De verscheping van giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van het Center for International Environmental Law (CIEL), dat stelt dat er wel degelijk sprake was van illegale export van giftige diesel naar Afrika?1
De conclusie van CIEL dat Nederland heeft gehandeld in strijd met de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal. (Verdrag van Bazel) deelt het kabinet niet.
Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als het Verdrag van Bazel zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako zijn ook partij bij het Verdrag van Bazel en hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving (Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, EVOA) voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd2. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een gezaghebbende regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Nederlandse regering nalatig is geweest door niets te ondernemen tegen de oliebedrijven Trafigura en Vitol?2
Zoals hierboven beschreven geeft het rapport geen wettelijke grond om tot handhaving over te gaan.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO-landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO-landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval produceren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Nu er wel juridische grond blijkt te zijn, geeft u gevolg aan uw eerdere uitspraak dat deze handel in giftige diesel «een grof schandaal» is door over te gaan tot vervolging van Trafigura en Vitol?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder is gesteld biedt de analyse van CIEL geen grond voor vervolging van genoemde bedrijven.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO-richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden.
Kan er nu een definitief eind aan deze praktijken gegarandeerd worden?
Nee. De wettelijke mogelijkheid om op te treden is mede afhankelijk van de actie die door de landen zelf wordt genomen om ofwel normen te introduceren voor de kwaliteit van brandstoffen ofwel de brandstoffen die niet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen onder het Verdrag van Bazel te notificeren als gevaarlijk afval waarvan de import is verboden. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Via het VN-Milieuprogramma (UNEP) zal het kabinet de inzet om de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen te versnellen, blijven steunen en de West Afrikaanse Bamakopartijen wijzen op de mogelijkheden onder het Verdrag van Bazel.
Het bericht “Hoe de lobby het rubber in het gras hield” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Alternatief voor korrels in kunstgras was voor handen» en «Hoe de lobby het rubber in het gras hield»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland aanvankelijk – voor oktober 2015 – voorstander was van het aanmerken van rubbergranulaat als artikel en niet langer als mengsel? Zo ja, waarom is deze inzet later gewijzigd?
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Europese Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken.
Zoals in de brief van 21 december 20162 al is aangegeven, zal het kabinet zich, in lijn met het RIVM-advies, in de Europese Unie blijven inzetten voor het verlagen van de wettelijke norm voor PAK’s in rubbergranulaat met de norm voor consumentenproducten als uitgangspunt. Het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) heeft op 28 februari de uitkomsten van zijn onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat bekend gemaakt en aan de Europese Commissie aangeboden. ECHA geeft hierin aan dat voor sporters, inclusief kinderen, het gezondheidsrisico op kunstgras met rubbergranulaat zeer laag is. Ik zal u dat rapport eerdaags toezenden, waarbij ik in zal gaan op de conclusies van ECHA en op het traject dat nu in de Europese Unie wordt ingezet.
Wat is de invloed geweest van de lobby van de banden- en recyclingbranche op het uiteindelijk door Nederland ingenomen standpunt?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de bandenbranche besproken. Zoals uit het door u aangehaalde krantenartikel ook blijkt, bestaan er bovendien onderling verschillende belangen binnen dit segment van het bedrijfsleven. Vanuit de rijksoverheid wordt geen voorkeur gegeven aan het ene toegelaten product boven het andere; elk product moet veilig zijn voor mens en milieu. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, is aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Europese Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was gericht op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt. In de afweging van de Nederlandse opstelling is doorslaggevend geweest dat er naar best beschikbare kennis geen sprake was van risico voor de gezondheid bij de toepassing van rubbergranulaat op sportvelden, hetgeen inmiddels in het recente onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is bevestigd, en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken. In die zin was de oplossing pragmatisch.
Herkent u zich in de beschrijving dat Nederland uiteindelijk een «pragmatische oplossing» heeft gezocht?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat meerdere bedrijven reeds in staat zijn kunstgrasvelden aan te leggen die geen gebruik maken van rubbergranulaat? Hoe beoordeelt u de communicatie van het Ministerie van VWS en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) richting deze partijen gedurende 2015?
Er zijn alternatieve mengsels die een andere samenstelling hebben dan het granulaat gemaakt van autobanden. De leveranciers van deze alternatieven hebben in 2015, voorafgaand aan de discussie in Europa, vragen gesteld over de toepassing van rubbergranulaat. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, heeft Nederland die vraag in Europa aan de orde gesteld.
Het bericht dat medische zorg op Lesbos ondermaats is |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de schrijnende medische situatie op de vluchtelingenkampen op Lesbos?1
Ja.
Welke signalen heeft u ontvangen met betrekking tot de tekorten aan medische zorg, medicijnen en behandeld artsen in deze kampen?
Migranten hebben toegang tot het lokale ziekenhuis. Het ziekenhuis hanteert voor bepaalde specialisten wachtlijsten van drie maanden tot zes maanden. Hierbij dient gezegd te worden dat de medische zorg in Griekenland in het algemeen onder druk staat, dit geldt dus niet alleen voor migranten. In het Griekse zorgsysteem kent men voorts geen eerste- en tweedelijnszorg zoals in Nederland, waar de huisarts als voorportaal fungeert, maar gaat men meestal direct naar de specialist.
Het kabinet heeft geen directe signalen ontvangen met betrekking tot de tekorten aan medische zorg, medicijnen en behandelend artsen in de opvangfaciliteiten. Dit neemt niet weg dat ik de berichtgeving zorgelijk vind en van mening ben dat de medische voorzieningen op orde moeten zijn.
Er zijn meerdere organisaties die momenteel medische hulp verlenen op Lesbos, onder meer in hotspot Moria en de opvangfaciliteit Kara Tepe. Algemene medische hulp wordt daar verleend door Stichting Bootvluchteling en Médecins du Monde. Het Rode Kruis levert eerste hulp en psychosociale hulp in Kara Tepe. Médecins sans Frontières heeft een kleine kliniek in de hoofdstad Mytilini voor medische zorg aan chronisch zieken en zorg op het gebied van psychologische hulp en seksuele en reproductieve gezondheid.
Met financiering vanuit de EU-fondsen zijn projecten opgestart die zien op medische zorg voor migranten in Griekenland. Het betreft € 3,3 miljoen aan noodfinanciering die de Commissie op 8 december 2015 uit het Fonds voor Interne Veiligheid (ISF) ter beschikking heeft gesteld aan het Griekse Ministerie van Volksgezondheid, om onmiddellijk te kunnen reageren op de uitdagingen voor de volksgezondheid als gevolg van de situatie die op de eilanden in de Oost-Egeïsche Zee is ontstaan. Daarnaast heeft de Commissie op 9 juli 2016 € 24 miljoen aan noodfinanciering uit het Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie (AMIF) aan hetzelfde ministerie beschikbaar gesteld voor een alomvattende aanpak van de gezondheidsnoden als gevolg van de migratiecrisis. Dit project betreft het verlenen van eerstelijns medische zorg in opvangfaciliteiten en het versterken van het Griekse nationale gezondheidssysteem in de getroffen regio’s.
Hoe beoordeelt u deze onmenselijke situatie op het Europees grondgebied? Deelt u de mening dat dit ongehoord is en hier onmiddellijk actie op ondernomen moet worden?
Zoals bekend vindt het kabinet het belangrijk dat de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Griekenland er structureel op ingericht zijn deze mensen een onderkomen te bieden dat voldoende beschermt. Dit is waar op korte termijn in geïnvesteerd moet worden.
Deelt u voorts de mening dat de Europese Unie dit niet alleen aan Griekenland over kan laten, maar dat de overige EU- lidstaten gezamenlijk de schouders er onder moeten zetten?
Prioriteit moet nu liggen bij het verbeteren van de situatie. Op dit moment wordt er van alle kanten hard gewerkt aan verbetering van de omstandigheden voor asielzoekers op de Griekse eilanden. Griekenland is zelf verantwoordelijk voor adequate opvang van asielzoekers en wordt daarbij ondersteund door de Commissie, de lidstaten, UNHCR en ngo’s. Er zijn vanuit de EU en Nederland al veel geld, goederen en ondersteuning naar Griekenland gegaan. Via het noodhulpinstrument van de Europese Commissie heeft Nederland bijgedragen aan de opvang van asielzoekers in Griekenland. In 2016 is door de Commissie via dit instrument al € 198 miljoen beschikbaar gesteld. Hiernaast draagt Nederland bilateraal bij. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden recentelijk € 100.000 extra beschikbaar gesteld. Deze bijdrage is ingezet via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden. Daarnaast heeft Nederland, net als verschillende andere Europese lidstaten, het afgelopen jaar goederen en expertise ter beschikking gesteld.
Wat doet de Nederlandse regering op dit moment teneinde bij de Europese collega’s aan te dringen op het met spoed nakomen van de belofte asielexperts naar Italië en Griekenland te sturen, aangezien dit ook direct verlichting zou kunnen brengen voor de medische situatie op Lesbos?
Alle lidstaten zouden eraan moeten bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. In dit kader heeft Nederland eerder, samen met zijn partners uit het triovoorzitterschap, Slowakije en Malta, een demarche uitgevoerd om alle lidstaten op te roepen eraan bij te dragen dat EASO en Frontex voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben voor inzet op de Griekse eilanden. Ik breng verder de benodigde inspanningen door lidstaten herhaaldelijk onder de aandacht bij mijn collega’s.
Hoe staat het met de door Nederland beloofde extra humanitaire hulp voor de vluchtelingen? Bent u bereid er opnieuw bij andere regeringen op aan te dringen dat iedereen bij zou moeten dragen aan de opvang en aan het verdelen van vluchtelingen over Europa?
In het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden op de Griekse eilanden heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in januari jl. € 100.000 extra beschikbaar gesteld. Deze is ingezet via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden. Het volledige bedrag van € 100.000 is ingezet ten behoeve van opvang van asielzoekers op Lesbos en Chios.
Met de reeds door de EU en lidstaten geleverde (financiële) ondersteuning aan Griekenland is de situatie niet opgelost. Het grootste knelpunt zit in de verwezenlijking van de benodigde verbeteringen in de opvang. Daar wordt op dit moment zoals gezegd van diverse kanten hard aan gewerkt, in de eerste plaats door de Griekse overheid. Daar ligt de eerste verantwoordelijkheid dan ook.
In haar 10e voortgangsverslag over herplaatsing en hervestiging2 beschrijft de Europese Commissie de stand van zaken van de herplaatsingen uit onder meer Griekenland. Het kabinet onderschrijft de oproep van de Europese Commissie aan alle lidstaten om structureel op maandelijkse basis te herplaatsen. Dat doet Nederland al, zowel vanuit Italië als vanuit Griekenland. Vandaar dat Nederland op de derde plaats staat wat betreft het aantal herplaatsingen uit Griekenland, na Frankrijk en Duitsland. Als ook andere lidstaten maandelijks personen herplaatsen, kan de positieve trend in het aantal maandelijkse herplaatsingen zich verder doorzetten. Het kabinet dringt daar ook op aan in contacten met andere lidstaten.
Dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Carola Schouten (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Onder verwijzing naar uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat 70–75% van de ouders met kinderen met autisme een positief advies van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) krijgt voor de dubbele kinderbijslag, bij hoeveel van deze kinderen is er sprake van dubbele diagnose zoals bijvoorbeeld naast de diagnose autisme, een angststoornis, spraakproblemen, verstandelijke problemen of een lichamelijke handicap?1
Binnen de groep door het CIZ afgegeven positieve adviezen ten behoeve van dubbele kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met een intensieve zorgbehoefte in verband met autisme kan het CIZ globaal drie groepen onderscheiden: kinderen met alleen de diagnose autisme, kinderen die naast de diagnose autisme een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking hebben en een groep die een andere diagnose heeft in combinatie met een vermoeden van autisme.
Uit de gegevens van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 blijkt dat binnen de groep kinderen met autisme met een positief advies van het CIZ ongeveer 35% naast de diagnose autisme een lichamelijke en/of zintuiglijke en/of een verstandelijke beperking heeft.
In ongeveer 57% van de afgegeven positieve adviezen in de hierboven genoemde periode gaat het om kinderen met alleen de diagnose autisme.
De groep van kinderen waarbij sprake is van een andere aandoening en een vermoeden van autisme is ongeveer 8%.
Het merendeel van de groep met de diagnose autisme heeft dus geen dubbele diagnose. Wel kan het zo zijn dat een kind in de categorie «psychiatrisch» naast autisme ook een andere psychiatrische aandoening heeft, bijvoorbeeld autisme én een angststoornis. Exacte aantallen zijn niet te geven omdat de informatie niet rechtreeks uit de geautomatiseerde systemen is te halen. Het CIZ registreert namelijk op soort ziekte of stoornis (lichamelijk, verstandelijk, zintuiglijk of psychiatrisch) en niet op het hebben van een bepaalde aandoening.
