere Nederlandse zeehavens zijn vertegenwoordigd en namens de overheid het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Het Ministerie van Financiën heeft als medeaandeelhouder van HbR periodiek overleg met de gemeente Rotterdam en met HbR. Een formeel moment is de jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Daarnaast zijn er vier keer per jaar aandeelhouderscommissies. Daarbij komt ook de concurrentiepositie van HbR en het gelijke speelveld ter sprake.
Wat kan het kabinet nog meer doen om ervoor te zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse havens niet verslechtert? Hoe ver is de Minister van Infrastructuur en Milieu met het onderzoek om de actuele relevante ontwikkeling voor de zeehavens in kaart te brengen ten behoeve van het werkprogramma zeehavens, dat begin 2017 wordt geactualiseerd?
Het kabinet doet veel om vanuit haar publieke taak bij te dragen aan de juiste randvoorwaarden voor het borgen van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeehavens, zowel ten aanzien van een goede maritieme bereikbaarheid als ook optimale achterlandverbindingen en efficiënte nautische dienstverlening. De overheid werkt samen met de sector aan het nieuwe werkprogramma zeehavens, waarin acties kunnen worden afgesproken die nodig zijn om de concurrentiekracht niet te laten verslechteren. Het onderzoek van Ecorys naar het handelingsperspectief van de Nederlandse zeehavens zal op korte termijn gereed zijn en hierin betrokken worden; dit levert naar verwachting inzichten ten aanzien van het gelijke speelveld en brengt mogelijke acties in beeld.
Er wordt nu gefocust op Rotterdam, maar hoe zit het met de andere Nederlandse zeehavens?
Met de verzelfstandiging per 1 januari 2017 van Havenschap Moerdijk naar Havenbedrijf Moerdijk N.V. zijn nu de belangrijkste Nederlandse zeehavens verzelfstandigd. Per 1 januari 2017 zijn deze havenbedrijven verplicht om aangifte vennootschapsbelasting te doen.
Welke mogelijkheden biedt de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) voor de Nederlandse havens? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het opnemen van de havens en luchthavens in de AGVV? Welke mogelijkheden ontstaan er dan om de Vpb weer terug te investeren in de havens?
De Europese Commissie is voornemens om de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) uit te breiden met bepaalde investeringssteun voor zeehavens. Uitbreiding van de AGVV met de categorie zeehavens zorgt ervoor dat EU-lidstaten makkelijker staatssteun kunnen verlenen doordat zij de in de verordening opgenomen categorieën van staatssteun indien deze aan bepaalde criteria voldoen, niet van te voren ter goedkeuring bij de Europese Commissie hoeven aan te melden, maar deze direct kunnen verlenen. Een kennisgeving achteraf aan de Europese Commissie is voldoende. Het kabinet heeft er bij de consultatie van de Europese Commissie voor gepleit dat de zeehavens vrijstelling alleen geldt voor overheidssteun met een beperkt effect op de concurrentieverhoudingen. Voor de gevallen waarin staatssteun zorgt voor aanmerkelijke marktverstoring moet een beoordeling door de Europese Commissie plaatsvinden, bij voorkeur op basis van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De verwachting is dat de Europese Commissie de uitbreiding van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 zal publiceren. Het is aan de Europese Commissie om de reikwijdte van de zeehavens vrijstelling vast te stellen, daarbij rekening houdend met de inbreng van lidstaten en stakeholders. Na uitbreiding van de AGVV kan ook Nederland ervoor kiezen om gebruik te maken van de zeehavens vrijstelling.
De veiligheid en leefbaarheid langs het goederenspoor in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal |
|
Bas van 't Wout (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Geen versnelde verbetering spoor Lage Zwaluwe-Roosendaal: Dijksma komt gemeenten niet tegemoet»?1
Ja.
Wat is de reden dat u niet kiest voor het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en het aanbrengen van raildempers op korte termijn in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal, om zo de overlast van goederentreinen te beperken en het draagvlak voor dit vervoer onder omwonenden te vergroten?
Er worden in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal extra investeringen gedaan in veiligheid en leefbaarheid. Onderdeel daarvan is de vervanging van houten dwarsliggers door betonnen dwarsliggers. De voorbereiding van de werkzaamheden start nog dit jaar en de uitvoering loopt door tot in 2019. Ik heb ProRail gevraagd de vervanging te versnellen. Dat bleek niet mogelijk binnen de beschikbare treinvrije periodes. Werkzaamheden worden daarbinnen zoveel mogelijk gebundeld uitgevoerd, om zodoende de dienstregeling voor reizigers zo weinig mogelijk te verstoren.
