Het dreigende vertrek van onderzoeksafdelingen van veredelingsbedrijven door het uitblijven van support |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel waarin HZPC stelt dat ze haar onderzoeksafdeling overweegt weg te halen uit Nederland?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat bij het vertrek van deze afdelingen, Nederland een enorme aderlating zal ondergaan en daarmee feitelijk het topsectorenbeleid voor deze sector wordt beëindigd? Kunt u aangeven hoe groot het belang van de topsector tuinbouw en uitgangsmaterialen is voor Nederland, een sector die wereldwijd 40% van de zaadproductie ter hand neemt?
Nederland kent veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven en is trots op deze innovatieve sector. De onderzoeksafdelingen van de veredelingsbedrijven zijn belangrijk voor de sterke Nederlandse positie in dit domein. Het is bij het kabinet niet bekend dat andere bedrijven, naast HZPC, overwegen delen van hun onderzoeksactiviteiten te verplaatsten buiten Nederland. Het vertrek van (delen van) deze onderzoeksafdelingen zou geen goede ontwikkeling zijn.
Nederland is wereldwijd de nummer 2 exporteur van land- en tuinbouwproducten en voedingsmiddelen, en wereldtop op het gebied van plantenveredeling, voedselveiligheid, productiewijze en wetenschappelijk onderzoek. Dit topniveau is gerealiseerd door sterke ondernemers en ondernemingen in de hele keten en in interactie met een sterk kennis- en onderwijssysteem en gefaciliteerd door de overheid. Het concept van deze «gouden driehoek» heeft model gestaan voor het topsectorenbeleid. De toegevoegde waarde van de Topsector T&U is 10,3 miljard euro. Het totale cluster biedt werkgelegenheid aan ruim 400.000 mensen. De Nederlandse kennis- en opleidingsinstituten van de topsector zijn internationaal befaamd en gewaardeerd.
In hoeverre komen de zorgen bij u afdoende binnen op basis van de eerdere vragen?2 3 Leidt dit tot een proactieve houding van uw zijde? Zo ja, waaruit blijkt dit?
In antwoorden op vragen van uw Kamer5 6 7 is eerder aangegeven dat het kabinet actief blijft aandringen bij de Europese Commissie op een duiding van de nieuwe technieken in relatie tot de geldende regelgeving. In antwoord op de brief die in november 2016 is ontvangen van de Eurocommissaris Andriukaitis over de raadpleging van het wetenschappelijk adviesmechanisme en de aankondiging van een breed debat hierover, is nogmaals aangegeven dat het belangrijk is dat er op korte termijn duidelijkheid komt.
In afwachting hiervan beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van deze technieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Daarmee is de bestaande Europese regelgeving met een geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure en een geharmoniseerde milieuveiligheidsbeoordeling van toepassing en kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, voor het doen van onderzoek met inachtneming van de geldende regelgeving worden toegepast.
Vindt u uw antwoorden op de eerdere vragen over het uitblijven van steun voor nieuwe veredelingstechnieken, in het bijzonder de antwoorden op vraag 3, getuigen van een proactieve houding?4 Indien u niet beschikt over een proactieve houding, hoe denkt u dan deze bedrijfstak voor Nederland op termijn te kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt u de ontwikkelingen binnen deze branche adequaat in de gaten zodat een exodus van deze bedrijfstak naar het buitenland met een meer bijdetijdse wetgeving tijdig is waar te nemen, waardoor het excuus «dat hebben we niet zien aankomen» niet valide is?
Ontwikkelingen worden nauwlettend in de gaten gehouden. Het kabinet en de betrokken departementen zijn een gesprekspartner van deze bedrijfstak en blijven ook via de koepels op de hoogte van ontwikkelingen en knelpunten daarbij.
Het effect van een eventueel vertrek van onderzoeksafdelingen van bedrijven uit Europa op andere bedrijven of op de WUR kan het kabinet niet voorspellen. Het kabinet hecht eraan dat bedrijven hun onderzoek en ontwikkeling in Nederland zullen houden en zet daarom in op een gunstig vestigingsklimaat voor R&D-intensieve bedrijven in Nederland in algemene zin, bijvoorbeeld via de fiscale ondersteuningsmaatregelen Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en Innovatiebox. Onderzoek met nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR-Cas, is in Nederland onder bepaalde voorwaarden, wel degelijk mogelijk.
Deelt u de zorgen dat als een bedrijf vertrekt, meerdere snel zullen volgen, te meer veel van deze bedrijven buitenlandse vestigingen hebben en daardoor een vertrek organisatorisch ook snel kunnen regelen? Welke impact heeft dit op de werkgelegenheid binnen deze sector op de korte termijn? En op de lange termijn? Hoe werkt een eventueel vertrek van deze sector door op de positie van de Wageningen Universiteit en Research centrum?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen de afbakening van wat wel als Genetische Gemodificeerde Organisme (GMO) wordt aangeduid zoals dat wordt voorgesteld door de heer Backx van HPZC («als er geen vreemd DNA in de plant komt, is er geen sprake van GMO»)? Deelt u de opvatting dat dit een goede en werkbare benadering is waarmee de meest urgente belemmeringen in de wetgeving kunnen worden opgeheven?
Zoals in antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven beschouwt Nederland voortbrengselen die met behulp van nieuwe veredelingstechnieken zijn verkregen als genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), in afwachting van de duiding van de Europese Commissie. Met inachtneming van de geldende Europese regelgeving kunnen deze technieken in Europa, inclusief Nederland, worden toegepast. Hiervoor geldt een Europese toelatingsverplichting op basis van een veiligheidsbeoordeling. Deze werkwijze zorgt voor een gelijk speelveld in Europa.
Kunt u aangeven welk risico nieuwe veredelingstechnieken hebben voor mens, dier en omgeving als er op productniveau geen onderscheid is waar te nemen?
Zoals eerder aan u is geantwoord vereist de Europese regelgeving dat producten, die worden verkregen door gebruikmaking van genetische modificatietechnieken, worden beoordeeld op de veiligheid ervan voor mens, dier en milieu8. De toepasselijkheid van de regelgeving wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van het product maar ook door het proces waarmee dat product is vervaardigd zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een gg-product.
Deelt u de opvatting dat als er vastgehouden wordt aan uw huidige benadering om eerst duidelijkheid te krijgen van de Europese Commissie, dit vooral de Nederlandse belangen schaadt? Zo nee, waarom niet?
In de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 en in antwoord op verschillende Kamervragen heeft het kabinet belangrijke uitgangspunten voor het biotechnologiebeleid aangegeven9. Dat zijn het behoud van een level playing field in Europa met een geharmoniseerde toepassing van technieken en het toestaan van toepassingen als deze voldoende veilig bevonden zijn voor mens, dier en milieu. Tevens wil het kabinet een discussie entameren over de vraag of regelgeving over veiligheid van biotechnologische toepassingen proces- of productgeoriënteerd moet zijn en vooral om welke reden en met welk doel.
De Europese Commissie hanteert vooralsnog het standpunt dat producten van nieuwe veredelingstechnieken onder de gg-regelgeving moeten vallen en zal met de door haar toegezegde duiding duidelijkheid bieden over welke producten als gg-producten worden gezien. Dit is relevant voor alle EU-landen en vooral voor de landen met een grote veredelingssector, zoals Nederland.
Deelt u de opvatting dat Nederland in navolging van andere EU-lidstaten ook kan kiezen om nieuwe veredelingstechnieken te benaderen, zoals de heer Backx van HPZC voorstelt, en daarmee Nederland zijn wereldwijde koploperspositie kan blijven behouden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u al aangeven hoe u omgaat met de motie-Lodders (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 127) van 22 december 2016?
U bent hierover bij brief van 31 maart jl. geïnformeerd10.
Kunt u bevestigen dat de veredelingstechniek Crispr-Cas al binnen Europa wordt toegepast om nieuwe medicijnen te maken, zoals het artikel meldt?5 Waarom bent u dan zo terughoudend om deze techniek ruim baan te geven voor het veredelen van planten, waarmee juist tegemoet gekomen kan worden aan de toenemende vraag naar voedsel?
Ja dat kan ik bevestigen. De veredelingstechniek CRISPR-Cas kan zoals gezegd binnen Europa en ook binnen Nederland worden toegepast voor de verschillende sectoren als hiervoor een toelating wordt aangevraagd.
Welke activiteiten zijn door u de al ondernomen op basis van de motie-Remco Bosma/Van der Velde (Kamerstuk 27 428, nr. 340) over het opstarten van een maatschappelijk debat om de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie beter bij het publiek bekend te maken?
De Trendanalyse Biotechnologie 2016 signaleerde dat de ontwikkelingen op het gebied van biotechnologie in een stroomversnelling komen door recente uitvindingen en dat daarmee kansen, risico’s en onzekerheden gepaard gaan.
In de beleidsreactie van deze analyse staat aangegeven dat de mogelijkheden worden verkend om maatschappelijke waarden beter te betrekken bij het beleidsproces. Uiteraard is het zo dat nu al het publiek geïnformeerd wordt, zoals in recente krantenartikelen en overige media, over genetische modificatie en nieuwe ontwikkelingen in en toepassingen van biotechnologie. Maar voor het voeren van een maatschappelijke discussie is meer nodig. Om aan het verzoek van uw Kamer, om een maatschappelijk debat te starten waarmee het publiek betrokken wordt bij de huidige ontwikkelingen in de biotechnologie, te voldoen wordt om dit moment gezocht naar de meest geschikte manier waarop informatievoorziening nog beter kan aansluiten bij de bestaande behoefte en burgerparticipatie georganiseerd kan worden. Mede vanwege de ervaringen met discussies in het verleden over genetische modificatie is zorgvuldigheid bij de inrichting van een maatschappelijk debat van groot belang. Het is wenselijk om zoveel mogelijk relevante aandachtspunten uit de samenleving op tijd in het beleidsproces mee te nemen.
Zoals in de beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 is aangegeven zal uw Kamer voor het einde van het jaar over de voortgang worden geïnformeerd.
Het bericht dan NAM de toename van aardbevingen bij Loppersum moet onderzoeken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM moet de toename van aardbevingen bij Loppersum onderzoeken» (RTV Noord, 6 maart 2017)?1
Ja.
Vindt u het ook een zorgwekkende trend dat het aantal aardbevingen bij Loppersum weer toegenomen lijkt te zijn?
In de regio Loppersum zijn sinds november 2016 meerdere kleine, meestal niet voelbare bevingen geregistreerd. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft hierover een analyse van NAM gevraagd. Deze analyse is onlangs aan SodM gerapporteerd. SodM heeft hierover nog nadere vragen aan NAM gesteld. Uiterlijk begin april stuurt SodM mij een advies over de analyse van NAM. Uit de doorlopende monitoring van SodM blijkt dat op dit moment de signaalwaarde voor de aardbevingsdichtheid niet is overschreden. Het gaat dan om de signaalwaarde van de aardbevingsdichtheid van 0,25 bevingen/km2/jaar, uitgaande van aardbevingen met een sterkte van 1,0 op de schaal van Richter of hoger. Deze signaalwaarde staat genoemd in artikel 5, 4e lid, van het instemmingsbesluit winningsplan Groningenveld van 30 september 2016. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij te kennen gegeven dat hij in zijn analyse van het rapport van NAM ook in zal gaan op mogelijke handelingsperspectieven van NAM en eventuele noodzaak daartoe. Ik zal uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ook vernomen dat volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) er al een onderzoek loopt naar een aantal eerdere aardbevingen en dat dit onderdeel er nu wordt bijgevoegd. Kunt u aangeven welke andere aardbevingen worden onderzocht en welke reikwijdte het onderzoek heeft?
SodM heeft mij in haar brief van 16 december 20162 op de hoogte gesteld van het feit dat zij naar aanleiding van enkele bevingen in het gebied ten zuidoosten van Loppersum (Slochteren, Siddeburen, Wirdum en Garrelsweer) in november 2016 NAM om nader onderzoek naar dit samenstel van bevingen heeft gevraagd. Hierin verzoekt SodM aan NAM nadrukkelijk nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in dit specifieke gebied. Naderhand heeft SodM aan NAM verzocht ook de bevingen in het gebied ten noordwesten van Loppersum (rond Startenhuizen) in het onderzoek mee te nemen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wordt er in het onderzoek ook nadrukkelijk gekeken naar de vraag hoe het aantal en de heftigheid van de aardbevingen bij Loppersum weer verminderd kunnen worden en welke ingrepen daarvoor nodig zouden zijn? Zo ja, op welke manier wordt dit aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft NAM nadrukkelijk verzocht nader te kijken naar de relatie tussen seismiciteit en de wijze waarop het gas gewonnen wordt in het Groningenveld. SodM zal hier in haar nader advies, dat ik begin april ontvang, op ingaan. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over dat advies en de consequenties die ik daaraan verbind.