Kunt u toelichten hoe vaak de dubbele kinderbijslag wordt toegekend als een kind alleen de diagnose autisme heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Constaterende dat u in uw antwoorden aangeeft dat er naast een objectieve medische diagnose een intensieve zorgvraag moet zijn, hoe moeten ouders aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Als ouders die de zorg voor hun kind zelf opnemen hier inderdaad niet over rapporteren in de vorm van een verslag, hoe kunnen deze ouders toch aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Kunt u nader verduidelijken in welke gevallen een kind met autisme volgens u wel een intensieve zorgvraag heeft en in welke gevallen volgens u niet?
Door het medisch vragenformulier zorgvuldig en compleet in te vullen, kunnen ouders de zorgbehoefte van hun kind beschrijven. De gang van zaken is zo dat CIZ na ontvangst van het ingevulde formulier telefonisch contact opneemt met de ouders om de zorgbehoefte op de diverse levensterreinen verder in kaart te brengen, tenzij het kind een indicatie heeft op basis van de Wet langdurige zorg. Als de ouders niet al verslagen van bijvoorbeeld professionele begeleiders of schoolrapportages hebben meegestuurd, vraagt CIZ om dat alsnog te doen.
Van intensieve zorg zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de kinderbijslagwet is sprake als het een kind betreft dat zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard, dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Zoals beschreven in de eerdere antwoorden op Kamervragen2 beoordeelt het CIZ de mate van zorgbehoefte van het kind aan de hand van de door de ouders gegeven antwoorden en meegezonden verklaringen en het beoordelingskader.
In het beoordelingskader worden 10 levensterreinen/functies3 onderscheiden. Per levensterrein/functie wordt beoordeeld welke hulp, begeleiding of vorm van toezicht het kind nodig heeft. Er moet sprake zijn van volledige hulp en/of noodzaak tot continue aanwezigheid/toezicht bij de handelingen en het gedrag om tot een voldoende score te komen. Alleen dan is er een ernstige mate van verzwaring van de verzorging en oppassing in vergelijking met de zorgbehoefte van gezonde kinderen. Om te komen tot een zorgvuldige en onafhankelijke beoordeling en om willekeur uit te sluiten moet de zorgbehoefte medisch objectiveerbaar zijn. Daarvoor moet er allereerst een medische verklaring zijn over een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard. Ten tweede wordt voor de beoordeling van de zorgbehoefte niet alleen op het verhaal van de ouders afgegaan maar ook op een verklaring door een professional die de zorgbehoefte op de onderscheiden levensterreinen/functies die de ouders schetsen, onderbouwt. Dit kan bijvoorbeeld een arts, een psycholoog, een orthopedagoog, een leerkracht of een gediplomeerde begeleider zijn. Voor het levensterrein/functie «oppassing» waarbij ingegaan wordt op het gedrag van het kind, moet het gaan om gedragspathologie waarvoor een verklarende diagnose is voor het gedrag van een psychiater, of, bij een verstandelijke handicap van een gedragsdeskundige. Er moet in die gevallen namelijk worden aangetoond dat er in verband met voorkomende of dreigende gedragsproblemen en escalaties permanent toezicht is vereist.
Door na te gaan of de verslagen van de professionals met elkaar en op zichzelf beschouwd in combinatie met de ervaring die de ouders naar voren brengen consistent en plausibel zijn, kunnen de casusbehandelaars de situatie vergelijken met het beoordelingskader en zo beoordelen of sprake is van een intensieve zorgbehoefte.
Er kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven wanneer kinderen met autisme in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. Dit komt omdat kinderen met autisme sterk onderling verschillen in hun gedrag en behoeften. Het kan daarbij gebeuren dat kinderen weliswaar meer zorg vragen dan andere kinderen terwijl er toch geen sprake is van een voldoende positieve score op de 10 levensterreinen/functies, met als gevolg dat de dubbele kinderbijslag niet kan worden toegekend. Dit correspondeert niet altijd met de beleving van de ouders die de zorg voor hun kind als intensief ervaren. Tegelijkertijd kan niet uitsluitend op de beleving van de ouders worden afgegaan.
Iedere aanvraag wordt daarom individueel op basis van geobjectiveerde informatie naar zorgbehoefte beoordeeld. Zoals ook bij andere diagnoses volstaat niet alleen de diagnose autisme.
Kunt u toelichten hoe het beoordelingskader is geëvalueerd? Wie was er betrokken bij deze evaluatie? Waarom is er niet met juist met externe partijen, bijvoorbeeld ook ouders, gesproken voor de evaluatie van het beoordelingskader?
Het beoordelingskader dat per 1 januari 2015 in gebruik is genomen is intern bij het CIZ geëvalueerd in september 2015. Onderzocht is hoe het kader wordt toegepast door de beoordelaars en op welke punten extra aandacht nodig is. Bij de evaluatie waren diverse medewerkers van het CIZ, belast met de dagelijkse behandeling van adviesaanvragen dubbele kinderbijslag, een medisch adviseur, een teamcoach met aandachtsgebied dubbele kinderbijslag en drie adviseurs Analyse en Advies betrokken. Hierbij is vanuit zorginhoudelijk perspectief en juridisch perspectief en vanuit interne afstemming en coördinatie gekeken. Naar aanleiding van de evaluatie is het beoordelingskader op een aantal procesmatige punten aangepast en is het medisch vragenformulier op enkele punten verduidelijkt. Dit betrof tekstuele aanpassingen om te helpen bij de interpretatie en bedoeling van bepaalde zinnen en onderwerpen zodat ouders makkelijker over de situatie kunnen rapporteren en de beoordeling beter kan verlopen. Uit deze interne evaluatie bleek dat het beoordelingskader als zodanig volstond en dat er geen aanleiding was om verdere wijzigingen door te voeren.
Kunt u toelichten hoe het CIZ ouders hulp biedt bij het invullen van het medische formulier? Is het mogelijk voor ouders direct contact op te nemen met het CIZ? Waarom wel of niet?
Indien ouders vragen hebben met betrekking tot het invullen van het medisch vragenformulier kan telefonisch contact worden opgenomen met het CIZ. Bij het CIZ zijn per regio dagelijks medewerkers beschikbaar voor het beantwoorden van vragen over de aanvraag dubbele kinderbijslag. Daarnaast nemen de beoordelaars altijd contact op met de ouders na ontvangst van het ingevulde formulier om ouders de gelegenheid te geven aanvullende mondelinge of schriftelijke informatie te geven en wordt het advies van het CIZ toegelicht. Bij uitzondering wordt een huisbezoek gedaan als het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Constaterende dat u aangeeft dat u alleen door tussenkomst van Kamerleden bekend bent met de brieven van bezorgde ouders, kunt u toelichten hoe het kan dat deze ouders wel een ontvangstbevestiging van hun brieven hebben gehad van uw ministerie?
Na ontvangst via kamerleden op 21 november 2016 van de hier bedoelde brieven is binnen het Ministerie van SZW nagegaan of de brieven via de reguliere kanalen waren ontvangen. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarom is besloten de brief die persoonlijk aan mij gericht was en waarvan een adres bekend was, alsnog als ontvangen te beschouwen en een ontvangstbevestiging te sturen. Bij de andere brief was dit door het ontbreken van een adres niet mogelijk.
Bent u bereid om met (een aantal van) deze bezorgde ouders in gesprek te gaan in plaats van alleen de brieven te beantwoorden? Zo ja, wanneer kunt u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van de eerdere set vragen over dit onderwerp had ik al aangegeven te zullen reageren op de via de kamerleden ontvangen brieven. Er heeft op 9 februari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen 6 ouders van kinderen met een autistische aandoening en ambtenaren van de SVB, het CIZ en het ministerie. In dat gesprek zijn de door de ouders ervaren problemen in de verzorging en opvoeding van een kind met autisme in relatie tot het huidige beoordelingskader besproken.
De brieven en het gesprek hebben geleid tot een aantal concrete acties.
In verband met de in het gesprek door de ouders afgegeven signalen over het medische vragenformulier en de toepassing van het beoordelingskader, is het beoordelingskader en de beoordelingsprocedure besproken met de teams van de CIZ-medewerkers die de adviseringsaanvraag voor dubbele kinderbijslag in behandeling krijgen. Per regio wordt nu geїnventariseerd welke signalen herkend worden en tot welke acties die zouden moeten leiden. Dit proces is nog gaande. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken of aanvullende scholing noodzakelijk is, zoals op het gebied van kinderen met psychiatrische aandoeningen. Recent is al bij een regio een scholing GGZ georganiseerd met dit doel.
Ouders worden altijd telefonisch op de hoogte gesteld van de uitkomst van het CIZ-advies, ongeacht of dit advies nu positief is of negatief. Ouders vinden echter dat zij onvoldoende worden geïnformeerd over de inhoud van een negatief advies. Zij geven aan dat alleen de scores op de levensterreinen/functies worden gedeeld en verder geen uitleg wordt gegeven aan de totstandkoming van die scores. Het CIZ gaat de komende periode in de teams aandacht besteden aan het verbeteren van de telefonische toelichting van een negatief advies. Deze training zal ondermeer plaatsvinden aan de hand van dezelfde casuïstiek voor alle behandelteams dubbele kinderbijslag.
De ouders vonden de voorlichting over de procedure (met name over wanneer de SVB en wanneer het CIZ aan zet is) niet duidelijk genoeg. Daarop is de voorlichting over de procedure opnieuw bezien en verbeterd.
Tenslotte heb ik nog gekeken naar cijfermateriaal. In het jaar 2016 zijn door het CIZ in totaal 20.384 aanvragen behandeld. Het percentage positieve adviezen, ongeacht aandoening van het kind, bedraagt 69,3%; het percentage aantal negatieve adviezen was 30,7% van het aantal afgegeven adviezen. Bij 3.989 gevallen werd geen advies opgesteld omdat geen reactie van de ouders of derden werd ontvangen of omdat het proces om administratieve redenen werd beëindigd.
In 2016 was sprake van 530 ingediende bezwaren, waarop in 254 gevallen alsnog positief is geadviseerd en in 293 negatief. Het hoge aantal bezwaarzaken die worden afgerond met een positief advies is deels te verklaren omdat ouders in de bezwaarfase vaak alsnog voldoende informatie overleggen die bij het primair besluit nog ontbraken. Bij de invoering van het nieuwe beoordelingskader was gerekend op ongeveer drie keer zoveel bezwaren.
Voorzover kon worden nagegaan is in 2016 en 2017 in twee beroepszaken uitspraak gedaan over de dubbele kinderbijslag voor intensieve zorg waarbij het kind naast een andere aandoening ook een aandoening had in het autistische spectrum en het CIZ op grond van het beoordelingskader geen positief advies had verstrekt. De rechter heeft deze beroepen ongegrond verklaard.
Dan heb ik, evenals in de voorgaande beantwoording van Kamervragen gekeken naar de totaalcijfers van de afgelopen jaren4 om na te gaan of deze afwijken van wat beoogd is bij de invoering van het beoordelingskader, te weten behoud van de omvang van de toenmalige doelgroep. Op dit moment is de omvang van de doelgroep weer ongeveer gelijk aan het aantal ten tijde van de invoering van het nieuwe beoordelingskader per 1 januari 2015. Zoals eerder aangegeven waren er in het vierde kwartaal 2014 ca. 23.535 kinderen waarvoor een tegemoetkoming voor thuiswonende kinderen met intensieve zorg werd verstrekt. Dit betrof de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG). Het criterium voor de TOG ging uit van minimaal 10 uur AWBZ-zorg voor een thuiswonend kind. In het tweede kwartaal van 2016 was het aantal toekenningen voor dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg voor thuiswonende kinderen 23.678.
Met inachtneming van het feit dat in 2015 sprake was van een overgangsjaar, de verbeteracties en de hierboven gemelde cijfers beschouw ik het beoordelingskader en de toepassing ervan als voldoende. Volgend jaar vindt een beleidsdoorlichting plaats van artikel 10 van de SZW-begroting over de tegemoetkomingen voor ouders. Het onderwerp dubbele kinderbijslag voor intensieve zorgbehoevende thuiswonende kinderen maakt onderdeel uit van de beleidsdoorlichting.
Een ter dood veroordeelde in Iran |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «VUB-wetenschapper in Iran ter dood veroordeeld»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de in België werkzame Iraniër Ahmadreza Djalali in Iran ter dood veroordeeld is? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Voor zover bekend heeft de rechtszaak van de heer Jalali nog niet plaatsgevonden. Volgens de echtgenote van de heer Jalali zal deze mogelijk over enkele weken plaatsvinden. Tijdens een eerste verhoor is de heer Jalali naar verluidt door de rechter medegedeeld dat hij zal worden berecht voor de misdaad van «samenwerking met vijandige staten» en dat hij hiervoor de doodstraf zal krijgen. Dit is echter niet bevestigd; de officiële aanklacht tegen de heer Jalali is nog niet bekend en er heeft ook nog geen formele zitting plaatsgevonden. De heer Jalali was volgens berichten sinds 26 december jl. in hongerstaking, maar heeft deze inmiddels beëindigd. Er zijn ernstige zorgen om zijn gezondheid.