Voor wat betreft de aanleg van geluiddempers verwijs ik u naar mijn brieven van 1 september 20162 en van 28 november 20163. Hierin heb ik aangegeven dat in 2018 eerst alle mogelijke saneringsmaatregelen in het kader van het MJPG worden geprioriteerd. Hierna zullen deze worden uitgewerkt tot saneringsplannen waarover een besluit moet worden genomen. Tot die tijd kan niet met zekerheid worden aangegeven waar welke saneringsmaatregelen tegen geluidhinder worden getroffen.
Welke kosten zijn gemoeid met het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in de genoemde gemeenten? Voor welke gemeenten langs het spoor in Brabant en Limburg geldt nog meer dat de overlast van goederentreinen beperkt kan worden met betonnen dwarsliggers en raildempers?
De kosten van de vervanging van houten door betonnen dwarsliggers op het tracé Lage Zwaluwe-Roosendaal bedragen indicatief rond de € 5 mln. Op dit tracé worden geen raildempers aangelegd. In gemeenten langs de Brabantroute wordt in het kader van het MJPG onderzocht in hoeverre (versneld) raildempers kunnen worden aangelegd, vanwege de tijdelijke extra druk als gevolg van de omleidingen van de Betuweroute. Om die reden wordt nu ook gekeken naar versnelde aanleg van raildempers in Oost-Nederland (op de Bentheimroute). Op andere trajecten en locaties die niet langs één van deze routes liggen biedt het MJPG geen ruimte voor versnelde aanleg. Hierbij is het in iedere situatie opnieuw de vraag in hoeverre betonnen dwarsliggers en/of raildempers de juiste oplossing zijn voor de bestrijding van geluidsoverlast. Conform het MJPG-beleid wordt voor iedere locatie apart onderzoek gedaan naar de op die plaats meest geschikte oplossing.
Deelt u de mening dat versneld moet worden gekeken naar het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in deze gemeenten om de overlast te beperken, en dekking te zoeken in de vrije beleidsruimte tot 2030? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar langzamer rijden van goederentreinen en een antwoord op de vraag of dit minder overlast oplevert?
In het kader van de verkenning van mogelijkheden om trillingsoverlast te verminderen door goederenverkeer in de nacht op specifieke plaatsen langzamer te laten rijden, zijn door ProRail in opdracht van het ministerie in de periode augustus-november 2016 op verschillende locaties in het land metingen uitgevoerd. Momenteel vindt de analyse van de resultaten plaats. Gekeken wordt naar de effecten van langzamer rijden op trillingen en naar de consequenties voor het materieel en de dienstregeling, alsmede naar juridische gevolgen. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging. Ik verwacht komend najaar resultaten van deze verkenning te kunnen delen.
De naturalisatie van kinderen van RANOV vergunninghouders |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de «Ad-Hoc Query on the establishment of identity in connection with naturalization» van het European Migration Network?1
Ja.
Wat zijn de laatste cijfers met betrekking tot naturalisatie van de kinderen van pardonners, zowel voor hen die hier als kind zijn gekomen als die na 2007 zijn geboren?
Op 1 februari 2017 zijn er 1.650 minderjarigen die op grond van de Ranov in het bezit zijn van een verblijfsvergunning bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd en die dus in beginsel nog kunnen meenaturaliseren met de vader of de moeder als deze zelf naturaliseert2.
Hoe beoordeelt u de regelgeving in Nederland, waarbij identificatie voor naturalisatie moet bestaan uit overleggen van zowel een paspoort áls een geboorteakte, terwijl in de meeste andere Europese landen een van deze documenten of een alternatieve mogelijkheid voor identiteitsvaststelling voldoende is?
Afhankelijk van het herkomstland neemt ook Nederland genoegen met een alternatief vervangend buitenlands document voor hetzij de geboorteakte hetzij het geldig buitenlands paspoort3. Met een geboorteakte of het vervangende bewijs van de registratie van de geboorte toont betrokkene zijn persoonsgegevens (identiteit) aan. Met een geldig buitenlands paspoort met daarin de vermelding dat de houder de nationaliteit heeft van de staat die het paspoort heeft afgegeven, toont iemand zijn nationaliteit aan. Ik beoordeel de Nederlandse regelgeving als voldoende afgewogen tussen het belang van de vreemdeling op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en het zo veel mogelijk voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaats vindt op onjuiste persoonsgegevens en/of onjuiste nationaliteit.
Volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap vraagt een minderjarige niet zelfstandig om naturalisatie. Het wettelijke stelsel houdt in dat als een vader of moeder een naturalisatieverzoek indient, dit verzoek eventuele in Nederland wonende minderjarige kinderen mede kan omvatten. Het wettelijk stelsel leidt ertoe dat als het (hoofd)naturalisatieverzoek van de ouder wordt afgewezen ook automatisch het verzoek om medenaturalisatie van het kind wordt afgewezen. Indien de ouder(s) verwijtbaar geen documenten hebben zullen zowel ouder(s) als kind(eren) dan niet kunnen naturaliseren. Bij medenaturalisatie is staand beleid dat van minderjarigen die zijn geboren in Nederland dan wel elders binnen het Koninkrijk of in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is, geen nationaliteitsbewijs wordt verlangd.
