Het moeten terugbetalen van huurtoeslag na een uitkering in verband met een brandverzekering |
|
Ronald van Raak |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de schrijnende zaak van het koppel dat een heel jaar huurtoeslag moest terugbetalen, omdat deze mensen op 1 januari een bedrag op hun rekening hadden staan in verband met een brandverzekering?1
Ja.
Hebben verzekeraars in dit verband een «zorgplicht», in de zin dat zij verzekerden zouden moeten wijzen op mogelijke gevolgen als het geld op 1 januari op hun rekening staat en ook zelf meer rekening zouden moeten houden met de datum van uitkering?
Op verzekeraars rust – evenals op andere financiële ondernemingen – een civiele algemene zorgplicht. Deze civiele zorgplicht is onderdeel van het Burgerlijk Wetboek en daarnaast in 2014 publiekrechtelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) zodat de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) bij een evidente misstand verband houdend met financiële dienstverlening handhavend kan optreden (artikel 4:24a Wft). Ingevolge deze algemene zorgplicht dient een financiële dienstverlener op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van een consument of begunstigde in acht te nemen. Indien een financiële dienstverlener adviseert, dient hij te handelen in het belang van de consument of begunstigde.
In de onderhavige kwestie gaat het om een schade-uitkering bij een inboedelverzekering en het moment van uitkeren daarvan. De gemiddelde schadeomvang bij brand ligt rond de € 1.000 voor de inboedel en rond de € 1.500 voor de opstal (bron: Verzekerd van Cijfers 2016, blz. 48).
Klanten hebben bij dergelijke schade-uitkeringen doorgaans belang bij een spoedige uitkering. Er kan niet worden geconcludeerd dat een verzekeraar ingevolge de algemene zorgplicht bekend moet zijn dan wel rekening moet houden met omstandigheden zoals de ontvangst van huur- of zorgtoeslag door een klant. Dit betreft (privacygevoelige) informatie tussen de klant en de Belastingdienst die geen verband houdt met de betreffende schadeverzekering en daaruit voortvloeiende schade-uitkering.
Welke mogelijkheden heeft de Belastingdienst om in gevallen van schade-uitkeringen maatwerk te leveren en dit soort geld niet meer te zien als eigen vermogen?
Huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de huurprijs, het inkomen, de leeftijd en de woonsituatie. Als het vermogen te hoog is, is er geen recht op huurtoeslag. Dat staat ook vermeld op de website van de Belastingdienst.2 Het recht op huurtoeslag vervalt bij een vermogen dat hoger is dan het heffingvrije vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting. Het heffingvrije vermogen in box 3 was voor 2015 € 21.330. De peildatum voor vaststelling van de hoogte van het vermogen ligt op 1 januari van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Ook voor de vaststelling van de omvang van het vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag in de inkomstenbelasting. Alle bezittingen en schulden die op de peildatum tot die grondslag behoren, worden als gevolg daarvan in aanmerking genomen voor de vermogenstoets. In het geval van de betrokkenen zorgde de schadevergoeding van ruim € 22.000 ervoor dat het heffingvrije vermogen van € 21.330 werd overschreden.
De Belastingdienst is gehouden om de wet- en regelgeving die geldt voor de inkomstenbelasting en de huurtoeslag uit te voeren en hebben niet de mogelijkheid om binnen dat kader «maatwerk» te leveren voor bepaalde gevallen. De box 3-grondslag maakt geen onderscheid waarvoor het vermogen bestemd is of wat de herkomst van het vermogen is. De wetgever heeft, voor wat betreft de vaststelling van de box 3-grondslag, bewust gekozen voor één peildatum (1 januari) en heeft daarbij onderkend dat in deze systematiek besloten ligt dat sprake kan zijn van kortstondige bezittingen die in aanmerking worden genomen met mogelijk nadelige gevolgen in specifieke gevallen.3 Ook de hardheidsclausule in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) biedt voor deze gevallen niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vermogenstoets. Immers, ook daarvoor geldt dat de wetgever door aan te sluiten bij de peildatumsystematiek in de inkomstenbelasting heeft aanvaard dat toeval en kortstondig bezit daarbij een rol kunnen spelen.
Bent u bereid om schade-uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van een brandverzekering, in de toekomst door de Belastingdienst als bijzonder vermogen te laten beschouwen, zodat het geen gevolgen meer heeft voor bijvoorbeeld (huur)toeslagen?
Ik zie geen aanleiding om voor deze gevallen een nieuwe uitzondering te creëren. Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade. Schade-uitkeringen zoals in het genoemde voorbeeld hebben een puur materieel karakter en vloeien voort uit een civielrechtelijke overeenkomst. Deze schadevergoedingen doen zich voor in een omvang die van een heel andere orde van grootte is dan de bestaande uitzonderingen. Vaak zal het geld ontvangen uit een brandschadeverzekering binnen niet al te lange tijd na ontvangst worden uitgegeven, waardoor de kans klein is dat dergelijke uitkeringen op de peildatum nog op iemands rekening staan. Overigens behoren niet alleen uitkeringen van de verzekering, maar eveneens op de peildatum van 1 januari voldoende concrete vorderingen op de verzekeringen, tot het eigen vermogen in box 3. In het genoemde voorbeeld schuilt het tragische element vooral in de brand en de daardoor ontstane schade.
Bent u bereid om opnieuw contact op te nemen met het koppel in de uitzending van Radar, om te bezien of in dit geval alsnog een maatoplossing mogelijk is?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt behoort een maatoplossing in dit geval niet tot de mogelijkheden.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ken u het bericht «Liever normen DNB dan CBCS»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgenomen korting op de pensioenen van het pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) van 3 1/2% per 1 april aanstaande en daarbovenop van 12% per 2018 als gevolg van het invoeren van het toezicht en de dekkingsregels van de Nederlandse Bank (DNB)?
Wij zijn bekend met de voorgenomen korting van 3,5% per 1 april a.s. Of in de loop van 2018 nadere kortingen noodzakelijk zijn, hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad.
Klopt het voorts dat behalve strengere eisen aan de dekkingsgraad ook de termijn waarbinnen de dekkingsgraad op niveau moet worden gebracht als gevolg van dit gewijzigde toezicht is teruggebracht van 10 naar 3 jaar?
Het vervangen van het korte- en langetermijnherstelplan voor één herstelplan waarvoor een voortrollende termijn van 10 jaar geldt, komt uit het Nieuw Financieel Toezichtskader (nFTK), dat geldt voor het Europees deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland geldt het oude ftk, waarbij de periode voor het kortetermijnherstelplan onlangs met twee jaar is verlengd van drie tot vijf jaar. Bij overstap op het nFTK zou PCN ook dienen te voldoen aan andere (zwaardere) eisen uit het nFTK, zoals een hoger vereist eigen vermogen en daarnaast de eis dat als de dekkingsgraad 5 jaar onder het minimaal vereist vermogen (ca. 105% dekkingsgraad) heeft gelegen onvoorwaardelijke kortingen moeten worden doorgevoerd. Kortom: voor een goede vergelijking dienen alle toetsingscriteria in ogenschouw te worden genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote korting er stevig inhakt bij vele gepensioneerden in Caribisch Nederland, onder meer omdat de AOV/AOW in dit deel van Nederland onvoldoende is om van te kunnen leven?
Deze problematiek in Caribisch Nederland is bekend bij het kabinet en de bestuurscolleges. Tijdens recente werkconferenties is er van de zijde van Bonaire en Saba aandacht gevraagd voor onder meer alleenstaande AOV-gerechtigden. Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 20172 zullen het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges zich inzetten om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen. Maatwerk is nodig om deze groepen goed te bereiken. Deze voorzieningen staan, net als in het Europees deel van Nederland, los van de pensioenaanspraken die in de tweede pijler worden opgebouwd.
Welke rol is Nederland bereid op zich te nemen om de directe financiële problemen voor gepensioneerden in Caribisch Nederland op te lossen of te verzachten?
Het kabinet is als werkgever één van de sociale partners, en is vanuit die rol betrokken bij de gesprekken over de financiële situatie van PCN.
Is het PCN in 2010 onvoldoende gekapitaliseerd en zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, hoe is dan het huidige tekort te verklaren in de wetenschap dat de rendementen van PCN relatief goed zijn?
De zaak is nu aanhangig bij de rechter, want er is een dagvaarding uitgebracht door PCN tegen de Staat. Ik kan daarom geen inhoudelijke reactie geven op deze vraag.
Het fosfaatreductieplan 2017 |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel melkveehouders sinds 2 juli 2015 gestart zijn met hun bedrijf of kort voor 2 juli 2015 zijn gestart?
Er zijn sinds 1 juli 2015 16 nieuwe Unieke Bedrijfsnummers (UBN’s) aangevraagd voor een locatie waar niet eerder runderen zijn gehouden en waar nu meer dan vijf runderen worden gehouden. Het gaat hier ook om nieuwe Bedrijf Registratie Servicenummers (BRS). Van deze 16 UBN’s is van één bedrijf bekend dat het gaat om een melkproducerend bedrijf.
Welk effect heeft de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (nr. WJZ/1702370) die op 16 februari 2017 werd gepubliceerd in de Staatscourant en op 1 maart 2017 in werking is getreden op deze melkveebedrijven en hun gezinnen?
Omdat de omstandigheden op de betreffende bedrijven heel verschillend zijn, kan niet in specifieke termen worden beschreven wat de gevolgen voor de bedrijven of gezinnen zijn.
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 ziet op melkproducerende en niet-melkproducerende bedrijven.
Voor de melkproducerende bedrijven is bepalend hoeveel dieren (uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE)) zij op 2 juli 2015 en op 1 oktober 2016 op het bedrijf hadden. Wanneer een bedrijf na 2 juli 2015 is gegroeid, zal ten opzichte van het aantal dieren op 1 oktober 2016 een reductieopgave worden opgelegd. Voldoet een bedrijf aan de reductieopgave (de reductiedoelstelling in de eerste periode is 5%), dan betaalt het over de groei van GVE na 2 juli de zogenoemde solidariteitsheffing van € 56 per GVE per maand. Voldoet een bedrijf niet aan de reductieopgave, dan wordt een hogere geldsom opgelegd (€ 240 per GVE per maand).
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 stimuleert bedrijven het aantal GVE’s terug te brengen om zo een reductie van de fosfaatproductie te realiseren. Belangrijk aspect bij de invulling van de regeling was het voorkomen dat een vermindering van GVE’s op melkproducerende bedrijven zou worden gerealiseerd door deze dieren te verplaatsen naar bedrijven die niet onder de regeling vallen. Daardoor zou immers de fosfaatproductie in Nederland niet daadwerkelijk worden gereduceerd. Om het «weglekeffect» tegen te gaan, zijn twee mogelijkheden verkend, namelijk het monitoren van de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven en het onder de regeling brengen van de bedrijven waar deze dieren potentieel geplaatst kunnen worden, de niet-melkproducerende bedrijven.
Op voorstel van de betrokken sectorpartijen zijn ook niet-melkproducerende bedrijven, die (deels) groeien door aanvoer van runderen onder de reikwijdte van de regeling gebracht. Hierbij is verondersteld dat, met de keuze voor de referentiedatum 15 december 2016 waar deze voor de melkproducerende bedrijven ligt op 2 juli 2015, de gevolgen voor de niet-melproducerende bedrijven beperkt zouden zijn.
Na invoering van de regeling bleek dat er bij niet-melkproducerende bedrijven toch onbedoelde negatieve effecten optraden. Om onder andere deze bedrijven tegemoet te komen is de regeling gewijzigd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 992). Die wijziging blijkt echter ontoereikend om alle onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate weg te nemen. Ik heb daarom, in overleg met de sector, besloten de regeling te beperken tot melkproducerende bedrijven. Aan niet-melkproducerende bedrijven zal dan ook geen geldsom worden opgelegd. De verantwoordelijkheid voor de te realiseren reductie ligt volledig bij melkproducerende bedrijven. De regeling zal op korte termijn hierop worden aangepast en daarbij, door de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven te monitoren, blijvend borgen dat het onderbrengen van dieren op niet-melkproducerende bedrijven wordt tegengegaan.
De voorgenoemde melkveebedrijven hielden rekening met het aankopen van fosfaatrechten zoals aangekondigd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten, maar kunnen nu geen kant op; bent u bereid uw algemene bevoegdheid, als aan gerefereerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 532, nr. 3, p. 34), te gebruiken voor melkveebedrijven die zijn gestart na 2 juli 2015 of overduidelijk in de opstartfase zaten op die datum nu er nog geen knelgevallenregeling is als opgenomen in het wetsvoorstel door het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85)? Zo nee, waarom niet?
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 voorziet in een knelgevallenregeling die overeenkomt met de knelgevallenregeling in het wetsvoorstel ter introductie van het stelsel van fosfaatrechten. Na invoering van de regeling bleek dat er toch nog bedrijven waren waar onbedoelde negatieve effecten optraden. Om deze bedrijven tegemoet te komen heb ik de regeling gewijzigd, waarmee onder andere tegemoet wordt gekomen aan grondgebonden bedrijven.
Voor mijn verdere voornemen ten aanzien van niet-melkproducerende bedrijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u uitwerking geeft aan de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 983)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de referentie van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die al in werking is getreden, nog niet bekend is gemaakt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wanneer wordt deze bekend gemaakt?
Ondernemers kunnen zelf hun referentie bepalen op basis van de gegevens in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R). Daaruit valt af te lezen over hoeveel GVE zij beschikten op 2 juli 2015 en 1 oktober 2016. Op dit moment worden de mandaten afgerond om te zorgen dat vanuit zuivelbedrijven, met instemming van de ondernemers, prognoses gegeven kunnen worden per bedrijf op basis van de in I&R bekende gegevens.
In het geval sprake is van bijvoorbeeld bedrijfsovername of het uitscharen van dieren, waardoor aanpassingen van de referentie nodig zijn, vergt het controleren en daarmee vaststellen van de referentie meer tijd. Het streven is dit voor het opleggen van de eerste geldsom afgerond te hebben.
Hebben melkveehouders volgens u voldoende tijd om op deze referentie te anticiperen aangezien de regeling al in werking is getreden?
Met het publiceren van het zuivelplan vanuit de zuivelsector in december jl. werd bekend welke systematiek en data als referentie zouden gaan gelden. Daar sluit de huidige regeling maximaal bij aan. Melkveehouders konden dus al anticiperen op de huidige regeling. Daarbij worden melkveehouders in de eerste periode afgerekend op hun gemiddelde aantal dieren in de tweede maand, te weten april, waarmee zij tot 1 april de tijd hebben gehad om hun GVE-bestand aan te passen en zelfs in april hun gemiddelde veebezetting nog bij kunnen stellen.
