Het bericht dat de OV-chipkaart een geldmachine is |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de ov-chipkaart een geldmachine is?1
Ja.
Vindt u de aanschafprijs voor een ov-chipkaart van € 7,50 nog steeds te rechtvaardigen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
Zoals ik in mijn brief2 van 16 februari schreef, vind ik het belangrijk dat de winst terugvloeit naar de reiziger en dat de reiziger dit vertaald ziet in het gebruik en de prijs van de OV-chipkaart en alternatieve betaalsystemen binnen het OV. Daarbij vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen kan terug verdienen. Translink moet zich daarbij natuurlijk wel aan de regels houden. ACM doet daar op dit moment een verkennend onderzoek naar.
In het Nationaal OV Beraad is recent besloten om de vraag naar aanschafkosten van de OV-chipkaart en innovaties in het OV-betalen voor de zomer in samenhang te bekijken. Ik wil dat daarbij ook gekeken wordt of de levensduur van de kaart verlengd kan worden of de kosten voor een verlenging substantieel omlaag kunnen.
Deelt u de mening dat een winst van Translink terug moet naar de reiziger? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanschafprijs en de prijs voor een vervangende pas drastisch omlaag moet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Elke dag kijk ik in haar kamer of ze nog leeft!” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Elke dag kijk ik in haar kamer of ze nog leeft!»?1 Zo ja wat vindt u hiervan?
Ja. Een ernstige eetstoornis zoals die in het artikel besproken wordt is tragisch. Ik leef mee met de betrokkenen uit het artikel.
Klopt het dat er wachtlijsten zijn voor eetstoornisklinieken? Kunt u aangeven hoe lang de wachtlijsten «gemiddeld» zijn?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) monitort de wachttijden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Binnenkort zal de NZa een nieuwe marktscan publiceren. Uit de marktscan van mei 2016 blijken de volgende wachttijden voor mensen met eetstoornissen in de gespecialiseerde ggz. Voor jeugdigen was er in 2013 een gemiddelde aanmeldwachttijd van ruim 4 weken (de Treeknorm is 4 weken). De behandelingswachttijd voor jeugdigen was in datzelfde jaar ruim 5 weken (de Treeknorm is 10 weken). Voor volwassenen was in 2013 de aanmeldwachttijd ruim 4 weken en behandelingswachttijd ruim 6 weken.
Ik roep iedereen op zich te melden bij hun zorgverzekeraar als hij of zij te maken heeft met te lange wachttijden. Als melding bij de zorgverzekeraar geen effect sorteert, roep ik de patiënten op om zich te melden bij de NZa. De NZa zal deze signalen vervolgens oppakken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars opdat de patiënt de zorg krijgt die hij nodig heeft en waar nodig zal de NZa handhavend optreden.
Vindt u dat jongeren die diverse eetstoornis-therapieën in Nederland doorlopen hebben, zonder bevredigend resultaat, een therapie in het buitenland moeten kunnen proberen? Zo ja, waarom wel, zo nee waarom niet?
Ik vertrouw op de kennis van professionals om de best mogelijke behandeling te ontwikkelen en in te zetten en waar knelpunten zijn, deze te signaleren.
In Nederland bestaat een uitgebreid behandelaanbod voor mensen met eetstoornissen. Er zijn naast het gespecialiseerde ggz-aanbod voor eetstoornissen ook twee topklinische ggz-instellingen.
Op dit moment wordt in opdracht van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling ggz een nieuwe zorgstandaard voor eetstoornissen ontwikkeld, waarbij de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen worden. Daarin wordt ook meegenomen de behandeling van mensen met een eetstoornis die geen baat lijken te hebben bij de behandelingen tot dan toe. De Nederlandse Academie voor Eetstoornissen (NAE) – waar bijna alle Nederlandse behandelinstellingen voor eetstoornissen lid van zijn – is samen met Trimbos de uitvoerder van dit project. De zorgstandaard wordt dit voorjaar gepubliceerd en wordt voorzien van een onderhoudsplan en een implementatieplan.
De zorg op het gebied van eetstoornissen moet net als alle zorg voldoen aan bepaalde kwaliteitsnormen. Op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geldt dat zorg die niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, geen deel uitmaakt van het Zvw-pakket. De zorg moet bewezen effectief zijn om voor vergoeding uit de Zvw in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor de zorg die in het buitenland verleend wordt. Het is aan verzekeraars om met zorgaanbieders afspraken te maken over de vergoeding van een behandeling, waarbij de verzekeraar kan toetsen op doelmatigheid en kwaliteit van zorg. Bovendien kan de verzekeraar, voor zijn naturapolissen, toetsen of de behandeling op een andere plek doelmatiger en beter kan worden gecontracteerd. Voor een restitutiepolis geldt dat de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend zouden zijn op basis van de Zvw niet hoeven te worden vergoed.
Klopt het dat er een beperkte groep jongeren en jong-volwassenen met de beschikbare Nederlandse eetstoornistherapieën niet geholpen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u er van dat de beroepsgroepen (kinderartsen en psychiaters) het onderling niet eens lijken te zijn of een andersoortige therapie in het buitenland een gedegen therapie zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat jongeren en jongvolwassen soms tussen wal en schip vallen omdat ze onder verschillende Wetten vallen (Wmo, Wlz, ZVW en Jeugdwet?)
Het klopt dat er bij behandeling van een eetstoornis sprake kan zijn van financiering vanuit verschillende wetten. Het is belangrijk dat behandelaren juist in zulke gevallen goed met elkaar afstemmen zodat iemand een integraal aanbod van zorg en ondersteuning ontvangt. Gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars zullen zich ook moeten committeren aan de zorgstandaard om de samenwerking te optimaliseren en de patiënt de juiste zorg te kunnen bieden.
Bent u bereid om te onderzoeken wat voor deze groep patiënten mogelijk is in binnen- en buitenland en om het Zorginstituut en het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) hierover een advies te vragen?
Vooralsnog zie ik geen reden om op dit gebied om een advies te vragen. Ik zou partijen willen aanmoedigen met elkaar in gesprek te gaan over bewezen effectieve behandelingen en te blijven werken aan goede samenwerking, juist ook bij patiënten die te weinig baat hebben bij hun behandelingen tot dan toe.
De bijdragen van provincies aan infrastructuurprojecten |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat Overijssel het meest betaalt aan infrastructuur?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het genoemde bericht dat van alle provincies Overijssel de afgelopen tien jaar verreweg het meest heeft meebetaald aan het oplossen van infrastructurele knelpunten?
Het artikel refereert aan een tabel waarin de daadwerkelijke betalingen van 2006 tot en met 2015 van de regio’s (provincie en gemeenten) aan het Rijk zijn opgenomen. Vanuit de provincie Overijssel is in verhouding tot de gerealiseerde uitgaven in deze periode de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals N35 Nijverdal-Wierden). De provincie Gelderland heeft op basis van daadwerkelijke betalingen in omvang de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals verlengde A15).
Hoe verklaart u het achterblijven van de andere provincies? Is er een beeld van motieven van provincies bij hun keuzes om extra te investeren in infrastructuur?
In het BO MIRT maak ik met de provincies afspraken over de investeringen in ruimte, infrastructuur en transport. Provincies (en gemeenten) hebben diverse motieven om mee te investeren in de hoofdinfrastructuur, waaronder doorstroming, verkeersveiligheid en inpassing. Daarnaast spelen ook de financiële mogelijkheden van een provincie een rol bij hun keuze om al dan niet te investeren in het hoofdwegennet. Om de door de provincie voorgestelde maatregelen aan het hoofdwegennet uit te kunnen voeren is in die gevallen waar de investeringen verder gaan dan de Rijkskaders een financiële bijdrage van de provincie noodzakelijk.
Dat er in de periode 2006–2015 minder betalingen aan het Rijk zijn gedaan door andere overheden kan verschillende oorzaken hebben: in de bestuurlijke afspraken is een lagere regionale bijdrage afgesproken, de provincie Overijssel betaalt veelal bij het voorkeursbesluit, andere provincies betalen in andere fases van een project, de projecten zijn in verschillende fasen van uitvoering. Zo heeft Overijssel haar bijdrage voor de verbreding van de A1 Apeldoorn-Azelo en N35 Zwolle-Wijthmen al overgemaakt naar het Rijk, waar bij andere projecten de regio gedurende de realisatie haar bijdrage aan het Rijk beschikbaar stelt (zoals bijvoorbeeld de A16 Rotterdam). Het is daarbij op eigen verzoek van Overijssel dat zij hun bijdrage al hebben gestort in het Infrastructuurfonds voordat het project is uitgevoerd.
Deelt u de conclusie dat het merendeel van de infra-gelden gaat naar de Randstad en dat het oostelijke deel van Nederland wordt vergeten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie niet dat het oostelijk deel van Nederland wordt vergeten. Dit kabinet heeft over diverse grote infraprojecten in Oost-Nederland een besluit genomen zoals de A1 Apeldoorn-Azelo, N35 Nijverdal-Wierden, N18 Varsseveld-Enschede en de verlengde A15 bij Arnhem. Het Rijk investeert met de aanleg van deze projecten de komende jaren dan ook ruim € 1 miljard in de bereikbaarheid van Oost-Nederland. Daarnaast heb ik dit najaar een programma aangekondigd voor de goederencorridor Oost (met een Rijksbijdrage van € 200 miljoen).
In de MIRT Overleggen met uw Kamer bespreek ik mijn afwegingen voor investeringen. Vanuit de SVIR geeft het rijk in het Infrastructuurfonds prioriteit aan gebieden met de grootste bereikbaarheidsopgaven en de hoogste economische verdiencapaciteit voor Nederland en hun respectievelijke achterlandverbindingen. Of er sprake is van een knelpunt bepaal ik mede aan de hand van de periodiek geactualiseerde Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Daarnaast investeer ik vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen (Meer Veilig), leefbaarheid en robuustheid van het hoofdwegennet.
De grootte van een investering zegt niet direct iets over het effect. Soms is met kleinere maatregelen, zoals Beter Benutten, een groot effect te halen. In een dichtbebouwde omgeving heeft een project veelal hogere inpassingkosten en ook zaken als bodemgesteldheid kunnen de kosten van een project verhogen.
Klopt de redenatie dat de provincies in de Randstad minder dan tien procent zelf betalen terwijl Overijssel en Gelderland circa vijftig procent zelf betalen? Zo ja, wat vindt u van die constatering?
Deze redenering kunt u niet aan de aangehaalde cijfers verbinden, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
In de cijfers zijn voor enkele projecten de volledige bijdrage van de provincies Gelderland of Overijssel al opgenomen in de cijfers, terwijl de uitgaven nog moeten worden gedaan. Het hoge percentage bij de provincie Overijssel is te verklaren doordat de provincie in het jaar 2015 de bijdragen aan de A1 Apeldoorn–Azelo, N35 Nijverdal–Wierden en N35 Zwolle–Wijthmen heeft overgemaakt (meer dan € 230 miljoen). Deze ontvangsten zijn in de begroting dus al gerealiseerd, terwijl de gerelateerde uitgaven in de komende jaren zullen plaatsvinden. Doordat het Wob-verzoek specifiek ingaat op de periode 2006 tot en met 2015 levert dit een vertekend beeld op. Ook het percentage van de provincie Gelderland is te verklaren doordat de provincie in 2015 meer dan € 290 mln heeft overgemaakt naar het Rijk voor de bijdrage aan de verlengde A15 (ViA15). Ook hier moet de realisatie en dus het merendeel van de uitgaven nog starten.
Kunt u een overzicht geven van alle bijdragen (absoluut en procentueel) van alle provincies over de afgelopen zes jaren?
In onderstaand overzicht zijn de betalingen opgenomen die vanuit een provincie (provincie en gemeenten) reeds zijn gedaan (2010 tot en met 2015). Het jaar 2016 is niet meegenomen omdat het jaarverslag over dit jaar nog niet is gepubliceerd. De systematiek is in overeenkomst met het Wob-verzoek, alleen de periode waarover de cijfers gaan is anders.