Zal naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook het kennisnetwerk voor de ondergrond gevraagd worden naar een analyse over de toename van het aantal aardbevingen, opdat een onafhankelijke second opinion beschikbaar? Zo ja, wanneer komen zij met hun bevindingen? Zo nee waarom niet?
De analyses van NAM over de relatie tussen bevingen en de wijze waarop gas gewonnen wordt in het Groningenveld laat SodM onafhankelijk verifiëren en onderzoeken door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de bevindingen van SodM naar aanleiding van de volgende halfjaarlijkse rapportage van NAM op 1 mei 2017.
Het groot tekort aan rechters |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe staan uw antwoorden op eerdere vragen1 over het tekort aan rechters in verhouding tot de constateringen vanuit de rechtspraktijk dat de rechtspraktijk de komende twee jaar 227 rechters tekort zal komen?2
De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat er geen sprake is van een tekort, leidend tot extra werkdruk, langere doorlooptijden en minder kwaliteit voor de rechtzoekende. Er is sprake van uitbreiding van capaciteit die zal leiden tot kortere doorlooptijden, betere kwaliteit voor de rechtzoekende en lagere werkdruk voor de rechter.3
Zoals ook in mijn eerdere beantwoording aangegeven voert de Rechtspraak professionele standaarden in om de kwaliteit van het rechtspreken verder te verbeteren. In de professionele standaarden staat omschreven wat nodig is voor goede rechtspraak. Dan gaat het bijvoorbeeld om hoeveel zittingstijd er voor een rechtszaak moet zijn, hoeveel tijd de rechter moet hebben om de zaak voor te bereiden en hoeveel juridische ondersteuning hij hierbij krijgt. Er is daardoor sprake van extra capaciteitsbehoefte bij de Rechtspraak.
De capaciteitsuitbreiding is niet op korte termijn realiseerbaar. De Rechtspraak houdt hier rekening mee door de professionele standaarden gefaseerd in te voeren. Om zo veel mogelijk aan de extra capaciteitsbehoefte te voldoen neemt de Rechtspraak maatregelen om meer rechters te kunnen laten instromen, zoals het intensiveren van (gerichte) werving, het langer openstellen van vacatures en het beter benutten van opleidingscapaciteit van gerechten. De Rechtspraak gaat er van uit dat de capaciteit volgens planning geleverd wordt. Mocht dit tegenvallen dan kan er worden gekeken of er binnen rechtsgebieden de invoering van de professionele standaarden nader gefaseerd kan worden.
Klopt het dat de Raad voor de rechtspraak en de presidenten eind november hebben geconstateerd dat er in 2017 per saldo een tekort wordt geraamd van 99 rechters en in 2018 een tekort van maar liefst 128? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre leiden deze constateringen tot het bijstellen van uw visie op het tekort aan rechters zoals verwoord in uw antwoorden op eerder vragen hierover?3
Het geraamde aantal van in totaal 227 komt uit een intern stuk van de Rechtspraak dat in november is ingediend in het overleg tussen de Raad en de gerechten (PRO). Het aantal was een inschatting van de capaciteitsbehoefte voor de komende jaren op basis van de invoering van de professionele standaarden en natuurlijk verloop.
Bij dit aantal zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen:
Volgens de meest recente, nadere schattingen richt de Rechtspraak zich op circa 150 rechters extra, om invulling te geven aan de kwaliteitseisen die de Rechtspraak aan zichzelf stelt. Daarmee wordt ook de werkdruk teruggedrongen. De versterking krijgt de komende drie jaar gestalte. Het exacte moment waarop de invulling van deze 150 extra functies zal plaatsvinden is afhankelijk van bovengenoemde factoren (fasering, absorptiecapaciteit, opleidingscapaciteit, etc.).
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de president van de rechtbank Den Haag dat gelet op het opleidingstraject niet gedacht moet worden dat alle openstaande vacatures dit jaar vervuld zullen worden?
Het kost inderdaad tijd om nieuwe rechters zorgvuldig te selecteren en op te leiden. Er dient een goede balans te zijn tussen kwaliteit en snelheid. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat de maatregelen die de Rechtspraak neemt op het gebied van werving, selectie en opleiding zijn vruchten afwerpen en zich naar verwachting in enkele jaren toenemend uitbetalen, zodat aan de uitbreidingsvraag kan worden voldaan. Voor de korte termijn kan dat betekenen dat nog niet volledig aan de gewenste uitbreiding kan worden voldaan.
Kunt u reageren op de ervaring van de top van de rechtspraak dat in de praktijk te weinig kwalitatief goede kandidaten zich voor het rechterschap melden?
De opleiding tot rechter kent verschillende opleidingstrajecten: er is een traject voor kandidaten met ruime werkervaring en een traject voor kandidaten met weinig werkervaring – dat wil zeggen 2 t/m 5 jaar werkervaring. Deze laatste categorie rechters in opleiding (rio’s) wordt in vier jaar opgeleid. In deze categorie bleef het aantal in opleiding genomen kandidaten in de periode januari 2014 tot mei 2016 achter bij de vraag. De kwantiteit en met name de kwaliteit van de aanmeldingen in deze categorie bleek onvoldoende.
De Rechtspraak intensiveert de werving om het aantal geschikte kandidaten te verhogen. Dit begint zijn vruchten af te werpen. De vacatures voor de kandidaten met weinig werkervaring van de lichting van april 2017 zijn allemaal vervuld. Er zijn zelfs meer kandidaten in opleiding genomen dan dat er vacatures waren.
Waarop baseerde u dat er slechts 19 vacatures waren in de rechtspraak en dat dit wel meevalt?4 Kunt u uw antwoord toelichten in het licht van de uitspraak van de Raad voor de rechtspraak dat er nog gesproken wordt over de capaciteitsbehoefte?
Op het moment van beantwoording van de vorige Kamervragen, stonden er 19 vacatures open. Dit is geen significant afwijkend aantal ten opzichte van het verleden. Zoals gezegd heeft de Rechtspraak extra capaciteit nodig om de professionele standaarden in te kunnen voeren. Dit zal in de komende jaren geleidelijk gaan. Die capaciteitsbehoefte is geen vaststaand gegeven, maar kan veranderen en wordt daarom goed in de gaten gehouden.
Hoe lang staan vacatures bij de rechtspraak gemiddeld open en wat is daarvan de reden?
In de gebruikelijke selectierondes worden over het algemeen veruit de meeste vacatures vervuld, hoewel dit kan verschillen per rechtsgebied of regio. Vacatures die niet worden vervuld worden opnieuw gepubliceerd tijdens de volgende selectieronde.
De Rechtspraak heeft onlangs zijn openstellingstermijn voor vacatures verruimd van twee weken naar vier weken. Door deze verruiming kunnen meer kandidaten zich melden, wat uiteindelijk leidt tot meer geschikte kandidaten. Hoe lang het gemiddeld duurt voordat een opengestelde vacature daadwerkelijk wordt vervuld kan door de Rechtspraak niet worden aangegeven.
Deelt u de mening dat het openstaan van 19 vacatures nog niets hoeft te zeggen over het in de toekomst wel of niet bestaan van een tekort? Zo nee, waarom niet?
Het openstaan van 19 vacatures in februari zegt inderdaad niets over de capaciteitsbehoefte in de toekomst.
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over de daadwerkelijke capaciteitsbehoefte voor nu en in de toekomst, de middelen die hiervoor nodig zijn, of en hoe de rechtspraak dit tekort tijdig op kan lossen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek periodiek met de Raad voor de rechtspraak en laat mij dan ook informeren over de ontwikkelingen op dit terrein. De Rechtspraak heeft voor de invoering van de professionele standaarden in het vorig jaar gesloten prijsakkoord extra middelen toegekend gekregen. Daarmee kan in de gewenste extra capaciteit worden voorzien. Gelet op hetgeen ik hiervoor over de capaciteitsbehoefte en de invulling daarvan door de Rechtspraak heb aangegeven, is er geen aanleiding hierover afzonderlijk het gesprek aan te gaan.
Het bericht ‘Help, ik woon nog thuis’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in de Telegraaf van 6 maart 2017 «Help, ik woon nog thuis»?
Ja.
In hoeverre blijven jonge starters met het huidige sociale stelsel gemotiveerd om iets voor zichzelf op te bouwen als zij geen vast contract kunnen krijgen, waardoor zij geen huis kunnen vinden en genoodzaakt zijn bij hun ouders te blijven wonen?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als starters geen vast contract zouden kunnen krijgen. Uit onderzoek blijkt echter dat jongeren die starten in een flexibel dienstverband relatief vaak binnen een aantal jaren doorstromen naar vaste contracten.1, 2, 3 Een flexibele start hoeft dus niet te betekenen dat een vast contract, met de sociaal-maatschappelijke voordelen die daarbij horen, onbereikbaar is. Verder merk ik op dat met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd is onnodig gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en de doorstroom naar een vast contract te bevorderen.
Welk perspectief kunt u deze boemerang-generatie bieden, oftewel wat doet u precies om te voorkomen dat een hele generatie starters op dit moment geen vast contract kan krijgen, daardoor geen huis kan vinden en daardoor genoodzaakt is terug bij de ouders in te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het niet eens tijd dat geaccepteerd wordt dat we te maken hebben met een veranderende wereld, waarin ons sociaal zekerheidsstelsel te ingewikkeld is geworden en daarnaast duidelijk tekort schiet, in dit geval op het gebied van de jongeren, met het beleid waarin coûte que coûte vastgehouden wordt aan de utopie van vaste contracten, terwijl dit niet haalbaar is en de subsidiëring van de huurmarkt en de fiscale subsidiëring van koopwoningen ervoor zorgt dat er veel te weinig betaalbare huizen zijn voor eenpersoons huishoudens? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in de stelling dat het «niet haalbaar is» om vast te houden aan vaste contracten. Het vaste contract is – ook in Nederland – nog steeds de norm. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt ook dat een grote flexibele schil geen economische noodzakelijkheid is. Landen als Denemarken, Noorwegen, België en het Verenigd Koninkrijk laten zien dat een klein aandeel flexibele contracten goed samengaat met een moderne economie.
In hoeverre deelt u de mening dat een basisinkomen er voor zou kunnen zorgen dat deze jonge generatie weer perspectief krijgt op een toekomst, waarin het basisinkomen een springplank zou kunnen zijn voor deze mensen om hun leven op te bouwen?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota4 en in het notaoverleg van 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning omdat het geen realistische en economisch haalbare optie is. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk en bij een laag basisinkomen blijft aanvullende inkomensondersteuning nodig.
Het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Duitsland voorstellen heeft gedaan om minder rekening te houden met mensenrechten zodat migranten kunnen worden teruggestuurd naar Noord-Afrikaanse landen om daar hun asielprocedure af te wachten?1
Ja, het kabinet is bekend met dit bericht. Het kabinet merkt hierbij wel op dat de internationale en Europese mensenrechtelijke verplichtingen het kader vormen voor het Duitse voorstel. Dit in tegenstelling tot de suggestie die wordt gewekt in het artikel waarnaar u verwijst, dat minder rekening zou worden gehouden met mensenrechten.
Was u op de hoogte van het feit dat in Duitsland aan deze plannen werd gewerkt?
Het kabinet is ervan op de hoogte dat Duitsland bekijkt hoe het Gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (GEAS) robuust en toekomstbestendig kan worden ingericht, bijvoorbeeld met een mechanisme om adequaat te kunnen reageren op een hoge asielinstroom. Nederland steunt die inzet.
Hoe beoordeelt u de voorstellen van Duitsland, zoals die naar voren komen in het document dat door Reuters is ingezien?