Klopt het dat RVO de uitvoering van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij en de Regeling fosfaatreductieplan 2017 niet aan kan en dat daarom de referenties van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 nog niet bekend zijn?
Normaal gesproken is er een langere voorbereidingstijd beschikbaar voor de voorbereiding van de uitvoering van dergelijke regelingen, maar die tijd is er nu beperkt. Nederland moet immers zo snel mogelijk stappen zetten in het bereiken van het fosfaatplafond. Daarom werken RVO.nl en het zuivelbedrijfsleven eensgezind met man en macht samen om de regelingen tijdig en goed te implementeren. Een belangrijk deel van de uitvoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 wordt gedaan door de zuivelsector. Het vaststellen van de referentie wordt uitgevoerd door RVO.nl. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vergt met name het aanpassen van referenties door veranderende omstandigheden extra tijd, ook mede omdat dit afhankelijk is van meldingen vanuit ondernemers.
Overweegt u om bovenstaande redenen de handhaving van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 uit te stellen?
Nee. Zoals aangegeven konden melkveehouders al anticiperen op deze regeling op grond waarvan geldsommen kunnen worden opgelegd en bonussen kunnen worden uitbetaald. De tijdige uitvoering van de regeling is van groot belang om de Nederlandse fosfaatproductie tijdig in overeenstemming met het fosfaatplafond te brengen.
Kunt u aangeven waarom er in de ministeriële regeling wordt afgeweken van de referentie van 2 juli 2015 door het instellen van een nieuwe referentie van 15 december 2016 voor niet-melkproducerende bedrijven en door onderscheid te maken tussen vrouwelijke en mannelijke dieren onder code 101 en 102?
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Er is in de regeling een onderscheid gemaakt tussen vrouwelijke en mannelijke dieren omdat voor de noodzakelijke krimp van de melkveestapel alleen vrouwelijk melkvee een rol speelt.
In hoeverre hadden veehouders kunnen anticiperen op deze verschillen die pas half februari 2017 bekend zijn geworden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen zijn er voor verschillen, ontstaan door de twee verschillende referenties voor melkveebedrijven en niet-melkproducerende die vee hebben uitgeschaard?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Is er een mogelijkheid dat bedrijven die tussen 2 juli 2015 en 1 maart 2017 grond hebben aangekocht en daarmee grondgebonden zijn geworden te zien als grondgebonden onder de ministeriële regeling aangezien deze bedrijven juist hebben geacteerd om te voldoen aan een maatschappelijke en politieke wens?
Nee, voor het bepalen of een bedrijf al dan niet grondgebonden is wordt, in overeenstemming met het wetsvoorstel fosfaatrechten, gekeken naar de situatie in 2015.
Heeft u ten behoeve van de uitvoering van de motie Geurts c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 978) al een werkgroep ingesteld voor de vleesveehouderij en is deze al bijeen gekomen? Zo nee, op welke termijn gaat dit gebeuren?
Uw Kamer wordt hier op korte termijn separaat over geïnformeerd.
Bent u bereid afspraken te maken met de banken zodat zij dit en volgend jaar coulance betrachten bij melkveehouders die door Regeling Fosfaatreductieplan 2017 in zwaar weer komen te verkeren?
Zoals aangegeven in mijn brief van 3 februari 2017 is Rabobank Nederland betrokken bij het opstellen en uitwerken van het maatregelenpakket (Kamerstuk 33 037, nr. 189). Het betreft een tijdelijke maatregel die in 2017 en mogelijk het begin van 2018 tot extra kosten van ondernemers leidt. Ondernemers kunnen deze kosten beperken door tijdig aan de reductiedoelstelling te voldoen. Ik ben er van overtuigd dat banken bij de beoordeling van lopende verplichtingen jegens de bank zullen blijven kijken naar het langetermijnperspectief van de betrokken onderneming en ben uiteraard bereid hier nog aandacht voor te vragen.
Aanvoer naar Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van een fokveedag wordt blijkbaar gezien als aankoop en levert boetes op; bent u bereid om voor fokdagen een oplossing te bewerkstelligen?
Ja. Aan- en afvoer op dezelfde dag op dergelijke specifieke Unieke Bedrijfsnummers, hetgeen het geval is bij fokdagen, wordt niet meegeteld als aanvoer.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat ouders de kinderbijslag mislopen als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs?1
Ja. Op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering vervalt op de eerste dag van het kwartaal volgend op de start van de opleiding voor de ouders het recht op kinderbijslag.
Deelt u de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan als de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Ouders van minderjarige kinderen maken aanspraak op kinderbijslag zolang hun kinderen geen opleiding in het hoger onderwijs volgen en dus nog geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Op het moment dat een student een opleiding gaat volgen in het hoger onderwijs kan hij, mits aan de voorwaarden is voldaan, aanspraak maken op studiefinanciering. Dat geldt ook voor minderjarige studenten. De studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en komt voor minderjarige studenten in de plaats van het recht op kinderbijslag. De studiefinanciering bestaat uit een reisvoorziening, die in tegenwaarde ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag, en eventueel een aanvullende beurs afhankelijk van het inkomen van de ouders. Daarnaast heeft iedere student de mogelijkheid om te lenen onder sociale voorwaarden. Ik deel dan ook niet de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren.
Waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan, aangezien ouders wier kind niet gaat studeren, gewoon kinderbijslag blijven ontvangen?
Van rechtsongelijkheid is geen sprake. Studiefinanciering en kinderbijslag zijn verschillende faciliteiten, bedoeld voor verschillende doelgroepen. Op het moment dat een student begint aan een opleiding in het hoger onderwijs ontstaat ongeacht zijn leeftijd aanspraak op studiefinanciering, bestaande uit de reisvoorziening, eventueel een aanvullende beurs en de mogelijkheid om te lenen. Deze aanspraak komt in plaats van het recht op kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ambitieuze jongeren door deze maatregel worden ontmoedigd om snel te gaan studeren, aangezien de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Nee, die mening deel ik niet. Studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en bestaat behalve uit de mogelijkheid om onder sociale voorwaarden te lenen, uit de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs. Daarmee is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd.
Erkent u dat het nogal hypocriet is om jongeren enerzijds te waarschuwen voor hoge schulden («let op: geld lenen kost geld»), terwijl u anderzijds ambitieuze jongeren dwingt om een studieschuld aan te gaan via het leenstelsel?
Studenten hebben verschillende mogelijkheden om hun studie te financieren, waaronder de mogelijkheid van een studielening. Ik vind het belangrijk dat studenten daarin een bewuste keuze maken. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat 62 procent van de studenten die onder het studievoorschot viel, gebruik maakte van de leenmogelijkheid. Een studie is een goede investering in de eigen toekomst van de student. Daarnaast kan een eventuele studieschuld worden terugbetaald onder sociale terugbetaalvoorwaarden.
Is het waar dat ongeveer 15.000 minderjarige jongeren hoger onderwijs volgen en dat dit staat voor ongeveer 10 tot 20 miljoen euro aan misgelopen kinderbijslag? Zo nee, wat is het juiste bedrag?
Voor een berekening is uitgegaan van het vierde kwartaal van 2016, omdat de meeste kinderen op 1 september beginnen met een opleiding in het hoger onderwijs en daarom het kwartaal daaropvolgend geen recht meer bestaat op kinderbijslag. Over dat vierde kwartaal is voor circa 22.500 minderjarigen de kinderbijslag gestopt, omdat zij in het derde kwartaal zijn begonnen met een opleiding in het hoger onderwijs. Als de kinderbijslag tot hun 18e jaar zou worden doorbetaald, rekening houdend met de geboortedatum van deze kinderen, zou dit voor deze kinderen in totaal nog circa 55.000 kwartalen kinderbijslag kosten. Omgerekend is dit een bedrag van circa 15 miljoen euro.
Bent u ermee bekend dat indien minderjarige studenten (bijvoorbeeld) in januari stoppen met hun studie, dat zij per 1 februari geen aanspraak meer maken op studiefinanciering en een OV-kaart, terwijl de kinderbijslag pas in het volgende kwartaal wordt uitgekeerd, waardoor ouders twee maanden geen tegemoetkoming ontvangen? Bent u bereid dit probleem op te lossen?
Daar ben ik mee bekend. Dit hangt samen met de kwartaalsystematiek van de kinderbijslag. De situatie op de eerste dag van het kwartaal is bepalend voor het recht op kinderbijslag in dat kwartaal. Dit kan in een individueel geval voor- of nadelen hebben. Er wordt niet overwogen het systeem aan te passen.
Bent u bereid om de kinderbijslag voor ouders te laten doorlopen, ook als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan?
Er is geen reden om de kinderbijslag voor minderjarige studenten die een opleiding volgen in het hoger onderwijs te laten doorlopen. Deze studenten kunnen immers aanspraak maken op studiefinanciering, waarbij geldt dat enkel de tegenwaarde van de reisvoorziening al ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Met ingang van 1 september 2017 kunnen minderjarige studenten overigens direct vanaf de eerste maand waarin zij hoger onderwijs volgen aanspraak maken op studiefinanciering. Dit terwijl hun ouders voor dat hele kwartaal nog kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget ontvangen.
Bent u bereid om het leenstelsel terug te draaien, zodat (minderjarige) studenten een basisbeurs als gift ontvangen en niet langer ontmoedigd worden om te gaan studeren?
Met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd. Iedereen die het talent en de motivatie heeft, heeft in Nederland de kans om te gaan studeren. Ik zie dan ook geen reden het studievoorschot terug te draaien.
De vluchtelingendeal met Turkije |
|
Harry van Bommel , Joram van Klaveren (GrBvK), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA), Raymond de Roon (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er een gentlemen’s agreement gesloten is bij de vluchtelingendeal met Turkije, waarbij premier Rutte en bondskanselier Merkel zich zouden inspannen (of beloofd hebben) om jaarlijks tussen de 150.000 en 250.000 Syrische vluchtelingen naar de EU te laten komen?1
Ja. Ik ben bekend met deze berichtgeving.
Is er een dergelijke gentlemen’s agreement (of side letter) bij het vluchtelingendeal?
Nee.
Indien het antwoord op vraag 2 «ja» is, wat zijn deze afspraken dan precies?
Het kabinet verwijst u naar het antwoord op vraag 2.
Welke toezeggingen over inspanningen en verplichtingen om een aantal Syrische vluchtelingen uit Turkije naar de EU te brengen, bent u samen met bondskanselier Merkel aangegaan?
Er zijn enkel in Europees verband afspraken gemaakt over het hervestigen van Syrische vluchtelingen vanuit Turkije. Deze afspraken zijn opgenomen in de EU-Turkije-verklaring van 18 maart 2016. Over de inhoud van de gezamenlijke EU-Turkije verklaring van 18 maart 2016, heeft het kabinet u onder meer geïnformeerd bij brief van 21 maart 20162 en is uitgebreid en veelvuldig met uw Kamer gesproken. Tijdens het overleg met uw Kamer over de uitkomsten van de Europese Top van 17 en 18 maart 2016 is ook al gevraagd naar een zogenaamde afspraak om 250.000 vluchtelingen per jaar op te nemen uit Turkije. Het kabinet heeft toen al gezegd dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt.3 De recente rapportages van de Europese Commissie over herplaatsing en hervestiging4 en over de uitvoering van de EU-Turkije-verklaring5, beschrijven de huidige stand van zaken ten aanzien van hervestiging van Syrische vluchtelingen vanuit Turkije.
Ten aanzien van een Europees hervestigingsmechanisme heeft de Europese Commissie op 13 juli 2016 een voorstel gedaan. Het kabinet heeft op 26 augustus 2016 in het betreffende BNC-fiche6 zijn opstelling uiteengezet. De gesprekken in Brussel over dit voorstel zijn nog gaande.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Nederlandse regering de Turkse regering verzocht heeft om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden?2
Ja.
Is er op enig moment direct een verzoek gedaan aan Turkije om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Is er op enig moment indirect een verzoek gedaan aan Turkije om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 14 maart 18.00 uur beantwoorden?
Nee.
Het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire en het tot in detail uitgewerkte voornemen (businesscase) van de Bonairiaanse woningbouwvereniging FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?1
Ja, ik ben bekend met de problematiek en de uitgewerkte businesscase van FCB.
Deelt u de mening dat met de bouw van deze goedkope huurwoningen armoede effectief wordt bestreden, de kwaliteit van leven voor velen wordt verbeterd en de economie van Bonaire voor vele jaren een impuls krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede krijgt een nadere invulling in de sociaaleconomische agenda die onder regie van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en samen met de eilanden wordt uitgewerkt. De agenda zal naar verwachting rond de zomer van 2017 gereed zijn.
Is het waar dat de plannen voor de bouw helemaal rond en deugdelijk zijn, tot en met de financiering, maar dat de vereiste garantstelling door het Ministerie van BZK wordt onthouden, daar waar het Openbaar Lichaam Bonaire zelf niet de bevoegdheid heeft een dergelijke garantstelling te geven?
FCB heeft een plan voor nieuwbouw van 500 sociale huurwoningen uitgewerkt. Het ontbreekt FCB echter aan de benodigde financiële middelen om over te gaan tot een rendabele realisatie van het project. Mijn ministerie zoekt al geruime tijd mee naar een oplossing voor het financieringsvraagstuk van FCB. Momenteel worden in dit kader nog een aantal opties verkend. Voordat de (on)mogelijkheid van een garantie door het Rijk aan de orde is, wil ik die verkenning afronden. Daartoe ben ik bijvoorbeeld nog in gesprek met het Nederlands Investerings Agentschap. De haalbaarheid van de plannen van FCB zal tot slot in samenspraak met een eventuele financier moeten worden besproken. Ik sluit op voorhand niet uit dat dit nog kan leiden tot mogelijke aanpassingen in de businesscase van FCB.
Waarom wordt de garantstelling onthouden? Bent u bereid deze garantstelling op korte termijn alsnog te geven? Zo ja, wanneer? Zo nee, wat moet er aan de businesscase worden aangepast om alsnog tot garantstelling over te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het voorts dat waar het de koop van woningen betreft, het rijk (als enige) in staat is om net als in Nederland onder voorwaarden een hypotheekgarantie te verstrekken, dat hier al jaren over wordt gesproken maar dat ook deze vorm van garantie maar niet gerealiseerd wordt?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), welke in Europees Nederland ook de Nationale Hypotheekgarantie uitvoert, beziet momenteel op mijn verzoek de mogelijkheden van een tijdelijke hypotheekgarantie voor de komende 5 jaar voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarbij wordt voortgebouwd op de NHG, met in acht neming van de eilandelijke context en daaruit voortvloeiende lokale verschillen. Tussentijds en aan het einde van de vijf jaar zal de regeling geëvalueerd worden op de effecten die het heeft gehad op de woningmarkt en de economie.