Drenthe
€ 80 mln
5,94%
Flevoland
€ 8 mln
0,57%
Friesland
€ 0 mln
0,00%
Gelderland
€ 519 mln
38,35%
Groningen
€ 3 mln
0,24%
Limburg
€ 14 mln
1,05%
Noord-Brabant
€ 52 mln
3,81%
Noord-Holland
€ 63 mln
4,62%
Overijssel
€ 284 mln
20,96%
Utrecht
€ 50 mln
3,68%
Zeeland
€ 43 mln
3,20%
Zuid-Holland
€ 137 mln
10,13%
Algemeen
€ 101 mln
7,44%
In lijn met de eerder gestelde vragen heb ik deze vraag opgevat als bijdragen in investeringen in het hoofdwegennet. De investeringen in spoor, binnenvaart en water heb ik buiten beschouwing gelaten. In de investeringen in onderliggend wegennet heb ik geen inzichten.
Bent u bereid per ommegaande de op basis van het Wob-verzoek (Wet openbaarheid van bestuur-verzoek) verstrekte gegevens, die in het artikel «Overijssel betaalt meest aan infra» op hoofdlijnen worden genoemd, ook aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
De informatie is reeds openbaar en voor een ieder toegankelijk in jaarverslagen van het Infrastructuurfonds en het MIRT Overzicht. Omdat het om reeds openbare informatie gaat die op een ander wijze is vormgeven is het niet officieel een Wob-verzoek en daarom niet naar uw Kamer gestuurd. Op uw verzoek ontvangt u het nu. Zie hiervoor de bijlage2.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat er fouten bij het Agentschap Telecom zijn gemaakt bij de handhaving van de regiogerichtheidseis |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «RadioNL: Veel fouten Agentschap Telecom bij controle regiogerichtheid?»1
Ja.
Herkent u de bewering van RadioNL dat er onjuist is gehandhaafd? Welke fouten zijn er volgens u wel of niet gemaakt?
Nee, de bewering herken ik niet. Naar mijn oordeel is er op goede en zorgvuldige wijze onderzoek verricht naar de naleving van de regiogerichtheidseis bij de programma’s van RadioNL. Ik heb RadioNL in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven op de geconstateerde overtredingen en de voorgenomen sanctie. Op 23 februari jl. heeft RadioNL een zienswijze ingediend. Deze zienswijze gaat voornamelijk in op het verschil van inzicht ten aanzien van de regiogerichtheidseis. Het is een herhaling van de reeds bij mij bekende kritiek op genoemde eis. De zienswijze wordt zorgvuldig bestudeerd en zal vervolgens worden meegewogen in de besluitvorming omtrent de op te leggen sanctie.
Hoe wordt de regiogerichtheidseis gehandhaafd? Wat zijn de wettelijke verplichtingen? Waar is dit op gebaseerd?
De regiogerichtheidseis is opgenomen in de vergunningvoorschriften. Het daarin opgenomen percentage regiogerichte programmering hebben vergunninghouders destijds zelf geboden in het kader van de verdeling van de vergunningen door middel van een vergelijkende toets. Dat percentage ligt in veel vergunningen ruim boven het wettelijk minimum van tien procent. Dit minimum percentage volgt uit de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte commerciële radioomroep 2003. Het Agentschap Telecom houdt toezicht op de naleving van deze regels. De wijze waarop de regiogerichtheid gehandhaafd wordt, is omschreven in de brieven van Agentschap Telecom van 20 mei en 8 juli 20162 aan de marktpartijen. Aanleiding om de uitgangspunten en de invulling van het begrip regiogerichtheid nog eens overzichtelijk op papier te zetten, vormden de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 29 maart 20163 en de Rechtbank Rotterdam van 4 juni 20154. Deze uitspraken zijn mede bepalend voor de wijze van naleving en eventuele handhaving van de regiogerichtheidseis.
Over welke criteria van de regiogerichtheidseis is er discussie bij de radiozenders?
Naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak van het CBb heeft Agentschap Telecom de niet landelijke commerciële radiopartijen in de gelegenheid gesteld vragen te stellen en heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden waarin Agentschap Telecom heeft aangegeven welke gevolgen deze uitspraak heeft voor het toezicht op de naleving en de eventueel daaropvolgende handhaving van de regiogerichtheidseis. De radiopartijen zijn daarna ruimschoots in de gelegenheid gesteld om hun programmering aan te passen aan het geldend kader. Als reactie daarop heeft een aantal marktpartijen aangegeven zich niet te kunnen vinden in de gegeven uitleg van het agentschap. Het gaat dan met name om het criterium van het uitzendgebied (het zogenaamde groene gebied) en het criterium van het verzoekplatenprogramma. Hoewel de verschilpunten derhalve divers zijn, kan daaruit wel de algemene lijn worden gedestilleerd dat de radiopartijen zich niet kunnen vinden in criteria die eraan in de weg staan dat, al dan niet via een aaneenschakeling van niet-landelijke vergunningen, een semi-landelijk programma kan worden uitgezonden.
Overigens heeft een aantal marktpartijen aangegeven dat zij de programmering inmiddels aangepast heeft aan de geldende eisen.
Welke ontwikkeling in de frequentieverdeling is er als gevolg van toenemende handhaving te zien? Wat heeft dit voor effect op de regiogerichtheidseis?2
Zoals ook bij het vorige antwoord is benoemd, is door een aantal radiopartijen aangegeven dat zij de programmering hebben aangepast na de uitspraak van het CBb en de gegeven uitleg daarvan door Agentschap Telecom. Eén niet-landelijke commerciële vergunninghouder heeft drie FM-vergunningen teruggegeven. Deze vergunningen zijn inmiddels ingetrokken en zullen opnieuw worden verdeeld (veiling). Bij een verdeling van teruggegeven vergunningen kan het regiogerichtheidspercentage worden verlaagd tot het minimum van tien procent uit de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte commerciële radioomroep 2003. Ik streef ernaar deze verdeling aan het eind van dit jaar te laten plaatsvinden. Ook de radiopartij die deze vergunningen heeft ingeleverd kan aan deze verdeling meedoen.
De monitoring van klimaat in Nederland |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Monitoring klimaat in Nederland niet gegarandeerd»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek voor het monitoren van klimaatverandering?
Ja.
Wat doet u momenteel om de klimaatveranderingen in Nederland adequaat in kaart te brengen?
Klimaatverandering en de gevolgen van klimaatverandering worden door een aantal instituten gevolgd en geanalyseerd. Het gaat daarbij om instituten zoals KNMI, PBL en ECN die regelmatig wetenschappelijke rapportages leveren.
Wat is volgens u het belang van de metingen zoals die door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw worden gedaan?
Bij het CESAR-klimaatobservatorium (Cabauw Experimental Site for Atmospheric Research) worden klimaatparameters gemeten, waaronder broeikasgassen, die gezamenlijk gebruikt worden voor een beter begrip van het klimaatsysteem en betere voorspellingen. Via de metingen van onder andere broeikasgassen kan het effect van ingezet klimaatbeleid in Nederland worden gemonitord. Daarnaast zijn de metingen van broeikasgassen van belang voor de validatie van de geregistreerde emissies. De metingen van ECN bij het CESAR-klimaatobservatorium leveren hier een bijdrage aan.
Kunt u in kaart brengen waar en op hoeveel plekken in Nederland dergelijke metingen nog meer worden uitgevoerd en hoe dit aantal in verhouding staat met onze buurlanden?
Er is een tweetal plaatsen waar broeikasgassen worden gemeten: Cabauw en Ludjewad. Verder zijn er twee meetpunten waar gekeken wordt naar de respons van de natuur op het veranderende klimaat: Loobos en Horstermeer. Tot slot worden er nog metingen op zee gedaan. Net als in de ons omringende landen is het de insteek om tot adequate broeikasgasmetingen te komen.
Klopt het dat u de financiering voor metingen van broeikasgassen bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw wilt stopzetten? Zo ja, waarom?
Nee, dit klopt niet. Beheer en inrichting van de meetmast maken onderdeel uit van de basisfinanciering van het KNMI. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in overleg met de CESAR-partners in 2015 een bedrag beschikbaar gesteld aan KNMI om de metingen op Cabauw voor de periode 2016 tot en met 2018 ononderbroken te continueren.
Voor 2017 dreigde desondanks een tekort van € 200.000,– op de begroting van Cabauw, hier is een oplossing voor gevonden door herprioritering binnen de begroting van het KNMI en een bijdrage voor lopend jaar van het ministerie.
Ik vind het belangrijk dat de hoeveelheid broeikasgassen in Nederland wordt gemeten, daarom ga ik met de betreffende partijen in gesprek om ervoor te zorgen dat deze metingen ook na 2018 worden voortgezet.
Is de huidige monitoring van de metingen in Nederland voldoende om de doelstellingen van Parijs te halen? Zo ja, geldt dat ook nog na de stopzetting van de financiering van het CESAR-klimaatobservatorium? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u dan deze doelstellingen te halen?
De betreffende metingen maken geen onderdeel uit van de afspraken in het Parijs akkoord of andere internationale verplichtingen. Ze dragen wel bij aan het in kaart brengen van de effecten van klimaatbeleid.
Kunt u aangeven of er andere vergelijkbare klimaatmetingen zijn waar u de financiering van stop wilt zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 duidelijk heb gemaakt, zullen de metingen naar broeikasgassen voortgezet worden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het stopzetten van de financiering van dergelijke metingen? Zo ja, bent u bereid – als het onderzoek daar aanleiding toe geeft – het stopzetten van deze financiering te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Ov-kaart is geldmachine' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «OV-kaart is geldmachine»?1
In mijn brief van 16 februari2 heb ik mijn reactie gegeven op het positieve bedrijfsresultaat van Translink.
Deelt u de mening dat deze winst gebruikt dient te worden om de ov-chipkaart goedkoper te maken? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze kosten te verlagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 februari heb aangegeven, vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen moet kunnen terug verdienen. Maar we gaan natuurlijk niet vier jaar wachten om te kijken of er verbeteringen mogelijk zijn in de aanschafprijs of de levensduur van de OV-chipkaart. Voor de zomer komt het Nationaal OV Beraad met haar besluit hierover.
Wat is de reden dat het salaris van de directeur van Translink hoger is dan vastgesteld binnen de Wet normering topinkomens? In hoeverre vindt u dat wenselijk?
De Coöperatie Openbaar Vervoerbedrijven is 100% eigenaar van Translink. De Wet normering topinkomens is daarom niet van toepassing op het salaris van de directeur van Translink.
Waar worden de winsten die Translink maakt voor ingezet?
Zie antwoord 2.
Het bericht “veel discriminatie transgenders op werk” |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel Discriminatie transgenders op werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 40% van de transgenders wel eens te maken heeft gehad met discriminatie op de werkvloer?
Het is inderdaad zorgelijk dat veel transgenders te maken hebben met discriminatie op de werkvloer, of niet de ruimte voelen om zichzelf te zijn op het werk. De genoemde percentages zijn gebaseerd op een gelegenheidssteekproef van ruim 300 personen door de Universiteit van Humanistiek, de Universiteit van Maastricht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en Stichting Gendertalent en mogelijk niet representatief voor de gehele groep transgender personen in Nederland.
Ook uit ander onderzoek naar de leefsituatie van transgenders, bijvoorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), komt naar voren dat deze groep relatief kwetsbaar is en achterstanden heeft op arbeid, veiligheid, sociale participatie en welzijn.
Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bovendien nog te vaak ervaren, niet alleen door transgenders, maar bijvoorbeeld ook door ouderen of personen met een migrantenachtergrond. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein.
Het kabinet vindt dit onacceptabel. De gezamenlijke campagne van SZW en OCW in 2016 gericht tegen discriminatie bij de werving- en selectiefase, en de rol van onbewuste vooroordelen hierin, bood werkgevers daarom concrete handvatten om de werving- en selectiefase zo in te richten dat vooroordelen zo min mogelijk een rol spelen. Deze campagne was grondenbreed, zowel de gronden leeftijd, seksuele gerichtheid, geslacht (inclusief geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie) als handicap zijn hierin meegenomen. Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds 20% van de transgenders niet het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn en zwijgt over zijn of haar identiteit om vervelende reacties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat de acceptatie van transgenders achter blijft?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de sociale acceptatie van transgender personen achter blijft. Uit het SCP rapport «Worden wie je bent» uit 2012 bleek bijvoorbeeld dat twee op de vijf transgender personen die deelnamen aan het onderzoek het afgelopen jaar te maken hadden met negatieve reacties op hun trans-zijn, ongeveer een derde zich onveilig voelde in de eigen buurt en de helft zich onveilig voelt tijdens het uitgaan.