De EU heeft voor de toekomst een solide en doeltreffend systeem voor duurzaam migratiebeheer nodig. In dat licht vindt het kabinet het belangrijk dat de EU in de toekomst over de mogelijkheden beschikt om de migratiestromen richting de EU beheersbaar te kunnen houden. Het kabinet plaatst het Duitse voorstel in deze bredere reflectie over het Europese asielbeleid en dit sluit ook aan bij de inzet van het Nederlandse kabinet zoals beschreven in een brief aan uw Kamer van 8 september 2015.2 Kritisch kijken naar de voorwaarden die op dit moment worden gehanteerd om het concept «veilig derde land» toe te passen, hoort hier ook bij. Het asielbeleid draait immers om de noodzaak effectieve bescherming te bieden aan asielzoekers tegen direct en indirect refoulement. De kern van het concept «veilig derde land» is dat een derde land veilig is voor personen die verzoeken om internationale bescherming, waarbij de toepassing van dit concept plaatsvindt in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Voorwaarden voor de aanwijzing van een derde land als veilig die verdergaan dan het waarborgen van deze beschermingsnorm, kunnen derhalve kritisch worden bekeken.
Deelt u de mening dat het versoepelen van mensenrechtenwaarborgen voor migranten de geloofwaardigheid van de EU als voorvechter van mensenrechten in haar internationale betrekkingen beschadigt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet leest in de Duitse voorstellen niet terug dat er sprake is van een versoepeling van de mensenrechtelijke standaarden. Het kabinet verwijst u naar zijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het opvangen van migranten in landen zoals Libië niet past binnen de Europese normen en waarden, het Europees en Internationaal recht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat steeds op basis van de situatie in een derde land moet worden bezien of dit land, nu of in de toekomst, als veilig kan worden bestempeld conform de geldende Europees- en internationaalrechtelijke kaders.
Deelt u de mening dat het juridisch en moreel onmogelijk en onwenselijk is om binnen een land een gebied aan te merken als «safe zone» om, wanneer daar mensen naar worden uitgezet, te voldoen aan het non-refoulement beginsel, aangezien het niet mogelijk is te garanderen dat personen die worden uitgezet ook daadwerkelijk in de «safe zone» terecht komen?
Het Europees Hof voor de Rechten van Mens erkent de mogelijkheid dat, onder strikte voorwaarden, mensen naar een veilig gebied binnen een land worden teruggestuurd. Zoals u ook in uw vraag opmerkt, dient het non-refoulement beginsel te allen tijde te worden gerespecteerd.
Bent u bereid u in te zetten om te voorkomen dat dit voorstel, of andere soortgelijke voorstellen als Europees beleid tot uitvoering komen en bent u in die context bereid de Duitse regering aan te spreken op Nederlandse zorgen omtrent dit voorstel?
Het kabinet beziet steeds of voorstellen de internationale en Europese verplichtingen respecteren. Voor het overige verwijst het kabinet naar zijn beantwoording op uw eerste vraag.
Deelt u de mening dat in het vormgeven van het toekomstige Europese asielbeleid het internationaal vreemdelingenrecht centraal moeten blijven staan?
Ja, het kabinet hecht eraan dat het internationaal vreemdelingenrecht het kader blijft vormen.
Het artikel ‘Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Een ongeluk. 112 aan de lijn, maar waar zit je precies?»?1
Ja
In hoeveel gevallen gebeurt het dat een burger zijn locatie niet binnen één minuut kan uitleggen aan de 112-alarmcentrale?
Hierover worden geen gegevens bijgehouden.
Onderkent u het probleem dat bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon geen locatiegegevens worden meegestuurd?
Momenteel wordt de globale locatie informatie van de mobiele operators al getoond aan de centralisten van de landelijke 1-1-2 alarm centrale. Deze informatie wordt gebruikt om het gesprek naar de juiste hulpdienst door te verbinden. Om de locatie informatie ook aan de centralist van de hulpdienst te tonen moeten er wijzigingen in de 1-1-2 infrastructuur en GMS worden aangebracht. Deze wijzigingen worden in de doorontwikkeling van 1-1-2 geïmplementeerd in het voorjaar van 2018. In aanvulling hierop is vorig jaar binnen het meldkamerdomein het hulpmiddel «Vaststelling Incident Locatie» gelanceerd. De 112-beller ontvangt hierbij indien nodig vanuit de regionale meldkamer een SMS, met de uitnodiging om akkoord te gaan met het doorsturen van de exacte locatie vanuit de mobiele telefoon door middel van het activeren van een link.
In mijn brief van 14 maart 2016 met als onderwerp 112 aangelegenheden (Kamerstuk 29 517, nr.112) heb ik u geïnformeerd over het rapport «het nieuwe melden». De politie onderzoekt in samenwerking met haar multidisciplinaire partners in dit kader de mogelijkheden van een 1-1-2 app waarbij het direct meesturen van locatie-informatie als één van de voordelen wordt gezien.
Maken alle meldkamers bij levensbedreigende situaties gebruik van de mogelijkheid om een sms naar de beller te sturen om zo de locatie te kunnen bepalen? Zo nee, waarom niet?
In een aantal Regionale Meldkamers wordt inmiddels gebruik gemaakt van de Vaststelling Incident Locatie(VIL) tool zoals hierboven beschreven. Van de 22 regionale meldkamers zijn er op dit moment 14 aangesloten op VIL. Twee meldkamers werken met een andere tool die zij al hadden aangeschaft en met de overige meldkamers worden momenteel gesprekken gevoerd over het gebruik van VIL.
Kan de app een oplossing zijn voor het gesignaleerde probleem? Zo ja, bent u bereid de verspreiding van deze app te bevorderen?
Zoals hierboven aangegeven wordt inmiddels vanuit de meeste meldkamer gewerkt met het verrijken van het noodhulpproces met nauwkeurige locatiegegevens(VIL). Hierbij is het vooral ook van belang dat de gewenste manier van locatiebepaling eenduidig en snel toegepast wordt in de werkwijze van de meldkamers en hulpverleningsdiensten.
Bij het nog ontbreken van locatiegegevens is het overigens in zijn algemeenheid zinvol dat de beller zijn eigen positie nauwkeurig kan duiden, al dan niet met behulp van een app of andere hulpmiddelen.
Welke wettelijke bepalingen maken het onmogelijk dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Er is geen wettelijke belemmering om locatiegegevens mee te sturen met 112-meldingen. Aan de wettelijke bepalingen die er wel zijn inzake locatiegegevens van 112-meldingen wordt voldaan.2
Met de huidige technologie is het echter mogelijk om met zeer nauwkeurige locatiegegevens te werken. Daarbij is nu het uitgangspunt dat er aan het versturen van locatiegegevens een keuze van de burger zelf vooraf gaat. Op dit moment gebeurt dit met het VIL op basis van een bevestiging van een sms, mogelijk zou dit in de toekomst middels een app kunnen worden gedaan.
Welke aanpassingen van de 112-infrastructuur zijn nodig om het ontvangen van datalocaties van mobiele telefoons mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voorstellen te doen om het mogelijk te maken dat locatiegegevens worden meegestuurd bij een 112-melding vanaf een mobiele telefoon?
Zie antwoord op vragen 3, 4 en 6.
Biedt het (in voorbereiding zijnde) wetsvoorstel dat de politie de bevoegdheid geeft mobiele telefoons van vermiste personen te traceren, ook voor het gesignaleerde probleem een mogelijke oplossing? Zo ja, wat is de stand van zaken?
In het wetsvoorstel «bijzondere zoekmiddelen bij urgente persoonsvermissingen» kunnen bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet die inzicht geven in de locatie waar een vermiste persoon zich bevindt voor zover dit noodzakelijk en proportioneel is voor het lokaliseren van de vermiste. Eén van die middelen is het vorderen van gegevens m.b.t. telecommunicatie van de vermiste (locatiebepaling). Het uitgangspunt hierbij is dat de vermiste niet in staat is om contact op te nemen.
De in het artikel voorgestelde applicatie waarbij de telefoon locatiegegevens verstuurt, kan behulpzaam zijn in situaties waar de vermiste zelf besluit contact te zoeken en zelf geen kennis heeft waar hij/zij zich bevindt en het voornoemde bijzondere zoekmiddel nog niet is ingezet.
Het korten van nabestaandenpensioen op de IOW-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat een nabestaandenpensioen wordt gekort op een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW), zoals mij door een betrokkene is medegedeeld?
Ja. Op grond van artikel 2:4, lid 1, onder m van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 als «overig inkomen» beschouwd. Ook uitkeringen van nabestaandenpensioen vallen hieronder. Op grond van artikel 10, lid 4 van de IOW wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht op de uitkering.
Wat is hiervan de reden, aangezien het inkomen van een partner niet wordt meegerekend bij het vaststellen van de hoogte van de IOW-uitkering1, en het nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd ter vervanging van het partnerinkomen?
De IOW is een voorziening die er voor zorgt dat een oudere werknemer na afloop van een WW-uitkering niet te maken krijgt met een vermogenstoets als hij een beroep doet op een uitkeringsregeling op minimumniveau. Het karakter van de IOW als minimumbehoeftevoorziening brengt met zich mee dat het uitkeringsrecht getoetst wordt aan het inkomen van de oudere werkloze. Het betreft niet alleen inkomen dat een oudere werkloze verkrijgt met het verrichten van arbeid, maar ook (loonvervangende) uitkeringen, hiertoe behoort ook een nabestaandenpensioen.
Hoeveel ontvangers van een IOW-uitkering krijgen een lagere uitkering vanwege het ontvangen van een nabestaandenpensioen?
Deze informatie is niet voorhanden. In het IOW-uitkeringssysteem wordt geregistreerd dat er sprake is van verrekening met de uitkering, maar het is niet mogelijk om op dit detailniveau de gegevens te verkrijgen.
Het opleiden van asbestsaneerders en het plan van aanpak asbestsanering |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of er voldoende asbestsaneerders zijn om tegen 2024 alle asbesthoudende daken gesaneerd te hebben?
De asbestverwijderingsbedrijven hebben aangegeven dat de deadline haalbaar lijkt als het saneringswerk evenredig over de komende jaren verdeeld kan worden.
De branchepartijen leveren een actieve bijdrage aan het verder vormgeven van de versnellingsaanpak asbestdakensanering om zodoende gezamenlijk zorg te dragen voor het afdoende evenredig over de jaren verdelen van de werklast. Er zal tijdig aandacht worden geschonken aan de werving en selectie van personeel om het saneringswerk uit te voeren. Daarnaast stimuleert de Subsidieregeling Verwijderen Asbestdaken dat dakeigenaren nu het dak laten saneren.
Kunt u aangeven hoeveel vierkante meter asbesthoudende daken er nog ongeveer gesaneerd moeten worden en hoeveel gecertificeerde asbestsaneerders hiervoor benodigd zijn?
Uit de MKBA van 20121 blijkt dat er in Nederland nog ca. 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Sinds 2014 is er een versnelling zichtbaar bij het saneren van asbestdaken2. Er moet nog ca. 100 mln m2 asbestdak gesaneerd worden. Afhankelijk van de vraagontwikkeling zal de asbestsaneringsbranche de benodigde asbestdaksaneerders opleiden en inzetten.
Kunt u aangeven hoeveel procent van alle asbestsaneringen in Nederland betrekking heeft op het laten saneren van een asbesthoudend dak en om welke andere asbesttoepassingen het dan gaat?
In 2016 waren er 81.477 asbestsaneringen. Daarvan waren er 17.874 daken (22%). Asbest is tot 1993 op grote schaal toegepast in verschillende soorten bouwmaterialen. Asbestsaneringen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op isolatiemateriaal, leidingen en plaatmateriaal. Daarnaast is asbest op grote schaal toegepast in industriële installaties.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van alle huurwoningen, scholen, ziekenhuizen en overige openbare gebouwen op dit moment nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn welke op enige termijn gesaneerd moeten worden?
Sinds 1994 mag asbest niet meer worden gebruikt, dus ook niet in gebouwen. Het is onbekend in hoeveel procent van alle huurwoningen en openbare gebouwen nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn. Waar asbest veilig aanwezig is, kan het blijven zitten. Zolang asbest in gebouwen niet geraakt wordt, vormt dit geen gezondheidsrisico. Zodra asbest niet meer hechtgebonden is (bijvoorbeeld afbrokkelt), moet het op verantwoorde wijze verwijderd worden. Als er verbouwd, gerenoveerd of gesloopt wordt, moet asbest eerst geïnventariseerd worden en vervolgens op de voorgeschreven wijze verwijderd worden.