Deelt u de mening dat een hypotheekgarantie een gunstige ontwikkeling zal hebben op de schrikbarend hoge rente die men in Bonaire op een hypothecaire lening moet betalen en daarmee een positieve impuls kan zijn voor de woningmarkt en daarmee voor de gehele Bonairiaanse economie?
De garantieregeling heeft net als in Nederland onder meer ten doel het bevorderen van de toegang tot en betaalbaarheid van de financiering van een koopwoning. Banken op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn momenteel slechts bereid om 70–80% van de marktwaarde te financieren, hetgeen betekent dat men veel eigen vermogen mee moet brengen. Met een hypotheekgarantie moeten inwoners straks in staat zijn om 100% van de loan-to-value te financieren. Daarmee zal een belangrijke drempel voor het kunnen financieren van een eigen woning worden weggenomen. Aangezien de banken daarnaast met deze garantie minder risico lopen, zal dat in principe ook terug moeten kunnen komen in de rentetarieven. De verwachte effecten op de kosten voor levensonderhoud en op de bouwproductie zullen een impuls kunnen betekenen voor de economie.
Bent u bereid om op korte termijn, waar nodig samen met uw collega van Financiën, de hypotheekgarantie ook voor Bonaire te realiseren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is er dan nodig om dit wel voor elkaar te krijgen?
Zoals eerder gesteld is het WEW op mijn verzoek reeds bezig met de ontwikkeling van een dergelijke garantieregeling voor Caribisch Nederland. Het streven is medio dit jaar een operationele regeling te kunnen presenteren.
De uitzending van Argos over flitskredieten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Argos over flitscrediteur Ferratum?
Ja.
Klopt het dat deze flitscrediteur vanuit het Verenigd Koninkrijk kredieten aanbiedt met rentepercentages die kunnen oplopen tot 600%?
Sinds 2011 heeft Nederland hard opgetreden tegen Nederlandse aanbieders van flitskredieten, kredieten met een korte looptijd (minder dan drie maanden) en relatief lage leensom die vaak via internet worden aangeboden. De in Nederland gevestigde aanbieders dienen te beschikken over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en vallen onder de reikwijdte van de Wet Financieel Toezicht (Wft). De jaarlijkse effectieve kredietvergoeding is gemaximeerd om te voorkomen dat te hoge kosten in rekening kunnen worden gebracht. Voor kredieten, waaronder flitskredieten, mag jaarlijks niet meer vergoeding worden gevraagd dan 12% plus de wettelijke rente (op dit moment 2%) over het geleende bedrag. Daarnaast moet een kredietaanbieder verplicht toetsen of het krediet past bij de financiële positie van de consument (de kredietwaardigheidstoets) voordat het krediet wordt verstrekt.
Als gevolg van deze maatregelen is het aantal flitskredietaanbieders in Nederland fors gedaald. De AFM heeft de laatste jaren zes lasten onder dwangsom opgelegd (waaronder drie aan de betreffende feitelijk leidinggevende). Het grootste deel van de flitskredietaanbieders is in 2016 onder druk van de AFM gestopt met de activiteiten. De nog lopende onderzoeken van de AFM naar flitskredietaanbieders worden naar verwachting in 2017 afgerond.
Op dit moment is nog een beperkt aantal flitskredietaanbieders actief, die vooral vanuit het buitenland online diensten aanbieden op de Nederlandse markt. Deze aanbieders maken gebruik van de mogelijkheid die daartoe wordt geboden in de richtlijn inzake elektronische handel (2000/31/EG), die in Nederland is geïmplementeerd door middel van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel (Stb. 2004, 210). In voornoemde richtlijn is onder meer vastgelegd dat voor online diensten, verleent vanuit een vestiging in een andere lidstaat, het land-van-herkomstbeginsel geldt. Dit betekent dat op een in een andere lidstaat gevestigde kredietaanbieder die in Nederland online financiële diensten verleent – en die niet beschikt over een in Nederland gelegen bijkantoor – in beginsel het recht van de lidstaat van herkomst van die kredietaanbieder van toepassing is. Dit betekent dat een financiële onderneming in beginsel niet kan worden gebonden aan regelgeving met betrekking tot financiële diensten van de lidstaat waar de afnemers zich bevinden. Hierdoor zijn de mogelijkheden van de AFM om in te grijpen bij een in een andere lidstaat gevestigde online aanbieder van flitskredieten beperkt. Dit geldt ook voor het in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Ferratum.
Hoeveel flitskredietaanbieders er nog actief zijn en hoeveel kredieten zij verstrekken kan de AFM vanwege het toezichtsvertrouwelijke karakter van deze informatie niet mededelen. Uit onderzoek van de AFM uit 2014 blijkt dat het aantal verstrekte kredieten van flitskredietaanbieders van grofweg 89.000 in 2011 was gedaald naar minder dan 1500 kredieten in 2013.
Hoeveel van dit soort partijen zijn er actief op de Nederlandse markt? Kunt u inzicht geven in het aantal kredieten dat zij verstrekken?
Ik ben van mening dat het onwenselijk is dat consumenten in Nederland een kredietvergoeding betalen die hoger ligt dan de in Nederland maximaal toegestane kredietvergoeding van (momenteel) 14%. Hoewel het aantal aanbieders de afgelopen jaren fors is gedaald, zijn er enkele aanvullende stappen nodig om Nederlandse consumenten beter te kunnen beschermen tegen aanbieders die vanuit het buitenland online diensten aanbieden op de Nederlandse markt. Deze online-aanbieders werken, voor zover het gaat om het online aanbieden, niet met behulp van een Europees paspoort, maar vallen in beginsel onder de wet- en regelgeving van de lidstaat waarin zij gevestigd zijn. Door online aan te bieden zonder vestiging in Nederland en doordat overeenkomst worden afgesloten naar buitenlands recht vallen de kredietovereenkomsten niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving.
Om consumenten beter te beschermen zal in de eerste plaats het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) zodanig worden gewijzigd dat de mogelijkheid tot het doen van op consumenten in Nederland gerichte reclame-uitingen met betrekking tot bepaalde risicovolle financiële producten wordt beperkt. De wijziging behelst een bevoegdheid van de AFM om financiële producten aan te wijzen waarop de hiervoor bedoelde beperking van toepassing is. In aanvulling daarop zal bij separate ministeriële regeling worden bepaald dat de hiervoor beschreven bevoegdheid ook ziet op online-reclame-uitingen vanuit een vestiging in een andere lidstaat die zijn gericht op consumenten in Nederland. De bevoegdheid tot aanwijzing van financiële producten wordt neergelegd bij de AFM zodat, indien nodig, snel kan worden ingegrepen door de toezichthouder. Zo kan de AFM bijvoorbeeld in geval van een misstand of dreigende misstand ter zake van de marketing, distributie of verkoop van een financieel product, binnen een zeer korte tijd overgaan tot aanwijzing van het financieel product. De wijzigingen zullen naar verwachting per 1 juli 2017 in werking treden. De AFM heeft mij laten weten flitskredieten aan te zullen wijzen voor het reclameverbod. Hierdoor krijgt de AFM de mogelijkheid om op te treden tegen (buitenlandse) online aanbieders van flitskrediet. Ik zal de effectiviteit van deze maatregel monitoren en indien nodig vervolgstappen overwegen.
In de tweede plaats ligt er een rol voor de toezichthouder van het land van herkomst van de flitskredietaanbieders. In het geval van Ferratum, dat in het Verenigd Koninkrijk is geregistreerd en daar een vergunning heeft, is het dan ook aan de Britse toezichthouder (de FCA) om te beoordelen of deze partij zich aan de geldende Britse regelgeving houdt. In het Verenigd Koninkrijk is de maximaal toegestane kredietvergoeding op een hoger percentage vastgesteld dan in Nederland. Sinds 2 januari 2015 geldt in het Verenigd Koninkrijk een maximale kredietvergoeding van 100% per jaar. In aanvulling hierop mag de kredietaanbieder per dag niet meer dan 0,8% rente in rekening brengen over het uitstaande krediet. Concreet betekent dit dat bij een consument, die een lening van 100 euro aangaat en deze na 30 dagen volledig terugbetaalt, volgens het Britse recht nooit meer dan 24 euro aan kosten in rekening mag worden gebracht. Op jaarbasis mogen de kosten van dit krediet niet hoger zijn dan 100 euro (100% van het geleende bedrag). Indien Ferratum zich niet aan deze regels houdt, kan de FCA handhavend optreden.
Deelt u de mening dat rentepercentages van 600% onacceptabel zijn en in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er maximale kredietvergoedingen in het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze crediteur op de Nederlandse markt actief is via een Europees paspoort? Gelden in dat geval de maximaal toegestane rentepercentages uit het thuisland? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wetgeving ter bescherming van consumenten nationaal is en dus ook nationaal moet worden vastgesteld, nageleefd en gecontroleerd?
De AFM verwacht voldoende middelen tot haar beschikking te hebben om tegen deze partijen op te treden wanneer zij tevens beschikt over de bevoegdheid om flitskredieten aan te wijzen als risicovol product waarvoor geen reclame mag worden gemaakt. Het harde optreden van de AFM tegen flitskredietaanbieders heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat bijna alle partijen van de Nederlandse markt zijn verdwenen. De kleine groep aanbieders die uitsluitend online (flits)kredieten aan consumenten in Nederland aanbiedt, zal binnenkort verder worden beperkt in hun handelen. Tevens verwacht de AFM via de samenwerking met andere Europese toezichthouders stappen te kunnen zetten. Indien deze maatregelen onvoldoende resultaat hebben, kunnen nadere stappen worden gezet waarbij ook gezocht kan worden naar oplossingen in Europees verband. In dit verband kan ook worden gewezen op het actieplan inzake financiële retaildiensten met als titel «betere producten, meer keuze» van 23 maart 2017, waarin de Europese Commissie inzet op het bevorderen van het consumentenvertrouwen, het verminderen van regelgevende belemmeringen voor bedrijven en het ondersteunen van de ontwikkeling van innovatieve digitale diensten in de Europese Unie. De Europese Commissie gaat hier nader in op het grensoverschrijdend aanbieden van consumptief krediet, waarbij zij aangeeft na te willen denken over het mitigeren van het risico dat onverantwoord grensoverschrijdend krediet wordt verleend. Op dit moment wordt in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van 14 april 2017 de kabinetsreactie voorbereid. Hierin wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de inhoud van het actieplan en de beoordeling ervan.
Welke middelen heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om in te grijpen bij dit soort partijen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat tegen dit soort flitscrediteurs hard moet worden opgetreden, omdat zij consumenten bedonderden en in grote schulden brengen?
Bent u van mening dat de AFM voldoende middelen tot haar beschikking heeft om hier tegen op te treden? Zo nee, ziet u mogelijkheden om deze middelen uit te breiden?
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Europese collega’s om de mogelijkheden te onderzoeken om dit soort financiële instellingen harder aan te pakken?
Waarborgsommen bij energielevering |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat energiebedrijven in toenemende mate een waarborgsom vragen alvorens zij overgaan tot levering van energie?1 Weet u dat daarbij bedragen van 350 tot wel 600 euro geen uitzondering zijn?
Ik ben ermee bekend dat de energieleveranciers waarborgsommen hanteren. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat er een toename is in het aantal of de hoogte van de waarborgsommen die energieleveranciers aan consumenten vragen.
Wanneer een consument een contract afsluit bij een energieleverancier gaat hij daarbij akkoord met de algemene voorwaarden voor de levering. In 2013 zijn Energie Nederland en de Consumentenbond tot overeenstemming gekomen over een set algemene voorwaarden voor energielevering. In deze voorwaarden is opgenomen dat de leverancier van de contractant (consument) zekerheden, zoals een bankgarantie of waarborgsom, mag verlangen voor de bedragen die de consument voor de energielevering verschuldigd is. Daarbij is bijvoorbeeld bepaald dat de waarborgsom niet hoger zal zijn dan het bedrag dat de contractant vermoedelijk gemiddeld over een periode van zes maanden zal moeten betalen. De maximale hoogte van een waarborgsom kan dus per situatie verschillen. Bij een gemiddelde energierekening van Euro 1.735 per jaar2, zal een waarborgsom conform de algemene voorwaarden dus ten hoogste kunnen liggen rond de Euro 870. Dit is een aanzienlijk bedrag bovenop de energierekening, waar de energieleveranciers wijselijk en terughoudend mee om moeten gaan, in lijn met de Elektriciteits- en Gaswet. Wettelijk is bepaald dat energieleveranciers consumenten tegen redelijke tarieven en voorwaarden van energie moeten voorzien. De voorwaarden die zijn verbonden aan de energielevering moeten transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. De ACM is belast met het toezicht hierop en heeft Energie Nederland er in het verleden op gewezen dat een borg redelijk moet zijn. Een borg ter hoogte van het energieverbruik over een half jaar, zoals omschreven in de algemene voorwaarden, is wat de ACM betreft een uiterste dat alleen in uitzonderlijke situaties mag worden gevraagd. Daarnaast ziet de ACM erop toe dat de hoogte van de borg transparant en meteen in het aanbod zichtbaar is. Op deze wijze kan de consument dit meenemen in zijn leverancierskeuze.
De ACM heeft het afgelopen jaar verschillende vragen ontvangen over waarborgsommen. Deze vragen gaven haar onvoldoende aanleiding om een onderzoek naar waarborgsommen uit te voeren. De ACM heeft laten weten de ontwikkelingen op het gebied van waarborgsommen te blijven volgen.
Recent zijn er nieuwe algemene voorwaarden opgesteld door Energie Nederland en voorgelegd aan de Commissie Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad, waaraan de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis deelnemen. Deze nieuwe voorwaarden worden per 1 april 2017 van kracht en bevatten een aanpassing van de voorwaarden ten aanzien van waarborgsommen. Zo is er toegevoegd dat de waarborgsom voor de situatie van de betreffende consument redelijk zal zijn. Hierdoor kan de waarborgsom worden aangepast op basis van de informatie die de consument over zijn situatie aan de leverancier verstrekt. Van belang is dat de energieleveranciers helder communiceren over de mogelijkheden om een waarborgsom te laten bijstellen.
Is tevens bekend dat de waarborgsom in toenemende mate zelfs gebruikt wordt bij geringe betalingsachterstanden op de voorschotnota?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 houdt de ACM toezicht op de voorwaarden en tarieven die leveranciers hanteren. Voor de ACM was er gezien de vragen over waarborgsommen geen aanleiding om tot onderzoek over te gaan. Ook ik heb geen signalen ontvangen dat er een toename is in het gebruik van de waarborgsom bij geringe betalingsachterstanden op de voorschotnota.