Kunt u bevestigen dat de Iraniër een oneerlijk proces heeft gehad dat niet in lijn is met internationale standaarden hiervoor, en dat er ernstige problemen zijn met zijn gezondheid? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Iraanse collega’s om erop aan te dringen dat de opgelegde doodstraf niet wordt uitgevoerd en dat de heer Djalali een eerlijk proces krijgt of wordt vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Als waarnemend lokaal EU-voorzitter heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran er namens de EU bij de mensenrechtenraad van de Iraanse rechterlijke macht op aangedrongen dat de heer Jalali een eerlijk proces krijgt. Voorts sprak zij zorgen uit over de gezondheidstoestand van de heer Jalali en verzocht zij om adequate medische zorg voor hem. Zij bracht tevens het EU standpunt over ten aanzien van de doodstraf in het algemeen en verzocht om afzien van de doodstraf in dit geval. Ook andere internationale partners, waaronder Italië, Zweden en België hebben bij de Iraanse autoriteiten aangedrongen op een eerlijk proces voor de heer Jalali. De mensenrechtenraad heeft toegezegd dat zij de zaak zullen bestuderen en zich in zullen zetten voor een eerlijk proces.
Het bericht dat de fusie van ziekenhuizen in Hoogeveen en Emmen leidt tot ernstige verschraling van de zorg in Hoogeveen |
|
Henk van Gerven , Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten dat door het beleid van Treant de Intensive Care in de ziekenhuizen Bethesda in Hoogeveen en het Refaja in Stadskanaal dreigt te verdwijnen?1
Voor mijn reactie zie mijn antwoorden op de verdere vragen.
Wat is de huidige stand van zaken inzake de Intensive Care (IC) zorg in verhouding tot de situatie die u schetste in uw antwoorden op eerdere vragen in 2015 waarbij de Intensive Care volwaardig behouden zouden blijven?2
Ten opzichte van 2015 is de nieuwe kwaliteitsstandaard «Organisatie van Intensive Care» is op 19 juli 2016 door het Zorginstituut vastgesteld en in het Kwaliteitsregister geplaatst. Deze kwaliteitsstandaard beschrijft de voorwaarden waaraan de organisatie van Intensive Care-zorg in Nederland moet voldoen.
Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat patiënten door betere behandeling en betere operatietechnieken steeds minder vaak een IC nodig hebben. Er worden momenteel jaarlijks slechts 40–60 personen op de IC in locatie Bethesda in Hoogeveen, en ook 40–60 personen op de IC in locatie Refaja in Stadskanaal behandeld. Voorheen moest op een kleine IC zoals in Hoogeveen of Stadskanaal alleen overdag een intensivist in het ziekenhuis aanwezig zijn, maar volgens de nieuwe IC-richtlijn moet er op iedere IC om de kwaliteit en continuïteit van zorg voldoende te kunnen waarborgen 7 dagen per week een intensivist zijn die exclusief beschikbaar is voor die IC. Gezien het zeer lage aantal IC-patiënten in Hoogeveen en Stadskanaal heeft de Treant Zorggroep besloten de IC-zorg anders in te richten. Acute opvang en behandeling van de vitaal bedreigde patiënt blijft op alle drie de locaties van de Treant Zorggroep bestaan, maar alleen de locatie Scheper in Emmen behoudt een IC. Als het ziekenhuis op basis van de conditie en aandoening van de patiënt inschat dat de patiënt langdurig moet worden opgenomen, wordt deze patiënt overgeplaatst naar de IC in Emmen. Dit gebeurt al geruime tijd op deze manier en heeft, zo stelt het ziekenhuis, niet tot problemen voor de patiënt en zijn/haar familie geleid. In de praktijk gaat het volgens het ziekenhuis om enkele tientallen patiënten per jaar.
Ik heb geen oordeel over het besluit van de Treant Zorggroep om de IC-zorg op deze wijze te organiseren. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod is de primaire verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars en daarbij is het uitgangspunt uiteraard dat de (organisatie van de) zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit de heersende veldnormen, zoals de nieuwe IC-richtlijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat betekent dit concreet voor de situatie in het Bethesda Ziekenhuis in Hoogeveen en het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal op dit moment ook in relatie tot de laatste IC richtlijnen van het Zorginstituut? Wat is uw oordeel daarover?3 4
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de klinische verloskunde en de Spoedeisende Eerste Hulp in het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis volwaardig behouden zullen blijven? Wat is het standpunt van het bestuur van Treant in deze?
Er bestaat geen definitie van een «volwaardig ziekenhuis» of «basisziekenhuis». Van belang is dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig moeten zijn.
De Treant Zorggroep heeft mij laten weten dat klinische verloskunde in de locaties Bethesda in Hoogeveen en Refaja in Stadskanaal blijft bestaan in de vorm zoals die er nu is. Beide locaties hebben daarnaast een level 3 Spoedeisende Hulp (SEH). Deze SEH’s blijven eveneens behouden. Het uitgangspunt is dat zowel de klinische verloskunde als de SEH op alle drie de locaties van de Treant Zorggroep 24/7 beschikbaar blijft.
Is het waar dat het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis volwaardige ziekenhuizen blijven waar patiënten 7 maal 24 uur per week terecht kunnen en waar altijd het licht blijft branden? Kunt u dit nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het voor de bereikbaarheid en het voldoen aan de 45-minutennorm bij spoedeisende hulp en acute klinische verloskunde niet noodzakelijk dat in het Bethesda Ziekenhuis en het Refaja Ziekenhuis klinische verloskunde en spoedeisende hulp aanwezig blijven? Kunt u dit nader toelichten?
Uit de laatste «gevoelige ziekenhuisanalyse» van het RIVM van begin 2016 blijkt dat zowel het Bethesda ziekenhuis als het Refaja niet «gevoelig» is voor de 45-minuten norm (noch voor de SEH, noch voor de acute verloskunde). Voor de bereikbaarheid en het voldoen aan de 45-minutennorm zou het kortom niet noodzakelijk zijn dat de SEH en acute verloskunde op beide locaties zouden blijven bestaan. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 heb laten weten heeft de Treant Zorggroep mij laten weten dat de acute verloskunde en SEH op beide locaties in de huidige vorm blijven bestaan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal worden uitgekleed?
Bij beslissingen over hoe zorg het beste kan worden georganiseerd over verschillende locaties mogen de kwaliteit, veiligheid en bereikbaarheid van de zorg niet in gevaar komen. Inhoudelijk ga ik verder niet over de plannen voor eventuele veranderingen in het profiel van ziekenhuislocaties. Het is primair aan de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars om deze zorg goed te organiseren.
Ik vind het essentieel dat een ziekenhuis in een dergelijk proces tijdig en op goede wijze communiceert met de inwoners, andere zorgaanbieders en andere belanghebbenden uit de regio. Ik en medewerkers van VWS hebben de Treant Zorggroep de afgelopen weken verschillende keren gesproken. Daarbij heb ik aangegeven, dat ik verwacht dat zij de dialoog met de zorgaanbieders, inwoners en andere betrokken in de regio aangaan over hun voornemens tot wijziging van het profiel van de betreffende ziekenhuislocaties, dat zij hen meenemen in hun afwegingen en dat zij daadwerkelijk open staan voor hun opvattingen. Die inbreng moet echt meewegen bij de besluitvorming over de toekomst van de organisatie. Ook zorgverzekeraar Zilveren Kruis heeft mij laten weten bereid te zijn ervoor te zorgen dat er een goede dialoog met alle betrokkenen tot stand komt. Ik zal dit proces ook de komende tijd met aandacht volgen.
Wat vindt u van het gegeven dat de voorzitter van de raad van toezicht, de heer Eenhoorn, in vier jaar zijn tegemoetkoming met 45% heeft zien stijgen en dat sinds zijn aantreden het positieve resultaat van de ziekenhuizen is omgeslagen van circa 2 miljoen positief naar ruim 3 miljoen negatief? Is dit loon naar werken? Kunt u dit nader toelichten?5
Wat aanvaardbare inkomens zijn is, is vastgelegd in de Wet Normering Topinkomens (WNT). De normen van de WNT worden gehandhaafd. Binnen de normen van de wet maken instellingen hun eigen afwegingen.
Het rapport "Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the Bamako Convention» van het Center for International and Environmental Law (CIEL)?1
Ja.
Is het verdrag van Bamako waarnaar in dit rapport verwezen wordt eerder betrokken bij een juridische analyse met betrekking tot de export van vervuilde diesel en benzine via Nederlandse havens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit betrokken geweest bij de juridische analyse en welke conclusies zijn er toen uit getrokken?
Bij de beantwoording van eerdere vragen van de Tweede Kamer over dit onderwerp in november 20162 is gekeken of in strijd wordt gehandeld met wettelijke verplichtingen. Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal(het Verdrag van Bazel) zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan.
De betreffende hoogzwavelige brandstoffen worden in Nederland niet als afvalstof aangemerkt. De omstandigheid dat de brandstoffen niet voldoen aan de in de EU geldende normen voor brandstoffen voor wegverkeer maakt namelijk niet dat er sprake is van afval. Ook binnen Nederland en de EU zijn er nog bepaalde toegestane toepassingen voor hoogzwavelige brandstoffen, zoals voor schepen. Zonder notificatie onder het Verdrag van Bazel bestaat er voor Nederland geen verplichting onder het Verdrag van Bazel om de export tegen te gaan. Om schonere brandstoffen te bevorderen richt het kabinet zich daarom vooral op het stimuleren van goede regelgeving in de Afrikaanse landen zelf en op de rol van het bedrijfsleven om kwalitatief goede brandstoffen te leveren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Deelt u de slotconclusie van CIEL van dit rapport? Zo ja, waarom treedt Nederland niet op tegen de export van deze vervuilde brandstoffen? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke analyses stelt u de verplichtingen voor Nederland die voortvloeien uit de verdragen van Basel en Bamako, internationaal gewoonterecht en het Covenant on Economische, Sociale en Culturele Rechten ter discussie?
Uit het Verdrag van Bamako vloeien voor Nederland geen internationale verplichtingen voort en het kabinet deelt de conclusie van CIEL niet dat Nederland heeft gehandeld in strijd met het Verdrag van Bazel.
Het kabinet onderschrijft de analyse van CIEL dat een Partij bij het Verdrag van Bazel verplicht is de export van hoogzwavelige brandstoffen naar een andere partij te verbieden, indien die partij conform de bepalingen in het Verdrag van Bazel heeft genotificeerd dat de import daarvan op grond van de definitie van gevaarlijk afval in de nationale regelgeving van die partij is verboden. Er zijn echter geen notificaties van Afrikaanse landen waaruit blijkt dat hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval zijn aangemerkt en waarvan de import is verboden. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd3. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Is het verdrag van Basel volledig geïmplementeerd in de Nederlandse wet? Zijn de door CIEL onderbouwde verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag en het verdrag van Bamako juridisch afdwingbaar in Nederland? Zo ja, waarom gebeurt dit niet? Zo nee, welke wetswijziging zou daarvoor noodzakelijk zijn?
Het Verdrag van Bazel is geïmplementeerd in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) die rechtstreekse werking heeft in de EU-lidstaten. Nadere uitwerking van deze Verordening is geregeld in titel 10.7 van de Wet milieubeheer. Als de hoogzwavelige brandstoffen voor de betrokken Bamakolanden volgens de nationale regelgeving zijn aangemerkt als gevaarlijk afval en zijn genotificeerd onder het Verdrag van Bazel, is Nederland als EU-lidstaat op grond van de EVOA verplicht de export ervan naar die landen te verbieden. Er is dus geen wetswijziging nodig om dit juridisch af te dwingen. Op dit moment zijn er geen West Afrikaanse landen die hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel hebben genotificeerd als gevaarlijk afval waardoor import in die landen verboden zou zijn. Zou dat wel zo zijn dan zouden Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, de export van als gevaarlijk afval genotificeerde stoffen naar dat land moeten verbieden.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusies van dit rapport van CIEL en het vorig jaar verschenen rapport van Public Eye «Dirty Diesel»2, Nederland overeenkomstig internationale verplichtingen de handel van deze voor de gezondheid en milieu zeer schadelijke brandstoffen aan banden zouden moeten leggen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te bevorderen dat wereldwijd, inclusief in Afrikaanse landen, schonere brandstoffen worden gebruikt. De wettelijke mogelijkheden daarvoor zijn beperkt. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen en op de rol van het bedrijfsleven in maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit voorkomt ook dat de productie en uitvoer van deze brandstoffen zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Op 5 december 2016 heeft Minister Ploumen in samenwerking met de ministeries van EZ en IenM een overleg georganiseerd om de relevante partijen (o.a. vertegenwoordigers van andere West Afrikaanse en Europese landen, UNEP, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam, vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven) met elkaar in gesprek te brengen. Minister Ploumen heeft samen met de Nigeriaanse Minister van milieu alle betrokken stakeholders opgeroepen een bijdrage te leveren om de bestaande situatie te verbeteren. Op 6 december hebben in navolging van Ghana, meerdere West Afrikaanse landen, waaronder Nigeria, Togo, Benin en Ivoorkust, aangekondigd om nog in 2017 lagere zwavelnormen voor brandstoffen voor wegverkeer in te zullen voeren (50 ppm). Inmiddels hebben Ghana, Togo en Nigeria de aangescherpte normen al gepubliceerd. Lokale en internationale NGOs roepen alle West Afrikaanse landen op betere normen in te voeren.