Overlegt de ouder met betrekking tot zichzelf wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten, maar niet ten behoeve van een niet in Nederland, of elders binnen het Koninkrijk dan wel in een Apostilleland geboren minderjarige, dan kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek om medenaturalisatie omdat de afstamming en de persoonsgegevens van de minderjarige onvoldoende vaststaan. Voor deze gevallen bevat het beleid echter ook de mogelijkheid om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te beoordelen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan wordt afgezien. Bijvoorbeeld als de minderjarige het enige kind is in een groter gezin waarvan de overige leden wel aan de vereisten voldoen om Nederlander te worden.
Als de minderjarige wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten heeft, terwijl de ouder(s) deze niet hebben, kan de minderjarige niet naturaliseren. Het uitgangspunt is immers dat minderjarigen niet zelfstandig naturaliseren terwijl hun ouders vreemdeling blijven. Op het moment dat de minderjarige meerderjarig wordt, kan een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend.
Deelt u de mening dat de belemmeringen die deze kinderen ervaren, zoals het verkrijgen van een geldig paspoort van hun oorspronkelijke nationaliteit, hen onevenredig nadelig beoordeelt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Hoe beoordeelt u de praktische problemen met onder meer studie en carrièrekansen, omdat de kinderen van pardonners maar beperkt kunnen reizen? Deelt u de mening dat naturalisatie wenselijk is om optimaal deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving?
Op grond van de Paspoortwet kunnen betrokkenen in het bezit worden gesteld van een Nederlands reisdocument. Zij komen in beginsel in aanmerking voor een op grond van die wet uit te geven Nederlands vreemdelingenpaspoort, dat geldig wordt verklaard voor alle landen, behalve het land waarvan de houder van het reisdocument de nationaliteit bezit. Door betrokkene kan voor een reis naar het land van de eigen nationaliteit bij de autoriteiten daarvan een laissez passer worden aangevraagd.
Ik onderschrijf in zijn algemeenheid het standpunt dat langdurig in Nederland verblijvende personen bij voorkeur de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bezit van de Nederlandse nationaliteit is echter geen noodzakelijkheid voor het in ruime mate kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving.
Op welke manier wordt gewaarborgd dat bovenstaande problematiek niet ook voor de kinderen zal gelden die nu onder het Kinderpardon vallen?
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7
van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Het beleid bevat mogelijkheden om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te wegen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan moet worden afgezien. Hierom is er geen aanleiding om houders van een Kinderpardonvergunning, een reguliere verblijfsvergunning, als groep te ontlasten van voor alle reguliere vreemdelingen geldende voorwaarde voor naturalisatie. Houders van een verblijfsvergunning op grond van het Kinderpardon zullen volgens de huidige wetgeving na 1 februari 2018 voldoen aan de naturalisatievoorwaarden van vijf jaar toelating en vijf jaar hoofdverblijf in Nederland voordat het naturalisatieverzoek mag worden ingediend. Ook voor hen geldt het wettelijke stelsel dat alleen meerderjarigen een naturalisatieverzoek zelfstandig kunnen indienen. Voor een minderjarig kind van de meerderjarige verzoeker wordt dan medeverlening gevraagd.
Een beroep op bewijsnood of andere redenen waarom een document niet zou kunnen worden getoond, wordt volgens de daarvoor opgestelde naturalisatierichtlijnen beoordeeld.
Kent u het Zweedse model, waarbij iemand zonder documenten na acht jaar de geclaimde identiteit voor echt kan worden aangenomen mits hij ook geloofwaardige verklaringen heeft waarom hij niet aan documenten kan komen? Deelt u de mening dat dit een wenselijke oplossing zou zijn voor de problemen die kinderen van pardonners ervaren op het moment dat zij willen naturaliseren?
Het in Zweden gevoerde beleid is mij bekend en ik hecht eraan te wijzen op de ook daar geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van geloofwaardige verklaringen waarom er geen buitenlandse documenten worden getoond. Ook het Nederlandse beleid kent uitzonderingen op de voorwaarde om buitenlandse identiteits- en nationaliteitsbewijsstukken te tonen. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat er opnieuw patiëntenstops zijn in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de blijvende alarmerende berichten dat er patiëntenstops worden afgegeven in de wijkverpleging?1
Ik ken de signalen dat de afgesproken tarieven en budgetplafonds door sommige aanbieders als knellend worden ervaren. Ik verwacht eind maart de monitor van de NZa over het contracteerproces wijkverpleging 2017 waaruit een duidelijker beeld komt van de gemaakte afspraken tussen zorgverzekeraars en aanbieders. Deze monitor zal ook aan uw Kamer worden verzonden.