Bent u tevens bekend met het feit dat bij dreigende afsluiting van energie door een geringe betalingsachterstand een zogenaamde spoedaanvraag aangeboden wordt ter borging van levering, waarbij vrijwel standaard een kredietcheck volgt? Wat is uw opvatting over het feit dat een waarborgsom voor energielevering gemeengoed lijkt te worden?
Wanneer een consument, bijvoorbeeld vanwege wanbetaling, afgesloten dreigt te worden door zijn energieleverancier is het mogelijk om een spoedaanvraag bij een andere leverancier in te dienen om de energielevering te continueren. Wanneer er een verhoogd betalingsrisico is, bijvoorbeeld vanwege eerdere wanbetaling, voeren energieleveranciers doorgaans een kredietcheck uit en vragen zij afhankelijk van het mogelijke financiële risico een waarborgsom, alvorens tot energielevering over te gaan.
Ik hecht veel waarde aan een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening. Er is dan ook wettelijk bepaald dat de energielevering aan consumenten tegen redelijke tarieven en voorwaarden gebeurt met transparante, eerlijke voorwaarden, die vooraf bekend zijn. Door omstandigheden kan het voorkomen dat een consument zijn energierekening niet kan betalen. In de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas worden regels gesteld om afsluiting vanwege wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen. Zo moet een leverancier consumenten wijzen op de mogelijkheden voor schuldhulpverlening en zich inspannen om in persoonlijk contact te komen met de consument om deze te wijzen op de mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen. Aan de andere kant heeft de consument de eigen verantwoordelijkheid om tijdig zijn energierekening te voldoen. Daarbij kan de energieleverancier maatregelen nemen om te verzekeren dat de geleverde energie ook wordt betaald. Ik acht het echter niet wenselijk dat er standaard waarborgsommen voor energielevering worden gevraagd bij het afsluiten van een nieuw energiecontract. Tot nu toe heb ik ook geen signalen ontvangen dat dit zo zou zijn. Consumenten kunnen, als zij vermoeden dat er sprake is van ongeoorloofde praktijken, een klacht indienen bij de ACM. De ACM kan ook op eigen initiatief een onderzoek uitvoeren en zo nodig optreden.
Hoe verhoudt zich het ontstane systeem van waarborgen en spoedaanvragen met kredietcheck tot het feit dat in de brief over de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas (MR Afsluitbeleid) is gesteld dat energiebedrijven wijselijk en terughoudend dienen om te gaan met waarborgsommen?2
De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas is erop gericht om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen. In dat kader heb ik de energieleveranciers in 2009 verzocht om wijselijk en terughoudend om te gaan met waarborgsommen. Immers een hogere energierekening door een waarborgsom kan betalingsachterstanden in de hand werken. De ACM is belast met het toezicht hierop en heeft er in het verleden ook op gewezen dat een borg redelijk moet zijn. De ACM heeft laten weten de ontwikkelingen op het gebied van waarborgsommen te blijven volgen.
Is er door de toenemende waarborgstelling naar uw mening sprake van kartelafspraken door energieleveranciers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er tegen ondernemen?
Energieleveranciers hanteren waarborgsommen om zich in te dekken tegen wanbetalingsrisico. Ik heb geen indicaties dat daarbij sprake zou zijn van concurrentiebeperkende kartelafspraken zoals prijs- of marktverdelingsafspraken. De ACM is de toezichthouder belast met handhaving van het kartelverbod. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van verboden kartelafspraken dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Klopt het dat energieleveranciers onderzoeksbureaus inschakelen voor het verkrijgen van informatie over wanbetalers en faillissementen? Op welke wijze is de consument beschermd tegen gebruik en/of misbruik van oude data?
Energie Nederland heeft laten weten dat energieleveranciers hun potentiële klanten beoordelen en/of laten beoordelen op kredietwaardigheid. Zo kijken leveranciers bijvoorbeeld in hun eigen systeem of er geen schulden zijn en of er in het verleden sprake is geweest van wanbetaling. Daarnaast zijn er energieleveranciers die een kredietinformatiebureau inschakelen voor een zogenoemde kredietscore. Op basis daarvan besluit een energieleverancier of hij een waarborgsom vraagt. Van Energie Nederland heb ik begrepen dat er door de Consumentenbond voorstellen zijn gedaan over het gebruik/voorkomen van misbruik van oude data. Op dit moment onderzoeken de energieleveranciers de voorstellen van de Consumentenbond om te bezien of hun procedures daarop aangepast moeten worden. Dit proces zal ik blijven volgen om te bezien of de keuzes die gemaakt gaan worden aansluiten bij het beleid om wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen en te beëindigen.
Deelt u de mening dat het in rekening brengen van torenhoge borgsommen een vorm van afwijzen of selectie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Elektriciteits- en Gaswet moeten energieleveranciers op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie leveren. Daarbij moeten de voorwaarden die zijn verbonden aan de levering aan een consument transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. Een energieleverancier mag zich daarbij indekken tegen een realistisch risico van wanbetaling, wat in het normale handelsverkeer gebruikelijk is. Ik acht het echter onwenselijk dat mensen als gevolg van hoge waarborgsommen energielevering ontberen. Hierin moet een goede balans gevonden worden. Ik heb geen indicaties dat er niet voldaan wordt aan de wetgeving. De ACM is de toezichthouder belast met handhaving van de Elektriciteits- en Gaswet. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van het handelen in strijd met de wet dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Is dit systeem van borgsommen rechtsgeldig? Zo ja, bij welke wet is het afdwingen van borgsommen door energieleveranciers geregeld? Zo nee, op welke wijze en bij welke wet worden consumenten beschermd tegen mogelijk wangedrag door energieleveranciers?
Het is in het normale handelsverkeer gebruikelijk dat bedrijven de kredietwaardigheid van klanten controleren om zich te kunnen indekken tegen wanbetalingen. Zo ook in de energiemarkt. Daarbij bevatten de Elektriciteits- en Gaswet verschillende bepalingen om consumenten te beschermen. Zo moet een energieleverancier beschikken over een vergunning om aan consumenten te mogen leveren. Een van de verplichtingen is dat een vergunninghouder op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie levert aan iedere consument die daarom verzoekt. Binnen dit kader mogen energieleveranciers zelf hun tarieven bepalen. In de wet is geen aparte bepaling opgenomen over waarborgsommen, maar de eis dat de voorwaarden en tarieven transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn geldt ook voor waarborgsommen. Zie ook het antwoord op vraag 1. De ACM is belast met het toezicht op de Elektriciteits- en Gaswet. Bij de beoordeling van een aanvraag van een leveranciersvergunning kijkt de ACM ook naar de hoogte van een eventuele borgstelling. Indien er een vermoeden bestaat dat er sprake is van het handelen in strijd met de wet dan kan dit gemeld worden bij de ACM. Zij kan op basis van klachten of op eigen initiatief onderzoek doen.
Bent u bereid om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te laten onderzoeken of het vragen van borgsommen door energieleveranciers rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Het vragen van waarborgsommen is rechtsgeldig, waardoor er geen reden is om de rechtsgeldigheid als zodanig door de ACM te laten onderzoeken. Echter wanneer hoge waarborgsommen gemeengoed worden en leiden tot uitsluiting acht ik dit onwenselijk. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit aan de hand zou zijn. Desalniettemin heb ik de ACM op de hoogte gesteld van dit signaal. De ACM kan op basis van klachten of op eigen initiatief een onderzoek instellen.
Windenergie op zee en netwerken op zee |
|
Agnes Mulder (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Noordzee wordt elektriciteits-snelweg met nieuw eiland als knooppunt»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de plannen van de Deense, Duitse en Nederlandse netbeheerders voor de bouw van een kunstmatig eiland midden in de Noordzee van waaruit elektriciteitskabels naar Noorwegen, Denemarken, Duitsland, Nederland en Groot-Brittannië gaan?
Ja. Ik wil benadrukken dat het hier niet gaat om concrete plannen, maar om een idee dat de netbeheerders van de genoemde landen verder gaan onderzoeken.
Indien de plannen van het consortium doorgang vinden, dan zullen elektriciteitskabels van de Nederlandse kust naar de ver op zee gelegen knooppunten aangelegd worden; in hoeverre kunt u het aanleggen van dergelijke kabels van de Nederlandse kust naar de «knooppunten» op of rond de grenzen van de Nederlandse exclusieve economische zone door het consortium los zien van de locatiekeuze voor windparken op zee?
De ideeën van netbeheerders TenneT Nederland, TenneT Duitsland en de Deense netbeheerder Energinet.dk betreffen een langetermijnperspectief en vormen geen alternatief voor de ingeslagen weg, die er conform het Energieakkoord op gericht is om in 2023 3500 MW wind op zee te hebben gerealiseerd.
Zoals beschreven in de Energieagenda is de inzet om tussen 2023 en 2030 de huidige uitrol van windenergie op zee in de reeds aangewezen windenergiegebieden verder op zee, die in de huidige routekaart vanwege de hogere kosten nog niet benut worden, uit te bouwen. Het idee voor een kunstmatig eiland in de Noordzee betreft de periode (ver) na 2030.
Klopt het dat, indien de kabels van de op zee gelegen knooppunten naar de Nederlandse kust worden aangelegd, deze het fundament onder de kosten-batenanalyses van de geplande windparken voor de Hollandse kust wegslaan aangezien zowel voor het «kostenvoordeel» van windturbines binnen de 12-mijlszone als het «kostennadeel» voor de plaatsing van windturbines nabij IJmuiden-ver bepalend is hoeveel kabel er moet worden aangelegd?
Het uitgangspunt en beoogde doel zijn telkens het minimaliseren van de totale kosten (LCOE2) van windenergie op zee, oftewel de kosten van de windparken en van het net op zee tezamen. Op basis van berekeningen is vastgesteld in welke windenergiegebieden windparken tegen de laagste subsidie kunnen worden gerealiseerd. Voor de huidige doelstelling van 3500 MW extra wind op zee zijn dat de windenergiegebieden die het dichtst bij de kust liggen en in volgorde worden gerealiseerd zoals vastgelegd in de routekaart windenergie op zee.
Zoals beschreven in de Energieagenda kan een nieuw kabinet de uitrol van wind op zee na 2023 versnellen om de duurzaamheidsdoelstellingen voor 2050 te realiseren. Het streven naar zo laag mogelijke kosten zal daarbij een grote rol blijven spelen. Het ligt dan voor de hand dat eerst zal worden gekeken naar reeds aangewezen windenergiegebieden zo dicht mogelijk bij de kust en vervolgens verder weg. In die gebieden zijn de aanleg en onderhoudskosten van de windparken en het net op zee het laagst. Pas daarna zal een fase aanbreken waarin een eiland verder op de Noordzee een mogelijke optie is.
Aangezien de Noordzee een goede basis is voor grote volumes wind op zee, zijn ook andere omringende landen actief en lijkt intensieve samenwerking cruciaal om de doelstellingen zoals afgesproken in het Klimaatakkoord van Parijs te bereiken. Wanneer nieuwe windgebieden verder weg worden ontwikkeld, komen andere technologische concepten in beeld. Op lange termijn kan, mede door interconnectie tussen landen, veel energie uit offshore wind optimaal naar de gebruikers worden getransporteerd. Daarvoor zijn een gedeeld beeld, een afgestemd energiebeleid en geharmoniseerde regulering van de betrokken landen nodig. Deze gewenste internationale samenwerking zal nog de nodige tijd vergen.
Wat zijn de meerkosten van IJmuiden-Ver (in plaats van windmolens binnen de 12-mijlszone) indien de kabels van de knooppunten (nabij IJmuiden-Ver) hoe dan ook worden aangelegd?
IJmuiden Ver ligt uiterst west van de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) en de Doggersbank ligt uiterst noord. Dat is een afstand van honderden kilometers, waarbij een route naar de Doggersbank via IJmuiden Ver vooralsnog onwaarschijnlijk is. Kabels voor windparken worden primair geïnstalleerd om in de afvoer van windenergie van dat gebied te voorzien. Kabels van een eiland op de Doggersbank ten behoeve van het afvoeren van windenergie die daar wordt opgewekt, zijn niet zondermeer geschikt voor het afvoeren van windenergie van (alle) andere gebieden op de Noordzee (inclusief IJmuiden Ver). Er is door dit knooppunt dan ook geen verlaging van de meerkosten voor IJmuiden Ver te verwachten. De ontwikkeling van een net op de Noordzee met als onderdeel de aanleg van een kunstmatig eiland midden in de Noordzee, van waaruit kabels naar Noorwegen, Denemarken, Duitsland, België, Nederland en Groot-Brittannië gaan, heeft een langetermijnperspectief. Het betreft dan ook geen alternatief voor de huidige aanpak voor realisatie van 3500 MW wind op zee in 2023.
Waarom kiest u in dit licht niet voor dezelfde werkwijze als Groot-Brittannië en Duitsland, die windparken zo ver mogelijk uit de kust willen plaatsen in plaats van voor de stranden van badplaatsen zoals nu voorzien is bij Zandvoort en Noordwijk, waarvoor geen draagvlak is?
Door ECN is becijferd dat, bij de huidige schaal en uitrol, de kosten van het net op zee hoger zijn naarmate windenergie op zee verder uit de kust wordt gerealiseerd.3 Kostprijsverlaging en een efficiënte uitrol zijn belangrijke pijlers uit het Energieakkoord. Overigens heeft Groot-Brittannië een groot aantal windparken relatief nabij de kust.
Deelt u de mening dat gezien de grote plannen een optimale locatiekeuze verder van de kust mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
De genoemde ideeën van de netbeheerders betreffen een langetermijnvisie voor ontwikkelingen op de Noordzee en zijn aanvullend op de huidige voorgenomen uitrol van 3500 MW in 2023. Deze ideeën vormen daarvoor geen alternatief. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat de plannen voor windparken vlak voor de Hollandse kust steeds minder hout snijden nu het alternatief met de dag goedkoper wordt door voortschrijdende plannen en technologische ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Alle aangewezen gebieden zijn noodzakelijk om te voldoen aan de klimaatdoelstellingen die zijn afgesproken in Parijs. Zolang de uitrol nog op relatief kleine schaal en voor elke lidstaat individueel plaatsvindt, is een uitrol waarbij gebieden dichter bij de kust eerder worden ontwikkeld dan verder weggelegen gebieden het efficiëntst.
Bent u bereid om het «tenderen» van de locaties voor de Hollandse kust te heroverwegen gezien IJmuiden-Ver, niet ver gelegen van het voorziene eiland, de meest logische locatie is?
Nee. Het is geen «of-of», maar «en-en». De door de netbeheerders gepresenteerde langetermijnideeën zijn bedoeld om te voorzien in oplossingen voor de benodigde zeer grootschalige opwek van hernieuwbare energie in de verre toekomst (na 2030). Deze ideeën vergen verregaande internationale samenwerking, grootschalige doelstellingen voor wind op zee en de Noordzee als motor van de Europese energievoorziening. Er ligt de komende jaren nog veel werk om dit te onderzoeken en mogelijk te maken. Het kan geenszins worden gezien als alternatief voor de realisatie van 3500 MW wind op zee in 2023.