Wat betreft scholen en ziekenhuizen heb ik in antwoorden op vragen3 van het voormalig lid Smaling laten weten dat 84% van alle ziekenhuizen geheel of gedeeltelijk is geïnventariseerd. In de brief van 4 december 20134 is gemeld dat 64% van de responderende scholen hun gebouw geïnventariseerd hadden. Als uit de inventarisatie bleek dat er asbest aanwezig was, dan is ook de aard, omvang en staat van het asbest geïnventariseerd. In mijn brief van 2 juni 20165 heb ik aangegeven dat een onderzoek van de GGD GHOR heeft uitgewezen dat het aantal scholen dat een vrijwillige asbestinventarisatie heeft uitgevoerd groter is dan werd aangenomen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal Deskundig Asbestverwijderaar (DAV)-2 en Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA) gecertificeerde vakmensen in januari 2017 en of het aantal gecertificeerde vakmensen toe- of af is genomen in de afgelopen vijf jaar?
In 2016 is een systeem ingevoerd waardoor het certificaat van Deskundig Asbestverwijderaar nu bestaat uit twee niveaus (DAV-1 en DAV-2). De «oude» DAV, zonder nummeraanduiding, is qua inhoud en niveau vergelijkbaar met de DAV-2. Iedereen die voorheen een DAV was met een geldig certificaat is bij de wijziging van het systeem hernoemd tot DAV-2.
Het aantal gecertificeerde vakmensen is de afgelopen jaren toegenomen. Op 1 januari 2013 waren er 2.359 vakmensen met een DAV-certificaat. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 4.770 houders van DAV-2 certificaten. Op 1 januari 2013 waren er 1.377 gecertificeerde DTA’s. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 2.687 houders van een DTA-certificaat. De branche geeft aan dat deze cijfers kunnen worden verklaard door de crisisjaren in de bouwsector, waardoor vakmensen uit de bouwsector destijds zijn ingestroomd in de asbestsector.
Kunt u aangeven hoeveel vakmensen van deze gecertificeerde vakmensen daadwerkelijk aan de slag zijn als asbestsaneerder? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel pakuren deze asbestsaneerders jaarlijks maken?
Voor elk gecertificeerd werkveld bestaat een beheerstichting die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en het beheer van certificatieschema’s voor beoordeling van personen, systemen en processen. De beheerstichting houdt ook een openbaar centraal register bij van certificaathouders. Voor asbest betreft dit bedrijven en personen die een certificaat behalen. Of er daadwerkelijk werkzaamheden uitgevoerd worden, en hoeveel uren dit zijn, kan per certificaat verschillen. Dat wordt niet op individueel niveau bijgehouden. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van drie jaar. Om het werk waarvoor een certificaat verplicht is uit te mogen blijven voeren, moet een vakdeskundige dus elke drie jaar een herexamen afleggen voor zowel het praktijkgedeelte als de theorie.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 hebben meegedaan aan de opleiding om te komen tot DAV-1?
De opleiding tot DAV-1 kan worden gevolgd bij verschillende opleiders. Het uiteindelijke certificaat wordt afgegeven door de beheerstichting Ascert. In 2016 zijn er 352 DAV-1 certificaten afgegeven door Ascert. Tot en met februari van dit jaar zijn 141 DAV-1 certificaten afgegeven.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 van DAV-1 naar DAV-2 zijn doorgestroomd?
Het nieuwe systeem met DAV op niveau 1 en niveau 2 is begin 2016 ingevoerd. In dat jaar zijn 25 vakmensen die een DAV-1 certificaat behaalden doorgestroomd naar DAV-2. Vakmensen die in 2016 hun DAV-1 certificaat behaalden, kunnen ook in 2017 nog doorstromen naar DAV-2.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 het DTA certificaat hebben behaald?
In 2016 werden er 813 DTA-certificaten afgegeven.
Vindt u ook dat er meer asbestsaneerders opgeleid zouden moeten worden?
De vraag naar asbestsaneerders bepaalt hoeveel saneerders er opgeleid moeten worden. Het is niet zinvol om meer saneerders op te leiden dan er vraag naar is in de markt. Als saneringsbedrijven merken dat de vraag naar saneerders toeneemt, dan kunnen deze bedrijven meer personeel aannemen en opleiden.
Kunt u aangeven in hoeverre de zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» een standaard onderdeel is in reguliere bouwopleidingen waar timmerlieden, loodgieters, schilders en installateurs worden opgeleid?
In een kwalificatiedossier ligt vast wat een mbo-student aan het eind van zijn of haar opleiding moet kennen en kunnen. Op basis daarvan maken mbo-instellingen hun onderwijsprogramma. Onderwijs en bedrijfsleven, georganiseerd in de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), ontwikkelen en onderhouden de kwalificatiedossiers. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt de kwalificatiedossiers vast.
De zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» is geen standaardonderdeel in de reguliere mbo-opleidingen. Ze is niet opgenomen in de kwalificatiedossiers die behoren bij de mbo-opleidingen tot timmerman, loodgieter, schilder en installateur. Het is daarmee geen verplichting in deze opleidingen. Dit betekent echter niet dat opleidingen hier geen aandacht aan besteden. Scholen en docenten kunnen ervoor kiezen om hier aandacht aan te besteden in de opleiding, bijvoorbeeld in het kader van ARBO, veiligheid en persoonlijke beschermingsmiddelen, wat wel een standaardonderdeel is van deze opleidingen. Voor veel mbo-bouwopleidingen is tevens het behalen van een Veiligheid, Gezondheid en Milieu Checklist Aannemers (VCA) certificaat verplicht.
Tot slot is er ook een mbo-keuzedeel «Specialisatie KCA (Klein Chemisch Afval) en Asbest». Keuzedelen zijn sinds studiejaar 2016–2017 een verplicht onderdeel van een mbo-opleiding. Mbo-studenten kunnen daarmee verdieping en verbreding aanbrengen in hun opleiding. Mbo-studenten kunnen ervoor kiezen om dit keuzedeel te volgen.
Vindt u ook dat er structureel meer aandacht nodig is voor asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in basis-bouwopleidingen?
Het is van belang dat het verwijderen van asbest op deskundige wijze gebeurt. Hiervoor is de opleiding Deskundig Asbest Verwijderaar (DAV). De branchevereniging voor aannemers heeft geconstateerd dat er behoefte is aan een gespecialiseerde mbo-opleiding sloop. Binnen deze opleiding zal er ook aandacht worden besteed aan het verwijderen van asbest bij sloop. In samenwerking met de provincie Drenthe wordt gestart met deze mbo-opleiding. Met deze opleidingen wordt ingespeeld op de vraag vanuit de markt om een gespecialiseerde sloopopleiding en wordt er op een structurele wijze aandacht besteed aan het verwijderen van asbest.
Bent u bereid om aandacht te schenken en middelen ter beschikking te stellen om asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in de basis-bouwopleidingen op te laten nemen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de bouwsector bestaan diverse risico’s die van invloed zijn op het gezond en veilig uitvoeren van de bouwwerkzaamheden. Het risico op het aantreffen van asbest is er daarvan een. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het nodig is om aanvullende middelen ter beschikking te stellen specifiek om het veilig omgaan met asbest en asbestsaneringen op te nemen in de basis-bouwopleidingen. Het huidige aanbod aan opleidingen aangevuld met het eerder genoemde initiatief vanuit de branche is mijns inziens afdoende.
Hoe gaat u concreet stimuleren dat de bewustwording over veilig omgaan met asbest en de daarvoor benodigde uitvoeringscapaciteit toeneemt, zoals staat verwoord in de bijlage bij de Programmatische Aanpak Asbestdaken (Kamerstuk 25 834, nr. 116) getiteld Concept Actieprogramma Programmatische Aanpak Asbestdaken?
Het verwijderen van asbestdaken voor 2024 is volgens de asbestsaneringsbranche haalbaar als het saneringswerk evenredig over de jaren verspreid wordt. De saneringsbranche is één van de deelnemers aan de programmatische aanpak. Ten behoeve van een vlotte sanering werkt de branche samen met de provincie Drenthe aan een mbo-leergang «Sloop». Op deze wijze draagt de saneringsbranche bij aan het versneld saneren van asbestdaken.
Daarnaast heeft de provincie Limburg met partners het initiatief genomen om een «Asbest opleiding en kenniscentrum» op te zetten. Het opleiden van asbestsaneerders wordt gecombineerd met de opleiding tot het monteren van zonnepanelen en andere duurzame maatregelen. De provincie Limburg is één van de koploperprovincies binnen de programmatische aanpak. In overleg met het programmabureau wordt bezien in hoeverre deze aanpak landelijk kan worden toegepast.
Tot slot geldt dat wanneer het risico op het in contact komen met asbest tijdens werkzaamheden in de praktijk is opgenomen in de risico-inventarisatie & evaluatie (RI&E) van bedrijven binnen een bepaalde sector, dat een indicator kan zijn voor bewustwording op de werkvloer binnen deze sector. In 2017 inspecteert de Inspectie SZW bij een vijftigtal bedrijven in een aantal sectoren waar dit risico zich kan voordoen of men het onderwerp «asbest» in de RI&E heeft opgenomen.
Kunt u toelichten hoe het Landelijk Afval Volgsysteem (LAVS) het doorlopen van wettelijke procedures zal vergemakkelijken en de administratieve lasten zal beperken?1 Is het aan- en afmelden juist niet een extra administratieve last?
Het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) is een webapplicatie waarmee asbestgegevens van elke fase in de keten van asbestverwijdering (zoals inventarisatie, sanering, eindbeoordeling en stort van het asbestafval) worden bijgehouden en uitgewisseld tussen ketenpartijen. Het LAVS vergemakkelijkt procedures en beperkt administratieve lasten op drie manieren.
Ten eerste maakt het LAVS het mogelijk dat informatie, die bedrijven op grond van de bouw- en Arboregelgeving aan diverse instanties moeten verstrekken, slechts eenmaal in het LAVS hoeft te worden ingevoerd. Het LAVS zorgt er vervolgens voor dat die informatie bij de juiste instanties terecht komt.
Ten tweede voldoen bedrijven met het LAVS aan de verplichtingen om over en weer informatie te verstrekken, zoals bijvoorbeeld de verplichting om het asbestinventarisatierapport aan het saneringsbedrijf ter beschikking te stellen. Met het LAVS wordt automatisch aan deze verplichting voldaan, omdat de gegevens raadpleegbaar zijn door de bij een asbestproject betrokken partijen.
Tot slot leidt het LAVS de gebruiker per fase van asbestverwijdering door de administratieve handelingen die conform de wet- en regelgeving moeten worden uitgevoerd en zorgt ervoor dat ketenpartners de juiste informatie verstrekken aan de juiste instanties. Dat voorkomt fouten en leidt tot een betere naleving van de administratieve verplichtingen.
Het LAVS is slechts toegankelijk met e-herkenning en na autorisatie. Dit leidt tot een beperkte eenmalige extra administratieve last, die echter onvermijdelijk is om een veilig gebruik van het LAVS te kunnen waarborgen. De meeste bedrijven beschikken overigens al over een e-herkenning.
De Turkse regering die campagne voert in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Turkse Minister Cavusoglu komt campagne voeren in Rotterdam»?1
Deelt u de mening dat deze vorm van buitenlandse inmenging de integratie tegen gaat en er dus maatregelen dienen te worden getroffen, waaronder het aanspreken van de Turkse regering?
Bent u bereid, in navolging van Duitsland, te zorgen dat gemeenten in Nederland (waaronder dus ook Rotterdam) geen ruimte bieden aan deze vorm van buitenlandse inmenging, nota bene door een dictatoriaal regime?
Bent u bereid deze vragen vóór 11 maart 2017 te beantwoorden?
Het bericht “Jeugdbendes veroorzaken megaschade” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jeugdbendes veroorzaken megaschade»?1 Klopt de inhoud van dit bericht?
Ja, het artikel in het Algemeen Dagblad («Jeugdbendes veroorzaken megaschade», 6 maart jl.) is bekend. Het artikel is gebaseerd op het WODC-onderzoek «Kostbare vriendschappen: wat problematische jeugdgroepen de maatschappij kosten». Dit betreft een exploratieve studie in een grote gemeente die heeft aangegeven in het kader hiervan anoniem te willen blijven. 2
Het onderzoeksrapport laat zien dat een voortdurende integrale aanpak van criminele jeugdgroepen nodig is om de maatschappelijke schade die zij veroorzaken te reduceren.
Bent u bekend met de meermalen gedane belofte van uw voorganger, de heer Opstelten, inhoudende dat de jeugdbendes onder zijn ministerschap «van de straat zouden worden gehaald»? Waarom is die belofte nog niet ingelost?
De afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorgangers in brieven 3 en in overleggen met uw Kamer herhaaldelijk aangegeven dat criminele jeugdgroepen worden aangepakt, dat geen enkele criminele jeugdgroep ongemoeid wordt gelaten en dat de aanpak onverminderd wordt voortgezet. Dat heeft geresulteerd in een forse daling van het aantal criminele, overlastgevende en hinderlijke jeugdgroepen. In het laatst opgemaakte landelijk beeld in het kader van het actieprogramma problematische jeugdgroepen blijkt een daling van het totaal aantal problematische jeugdgroepen in Nederland van 18% ten opzichte van 2013. Dat resultaat is de verdienste van intensieve samenwerking tussen burgemeesters, OM en politie om dergelijke groepen te ontmantelen en de leden op te sporen, te vervolgen en te berechten.
In debatten met uw Kamer en in voornoemde brieven is ook aangegeven dat door deze aanpak criminele jeugdgroepen verdwijnen of worden afgeschaald naar overlastgevende of hinderlijke jeugdgroepen. Tegelijkertijd kunnen er nieuwe groepen ontstaan. Het komt ook voor dat een grote criminele jeugdgroep van wel meer dan 50 personen nader wordt geanalyseerd en dat gekozen wordt voor een geprioriteerde inzet op de zogenaamde harde kern van zo’n groep. Daarmee wordt een criminele jeugdgroep fors aangepakt en kleiner. De criminele jeugdgroep blijft dan in de aanpak van zorg-, straf- en bestuurlijke interventies geprioriteerd, waarbij een lange adem en uitstekende samenwerking van alle betrokken partners nodig is.
Een criminele jeugdgroep kent een harde kern van daders die strafrechtelijk worden vervolgd om middels straffen genoegdoening te bieden aan het slachtoffer en de samenleving. Een criminele jeugdgroep bestaat ook uit meelopers waarvoor eveneens grenzen gesteld moeten worden. Afhankelijk van het gedrag worden die grenzen strafrechtelijk of op andere wijze gesteld, maar worden deze jongeren tegelijkertijd ondersteund richting perspectief. Veel van deze jongeren komen uit families waarin ook een zekere mate van intergenerationele overdracht plaatsvindt. Er wordt in samenwerking met gemeenten en lokale vertegenwoordiging van het Openbaar Ministerie, de politie en lokale zorgpartners bezien hoe de integrale aanpak met een levensloopbenadering kan worden vorm gegeven. Aandacht gaat uit naar preventie, tijdig signaleren en ingrijpen alsmede goede nazorg. Vroeg of laat gaan deze jongeren bij voorkeur (weer) naar school of aan het werk. Hiervoor is het van belang dat domeinoverstijgend wordt samengewerkt en zowel strafmaatregelen, zorgmaatregelen als bestuurlijke maatregelen kunnen worden ingezet. In bepaalde gevallen moeten ouders en familie nadrukkelijk worden betrokken in die aanpak om verder afglijden van een jongere te voorkomen. Het voorkomen van (herhaald) crimineel gedrag door deze jongeren bespaart de maatschappij, deze jongeren incluis, veel schade en daarmee gepaard gaande kosten.
De problematiek rondom criminele jeugdgroepen is in de loop der jaren veranderd. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover geïnformeerd per brief (Kamerstuk 28 684, nummer 490) en heeft dat besproken tijdens het laatste algemeen overleg Justitiële Jeugd op 18 januari jl. Problematische jeugdgroepen zijn door allerlei ontwikkelingen, zoals die in sociale media, minder zichtbaar op straat. De integrale aanpak wordt gegeven die ontwikkelingen in samenwerking met betrokken partners aangepast. De ontwikkeling van de Groepsscan als opvolger van de shortlist is hier een goed voorbeeld van. Problematische jeugdgroepen worden hiermee anders en meer integraal in beeld gebracht, waarbij ook informatie op sociale media wordt meegenomen in de analyse.
De integrale aanpak van problematische jeugdgroepen is effectief, zo blijkt uit de cijfers als onderdeel van het jaarlijks opgesteld landelijk beeld van 2009 tot en met 2014. We constateren in deze periode een afname van 27% van het aantal criminele jeugdgroepen, een afname van 11% van het aantal overlastgevende jeugdgroepen en een daling van 20% van het aantal hinderlijke jeugdgroepen.
Niet alleen bij de aanpak van criminele jeugdgroepen, maar ook in de aanpak van bijvoorbeeld verwarde personen en high impact crime zien we dat een domein-overstijgende, integrale, persoonsgerichte aanpak vruchten afwerpt.
Deelt u de mening dat deze problematiek per direct opgelost moet worden, omdat dit de maatschappij vele miljoenen per jaar kost? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat de softe aanpak van deze criminele/overlastgevende «kansenparels» niet werkt en dat er veel strenger opgetreden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat jonge criminelen een uitkering krijgen en dat er belastinginkomsten worden misgelopen?
Iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft, ouder is dan 18 en niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien, heeft recht op bijstand. Uitgezonderd zijn onder meer gedetineerden en jongeren onder de 27 jaar die nog uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee nog aanspraak op studiefinanciering kunnen maken. Voor jongeren onder de 21 gelden lagere normen dan voor bijstandsgerechtigden vanaf 21 jaar. De gemiddelde leeftijd van een lid van een criminele jeugdgroep is ongeveer 22 jaar. De gemiddelde leeftijd van een overlastgevende jeugdgroep ligt een paar jaar lager. Het is mogelijk dat jongeren met een uitkering deel uitmaken van een problematische jeugdgroep.
Als deze jonge criminelen/overlastgevers geen financieel verhaal bieden, waarom wordt de rekening dan niet bij de ouders gelegd? Deelt u de mening dat ouders verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun kinderen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Tot op zeker hoogte zijn ouders verantwoordelijk en aansprakelijk voor het gedrag van hun kinderen. Een kind jonger dan 14 jaar is zelf nooit aansprakelijk voor schade uit onrechtmatige daad.
Ouders of voogden van kinderen zijn op grond van de wet aansprakelijk voor schade die hun kind heeft veroorzaakt uit onrechtmatige daad, bijvoorbeeld geweldpleging. De wet maakt hierbij onderscheid tussen een drietal leeftijdscategorieën (artikel 6:169 BW):
Als deze jonge criminelen/overlastgevers een dubbele nationaliteit hebben, deelt u dan de mening dat zij na een veroordeling en het uitzitten van hun eventuele straf de Nederlandse nationaliteit moeten verliezen en uitgezet moeten worden naar het land van herkomst, dan wel het land van herkomst van de ouders, al dan niet met het hele gezin dat verantwoordelijk is voor het gedrag van deze lieden? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft Nederlanders met een dubbele nationaliteit geldt dat de Rijkswet op het Nederlanderschap geen bepaling bevat op grond waarvan intrekking van het Nederlanderschap wegens gepleegde criminele feiten mogelijk is. Het Europees Nationaliteitsverdrag (Trb. 1998, 10), waartoe ook het Koninkrijk der Nederlanden is toegetreden, beperkt de mogelijkheden op grond waarvan de nationaliteit kan worden ingetrokken. Dit is alleen mogelijk indien het gedrag betreft dat de essentiële belangen van de staat wezenlijke schade toebrengt. De toelichting bij het Europese Nationaliteitsverdrag vermeldt hoogverraad en spionage voor een andere staat als voorbeelden van gedrag dat een aantasting van de essentiële belangen van de staat is, en stelt tevens dat misdrijven van algemene aard, hoe ernstig ook, niet worden bedoeld.
Bescherming van natuurgebied ’t Merske |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Noodkreet: «Vlaamse kippen bedreigen waterkwaliteit van ’t Merkske»?1
Ik heb kennis genomen van dit artikel.
Onderschrijft u dat de vestiging van de betreffende kippenstallen in het Belgische deel vlak aan de rand van de rivier een schadelijk effect heeft op natuurgebied ‘t Merkske?
De provincie Noord-Brabant en het waterschap Brabantse Delta zijn primair verantwoordelijk voor natuur en water in dit gebied.
De provincie is verantwoordelijk voor het natuurbeleid en stelt de doelen voor de Kaderrichtlijn Water vast. Het waterschap is verantwoordelijk voor de uitvoering van het waterbeleid. Provincie en waterschap hebben de kennis om effecten van de vestiging van de betreffende kippenstallen op het natuurgebied ’t Merkske en de waterkwaliteit te bepalen. Provincie en waterschap nemen, in aanvulling op het landelijk beleid, maatregelen gericht op de kwaliteit van water en natuur van ’t Merkske.
Vanuit hun verantwoordelijkheden hebben provincie Noord-Brabant en het waterschap Brabantse Delta over de geplande kippenstallen gereageerd naar de Vlaamse Overheid. Dat heeft geleid tot extra voorwaarden in de milieuvergunning. En tot de afspraak dat provincie Noord-Brabant en provincie Antwerpen elkaar eerder informeren over voorgenomen bedrijfsontwikkelingen met mogelijke grensoverschrijdende effecten.
Deze grensoverschrijdende afstemming en samenwerking is mede gericht op realisatie van de doelen van de Kaderrichtlijn Water.
Welke maatregelen zullen er genomen worden om het afvalwater op te vangen en te voorkomen dat vervuild water door de Mark richting Breda stroomt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u kwantificeren hoeveel stikstof er uitgestoten zal worden en hoe schadelijk het is voor natuurgebied ’t Merkske?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de waterkwaliteit en voor het behalen van de doelen van de EU Kaderrichtlijn Water?
Zie antwoord vraag 2.
Past dit in de geest van de grensoverschrijdende samenwerking om gezamenlijk natuur en waterkwaliteit langs de Europese wateren te bevorderen, zoals de EU Kaderrichtlijn Water die voorstaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke communicatie is er over de kwestie geweest met de Belgische autoriteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat nog meer veebedrijven zich vestigen in het Belgische gedeelte bij het natuurgebied? Bent u bereid hierover te overleggen met uw Belgische collega’s?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u om de motie Smaling (Kamerstuk 32 038, nr. H) uit te voeren over onder meer bufferzones?
Het natuurgebied ’t Merkske is geen Natura2000-gebied. Derhalve is de motie Smaling (Kamerstuk 31 038, nr. H) niet van toepassing op dit natuurgebied.
Alternatief “Vaargeul Walvischstaart” voor de ontpoldering van de Hedwigepolder |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de projectstudies «Vaargeul Walvischstaart» in de monding van de Westerschelde van Oostende tot Westkapelle?
Nee, de projectstudies zijn mij niet bekend.
Bent u bekend met een rapport van de heer Haverkamp1, destijds nautisch adviseur van de Zeeuwse commissaris van de Koningin (mevrouw Peijs) dat een herinrichting van de nautische verkeersafwikkeling volgens het concept «Vaargeul Walvischstaart» bepleitte, juist vanwege een zodanige natuurwinst voor de Westerschelde dat ontpoldering van de Hedwigepolder volstrekt onnodig was?
Nee, dit rapport is mij niet bekend.
Bent u bekend met de ontkenning van de Provincie Zeeland dat het betreffende rapport van de heer Haverkamp ooit is voorgelegd en besproken, aangezien het nooit zou zijn geschreven?
Uit navraag bij de provincie is mij gebleken dat er bij de provincie geen rapport bekend is. Door de provincie is indertijd wel gesproken met de heer Haverkamp over de nautische zaken en een mogelijke verlegging van de vaargeul voor de kust van Walcheren.
Bent u bekend met het feit dat de eerdergenoemde commissaris van de Koningin het concept «Vaargeul Walvischstaart» op enig moment heeft besproken op het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zoals zij zelf beweert?
De commissaris van de Koningin en de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat hebben elkaar regelmatig gesproken. Daarbij is ook gesproken over de nautische veiligheid van de huidige vaarroute langs de kust van Walcheren. In dat kader is ook het alternatief van de geul van de Walvischstaart besproken. Door Rijkswaterstaat is destijds aangegeven dat een vaarrouteverlegging van Oostgat naar Walvischstaart vanuit het oogpunt van nautische veiligheid niet noodzakelijk was. Bovendien vergt dit een dermate grote ingreep in het mondingsgebied van de Westerschelde, dat deze grote morfologische effecten tot gevolg kan hebben en grote risico’s met zich meebrengt. Tevens zou de ingreep in beschermd Natura2000-gebied plaatsvinden (de vlakte van de Raan).