Waarom heeft u niet zien aankomen dat een groeiende groep thuiswonende ouderen en een bezuiniging van 20% op het budget leiden tot patiëntenstops, overbelaste zorgverleners en zorgbehoevende mensen die geen zorg meer krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beschikbare budget voor wijkverpleging is in 2017 ruim € 400 miljoen hoger dan het budget in 2015. Naar mijn mening hebben zorgverzekeraars daarmee voldoende ruimte om de benodigde hoeveelheid wijkverpleging in te kopen.
Zorgverzekeraars geven aan dat aanbieders aan de bel moeten trekken als de budgetplafonds ontoereikend blijken te zijn. In het kader van de zorgplicht zal een zorgverzekeraar er te allen tijden voor moeten zorgen dat er voldoende kwalitatief aanbod is voor zijn verzekerden.
Inmiddels heeft ZN de handschoen opgepakt en is samen met de betrokken partijen van de wijkverpleging op bestuurlijk niveau een traject gestart om het inkooptraject voor 2018 te verbeteren. Het doel van dit traject is om meer begrip voor elkaars rollen te krijgen en de knelpunten die worden ervaren aan de orde te stellen. Maar ook de arbeidsmarktproblematiek komt bij dit traject aan de orde. De eerste signalen van partijen zijn dat ze het als positief ervaren om op deze manier met elkaar in gesprek te zijn. Ik zal dit traject nauwlettend blijven volgen en ook met zorgverzekeraars in gesprek blijven om het belang van voldoende wijkverpleegkundige zorg te benadrukken.
Heeft u voor de decentralisaties onderzoek gedaan of wijkverpleegkundigen de groeiende groep thuiswonende ouderen wel konden opvangen met de zorgvraag die er is en dit met een bezuiniging op het budget? Zo neen, waarom heeft u dit niet eerst uitgezocht?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is het budget in 2017 substantieel hoger dan in 2015. Deze ruimte is juist bedoeld om de toenemende vraag naar wijkverpleegkundige zorg op te vangen. Zorgverzekeraars kunnen dit bij de inkoop van de benodigde zorg inzetten. Het in het artikel genoemde punt van de arbeidsmarkt voor verpleegkundigen speelt niet alleen in de wijkverpleging. Het feit dat er steeds meer ouderen zijn die zorg nodig hebben, waarvoor meer personeel is vereist, staat los van de hervormingen van de zorg. Daarom zetten we in op meer verpleegkundigen via de opleiding – zoals is terug te zien in het fors stijgende aantal nieuwe studenten. Dit is echter niet genoeg. Daarom hebben we in de afgelopen periode daarnaast ingezet op een betere en slimmere inzet van het huidige personeel, zoals gemeld in de arbeidsmarktbrief van november.2
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vincent Overmeer, (Thuiszorg van Surplus in West-Brabant): «Soms moeten we kiezen. Wie gaan we helpen? Dan kiezen we voor de schrijnendste situatie»? Vindt u dit een gewenste uitkomst van uw beleid? Wat als er twee schrijnende situaties zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het niet gewenst dat patiënten die zorg nodig hebben, hierover niet kunnen beschikken. Een wijkverpleegkundige dient op basis van de zorgvraag van de patiënt te bepalen hoeveel zorg nodig is.
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Dit betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat wanneer er geen ruimte is bij één bepaalde aanbieder om welke reden dan ook, er een alternatief beschikbaar is. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Ik heb hen ook gevraagd om actief op signalen af te gaan op het moment dat die er zijn.
Wat is uw reactie op de uitspraak van directeur wijkverpleging Michel Wijngaards (Thebe) die het volgende aangeeft: «Veel van onze mensen werken in deeltijd en draaien al veel meer uren. Ons personeel is betrokken en wil geen nee zeggen, al is de ruimte er niet.»? Vindt u het wenselijk dat wijkverpleegkundigen veel meer werken, omdat u er niet genoeg geld voor uitgetrokken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al eerder aangaf is er naar mijn mening voldoende budget beschikbaar voor wijkverpleging. Zorgverzekeraars moeten met dit budget voldoende zorg inkopen. Dit betekent ook dat de contractafspraken die worden gemaakt rekening houden met de inzet van voldoende personeel. Aanbieders moeten met zorgverzekeraars in gesprek blijven om de werkdruk te monitoren en afspraken te maken over mogelijke personeelstekorten.
Wat vindt u ervan dat een organisatie zoals bijvoorbeeld Thebe een beroep doet op het gezin van een zorgbehoevende persoon, omdat er niet genoeg wijkverpleegkundigen zijn? Vindt u dit een acceptabel gevolg van uw ingezette beleid?