De schoffering van Nederland door de Turkse regering |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Turkse Minister van familiezaken tegengehouden bij Rotterdam»?1
Deelt u de afschuw over de ongehoorde belediging door de Turkse regering die stelt dat Nederlanders nazi-overblijfselen en fascisten zijn?
Deelt u de visie dat, mede gezien de steun aan het dictatoriale Erdogan-regime, grote groepen NederTurken geen volledig onderdeel willen uitmaken van onze samenleving? Bent u bereid deze groep op te roepen ons land definitief te verlaten?
In hoeverre erkent u inmiddels dat de dubbele nationaliteit in veel gevallen leidt tot een dubbele loyaliteit? Welke beleidsmatige gevolgen bent u bereid hieraan te verbinden?
Bent u bereid, na de zoveelste provocatie, de Turkse ambassadeur uit te zetten en in Europees verband alles in het werk te stellen om de EU-toetredingsonderhandelingen met Turkije definitief stop te zetten? Zo neen, waarom niet?
De dood van een agent op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de dood van een agent op Bonaire op 18 augustus 2016 tijdens de uitoefening van zijn functie en als gevolg van geweervuur, en de impact die dit incident heeft op de inwoners van Bonaire en de medewerkers van het politiekorps Bonaire in het bijzonder?
Ja, ik ben zeer zeker bekend met het tragisch overlijden van een agent op Bonaire tijdens de uitoefening van zijn functie en de bredere effecten daarvan.
Klopt het dat de wijze waarop agenten door hun werkgever zijn verzekerd, waaronder begrepen een levensverzekering, verschilt binnen het Bonairiaanse korps, in die zin dat vanuit Europees Nederland uitgezonden agenten mogelijk beter verzekerd zijn dan lokale agenten? Zo ja, kunt u op een rijtje zetten welke verschillen er precies zijn en wat de rechtvaardiging is van deze verschillen? Zo ja, bent u dan bereid deze verschillen in verzekering weg te nemen of te doen wegnemen?
De rechtspositie van alle Rijksambtenaren in Caribisch Nederland, waaronder ook politieambtenaren, is een andere rechtspositie dan de rechtspositie van de ambtenaren, zoals we die in het Europese deel van het Koninkrijk kennen. Verschillen zijn bijvoorbeeld te zien in bezoldiging en werktijd. Ook de werkgeversvoorzieningen zijn niet gelijk. Op dit moment wordt bezien op welke wijze een passende werkgeversvoorziening bij overlijden door een dienstongeval voor (alle) rijksambtenaren in het Caribisch deel van Nederland kan worden gecreëerd.
De reikwijdte en de gevolgen van het kustpact voor Zeeland |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u meegekregen dat ruim 600 mensen op 4 maart 2017 een protestlint hebben gevormd tegen Brouwerseiland?1
Ja
Hoe verhoudt het plan om een aanzienlijk deel van de Brouwersdam vol te bouwen met luxe vakantiehuizen zich tot de doelen van het Kustpact, waarin een reeks kernkwaliteiten van het kustgebied gewaarborgd zouden moeten zijn?2 Is er sprake van strijdigheid? Zo nee, waarom niet?
De partijen die het Kustpact (Kamerstuk 29 383, nr. 278 dd 21 februari 2017) hebben ondertekend, onderschrijven het belang van een goede balans tussen ruimtelijke ontwikkelingen en het behoud en de bescherming van de kernkwaliteiten en de collectieve waarden van de kustzone. In het Kustpact is afgesproken dat met behulp van zonering zal worden aangegeven waar wel, waar niet en waar onder voorwaarden de realisatie van nieuwe recreatieve bebouwing mogelijk is.
In het Kustpact is nader omschreven voor welke categorie plannen en projecten de besluitvorming kan worden vervolgd, zonder dat op de vast te stellen zonering hoeft te worden geanticipeerd of gewacht. Die categorie betreft plannen en projecten waarvoor de democratische besluitvorming al in een concreet stadium was op het moment van inwerkingtreding van het Kustpact. Het genoemde plan voor de Brouwersdam (plan Brouwerseiland) valt binnen deze categorie van plannen. Het Kustpact spreekt zich niet inhoudelijk uit over dit plan.
De afweging over de ruimtelijke inpassing van het plan Brouwerseiland, ook in relatie tot de kernkwaliteiten van de kust, is primair aan de gemeente Schouwen-Duiveland. In december 2015 heeft de gemeente Schouwen-Duiveland voor een deel van het plan Brouwerseiland op basis van artikel 3.2 van het Besluit algemene regeling ruimtelijke ordening (Barro) ontheffing gevraagd voor het in het bestemmingsplan Brouwerseiland toestaan van nieuwe bebouwing in het kustfundament van de Brouwersdam. Nu in het Kustpact afspraken zijn gemaakt over de categorie lopende plannen heb ik op dit verzoek onlangs besloten, zoals toegezegd tijdens het debat met uw Kamer op 22 februari jl.
De voorgenomen nieuwe bebouwing brengt geen nadeel toe aan de nationale belangen van de instandhouding van het kustfundament en de veiligheid van de primaire waterkering. De ontheffing heb ik onlangs verleend, omdat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waaronder de mogelijkheden voor natuurontwikkeling en de verbetering van de ecologische waterkwaliteit van de Grevelingen. De verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijke beleid zou onevenredig worden belemmerd in verhouding tot de te dienen bovengenoemde nationale belangen. Het besluit is op 14 maart jl. genomen en aan de gemeente meegedeeld en bij brief van 20 maart jl. aan de gemeente verzonden.
De gemeente Schouwen-Duiveland heeft het voornemen van de gebruikmaking van de ontheffing van het Barro, 6 weken ter inzage gelegd, waarin zienswijzen kunnen worden ingediend. Na deze termijn zal de gemeente alle zienswijzen bundelen en behandelen en worden de zienswijzen betrokken bij de behandeling van de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad van Schouwen-Duiveland.
Om hoeveel beoogde huisjes gaat het wanneer gesproken wordt over de wildgroei in de gemeente Noord-Beveland van vakantieparken en gebieden die tot landgoed worden uitgeroepen? Is dit geoorloofd binnen het Kustpact? Is het een goede zaak dat een kleine gemeente in zo’n ecologisch en toeristisch belangrijk gebied zulke vergaande plannen uitvaardigt zonder dat provincie of Rijk daar beperkingen aan stellen?
Van de gemeente Noord-Beveland heb ik vernomen dat in bestaande vakantieparken en in reeds vergunde of bestemde vakantieparken verblijfsrecreatieve woningen worden ontwikkeld voor uitbreiding of herstructurering. Daarnaast zijn op basis van raadsbesluiten vergunningen ter inzage gelegd voor enkele te ontwikkelen kleinschalige landgoederen, meer landinwaarts, met verblijfsrecreatieve woningen. Deze ontwikkeling bij elkaar betreft de bouw van ongeveer 370 woningen in de komende jaren, waarbij bijna 100 eenheden zullen worden vervangen. Deze plannen behoren tot de in het antwoord op vraag 2 genoemde categorie plannen en projecten uit het Kustpact, voor welke de besluitvorming kan worden voortgezet.
Ik heb er vertrouwen in dat de gemeente Noord-Beveland en andere betrokken partijen, waaronder met name de provincie Zeeland, komen tot een goede afweging voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling in dit deel van de provincie, waarbij zowel de recreatieve als de natuurlijke en landschappelijke waarden worden versterkt. Daarbij hebben de gemeente Noord-Beveland, de provincie Zeeland en het Rijk afhankelijk van de plaats en omvang van een plan, ieder vanuit hun wettelijke verantwoordelijkheid een rol bij de beoordeling, het verlenen van vergunning en het stellen van beperkingen. Het geven van een aanwijzing, zoals in de vraag genoemd, is pas aan de orde als specifieke nationale belangen door andere overheden niet goed worden behartigd. Dat is hier niet aan de orde.
Deelt u de mening dat de plannen van de gemeente Noord-Beveland het hele aangezicht van het centrale deel van de provincie Zeeland grootschalig zullen aantasten? Welke middelen heeft u om de gemeente Noord-Beveland, al dan niet via de provincie, een aanwijzing te geven om deze allesverwoestende plannen niet door te laten zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Noord-Beveland een hoofdlijnenovereenkomst tussen Zeeuwse Lagune BV en het Rijksvastgoedbedrijf geheim houdt, welke moet leiden tot het opspuiten van een schiereiland in het Veerse Meer? Waarom mag de burger niet weten wat er gebeurt? Gaat alleen de gemeente over een plan met zulke grote ruimtelijke gevolgen?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de overeenstemming met de initiatiefnemer Zeeuwse Lagune BV. over de hoofdlijnen van een erfpachtovereenkomst, schriftelijk aan deze bevestigd. Deze brief is niet openbaar omdat er bedrijfsgevoelige informatie in staat.
De in de brief opgenomen afspraken zijn expliciet onder voorbehoud van de vereiste vergunningverlening door de bevoegde gezagen, zoals een omgevingsvergunning van de gemeente. Op deze wijze worden overheden niet beïnvloed bij de afweging van belangen ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkeling.
Ik vertrouw erop dat de gemeente Noord-Beveland bij de besluitvorming het provinciale omgevingsbeleid en de provinciale regels ten aanzien van de mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen, in acht neemt.
Wat is de ontwikkeling van het vakantiehuisjes- en hotelbestand in Zeeland over de laatste tien jaar en wat zit er nog aan ontwikkelingen in het vat? Is de bezettingsgraad meegegroeid met het aanbod?
De provincie Zeeland heeft in 2015 in het kader van het economische beleid, onderzoek laten doen naar de vitaliteit van de verblijfsrecreatiesector in Zeeland. In dat onderzoek wordt een groei van ruim 1900 verblijfsrecreatieve eenheden in de komende jaren voorzien. Het onderzoek geeft een verwachting van de groei van het aantal bungalowvakanties tussen 2016 en 2020 van 2% tot 2,3%. Het onderzoek signaleert dat in de afgelopen jaren het aanbod aan bungalowaccommodaties sneller toenam dan de vraag en dat de bedbezetting is gegroeid. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de capaciteit aan hotelbedden de laatste 10 jaar nagenoeg gelijk is gebleven. Het aantal bedden in vakantieparken is sinds 2012 met circa 35% gegroeid.
Zoals in het Kustpact is afgesproken, zal ik het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) verzoeken om in het kader van de Monitor Infrastructuur en Ruimte (MIR), in navolging op de MIR 2016, te monitoren hoe de recreatieve bebouwing in de kustzone zich ontwikkelt. Over de resultaten van de monitor zal ik uw Kamer informeren.
Het gebruik van deze bebouwing door de eigenaar is geen onderwerp van de monitor van het PBL. Het is aan de decentrale overheden en partijen in de recreatiesector om te volgen hoe recreatie-koopwoningen worden gebruikt. Vanuit het provinciaal omgevingsbeleid en de verordening ruimte van de provincie Zeeland is bij nieuwe verblijfsrecreatieve ontwikkelingen, centrale verhuur verplicht gesteld.
Hoeveel gekochte vakantiehuizen worden werkelijk (al dan niet tijdelijk) bewoond en hoeveel zijn gekocht puur als belegging, omdat geld op de bank in deze tijd niets oplevert? Als dit niet bekend is, wilt u daar dan een onderzoek naar instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is nu wel en wat is nu niet de reikwijdte van het Kustpact voorzover het Zeeland betreft? Gaat het alleen om de zandstranden aan de Noordzee en kusten van de Westerschelde? Zo ja, worden dan niet alsnog het hele Oosterscheldegebied, inclusief de hiermee in verbinding staande wateren uitgeleverd aan de projectontwikkelaars?
Het Kustpact heeft betrekking op de kustzone. Dat betreft de Noordzee-kust, de stranden, de dammen, de duinen en gebieden landinwaarts daarvan. De provincies zullen de begrenzing van de landinwaartse gebieden nog nader bepalen. In Zeeland zal deze begrenzing blijken uit de Zeeuwse Kustvisie. In het concept van de Zeeuwse Kustvisie zijn langs de Deltawateren enkele gebieden die direct aansluiten aan het strand, de duinen en de badplaatsen, betrokken. Het voornemen is om de verder van de kust gelegen gebieden langs de Deltawateren, waaronder de Oosterschelde, nu nog niet in de Zeeuwse Kustvisie te betrekken. Dat betekent echter niet dat in die gebieden geen beleid en regels gelden voor (recreatieve) bebouwing. In deze gebieden is ook op dit moment al sprake van een omgevingsbeleid en regelgeving waar initiatieven van ontwikkelaars aan dienen te voldoen.
De aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door de Inspectie SZW aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering?1
Ik ben bekend met de publicatie van de Inspectie SZW getiteld «Werken op hoogte vanuit een werkbak». Er is evenwel geen sprake van aanscherping van de regels. Wel heeft de brochure geleid tot hernieuwde aandacht voor het onderwerp. De publicatie (brochure) beperkt zich niet tot één specifieke sector, maar richt zich op alle sectoren waarin bij het werken op hoogte gebruik kan worden gemaakt van een hijs- of hefmachine.
In de brochure geeft de Inspectie een nadere uitleg over de reeds bestaande eisen die aan dergelijk materieel of machines worden gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en bij of krachtens de Warenwet. Deze regels bieden een kader waardoor mensen gezond en veilig kunnen werken en arbeidsongevallen worden voorkomen. De regels zijn sinds januari 1995 van kracht en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en de Europese richtlijn voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats 2009/104/EG en hun voorlopers. In het Arbeidsomstandigheden-besluit is daarom een verbodsbepaling opgenomen in artikel 7.18, vierde lid dat stelt dat geen personen mogen worden vervoerd met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen. Ook aan torenkranen kan een werkbak worden gehangen van waaruit personen en goederen kunnen worden vervoerd. Het verplaatsen van personen door middel van een torenkraan met een werkbak is feitelijk verboden. In het antwoord op vraag 5 schets ik de mogelijkheden van bestaande uitzonderingsbepalingen.
Kunt u aangeven hoeveel ongevallen zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan door gebruik van onveilige hoogwerkers?
In de periode 2011 – 2016 zijn 88 ongevallen met hoogwerkers en verreikers bekend bij de Inspectie SZW. Bij die ongevallen werden in totaal 96 personen slachtoffer van een arbeidsongeval. Gemiddeld komt dit neer op 16 ernstige ongevallen met hoogwerkers per jaar waarbij werknemers slachtoffer waren.