Via het VN Milieuprogramma (UNEP) steunt Nederland het programma dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen en mogelijk in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West Afrikaanse Staten (ECOWAS) een geharmoniseerde standaard in te voeren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden. Verschillende bedrijven hebben gewezen op het belang van harmonisatie bij de invoering van schonere brandstoffen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval exporteren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Indien het wenselijk is om op dit dossier wettelijk actie te ondernemen, ligt het voor de hand dit te doen in EU-verband. Het kabinet onderzoekt of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Is er voldoende handhavingscapaciteit om de illegale uitvoer van vervuilde brandstoffen naar West-Afrikaanse landen vanuit Nederlandse havens aan banden te leggen?
Ja. De export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen is in de huidige situatie niet in strijd met Europese- en nationale regelgeving of het Verdrag van Bazel. Alleen als de brandstoffen worden verkregen door het bijmengen van afvalstoffen in het eindproduct, gaat het om afval en is de export van de hoogzwavelige brandbare afvalstoffen naar niet-OESO landen buiten de EU verboden. De ILT geeft prioriteit aan deze problematiek en heeft hiervoor capaciteit vrijgemaakt. Als na eerste verkenning blijkt dat extra inzet nodig is, zal mogelijk herprioritering ten koste van andere toezichttaken nodig zijn.
Blootstelling aan schadelijke minerale oliën via verpakkingen van voedsel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overheid onderzoekt mogelijke vervuiling voedsel door minerale oliën»?1
Ja. Het besproken onderzoek is de invulling van de Europese aanbeveling om tot monitoring van minerale oliën (MO) in voedingsmiddelen te komen, waarover ik uw Kamer in de beantwoording van eerdere Kamervragen2 heb bericht.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat, zonder aanvullende maatregelen, consumenten nog jarenlang onnodig worden blootgesteld aan schadelijke minerale oliën? Betekent het onderzoeksprogramma van twee jaar dat het nog jaren duurt voordat tot wettelijke normstelling wordt overgegaan?
Het is juist dat het opstarten en uitvoeren van de voorgenomen monitoring van voedingsmiddelen en verpakkingen op MO geruime tijd in beslag zullen nemen. De resultaten van deze monitoring zijn nodig voor en zullen de basis vormen van nadere Europese besluitvorming. Eventuele wettelijke normen zijn dus inderdaad niet op korte termijn te verwachten. Dit betekent niet dat er in de tussentijd geen aanvullende maatregelen worden getroffen. De verantwoordelijke partijen, de producenten van voedingsmiddelen en de aanbieders van verpakkingsmaterialen, hebben maatregelen in gang gezet die de vervuiling van voedingsmiddelen met MO moeten reduceren. Het gaat hierbij om het in beeld brengen en het doorbreken van oorzaken van verontreiniging in het gehele productieproces.
Kunt u aangeven of het vanuit het wettelijke verankerde voorzorgsbeginsel mogelijk is om aanvullende maatregelen te nemen, om de blootstelling zoveel mogelijk te verminderen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment onvoldoende zicht welke maatregelen relevant kunnen zijn om de blootstelling aan minerale oliën te verminderen. Bovendien is het, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, op dit moment nog niet mogelijk om tot normstelling over te gaan. Daarnaast zijn andere wettelijke verplichtingen denkbaar, zoals die van het gebruik van verpakkingen met een «functionele barrière» (een laag die voorkomt dat MO in het voedingsmiddel kunnen komen). Ook voor dergelijke verplichtingen geldt, dat de maatregel controleerbaar moet zijn en dat die dus niet genomen kunnen worden voordat analysemethoden beschikbaar en ingevoerd zijn. Ik hecht er aan dat we in Europees verband snel zicht krijgen op aangrijpingspunten om tot normstelling over te gaan, en heb dit dan ook actief onder de aandacht gebracht.
Is al meer bekend over de monitoring van gerecyclede verpakkingen met functionele barrières die MOAH (mineral oil aromatic hydrocarbons) en MOSH (mineral oil saturated hydrocarbon) kunnen tegenhouden, zoals genoemd in eerdere vragen?2 Op welke manier wilt u het gebruik van deze oplossingen voor risicoverpakkingen bevorderen?
De voorbereiding van de monitoring van voedingsmiddelen en verpakkingen is weliswaar vorig jaar van start gegaan, maar de daadwerkelijke uitvoering daarvan moet nog van start gaan. Er zijn dan ook geen uitspraken te doen over de effectiviteit van specifieke MO-werende maatregelen, zoals het gebruik van bepaalde verpakkingsvormen.
Het is aan de producenten van voedingsmiddelen om na te gaan of hun producten verontreinigd zijn met MO, wat de bron daarvan is en of het gebruik van één van de bedoelde verpakkingsvormen het probleem zou kunnen oplossen. Onderzoek naar en kennisoverdracht over verpakkingsoplossingen worden verzorgd door het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken4, een initiatief van overheid en bedrijfsleven.
Wordt, net zoals bij de monitoring, het voor de normstelling benodigde toxicologische onderzoek in Europa ook centraal gecoördineerd? Zo ja, op welke manier, wat is hiervan de status en op welke termijn zal het onderzoek gereed zijn? Zo nee, waarom niet?
De EFSA heeft een coördinerende rol in het benodigde toxicologische onderzoek. Zij heeft in 2012 een uitgebreide screening en beoordeling gedaan van de bestaande literatuur over minerale oliën in voeding. De beschikbare informatie bleek onvoldoende voor het afleiden van een waarde voor MOSH en/of MOAH die toxicologisch acceptabel is bij dagelijkse inname. EFSA constateerde dat meer toxicologisch onderzoek nodig was en heeft in 2013 een call5 uitgebracht voor onderzoeksvoorstellen op dit gebied. Binnen enkele weken wordt een rapport in het kader van deze call verwacht.
Bent u zo nodig bereid om binnen Europa een voortrekkende en coördinerende rol te nemen om het voor de normstelling benodigde toxicologische onderzoek zo snel mogelijk uit te laten voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke landen, naast Nederland, in 2017 ook zullen starten met het monitoringsonderzoek en welke productencategorieën zij ieder zullen onderzoeken?
Op aandringen van Nederland houdt de Europese Commissie overzicht over de acties die in de lidstaten in het kader van de aanbeveling worden voorbereid. In dat kader heeft de Commissie de lidstaten opgeroepen om op haar lijst met beoogd te onderzoeken voedingsmiddelen aan te geven welke producten daarvan zullen worden onderzocht. Op 25 november jl.6 gaf de Commissie aan dat drie lidstaten (waaronder Nederland) gehoor hadden gegeven aan deze oproep. Met andere lidstaten was de Commissie op dat moment nog in gesprek.
Het is mij niet bekend welke productgroepen ieder van de lidstaten zullen onderzoeken. De Commissie bewaakt dat alle belangrijke productgroepen (en hun verpakkingen) worden onderzocht.
Hoeveel producten zullen in Nederland in het kader van de monitoring in 2017 en 2018 naar verwachting onderzocht worden? Is dit voldoende om een goed beeld te krijgen van de mogelijke vervuiling?
De voorbereiding van de monitoring is nog in volle gang. Er is inmiddels een prioritering en volgorde aangebracht in het onderzoek van beoogde producten op basis van de lijst met producten van de Commissie. Dit is gedaan op basis van:
De monitoring vindt plaats in verschillende Europese landen; de vraag of er voldoende dekking is en of het aantal te onderzoeken producten voldoende is, kan dan ook alleen op Europese schaal worden beantwoord. De Europese Commissie speelt hierbij een coördinerende rol.
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende geaccrediteerde laboratoria in onder andere Nederland en Duitsland al geavanceerde en geautomatiseerde productanalyses op MOAH en MOSH aanbieden, waardoor de gewenste monitoring aanzienlijk versneld kan worden? Zo ja, bent u bereid om gebruik te maken van deze mogelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat verschillende laboratoria analyses op MO aanbieden. Die laboratoria kunnen echter niet worden ingezet voor de monitoring. Er is immers nog geen internationaal gestandaardiseerde methode voor de analyse van lage gehalten aan MO zoals die in voedingsmiddelen en verpakkingen voorkomen. Hierdoor is er onvoldoende garantie dat de resultaten betrouwbaar en reproduceerbaar zijn, ook al zijn de betreffende laboratoria geaccrediteerd.
Bij afwezigheid van een gestandaardiseerde methode werkt het Joint Research Centre van de Commissie aan instructies voor een bruikbare methode. Dit gebeurt in samenwerking met het Duitse Bundesinstitut für Risikobewertung (BfR).
Bent u bereid de uitkomsten van de monitoring zo snel mogelijk actief openbaar te maken, zodat consumenten zichzelf kunnen informeren welke producten mogelijk vervuild zijn en bedrijven direct maatregelen kunnen nemen? Zo ja, binnen welke termijn nadat het resultaat van een productanalyse bekend is en op welke wijze zal deze gepubliceerd worden? Zo nee, waarom niet?
De monitoring levert resultaten op van gehalten aan MO in voedingsmiddelen en hun verpakkingen en geeft geen informatie over mogelijke bronnen eerder in het productieproces; voor de interne kwaliteitsbewaking bij de bedrijven is deze informatie daarom onvoldoende. Afgezien daarvan verwacht ik van bedrijven dat zij niet wachten op uitslagen van overheidsonderzoek, maar dat zij voordien al gericht onderzoek doen naar de mogelijke verontreiniging en de bronnen daarvan.
Wat de openbaarmaking van de monitoringgegevens betreft, is het streven van de NVWA om resultaten openbaar te maken. Of dat in dit geval mogelijk is, hangt af van veel factoren, onder andere van de dekkingsgraad van het onderzoek.
Een mogelijk tekort aan accountants die gemeentelijke jaarrekeningen controleren |
|
Arnold Merkies , Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Gemeenten vrezen zonder accountant te komen zitten» en «Accountants zijn als de dood voor de AFM»?1
Ja
Wat is uw reactie op de genoemde uitkomsten van de enquête, waaruit zou blijken dat de drie grootste accountantskantoren op grote schaal contracten met gemeenten schrappen, niet meer inschrijven op aanbestedingen en/of tussentijds onder lopende contracten proberen uit te komen? Is het waar dat het voor gemeenten steeds lastiger is om een accountant te vinden?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Plasterk, heeft mede namens de Minister van Financiën op 6 februari jl. een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven over de controle van de jaarrekening van gemeenten (Tweede Kamer vergaderjaar 2016–2017, 34 550 B, nr. 12). Voor de controle van de jaarrekening 2016 was er een knelpunt bij de gemeenten Eemsmond, Winsum, Bedum en De Marne. Bij een aanbesteding voor onder meer de controle van de jaarrekening 2016, heeft geen enkel accountantskantoor ingeschreven. Deze gemeenten hebben de Minister van BZK verzocht om uitstel. Dat uitstel is verleend. De eerder genoemde Groningse gemeenten zijn er overigens begin januari 2017 in geslaagd om alsnog een accountant te contracteren, voor de controle van de jaarrekening 2016. Er hebben zich geen andere gemeenten bij het Rijk gemeld, die een aanbesteding hebben georganiseerd voor de controle van de jaarrekening 2016, waarop geen enkel accountantskantoor heeft ingeschreven. Te verwachten is dat ook in 2017 en de jaren daarna er wisselingen van accountantskantoren bij gemeenten zullen zijn. Hoe de markt zich exact zal ontwikkelen, valt nu niet te zeggen.
Herkent u zich in de verklaring van de «Big Four» dat mogelijke terughoudendheid naar hun mening veroorzaakt wordt door capaciteitsproblemen als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt, verzwaarde kwaliteitseisen, verscherpt toezicht en de verplichte accountantswissel bij beursgenoteerde bedrijven? Zo ja, onderschrijft u dit? Zo nee, wat is dan naar uw mening de oorzaak? Welke oplossingen ziet u?
Een werkgroep van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft enkele achtergronden in kaart gebracht. Er is op dit moment door de gunstige economische ontwikkeling een toegenomen vraag naar accountancydiensten. Dit speelt zowel in Nederland als wereldwijd, zowel in de gemeentelijke sector als in andere markten. De vraag is groter dan de op dit moment beschikbare capaciteit, mede omdat accountantskantoren (mede met oog op de toegenomen publieke aandacht voor auditkwaliteit) hun controlewerkzaamheden hebben geïntensiveerd. Ten slotte maken accountantskantoren afwegingen tussen de beschikbare schaarse capaciteit, de sectorkenmerken en de verdienmogelijkheden in verschillende markten.
Gegeven het feit dat het hier een vrije markt betreft en gegeven de constatering dat wijzigingen in de markt tot nog toe in vrijwel alle gevallen door de markt worden opgevangen, wordt primair ingezet op het verlagen van de toetredingsdrempels voor nieuwe toetreders en het wegnemen van mogelijke knelpunten bij aanbestedingsprocedures en de borging van de kwaliteit van de dienstverlening van nieuwe toetreders.