Hoe vaak wordt er melding gemaakt van discriminatie van transgenders op de werkvloer? Hoe gaat u het aantal meldingen en de aangiftebereidheid onder transgenders van discriminatie bevorderen?
Bij de Front Office van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zijn in 2014 en 2015 in totaal 16 respectievelijk zes meldingen binnengekomen afkomstig van transgender personen. Geen van deze meldingen had betrekking op bejegening op de werkvloer.
Lokale anti-discriminatievoorzieningen (adv’s) en TNN verzamelen specifiek de meldingen van discriminatie van transgenders. Een rapportage over 2012, waar 17 van de 25 adv’s aan hadden meegewerkt, toont in totaal 28 meldingen, waarvan acht op het terrein werk. De andere meldingen lagen op het terrein internet, horeca, openbare ruimte of dienstverlening. In 2013 kwamen er in totaal 35 meldingen binnen bij de adv’s, waarvan acht op het terrein werk. Van 2016 is nog geen jaarrapportage, wel zijn bij TNN 24 meldingen binnengekomen, waarvan zes werk gerelateerd zijn.
TNN richt zich met steun van OCW op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie en de samenwerking met de adv’s en de politie. Eén van de activiteiten voor dit jaar is een online campagne «Meld het», gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van blogs van instanties en ervaringsdeskundigen. Daarnaast wordt onderzocht hoe een sensitieve bejegening van transgenders binnen de politie verder kan worden versterkt. In 2017 zullen bovendien opnieuw de meldingen van antidiscriminatiebureaus verzameld worden in een rapport.
In welke mate kan discriminatie van transgenders op dit moment via de juridische weg bestreden worden naar aanleiding van meldingen die wel gedaan worden? Hoeveel gevallen van veroordeling op grond van discriminatie van transgenders zijn bij u bekend? Hoe kunt u het aantal veroordelingen naar aanleiding van aangifte van discriminatie van transgenders verder bevorderen?
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat het ongerechtvaardigd maken van onderscheid op grond van genderidentiteit of genderexpressie als discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan. Het initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s. voorziet in een explicitering hiervan.
Mensen die discriminatie op grond van hun genderidentiteit of genderexpressie ervaren, kunnen dienaangaande een klacht indienen bij het CRM, al dan niet via een adv. Voor melders is dit een laagdrempelige route. Het CRM hanteert daarbij een omgekeerde bewijslast. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van mogelijkheden in het arbeidsrecht.
Mocht er aanleiding bestaan de zaak via het strafrecht te willen afdoen, dan staan de artikelen 137d en 429quater Wetboek van Strafrecht ter beschikking. Ook kan nog gekeken worden naar meer algemene strafrechtartikelen waarin bijvoorbeeld belediging van een persoon is strafbaar gesteld, zoals artikel 266 Wetboek van Strafrecht.
De wetgever heeft ervoor gekozen geslacht niet als grond op te nemen in artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht (groepsdiscriminatie); daarmee biedt dat artikel geen bescherming tegen discriminatie van transgenders als groep.
Welke aanvullende maatregelen, naast het initiatiefwetsvoorstel2 van de Bergkamp c.s. inzake het verbod op discriminatie van transgenders, zijn er volgens u nodig om discriminatie op de werkvloer terug te dringen?
Het kabinet maakt met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014, met daarin 48 maatregelen, concreet werk van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Van deze 48 maatregelen zijn 5 maatregelen specifiek gericht op de aanpak van discriminatie van LHBTI’s. Voorbeelden hiervan zijn het monitoren van de arbeidsmarktpositie van LHBTI’s en het steunen van initiatieven zoals Workplace Pride. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 20164 bent u uitvoerig geïnformeerd over de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie waarin o.m. specifiek aandacht is besteed aan de discriminatiegrond LHBTI. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Hiernaast ondersteunt OCW initiatieven van TNN die aandacht vragen voor onderliggende redenen van arbeidsmarktdiscriminatie van transgenders, zoals marginalisatie, onwetendheid, hoog ziekteverzuim en uitval vanwege de transitieperiode.
Ook de komst van het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 begin 2016 heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de aanpak van discriminatie, door rijksbreed extra in te zetten op het bestrijden van discriminatie door meer synergie, samenwerking en preventie. Hiermee is een nieuwe impuls gegeven en zijn belangrijke verbanden gelegd binnen het rijksbrede antidiscriminatiebeleid. Nog deze maand wordt u door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit actieprogramma.
Deelt u de mening dat werkgevers een veilige werkomgeving moeten creëren voor al hun werknemers en discriminatie op de werkvloer nooit mag worden getolereerd? Bent u met werkgevers in gesprek over hoe zij een veilige werkomgeving voor transgenders kunnen creëren en de acceptatie op de werkvloer kunnen bevorderen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om alsnog met de sociale partners met een plan van aanpak en maatregelen te komen tegen discriminatie van transgenders op de werkvloer?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een antidiscriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen.
Van de 200 in 2016 door het team Arbeidsdiscriminatie uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt het bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte antidiscriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag6 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht. Zowel online, offline als via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een antidiscriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft. Met deze maatregelen zijn reeds aanvullende maatregelen ingezet om de benodigde kennis bij werkgevers te vergroten.
Welke maatregelen heeft u genomen om de werkeloosheid onder transgenders terug te dringen? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u mogelijk om transgenders naar een baan te begeleiden?
OCW ondersteunt TNN als landelijke netwerk- en belangenorganisatie voor transgenders. In dat kader werkt TNN aan het vergroten van de bewustwording, onder andere bij werkgevers, gemeenten en in het onderwijs. Daarnaast worden de regenbooggemeenten en TNN ondersteund om binnen het lokale LHBTI-beleid daadwerkelijk aandacht te besteden aan transgenders. Op dit moment vindt met tien gemeenten gesprekken plaats over een transgendervriendelijke werkvloer. Tot slot subsidieert OCW een project van TNN en stichting Gendertalent, gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie, door coaching en werkplekbegeleiding, voor transgenders die -vaak vanwege de transitie- langdurig uit het arbeidsproces zijn gevallen. Een kleine «spin-off» daarvan is dat een aantal cliënten uit dat project een werkervaringsplaatsen heeft gekregen binnen OCW. De achterstand die transgenders hebben op het terrein van arbeidsparticipatie is niet eenvoudig of op korte termijn weg te nemen. Bovenstaande maatregelen, samen met de maatregelen uit het antwoord op vragen 7 en 12, helpen die achterstand te verkleinen.
Richten de maatregelen die u heeft genomen zich ook op het terugdringen van de arbeidsongeschiktheid van transgenders? Zo nee, waarom niet?
Bij uitval door arbeidsongeschiktheid bij transgender personen, spelen vaak verschillende problemen een rol. Eén daarvan is de lange periode die vaak nodig is voor een transitie, wanneer wordt gekozen voor genderbevestigende medische ingrepen. Daarnaast spelen bij een deel van de groep ook psychosociale problemen een rol, soms veroorzaakt door het opgroeien in een andere genderrol dan de gewenste, het verlies van relaties of negatieve bejegening door de sociale omgeving. Dat maakt het moeilijk om specifieke maatregelen te treffen die gericht zijn op het terugdringen van arbeidsongeschiktheid. Wel dragen maatregelen, gericht op het terugdringen van de wachtlijsten in de transgenderzorg, het vergroten van de sociale acceptatie, ook onder werkgevers, en projecten gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie hier indirect aan bij.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om de acceptatie van transgenders in het algemeen te bevorderen? Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad? Zo ja, kunt dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande antwoorden is al ingegaan op een aantal kabinetsmaatregelen dat de sociale acceptatie van transgenders bevordert. Een ander belangrijk terrein in dit verband is het onderwijs. Een veilige omgeving voor minderheden begint bij de acceptatie van en het kunnen omgaan met verschillen in opvattingen, in seksuele oriëntatie, in gender-identiteiten, in levensstijlen. Door jongeren hier al vroeg kennis mee te laten maken, werken we aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn. Het bevorderen van sociale acceptatie van seksuele en genderdiversiteit is daarom een kernopdracht voor scholen. Het lesaanbod voor de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit, gaat steeds beter in op genderdiversiteit. Het materiaal van bijvoorbeeld COC, de Genderbread Kit en Rutgers zijn hiervan goede voorbeelden.
Het streven blijft om het beleid gericht op het versterken van de veiligheid en sociale acceptatie van transgenders, verder te verbeteren. Het SCP onderzoekt op mijn verzoek welke factoren belemmerend of juist beschermend werken voor het welzijn van transgender personen. Dit biedt hopelijk aanknopingspunten om het beleid nog verder te verbeteren. Dit rapport zal dit voorjaar worden afgerond en naar uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat deze maatregelen onvoldoende hebben geholpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de acceptatie van transgenders te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht inzake de illegale opstelling van raketten door Rusland |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Russia Deploys Missile, Violating Treaty and Challenging Trump»1?
Ja.
Klopt het dat de Russische krijgsmacht, in strijd met eerdere afspraken, nieuwe middellangeafstandsraketten heeft opgesteld?
Hoewel het beeld van het bericht in brede zin overeenkomt met de Nederlandse beoordeling, kan de regering het opstellen van een grondgelanceerd kruisvluchtwapen met een bereik van 500 kilometer tot 5.500 kilometer door de Russische krijgsmacht vooralsnog niet bevestigen. Het opstellen van een dergelijk grondgelanceerd kruisvluchtwapen door een verdragspartij zou in strijd zijn met de verplichtingen onder het Intermediate-Range Nuclear Forces (INF-) verdrag.
Kunt u toelichten, voor zover u dit bericht kunt bevestigen, in hoeverre een dergelijke handeling strijdig is met internationale afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u tevens toelichten in hoeverre de in het artikel vermelde Russische kritiek dat juist de Amerikanen deze afspraken hebben geschonden, gerechtvaardigd is? Heeft de Russische regering dit verwijt onderbouwd? Zo ja, hoe?
De Russische regering zou de vermeende opmerkingen hebben gemaakt tijdens een bijeenkomst van de Speciale Verificatiecommissie van INF-verdragspartijen. Nederland heeft als niet-verdragspartij geen zitting in deze commissie.
Hebben de NAVO en/of NAVO-lidstaten, bijvoorbeeld de Verenigde Staten, reeds gereageerd op het bericht? Zo ja, hoe?
Nederland heeft nauw contact over dit onderwerp met de NAVO-bondgenoten, in het bijzonder met de Verenigde Staten als partij bij het INF-verdrag. Het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 14 februari jl. in een persverklaring laten weten dat Rusland de verplichtingen onder het INF-verdrag niet nakomt.
Dit laat onverlet dat Nederland het van groot belang acht dat de NAVO en Rusland in dialoog blijven, vooral om ongevallen, misverstanden en escalatie te vermijden en transparantie op militair gebied te bevorderen. Mede op aandringen van Nederland kwam de NAVO-Rusland Raad (NRR) in 2016 drie keer bijeen op ambassadeursniveau. Nederland bepleit dat de NRR regelmatig bijeen blijft komen om dergelijke onderwerpen te bespreken.
Signaleert u in algemene zin toename van het aantal provocaties met strategische en/of tactische wapens van Russische zijde, dan wel een toename van het aantal pogingen om bestaande afspraken over beheersing van dergelijke wapens te ondermijnen?
Het afgelopen decennium is er in toenemende mate sprake van opzichtig oefenen met strategische en tactische wapens door Rusland en het vermelden ervan in de openbare woordvoering. Rusland heeft bovendien de Plutonium Management and Disposition Agreement (PMDA) met de Verenigde Staten vorig jaar geschorst en de samenwerking onder het Cooperative Threat Reduction programma (ook wel de Nunn-Lugar Act) in 2015 beëindigd.
Seksueel misbruik in de sport |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het interview met Marjan Olfers (hoogleraar sport en recht) die zaken rondom seksueel misbruik in de sport onderzoekt?1
Seksueel misbruik moet worden aangepakt. Er is toenemende aandacht om dit probleem te onderzoeken en aan te pakken. Zo stelt NOC*NSF een onafhankelijk onderzoek in naar seksuele intimidatie in de sport en er zijn gesprekken gaande tussen NOC*NSF, Openbaar Ministerie en Politie om de deling van informatie over daders te bevorderen.