Het omvallen van de machine is in veel gevallen de oorzaak van het ongeval. Bij deze cijfers zijn ongevallen met torenkranen overigens niet meegenomen.
Ongevallen gebeuren veelal door het niet opvolgen van de gebruiksvoorschriften die de fabrikant bij de machine heeft gevoegd, of ze gebeuren omdat de machine eigenstandig is aangepast. Dat wil zeggen: de ongevallen vinden plaats door het gebruiken van de machine op een andere manier dan waar deze voor bedoeld en ontworpen is.
Acht u aanscherping van de regels noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De huidige regels zijn afdoende, er is geen sprake van, of noodzaak voor, aanscherping van de regels. In de brochure «Werken op hoogte vanuit een werkbak» legt de Inspectie uit wat de regels zijn.
Deze regels zijn al sinds januari 1995 van kracht op de betreffende machines en werkbakken en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en diens voorlopers. Het is goed dat fabrikanten, importeurs, gebruikers en verhuurders van dergelijk materieel met behulp van de brochure nog eens worden gewezen op de juiste toepassing van de regels.
Deelt u de mening dat door de aanscherping van de regels in veel gevallen geen werkbak meer gebruikt kan worden en dat het in de praktijk veel lastiger wordt om sanering van asbestdaken uit te voeren?
De regels voor het gebruik van machines en/of werkbakken zijn niet aangescherpt, maar in de brochure nog eens duidelijk op een rij gezet. De aanleiding voor de brochure was een toename van het aantal ongevallen met werken vanuit een werkbak. Gezien de gevaarlijke situaties die zich bij het gebruik van dergelijke machines kunnen voordoen, is het goed dat de Inspectie SZW via de brochure nog eens extra aandacht besteedt aan de aanwezige risico’s.
In uitzonderlijke situaties biedt artikel 7.23d van het Arbeidsomstandigheden-besluit specifieke bepalingen indien vanuit de werkbak werkzaamheden worden verricht die jaarlijks hooguit enkele keren plaatsvinden en die per keer niet langer duren dan vier uur, op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en wanneer toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van werknemers met een werkbak, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het toegestane gebruik van een werkbak in dergelijke uitzonderlijke situaties betreft hier een nationale uitwerking van de Europese Richtlijn 2009/104/EG. Wanneer geen machine of methode te vinden is waarmee de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, dan biedt het genoemde artikel in het Arbeidsomstandighedenbesluit handvatten voor de toepassing van de werkbak voor personenvervoer. Wanneer men een beroep wil kunnen doen op die uitzonderingsbepalingen, dan moet de noodzaak zijn gemotiveerd en gedocumenteerd. Op basis van artikel 9.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is op de bovenstaande voorschriften geen verdere vrijstelling of ontheffing mogelijk. Zie ook het antwoord bij vraag 6 en 7.
Is de veronderstelling juist dat het in de praktijk heel lastig en heel onveilig is om van binnenuit gebouwen en stallen asbestdaken te vervangen? Heeft u dat meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veronderstelling juist dat wanneer geen werkbakken gebruikt kunnen worden het saneren van asbestdaken veel meer tijd kost?
Zoals eerder gesteld, zijn de regels niet aangescherpt. Wel is er sprake van verduidelijking. Dit kan gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. De veronderstelling dat helemaal geen werkbakken meer kunnen worden gebruikt voor personenvervoer, is onjuist. De voorwaarde voor het gebruik van machines, zoals verreikers met werkbakken, is dat deze worden toegepast conform de gebruiksvoorwaarden en veiligheidsinstructies van de fabrikant. Op diverse asbestbijeenkomsten hebben fabrikanten machines gepresenteerd die voldoen aan de bestaande regelgeving en die kunnen helpen bij de opgave om de asbestdaken vlot te saneren. Er is geen reden om terug te vallen op machines of combinaties die niet zijn toegestaan. Om verder de toelating van innovatieve machines of combinaties te vergemakkelijken heeft de Inspectie SZW het overleg gezocht met de zogenoemde Notified Bodies, conformiteitsbeoordelings-instanties die de keuringen van de machines uitvoeren, om hen te wijzen op de mogelijkheden die de Machinerichtlijn biedt. Gebruikers hebben nu de keuze om machines aan te schaffen die conform de daaraan gestelde eisen zijn ontworpen, gekeurd en geproduceerd.
Wat betekent de aanscherping van de regels voor uitvoering van de saneringsopgave?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met betrokken organisaties en de Inspectie SZW de regelgeving voor gebruik van werkbakken werkbaar te maken?
De regelgeving voor het toepassen van werkbakken komt voort uit de Europese richtlijnen en is duidelijk en werkbaar. Het aanpassen van de regelgeving op dit punt is dan ook niet aan de orde. Overigens heeft op 23 maart 2017 al overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie SZW en betrokken sectoren. Ik acht dit overleg nuttig en waardevol in de zin dat de betrokkenen hun standpunten nog eens hebben kunnen toelichten. Duidelijk werd evenwel dat enkele van de toegepaste machines en/of werkmethoden niet kunnen worden toegestaan. De brochure van de Inspectie heeft er toe geleid dat de sectoren geïnformeerd zijn over de kaders waarbinnen gezond en veilig moet worden gewerkt.
Deelt u de mening dat het voor veel landbouwbedrijven door de slechte financiële situatie, de inperking van de milieu-investeringsaftrek (MIA), de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-voordelen en de beperkte beschikbaarheid van subsidies onmogelijk is om hun asbestdaken te saneren? Wat gaat u hier aan doen?
Op 6 december 20162 heeft de Staatssecretaris van IenM u geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken. In deze aanpak werken verschillende partijen samen. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen.
Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. Door het programmabureau, dat onderdeel is van die aanpak, worden ook initiatieven ontplooid zoals het onderzoeken van financiële arrangementen met onder meer banken en verzekeraars. Het programmabureau heeft een platform ontwikkeld waar deze projecten kunnen worden gedeeld en opgeschaald.
In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heeft de Staatssecretaris van IenM aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld.
Bent u bereid, gelet op de stapeling van belemmeringen voor voortvarende asbestsanering, in overleg met betrokken organisaties werk te maken van een deltaplan asbestsanering?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om in het kader van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)-regeling specifiek geld uit te trekken voor vervanging van asbestdaken door zonnepanelen?
SDE+ is een subsidieregeling voor grootverbruikeraansluitingen. De subsidieregeling verwijderen asbestdaken staat stapeling met andere subsidieregelingen toe. Ten behoeve van energiemaatregelen zijn er verschillende regelingen beschikbaar zowel nationaal als lokaal. Buiten deze mogelijkheden wordt er in het kader van de programmatische aanpak gewerkt aan het ontwikkelen van financiële concepten zoals in het antwoord op vraag 10 omschreven staat.
De klokkenluider van Vliegbasis Eindhoven |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Waarom is over de melder een zogenaamde aantekening gemaakt in het medisch dossier onder de noemer «psychische stoornissen», terwijl dit pertinent onjuist is? Waarom niet over een andere aandoening?1 2 3
Zoals vermeld in de brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 nr. 71), heeft er op 16 november 2009 een gesprek plaats gevonden tussen de leden van het Sociaal Medisch Team (SMT).
Zowel het rapport van de Onderzoeksraad Integriteit en Overheid (OIO) als dat van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg (IMG) vermeldt dat dit gesprek door de onderdeelsarts als consult is geregistreerd onder een onjuiste code. Die registratie is later verwijderd. Van het vervalsen van het medisch dossier is geen sprake.
De IMG heeft de feiten en data zo goed mogelijk gereconstrueerd op basis van de gesprekken en andere informatie. Mede vanwege de verstreken tijd heeft de IMG daarbij een voorbehoud gemaakt bij de dateringen. Zo is hij uitgegaan van een vakantie van de melder van ongeveer een week. Dat was een verkeerde aanname, omdat de melder langer op vakantie is geweest. Het rapport is de melder en zijn raadsman overigens op 22 maart 2012 verstrekt. De melder heeft de IMG toen, en voor zover bekend ook daarna, niet verzocht om een correctie.
Als u stelt dat het niet bestaande consult van 16 november 2009 een «onjuist weggeschreven aantekening» zou zijn, wat is dan volgens u de exacte aanleiding geweest voor deze zogenaamde aantekening? Kunt u dit specifiek en onderbouwd omschrijven?4 5
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is hierover contact geweest tussen de squadroncommandant en de arts? Wat is daar besproken en waarom? Waarom is er überhaupt iets in het medisch dossier terecht gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat de squadroncommandant op 2 december 2009 publiekelijk verklaringen deed die geheel niet op waarheid berusten, maar die wel naadloos aansluiten op het consult van 16 november 2009? Wat was de intentie van de squadroncommandant? Welke informatie lag ten grondslag aan zijn uitspraken en van wie was die informatie afkomstig?6
Zie antwoord vraag 7.
Waarom werd de melder door de squadroncommandant van 23 november tot en met 7 december 2009 in het personeelssysteem valselijk op «ziek thuis» gezet? Hoe rijmt dit met de beweringen dat de melder op 23 tot en met 25 november 2009 aan het werk was? Waarom negeert de IMG dit gegeven in het rapport? Waar was de melder volgens Defensie op 23, 24 en 25 november 2009? Welke verklaring heeft de squadroncommandant hiervoor gegeven?7
De melding die de IMG heeft onderzocht had betrekking op het handelen van de onderdeelsarts en de notities in het medisch dossier. Het handelen van de squadroncommandant valt niet onder het toezicht van de IMG en is derhalve niet door de IMG onderzocht.
Waarvoor is precies excuses gemaakt door de squadroncommandant? Is dat vastgelegd? Waren de melder mogelijke (rechtspositionele) consequenties in het vooruitzicht gesteld in het geval van het door hem niet accepteren van excuses?8
Zie antwoord vraag 7.
Is aan melder ooit een verklaring gegeven voor de gebeurtenissen in november-december 2009, de uitspraken en het toevoegen van een consult aan het medisch dossier? Zo nee, waarom niet?
Melder heeft op 2 februari 2012 een klacht ingediend over het handelen van zijn toenmalige onderdeelsarts. Zowel de IMG als de OIO heeft de gang van zaken rondom de mutaties in het medisch dossier van melder onderzocht. Het OIO-rapport van 5 februari 2015 vermeldt dat de IMG met zijn medische expertise en bevoegdheid heeft vastgesteld dat er sprake was van een onzorgvuldige verslaglegging onder een onjuiste code. Ook blijkt uit het OIO-rapport dat zaken destijds niet direct zijn gecorrigeerd nadat de IMG had vastgesteld dat deze onjuist waren. Zoals gemeld in de reactie van Defensie op het OIO-rapport (op 30 april 2015 gepubliceerd op de website van de OIO), zijn de gegevens van 16 november 2009 tot en met 5 januari 2010 gewist uit het medisch dossier.
Is de melder ooit door Defensie geïnformeerd over het plaatsen van het zogenaamde consult in zijn medisch dossier en over het feit dat er door commandant en arts over hem gesproken zou zijn of moest de melder daar zelf achter komen?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de melder Defensie eerder verzocht om het zogenaamde consult uit zijn medisch dossier te laten verwijderen? Zo ja, wat was daarop de reactie van Defensie? Waarom heeft Defensie het medisch dossier van de melder pas geschoond na het verschijnen van het OIO rapport en niet eerder?
Zie antwoord vraag 7.
Wat staat er in de originele klokkenluidersmelding van 37 punten? Kunt u de originele melding delen met de Kamer?9
Op 24 oktober 2011 heeft melder een melding van vermoede misstanden gedaan bij de Secretaris-generaal van het Ministerie van Defensie. De Secretaris-generaal heeft de OIO verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen inzake de genoemde melding. De OIO is ook gevraagd de (wijze van) behandeling van de meldingen en melder in eerdere interne onderzoeken van Defensie te bezien. Een geanonimiseerde versie van het onderzoeksrapport van de OIO en de reactie van Defensie daarop zijn op 28 mei 2015 aan uw Kamer verstrekt.
De Onderzoeksraad Voor Veiligheid (OVV) heeft onderzoek gedaan naar de (vlieg)veiligheidsincidenten. Dit onderzoek is op verzoek van de OIO en met instemming van Defensie en de melder uitgevoerd.
De OIO meldt in zijn rapport dat hij niet ingaat op alle afzonderlijke onderdelen van de melding. Een aantal onderdelen van de melding overlapt elkaar namelijk en andere onderdelen kunnen naar het oordeel van de OIO het best worden beoordeeld indien zij vanuit een breder en meer algemeen kader worden beschouwd.
Wat heeft Defensie gedaan om moedwillige verzinsels over de melder te ontkrachten?
De melder is op vrijdag 15 april 2016 door de plaatsvervangend Commandant Luchtstrijdkrachten opnieuw geïntroduceerd op vliegbasis Eindhoven. Dit gebeurde in het bijzijn van de directeur Operaties Luchtstrijdkrachten en de commandant Vliegbasis Eindhoven. Tijdens deze bijeenkomst hebben alle betrokkenen, inclusief de melder, afgesproken niet terug maar vooruit te kijken. Tijdens de toespraak voor het personeel van de vliegbasis Eindhoven is in zijn bijzijn waardering geuit voor de melder. Ook heb ikzelf met hem gesproken.
Is het waar dat Defensie meer dan 50 documenten heeft achtergehouden voor de OIO? Zo ja, waarom? Zo nee, waarop baseert de melder zich dan?10
De OIO heeft vastgesteld dat Defensie tijdens het OIO-onderzoek terughoudend is geweest met het (tijdig) overleggen van relevante informatie. Zo heeft de OIO vastgesteld dat van de overgelegde stukken soms meer versies bestonden, dat stukken geen kenmerk of correspondentienummer hadden en meermaals niet waren ondertekend of gedateerd. Zoals gemeld in de reactie van Defensie van 29 april 2015 op het OIO-rapport is er in 2013 een aanwijzing «Protocol interne onderzoeken» vastgesteld. Deze aanwijzing bestond nog niet ten tijde van de interne onderzoeken. De aanwijzing besteedt ook aandacht aan de wijze waarop moet worden omgegaan met de stukken die in het onderzoek zijn betrokken.
Is het waar dat Defensie moedwillig zaken heeft verzonnen over de terminaal zieke vader van de melder en dat Defensie dit heeft beoordeeld als «geen ongewenst gedrag»? Heeft Defensie carte blanche om een melder op deze manier te krenken?11
Zoals het OIO-rapport vermeldt, heeft de melder op 2 mei 2012 een klacht ingediend op grond van de regeling Klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding van misstanden Defensie (KOGVAM). De KOGVAM-commissie heeft de klacht over onjuiste mededelingen door de squadroncommandant over de ziekte en behandeling van de vader van de melder onderzocht en ongegrond verklaard.