Zijn er naar uw mening voldoende middelgrote accountsorganisaties om de verschuiving, veroorzaakt door het terugtreden van de «Big Four», op te vangen en om alle gemeenten op tijd te voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring?
In de gemeentesector zijn bij de controle op de jaarrekening 2015 ten opzichte van de controle op de jaarrekening 2014, 54 gemeenten van accountant gewisseld. Er zijn drie grote kantoren actief in de gemeentemarkt, namelijk Deloitte, E&Y en PWC. Het aandeel van deze drie grote kantoren is gedaald. Er zijn ook drie (kleinere) accountantskantoren toegetreden. Naar verwachting zal de trend van de terugtred van grote kantoren doorzetten, waarbij deze kantoren zich waarschijnlijk vooral zullen concentreren op de grotere gemeenten. Middelgrote kantoren zullen hun marktaandeel kunnen vergroten en er is ook ruimte voor nieuwe toetreders. Ook voor de controle over het verslagjaar 2016 lijken wisselingen op deze manier ingevuld te worden. Of er knelpunten op gaan treden bij de aanbesteding van accountancydiensten door gemeenten in het kalenderjaar 2017, is ongewis en afhankelijk van de wijze waarop de markt reageert op de verwachte terugtred van de grotere accountantskantoren en de capaciteit van andere kantoren om deze gemeentelijke cliënten te kunnen overnemen.
Hebben de veranderingen in de zorg in 2015, waarbij veel zorgtaken overgedragen zijn aan gemeenten, naar uw mening geleid tot een verantwoordingscircus waardoor accountants en gemeenten tegenover elkaar zijn komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening is er geen sprake van verantwoordingscircus. Door de decentralisaties in het sociaal domein is de verantwoording door gemeenten wel complexer geworden en zijn zij onder meer afhankelijk van de verantwoording door samenwerkingsverbanden, zorgaanbieders en de SVB. De beroepsorganisatie van accountants (NBA) en de VNG zijn in goed overleg over de veranderingen die zich voltrekken in de financiële verantwoording.
Staat naar uw mening de tijdsinvestering om te komen tot een goedkeurende gemeentelijke accountantsverklaring – gezien het controleren vanwege kwaliteitseisen steeds meer tijd kost – nog in verhouding tot de vergoeding?
Het is hierbij van belang om op te merken dat de accountantsmarkt in beginsel een vrije markt is met vraag en aanbod. De omstandigheid dat het een vrije markt betreft, heeft tevens tot gevolg dat marktpartijen (gemeenten en accountants) zelf verantwoordelijk zijn voor het contracteren van accountancydiensten tegen marktconforme condities. Prijsvorming vindt ook op deze markt plaats.
Is naar uw mening het ambtenarenapparaat bij middelgrote en kleine gemeenten voldoende toegerust om gedegen werk te kunnen blijven leveren, nu zij na overheveling van rijkstaken als zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, re-integratie van werkzoekenden en bezuinigingen, ook te maken gaan krijgen met ingewikkelde grondboekhoudingen en de (digitale) voorbereiding van de overgang naar de Omgevingswet? Zo ja, waar blijkt dat naar uw mening uit? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen?
Wat betreft de voorbereiding op de Omgevingswet worden gemeenten ondersteund via het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet. Via dit programma worden bevoegd gezagen, burgers en bedrijven voorbereid op de nieuwe wet-en regelgeving die gaat gelden in het fysieke domein, de daarbij gewenste gedragsverandering en het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht. Daarnaast vindt via het implementatieprogramma afstemming plaats over collectieve ondersteuning die door de koepelorganisaties wordt aangeboden.
De werking van het implementatieprogramma, de ontwikkelingen bij het bevoegd gezag en de realisatie van de vier verbeterdoelen van de Omgevingswet worden gemonitord. De voortgang wordt aan de Kamer gerapporteerd, zoals aangegeven per brief op 7 oktober 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 33 118 nr. 35).
Het toegerust zijn van het ambtenarenapparaat is binnen de bestuurlijke verhoudingen de verantwoordelijkheid van gemeenten als zelfstandige bestuurslaag.
Gemeenten kunnen daarbij bij voorbeeld gebruik maken van gemeenschappelijke regelingen en (ondersteunende) producten vanuit het programma i-sociaal domein van de VNG. In de Kamerbrief van 14 november 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 477, nr. 9) heeft de Minister van BZK ook gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van gemeenten vanuit het programma «Gemeenten van de Toekomst».
De berichten ‘Veel sportclubs melden seksueel overschrijdend gedrag niet bij instanties’, ‘Bij elke club kan een verborgen camera in de kleedkamer hangen’ en 'Vertrouwenspunt van NOC*NSF heeft effect van een doofpot' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving in het NRC aangaande seksueel overschrijdend gedrag bij sportclubs?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat deze cijfers, uit de rondgang van het NRC en de meldingen die NOC*NSF zelf binnenkrijgt, mogelijk nog maar het topje van de ijsberg zijn als de meeste incidenten niet door de clubs gerapporteerd worden?
Ik vind het van belang dat mensen melding durven maken van seksueel overschrijdend gedrag en dat clubs die meldingen doorgeven. Dit biedt de mogelijkheid om opvolging te geven aan deze meldingen en om de juiste sancties toe te passen. Dit is in het belang van een veilige sport. Als meldingen leiden tot strafrechtveroordeling, heeft dit invloed op de uitgifte van een Verklaring omtrent Gedrag (VOG) van een betreffende veroordeelde. Als meldingen leiden tot tuchtrechtspraak volgt opname in het Register Ontuchtplegers in de sport.
Volgens NOC*NSF neemt het aantal meldingen bij het Vertrouwenspunt Sport toe. Ik verwacht dat door het onafhankelijke onderzoek dat NOC*NSF zal laten uitvoeren er meer duidelijkheid komt over de aard en omvang van seksueel misbruik in de sport en aanbevelingen zal geven over het verhogen van de meldingsbereidheid.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat clubs uit angst voor negatieve publiciteit en de gevolgen daarvan geen melding maken van dit seksueel overschrijdend gedrag en dat transparantie, uiteraard met begrip voor de privacy voor de slachtoffers, hierover altijd zo veel mogelijk betracht dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat vertrouwenspersonen slachtoffers moeten adviseren aangifte te doen en hen niet moeten ontmoedigen? Zo ja, hoe gaat u dit verwezenlijken gezien de problemen die naar boven komen op dit gebied bij het Vertrouwenspunt Sport van NOC*NSF? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dan wel de rol van de vertrouwenspersoon?3
Voor het Vertrouwenspunt Sport heeft NOC*NSF vertrouwenspersonen aangesteld die het slachtoffer opvangen, ondersteunen en meedenken over mogelijke vervolgstappen. Daarbij hoort ook een mogelijke aangifte bij de politie of sportbonden. Het is van belang dat het slachtoffer een goed beeld krijgt van de mogelijke vervolgstappen. Het is uiteindelijk aan het slachtoffer om af te wegen of deze wel of geen aangifte wil doen.
Zou er in de sport een meldcode moeten komen opdat clubs en medewerkers goed reageren bij signalen van dit soort geweld, zoals de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die nu geldt in onder andere de zorg en het onderwijs? Zo ja, hoe en wanneer wilt u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet en hoe wilt u in dat geval de houding van clubs en medewerkers om niet te melden doorbreken?
Het is van belang dat signalen van seksueel misbruik goed worden opgepikt en worden gemeld zodat er opvolging aan kan worden gegeven. Het is aan de commissie die onderzoek gaat doen naar seksueel misbruik in de sport om eventuele aanvullende maatregelen voor te stellen in deze sector.
Deelt u de mening dat er verplicht een verklaring omtrent gedrag (VOG) gevraagd dient te worden aan professionals en vrijwilligers wanneer deze werken met minderjarige sporters, alsook de verplichting om een vertrouwenspersoon aangesteld te hebben bij sportclubs teneinde de sociale veiligheid voor, met name jongeren, verder te borgen?
Het verplicht stellen van een VOG is sectorafhankelijk. Voor wat betreft de sportsector kies ik voor de gratis VOG als stimulans voor een breder preventiebeleid, in plaats van een verplichting. Recent onderzoek van VenJ laat zien dat de «Regeling gratis VOG»4 effectief is.
Het is voor sportclubs mogelijk om gratis een VOG aan te vragen voor vrijwilligers die werken met minderjarigen en/of sporters met een verstandelijke beperking (de Regeling Gratis VOG). In de sportsector zien we dat het aantal aangevraagde VOG’s toeneemt. Dit is een goede ontwikkeling. Zo is het aantal aanvragen voor een VOG door sportorganisaties het afgelopen jaar gegroeid van 25.281 naar 64.6125. De sportsector is een sector met veel vrijwilligers en sportclubs moeten zelf de afweging maken of ze de VOG’s willen verplichten binnen hun vereniging, zo ja voor welke vrijwilligers dan en of een vertrouwenscontactpersoon binnen de vereniging wordt aangesteld.
Ziet u verdere aanpassingen in de wet- en regelgeving om de kans op seksueel misbruik in de sport zo veel mogelijk te beperken? Zo ja, welke aanpassingen ziet u voor zich en op welke termijn komt u met eventuele aanvullende maatregelen om de veiligheid van met name jongeren in de sport verder te borgen? Zo nee, waarom niet en zijn er andere vormen om de kans op seksueel misbruik in de sport zo veel mogelijk te beperken?
Elk geval van seksueel misbruik is er een te veel. De bestrijding van seksueel misbruik vergt een gecombineerde aanpak van preventieve en repressieve maatregelen. Op het terrein van preventie hebben NOC*NSF en de sportbonden verschillende maatregelen doorgevoerd, zoals het aanstellen van vertrouwenscontactpersonen, het inrichten van een module voor trainers om seksuele intimidatie te herkennen en te voorkomen, het stimuleren van het aanvragen van VOG’s en de inrichting van het Vertrouwenspunt Sport. Voor wat betreft de repressieve maatregelen zijn de sportbonden verplicht om een uniform reglement seksuele intimidatie op te nemen in hun tuchtrechtreglement. Ik kan thans geen oordeel geven in hoeverre de huidige wet- en regelgeving volstaat. Ik wacht hierover de bevindingen af van het onafhankelijke onderzoek dat door NOC*NSF wordt uitgezet.
Hoe oordeelt u over de «zwarte lijst» van NOC*NSF met mensen die zijn veroordeeld voor een vergrijp? Hoe verloopt het gesprek tussen het NOC*NSF en het Openbaar Ministerie (OM) over het delen van meer gegevens om te komen tot betere preventie?
Het is goed dat NOC*NSF het initiatief heeft genomen om een Register Ontuchtplegers in de sport (zwarte lijst) te ontwikkelen. Als er meer tuchtzaken komen, zullen er meer veroordeelden op de lijst komen te staan. Gesprekken zijn gaande om de lijst te combineren met tuchtrechtveroordeelden van andere vrijwilligersorganisaties, wat een goede zaak is.
Verder is er een samenwerkingsprotocol in voorbereiding tussen NOC*NSF, Politie en OM, dat medio 2017 gereed moet zijn. In dit protocol is ook een informatieparagraaf opgenomen. Dit informeren ziet zowel op het meedenken en informeren over strafwaardigheid, zodat er meer gemeld wordt, als ook op informatie over veroordelingen.
Bent u bereid met sportbonden, gemeenten en sportkoepel NOC*NSF in gesprek te gaan over seksueel misbruik in de sport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zal uw inzet zijn in deze gesprekken en wilt u daarbij in ieder geval de problemen bespreken bij het Vertrouwenspunt Sport van NOC*NSF en het gebrek aan transparantie bij de sportclubs?
Het thema grensoverschrijdend seksueel gedrag in de sport is al geruime tijd onderwerp van overleg tussen VWS en NOC*NSF en zal dat ook in de toekomst zijn. NOC*NSF heeft samen met de sportbonden, uitgebreid beleid opgezet en uitgevoerd op dit thema. Hierbij heeft de overheid meegefinancierd aan de totstandkoming van dit beleid, onder meer via het Actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» en het programma «Sport & Integriteit». Het is lastig om enkel aan de hand van de berichtgeving de werking van het Vertrouwenspunt Sport te beoordelen. Zoals reeds aangegeven, zou in het onderzoek naar seksueel misbruik in de sport de werking van het Vertrouwenspunt Sport kunnen worden meegenomen.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een echt onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden naar seksueel misbruik in de sport waarbij ook wordt gekeken naar de rol van de overheid? Op welke wijze ziet de overheid toe op de onafhankelijkheid van het onderzoek en is hierover contact geweest met NOC*NSF?
Ik vind het goed dat NOC*NSF verantwoordelijkheid neemt en een onafhankelijk onderzoek start naar misbruik in de sport. Het is van belang dat het een kwalitatief goed onderzoek is waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis en ervaringen die in de afgelopen tijd zijn opgedaan bij eerdere onderzoeken in andere sectoren zoals de Jeugdzorg en de Rooms Katholieke Kerk. Ik zal het onderzoeksproces ondersteunen met de expertise en ervaringen die afgelopen jaren zijn opgedaan en ben bereid om financieel bij te dragen aan het onderzoek.
De economische positie van makers |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
De online verkoop van medicijnen |
|
Joyce Vermue (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de website www.deapotheker.com/shop en het geneesmiddel dormicum wat daar te verkrijgen is?
Ja.
Hoe waardeert u deze website en het feit dat dergelijk heftige geneesmiddelen online te verkrijgen zijn? Wordt hier de wet mee overtreden? Zo nee, hoezo niet? Zo ja, wat gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) doen om hier tegen op te treden?
Het aanbieden van dergelijke geneesmiddelen via deze website is illegaal en bij de IGZ bekend. Het onbevoegd te koop aanbieden van geneesmiddelen die uitsluitend op doktersrecept te verkrijgen zijn (UR-geneesmiddelen) is niet toegestaan. Bij het te koop aanbieden van geneesmiddelen is het tevens verplicht om het EU-logo te voeren op de website. Het ter hand stellen van UR-geneesmiddelen zonder dat een recept wordt overgelegd, is eveneens verboden.
De inspectie heeft onderzoek gedaan naar deze website, maar de houder van deze website is niet te achterhalen. De inspectie heeft geïntervenieerd zodat via de internet service provider de website offline is gehaald. Vervolgens heeft de houder van de website, de website verhuisd naar een andere, buitenlandse registrar. Hierdoor kan de inspectie geen directe invloed meer uitoefenen.
De inspectie brengt informatie over illegale websites onder de aandacht van collega inspectiediensten in het buitenland. Zij worden er daarbij op geattendeerd dat de website mogelijk op hun grondgebied wordt beheerd.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de website www.dokteronline.nl?1 Hoe waardeert u het feit dat er in korte tijd via verschillende websites dergelijke geneesmiddelen worden aangeboden? Is er bekend hoeveel websites in Nederland online medicijnen aan patiënten verkopen?
Ja, ik herinner me uw eerdere vragen over de website www.dokteronline.com en heb deze op 14 december beantwoord2.
Op het internet staan diverse websites die geneesmiddelen te koop aanbieden. Het is een wereldwijde business. Helaas bevinden zich hiertussen ook malafide aanbieders. Dit is geen nieuw probleem en blijft een punt van zorg en aandacht.
De IGZ kan handhaven op het moment dat de Nederlandse wet wordt overtreden. Als de verantwoordelijke achter een illegale website niet rechtstreeks kan worden aangepakt (bijvoorbeeld omdat deze niet te achterhalen valt of zich in het buitenland bevindt) dan probeert de IGZ de website aan te pakken via service providers.
Een website kan uit de lucht worden gehaald als daar aanleiding toe is. Helaas is dat in de wetenschap dat de illegale activiteit de volgende dag onder dezelfde exploitant via een andere provider weer van start kan gaan. Dit maakt de handhaafbaarheid complex en lastig.
Er zijn veel websites die (ook) in Nederland online geneesmiddelen verkopen en/of te koop aanbieden, maar het precieze aantal en wat zij precies verkopen is niet bekend.
Nederlandse online aanbieders van geneesmiddelen moeten aangemeld zijn bij het CIBG en vermeld staan op een overzicht van online-aanbieders van geneesmiddelen. Dit is te raadplegen op www.aanbiedersmedicijnen.nl. Ook moet het daarbij horende Europese logo op hun website zijn geplaatst.
Welke rol speelt de IGZ in beide gevallen? Kunt u aangeven of het onderzoek wat u heeft toegezegd in de Kamervragen van de Interpol Liasons Team (ILT) naar dokteronline is afgerond? Welke resultaten heeft dit onderzoek opgeleverd?
Het onderzoek van de IGZ naar Dokteronline.com loopt nog. Ik kan hierover dus nog geen resultaten mededelen. Zie het antwoord op vraag twee voor de resultaten van het toezicht op DeApotheker.com.
Kunt u aangeven hoe het contact met het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, dat u heeft aangekondigd in de beantwoording op genoemde eerdere vragen, verlopen is en hoe u, samen met uw Europese collega’s, de online verkoop van dergelijke geneesmiddelen denkt tegen te gaan?
De IGZ heeft de informatie over deze casus gedeeld met haar collega toezichthouders in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In het kader van het lopende onderzoek kan ik daar niet nader op ingaan.
In 2011 is de Europese richtlijn 2011/62/EU van kracht geworden. Doel van deze richtlijn is te verhinderen dat vervalste geneesmiddelen in de legale distributieketen van geneesmiddelen terechtkomen. Hier is ook de verplichting uit voortgekomen voor online aanbieders om zich aan te melden bij de overheid en het EU logo op de website aan te brengen. VWS heeft de bij u bekende beleidsagenda vervalste geneesmiddelen opgesteld, waar vanuit onder andere wordt ingezet op bewustwording bij het publiek. Het is en blijft echter onmogelijk om het gehele internet onder controle te hebben of alle mensen die hier gebruik van maken.
Hoe verloopt de campagne «echt of nep»? Zijn daar inmiddels al resultaten van bekend? Hoe worden de resultaten van deze campagne meetbaar gemaakt?
Het doel van de publiekscampagne vervalste geneesmiddelen is om bewustwording te creëren van de risico’s die het online bestellen van geneesmiddelen met zich mee kan brengen. De campagne biedt daarnaast handvatten om de betrouwbaarheid van de aanbieder te controleren. Zoals ik in de beantwoording van eerder genoemde Kamervragen heb aangegeven, heeft de campagne in 2016 nog te kort gelopen om nu het effect op de bewustwording goed te kunnen beoordelen. Wel is eind 2016 op basis van een campagne-effectonderzoek en webstatistieken bekeken wat het bereik van de campagne tot nog toe is geweest en of de boodschap helder is overgebracht. Hieruit is duidelijk geworden dat de campagne een goede communicatieve werking heeft gerealiseerd, waarbij het bereik van de banners conform benchmark is en via inzet van search in de periode mei – oktober gemiddeld 8.512 bezoekers per week op de website zijn gekomen. De boodschapoverdracht en de waardering voor de campagne zijn hoog. De uitdaging van de vervolginspanningen in 2017 ligt bij het nog sterker uitdragen van handelingsperspectieven. Daar wordt door VWS op dit moment aan gewerkt.
Jonge vrouwen die vaak in deeltijd werken |
|
Steven van Weyenberg (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouwelijke twintigers werken in Nederland veel minder uren dan mannen» en het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau «Eerste treden op de arbeidsmarkt»?1 2
Ja. Zie ook onze antwoorden op vergelijkbare Kamervragen3 van het lid Yücel (PvdA).
Kunt u toelichten wat de oorzaken zijn van het vaker (ongewenst) in deeltijd werken door vrouwen dan door mannen? Klopt het dat momenteel de vraag naar arbeid vooral in sectoren zit waar relatief weinig vrouwen werken, zoals de exacte en technische sector? Kunt u dit staven met cijfers? Zo nee, waarom niet?
De oorzaken zijn nu nog niet duidelijk, dat is juist onderwerp van het onderzoek. Het onderzoek maakt deel uit van een Europees project waarbij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zich richten op jonge vrouwen en mannen (van 18–35 jaar) aan het begin van hun arbeidsloopbaan. Tijdens het tweede deel van het project zal de focus komen te liggen op het verklaren van de geconstateerde verschillen en het in kaart brengen van mogelijke beleidsinterventies. Het verschil tussen sectoren wordt daarbij meegenomen.
Deelt u de zorgen over de (langdurige) consequenties van de constatering dat jonge vrouwen minder vaak dan mannen economisch zelfstandig zijn, zoals uit dit onderzoek blijkt? Bent u bereid om de financieel onafhankelijke positie van vrouwen te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen worden gedeeld door het kabinet. Dat is de reden dat ik, samen met het SCP het Europese project ben gestart waarvan het aangehaalde onderzoek het eerste deel uitmaakt.
Economische zelfstandigheid is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van het kabinet. In mijn brief van 20 januari jl. aan uw Kamer4 ben ik ingegaan op de opbrengsten van dat beleid. Tussen 2005 en 2015 steeg het aandeel economisch zelfstandige vrouwen (tussen de 20 en 64 jaar) van 46% naar 54%.
In de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van SCP en Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) wordt deze positie gemonitord; daarnaast voeren OCW en SCP samen het hiervoor genoemde Europees project uit over dit onderwerp.
Kunt u aangeven in hoeverre vrouwen zich bewust zijn van de economische consequenties op lange termijn van het al op jonge leeftijd parttime gaan werken? Wilt u vrouwen beter informeren over deze gevolgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Dat is een interessante vraag die aan de orde zal komen in het tweede deel van het project. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden gekeken welke aanvullende beleidsacties gewenst zijn. Op dit moment lopen al diverse acties die hieraan raken. Zo heeft het Ministerie van OCW een online budgettool laten ontwikkelen door WOMEN Inc en NIBUD, om ouders inzicht te geven in de financiële mogelijkheden en consequenties van de door hun gekozen arbeid- en zorgverdeling. Het Ministerie van OCW subsidieert ook How2Spendit, om het financieel bewustzijn bij jonge vrouwen te bevorderen. Ook maatregelen die gericht zijn op lokaal niveau lopen door in 2017; gemeenten kunnen met cofinanciering vanuit OCW projecten organiseren gericht op economische zelfstandigheid, zoals het succesvolle Kracht on Tour.
In hoeverre kunt u toelichten of het verschil in carrièreperspectief voor vrouwen die al vroeg parttime gaan werken, in Nederland anders is ten opzichte van vergelijkbare landen? Indien dit verschil bestaat, kunt u aangeven wat hiervoor de achterliggende redenen zijn?
Nederland blijkt de grootste verschillen te kennen in aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen ten opzichte van andere Europese landen (gem. 29 uur tegenover gem. 37 uur). In de Scandinavische landen, Duitsland, België, de UK, Ierland en Zuid-Europa zijn de verschillen minder groot, in Oost-Europese landen nagenoeg afwezig. In deze landen wordt (veel) minder in deeltijd gewerkt, zijn er grote verschillen in de verlofregelingen voor werkende ouders en hebben (ook) veel jonge vrouwen geen baan.
Het is bekend dat Nederlandse vrouwen er internationaal uit springen wat betreft veel voorkomen van deeltijdwerken. Tegelijk behoort de arbeidsparticipatiegraad van Nederlandse vrouwen tot de hoogste van Europa. In andere landen komt het vaker voor dat vrouwen helemaal niet werken, bij gebrek aan mogelijkheden om in deeltijd te werken.
Het verband tussen deze verschillen en het carrièreperspectief is niet bekend. Binnenkort vindt een Europese expertmeeting plaats in het kader van het eerder genoemde project van het SCP en het Ministerie van OCW over de factoren die van invloed zijn op de verschillen tussen jonge vrouwen en -mannen in deze; de verschillende omstandigheden tussen Europese landen komen daarbij aan de orde. In het tweede deel van het onderzoek zal bovendien verder in worden gegaan op verklaringen voor het man/vrouw verschil in deeltijdwerken onder jonge werkenden, hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de vraag of het carrière-of levensloopperspectief voor jonge vrouwen hier mogelijk een rol in speelt.
Kunt aangeven op welke wijze u de verschillen tussen carrièremogelijkheden van fulltime en parttime werkers wil verkleinen? Indien u dit niet van plan bent, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Dat werken in deeltijd invloed kan hebben op functiestijging in een loopbaan, is bekend. Het is in veel gevallen niet mogelijk om een zware functie met grote verantwoordelijkheden te vervullen in een kleine deeltijdbaan van bijvoorbeeld 2 of 3 dagen in de week. Dat geldt ons inziens echter niet voor tijdelijk deeltijdwerk of voor grote deeltijdbanen. Het tijdelijk in deeltijd werken (al dan niet doordat men gebruik maakt van verlofregelingen en/of scholing volgt) zou veel meer gangbaar kunnen worden, zowel voor mannen als voor vrouwen.
De huidige wet- en regelgeving voorziet in de mogelijkheid voor werknemers om de arbeidsduur (tijdelijk) aan te passen, zowel te verhogen als verlagen. Ook voorziet de Wet Flexibel Werken in mogelijkheden om tijd- en plaats onafhankelijk te kunnen werken, waardoor werk en privé beter kunnen samengaan. De Wet Onderscheid Arbeidsduur verbiedt het maken van onderscheid tussen deeltijders en voltijders, tenzij objectief gerechtvaardigd.
In hoeverre kunt u ten minste drie verschillen benoemen ten opzichte van andere landen in de wereld waardoor het verschil in het aantal werkuren tussen mannen en vrouwen daar minder groot is dan in Nederland? Kunt u aangeven welke landen u als voorbeeldlanden ziet? Kunt u aangeven welke lessen u trekt uit het beleid van de voorbeeld landen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het is lastig om Europese landen onderling te vergelijken omdat er veel verschillende aspecten van de regelgeving van invloed zijn: verlofregelingen, antidiscriminatiebeleid, kinderopvang, arbeidstijdenwet e.d. Nederland kenmerkt zich door een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen en de grote beschikbaarheid van deeltijdwerk, ook in banen voor hoogopgeleide werknemers. De beschikbaarheid van deeltijdwerk is in Nederland historisch gegroeid en lijkt inmiddels ook verankerd in sterke culturele preferenties voor deeltijdwerk door vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wij zijn vooral benieuwd naar hoe in andere Europese landen beleid wordt gevoerd om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt bij jonge werknemers te verbeteren, zodat zowel mannen als vrouwen een loopbaan kunnen volgen en economisch zelfstandig kunnen zijn. In het tweede deel van het onderzoek zal aandacht worden aan verklaringen voor het veel voorkomende deeltijdwerken onder jonge vrouwen in Nederland en of en hoe dit mogelijk te beïnvloeden is.
Discriminatie bij Amsterdamse uitzendbureaus |
|
John Kerstens (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Discriminatie bij uitzendbureaus:«Wit personeel? Komt in orde»»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitkomsten van de Actiegroep Doetank Peer dat driekwart van de ondervraagde Amsterdamse uitzendbureaus discrimineert?
Discriminatie wordt nog te vaak ervaren, ook op de arbeidsmarkt. Verschillende onderzoeken tonen dit aan. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van mijn ministerie in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein. Het in 2015 door het SCP in opdracht van de gemeente Den Haag uitgevoerde onderzoek3 naar discriminatie op de Haagse arbeidsmarkt gaf eenzelfde beeld weer. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat autochtone kandidaten met dezelfde kwalificaties 1,5 keer meer kans hadden op een succesvolle sollicitatie dan Hindoestaans-Nederlandse kandidaten en 1,8 keer meer kans dan Marokkaans-Nederlandse kandidaten. Overigens betroffen dit twee onderzoeken die geen betrekking hadden op de uitzendbranche. Hoe de cijfers voor de uitzendbranche zijn, is door mij niet nader onderzocht.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat deze uitzendbureaus discrimineren? Zo ja, hoe gaat u deze foute uitzendbureaus aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden.
Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door een melding te maken dan wel aangifte te doen trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust.
Het is daarnaast belangrijk dat werkgevers iedere sollicitant op diens eigen kwaliteiten beoordelen. Alleen dan is het mogelijk om ook daadwerkelijk de beste kandidaat voor de functie te selecteren. Om werkgevers bewust te maken van mogelijke onbewuste vooroordelen ben ik in 2016 een campagne over arbeidsmarktdiscriminatie gestart. Onderdeel van deze campagne was een toolkit met tips voor werkgevers om te voorkomen dat vooroordelen de sollicitatieprocedure beïnvloeden (te vinden op www.discriminatie.nl). Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
De rijksoverheid geeft verder het goede voorbeeld door geen zaken te willen doen met uitzendbedrijven die discrimineren. In de raamcontracten met uitzendbedrijven is opgenomen dat indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie het contract onmiddellijk kan worden opgezegd. Om deze werkwijze ook buiten de rijksoverheid te stimuleren, zijn de hiervoor ontwikkelde anti-discriminatieclausules opgenomen op de website van Pianoo. Dit is een openbare toegankelijke website van het Ministerie van EZ die als doel heeft professionalisering van inkoop bij alle overheden. Naar aanleiding van uw vraag zal ik de gemeente Amsterdam hier nog specifiek op attenderen.
In hoeverre zou anoniem solliciteren volgens u kunnen bijdragen aan het voorkomen van arbeidsdiscriminatie?
Uit de Rijksmonitor anoniem solliciteren die ik u op 5 november 20164 heb toegestuurd, komt naar voren dat medewerkers die betrokken zijn bij de werving- en selectieprocedure de rol van onbewuste vooroordelen bij zichzelf onderschatten. Ook blijkt dat anoniem solliciteren kan bijdragen aan de dialoog binnen de organisatie over de rol van onbewuste vooroordelen in de werving- en selectiefase en het belang van een diverse organisatie. Daarmee kan anoniem solliciteren een rol spelen in het bijdragen aan bewustwording en het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Het is aan elke werkgever, waaronder ook de rijksoverheid, om zelf te beoordelen of en op welke wijze anoniem solliciteren een rol kan spelen binnen de eigen organisatie.
Om het gesprek hierover verder te stimuleren, heb ik de Rijksmonitor onder de aandacht gebracht van het Ministerie van BZK als werkgever Rijk en van sociale partners. Voor zover uw vraag zich richt op de rijksoverheid is dit een onderwerp voor Minister Blok. Minister Blok heeft zijn visie hierop bij brief van 12 december 2016 (Kamerstuk 34 550-XV, nr. 38) aan u doen toekomen. Dit naar aanleiding van de tijdens de begrotingsbehandeling van SZW door het lid Marcouch ingediende motie die verzoekt om invoering van anoniem solliciteren bij het Rijk. Hierin heeft Minister Blok aangegeven geen voorstander te zijn van de invoering van anoniem solliciteren binnen de rijksoverheid. Dit met het oog op de normalisering van de rechtspositieregeling van overheidspersoneel en op basis van de pilots anoniem solliciteren nog niet zonder meer duidelijk is dat anoniem solliciteren bijdraagt aan het bevorderen van een meer inclusieve werkomgeving. Naar aanleiding van de door mij tijdens het Algemeen Overleg Inburgering en Integratie van 2 februari jl. gedane toezegging zal ik aan sociale partners vragen welke mogelijkheden zij zien naar aanleiding van de Rijksmonitor anoniem solliciteren.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in overleg te gaan om deze discriminerende uitzendbureaus te weren van lokale overheidsopdrachten? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen jaren deze discriminerende Amsterdamse uitzendbureaus gecontroleerd op arbeidsrisico’s, zoals onderbetaling, arbeidsuitbuiting, of te lange werktijden? Zo ja, kunt u toelichten hoeveel en welke arbeidsrisico’s er per uitzendbureau zijn geconstateerd? Zo nee, bent u bereid om deze uitzendbureaus te controleren op arbeidsrisico’s?
De Inspectie SZW zet haar capaciteit risicogericht in, namelijk daar waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect het grootst is. Doel is om de notoire overtreders en misstanden aan te pakken. Binnen ieder programma wordt een optimale mix van instrumenten gekozen om de beoogde doelen en maatschappelijke effecten binnen een programma te bereiken.
Zoals ook volgt uit haar Meerjarenplan 2015–2018 is de uitzendbranche één van de sectoren waar de Inspectie heeft vastgesteld dat sprake is van een hoog risico op onder andere onderbetaling, arbeidsuitbuiting en lange werktijden. Vandaar dat zij een programma Uitzendbureaus ontwikkeld heeft. Binnen dit programma werkt zij in een interventieteam samen met de Belastingdienst en UWV.
Het is niet te zeggen of de Inspectie SZW de afgelopen jaren bij de uitzendbureaus uit het undercoveronderzoek heeft geïnspecteerd, aangezien de namen niet bekend zijn gemaakt.
Sinds 1 januari 2016 worden resultaten van de sinds die datum gehouden controles op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs openbaar gemaakt via de website www.inspectieresultatenszw.nl.
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Het bericht dat in Turkije geen televisieberichtgeving over aanslagen is toegestaan |
|
Emre Ünver (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Turkse TV geen verslag meer mag doen van terroristische aanslagen?1
Ja.
Klopt het dat deze maatregel van overheidswege is opgelegd? Wat is uw reactie op deze nieuwe inperking van de persvrijheid in Turkije?
Met het van overheidswege uitvaardigen van deze instructie wordt het Turkse media in de periode direct volgend op een aanslag uitsluitend nog toegestaan om officiële regeringsmededelingen door te geven aan het publiek. De instructie zou gelden zolang de noodtoestand van kracht is in Turkije.
Op dit moment verblijven ten minste 154 journalisten in detentie. 160 mediabedrijven zijn gesloten. Ten minste 3.000 journalisten zijn sinds januari 2016 ontslagen. Van honderden journalisten is de persaccreditatie ingetrokken. De meeste journalisten zijn nog in afwachting van hun proces.
Pers- en internetvrijheid zijn fundamentele Europese waarden. Nederland brengt het belang van deze waarden in deze context frequent aan de orde, zowel in bilaterale contacten met Turkije als in EU-verband.
Deelt u de mening dat deze maatregelen van de Turkse regering van president Erdogan een inbreuk vormen op onafhankelijke berichtgeving in Turkije en die indruisen tegen het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Zo ja, op welke wijze kan dat effectief in Europees verband richting Turkije aan de orde gesteld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid erop aan te dringen dat de Nederlandse vertegenwoordiging in de Raad van Europa pleit voor het aanspreken van Turkije op deze inbreuk op mensenrechten en de persvrijheid? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
De Raad van Europa volgt de ontwikkelingen in Turkije sinds de mislukte couppoging op diverse manieren. Verschillende commissies hebben bezoeken gebracht aan Turkije en kritische rapporten gepubliceerd over de staat van de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije. Op 15 februari jl. publiceerde de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa een kritisch memorandum over vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid in Turkije. In maart zal ook de Venetiëcommissie een opinie over dit onderwerp uitbrengen.
Het kabinet hecht zeer aan de rol van de Raad van Europa in deze en blijft en zal zich inzetten en ook oproepen tot naleving van de adviezen en actieve en concrete samenwerking tussen de Raad van Europa en Turkije.
Hoeveel klachten zijn er bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inmiddels ingediend tegen Turkije vanwege inbreuken op de persvrijheid? Wat is het resultaat van deze rechtszaken?
Het kabinet is niet bekend met de hoeveelheid klachten die op dit onderwerp zijn ingediend tegen Turkije. Het kabinet tekent daarbij aan dat het EHRM ingediende klachten niet altijd aan de direct betrokken staat – in casu Turkije – communiceert. Er zijn uitspraken van het EHRM in eerdere zaken tegen Turkije waarbij een schending is geconstateerd van artikel 10 van het EVRM, waar persvrijheid onder valt.
Wat zijn de overige ontwikkelingen in Turkije met betrekking tot de persvrijheid de laatste maanden?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate is in Turkije onafhankelijke berichtgeving over aanslagen, maar ook over overige zaken, regeringsbeleid etc. momenteel nog mogelijk? Welke laatste actuele gegevens heeft u over het sluiten van media en/of het oppakken en veroordelen van journalisten in Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze ondersteunt Nederland of ondersteunen Nederlandse organisaties onafhankelijke Turkse media om hen te helpen in hun strijd voor onafhankelijke, vrije pers?
Via het MATRA en Mensenrechtenprogramma van de Nederlandse ambassade in Ankara worden op dit moment drie verschillende projecten gesteund die Turkse media helpen op onafhankelijke wijze hun werk te doen. Daarnaast zijn extra middelen vrijgemaakt voor projecten in Turkije die vrijheid van meningsuiting beschermen en onafhankelijke media ondersteunen.
De berichten ‘Scenario kernramp grote onzin’ en ‘Vals rampscenario Tihange’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Scenario kernramp grote onzin»1 en «Vals rampscenario Tihange»?2
Ja.
Onderschrijft u de vernietigende kritiek die vanuit de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) geuit wordt op het rapport van het Weense Institut für Sicherheits- und Risikowissenschaften (IRS)?
De ANVS is verzocht door de commissaris van de Koning in Limburg en de voorzitter van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg de vraag te beantwoorden of naar aanleiding van het ISR rapport de voorbereiding op een nucleair ongeval aangepast zou moeten worden.
De ANVS geeft in haar reactie aan dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beoordeling van het FANC over de structurele integriteit van het reactorvat van Tihange 2 en dat het door ISR geschetste scenario en de effecten daarvan erg onrealistisch zijn. De conclusie van de ANVS is dat het ISR rapport geen toegevoegde waarde vormt bij de voorbereiding in Nederland op een stralingsongeval. Er is derhalve geen aanleiding op basis van het ISR rapport om de voorbereiding door de Veiligheidsregio Zuid-Limburg op een ongeval bij Tihange 2 aan te passen.
Op basis van de argumentatie van de ANVS onderschrijf ik de door de ANVS getrokken conclusie.
Wie was opdrachtgever van het in oktober gepresenteerde rapport van het IRS over een eventuele ramp in Tihange2? Klopt het dat de gemeente Aken daar een rol in speelde? Zo ja, wat was haar onderzoeksverzoek en kunt u uitsluiten dat politieke motieven hierbij een rol hebben gespeeld?
Uit het ISR rapport blijkt dat de gemeente Aken opdracht heeft gegeven tot de opstelling van dit rapport. Gevraagd is om een ruwe schatting te geven van de mogelijke radiologische gevolgen voor de stad Aken, als gevolg van het falen van het reactorvat in Tihange 2. Het is mij niet bekend of politieke motieven bij het geven van de opdracht een rol gespeeld hebben.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Bundesregering zelf ook vraagtekens zet bij dit rapport en kunt u aangeven welke conclusie zij hieraan verbindt?