Deelt u de mening dat onderzoek wenselijk is naar deze kwestie, omdat juist in 2009 de onteigening van de Hedwigepolder in het brandpunt stond van de politieke discussie?
Nee, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
De registratie van levenloos geboren kinderen in de basisregistratie personen (BRP) |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief over de registratie van levenloos geboren kinderen in de basisregistratie personen (BRP) naar aanleiding van de petitie «Ik wil ook in het BRP»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn met betrekking tot de nodige ICT-aanpassingen om registratie van levenloos geboren kinderen in het BRP mogelijk te maken? Is de impactanalyse op Operatie BRP reeds uitgevoerd?
Klopt het dat, zoals u schrijft in uw brief, de impact op het programma in december 2016 in de interbestuurlijke stuurgroep van Operatie BRP is besproken? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Is naar aanleiding van de bespreking in de interbestuurlijke stuurgroep van Operatie BRP inmiddels bepaald of, en op welk moment, de benodigde aanpassingen in de BRP zouden kunnen worden doorgevoerd?
Welke aanpassingen, zoals u schrijft in uw brief, in wet- en regelgeving zijn noodzakelijk om de registratie van levenloos geboren kinderen in de BRP mogelijk te maken? Op welke termijn denkt u deze benodigde aanpassingen aan de Kamer te doen toekomen?
Kunt u een inschatting geven van de termijn waarop u denkt dat de registratie van levenloos geboren kinderen in de BRP mogelijk zal zijn?
Mogelijke privacy risico's in de online belastingaangifte |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van het verzoek van de Bond voor Belastingbetalers aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te onderzoeken of de Belastingdienst bij de aangifte inkomstenbelasting handelt in overeenstemming met de privacywetgeving?1
Ja.
Is het technisch mogelijk om alle bewerkingen die een belastingplichtige doet tijdens de aangifte te verzamelen en bewaren? Klopt het dat de Belastingdienst kan nagaan of ingevoerde gegevens een aantal malen zijn aangepast voordat de aangifte is verstuurd?
Het tussentijds opslaan van de aangifte is in verband met gebruiksgemak een belangrijk vereiste voor de online aangifte; het voorkomt dat bij tussentijds afbreken en later hervatten van de aangifte zaken opnieuw moeten worden gedaan. Omdat de online aangifte een web-applicatie is waarmee gebruikers onafhankelijk van plaats, tijd en apparaat kunnen werken, worden de gegevens in de ICT-infrastructuur van de Belastingdienst opgeslagen. Zolang de aangifte niet formeel is ingestuurd (na het digitaal ondertekenen door middel van een expliciete bevestiging van de gegevens en het opnieuw inloggen), hebben die gegevens geen status voor de Belastingdienst.
Van belang is ook dat alleen de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen. Bij iedere tussentijdse opslag wordt de vorige versie overschreven en er wordt dus geen historie van wijzigingen in de aangifte bijgehouden. De Belastingdienst kan dan ook niet nagaan of ingevoerde gegevens meerdere keren zijn aangepast. De Belastingdienst kan alleen constateren dat een aangifte is aangepast wanneer de gegevens in de uiteindelijk ingestuurde aangifte anders zijn dan de door de Belastingdienst vooraf ingevulde gegevens.
Worden nu bewerkingen die een belastingplichtige doet verzameld en bewaard? Welke bewerkingen worden verzameld?
Bewerkingen die de belastingplichtige uitvoert voor het formeel insturen van de aangifte worden niet verzameld of bewaard. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt slechts de actuele toestand in de aangifte opgeslagen.
Handelingen die betrekking hebben op het doorlopen van het aangifteproces worden wel gelogd. Denk hierbij aan gegevens over inloggen (zoals aantal inlogs), over het ophalen van de vooraf ingevuld aangifte en het ondertekenen van de aangifte. Deze loginformatie wordt bewaard en voor verschillende doelen gebruikt. Een eerste doel is monitoring van het proces. Met deze informatie kan bijvoorbeeld tussentijds beoordeeld worden of het aantal ingestuurde aangiften achter ligt op de prognose. In dat geval kan bijvoorbeeld de inzet van extra communicatie overwogen worden. In de tweede plaats vervult deze loginformatie een bewijsfunctie van de Belastingdienst jegens de belastingplichtige. Hiermee kan bijvoorbeeld worden aangetoond dat de (vooraf ingevulde) aangifte uitsluitend aan de belastingplichtige of diens gemachtigde wordt verstrekt. In de derde plaats wordt de loginformatie gebruikt voor dienstverlening. Uit de loginformatie blijkt bijvoorbeeld dat mensen hun aangifte niet formeel hebben ingestuurd. Met hen wordt dan telefonisch contact opgenomen om hen erop te attenderen dat hun aangifte nog niet is voltooid. Daarmee wordt voorkomen dat zij onbedoeld niet of niet tijdig aangifte doen en daardoor met een herinnering of aanmaning worden geconfronteerd.
De loginformatie wordt niet ingezet ten behoeve van toezichtsdoeleinden.
Hoe lang worden dergelijke gegevens maximaal bewaard?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt geen historie van tussentijds opgeslagen aangiften bijgehouden; alleen de actuele toestand in de aangifte wordt bewaard.
Loginformatie over het proces zoals omschreven in vraag 3, wordt voor een termijn van maximaal 18 maanden bewaard.
Is het verzamelen en bewaren van deze bewerkingen in het online aangiftesysteem nodig om een aanslag te kunnen opleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen de definitieve gegevens komen, nadat de aangifte formeel is ingestuurd, in de zogenoemde transactieverwerkende systemen van de Belastingdienst te staan. Aan de hand daarvan wordt een aanslag opgelegd.
Wat wordt met deze gegevens gedaan? Worden deze gegevens gebruikt bij de handhaving? Krijgt iemand die bijvoorbeeld de waardering van een woning of bedrijfspand een aantal malen aanpast een kruisje achter zijn naam? Wat moeten belastingplichtigen zich hierbij voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat er geen historie van tussentijdse wijzigingen in de aangifte wordt bijgehouden, is er ook geen sprake van gebruik van dergelijke gegevens voor toezichts- of handhavingsdoeleinden.
Op welke wijze worden belastingplichtigen geïnformeerd over het feit dan hun bewerkingen in het online aangiftesysteem mogelijk worden opgeslagen?
De Belastingdienst heeft algemene informatie over de gang van zaken bij tussentijdse opslag van de online aangifte gepubliceerd op Belastingdienst-in-beeld.nl. Bezien wordt of en hoe in de volgende aangifteperiode op individueel niveau informatie kan worden verstrekt over tussentijdse opslag van de aangifte, via MijnBelastingdienst of de online aangifte zelf.
Wat is de wettelijke grondslag voor het verzamelen en bewaren van bewerkingen in het aangiftesysteem?
Een wettelijke grondslag is niet aan de orde omdat geen historie van tussentijdse bewerkingen in de aangifte wordt opgeslagen. Slechts de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen, waarbij de oude versie wordt overschreven. Op de grondslag voor het bewaren van de actuele versie van de aangifte wordt in het antwoord op vraag 9 ingegaan.
Kunt u garanderen dat het verzamelen en bewaren van bewerkingen die door belastingplichtigen worden gedaan in overeenstemming is met de privacywetgeving?
Het bewaren van de tussentijds opgeslagen gegevens en van de loginformatie over proceshandelingen geschiedt in overeenstemming met artikel 8, onderdeel e, en artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens op grond van zijn wettelijke taken op het gebied van belastingheffing. Het bewaren van de gegevens ten behoeve van de belastingplichtige en een goed procesverloop is een daarmee verenigbaar doel. Op deze gegevens is ook de fiscale geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
de tekortkomingen bij Brzo-bedrijven (bedrijven die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen). |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Veiligheid Brzo-bedrijven: lessen na Odfjell» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?1
Ja.
Kunt u reageren op de in dit onderzoek getrokken conclusies? Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van deze conclusies?
Ik waardeer de grondige analyse van de Onderzoeksraad. Het doet mij goed dat de algemene conclusie is dat zowel de betrokken bedrijven als overheidspartijen veel waardevolle verbeteringen hebben gerealiseerd. Het is nu zaak om de ingezette verbeteringen te bestendigen en structureel te borgen met als doel een duurzame beheersing van de veiligheid op een niveau dat passend is voor Brzo-bedrijven.
De Onderzoeksraad geeft enkele verbeterpunten om dit doel te kunnen bereiken. Alle partijen onderschrijven het doel van een duurzame beheersing van de veiligheid en werken hard aan verdere verbetering. Ik ga daarom met alle betrokken partijen in overleg over de conclusies van dit onderzoek en de opvolging van dit (vervolg) onderzoek.
Welke acties zijn naar aanleiding van het eerste rapport over Odfjell genomen om de versnippering bij de controle op Brzo-bedrijven te verkleinen? Waarom heeft dit, zoals blijkt uit het nieuwe rapport, niet (voldoende) geholpen?
Mede naar aanleiding van het eerste rapport over Odfjell zijn verschillende maatregelen genomen om versnippering bij het toezicht op Brzo-bedrijven te verminderen. Daarover heb ik de Kamer regelmatig geïnformeerd2. De overheden hebben grote stappen gezet om de samenwerking tussen de drie kerntoezichthouders en de kring daaromheen in BRZO+ te verbeteren.
Uniformiteit wordt bevorderd door onder andere het gebruik van een landelijke handhavingstrategie Brzo, gezamenlijke Brzo-inspecties (aangekondigd en onaangekondigd) en het brengen van alle Brzo-bedrijven onder het bevoegd gezag van de provincies per 1 januari 2016.
De Onderzoeksraad stelt ook dat er belangrijke vooruitgang op dit gebied is geboekt. Het tegengaan van versnippering is echter een doorlopend proces, waarin we blijven investeren. In het programma Duurzame Veiligheid 20303 wordt ook gewerkt aan de verdere versterking van de integrale uitvoering van het Brzo- beleid.
Waarom hebben niet alle bedrijven deelgenomen aan de ontwikkeling van een audit-instrument, onderlinge benchmarks en het delen van best practices? Wat zijn de gevolgen voor de veiligheid bij bedrijven die niet hebben meegedaan in vergelijking met bedrijven die wel hebben meegedaan? Is overwogen deelname aan deze verbeterslagen te verplichten? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
Instrumenten zoals zelfbeoordeling, benchmarking, en klantbeoordeling door opdrachtgevers zijn onderdeel van een sterke veiligheidscultuur. In de afgelopen jaren is daar door de Brzo-branches veel aan gedaan. Ik heb ingezet op het stimuleren van die cultuur, onder meer door te helpen bij de ontwikkeling van instrumenten. Ik zet dat beleid voort. Daarvoor heb ik de regeling versterking omgevingsveiligheid Brzo-sector opengesteld. Een cultuurverandering laat zich echter niet afdwingen met verplichtingen, maar moet uit de organisatie komen. In de gegevens die het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop aanlevert voor de Staat van de Veiligheid zie ik positieve ontwikkelingen op het gebied van veiligheidscultuur. Tegelijk blijf ik ook voluit inzetten op de kwaliteit van de regelgeving, toezicht en handhaving.
Kunt u reageren op de conclusie dat ketenpartijen meer kunnen doen om te controleren of de veiligheid bij bedrijven waar zij zaken mee doen goed wordt beheerst?
Ketenverantwoordelijkheid maakt eveneens onderdeel uit van een goede veiligheidscultuur: een belangrijk onderdeel van de aanpak van Veiligheid Voorop. Zo monitort Veiligheid Voorop het gebruik van klantbeoordelingssystemen waarmee bedrijven inzicht krijgen in onder meer de veiligheid in de keten. Daaruit blijkt dat de inzet van klantbeoordelingssystemen bij de bedrijven die zijn aangesloten bij Veiligheid Voorop rond de 80% is. Maar ook hier is nog winst te behalen. Veiligheid Voorop voert actief beleid om de aansluitingsgraad te verhogen. Het uiteindelijke doel is dat majeure risicobedrijven alleen zaken doen met bedrijven die goede veiligheidsprestaties leveren. Soms zal dit betekenen dat een relatie moet worden beëindigd.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de motie van de leden Cegerek en Remco Dijkstra over het openbaar maken van inspectie- en handhavingsrapporten van Brzo-bedrijven (Kamerstuk 26 956, nr. 191)? Waarom hebben deze acties niet geleid tot een betere onderlinge controle in de keten?