Deelt u de mening dat slachtoffers vaak het onderspit delven en er meer maatregelen nodig zijn om daders aan te pakken en sportclubs voor te lichten hoe te handelen in deze moeilijke situaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is nog geen volledig beeld van wat er nu speelt en wat er in het verleden heeft gespeeld rondom seksuele intimidatie. Ik verwacht dat door het onafhankelijke onderzoek dat NOC*NSF laat uitvoeren er meer duidelijkheid komt over de aard en omvang van seksueel misbruik in de sport. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan worden besloten of extra maatregelen nodig zijn.
Wat is uw reactie op het voorstel dat bestuurders van sportclubs verplicht moeten worden om seksueel geweld en intimidatie (centraal) te melden, zodat daders niet van de ene club naar de andere club kunnen overstappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard moet worden voorkomen dat daders van de ene naar de andere club overstappen. Specifiek voor de sportbonden die zijn aangesloten bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) geldt het Tuchtreglement Seksuele Intimidatie. Volgens artikel 3.2h.1 zijn begeleiders van sporters verplicht om melding te doen van signalen over seksuele intimidatie. Voor de bonden die niet zijn aangesloten bij ISR geldt de blauwdruk Seksuele Intimidatie van NOC*NSF. Zowel het Tuchtreglement als de blauwdruk gelden niet voor sportbestuurders. Op basis van de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek van NOC*NSF kan worden besloten of er extra maatregelen nodig zijn.
Overigens kent het Wetboek van Strafvordering een aangifteplicht, maar deze beperkt zich (wat de zedendelicten betreft) alleen tot verkrachting en niet tot andere vormen van seksueel geweld of intimidatie.
Hoe oordeelt u over het instellen van een landelijk meldpunt voor seksueel geweld en intimidatie in de sportsector om meldingen te kunnen koppelen zodat er een grotere kans ontstaat dat daders tegen de lamp lopen?
Om te voorkomen dat daders van de ene naar de andere club gaan, is het nodig om meldingen en andere informatie over daders met elkaar te delen. Iedere vereniging kan al het Register Ontuchtplegers inzien en ze kunnen gebruik maken van de Regeling Gratis VOG. NOC*NSF voert gesprekken met OM en Politie om onderlinge samenwerking en informatiedeling te bevorderen. Er is een samenwerkingsprotocol in voorbereiding tussen NOC*NSF, Politie en OM, dat medio 2017 gereed moet zijn. In dit protocol is ook een informatieparagraaf opgenomen. Dit informeren ziet zowel op het meedenken en informeren over strafwaardigheid, zodat er meer gemeld wordt, als ook op informatie over veroordelingen.
Wat vindt u van het voorstel van hoogleraar Olfers om een Onderzoeksraad voor Sport in te stellen die (zelfs anonieme) meldingen van seksueel misbruik kan onderzoeken en daarnaar kan handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om over de voorstellen van hoogleraar Olfers te oordelen, is eerst een volledig beeld nodig van wat er in de sport rondom seksuele intimidatie speelt. Ik verwacht dat door het onafhankelijke onderzoek dat NOC*NSF zal laten uitvoeren er meer duidelijkheid komt over de aard en omvang van seksueel misbruik in de sport. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan worden besloten of extra maatregelen nodig zijn. Recent is door NOC*NSF een sportbrede onderzoekscommissie ingesteld, gelieerd aan het Instituut Sportrechtspraak, die bij signalen ingeschakeld kan worden om onderzoek te doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de problemen, zoals de gebrekkige pakkans en de ongelijke machtspositie zoals beschreven in het artikel, te verminderen, waardoor de kans toeneemt dat het misbruik stopt en aangepakt wordt en niet verplaatst van de ene naar de andere sportclub?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat een tv-programma over kindontvoering kinderbelangen zou opofferen aan kijkcijfers |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoe RTL-hit «Ontvoerd» kinderbelangen opoffert aan kijkcijfers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er, bij het terugontvoeren van een kind dat in het buitenland aan het wettig gezag van een van de ouders is onttrokken, een toets moet plaatsvinden door een onafhankelijke en objectieve instantie of de terugkeer in het belang van het kind is? Deelt u voorts de mening dat er goed moet worden ingeschat wat de gevolgen zijn van de terugontvoering voor het kind? Zo ja, is dat in het kader van het tv-programma altijd gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Nederland is partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV). Het HKOV beoogt de onmiddellijke terugkeer van kinderen die ongeoorloofd (in strijd met het gezagsrecht van bijvoorbeeld de andere ouder) zijn overgebracht naar of worden achtergehouden in een verdragsluitende staat.
Uitgangspunt van het HKOV is dat kinderen zo spoedig mogelijk terugkeren naar het land van hun gewone verblijf. Dat kan op vrijwillige basis door medewerking van de ontvoerende ouder dan wel na een rechterlijke beslissing in het land waar het kind op dat moment verblijft, waarin wordt vastgesteld dat het kind moet worden teruggeleid. De rechter weegt daarbij altijd het belang van het kind.
Het is voor een achtergebleven ouder geen verplichting om een teruggeleidingsverzoek op grond van het HKOV via de Nederlandse Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (Centrale autoriteit) in te dienen.
Er staan ook andere juridische wegen open die door de achtergebleven ouder kunnen worden benut en die tot terugkeer van het kind kunnen leiden.
RTL-Ontvoerd heeft mij laten weten dat zij handelt op verzoek van en in samenwerking met de achtergebleven ouder. De ouder bepaalt samen met het programma onder welke omstandigheden de hereniging met het meegenomen kind plaatsvindt en daarmee ook de gevolgen die dit heeft voor het kind. In dit besluit heeft de Nederlandse overheid geen rol behalve dan die hieronder beschreven.
Welke medewerking verleent c.q. verleende uw ministerie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of andere ministeries aan het genoemde tv-programma? Waarom wordt in de aftiteling van het tv-programma geen melding van deze medewerking gedaan?
Vanuit de Centrale autoriteit is algemene informatie verstrekt aan de programmamakers. In mijn ogen is het te zwaar om dit te kwalificeren als «medewerking» aan het programma. Om die reden is het ook niet vreemd dat in de aftiteling van het programma de Centrale autoriteit niet wordt genoemd. In 2012 en 2013 hebben drie gesprekken plaatsgevonden tussen ambtenaren van de Centrale autoriteit en de redactie. In de eerste twee gesprekken is de redactie geïnformeerd over het feit dat de rol van de Centrale autoriteit niet meer kan zijn dan het geven van algemene informatie en is ingegaan op de rol en verantwoordelijkheden van de Centrale autoriteit en op de bepalingen uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het laatste gesprek in 2013 betrof een algemene terugblik op de twee seizoenen van RTL-Ontvoerd. Bij dit gesprek was de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aanwezig.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft evenmin meegewerkt aan de totstandkoming van het programma RTL-Ontvoerd, maar wordt wel op de hoogte gehouden van de plannen van het programma. Internationale kinderontvoeringszaken zijn altijd kwetsbaar en gevoelig. Het is daarom van belang dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan waarschuwen voor mogelijke nadelige gevolgen van bepaalde acties in het buitenland. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het ministerie om Nederlandse burgers consulaire bijstand en advies te bieden en waar nodig, reisdocumenten te verstrekken. Daarom heeft het ministerie ook RTL hierover geadviseerd en staat het ministerie in seizoen 1 en 2 genoemd op de aftiteling. Vanaf seizoen 3 heeft RTL besloten om geen aftiteling meer te gebruiken.
Kunt u de in het bericht genoemde ambtelijke nota, waarin gerapporteerd wordt over het genoemde tv-programma, aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet? Welke problemen ten aanzien van de praktijken van dit tv-programma worden er in die nota genoemd?
Ja. De nota treft u bijgevoegd aan1.
Is het waar dat de tv-makers hebben ingegrepen «bij zaken die nog onder de rechter waren» en dat zij ook «dringende adviezen van hulpinstanties als Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming» negeerden en daarbij «het belang van de betrokken kinderen uit het oog» verloren? Zo ja, waarom en waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom is dat niet waar?
RTL-Ontvoerd heeft ondanks nog hangende juridische procedures actie ondernomen om kinderen terug te geleiden naar de achtergebleven ouders. Kinderontvoeringen zijn veelal complexe juridische dossiers waarin – naast een verzoek tot teruggeleiding op grond van het HKOV – nog andere juridische procedures kunnen lopen in Nederland en/of het buitenland. Vanuit de Centrale autoriteit en het Ministerie van Buitenlandse Zaken is destijds vanuit hun eigen verantwoordelijkheid RTL-Ontvoerd gewezen op de mogelijke risico’s en gevolgen van een dergelijke actie. Tijdens het gesprek in 2013 met RTL-Ontvoerd is er vanuit de Centrale autoriteit aangegeven dat er bezwaren waren die zien op de inmenging van RTL-Ontvoerd in zaken waarin nog een juridische procedure hangende was. Er is in voorkomende gevallen contact geweest tussen Bureau Jeugdzorg en RTL-Ontvoerd. Het is aan RTL-Ontvoerd om te bepalen welke consequenties zij aan de inhoud van dat contact verbindt.
Deelt u de bezwaren van de Kinderombudsvrouw ten aanzien van de werkwijze van het genoemde programma? Zo ja, waarom en welke conclusies trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet?
De bezwaren van de Kinderombudsvrouw ten aanzien van de werkwijze van RTL-Ontvoerd zien op het feit dat internationale kinderontvoering een ernstige zaak is. De Kinderombudsvrouw vraagt zich in dit kader af of het belang van het kind met de werkwijze van RTL-Ontvoerd voldoende wordt gerespecteerd.
In het algemeen kan worden gesteld dat wanneer een ouder met gezag over het kind besluit medewerking te verlenen aan het tv-programma om te pogen zijn/haar kind terug te halen uit een ander land, het aan deze ouder is om het belang van het kind af te wegen.
Op het moment dat ouders kinderen terughaalden, lag er een beslissing van een Nederlandse of buitenlandse rechter op grond waarvan in beginsel terugkeer van het kind naar Nederland door de achtergebleven ouder mogelijk werd gemaakt. De rechter weegt in zijn beslissing het belang van het kind. Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, hebben de Centrale autoriteit en het Ministerie van Buitenlandse Zaken vanuit hun eigen verantwoordelijkheid RTL-Ontvoerd gewezen op de mogelijke risico’s en gevolgen van de ondernomen acties om hangende juridische procedures het kind terug te geleiden naar de ouder.
Hoe verhoudt het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de kinderen in het tv-programma zich tot de beelden die er van hen worden uitgezonden?
In het algemeen kan gesteld worden dat wanneer een ouder met gezag over het kind besluit medewerking te verlenen aan het tv-programma om te pogen zijn/haar kind terug te halen uit een ander land, het aan deze ouder is om dit belang af te wegen.
Hoe verhoudt de medewerking van uw ministerie aan dit tv-programma zich, tot de taken en verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden om namens de Nederlandse regering op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag kinderen naar Nederland terug te laten brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Werken de Centrale Autoriteit en de tv-makers op enigerlei wijze samen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het u bekend of er onder de kinderen die door het tv-programma naar Nederland zijn teruggebracht kinderen zijn die vanwege de wijze waarop zij zijn teruggebracht nu psychische problemen ondervinden? Zo ja, wat is de aard en omvang van die problemen? Worden deze kinderen op enigerlei wijze begeleid of gevolgd door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg of een andere instantie?
Een internationale kinderontvoering is voor een kind een veelal ingrijpende en emotionele gebeurtenis, ook zonder de betrokkenheid van een televisieprogramma of overheidsinstanties. De Centrale autoriteit heeft destijds signalen ontvangen dat in een aantal zaken waarin RTL-Ontvoerd de terugkeer heeft bewerkstelligd, kinderen met problemen zouden kampen. Of deze eventuele problemen in causaal verband staan met de betrokkenheid van RTL-Ontvoerd is door mij niet vast te stellen.
Is het genoemde bericht voor u aanleiding de samenwerking met het tv-programma te wijzigen? Zo ja, waarom en op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Openstaande vragen met betrekking tot de Teevendeal |
|
Emile Roemer , Alexander Pechtold (D66), Gert-Jan Segers (CU), Jesse Klaver (GL), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht omtrent het open einde met betrekking tot de onthullingen over de zogenaamde Teevendeal?1
Er is op zondagavond 8 maart 2015 door Veiligheid en Justitie (VenJ) een mail met als bijlage concept-antwoorden op Kamervragen, verstuurd aan een raadadviseur van Algemene Zaken. Deze heeft de mail met de bijlage doorgestuurd aan vier collega’s van wie er een deze doorzond aan een privémailadres van zichzelf, zonder op enig moment kennis te nemen van de inhoud van de bijlage of er anderszins iets mee te doen.