U noemt gespreksverslagen die tijdens het IMG onderzoek gebruikt zijn om de tijdslijn te creëren; wat zijn dat voor gespreksverslagen? Waarom en door wie zijn die gemaakt en wat staat daar exact in? Kunt u aantonen dat deze gespreksverslagen bestaan?12
Bij de beantwoording van de vragen tijdens het algemeen overleg Personeel op 26 januari jl. heb ik de redeneerlijn verwoord van de opsteller van het IMG-rapport. Bij het onderzoek van de IMG heeft de inspecteur relevante zaken genoteerd en deze vervolgens uitgewerkt in het rapport.
Waarom gaat het IMG-rapport niet in op zeer relevante gebeurtenissen, onlosmakelijk verbonden met de vervalsing van het medisch dossier, zoals bijvoorbeeld het feit dat het niet bestaande consult van 16 november 2009 wel degelijk een doel heeft gediend?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom negeert de IMG het feit dat de melder van 23 november 2009 tot en met 4 januari 2010 door de squadroncommandant op «ziek thuis" was gezet? Welke verklaring heeft de squadroncommandant gegeven voor het maken van die wijziging?13
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer wist u dat de in het IMG rapport geschetste tijdslijn (16–18 november 2009) niet op waarheid berust? Was u al voordat het IMG-rapport (vertrouwelijk) met de Tweede Kamer werd gedeeld op de hoogte van de onjuiste tijdslijn? Zo ja, waarom is die informatie niet met de Kamer gedeeld? Zo nee, wanneer wist u het dan wel?
Zie antwoord vraag 1.
Geniet de melder op dit moment de bescherming die de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie en de Wet Huis voor Klokkenluiders hem zou moeten bieden?14
Ja, nog steeds geldt dat de melder, als voormalige klokkenluider, niet vanwege zijn melding mag worden benadeeld in zijn rechtspositie en dat hij de bescherming geniet die de regeling biedt. Wat zijn verdere functioneren betreft, is de melder net als alle militairen, gehouden aan de regels en is de normale rechtspositie van toepassing.
Het bericht dat er problemen zijn met het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolvervoer slecht geregeld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ieder kind recht heeft op passend onderwijs en dat daar ook passend vervoer bij hoort?
Indien een leerling vanwege zijn handicap niet zelfstandig kan reizen, hoort daar passend vervoer bij.
Hoeveel kinderen maken gebruik van dit soort vervoer? Hoeveel van deze kinderen heeft een zorgvraag of beperking?
Uit de monitor leerlingenvervoer van Oberon blijkt dat in het schooljaar 2014–2015 73.000 leerlingen gebruik maakten van de vervoersregeling. 56 procent van de leerlingen die gebruik maakten van de regeling deden dat op grond van alleen hun handicap. Daarnaast werd ook nog 9 procent van de leerlingen vervoerd vanwege de combinatie van handicap en denominatie. De overige 35 procent was vervoer op basis van afstand/denominatie.
Is er een beeld van de kwaliteit van het leerlingenvervoer? Zo ja, hoe heeft dit beeld zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? Zo nee, gaat u actie ondernemen om hier een duidelijk beeld van te krijgen?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt niet bij het Ministerie van OCW maar bij de gemeenten. Zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit en een beeld daarvan. Ik heb daar dan ook geen beeld van. Wel weet ik dat TNS consult in 2010 en 2011 onderzoek heeft uitgevoerd naar de kwaliteit van het contractvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Uit de laatste meting blijkt dat ruim driekwart van de reizigers van het leerlingenvervoer (78 procent) het leerlingenvervoer met een 7 of hoger beoordeelde. Ruim vier op de tien reizigers (45 procent) beoordeelden het vervoer met een 8 of hoger.
Heeft u specifieke cijfers over het percentage kinderen dat op tijd op school aan komt? Zo ja, hoe vaak komen kinderen op tijd aan? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer niet bij het Ministerie van OCW maar bij de gemeenten. Ik heb dan ook geen specifieke cijfers over het percentage kinderen dat op tijd op school aan komt. Uit het onderzoek genoemd in vraag 4, kwam ook naar voren dat het merendeel van de leerlingen (zeer) tevreden was over de onderdelen van de dienstverlening die zijn gerelateerd aan tijd. Met name het op tijd vertrekken en aankomen werd positief beoordeeld (respectievelijk 87 procent en 90 procent).
Kunt u aangeven wat de reden is/redenen zijn dat de kwaliteit van het leerlingenvervoer in een aantal gemeenten onder de maat is? Zo ja, wat zijn deze redenen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de kwaliteit in een aantal gemeenten structureel onder de maat is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wilt u in gesprek gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de in bepaalde gemeenten tanende kwaliteit van het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking aan te kaarten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Indien het leerlingenvervoer in een bepaalde gemeente kwalitatief onder de maat is, zou dit tot een gesprek tussen gemeenteraad en verantwoordelijke wethouder moeten leiden. Als het beeld ontstaat dat de kwaliteit van het leerlingenvervoer landelijk of althans op grote schaal een probleem is, zal ik hierover in overleg gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Bent u bereid om – in navolging van de algemene maatregel van bestuur die zijn collega van Volksgezondheid, Welzijn een Sport heeft opgesteld om kwaliteitseisen op te stellen voor het doelgroepenvervoer – een algemene maatregel van bestuur te maken om de kwaliteit van het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking te waarborgen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, wat gaat u wel doen om de kwaliteit van dit vervoer te verbeteren?
Een AMvB zoals de Staatssecretaris van VWS heeft toegezegd voor het gehandicaptenvervoer kan niet zomaar voor het leerlingenvervoer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt al jaren bij de gemeenten. Deze verantwoordelijkheid is vastgelegd in wet- en regelgeving. Hierin is geen basis om bij AMvB nadere regels te stellen aan het leerlingenvervoer.
Gemeenten worden vanuit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie met het handboek «Professioneel Aanbesteden Leerlingenvervoer» geholpen bij het aanbestedingsproces. Het handboek geeft tips en voorbeelden over zaken waarvan het belangrijk is dat ze worden meegenomen en meegewogen bij de aanbesteding. In het handboek wordt ook informatie gegeven over de kwaliteit waar het leerlingenvervoer aan zou moeten voldoen. Gemeenten worden gewezen op het belang van een goede verhouding van kwaliteit en prijs bij de aanbesteding.
Jachtincidenten en het houden van een jachtdag tijdens een hardloopwedstrijd op Ameland |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Adventurerun en de Grote Jachtdag op Ameland de afgelopen jaren meestal op dezelfde dag gehouden werden?
Uit navraag is gebleken dat in 2015 de Adventure Run en de «grote jachtdag» op Ameland op dezelfde datum zijn gehouden. In 2016 was dat niet het geval. Ook in 2017 zal de «jachtdag» niet samenvallen met de Adventure Run.
Onderkent u dat het risicovol is om een jachtevenement en een hardloopevenement op dezelfde dag en plek te organiseren?
De «jachtdag» op Ameland is niet zozeer een evenement als wel een afspraak waarbij de jagers gezamenlijk het veld in gaan om faunabeheer uit te voeren. Dergelijke «jachtdagen» vinden op Ameland al meer dan 50 jaar plaats. Incidenteel viel zo’n «jachtdag» samen met de Adventure Run. Onveilige situaties hebben zich daarbij nooit voorgedaan, want de wildbeheereenheid ziet er dan scherp op toe dat op en in de nabijheid van hardlooproutes niet wordt gejaagd.
Onderschrijft u dat het niet wenselijk is om jachtevenementen en publieksevenementen op dezelfde tijd en plaats te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om voor volgende jaren te bewerkstelligen dat de Grote Jachtdag niet op dezelfde dag wordt gehouden als de Adventurerun en bent u bereid u hiervoor in te spannen?
De organisatie van de Adventure Run en de wildbeheereenheid op Ameland stemmen hun activiteiten reeds onderling op elkaar af. Het streven daarbij is dat er geen of zo min mogelijk samenloop zal plaatsvinden tussen de hardloopwedstrijd en het uitoefenen van het faunabeheer.
Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Ziet u binnen het huidige wettelijke kader mogelijkheden om jagen bij publieksevenementen te verbieden of om verboden uit te vaardigen wegens andere veiligheidsredenen? Zo nee, bent u bereid een bepaling op te nemen in de Wet natuurbescherming waarbij om veiligheidsredenen jagen op bepaalde tijden en plaatsen verboden wordt of kan worden?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor openbare orde en veiligheid. De wildbeheereenheden zien erop toe dat jagen te allen tijde op een veilige manier gebeurt, zowel voor de jagers zelf als voor alle andere bezoekers van het gebied. Gemeenten, wildbeheereenheden en organisaties van publieke evenementen stemmen onderling af om tot goede afspraken te komen. Voor het uitvaardigen van wettelijke verboden is thans geen aanleiding.
Kunt u per jaar een overzicht geven van de jachtongelukken die sinds 2010 hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen centrale registers bijgehouden van jachtongelukken. Afgaande op berichtgeving in de media komen dergelijke ongelukken maar zeer sporadisch voor. Derhalve zie ik geen aanleiding tot het invoeren van een meldplicht.
Onderkent u dat het van belang is om jachtongelukken bij te houden, zodat er een overzicht bestaat en de oorzaken kunnen worden bestreden? Bent u bereid een meldplicht in te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Welke restricties kunnen opgelegd worden aan jagen nabij bewoning buiten de bebouwde kom?
Gedeputeerde staten konden in het kader van de ontheffingverlening op grond van de Flora- en faunawet zo nodig nadere voorschriften opnemen voor het jagen nabij bewoning buiten de bebouwde kom en nabij installaties en bedrijven met brand- en ontploffingsgevaar. Ook onder de nieuwe Wet natuurbescherming is dat het geval.
Welke restricties worden opgelegd aan jagen nabij installaties en bedrijven met brand- en ontploffingsgevaar, zoals tankstations en gasproductie-installaties?
Zie antwoord vraag 8.
Het het initiatief van de stichting Meent van der Sluis voor de oprichting van het "Andere Monument" |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het initiatief voor de oprichting van een monument dat aandacht vraagt voor de schadelijke gevolgen van de winning van aardgas, in het bijzonder de bevingen, degenen die daarvan de dupe zijn en voor degenen die daarvoor vergeefs gewaarschuwd hebben?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving hieromtrent.
Deelt u de mening dat het kunstwerk er moet komen zodat Het Andere Monument een concreet symbool is voor de schade aan de gebouwen en woningen en de barsten die dat veroorzaakt in de levensvreugde, het vertrouwen en het toekomstperspectief voor de bewoners van het aardbevingsgebied in Groningen?
Ik kan mij voorstellen dat er, gegeven de impact van de aardbevingen op het leven in het gebied, behoefte is aan een monument en ik waardeer de inzet van de stichting om dat te bereiken.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer bereid is grond beschikbaar te stellen voor de plaatsing van Het Andere Monument en wilt u in overleg treden met de initiatiefnemers voor de realisering van het monument?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft inmiddels contact gehad met de initiatiefnemers en een bemiddelende rol vervuld tussen betrokken partijen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Stichting Meent van der Sluis van plan is het monument te realiseren via een werk-leer-project voor jongeren en wilt u hieraan financieel bijdragen?
De Minister van SZW zal de mogelijkheden voor een leer-werktraject onderzoeken en daarover in contact treden met de stichting.
Het bericht dat Vermillion zonder toestemming gas wint bij Heerenveen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Canadees gaswinningsbedrijf wint zonder toestemming gas bij Heerenveen»?1
Ja.
Klopt het dat het bedrijf Vermilion al twee jaar zonder toestemming gas wint onder de wijk Skoatterwâld?
Het is mij bekend dat Vermilion Energy (hierna: Vermilion) gas wint vanuit een gaswinlocatie nabij Heerenveen. Vermilion is sinds 28 november 2012 in bezit van een omgevingsvergunning voor de inrichting Langezwaag-1 (kenmerk vergunning DGETM-EM/12362372). Vermilion is daarnaast sinds 17 september 2012 in het bezit van een besluit tot instemming met het winningsplan Langezwaag (kenmerk DGETM-EM/12316458). Dit winningsplan vormt nog steeds het vigerende winningsplan op basis waarvan winning door Vermilion uit het Langezwaag-gasveld toegestaan is.
Begin 2015 heeft Vermilion een wijziging van het winningsplan uit 2012 ingediend. In april van dat jaar heb ik uw Kamer bericht over de kabinetsreactie op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Ik heb toen aangegeven de Mijnbouwwet op een aantal punten aan te passen om onder meer de veiligheid beter te borgen. Dit betekende ook dat de eisen die aan een winningsplan worden gesteld en de procedure van instemming gewijzigd zouden worden. Hoe de wijzigingen precies vorm gegeven zouden worden was op dat moment echter nog niet duidelijk. Daarom heb ik op dat moment nog geen (instemmings)besluit genomen over het gewijzigde winningsplan Langezwaag. De productie van aardgas is daarmee echter niet opgeschort. De mijnbouwmaatschappij behield immers instemming met het vigerende winningsplan uit 2012.
Hoe kan het dat niemand door heeft gehad dat het bedrijf Vermilion zonder toestemming naar gas boorde, op welke manier is dit uiteindelijk alsnog ontdekt en welke rol heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) hierin gespeeld?
Het in de vraag geschetste beeld is niet correct. Begin 2015 heeft Vermilion een wijziging van het winningsplan uit 2012 ingediend. Deze wijzigingen vloeien voort uit de eerste resultaten van de productie uit het gasveld. Het is niet ongebruikelijk dat gedurende de productie er meer gegevens van het veld bekend worden op basis waarvan melding is gemaakt van een extra boring en een gewijzigd winningsplan is ingediend. De boring die plaatsvond binnen de bestaande inrichting is volgens de daarvoor geldende procedures uit het Besluit algemene regels milieumijnbouw (Barmm) gemeld. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de bewoners van de wijk Skoatterwâld? Is er enig zicht op de risico’s die deze gaswinning nu al op de wijk heeft gehad en zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om die helderheid zo snel mogelijk te krijgen?
In overleg met het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heb ik TNO gevraagd in kaart te brengen of er aan de wijzigingen van het winningsplan dat door Vermilion was ingediend extra risico’s zaten. Ook is op basis van een door TNO uitgevoerde seismische risicoanalyse (het zogenoemde kleineveldenonderzoek, zie bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 275) bekeken of de veiligheid in het geding is. Op grond van deze analyses kwam ik tot de conclusie dat er voor het gewijzigde winningsplan Langezwaag van 2015 geen directe aanleiding tot zorg bestond. Op basis van deze gegevens heb ik Vermilion per brief d.d. 29 juni 2016 laten weten dat de productie op basis van het vigerende winningsplan uit 2012 kon doorgaan, in afwachting van de behandeling van het gewijzigde winningsplan.