In het Duitse parlement, de Bundestag, zijn aan de Duitse regering vragen gesteld over het ISR rapport. De Duitse regering komt tot de conclusie dat het ISR rapport ongeschikt is voor de evaluatie van de te nemen maatregelen en zoneringen in het kader van de voorbereiding op kernongevallen in de regio Aken. Daarnaast heeft de Bondsregering aan de Belgische autoriteiten gevraagd om een representatieve bronterm (beschrijving van hoeveelheid en samenstelling radioactieve stoffen die in een bepaald scenario vrijkomen naar de omgeving) voor de kerncentrale in Tihange ter beschikking te stellen. De Duitse regering wil hiermee zelf verspreidingsberekeningen laten uitvoeren. De uitkomsten van deze berekeningen worden besproken met België.3
In hoeverre zijn de reactoren in België uit de jaren zeventig nu verbeterd en veiliger dan bij de bouw, zoals de directeur van de ANVS stelt?
In de nucleaire sector wordt continu gewerkt aan het verhogen van de veiligheid. Zo is er in West-Europa veel aandacht voor het installeren van extra veiligheidssystemen die het vroegtijdig en grootschalig vrijzetten van radioactiviteit bij een kernongeval moeten tegen gaan. Het gevolg van deze grote investeringen in de veiligheid door de jaren heen leidt er toe dat een kerncentrale gedurende zijn levensduur meer veiliger wordt in plaats van minder veilig, zoals vaak gesuggereerd wordt. Tijdens de inspectie op 20 januari 2016 in Doel waar ik zelf ook bij aanwezig was, was juist de aanleg van dergelijke veiligheidsverhogende systemen (in dit geval de post-Fukushima stresstestmaatregelen) het onderwerp van de inspectie. Ook bij Tihange zijn inspecteurs van de ANVS aanwezig geweest bij een inspectie naar de installatie van dergelijke veiligheidsverhogende maatregelen.
Kunt u aangeven of er eigenlijk sprake is van nepnieuws dat voorkomt uit het Weense rapport? Zo ja, hoe schadelijk is dit? Zo nee, wat is er dan niet nep aan?
Het is goed dat over een zo belangrijk onderwerp als nucleaire veiligheid een maatschappelijk debat wordt gevoerd. Het is helaas onvermijdelijk dat daarbij enige onrust ontstaat. Over de vraag of daarbij sprake is van nepnieuws laat ik mij niet uit omdat dat moeilijk te beoordelen is. Ik laat de inhoud en de conclusies van het ISR-rapport voor rekening van de onderzoekers en beoordeel beide op hun merites. Wat ik belangrijk vind, is dat er een transparante uitwisseling van informatie en standpunten plaatsvindt, op basis waarvan het bestuur en de bevolking, ook in Limburg, kan bepalen of er aanleiding is voor ongerustheid of niet. In dit verband herinner ik u ook aan mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jl. Daarin ben ik ingegaan op de door uw Kamer eerder aangenomen moties over versterking van de rol veiligheidsregio in de onafhankelijke informatievoorziening en over het verbeteren van de communicatie over nucleaire veiligheid richting bewoners van de grensprovincies. Daarbij zijn ook met de Belgische autoriteiten afspraken gemaakt over de rol van de veiligheidsregio in de informatievoorziening, zowel voor het geval dat sprake is van een nucleair ongeval als wanneer sprake is van ongewone gebeurtenissen. Het gaat dan om een gebeurtenis, waarbij er geen sprake is van een nucleaire crisis, maar die mogelijk wel tot onrust in de regio kan leiden.
Onderschrijft u dat met dergelijke rapporten juist onrust onder de bevolking in Zuid-Limburg wordt aangewakkerd? Wat gaat u eraan doen om die begrijpelijke onrust onder de bevolking weg te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wapenhandel met Turkije |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Power Projection, Turkey’s Military Build-Up: Arms Transfers and an Emerging Military Industry» en het bericht «Theresa May signs £ 100m fighter jet deal with Turkey's Erdoğan»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke restricties er op dit moment gelden voor export van militair materieel naar Turkije?
Voor export van militair materieel naar Turkije is een uitvoervergunning vereist. Vergunningaanvragen voor uitvoer naar Turkije worden getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport.
Nederland en Turkije zijn beide partners in een omvangrijk, multinationaal project om de F-35 Joint Strike Fighter te produceren. Turkije speelt een cruciale rol in het productieproces. F-35-gerelateerde goederen die vanuit Nederland naar Turkije geëxporteerd worden, zijn dus geen reguliere, directe transacties van Nederlandse partijen aan de Turkse strijdkrachten, maar betreffen goederen bestemd voor het multinationale productieproces van de F-35. De F-35 wordt geassembleerd op locaties in de VS, Turkije en Italië, en zal de komende jaren in gebruik genomen worden door de luchtmachten van diverse landen.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van Turkse luchtbombardementen in het zuidoosten van het land en over de grens in Syrië en Irak, de levering vanuit Nederland aan Turkije van onderdelen voor de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van het bij vraag 1 genoemde rapport dat veel staten militaire techniek en materieel aan Turkije leveren die duidelijk bedoeld zijn om ingezet te worden in de gewapende conflicten die het land op dit moment uitvecht? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben het recht én de plicht om hun burgers te beschermen. Het aanschaffen van conventionele wapens is een middel voor deze legitieme veiligheidsbehoefte. Het kabinet is dan ook niet a prioritegen de levering van militair materieel aan NAVO-bondgenoot Turkije. Wel blijven alle EU-lidstaten bij besluiten over de uitvoer van militair materieel gebonden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) en dienen zij op case by case-basis een afweging te maken hoe een exportaanvraag zich tot het Standpunt verhoudt. Daarbij dient te worden aangetekend dat de beslissing om uitvoer van militaire goederen goed te keuren een nationale bevoegdheid is, zoals is vastgelegd in artikel 4, lid 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt. Overwegingen van (inter)nationale veiligheidspolitiek kunnen dus meespelen in de afwegingen van EU-lidstaten in het al dan niet afgeven van vergunningen. Nederland is zeer strikt in de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt en zal een vergunningaanvraag afwijzen wanneer het de voorgenomen uitvoer niet in overeenstemming acht met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. Zoals ook gemeld tijdens in de beantwoording van de feitelijke vragen voor het AO wapenexportbeleid van 25 oktober 2016, heeft Nederland ook vergunningaanvragen voor Turkije afgewezen. In totaal zijn vorig jaar vier aanvragen voor Turkije afgewezen.
Deelt u de opvatting dat dit haaks staat op geldende exportcriteria? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in EU-verband hierover uw zorgen uit te spreken en te bepleiten dat de export van militair materieel aan Turkije wordt opgeschort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland heeft in 2016 in EU Raadskader (COARM) tegenover de andere EU-lidstaten aangegeven extra zorgvuldig te toetsen op de criteria voor mensenrechten en intern conflict. Daarmee heeft Nederland de andere EU-lidstaten opgeroepen dat ook te doen.
Het kabinet is geen voorstander van een unilateraal wapenembargo t.a.v. NAVO-bondgenoot Turkije. Uit de eerdergenoemde EU-besprekingen is daarnaast duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is voor EU-brede wijzigingen in het wapenexportbeleid t.a.v. Turkije.
Het aantal alcoholcontroles in het verkeer |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de cijfers over het aantal alcoholcontroles in het verkeer in 2016?1
Ja.
Hoe verklaart u de teruggang van 17,5 procent (van 3.752 naar 3.097) in het aantal alcoholcontroles in het verkeer? Is deze teruggang het gevolg van ingezet beleid?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen op dit onderwerp d.d. 1 februari 2017 is aangegeven dat het aantal geregistreerde alcoholcontroles over de laatste jaren een dalende trend laat zien2. De politie zet minder in op de grote alcoholcontroles omdat deze door het gebruik van sociale media minder effectief zijn geworden; mede daarom wordt er meer nadruk gelegd op individuele controles. Het registreren van individuele controles, waarbij ook getest wordt op het gebruik van alcohol, is niet verplicht, waardoor uit het aantal geregistreerde alcoholcontroles geen volledig beeld van de inzet van politie kan worden afgeleid.
Heeft de situatie rondom het alcoholslot invloed gehad op het aantal alcoholcontroles? Zo ja, welke?
Voor zover mij bekend, niet.
Is het waar dat politieagenten niet verplicht zijn alcoholcontroles te registreren? Acht u dit wenselijk? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van de vrijgegeven cijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het afgelopen jaar meer de nadruk is gelegd op individuele alcoholcontroles (dan op fuikcontroles)? Zo ja, hoe verklaart u dan de afname van het aantal individuele controles in de ochtend, middag en nacht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij controles niet geregistreerd wordt of er sprake is van een overtreding of misdrijf? Zo ja, waarom niet en op basis waarvan kan dan de effectiviteit van alcoholcontroles worden vastgesteld? In hoeverre kan in de cijfers ondersteuning worden gevonden voor de stelling dat gerichte, individuele controles effectiever zijn?
Overschrijding van de alcohollimiet is altijd een misdrijf. Hier wordt proces verbaal van opgemaakt en er vindt dus registratie plaats.
In de politieregistratie wordt niet apart bijgehouden hoeveel overschrijdingen van de alcohollimiet per controle worden geconstateerd; dat geldt zowel voor fuikcontroles als voor individuele controles. De politie werkt informatie-gestuurd en zet op basis daarvan op locaties en tijden gericht verkeerscontroles in. Op deze wijze wordt gepoogd het alcoholgebruik in het verkeer terug te dringen. In de beantwoording van de vragen 2, 4 en 5 is aangegeven waarom individuele controles effectiever worden geacht dan grootschalige verkeerscontroles. Grootschalige verkeerscontroles vergen ook meer voorbereiding en capaciteitsinzet van de politie en leiden doorgaans tot veel no-hits.
Het artikel ‘Pensioenfederatie: ‘Nettopensioen is vaak loos product’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfederatie: «Nettopensioen is vaak loos product»»1 en de brief van de Pensioenfederatie over dit onderwerp?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat nettopensioendeelnemers door de huidige vormgeving van de regeling het risico lopen dat zij 25 tot 30% van hun pensioen kunnen verliezen bij de inkoop in de basisregeling van een pensioenfonds?
De eis dat deelnemers aan een nettopensioenregeling bij een pensioenfonds een deel van hun opgebouwde pensioenkapitaal moeten gebruiken voor een bijdrage aan de collectieve buffer van het pensioenfonds is geregeld in het Besluit van 11 december 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Stb. 2014, 529). De in dit besluit opgenomen voorwaarden zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven (fiscale hygiëne). Deze voorwaarden zijn nodig omdat de regeling van het nettopensioen onder het verbod op ringfencing van artikel 123 van de Pensioenwet valt en dus één financieel geheel vormt met de andere regelingen die een pensioenfonds uitvoert. Fiscale hygiëne heeft tot doel om te voorkomen dat deelnemers aan de basispensioenregeling, met verplichte deelname, op enigerlei wijze financieel moeten bijdragen aan de nettopensioenregeling. De huidige regelgeving rond nettopensioen is na overleg met het pensioenveld tot stand gekomen.
Ik ben momenteel – samen met het Ministerie van Financiën -in overleg met de Stichting van de Arbeid om te kijken of aanpassingen in de huidige wet- en regelgeving noodzakelijk en wenselijk zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de destijds door het kabinet gestelde randvoorwaarden van fiscale hygiëne en vrijwilligheid onverminderd blijven gelden.
Deelt u de mening dat de nettopensioenregeling voor deelnemers een realistische oplossing moet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat volgens de pensioenfederatie deelnemers bij de huidige nettopensioenregelingen bij pensioenfondsen ruim een kwart van hun inleg kunnen kwijt raken bij omzetting naar een uitkering en pensioenfondsen door de wettelijk voorgeschreven vormgeving van nettopensioenregeling niet in staat worden gesteld om een nettopensioenregeling uit te voeren die aantrekkelijk en in het belang van deelnemers is, klopt het dat de inkoopmethodiek is geregeld in een besluit en u de bevoegdheid heeft om deze te wijzigen? Zo nee, welke route is nodig om wijzigingen door te voeren? Bent u bereid om de regels voor de aankoop van het nettopensioen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale hygiëne onvoldoende geborgd is in de huidige regeling? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de huidige voorwaarde dat een nettopensioen op basis van een zuiver kostendekkend tarief in de basispensioenregeling moet worden ingekocht, is fiscale hygiëne geborgd. Deze kostendekkende inkoop van rechten met opslag voor het vereist eigen vermogen is noodzakelijk om subsidiestromen van de basispensioenregeling naar de nettopensioenregeling tegen te gaan. Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met eventueel verschillen in levensverwachting tussen de deelnemers in de verscheidene regelingen.
Bent u bereid op korte termijn tot een oplossing te komen om te voorkomen dat deelnemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken tegen ongunstige voorwaarden moeten inkopen? Zo ja, welke?
Ik streef ernaar om – na afloop van het overleg met de Stichting van de Arbeid – zo snel mogelijk mijn conclusies met uw Kamer te delen.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen en het presenteren van een oplossing voor het verkiezingsreces te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 6.