Dat een wijkverpleegkundige per situatie kijkt wat een patiënt zelf kan en wat de beschikbare mantelzorger kan bijdragen is onderdeel van normenkader zoals de Vereniging voor Verpleegkundigen en Verzorgenden (V&VN) die heeft opgesteld. Het indiceren en organiseren van zorg is gericht op het versterken van eigen regie en zelfredzaamheid van cliënten en het cliëntsysteem.
Het mag echter niet zo zijn dat de omgeving wordt ingezet voor het leveren van professionele zorg omdat er een gebrek is aan wijkverpleegkundigen. Op die manier is de kwaliteit van de geleverde zorg in het geding.
Hoeveel zorgorganisaties zijn afhankelijk van familieleden voor aandacht en zorgverlening omdat zij kampen met tekorten aan personeel en bijbehorend budget? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het kan en mag niet zo zijn dat zorgorganisaties afhankelijk zijn van familieleden voor professionele zorgverlening. Het past bij de inzet van de wijkverpleegkundige om ook rekening te houden met de inzet die een mantelzorger kan en wil leveren. Het gaat uiteindelijk om een goed samenspel tussen formele zorg en de mantelzorger.
Het is logisch dat zorginstellingen hun werkwijze daarop aanpassen. Van afhankelijkheid van de inzet van mantelzorg kan echter geen sprake zijn. Ik heb geen indicatie over de schaal waarop dit mogelijk voorkomt. Ik vind het van belang dat zowel mantelzorgers als zorgverleners weten wat ze van elkaar kunnen verwachten. Daartoe dienen bijvoorbeeld de toolkit samenwerken met mantelzorgers zoals het expertisecentrum mantelzorg die met V&VN heeft opgesteld.
Hoe vaak komt het voor dat iemand langer in het ziekenhuis blijft liggen, omdat er geen wijkverpleging voorhanden is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Wachttijden houden we scherp in de gaten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de NZa de marktscan uit te laten voeren en ook gaan zij actief af op signalen dat de zorgplicht in het geding is. Er zijn geen landelijke gegevens over de wachttijden maar uit een interne poll van V&VN onder transferverpleegkundigen, waaraan 65 van de 83 Nederlandse ziekenhuizen hebben meegedaan, blijken er op een totaal van 28.217 patiënten op dit moment 138 wachtenden zijn. 51% daarvan wacht op wijkverpleging, meestal een of enkele dagen.
Het is noodzakelijk dat we deze problematiek op regionaal niveau aanpakken.
De problemen hebben met name te maken met het feit dat men elkaar in de keten sinds de veranderingen in de ouderenzorg nog niet altijd even goed weet te vinden en dat hernieuwde samenwerkingsverbanden moeten worden gesloten. Daar wordt aan gewerkt, maar in de tussentijd mag niemand verstoken blijven van zorg. De NZa houdt toezicht op de manier waarop de zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht en houdt in dit kader onder meer de wachttijden voor de wijkverpleging in de gaten.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Jos de Blok (Buurtzorg): «Verzekeraars zijn niet bereid voldoende voor wijkverpleging te betalen» en «Ze betalen minder en willen meer zorg. Dat geeft een spanningsveld»? Wat is uw analyse hiervan?
Ik herken het signaal van de heer De Blok. Het is de taak van zorgverzekeraars om goede zorg in te kopen en hierover te onderhandelen met aanbieders. In elke onderhandeling is sprake van spanning tussen vraag en aanbod. Verzekeraars streven er logischerwijs naar om zoveel mogelijk goede zorg voor een scherpe prijs in te kopen. Belangrijk daarbij is dat de zorg van goede kwaliteit is. Wanneer dat niet het geval is dan is de zorgplicht in het geding. Dat is wettelijk zo vastgelegd en dat houden we dan ook scherp in de gaten: daar waar we signalen krijgen dat dit niet het geval is vraag ik de NZa actief op onderzoek uit te gaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Jos de Blok (Buurtzorg) die aangeeft dat er te weinig gedaan wordt om meer jongeren enthousiast te maken tot de opleiding van verpleegkundige?
Het aantal mensen dat kiest voor de opleiding hbo-verpleegkunde is in de afgelopen jaren gestegen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag3. Dit is een indicator voor een stijgende interesse. Dat neemt niet weg dat de vraag naar verpleegkundigen nog harder is gestegen. Zo zijn er tekorten aan bijvoorbeeld wijkverpleegkundigen. Er worden extra inspanningen geleverd om het beroep blijvend onder de aandacht te brengen van jongeren. Ik verwijs in dit kader bijvoorbeeld naar het programma de Zichtbare Schakel. Dit neemt niet weg dat het de aandacht van alle partijen moet blijven houden dat het enthousiasmeren van jongeren voor het vak van (wijk)verpleegkundige van groot belang is.
Kunt u aangeven wat de huidige instroom is van opleidingen in de zorg, uitgesplitst per zorgberoep?
Onderstaand overzicht omvat de instroom in opleidingen tot de beroepen die het meest aansluiten op de wijkverpleging. Instroomgegevens over andere beroepen in de zorg zijn te vinden op www.azwinfo.nl.
10.419
12.883
12.010
10.120
10.417
10.649
7.316
7.731
7.899
7.403
7.620
7.790
4.712
5.210
6.575
5.009
6.171
6.932
Bron: www.azwinfo.nl
De instroomcijfers voor 2015 en 2016 zijn schattingen op basis van DUO en de Vereniging Hogescholen.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties terugvallen op zorgmedewerkers zonder de juiste opleiding om het werk te doen? Mag dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik vind het niet acceptabel dat dit gebeurt. De beroepsgroep V&VN heeft ook normen vastgesteld voor bijvoorbeeld de inzet van personeel bij het indiceren en organiseren van zorg. Die normen moeten worden nageleefd. De geleverde kwaliteit van zorg staat voorop. Als de personeelsproblematiek dit in de weg zit is het aan aanbieders en zorgverzekeraars om te kijken wat mogelijke oplossingen hiervoor zijn.
Deelt u de zorgen van zorgorganisaties die vrezen dat de toenemende druk op personeel het risico op uitval vergroot? Wat gaat u tegen overbelasting van zorgverleners doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgen die in het artikel worden geuit ten aanzien van de druk op het personeel in de wijkverpleging deel ik. Omdat meer mensen langer thuis blijven wonen en de zorgvraag steeds complexer is, wordt er meer van het personeel gevraagd. Het is van belang dat ze daarbij maximaal worden ondersteund. Mogelijke overbelasting van zorgverleners dient aan de orde te komen in het contact tussen aanbieders en zorgverzekeraars. Ik zal dit thema ook zeker meenemen in mijn gesprekken met partijen.
Erkent u dat er door overbelasting en weinig tijd om mensen op te leiden als zij van de opleiding komen, een vicieuze cirkel ontstaat van personeelstekorten?
Overbelasting en weinig ruimte voor opleiding dragen niet bij aan het aantrekkelijk maken en enthousiasmeren voor het vak van wijkverpleegkundige. Het is daarom zaak om deze mogelijke vicieuze cirkel te doorbreken. Samen met partijen werken we daar aan. Werkgevers in de zorg zoeken in overleg met scholen naar oplossingen voor de stageproblematiek. Verder is er het stagefonds, dat het mogelijk maakt dat zorginstellingen die een stageplaats bieden aan studenten van bepaalde zorgopleidingen (achteraf) een bijdrage kunnen krijgen voor de kosten van die stagebegeleiding. Uit cijfers van het stagefonds blijkt dat het aantal stageplaatsen voor hbo-verpleegkundigen tussen 2008 en 2015 is verdubbeld.
Vindt u het terecht dat Zorgverzekeraars Nederland zich verschuilt achter het imago van de ouderenzorg om de arbeidsmarktkrapte te duiden? Wat doet zij er zelf aan om de werkomstandigheden te optimaliseren voor (jonge) wijkverpleegkundigen?
Alle partijen dienen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bij te dragen aan het oplossen van het arbeidsmarktprobleem. Dat wordt ook door ZN erkend en daarom is de arbeidsmarktproblematiek ook onderdeel van het bestuurlijk overleg tussen alle partijen van de wijkverpleging dat ZN is gestart ten behoeve van de zorginkoop 2018. Wanneer zorgverzekeraars dit meenemen bij de inkoop ontstaat de ruimte voor onder andere stageplekken, tijd voor opleiden van jonge wijkverpleegkundigen en het op een interessante manier uit kunnen voeren van het vak.
Wat is de verklaring dat het aandeel van 35 minners in de zorg sinds 2012 met procenten gekelderd is?2 Kan er een onderverdeling in opleidingsniveau worden gegeven?
Het aandeel werkenden in de zorg van 35 jaar en jonger is inderdaad afgenomen van 31,5% in 2012 naar 29,8% in 2015. In dezelfde periode nam het aantal werkenden in de zorg van 55 jaar en ouder toe van 18,5% naar 22,7%5. De ontwikkeling van een stijgende leeftijd is niet uniek voor de zorg. De gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking als geheel neemt al langere tijd toe. De zorg vormt daarop geen uitzondering. De scherpere stijging van de afgelopen jaren is een gevolg van dat mensen langer blijven werken en een afname in het aantal banen tussen 2012 en 2015. Hierdoor waren er ook minder banen voor nieuwe (jongere) mensen.