Kunt u bevestigen dat het bedrijf Vermilion inderdaad de gaswinning onder de wijk Skoatterwâld per direct moet stil leggen?
Het gas onder de wijk Skoatterwâld wordt gewonnen uit put LZG-2. De inspecteur-generaal der mijnen heeft een voornemen uitgesproken tot het opleggen van een last onder dwangsom voor het winnen van gas uit put LZG-03. De inspecteur-generaal der mijnen heeft op grond van artikel 127 van de Mijnbouwwet de taak om toezicht te houden op de naleving van de Mijnbouwwet.
Naast de procedure rond de last onder dwangsom voor put LZG-3, beoordeelt SodM tevens of er voor de gehele Langezwaag-winning sprake is van een geldig winningsplan.
Welke consequenties heeft het winnen van gas zonder vergunning voor het bedrijf Vermilion? Op welke manier gaat u optreden?
De toezichthouder oordeelt onafhankelijk van mij of er sprake is van winning zonder vergunning en zo ja, welke consequenties daaraan verbonden worden. Ik heb de bevoegdheid in te grijpen op het moment dat er sprake is of dreigt van een ernstige aantasting van belangen (artikel 50 Mijnbouwwet). Het moet hier dan gaan om een acuut risico. Ik ben van mening dat hier geen sprake van is. Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om het SodM te verzoeken uitgebreid onderzoek te doen naar het bedrijf Vermilion om te bekijken of zij meer activiteiten ontplooien die niet zijn toegestaan?
Op grond van artikel 128a kan ik geen bijzondere aanwijzing geven ten aanzien van de wijze waarop de inspecteur-generaal der mijnen een specifiek onderzoek verricht.
De aanleg van een pijpleiding in de Verenigde Staten |
|
Harry van Bommel |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ABN AMRO stopt financiering Dakota Access-pijpleiding»?1
Ja.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de aanleg van deze pijpleiding in de VS?
De Standing Rock en Cheyenne River Sioux stammen hebben in 2016 een rechtszaak aangespannen tegen de aanleg van de pijpleiding, in deze zaak is nog geen uitspraak gedaan. Begin 2017 hebben de stammen gevraagd om het tijdelijk opschorten van de aanleg totdat de uitspraak zou volgen. De Amerikaanse rechter heeft dit verzoek begin maart 2017 afgewezen.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Sioux indianen dat de aanleg van de Dakota Access-pijpleiding een bedreiging voor het milieu en drinkwater en een schending van voor de Sioux heilige grond en van bepaalde verdragsrechten vormt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de zorgen die in dit kader zijn geuit door VN-experts, waaronder de Speciaal Rapporteur voor de rechten van inheemse volken en de Speciaal Rapporteur voor de vrijheid van vereniging.
Voor de aanleg van de Dakota Access pijpleiding dienen de verantwoordelijke bouwbedrijven te voldoen aan geldende federale en lokale wet- en regelgeving betreffende de aanleg van dergelijke infrastructurele bouwprojecten, waaronder milieuwetten en rechten van de inheemse bevolking.
De afweging om een vergunning te verlenen voor de aanleg van infrastructurele bouwprojecten is een nationale en soevereine bevoegdheid van de Verenigde Staten. De VS kent een juridisch systeem dat toegankelijk is voor (en ook wordt gebruikt door) eenieder die bezwaar wil maken tegen de aanleg van deze infrastructurele bouwprojecten.
Momenteel lopen er juridische procedures tegen de aanleg van Dakota Access pijpleiding. Het kabinet is van mening dat de rechten van de inheemse bevolking gerespecteerd moeten worden.
Is het waar dat ING nog altijd een betrokkenheid heeft bij dit project? Zo ja, bent u bereid ING hierop aan te spreken?
Nee, op 21 maart 2017 heeft ING publiekelijk bekend gemaakt overeenstemming te hebben bereikt over de verkoop van haar lening voor de Dakota Access pijpleiding. De verkoop volgt op een dialoog tussen ING en de Standing Rock Sioux stam.
ING heeft aangegeven dat de koper van de lening het belang van een respectvolle dialoog met de Standing Rock Sioux stam en andere belanghebbenden ondersteunt.
De uit de hand gelopen pachtprijzen bij geliberaliseerde pacht en het eindeloos trage overleg over de kwestie |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Onderschrijft u dat langjarige pacht gunstig is voor constructief bodembeheer en het investeren in grondverbeterende activiteiten en dat kortdurende pacht juist verslechtering van de bodem stimuleert?1
Zoals mijn voorganger u eerder heeft gemeld in het Schriftelijk Overleg Pacht (Kamerstuk 27 924, nr. 63.), ben ook ik van mening dat het pachtstelsel partijen in staat moet stellen om afspraken te maken die aansluiten bij hun specifieke wensen en omstandigheden, zodat het afsluiten van langlopende pacht weer aantrekkelijk wordt. Ondernemers die grond langdurig tot hun beschikking hebben, zullen eerder geneigd zijn te investeren in verbeteringen van die grond. Te denken valt aan aanleg van drainage of inbrengen van organisch materiaal, verbeteringen die geld kosten en die over langere periode terugverdiend worden.
Bij kortdurende pacht is duurzaam grondgebruik echter weldegelijk mogelijk. Natuurorganisaties maken momenteel gebruik van kortlopende pachtovereenkomsten, waarbij aanvullende beheerafspraken worden gemaakt.
Wat is het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) inzake het uitgeven van gronden in pacht; wordt gekozen voor geliberaliseerde pacht en voor winstmaximalisatie of wordt er rekening gehouden met duurzaam grondgebruik, het opjagen van pachtprijzen en maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Met de opheffing van Dienst Landelijk Gebied (DLG) in maart 2015 zijn de eigendommen van het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) grotendeels ondergebracht bij de provincies, omdat het Rijk de uitvoering van het natuurbeleid grotendeels gedecentraliseerd heeft naar de provincies. De provincies zijn dan ook economisch eigenaar van deze BBL-eigendommen. De overige BBL-eigendommen zijn verworven via Rijksopdrachten en zijn ondergebracht bij de RVO.nl.
De BBL-eigendommen die behoren bij het Rijk dienen in opdracht van de opdrachtgever(s) verkocht te worden. Om deze eigendomsgronden te kunnen verkopen, dienen ze vrij van pacht te zijn. Het uitgiftebeleid van het BBL (RVO.nl) is er dan ook op gericht om de gronden via geliberaliseerde pachtcontracten voor één jaar te verpachten aan agrariërs in de omgeving tegen marktconforme waarde. Jaarlijks wordt nagegaan welke BBL-eigendommen het komende jaar verkocht gaan worden. Deze gronden worden niet meer verpacht, maar zo spoedig mogelijk verkocht. De resterende eigendommen van BBL (RVO.nl) zullen via eenjarige geliberaliseerde pacht aan agrariërs in de omgeving uitgegeven worden tegen marktconforme pachtprijzen.
Uit uw antwoorden op vragen in het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor Economische Zaken met u kan worden opgemaakt dat het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), Staatsbosbeheer en het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) enkel nog grond uitgeven in geliberaliseerde pacht; is het bewust beleid van de rijksoverheid om alleen gronden in geliberaliseerde pacht uit te geven en zo ja, waarom?2
Nee, er is geen beleid van de rijksoverheid dat voorschrijft welke pachtvormen andere verpachtende overheden dienen te gebruiken. Het RVB, Staatsbosbeheer en BBL maken hierin ieder een eigen afweging op basis van hun publieke doelstellingen.
Bent u bereid de aan de rijksoverheid gerelateerde organisaties te stimuleren om ook grond in reguliere pacht uit te geven?
Inzet van de rijksoverheid is om te komen tot een herzien pachtstelsel dat alle partijen, dus ook verpachtende overheden, stimuleert om waar mogelijk langdurige pachtrelaties aan te gaan.
Bent u bereid een maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)-kader op te stellen voor het uitgeven van pacht op een verantwoorde, duurzame manier die niet de pachter uitbuit, de grond uitput of de leefbaarheid benadeelt of een onredelijk prijsopdrijvend effect heeft op pachtprijzen?
Ik zet in op een herziening van het pachtstelsel die gedragen wordt door alle betrokken partijen en die langdurige relaties en duurzaam grondgebruik stimuleert. In aanvulling daarop zijn partijen vrij om zich vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid aanvullend in te zetten op maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). MVO kenmerkt zich door het vrijwillige karakter en eigen motivatie van ondernemers en organisaties om zich extra (bovenwettelijk) in te spannen voor een duurzame bedrijfsvoering. MVO Nederland is een organisatie die partijen hierin op weg kan helpen met informatie, ervaring en een breed netwerk.
Wilt u kennisnemen van de meegestuurde brief en een antwoord geven op de vraag of RVO de genoemde gronden in kortdurende geliberaliseerde pacht gaat uitgeven of voor een duurzame langjarige vorm van pacht kiest? Wilt u in uw antwoord toelichten wat de verwachte consequenties zijn voor de bodemvruchtbaarheid, de betaalbaarheid van pachtprijzen en een duurzaam gebruik van de gronden?3
Ik begrijp de beweegredenen van deze drie familiebedrijven goed. Omdat het Ministerie van Economische Zaken hierin geen zeggenschap heeft, raad ik deze pachters aan hun verzoek bij hun verpachter neer te leggen en het gesprek hierover aan te gaan. Daarbij wil ik opmerken dat in de brief gericht aan het lid Van Gerven RVO.nl ten onrechte als verpachtende organisatie wordt genoemd. RVO.nl heeft geen eigendommen in de Flevopolder of Noordoostpolder.
Onderschrijft u dat sterke stijgingen van de pachtprijzen ongunstig zijn voor de agrarische sector?
Ja, kostenstijgingen zijn voor bedrijven in de regel ongunstig.
U gaf eerder aan dat u hecht aan een pachtsysteem dat langdurige relaties tussen pachter en verpachter stimuleert en duurzaam bodembeheer bevordert; kunt u aangeven hoe dit in het huidige uitgiftebeleid geborgd is?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 en naar antwoorden 18 en 40 van het Schriftelijk Overleg Pacht (Kamerstuk 27 924, nr. 63).
In de periode 2007–2016 zijn de pachtprijzen voor reguliere pacht volgens de Bond van Landpachters en Eigen Grondgebruikers (BLHB) met gemiddeld 70% gestegen en meer dan verdubbeld, met uitschieters van 150%, 122%, 119% en 103% voor respectievelijk de pachtprijsgebieden Veenkoloniën en Oldambt, Hollands-Utrechts Weidegebied, Rivierengebied en het Noordelijk Weidegebied; vindt u deze prijsstijging te veel of vindt u het verantwoord?
De pachtnormen worden vastgesteld conform de systematiek van het Pachtprijzenbesluit 2007 die met instemming van de Tweede Kamer is vastgesteld. De pachtprijzen worden sinds 2007 gebaseerd op het opbrengend vermogen van de grond. Met andere woorden: wat kan de agrariër met de grond verdienen. De pachtprijzen tot 2007 hadden een andere grondslag. Na de sterke prijsstijgingen in de beginjaren na 2007 lijken de pachtprijzen zich nu rond een bepaald niveau te stabiliseren. De afgelopen jaren was er soms ook een daling van de pachtprijzen in een aantal gebieden waar de bedrijfsresultaten van de grondgebonden sectoren slecht waren. Deze werkwijze is in mijn ogen verantwoord.
Volgens het rapport Pachtafhankelijke bedrijven in beeld van Wageningen University & Research ligt de prijs van de kortlopende pacht gemiddeld 200 euro hoger dan die van reguliere pacht; vindt u dit prijsverschil te veel of vindt u het verantwoord?
Op zichzelf hoeft dit prijsverschil geen probleem te zijn. Het prijsverschil laat zich verklaren doordat het hier gronden betreft die agrariërs aanvullend op hun vaste areaal (eigendom of reguliere pachtgronden) pachten via liberale pacht. De genoemde prijs van de kortlopende pacht is een gemiddeld bedrag waarachter grote verschillen schuilgaan, onder meer afhankelijk van de gebruiksmogelijkheden van de grond en de daarmee te behalen (verwachte) opbrengsten. Echter, in het huidige pachtstelsel maken partijen vrijwel alleen nog gebruik van de liberale pacht, en langlopende pacht wordt nauwelijks nog aangegaan. Bij teveel aan kortlopende pacht kunnen bedrijven kwetsbaar worden voor prijsstijgingen en verlies van areaal. Dat laatste is niet wenselijk. Verder verwijs ik u naar antwoord 3 op schriftelijke vragen over dit onderwerp van 14 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2287).
Welke mate van prijsstijging vindt u onverantwoord en is voor u een reden om in te grijpen? Of vindt u dat er bij geen enkele prijsstijging ingegrepen hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid volgens het voorstel van de BLHB een prijstoets voor de geliberaliseerde pacht in te voeren volgens art. 7: 397 lid 4 Burgerlijk Wetboek? Zo nee, wanneer zal volgens u dit artikel ingeroepen kunnen worden?
Ik wil niet vooruit lopen op de herziening van het pachtstelsel.
Onderkent u dat de huidige praktijk, waarbij de geliberaliseerde pacht de reguliere pacht overvleugelt, een sterfhuisconstructie is voor de reguliere pacht?
In de brief van 15 oktober 2014 (Kamerstuk 27 924, nr. 61) constateerde mijn voorganger reeds dat in de praktijk er vrijwel alleen nog kortlopende geliberaliseerde pachtcontracten worden overeengekomen en het areaal dat langdurig (regulier) wordt verpacht gestaag afneemt.
Bent u bereid een einddatum te noemen voor het nu jarenlang voortslepende pachtoverleg of kan het overlegtraject eindeloos opgerekt worden? Erkent u dat met het eindeloos oprekken van het overleg de pachters aan het kortste eind trekken?
De bemiddelaar onderzoekt momenteel op mijn verzoek het draagvlak onder de partijen om er onderling uit te komen. Zodra hij aan mij zijn bevindingen meldt, zal ik een beleidsreactie formuleren en u hierover informeren.
Bent u bereid tijdelijke maatregelen af te kondigen om de buitensporige stijging van de pachtprijzen een halt toe te roepen totdat het overleg tot een eindvoorstel is gekomen dat wordt gedragen door alle partijen en dus ook door de pachters?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar vraag 12.
Wat gaat u doen om de trendmatige daling, zoals blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, van de langetermijnrelaties tussen pachter en verpachter te stoppen?4
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de vragen 4 en 5.
Wilt u een afschrift van uw reactie op de brief van de BLHB aan u d.d. 1 maart 2017 aan de Kamer doen toekomen?5
Een afschrift van mijn reactie op de brief van de BLBH vindt u in de bijlage bij deze brief.6