Er is eind 2013 met alle betrokken partijen afgesproken dat de samenvattingen van de inspectieresultaten vanaf 2014 openbaar worden gemaakt. Er zijn sinds 2014 ruim 600 samenvattingen van 373 Brzo-bedrijven op de BRZO+ website gepubliceerd.4 Deze samenvattingen leveren informatie over het aantal overtredingen en de opvolging daarvan. De informatie is in eerste instantie bedoeld voor het publiek, maar biedt ook bedrijven de mogelijkheid om inzicht te verkrijgen in de veiligheidssituatie bij potentiële ketenpartners, als onderdeel van een klantbeoordeling.
Kunt u, naar aanleiding van dit rapport, een plan van aanpak opstellen om de in dit rapport geconstateerde problemen aan te pakken? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit plan van aanpak af te hebben en aan de Kamer aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in antwoord 2 aangaf, zal ik met alle betrokken partijen in overleg gaan over de opvolging van dit (vervolg) onderzoek. Voor de zomer zal ik de Kamer hierover informeren.
Het vragen naar de geaardheid van asielzoekers door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de klachten van LHBT-bewoners van het asielzoekerscentrum in Ter Apel over de gedragingen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) met betrekking tot hun geaardheid?
Het COA heeft geen formele klachten ontvangen van LHBT-bewoners van het asielzoekerscentrum in Ter Apel over gedragingen van het COA met betrekking tot hun geaardheid. COA heeft mij voorts medegedeeld dat ook in reguliere contacten tussen medewerkers van de locatie Ter Apel en LHBT-belangenorganisaties geen klachten aan de orde gesteld zijn over gedragingen van het COA met betrekking tot de geaardheid van bewoners. Zoals in eerdere gesprekken tussen LHBT-belangenorganisaties en mij aan de orde is geweest kunnen deze organisaties verder, in geval van signalen dat er verbeteringen mogelijk zijn in de bejegening van LHBT-bewoners, altijd contact opnemen met het COA of met het ministerie.
Klopt het dat medewerkers van het COA vragen naar de geaardheid van asielzoekers? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, wat heeft u gedaan om dit te verifiëren?
Het COA biedt bewoners begeleiding bij het veilig verblijven op de COA-locaties. Onderdeel van deze begeleiding is het voeren van individuele gesprekken tussen medewerkers en bewoners. Het is niet gebruikelijk dat het COA in deze gesprekken vraagt naar de geaardheid van bewoners. Het onderwerp seksuele geaardheid kan in deze gesprekken wel aan de orde komen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan een situatie waarin zich incidenten voordoen of dreigen voor te doen waarbij het COA het vermoeden heeft dat deze veroorzaakt worden door discriminatie op basis van (vermeende) seksuele geaardheid. Het kan dan in het belang van de bewoner zijn om hierover in gesprek te gaan teneinde de begeleiding hierop aan te passen, bijvoorbeeld door de bewoner in contact te brengen met een belangenorganisatie of hem een andere kamer aan te bieden. Dergelijke gesprekken worden met respect gevoerd en alleen als de bewoner hier zelf over wenst te praten. Medewerkers worden op verschillende momenten voorgelicht en getraind met betrekking tot begeleiding van LHBT-bewoners. Er vinden in 2017 bijvoorbeeld diverse trainingen voor medewerkers plaats rond het project Welcoming Equality van COC Nederland.
Klopt het dat medewerkers bewoners vragen naar hun mening over de geaardheid van andere bewoners van asielzoekerscentra? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, wat heeft u gedaan om dit te verifiëren?
Het COA heeft mij meegedeeld dat medewerkers bewoners niet vragen naar hun mening over de geaardheid van andere bewoners.
Heeft het COA de taak om informatie over de geaardheid van asielzoekers te verkrijgen? Zo ja, waarom? Wordt deze informatie door de Immigratie- en Naturalisatie Dienst gebruikt bij de beslissing op de asielaanvraag? Wat is de juridische status en het gewicht van deze informatie? Zo nee, welke stappen zult u ondernemen?
Het behoort niet tot de taken van het COA om informatie te verzamelen over de geaardheid van bewoners.
Nederlandse verzekeraars die nog steeds investeren in wapenfabrikanten |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer waaruit blijkt dat zes van de tien grootste Nederlandse verzekeraars nog steeds investeren in bedrijven die wapens en wapensystemen maken en leveren aan Saudi-Arabië?1
Ja.
Hoe verhoudt een miljardeninvestering in wapenleveranties aan Saoedi-Arabië door Nederlandse levensverzekeraars zich tot de exportrestricties die Nederland hanteert voor wapenleveranties aan Saoedi-Arabië?
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Ook in gevallen waarvoor additionele wetgeving is opgesteld, gelden beperkingen. Zo is het in Nederland bijvoorbeeld verboden om te investeren in clustermunitie. Met in achtneming van deze voorwaarden is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren, de overheid reguleert dit in beginsel niet.
Hoe verhoudt deze investering door Nederlandse levensverzekeraars in wapenexport naar Saoedi-Arabië, waarbij wapens mogelijk worden gebruikt voor ernstige mensenrechtenschendingen in de strijd in Jemen, zich tot de Code Duurzaam Beleggen van de verzekeringssector en hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en de verplichtingen onder de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Volgens de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars moeten de leden van het Verbond investeringen in controversiële wapens nalaten. Onder controversiële wapens verstaat het Verbond van Verzekeraars wapens die geen onderscheid maken tussen militaire en civiele doeleinden. Ook moeten de leden volgens de code de United Nations Principles for Responsible Investments (UN PRI) en United Nations Global Compact naleven. De UNPRI stellen dat verzekeraars milieu, sociale en governance onderwerpen mee moeten nemen in de analyse voorafgaand aan een investeringsbeslissing en UN Global Compact hanteert tien principes ten aanzien van mensen-, arbeidsrechten, milieu en anti-corruptie. Deze principes en richtlijnen schrijven niet voor in welke bedrijven, landen of sectoren wel of niet geïnvesteerd mag worden. Het is aan de verzekeraars zelf om deze afweging te maken waarbij het risico voor mens en milieu moet worden meegenomen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheden en verplichtingen voor verzekeraars onder United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen uit 2015 naar aanleiding van vergelijkbare berichten over controversiële investeringen in wapenhandel, waarin u aangaf dat u in gesprek was met het Verbond van Verzekeraars over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de sector? Wat hebben uw gesprekken met de sector opgeleverd en in hoeverre zijn inmiddels binnen de verzekeringssector concrete afspraken gemaakt over het afbouwen van controversiële investeringen in wapenfabrikanten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft eind 2015 het initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant, in september 2016 zijn de convenantbesprekingen onder begeleiding van de SER van start gegaan. Naar verwachting zal het convenant voor het zomerreces van de Tweede Kamer afgerond zijn.
Het convenant zal voortbouwen op de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars. Voor het convenant wordt het SER-advies «IMVO-convenanten» gevolgd. Volgens het advies hebben de convenanten een tweeledig doel: ten eerste om op specifieke risico's binnen een ambitieuze en realistische termijn substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve effecten ervaren en, ten tweede, om een gezamenlijke oplossing te bieden voor problemen die bedrijven zelf niet geheel op kunnen lossen.
De OESO-richtlijnen en de UNPGs zijn de uitgangspunten voor het convenant. In deze richtlijnen en principes staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers of investeringen kunnen ontstaan. Op basis dit onderzoek moeten verzekeraars zelf bepalen welke zakelijke relaties zij aangaan of in welke bedrijven zij investeren. Ook bepalen zij zelf of zij deze relaties of investeringen stopzetten. De convenantbesprekingen vinden op dit moment plaats, daarom kan er nog niet vooruitgelopen worden op de afspraken die in het convenant zullen worden vastgelegd.
Neemt u naar aanleiding van de Eerlijke Verzekeringswijzer opnieuw contact op met het Verbond van Verzekeraars over het IMVO-beleid van de sector of bent u voornemens dat op korte termijn te doen en bent u daarbij voornemens om de aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer onder de aandacht te brengen van de verzekeraars?
Het IMVO-beleid van de sector wordt met het Verbond van Verzekeraars besproken in het kader van het IMVO-convenant. Voor de overheid vormen de OESO-richtlijnen en de UNGPs het uitgangspunt bij deze gesprekken. Onder deze richtlijnen en principes wordt verwacht dat een bedrijf een IMVO-beleid heeft, een gedegen risicoanalyse uitvoert om de meest ernstige risico’s voor mens en milieu te identificeren en aan te pakken en hier publiekelijk over rapporteert.
De aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer kunnen verzekeraars die investeren in de wapenindustrie ondersteunen bij het aanscherpen van hun IMVO-beleid en risicoanalyse. Het is echter aan de verzekeraars zelf om te bepalen of zij de aanbevelingen overnemen.
Naar aanleiding van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer is contact opgenomen met de zes verzekeraars die in het rapport worden genoemd of hun Nederlandse maatschappij. Uit het contact met de zes verzekeraars kwam naar voren dat zij regelmatig in gesprek zijn met de Eerlijk Verzekeringswijzer over de onderzoeken, dat zij belang hechten aan deze dialoog en streven naar verbetering van hun MVO-beleid. Ook werd ingebracht dat één van de bedrijven uit het rapport ook bijdraagt aan de ontwikkeling van producten voor de Nederlandse staat, namelijk BAE Systems voor de ontwikkeling van de JSF. Een aantal verzekeraars, zoals Generali en Legal & General, gaf aan dat het MVO-beleid van de Nederlandse maatschappij en de moedermaatschappij verschilt. Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer kijkt naar de moedermaatschappij en derhalve konden Nederlandse maatschappijen hier geen reactie op geven.
De verhoogde kans op longontsteking nabij pluimveebedrijven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer kans op longontsteking nabij pluimveebedrijf»?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat er een onomstotelijk verband is tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveebedrijf en een verhoogde kans op longontsteking?
In deze studie is gebruikgemaakt van patiëntgegevens afkomstig van huisartsen. Uit deze gegevens blijkt dat mensen, die in het onderzoeksgebied in het oostelijk deel van Noord-Brabant en het noordelijk deel van Limburg in plattelandsgemeenten wonen, vaker longontsteking en lage luchtweginfecties hebben dan mensen in landelijke gebieden elders in het land met minder veehouderij (zie figuur 3.2 in het VGO-rapport).
Uit een statistische analyse van deze gegevens blijkt dat er een duidelijk verband (ook wel relatie of associatie genoemd) wordt gevonden tussen de aanwezigheid van pluimveebedrijven binnen een straal van ongeveer 1 km en een verhoogd voorkomen van longontsteking.
Welke acties bent u bereid naar aanleiding van dit onderzoek te ondernemen? Welke invloed heeft dit nieuwe onderzoek op de ontwikkeling van wetgeving die deze problemen moet oplossen? Op welke termijn wordt het wetsvoorstel naar verwachting aan de Kamer aangeboden?
Ik verwijs u naar de brief over veehouderij en gezondheid (Kamerstuk 28 973, nr. 191) die ik, samen met de Staatssecretaris van IenM, op 1 juni jl. naar uw Kamer heb gezonden. In deze brief ga ik onder andere in op het maatregelenpakket waarover met de sectororganisaties uit de pluimveesector is onderhandeld.
Verder wordt gewerkt aan het voorstel voor een interim-wet veedichte gebieden. Dit wetsvoorstel geeft de provincies een bevoegdheid grenzen te stellen aan de omvang van de veehouderij in veedichte gebieden. Het wetsvoorstel is onlangs voor consultatie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het landbouwbedrijfsleven. Gelijktijdig is een internetconsultatie gestart over het wetsvoorstel.
Welke rol speelt de pluimveesector zelf in de oplossing van dit probleem? Deelt u de mening dat de uitspraak van de pluimveesector dat hij verantwoordelijkheid wil nemen, niet te rijmen is met het feit dat hij deze week uit het overleg rondom het verbeteren van de luchtkwaliteit stapte? Welke gevolgen heeft dit voor de maatregelen die u voornemens bent te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onterecht is de toename van fijnstof en daarmee de kans op longontsteking te wijten aan het verbeteren van het dierenwelzijn en daarmee de toename van het aantal scharrelkippen? Deelt u de mening dat de oorzaak van dit probleem niet te vinden is in het verbeteren van het dierenwelzijn, maar in het grote aantal (pluimvee)dieren dat er in Nederland is? Deelt u de mening dat de oplossing dan ook moet worden gezocht in een vermindering van het aantal dieren en niet in het verslechteren van de dierenwelzijnseisen en dierenwelzijnsvoorzieningen?