Volgens de gegevens van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, heeft 4% van de werkenden in de zorg een opleiding afgerond op MBO1/2 niveau, 42% op MBO 3/4 niveau en 12% op HBO niveau6.
Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben een vaste aanstelling? Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben nog nooit een vaste aanstelling gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit het AZW rapport «Vraag en aanbod van wijkverpleegkundigen» (oktober 2015), blijkt dat er een totaal aantal van circa 7500 wijkverpleegkundigen is. Onderstaande tabel geeft inzicht in de verdeling vaste/tijdelijke dienstverbanden in (o.a.) de thuiszorg, waar wijkverpleegkundigen onder vallen.
Specifiek voor de functie wijkverpleegkundigen blijkt uit de ActiZ Benchmark VVT dat wijkverpleegkundigen iets meer dan gemiddeld in de thuiszorg een vast contract hebben.
Het oponthoud van de aanleg van glasvezel in de provincie Overijssel |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Oponthoud aanleg glasvezel in Achterhoek stelt gemeenten teleur?»1 en het bericht «Onduidelijkheid over kosten glasvezel buitengebied Overijssel»?2
Ja.
Herinnert u zich uw lovende woorden over de combinatie CIF/Cogas tijdens het Algemeen overleg Telecomraad op 30 november 2016?3
Ja.
Deelt u de mening dat snel internet ook cruciaal is voor huishoudens in het buitengebied?
Ja.
Wat is de classificatie van de buitengebieden in Overijssel in termen van Europese staatssteunregels? Behoren zij tot het witte, grijze of zwarte gebied? Welk effect heeft dit op mogelijke subsidieverstrekkingen?
De classificatie kan per gebied in Overijssel verschillen. In gebieden waar geen modern breedbandnetwerk (zogenoemd NGA-netwerk4) voorhanden is en ook niet binnen drie jaar zal worden aangelegd5, kan relatief laagdrempelig steun worden verleend. In deze gebieden (zogenoemde witte gebieden) kan, wanneer aan de voorwaarden in de Algemene groepsvrijstellingsverordening (EU/615/2014) wordt voldaan, staatssteun worden verleend zonder goedkeuring vooraf door de Europese Commissie. In gebieden waar één NGA-netwerk is of binnen drie jaar zal worden uitgerold (zogenoemde grijze gebieden), stelt de Europese Commissie meer eisen om vast te kunnen stellen of de staatssteun noodzakelijk en niet onevenredig marktverstorend is. Er is in die gevallen vooraf goedkeuring van de Europese Commissie nodig. De Europese Commissie beoordeelt dan bijvoorbeeld of een zodanig grote sprong voorwaarts wordt gemaakt met het nieuwe netwerk, dat dit staatssteun rechtvaardigt. In gebieden waar momenteel of binnen drie jaar ten minste twee NGA-netwerken zijn (zogenoemde zwarte gebieden) zal de Europese Commissie waarschijnlijk geen toestemming geven voor de inzet van staatssteun. Deze gebieden bevinden zich overigens naar verwachting niet in het buitengebied.
Klopt het dat bij subsidiëring het verplicht wordt het netwerk open te stellen voor andere aanbieders? Zo ja, klopt het dat dit de boogde opbrengst kan verminderen, waardoor er nog meer subsidie nodig is om snel internet in het buitengebied rendabel te maken?
De EU-staatssteunrichtsnoeren voor breedband schrijven inderdaad voor dat een gesubsidieerd netwerk moet worden opengesteld, ook wel wholesaletoegang genoemd. Wholesaletoegang voorkomt dat met publieke financiering monopolies ontstaan en daardoor een risico op hoge prijzen en beperkte keuze. Wholesaletoegang maakt het mogelijk dat aangesloten burgers en bedrijven in het buitengebied de keuze hebben uit meerdere dienstleveranciers. Wholesaletoegang leidt niet per se tot minder opbrengsten. De wholesaledienstverlener kan een wholesaletarief in rekening brengen aan derden-exploitanten voor het gebruik van het netwerk. Daarnaast kan de concurrentie ervoor zorgen dat meer consumenten gebruik maken van het netwerk. Het wholesaletarief en de extra consumenten komen ten goede aan de rentabiliteit van het netwerk. In de praktijk zien we overigens dat marktpartijen die zonder publieke financiering glasvezel uitrollen, vrijwillig het netwerk openstellen voor dienstenleveranciers.
Hoe staat het met de koepelregeling, waarin provincies relatief eenvoudig kunnen bekijken hoe ze met de Europese Commissie en de Europese staatssteunregels moeten omgaan?
Deze koepelregeling moet worden gezien als een kader voor decentrale overheden dat vooraf duidelijkheid biedt over de wijze waarop zij publieke middelen kunnen aanwenden voor de uitrol van NGA-netwerken, zonder dat zij individueel een eigen steunregeling hoeven voor te leggen aan de Europese Commissie. Op ambtelijk niveau zijn de gesprekken gestart met de Europese Commissie. Zoals toegezegd wordt de Kamer rond de zomer nader geïnformeerd over de koepelregeling (Kamerstuk 26 643 nr. 433).
Welke mogelijkheden zijn er om de beoogde 40.000 huishoudens alsnog aan te sluiten op snel internet zonder als concurrent van marktpartijen op te treden?
Begin 2015 konden circa 330.000 huishoudens en bedrijven in Nederland niet beschikken over snel vast internet. Zoals toegezegd aan uw Kamer breng ik opnieuw in kaart wat op dit moment de resterende witte gebieden in Nederland zijn (Kamerstuk 26 643 nr. 433). Wat betreft Overijssel is bekend dat de betrokken bewonersinitiatieven en gemeenten overeenstemming hebben bereikt met CIF over hervatting van de voorbereidingen voor de aanleg van glasvezel. CIF maakte op 28 februari jl. bekend ook in andere provincies haar activiteiten te hervatten. Daar waar geen marktpartijen actief zijn, ligt er een rol voor decentrale overheden om de uitrol van NGA-netwerken te bevorderen. In mijn brief aan uw Kamer van 16 december jl. (Kamerstuk 26 643, nr. 433) geef ik een overzicht van de ontwikkelingen per provincie en de ondersteuning die ik bied.
Een tekort aan rechercheurs in Zeeland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Polman: Veel meer recherche nodig in Zeeland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de provincie Zeeland vanwege de daar aanwezige sterke logistieke sector, waaronder de havens, extra kwetsbaar is voor criminele activiteiten? Zo ja, waarom en welke gevolgen trekt u hier uit? Zo nee, waarom niet?
De vraag naar meer politiecapaciteit op verschillende plekkenin Nederland is, om diverse redenen begrijpelijk. Politiecapaciteit is immers een schaars goed. De te realiseren operationele sterkte van de politie bedraagt zoals bekend tenminste 49.800 fte. De sterkte heb ik met de komst van de nationale politie met instemming van het gezag over de politie-eenheden verdeeld2. De verdeling van de sterkte binnen de eenheden geschiedt door de politie in overeenstemming met het gezag. Een van de voordelen van de nationale politie is daarbij dat waar nodig makkelijker kan worden bijgesprongen vanuit andere eenheden.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning in Zeeland dat de zichtbaarheid van de politie in de provincie te wensen overlaat omdat het hoofdkantoor van de politie naar West-Brabant is verplaatst? Zo ja, waarom deelt u die mening en kunt u dan met de nationale politie in overleg treden over het (her)openen van een hoofdkantoor in Zeeland? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De zichtbaarheid van de politie hangt niet af van politiebureaus, maar van de zichtbare aanwezigheid van agenten in de publieke ruimte. Daarnaast zijn op de huidige 10 hoofdlocaties van de politie met name ondersteunende diensten gevestigd. Het overgrote deel van de operationele capaciteit, die juist zorgt voor de zichtbaarheid en herkenbaarheid, is niet gevestigd op deze hoofdlocaties en is dus gewoon in Zeeland gebleven.
Beschikt u over signalen of cijfers waaruit blijkt dat de problematiek rondom synthetische drugs in Zeeland aan omvang is toegenomen of nog toeneemt? Zo ja, waaruit bestaat die informatie? Zo nee, hoe verhoudt zich dat dan tot hetgeen de commissaris van de Koning in het genoemde bericht daarover meldt?
Nee, uit de cijfers waar ik over beschik, blijkt dat in de provincie Zeeland weinig productie-, opslag- en dumplocaties voor synthetische drugs worden gevonden. Dat het zuiden van Nederland wordt geconfronteerd met aanzienlijke georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is echter duidelijk. Ik heb over de aanpak hiervan onder andere bericht aan uw Kamer per brief van 24 januari 20173.
Hoeveel rechercheurs zijn er in Zeeland werkzaam? Hoeveel rechercheurs zijn dit per hoofd van de bevolking en hoe verhoudt dit zich tot het landelijk gemiddelde?
De politie hanteert hiervoor het brede begrip «opsporing», waaronder naast verschillende rechercheonderdelen ook de tactische en forensische opsporing worden verstaan. De eenheid Zeeland-West-Brabant beschikt over 928 fte opsporingscapaciteit. Daarbij geldt natuurlijk, net zoals voor alle andere eenheden in Nederland, dat binnen en tussen de eenheden aan elkaar bijstand geleverd kan worden daar waar dat nodig is.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning dat met name vanwege de activiteit van criminele netwerken er meer capaciteit voor de politie en het openbaar ministerie in die provincie nodig is? Zo ja, hoeveel capaciteit is er extra nodig en hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.