De mail waarmee de raadadviseur zondagavond de mail van VenJ met de bijlage aan zijn collega’s zond, bevatte zijn voornemen om voor maandagochtend 09.00 te reageren. Dit is niet gebeurd. De mail van VenJ met de bijlage is namelijk niet behandeld door de raadadviseur of andere medewerkers van Algemene Zaken, noch is deze onderling besproken of is er enige reactie naar Veiligheid en Justitie gegaan, niet op zondag 8 maart of daarna. Geen van hen herinnert zich de bijlage gelezen te hebben. Op de zondagavond hebben de AZ-ambtenaren zich simpelweg niet bezig gehouden met de mail en de bijlage. Ook maandagochtend of daarna is dat niet gebeurd. Daarom is noch de mail van VenJ noch de bijlage op enig moment gedeeld of besproken met de Minister-President. Toen de melding op maandagochtend kwam dat het bonnetje gevonden was, heeft niemand bij AZ meer omgezien naar inmiddels verouderde concepten.
Pas nadat de heer Haan op 23 januari van dit jaar vroeg of de mail van VenJ van 8 maart 2015 bij AZ was binnengekomen, is in het mailarchief teruggevonden dat dit inderdaad het geval is geweest.
Het onderwerp van de vragen 1, 2 en 3 is ook aan de orde gekomen in het debat met de Tweede Kamer op 26 januari jl. Hierover heb ik in het debat het volgende opgemerkt: «Die mail is ook ter beschikking gesteld aan de commissie-Oosting. De conceptantwoorden heb ik niet gezien, noch is de inhoud daarvan met mij besproken. Ik kende die dus niet. De mail is zondagavond intern door de raadsadviseur gedeeld met vier collega's. Van bespreking binnen Algemene Zaken of inhoudelijk commentaar op de mail is het niet gekomen. Er is dus ook geen reactie vanuit Algemene Zaken naar Veiligheid en Justitie gegaan. Ik heb dat nog even dubbel gecheckt en heb gevraagd: hoe zit het nu precies, weten we dat helemaal zeker? Ik maak nog één verdiepingsslag: er is inderdaad geen reactie gekomen vanuit Algemene Zaken. Dat is bijna 100% zeker. Er is namelijk geen reactie per mail gestuurd naar VenJ. Er is ook geen telefonisch contact geweest, voor zover we kunnen vaststellen. Ook binnen AZ zijn de conceptantwoorden niet besproken en is er geen commentaar op de mail gekomen. Dat klopt, want op maandagochtend is Algemene Zaken volledig in de modus gegaan van de afwikkeling van de vondst van het bonnetje, die uiteindelijk vergaande politieke consequenties heeft voor twee bewindslieden.».
Bij herhaald onderzoek en navraag is andermaal niets gebleken van enig contact tussen AZ en VJ over de mail van VenJ met bijlage.
Kunt u ingaan op de passage dat niet alleen uw raadadviseur, maar ook uw persoonlijk medewerker, de plaatsvervangend secretaris-generaal, uw persoonlijk politiek assistent en de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst de e-mail met de herinneringen van de heer Teeven in hun bezit hadden op het moment dat de Tweede Kamer om precies die informatie vroeg en bovendien het bonnetje nog niet gevonden was?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het, dat ondanks dat er vijf ambtenaren op uw ministerie, waaronder uw raadsadviseur, op de hoogte waren van deze belangrijke informatie, u hier persoonlijk niet van op de hoogte bent gesteld? Had u hiervan niet op de hoogte kunnen en moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, mede gelet op het feit dat deze slepende kwestie nu al zo lang loopt en er steeds vragen onbeantwoord blijven, de Kamer zo snel mogelijk inzage te geven in de precieze inhoud en de begeleidende tekst van deze e-mails en het relevante berichtenverkeer hierover in deze periode? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de vorige vragen bevat het antwoord op de gevraagde inlichtingen door verstrekking van de zakelijke inhoud van de informatie en toelichting op de omgang daarmee. Verlening van inzage in onderliggende ambtelijke mails is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede voorbereiding van besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtenwisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.
Kunt u de antwoorden op deze vragen en de hierbij opgevraagde informatie uiterlijk donderdag 16 februari 12.00 uur aan de Kamer doen toekomen in verband met het belang van snelle openheid in een belangrijke zaak? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De nieuwe Partijwijzer voor jongeren van de NPO |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe «Partijwijzer voor jongeren» van de NPO?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat niet alle partijen die meedoen aan de verkiezingen zijn opgenomen in deze Partijwijzer, zoals de Vrijzinnige Partij?
Op grond van de Mediawet heeft de publieke omroep de taak om onder meer media-aanbod te verzorgen op het terrein van informatie. Het is aan de publieke omroep zelf om te bepalen op welke wijze aan zijn wettelijke taak invulling wordt gegeven. Dit laat onverlet dat ik het met u eens ben dat om adequaat bij te kunnen dragen aan het publieke debat en meningsvorming, het noodzakelijk is om een zo volledig mogelijk beeld te verschaffen. Ik heb daarom navraag gedaan hierover bij de NPO.
De NPO heeft mij laten weten dat vanzelfsprekend naar een zo volledig mogelijke Partijwijzer is gestreefd. Om praktische redenen was het echter nog niet haalbaar om ten tijde van de start van de Partijwijzer, op 1 februari, al een goed overzicht te hebben van welke partijen in alle kiesdistricten meedoen aan de verkiezingen, en van het aantal zetels waarop deze partijen in de peilingen konden rekenen. De Kiesraad maakte namelijk pas op 3 februari jongstleden – na de lancering van de Partijwijzer – bekend welke 28 partijen deelnemen aan de verkiezingen. Om de Partijwijzer op tijd te kunnen lanceren, kon men dus niet wachten met de voorbereidingen tot na deze bekendmaking op 3 februari jongstleden. Op basis van de nieuwe informatie zijn inmiddels partijen toegevoegd aan de Partijwijzer.
De criteria die zijn gehanteerd om te bepalen welke partijen onderdeel uitmaken van de Partijwijzer, zijn dezelfde als de criteria die de NOS hanteert voor de verkiezingsdebatten (gebaseerd op het huidige aantal zetels in de Tweede Kamer en het verwachte aantal zetels op basis van de Peilingwijzer). Daarnaast zijn in de Partijwijzer nog enkele partijen toegevoegd die in alle kiesdistricten in Nederland meedoen aan de Tweede Kamerverkiezingen. Dit heeft ertoe geleid dat de Vrijzinnige Partij, Forum voor Democratie en NieuweWegen aan de Partijwijzer zijn toegevoegd.
De nieuwe versie van de Partijwijzer is op 23 februari 2017 online gegaan.
In hoeverre bent u van mening dat de NPO, wiens taak het is om bij te dragen aan publiek debat en meningsvorming, met de onvolledige Partijwijzer zijn publieke taak volledig uitvoert?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt, door het weglaten van partijen in de Partijwijzer, de diversiteit aan overtuigingen, meningen en interesses voldoende weerspiegeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat alle partijen die meedoen aan de Tweede Kamerverkiezing opgenomen zouden moeten worden in deze Partijwijzer, zoals zij ook zendtijd krijgen bij de NPO voor politieke partijen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de NPO er op aan te spreken dat zij alle partijen die meedoen aan de Tweede Kamerverkiezing ook opnemen in de Partijwijzer?
Op basis van de programmatische autonomie van media past inmenging vanuit de overheid hierin niet.
Het bericht ‘Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen»1 en de daarbij horende aflevering van Kassa waarin wordt vermeld dat een groot aantal gemeenten niet weten waar in hun regio asbestdaken liggen en of deze asbestdaken gevaarlijk zijn voor de omwonenden?
Ja.
Klopt het dat het niet bekend is bij alle gemeenten hoeveel woonhuizen in hun gemeente bedekt zijn met asbest en waar deze huizen staan? Zo nee, waarom niet?
De meeste gemeenten zullen inderdaad niet exact weten hoeveel en welke woonhuizen asbestdaken hebben. Het tijdig saneren van het asbestdak is namelijk primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het asbestdak. De decentrale overheid is vanaf 2024 verantwoordelijk voor het handhaven van het asbestdakenverbod. Ten behoeve van toezicht en handhaving van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar dan nog de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het besluit om al dan niet tot lokaliseren over te gaan, is de verantwoordelijkheid van die decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Hoeveel gemeenten weten niet exact hoeveel asbestdaken in hun gemeente gelegen zijn?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu hoeveel asbestdaken er in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Hoeveel gemeenten weten niet exact waar de asbestdaken liggen?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu waar de asbestdaken in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Waar wijdt u de huidige situatie aan?
In mijn brief van 6 juni 20162 gaf ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Binnen dit samenwerkingsverband wordt gewerkt aan bijvoorbeeld een «communicatie toolkit» voor zowel decentrale overheid als asbestdakeigenaar en, in samenwerking met verschillende instanties, financiële arrangementen. In de huidige situatie gaat de volle aandacht uit naar het tijdig saneren van alle asbestdaken. Het asbestdakenverbod zal vanaf 2024 gelden. De eigenaar van het asbestdak is verantwoordelijk voor het saneren van het dak. Vanaf 2024 is de gemeente of provincie verantwoordelijk voor de handhaving van het verbod. De verantwoordelijke decentrale overheden zullen tegen die tijd kunnen bepalen of het vanuit handhavingsoogpunt zinvol is te inventariseren waar nog asbestdaken zijn. Op dit moment is de inzet van het ministerie en de partners van de programmatische aanpak er op gericht om geen asbestdaken meer te hebben in 2024.
Hoe ziet u uw rol inzake het creëren van de huidige situatie?
Asbestdaken zijn destijds zonder registratie geplaatst. In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er toen in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Ik monitor de landelijke voortgang van de sanering van asbestdaken zorgvuldig en informeer uw Kamer hierover. De landelijke gegevens wijzen uit dat de sanering goed op gang komt. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven uw Kamer te zullen informeren over de voortgang van de sanering van de asbestdaken. Daarnaast wordt het asbestdakenverbod ondersteund door de programmatische aanpak3. Decentrale overheden worden via deze aanpak ondersteund onder andere met een «communicatie toolkit».
Hoe gaat u de gemeenten ondersteunen om alle asbestdaken te lokaliseren?
Het asbestdakenverbod wordt ondersteund door de programmatische aanpak asbestdaken, waarbij ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aansluiting heeft. Het programmabureau zal de verschillende methoden inventariseren van het in kaart brengen waar de asbestdaken zich bevinden. Vervolgens zal voor de decentrale overheden inzichtelijk worden gemaakt welke methode voor welke situatie geschikt is. Op basis hiervan kunnen gemeenten elk voor zich een afweging maken en een beslissing nemen of een inventarisatie van waar de asbestdaken gelegen zijn wenselijk is en welke methode dan geschikt is.
Op welke termijn verwacht u alle asbestdaken te hebben gelokaliseerd?
In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Er is op dit moment geen aanleiding om een gedetailleerder landelijk overzicht te maken waar de asbestdaken zich bevinden. In het kader van de programmatische aanpak worden verschillende acties uitgewerkt om decentrale overheden en asbestdakeigenaren te ontzorgen, onder meer met hulp bij het vormen van collectieven om asbestdaken snel en efficiënt te kunnen saneren4. Ten behoeve van toezicht en handhaving vanaf 2024 van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. De afweging hoe daarbij inzichtelijk te maken waar de asbestdaken zich bevinden, is de verantwoordelijkheid van de decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Klopt het dat er burgers zijn die de sanering van hun asbestdaken (groter dan 35 m2) niet kunnen betalen voor 2023 zelfs als zij de wettelijke subsidie ontvangen die hierop van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Het saneren van een asbestdak is, afhankelijk van situatie, niet goedkoop. Het zal in individuele gevallen voor kunnen komen dat asbestdakeigenaren het saneren van het dak niet direct zullen kunnen betalen.
Gegeven het feit dat niet alle burgers de sanering van hun asbestdak (groter dan 35 m2) kunnen betalen, heeft u verdere plannen om het voor alle burgers mogelijk te maken om hun daken te saneren voor 2023? Zo ja, wat zijn deze plannen? Zo nee, wanneer verwacht u een toereikend plan te hebben?
Op 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken5. Hierin staat opgenomen dat er financiële arrangementen ontwikkeld zullen worden. Deze actie wordt momenteel uitgevoerd in samenwerking met fondsen, banken en verzekeraars. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de acties uit de programmatische aanpak.
Klopt het dat een meer leidende rol door één van de bestuurslagen in Nederland de coördinatieproblemen kan ondervangen die ontstaan doordat meerdere burgers één gedeeld dak moeten saneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze leidende rol het beste worden ingevuld?
Eigenaren van woningen met een gedeeld asbestdak zullen de sanering van het dak inderdaad gezamenlijk ter hand moeten nemen. In het kader van de programmatische aanpak wordt bezien hoe particulieren zo’n collectieve aanpak vorm kunnen geven. Gemeenten en provincies kunnen hiertoe desgewenst een eigen aanpak ontwikkelen in overeenstemming met regionale behoeften.
Waarom heeft geen van de bestuurslagen een leidende rol genomen bij het coördineren van de asbestsanering in de wijk het Tjalk in Lelystad?
De gemeente Lelystad is actief betrokken bij het saneren van de asbestdaken zowel in de eigen gemeente als bij de programmatische aanpak asbestdaken. Dit heeft er toe geleid dat de gemeente bewonerscollectieven ondersteunt en een lening beschikbaar heeft gesteld. De bewonerscollectieven kunnen zelf de coördinatie ter hand nemen of inhuren. Buren moeten ook bij andere renovaties samenwerken zonder dat een overheid een leidende rol vervult.
Spelen coördinatieproblemen een rol in andere wijken waar op grote schaal asbest moet worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Buren met een gezamenlijk asbestdak zullen dit altijd gezamenlijk moeten laten saneren. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om een nieuw dak te bevestigen op een asbestdak. Er is inmiddels veel ervaring opgedaan met het saneren van asbestdaken op buurtniveau, bijvoorbeeld in het kader van «AgroAsbestveilig»6. Het programmabureau zal de «best practices» hieruit analyseren en beschikbaar stellen.
Wat gaat u doen om de gemeenten en/of provincies te ondersteunen in hun taak om alle asbestdaken vóór 2023 gesaneerd te krijgen?
In mijn brieven van 6 juni7 en 6 december8 heb ik aangegeven welke acties er ondernomen worden door verschillende partijen om het asbestdakenverbod te faciliteren. Met diverse partijen waaronder brancheorganisaties, verschillende decentrale overheden en LTO wordt gewerkt aan het ondersteunen van asbestdakeigenaren onder meer met communicatie en ook met het vormen van collectieven om snel en efficiënt te kunnen saneren. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Op welke termijn verwacht u deze ondersteuning te kunnen leveren?
De programmatische aanpak saneren asbestdaken is reeds van start gegaan. In mijn brief van 6 juni 20169 heb ik een eerste voortgang van de werkzaamheden in het kader van de programmatische aanpak asbestdaken aan uw Kamer gestuurd. Op 6 december heb ik u een plan van aanpak toegestuurd. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Zou u de bovenstaande vragen elk afzonderlijk willen beantwoorden?
Ja.
De viersporigheid van het treinverkeer tussen Rotterdam en Schiedam n.a.v. een werkbezoek op 23 januari jl. |
|
Roald van der Linde (VVD), Foort van Oosten (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat station Schiedam Centrum als regionaal knooppunt met bijna 20.000 in- en uitstappers cruciaal is voor forenzen van Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Nissewaard, enzovoort? Zo nee, waarom niet?
Ja. Schiedam Centrum is een van de regionale knooppunten, vergelijkbaar met stations als Rotterdam Blaak en Rotterdam Alexander.
Bent u er inmiddels mee bekend dat NS, de provincie Zuid-Holland én de metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) graag de intercitystatus van station Schiedam Centrum willen behouden? Welke stappen hebben zij in dit verband gezet sinds de beantwoording van eerdere vragen (d.d. 7-12-2015)?
Dat de Provincie Zuid-Holland en de MRDH deze wens hebben, is mij bekend. NS maakt haar keuzes in het algemeen pas bekend bij de daadwerkelijke opzet van de dienstregeling. Voor de dienstregeling 2018 handhaaft NS de bestaande stop van de Intercity Amsterdam – Dordrecht/Vlissingen in Schiedam Centrum.
In mijn antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 798) heb ik uw Kamer gemeld dat de mogelijkheid van een Intercity-stop in Schiedam Centrum (in 2023/2024) vervalt als gevolg van de invoering van hoger frequent spoorvervoer. Het is een keuze die gezamenlijk met de betrokken overheden in de Zuidvleugel en met NS in het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) in 2010/2011 is gemaakt. Het is evenwel bekend dat de regionale overheden om meerdere redenen toch graag ook op de langere termijn een Intercity-stop in Schiedam Centrum willen behouden, naast de hoogfrequente treindienst van de Sprinters in het kader van PHS.
De MRDH heeft begin 2016, conform de afspraken in het BO MIRT van eind 2015 (Kamerstuk 34 300 A, nr. 17) in samenspraak met en cofinanciering door de Provincie Zuid-Holland en het ministerie aan ProRail opdracht gegeven die mogelijkheid te onderzoeken.
Welke inspanningen verricht u om de bereikbaarheid van deze regio te behouden? In hoeverre past daar een station met intercitystatus bij? Klopt het dat «viersporigheid» dan cruciaal is? Wordt dit mogelijk door het ombouwen van de treinverbinding tussen Schiedam en Hoek van Holland tot metrolijn? Kunt u daarbij toelichten of en hoe de onderhandelingen met de betrokken partijen zoals de MRDH verlopen?
In 2010 heeft het Kabinet een Voorkeursbeslissing voor PHS genomen, om hoger frequent spoorvervoer in de brede Randstad mogelijk te maken met als doel de reizigersgroei op te kunnen vangen en de Randstad beter bereikbaar te maken. Hiervoor worden in de Zuidvleugel grote investeringen gedaan, waaronder de ombouw van emplacement Den Haag Centraal, spoorverdubbeling tussen Rijswijk en Delft Zuid (aansluitend op de bouw van de spoortunnel in Delft) en aanpassing van het spoor tussen Schiedam en Rotterdam. Dankzij deze investeringen kan de frequentie van het treinverkeer tussen Den Haag en Rotterdam op termijn worden verhoogd van nu 7 naar straks 8 Intercity’s en van nu 4 naar straks 6 Sprinters per uur per richting. Het wegvallen van de Intercity-stop in Schiedam Centrum wordt bij hoogfrequent spoorvervoer gecompenseerd door het toevoegen van twee extra Sprinters. Daarnaast heb ik een financiële bijdrage van € 0,2 mln. toegezegd in het hierboven genoemde onderzoek van de regio naar de mogelijkheid van een Intercity-stop in Schiedam Centrum en naar de extra investeringskosten om de PHS-lijnvoering tussen Schiedam en Delfshavense Schiebrug (DHS) af te wikkelen over vier in plaats van twee sporen. Om invulling te geven aan de implementatie van PHS is tweesporigheid op dit traject in principe voldoende.
De inpassing van viersporigheid tussen Schiedam en DHS draagt bij aan de robuustheid van de dienstregeling en maakt bovendien stoppen met Intercity’s mogelijk. Deze inpassing wordt mogelijk doordat dit jaar ter hoogte van Schiedam de Hoekse Lijn-sporen worden aangetakt op het Rotterdamse metronet. Echter, zonder extra maatregelen kunnen de perronsporen 1 en 2 te Schiedam Centrum na de verbouwing niet of nauwelijks worden gebruikt door ander treinverkeer en blijft het treinverkeer Delft – Rotterdam grotendeels via de twee noordelijke sporen rijden.
Het onderzoek dat in opdracht van de MRDH is uitgevoerd, is door ProRail opgeleverd. De uitkomsten van dat onderzoek zijn op 7 maart jl. besproken tussen de MRDH, Provincie Zuid-Holland, gemeenten Schiedam, Delft en Rotterdam, het ministerie, ProRail en NS. Op basis van de uitkomsten is het aantal oplossingsvarianten teruggebracht. Het onderzoek krijgt de komende maanden nog een verdiepingsslag. De oplossingsrichtingen, die na het trechteren zijn overgebleven, worden in deze verdiepingsslag nader uitgewerkt. Er zijn nog geen onderhandelingen gestart.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de studies die uitgevoerd zouden worden in het Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport Zuidvleugel, met name wat betreft station Schiedam Centrum?
Uit het onderzoek, dat in opdracht van de MRDH door ProRail is uitgevoerd, blijkt dat met PHS de bestaande Intercity-stop door de Intercitydienst Amsterdam-Den Haag-Rotterdam-Dordrecht/Vlissingen niet kan worden gehandhaafd. Alleen als viersporigheid tussen Rijswijk en DHS wordt gerealiseerd en – daarnaast – ook de Intercitydienst Den Haag – Rotterdam – Breda in Schiedam Centrum halteert, kan de bestaande IC-stop worden gehandhaafd, maar er wordt nog uitgezocht of dat strijdig is met de uitgangspunten van de uitvoeringsovereenkomst Stedenbaan. In de uitvoeringsovereenkomst Stedenbaan hebben NS en de regionale overheden afspraken gemaakt over de uitbreiding van de Sprinterdienst naar 6x per uur.
De uitkomsten van het onderzoek zijn op 7 maart jl. besproken tussen de MRDH, Provincie Zuid-Holland, gemeenten Schiedam, Delft en Rotterdam, het ministerie, ProRail en NS. Voor het resultaat van dat overleg zie antwoord 3.
Klopt het dat als de viersporigheid gerealiseerd kan worden de zogenoemde intercitystatus van station Schiedam Centrum gehandhaafd kan worden? Heeft u daar gesprekken over met NS, ProRail en de MRDH?
Zie antwoord 4.
Heeft u in de eerdergenoemde onderzoeken meegenomen dat station Schiedam Kethel mogelijk kan bijdragen aan de goede bereikbaarheid van de regio? Heeft de regio hiertoe een onderzoeksopdracht ingediend? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De regio heeft hiertoe geen onderzoeksopdracht ingediend, dan wel de onderzoeksopdracht met deze vraagstelling vergroot. Naar een station Schiedam Kethel is eerder onderzoek gedaan (Kamerbrieven 31 801, nr. 20, 31 801 nr. 21, 32 404, nr. 4, 34 300 A, nr. 17). Gezien eerder uitgevoerde studies en de daaruit getrokken conclusies, zie ik geen aanleiding het station opnieuw te onderzoeken.
Ongevallen op A73 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen in De Gelderlander dat ongevallen het verkeer op de A73 steeds meer dwarszitten?1
Ja, dat bericht heb ik gelezen.
Deelt u de conclusie dat het aantal ongelukken op de A73 hand over hand toeneemt? Zo nee, hoe verklaart u dan de cijfers die in genoemd artikel worden gebruikt? Zo ja, hoe verklaart u de significante toename van het aantal ongelukken en bent u bereid specifiek onderzoek te doen naar de aard en omvang van de ongelukken zodat gerichte maatregelen getroffen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat in het aantal door de politie geregistreerde ongevallen de laatste jaren een duidelijke stijging te zien is. Deze stijging is zowel op de A73 als elders te zien: zowel op het hoofdwegennet als daarbuiten. De stijging is in elk geval niet los te zien van de ontwikkeling van de registratiegraad van ongevallen, die hierbij een belangrijke rol speelt. Daardoor kan niet worden gezegd dat het werkelijke aantal ongevallen dezelfde ontwikkeling kent als het geregistreerde aantal ongevallen. Voor zover het daadwerkelijke aantal ongevallen stijgt is niet zo maar aan te geven wat daarvan precies de oorzaak is; er zijn vaak meerdere factoren van invloed (zie ook antwoord 4 en 5) en hoewel de politie meer ongevallen registreert is er per ongeval steeds minder informatie over de toedracht beschikbaar.
Overigens laat een vergelijking met cijfers over het aantal geborgen voertuigen2 zien dat de stijging van het aantal geborgen voertuigen sinds 2012 op de A73 viermaal zo klein is als de stijging van het aantal door de politie geregistreerde ongevallen op die weg. Dit bevestigt het beeld dat de registratie is verbeterd. De stijging van het aantal bergingen sinds 2012 komt qua ordegrootte overeen met de algemene stijging van de filedruk.
Voor een meer gedetailleerd overzicht van het aandeel ongevallen met uitsluitend materiële schade, verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van uw collega Kamerleden van de VVD, die ik 22 februari naar uw Kamer heb gestuurd3.
In deze beantwoording is tevens aangegeven dat uit de ongevallenregistratie over de jaren 2011–2015 blijkt dat het risico op een ongeval op het grootste gedeelte van de A73 in Brabant en Limburg kleiner is dan het gemiddeld risico op een ongeval op een vergelijkbare weg elders in Nederland. Op het stuk Cuijk – Boxmeer is het risico op een ongeval echter groter dan gemiddeld. Daarom heb ik Rijkswaterstaat gevraagd op korte termijn een analyse uit te voeren op dit
weggedeelte, om na te gaan wat de oorzaken zijn van de ongevallen en te bezien of er aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn die de veiligheid en doorstroming bevorderen (zie de eerder genoemde beantwoording van de vragen van de VVD).
Daarnaast rapporteer ik jaarlijks in de monitor Veilig over Rijkswegen over het veiligheidsniveau van het gehele rijkswegennet, zodat ik waar nodig detailonderzoek kan doen en locatiespecifieke maatregelen kan voorbereiden.
Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Opnieuw ongeval met vrachtwagens op A73» (ingezonden 20 januari 2015)? Is de beantwoording op vraag 2 van de toen gestelde vragen nog steeds actueel? Zo nee, waarom niet?2
Ja, deze vragen herinner ik mij. Voor de beantwoording is het risico op een ongeval bekeken voor het specifieke traject tussen de Roertunnel en knooppunt Het Vonderen op de A73. Hiervoor is gebruik gemaakt van de toen meest actuele cijfers, namelijk die over de periode 2011–2013.
Uit de monitoring van de cijfers van 2012–2014 en 2013–2015 blijkt dat voor knooppunt Het Vonderen dit antwoord nog steeds actueel is; het risico op een ongeval is hier niet groter dan gemiddeld in Nederland. Voor het weggedeelte Roermond-Swalmen blijkt dat het risico op een ongeval hier gestegen is en nu boven het landelijk gemiddelde ligt.
Het is nog te vroeg om te beoordelen of hier sprake is van een structurele stijging of een incidentele stijging. Aan de hand van de gegevens over 2016, die dit najaar beschikbaar komen, kan dit beter beoordeeld worden. Mocht deze stijging wederom te zien zijn dan zal ik dit weggedeelte nader bekijken.
Deelt u de conclusie van de woordvoerder van Rijkswaterstaat dat de toename van het aantal ongelukken alleen verklaard kan worden door het aantrekken van de economie? Zo ja, waarom is er op andere weggedeelten dan niet een vergelijkbare stijging zichtbaar? Zo nee, wilt u dan uiteenzetten wat wel alle oorzaken zijn van de toename?
De woordvoerder van Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat een drukkere weg een logisch gevolg is van de aantrekkende economie. Die conclusie deel ik. Een onderzoek door de SWOV naar de stijging van het aantal verkeersdoden op rijkswegen leert dat stijgende mobiliteit, samen met andere factoren een rol speelt bij het toegenomen aantal ongevallen5. Als mogelijke verklaringen noemt de SWOV naast stijgende mobiliteit economisch herstel en een mogelijke toename van jonge verkeersdeelnemers. Dat eerste wordt gekoppeld aan een daling van het aantal werklozen. Daarnaast noemt de SWOV nog als verklaring een mogelijke verslechtering van het verkeersgedrag als gevolg van een afname van het aantal staandehoudingen.
Zoals ik bij antwoord 2 al aangeef, is ook de registratiegraad van ongevallen door de politie verbeterd. Het werkelijk aantal ongevallen kent niet dezelfde stijgende lijn als het aantal geregistreerde ongevallen. Eveneens bij antwoord 2 heb ik al aangegeven dat deze stijging op alle wegen te zien is.
Deelt u de conclusie van de politie dat de weg volstrekt overzichtelijk is dat de menselijke factor dus als de belangrijkste oorzaak gezien moet worden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de aard en omvang daarvan?
De A73 voldoet aan de ontwerpeisen voor autosnelwegen en het risicocijfer voor het grootste deel van de A73 ligt onder het landelijk gemiddelde. Voor het weggedeelte Roermond – Swalmen ligt het risicocijfer hoger. Voor dit gedeelte is reeds eerder onderzoek gedaan en er zijn maatregelen vanuit Meer Veilig getroffen. Er is voorzien in een uitbreiding van de filedetectie en filewaarschuwing en de hoogtebeperking is aangepast waardoor er minder files ontstaan als gevolg van te hoge vrachtwagens.
Naast de menselijke factor en de bij antwoord 4 genoemde oorzaken, kunnen ook het weer en technische mankementen aan het voertuig een rol spelen bij het ontstaan van ongevallen. De politie registreert per ongeval kenmerken zoals locatie, wegtype/inrichting van de weg en verkeersdeelnemers die er bij zijn betrokken (bv. leeftijdsgroepen). Het is echter niet zo dat met deze informatie per ongeval kan worden achterhaald wat de oorzaak is, ook omdat er vaak meerdere oorzaken zijn. Het is daarom niet te achterhalen in hoeverre menselijke factoren bij de ongevallen op de A73 de belangrijkste oorzaak zijn geweest.
Arbeidsmigranten die wel of geen MRB betalen en het plotseling ontbreken van cijfers daarover |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in 2013 aan de Kamer schreef: «Van de 350.000 arbeidsmigranten in Nederland hebben 113.000 een in Nederland geregistreerde auto en betalen daarmee MRB.»?1
Mijn ambtsvoorganger heeft in september 2013 in een brief aan uw Kamer beschreven hoe de aanpak van het ten onrechte niet betalen van MRB op uit het buitenland meegenomen voertuigen zal worden aangepakt. Dit heeft vorm gekregen in het project Buitenlandse kentekens dat binnen de Belastingdienst inclusief voorbereidingsfase heeft gelopen van eind 2013 tot medio 2016. De aanpak en de resultaten van dat project heb ik in de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst omschreven.
Klopt het dat u sindsdien acties ondernomen heeft om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten ook MRB betalen wanneer zij een voertuig bezitten en dat u die acties uitgebreid omschreven heeft, mede onder druk van de Tweede Kamer?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u in 2016 precies kon omschrijven hoeveel Poolse migranten die hier ingeschreven staan MRB betalen, uitgesplitst in afzonderlijke jaren tussen 2011 en 2016 waarin zij zijn aangekomen?3
In de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst is een benadering gegeven van de gevraagde groep. De Belastingdienst heeft daarbij enkele aannames gedaan. Van deze Poolse migranten is alleen de in de BRP ingeschreven groep geselecteerd die in 2015 loon ontvingen of als ondernemer stonden ingeschreven. Het komt namelijk regelmatig voor dat migranten na verloop van tijd Nederland verlaten en zich niet uitschrijven uit het BRP. Deze migranten meetellen zou een vertekend beeld geven.
Naast deze groep zijn er ook Poolse in de BRP ingeschreven migranten die een voertuig hebben op buitenlands (Pools) kenteken en daarover MRB in Nederland betalen. Deze groep belastingplichtigen is dus niet meegeteld in de cijfers met betrekking tot Poolse migranten zoals opgenomen in de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst. Het precieze aantal in de BRP ingeschreven Poolse migranten dat MRB betaalt, heb ik dus niet omschreven.
Klopt het dat u in 2013 wel precies wist hoeveel arbeidsmigranten in Nederland MRB betalen en dat u dit in 2016 niet meer kunt aangeven?4
Ook in 2013 is een benadering gegeven van de groep migranten die in Nederland in de BRP staat ingeschreven en een voertuig op Nederlands kenteken heeft. Ook toen zijn er enkele aannames gedaan. Ten eerste zijn alleen inwoners meegeteld van vrijwel alle landen die zijn aangesloten bij de EU of EVA.
Ten tweede is getracht een benadering te geven van het aantal arbeidsmigranten. Om te proberen alleen arbeidsmigranten mee te nemen zijn personen jonger dan 22 en ouder dan 62 destijds niet meegenomen. Groepen waarvoor een vrijstelling geldt, zijn overigens niet specifiek uitgesloten, omdat die niet eenduidig waren vast te stellen. Alle mensen die zich in deze groep bevonden zijn meegenomen, waarbij geen inzicht bestaat in hoe lang zij al in Nederland wonen en wat de reden voor hun komst naar Nederland is geweest.
Kunt u aangeven op welke wijze u in 2013 heeft vastgesteld dat van de 350.000 arbeidsmigranten in Nederland 113.000 een in Nederland geregistreerde auto hebben en daarmee MRB betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom u niet langer op dezelfde wijze zou kunnen aangeven hoeveel arbeidsmigranten in 2016 MRB betalen omdat zij een in Nederland geregistreerde auto hebben?
Uiteraard is het mogelijk om op dezelfde wijze het inzicht te geven in het aantal (arbeids)migranten dat momenteel MRB betaalt op Nederlands kenteken. Daarbij zijn ook dezelfde aannames gedaan zoals omschreven in het antwoord op vraag 4 en 5. Dit levert per 1 februari 2017 (afgerond) 362.000 in de BRP ingeschreven inwoners op waarvan er (afgerond) 105.000 een voertuig op Nederlands kenteken hebben. Een vergelijking met de cijfers uit 2013 ter onderbouwing van de mate van naleving van de MRB verplichtingen door migranten is met deze cijfers echter niet mogelijk, omdat daarvoor bekend moet zijn welk deel van de in de BRP ingeschreven migranten in Nederland een auto heeft en hoe het autobezit binnen die groep zich ontwikkelt. Daar bestaat geen goed inzicht in. De genoemde cijfers zijn dan ook van beperkte waarde.
Een mogelijke verklaring dat er nu minder migranten een auto hebben met Nederlands kenteken is dat het autobezit onder migranten die sinds 2013 naar Nederland is gekomen lijkt te dalen. Een belangrijke aanwijzing hiervoor is dat het aantal migranten dat op basis van de preventieve aanpak in het project Buitenlandse kentekens aangaf bij de Belastingdienst een auto mee naar Nederland te hebben genomen in 2014 ongeveer 10% bedroeg, terwijl dit in 2015 en 2016 is gedaald naar ongeveer 6%.5 Dat kan er mogelijk mee samenhangen dat de samenstelling van de groep migranten is gewijzigd sinds 2013, bijvoorbeeld door uitbreiding van het recht op vrij verkeer van werknemers voor bepaalde landen.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsmigranten er in 2016 in Nederland waren en hoeveel daarvan een in Nederland geregistreerde auto hebben en daarmee MRB betalen en dit dus doen op dezelfde wijze waarop het in 2013 gedaan is?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe komt het dat u wel beleid gemaakt heeft om buitenlandse arbeidsmigranten MRB te laten betalen maar niet in staat bent een tijdreeks op te leveren van het aantal buitenlandse arbeidsmigranten dat ook daadwerkelijk MRB betaalt?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 3 en op vraag 6 en 7. In de 17e halfjaarsrapportage heb ik gewezen op de beperkingen die bestaan in de aanpak van (arbeids)migranten die een voertuig meenemen uit het buitenland. Deze beperkingen zijn grotendeels ook opgenomen in de hiervoor genoemde brief uit 2013.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over het rapport van de Algemene Rekenkamer over het handhavingsbeleid van de Belastingdienst dat is gepland op 22 februari 2017?
Ja.
Het mogelijk 'cadeau doen' van klokkenluider Edward Snowden door president Poetin aan president Trump |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen over de verklaring van de Amerikaanse geheime diensten over een mogelijk «cadeau doen» van klokkenluider Edward Snowden door de Russische president Poetin aan de Amerikaanse president Trump?1
Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat uitlevering van de heer Snowden door Rusland aan de Verenigde Staten aanstaande is.
Deelt u de zorgen over de uitspraken van president Trump dat klokkenluider Snowden een «verrader» is die «geëxecuteerd» moet worden?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen de meest grove en ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder de doodstraf. Het kabinet is principieel tegen de doodstraf en zet zich via de EU in voor de wereldwijde afschaffing daarvan, met als tussendoel een wereldwijd moratorium op de uitvoering. De EU zet zich daarnaast in op de toepassing van minimumstandaarden en ondersteunt de VN-resoluties over de doodstraf. Ook in de Verenigde Staten spreekt Nederland zich uit tegen de doodstraf, zowel bilateraal als in EU-verband.
Deelt u de zorgen van klokkenluider Snowden dat hij op dit moment in de VS geen eerlijk proces zal krijgen?
Er is geen indicatie dat de heer Snowden geen eerlijk proces zou krijgen in de Verenigde Staten. Het kabinet heeft vertrouwen in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de VS en het functioneren van het Amerikaanse rechtssysteem.
Erkent u het belang voor ons land van de onthullingen van klokkenluider Snowden over de spionageactiviteiten van het National Security Agency (NSA)?
Voor de reactie van het kabinet op de uitspraken van de heer Snowden verwijs ik u naar de brieven aan uw Kamer van 13 september 2013 (Kamerstuk 30 977, nr. 61) en 6 februari 2015 (Kamerstuk 30 977, nr. 109).
Bent u bereid een politiek spel met Edward Snowden te voorkomen door hem zo snel mogelijk politiek asiel te verlenen in Nederland?
Het bericht ‘Subsidie tram in gevaar’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Subsidie tram in gevaar»?1
Ja.
Heeft u gedreigd met het intrekken van de subsidie voor de tramlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe verklaart u de berichtgeving?
Nee. Ik heb de provincie Limburg met mijn brief van 26 januari 2017 aangesproken op het niet nakomen van afspraken over de BDU-uitkering die zijn vastgelegd in de overeenkomst in het kader van het Actieprogramma Regionaal Openbaar Vervoer (AROV). De oorspronkelijke overeenkomst uit 2010 is op verzoek van de provincie twee keer gewijzigd. Bij de tweede wijziging in september 2015 is afgesproken dat de provincie Limburg vóór 1 januari 2016 gestart zou zijn met de bouw van de tram. Dat is in mijn optiek niet het geval.
Bent u bereid met de provincie in overleg te treden om gezamenlijk tot een oplossing te komen, met als doel de reizigers tussen Nederlands en Belgisch Limburg zo snel mogelijk een nieuwe openbaar vervoerverbinding te bieden? Zo ja, wanneer vangt dit overleg aan? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid en daartoe heb ik de provincie Limburg uitgenodigd. In de regeling die is opgenomen in artikel 4 van deze overeenkomst is vastgelegd hoe partijen in dit geval zullen handelen. Eerste stap daarin is om in een gezamenlijk overleg mogelijke oplossingen te inventariseren en deze verder uit te werken. Het initiatief voor zo’n overleg ligt bij de in gebreke gestelde partij. In dit geval is dat de provincie Limburg.
Is het project tramlijn Hasselt-Maastricht daadwerkelijk in de uitvoeringsfase? Denkt u hierover hetzelfde als de provincie? Zo nee, waar zit het verschil van inzicht?
Over de daadwerkelijke start van de uitvoeringsfase verschillen provincie Limburg en mijn Ministerie van inzicht. De provincie Limburg heeft mij eind december 2016 per brief een aantal werkzaamheden gemeld. Op het moment van deze werkzaamheden bestond er nog geen onherroepelijk vastgesteld bestemmingsplan. Dat is één van de belangrijkste voorwaarden om met de daadwerkelijke realisatie van een infrastructureel project te kunnen en mogen beginnen. Daarnaast is pas in het najaar van 2016 (financiële) overeenstemming bereikt tussen het gewest Vlaanderen en de provincie Limburg over de aanleg van de Tram Vlaanderen Maastricht. Gezien de nieuwe ontwikkelingen rond de aanleg van de tram is het nodig om de afspraken over de BDU-uitkering ook in dat licht te bekijken. Hierover wil ik met de provincie Limburg het gesprek aan gaan.
De indirecte bijdrage aan Bridge International Academies |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de indirecte steun met Nederlands ontwikkelingsgeld via het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds aan Bridge International Academies?1
Bridge International Academies (hierna «Bridge») is een private sociale onderneming die kleuter- en primair onderwijs verzorgt voor meer dan 100.000 leerlingen in India, Kenia, Liberia, Nigeria, en Uganda.
Een van de intermediaire fondsen waarin het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds hebben geïnvesteerd, het Novastar East Africa Fund, verstrekt risicokapitaal aan Bridge. Novastar is met 3% een minderheidsaandeelhouder in Bridge. De investering sluit aan bij doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. In dit geval gaat het om de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van goed en betaalbaar onderwijs voor gezinnen uit de lage- en middeninkomensgroepen De filosofie achter het model van Bridge is dat er een betaalbaar alternatief wordt geboden voor slechte publieke scholen, waar ouders vaak alsnog moeten betalen aan corrupte leraren en officials om hun kinderen goed onderwijs te kunnen bieden.
Bridge maakt gebruik van een innovatief en kostenefficiënt onderwijsmodel, waardoor het lesgeld per kind beperkt kan blijven. Bridge richt zich daarbij op lage-inkomensgezinnen in gemarginaliseerde gemeenschappen die rond moeten komen van 2 US dollar per persoon per dag. Verschillende internationale filantropen en internationale investeerders met sociale doelstellingen hebben ook in Bridge geïnvesteerd.
Hoeveel middelen zijn er indirect door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Bridge International Academies geïnvesteerd? Bent u bereid om de indirecte steun terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het indirecte aandeel van het DGGF en MASSIF in Bridge bedraagt tezamen circa USD 1.510.000. De indirecte steun wordt verstrekt via een investering in het intermediaire fonds Novastar. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen omdat de investering een goede aanvulling vormt op het gebrekkige publieke onderwijs in deze landen. Het gevolg van terugvordering zou bovendien zijn dat veel kinderen die momenteel onderwijs volgen via Bridge International Schools hun schoolactiviteiten moeten beëindigen.
Hoe kijkt u tegen commerciële scholen aan zoals Bridge International Academies die vorig jaar november zijn gesloten vanwege ongekwalificeerde leraren en slechte sanitaire voorzieningen?2
Het is essentieel dat ondernemingen die particulier onderwijs aanbieden zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden en curricula van de landen waarin zij actief zijn. Wanneer dit niet het geval is dan moeten deze ondernemingen er alles aan doen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Andersom is het essentieel dat de overheden van deze landen ook de ruimte geven aan innovatieve particuliere oplossingen om de kwaliteit en het aanbod van onderwijs te verbeteren. Dit vooral in gebieden waar het aanbod en de kwaliteit van onderwijs ernstig te kort schieten.
Het Kabinet is bekend met de discussies en ontwikkelingen met betrekking tot Bridge Academies en volgt deze nauwgezet.
Volgens de laatste informatie waarover het kabinet beschikt zijn alle scholen van Bridge op dit moment nog open en wordt door betrokken partijen getracht om tot een gezamenlijke oplossing te komen. In Uganda heeft het Ugandese Ministerie van Onderwijs in november 2016 aangekondigd tot sluiting van de scholen over te willen gaan. Op dit moment heeft Bridge toestemming van de Ugandese autoriteiten om haar onderwijsactiviteiten te vervolgen, en is er (nog) niet tot formele sluiting overgegaan. Ook in Kenia is naar aanleiding van een rapport van Education International discussie ontstaan over Bridge. Bridge op haar beurt heeft kritiek geuit op de bevindingen in het rapport, reden voor de Keniaanse autoriteiten om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren. Het Kabinet hecht er in deze gevallen waarde aan dat Bridge in goed overleg met de lokale autoriteiten tot een oplossing komt voor de ontstane situatie en verwacht hierbij dat Bridge eventuele noodzakelijke verbeteringen doorvoert, zodat sluiting van de scholen voorkomen kan worden.
In bredere zin is het Kabinet van mening dat particulier onderwijs positief kan bijdragen aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, zoals geformuleerd binnen de Duurzame Ontwikkelingsagenda. Uitgangspunt voor het Kabinet is en blijft te streven naar gratis en goed openbaar onderwijs voor iedereen. Particulier onderwijs speelt echter in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, regelmatig afwezig en slagingscijfers van leerlingen zijn laag. Het kabinet is er een voorstander van dat lokale overheden, net als in Nederland, ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Private scholen dienen daarbij altijd te voldoen aan de nationale standaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen en sanitaire voorzieningen.
Acht u het ten principale gerechtvaardigd om met publiek geld direct of indirect commercieel onderwijs te financieren?
Ja, het kabinet vindt het gerechtvaardigd om te investeren in ondernemingen die goed onderwijs bieden aan kinderen uit lage- en middeninkomensgezinnen in lage- en middeninkomenslanden waar dit een wenselijke aanvulling vormt op het publieke onderwijs. Het met ODA middelen financieren van particulier basisonderwijs voor hoge-inkomensgroepen acht het Kabinet uiteraard niet wenselijk, aangezien dit de ongelijke toegang tot het onderwijs in stand houdt of versterkt. Door te investeren in innovatief particulier onderwijs draagt het kabinet bij aan verbeterde toegang tot goed onderwijs voor duizenden kinderen. De slechte kwaliteit van het openbaar onderwijs in veel ontwikkelingslanden geeft voldoende aanleiding om private partijen die positief bijdragen aan het oplossen van deze problemen te ondersteunen. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die de overheid heeft om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden in 2030.
Deelt u de mening dat de manier waarop Bridge International Academies onderwijs aanbiedt in strijd is met Sustainable Development Goal 4, namelijk gratis en kwalitatief onderwijs in 2030 (4.1)? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. Het kabinet is groot pleitbezorger van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, waaronder ook doel 4.1., dat stelt dat ieder kind recht heeft op gratis onderwijs in 2030. De kwaliteit van publiek onderwijs in veel ontwikkelingslanden is vaak nog onvoldoende en de uitdagingen zijn enorm. Bridge biedt, aanvullend aan wat overheden doen, kansen voor kinderen uit lagere en middeninkomensgroepen om betere toegang te krijgen tot betaalbaar kwaliteitsonderwijs. Via goede samenwerking tussen publieke en private partijen met innovatieve onderwijsmethodes zoals Bridge is er ruimte voor verbetering in het onderwijs.
Door uitbreiding van het aantal kwalitatief goede, particulier bestuurde scholen krijgen lokale overheden ook de mogelijkheid ervoor te kiezen, net als in Nederland, particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Hoe bent u van plan om bij te dragen aan Sustainable Development Goal 4?
Het kabinet draagt naast investeringen particulier bestuurde scholen met een sociale doelstelling op verschillende manieren bij aan Duurzaam Ontwikkelingsdoel 4. Via generieke bijdragen aan bijvoorbeeld UNICEF, de Wereldbank en de EU om de toegang tot kwalitatief goed primair, voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren.
Het kabinet zet in op beroepsonderwijs (binnen de speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid)zoals onderwijs in fragiele staten en humanitaire situaties. Voorbeelden hiervan zijn:
Het bericht dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft over de locatie van stembureaus |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft staan over de locatie van de stembureaus in de desbetreffende gemeente?1
Behalve de informatie op de door de vragensteller aangehaalde website, zijn mij daarover geen gegevens bekend.
Vindt u het van belang dat kiezers zo goed mogelijk geïnformeerd worden over hoe en waar ze kunnen stemmen en dat de gemeentelijke website hier een bijdrage aan zou moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ingevolge artikel J 1 van het Kiesbesluit moet de burgemeester de kandidatenlijsten, de adressen en de openingstijden van de stemlokalen en de adressen en de zittingstijden van de mobiele stembureaus uiterlijk op de vierde dag vóór de stemming bezorgen aan het adres van de kiezers. Hij moet daarbij tevens vermelden welke stemlokalen toegankelijk zijn voor kiezers met een lichamelijke beperking.
Ik ben het ermee eens dat publicatie van de adressen van de stemlokalen op de gemeentelijke website een goede aanvullende manier is om kiezers te informeren over waar en hoe zij kunnen stemmen.
Bent u bereid deze gemeenten erop te wijzen dat het van belang is dat informatie over stemlocaties ook online komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal gemeenten binnenkort (nog ruim vóór de verkiezing) vragen om, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, informatie op hun website op te nemen over de locaties van de stembureaus.