De uitstoot van fijnstof is toegenomen als gevolg van het Europese legbatterijverbod in 2012 en de omschakeling van kooisystemen in de legpluimveehouderij naar diervriendelijkere scharrel- en uitloopsystemen als gevolg van een veranderende vraag vanuit de markt en consument naar alternatieven voor kooieieren. Circa 85% van de legkippen wordt momenteel gehouden in scharrel-, vrije uitloop- en biologische houderijsystemen.
Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat de fijnstofemissie door deze omschakeling een factor 16 is toegenomen van 5 gram per kip naar 80 gram per kip. Het aantal leghennen is de afgelopen jaren vrij stabiel. Onze ambitie is dat de fijnstofemissies in de houderijsystemen, die voldoen aan de Europese en nationale dierwelzijnseisen, de komende jaren sterk worden verminderd.
Een mogelijke onjuiste uitvoering door Nederland van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE) |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de bepalingen uit de Europese en nationale regelgeving die inrichtingen welke vallen onder de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE) verplichten om de kwaliteit van de in de schoorsteen voorgeschreven meetsystemen (die per aangewezen schadelijke stof de emissie continu monitoren) periodiek te controleren en te kalibreren?
Ja.
Weet u dat dit gebeurt in de vorm van een KBN-2 toetsing1 waarbij aan de hand van parallelmetingen de grootte wordt vastgesteld van de zogenoemde variabiliteit waaruit vervolgens het 95%-betrouwbaarheidsinterval, dat de nauwkeurigheid aangeeft van het meetsysteem, kan worden afgeleid?
Ja, de methode voor kwaliteitsborging van continue meetsystemen is vastgelegd in een Europese meetnorm (NEN-EN 14181). Op grond van deze norm worden continue meetsystemen van afvalverbrandingsinstallaties en grote energiecentrales eens per vijf jaar gekalibreerd. Daartoe voert een geaccrediteerd laboratorium parallelmetingen uit. Het laboratorium stelt het continue meetsysteem af door te vergelijken met de parallelmetingen. Het laboratorium controleert jaarlijks of de instellingen nog kloppen. De Europese meetnorm NEN-EN 14181 is een erkende manier om te kalibreren en te toetsen aan de onzekerheidsmarges tijdens de kalibratie.
Klopt het vervolgens dat de RIE voor iedere continu gemeten stof eisen stelt aan de waarde die het aldus bepaalde 95%-betrouwbaarheidsinterval maximaal mag hebben, en dat als deze waarde wordt overschreden het meetsysteem niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en afgekeurd behoort te worden?2
Het klopt dat een meetsysteem kan worden afgekeurd. Overschrijding van onzekerheidsmarges kan verschillende oorzaken hebben. Het kan komen door het continue meetsysteem, de monstername, variatie in de samenstelling in de schoorsteen, de parallelmetingen, weersomstandigheden, afwijkende procescondities, enz. De exploitant doet daarom na overschrijding onderzoek naar de oorzaak of oorzaken om te bepalen welke maatregelen nodig zijn.
Bent u er ook mee bekend dat de exploitant van de inrichting – als vastgesteld is dat het meetsysteem voldoet aan de hiervoor beschreven onzekerheidseis – de bij de KBN-2 toets vastgestelde waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval als meetonzekerheid in zijn voordeel mag aftrekken van de door het meetsysteem gemeten waarde?3
Metingen van de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties worden gemiddeld over verschillende periodes om een goed beeld te krijgen van de emissies. Volgens de (Europese) regels mogen halfuurs- en daggemiddelde emissies worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Daarbij wordt de meetonzekerheid van de metingen afgetrokken, voordat aan de emissiegrenswaarden wordt getoetst.
Bent u op de hoogte van het feit dat de rijksdienst InfoMil – ondanks de heldere tekst van de regels van de RIE en de evenzeer heldere wijze waarop de onzekerheidscorrectie richtlijnconform in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd (aanvankelijk in artikel 2.9 Besluit Verbranden Afvalstoffen4, thans in artikel 5.19 derde lid van de Activiteitenregeling) – bedrijven is gaan adviseren om van de in de schoorsteen gemeten emissies niet de werkelijke, periodiek in de KBN-2 toetsing berekende waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval af te trekken, maar de waarde die de wetgever als maximaal af te trekken waarde heeft toegestaan voor díe meetsystemen die wat betreft de meetonzekerheid nog net functioneren op de rand van het toelaatbare?
Voordat de Richtlijn industriële emissies bestond, werd afvalverbranding geregeld door de Europese Richtlijn verbranden van afval uit 2000. De Europese norm voor kwaliteitsborging van continue meetsystemen bestond toen nog niet. De betrokken overheden en bedrijven in Nederland hebben daarom zelf afspraken gemaakt in de vorm van een door InfoMil uitgegeven handboek. In de implementatieregeling van de Richtlijn industriële emissies, die per 2013 in werking trad, is de norm juridisch verankerd. De communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag is hierop vanaf eind 2012 aangepast (handboeken, website, enz.).
Erkent u dat dit advies van InfoMil5 – wegens de ten gevolge van de BBT-eis (Best Beschikbare Techniek) steeds beter wordende meetsystemen – tot gevolg heeft dat in de praktijk een te grote correctie plaatsvindt in verband met meetonzekerheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meetonzekerheid wordt niet uitsluitend bepaald door de kwaliteit van het continue meetsysteem, maar ook de monstername, variatie in de samenstelling in de schoorsteen, de parallelmetingen, weersomstandigheden, afwijkende procescondities, enz. Hierover komt steeds meer informatie beschikbaar. CEN (het Europese standaardisatie-instituut) gebruikt deze inzichten bij de herziening van de Europese meetnormen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse rechter deze door InfoMil geadviseerde rekenpraktijk in een zaak over een afvalverbrander heeft goedgekeurd6 en dat naar aanleiding daarvan door de Europese Commissie aan Nederland vragen zijn gesteld?
Ontwikkelingen in meetmethoden en -systemen en de groeiende praktijkervaring met emissiemetingen komen binnen allerlei kaders aan de orde. De rechtelijke uitspraak waaraan u refereert, laat zien dat voor uitvoerbaarheid van de regels duidelijke methodes en de juiste toepassing daarvan belangrijk zijn. Over dit onderwerp wisselt Nederland informatie uit met de Europese Commissie en andere lidstaten met het oog op betere uitvoerbaarheid en harmonisatie.
Heeft u inmiddels uw antwoord in dezen bepaald en hoe luidt dat? Zo nee, op welke termijn verwacht u de nodige duidelijkheid te verschaffen?
De implementatieregelgeving over monitoring en meetonzekerheid is in overeenstemming met de Richtlijn industriële emissies en de communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag (handboeken, website, enz.) is hiermee in lijn. De Europese Commissie heeft Nederland niet in gebreke gesteld voor de Richtlijn industriële emissies.
De conferentie georganiseerd door een aan Hamas verbonden organisatie in Rotterdam |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Zijn de Ministers ervan op de hoogte dat leiders van het Palestinian Return Centre, die de conferentie in Rotterdam organiseren, in verbinding staan met de hoogste leiders van Hamas, een organisatie die in Europa op de lijst van terroristische organisaties staat?
Uit de bij ons bekende informatie kan niet geconcludeerd worden dat de conferentie in Rotterdam georganiseerd wordt door Hamas. Gezien de verwevenheid van de Palestijnse gemeenschap in het Midden-Oosten en de diaspora elders in de wereld, is het aannemelijk dat er relaties bestaan tussen de Hamas beheerde Gazastrook en personen die op enige wijze betrokken zijn bij de organisatie van de conferentie. Dit betekent echter niet dat de conferentie in Rotterdam door Hamas georganiseerd wordt.
Weten de Ministers dat volgens de Verfassungsschutz Berlin het organiseren van deze jaarlijkse conferentie de belangrijkste activiteit van Hamasaanhangers in de regio Berlijn is?1 Zo ja, delen de Ministers deze analyse?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de Ministers ervan op de hoogte dat volgens de Verfassungsschutz Berlin de Palestinian Return Centre banden heeft met Hamas?
Zie antwoord vraag 1.
Delen de Nederlandse Veiligheidsdiensten de analyse dat het Palestinian Return Centre banden heeft met Hamas?
Zie antwoord vraag 1.
Is het een bekend verschijnsel dat verboden terroristische organisaties gebruik maken van dekmantelorganisaties die formeel niet in verband staan met de terroristische organisatie, maar daar niettemin banden mee onderhouden?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de gemeente Rotterdam in het licht van de informatie van de Verfassungsschutz Berlin, naar uw mening tot het oordeel komen, volgens een artikel in De Telegraaf2 op basis van advies van de NCTV, dat «...uit geen enkele bron is gebleken dat de conferentie door Hamas wordt georganiseerd»? Kunnen de Ministers deze vraag niet slechts beantwoorden door het geven van semantische of formele verschillen tussen de organisaties, maar daarbij in acht nemen dat verboden terroristische organisaties gebruik kunnen maken van legale organisaties?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de Ministers er van op de hoogte dat de meeste EU-leden binnen ECOSOC, de VN-organisatie voor NGO’s, in juni 2015 tegen het lidmaatschap van het Palestinian Return Centre van deze VN-organisatie hebben gestemd (9 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen)? Weten de Ministers waarom geen van de EU-leden heeft ingestemd met het lidmaatschap van het Palestinian Return Centre? Zo ja, wat waren de redenen daarvoor? Hebben deze redenen invloed op het Nederlandse beleid ten aanzien van deze organisatie?
Het kabinet is bekend met de uitkomst van de stemming over verlening van consultatieve status aan PRC (zie ook antwoorden op Kamervragen van het lid De Roon, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3093, d.d. 20 augustus 2015). Het kabinet kan niet spreken voor andere EU-lidstaten en doet geen uitspraken over de beweegredenen van andere EU-lidstaten.
Weten de Ministers waaraan het geld dat op deze conferentie ingezameld zal worden, besteed gaat worden? Zijn de Ministers er zeker van dat dit geld niet ten goede komt aan Hamas? Zo zij hier niet zeker van zijn, hoe gaan zij er voor zorg dragen dat het ingezamelde geld niet ten goede komt aan de ondersteuning van deze terroristische organisatie?
De financiering van Terroristische activiteiten is verboden in Nederland. Transacties waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat deze verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme («ongebruikelijke transacties») worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit -Nederland (FIU-NL). Deze ongebruikelijke transacties worden door FIU-NL geanalyseerd en waar relevant aan justitiële autoriteiten verstrekt. Indien er voldoende aanwijzingen zijn dan worden de nodige maatregelen getroffen.
Als het organiserende Palestinian Return Centre banden met Hamas onderhoudt, moet de conferentie in Rotterdam dan niet worden verboden, aangezien Hamas op de Europese lijst van terroristische organisaties staat? Zo niet, in welke gevallen zou u een dergelijke conferentie, gehouden door een organisatie die banden met een verboden terroristische organisatie onderhoudt, wel verbieden?
Ik ondersteun de zienswijze van de gemeente Rotterdam ten aanzien van de «Palestinians in Europe» conferentie zoals uiteengezet in de beantwoording van de Raadsvragen van 26 januari 20173.
Uit de bij ons bekende informatie kan niet geconcludeerd worden dat de conferentie in Rotterdam georganiseerd wordt door Hamas. In Nederland is het recht op vrijheid van vereniging en het recht op vrijheid van vergadering en betoging vastgelegd in de Grondwet. Een ieder heeft het recht om in het openbaar bij elkaar te komen mits geen wetten of regels worden overtreden of de openbare orde wordt verstoord. Het staat uiteraard een ieder vrij om het met de op de conferentie geuite standpunten oneens te zijn. Dit is echter geen reden om de conferentie te verbieden.
Indien er door de conferentie gevaar dreigt voor de openbare orde of anderszins de wet wordt overtreden, dan zal vanzelfsprekend worden ingegrepen door de daartoe bevoegde autoriteiten. Op dit moment zijn hier echter geen indicaties voor. De verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde ligt bij de gemeente Rotterdam, die in dit geval wordt geadviseerd door de centrale overheid bij monde van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid.