Het Project Nieuwbouw RIVM. |
|
Reinder Blaauw (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat houden de eisen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) precies in, zoals die in de brief worden gesteld over de derde geschillenprocedure over de toedeling van de opgelopen vertraging als gevolg van onder andere de wijzigingen die nodig waren door de nieuwe eisen van de WHO?1
Deze eisen betreffen internationale, wetenschappelijk onderbouwde, veiligheidsvoorschriften rondom het omgaan en bewaren van materiaal dat (potentieel) is geïnfecteerd met het poliovirus. Deze veiligheidsvoorschriften zijn opgenomen in het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk» (GAP).2
Waarom heeft de WHO invloed op in hoeverre dit project uitgevoerd wordt en hoe groot is die invloed?
De genoemde GAP-eisen komen voort uit het – door WHO-lidstaten breed gedragen – doel om polio wereldwijd uit te roeien (eradicatie). Nederland draagt bij aan de eradicatie van polio, onder andere door onderzoek dat plaatsvindt bij het RIVM. Een onderdeel van het eradicatieprogramma van de WHO betreft de veiligheidseisen die gelden voor het werken met uitgeroeide poliovirussen. Nederland heeft zich – net als de andere WHO-lidstaten – gecommitteerd aan de Resolutie die hieraan ten grondslag ligt3 en heeft de GAP-eisen vertaald naar een wijziging van de Wet publieke gezondheid. 4
Nadat het contract voor de RIVM-nieuwbouw op 14 juli 2014 werd getekend, werd het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk» (GAP) vastgesteld door de Wereldgezondheidsvergadering (WHA). Het ontwerp van het RIVM-pand in Utrecht moest hierop worden aangepast. Dit was noodzakelijk omdat het RIVM een polioreferentie-laboratorium is. Voldoen aan de veiligheidseisen is noodzakelijk voor de accreditatie van dit referentielaboratorium.
De WHO heeft geen directe invloed op of en in hoeverre dit project wordt uitgevoerd. Er is alleen sprake van doorwerking van veiligheidseisen vanuit het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk».
Zou het consequenties hebben gehad als de staat deze eisen van de WHO niet had opgevolgd?
Het RIVM is een nationaal en internationaal polioreferentie-laboratorium (een «Polio Essential Facility», ook wel PEF genaamd). Het is vanzelfsprekend dat het RIVM als referentielaboratorium aan de internationale veiligheidseisen voldoet. Als niet aan de GAP-eisen zou worden voldaan, zou het RIVM haar accreditatie kwijtraken en kunnen de werkzaamheden op dit gebied niet worden voortgezet.
In hoeverre zou het voorkomen kunnen worden dat de staat door de derde geschillenprocedure 40,6 miljoen euro aan MEET Strukton moet betalen?
De derde geschillenprocedure ging over de toedeling van de opgelopen vertraging door MEET Strukton zelf, de COVID 19-pandemie en o.a. GAP-eisen. De Staat heeft 15 van de 40 maanden vertraging toebedeeld gekregen, MEET Strukton de overige 25 maanden. De kosten die samenhangen met de vertraging toebedeeld aan de Staat zijn tussen MEET Strukton en de Staat overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst voor in totaal 40,6 miljoen euro.
Het geschil is daarmee definitief afgedaan. Voorkomen van de betaling is dus niet van toepassing.
Gebeurt het vaker dat de WHO vergelijkbare eisen stelt bij vergelijkbare zaken en hoe vaak is dat al gebeurd?
De WHO geeft op het gebied van de volksgezondheid doorgaans algemene richtlijnen en adviezen (bijvoorbeeld over luchtkwaliteit en tabaksproducten). De WHO heeft daarmee geen (of een heel beperkte) invloed op bouwprojecten en/of vergelijkbare situaties. Het is immers aan de WHO-lidstaten zelf hoe zij dergelijke richtlijnen en adviezen vertalen naar de praktijk.
Het bericht ‘Kind met achternaam van beide ouders kan, maar niet iedereen geeft toestemming’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kind met achternaam van beide ouders kan, maar niet iedereen geeft toestemming»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kinderen inzet dreigen te worden van een juridische strijd als gevolg van de nieuwe regeling inzake geslachtsnamen? Welke inzet pleegt u om verdere juridisering te voorkomen?
Artikel 5 Boek 1 BW biedt geen mogelijkheid om een geschil over de geslachtsnaam voor te leggen aan de rechter of om vervangende toestemming te vragen, zo blijkt ook uit inmiddels bestendige jurisprudentie.2 Net als mijn voorganger ben ik vooralsnog geen voorstander van een dergelijke mogelijkheid. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de introductie van de gecombineerde geslachtsnaam is besproken dat het de verantwoordelijkheid van ouders voor de naamskeuze voor het kind zou miskennen en de mogelijkheden voor het juridiseren van het conflict tussen ouders zou vergroten. Daarnaast legt dit een extra druk op de rechterlijke macht, terwijl een goede belangenafweging – bij uitstek een taak van de rechter – hierbij niet goed is te maken, zeker nu daarbij vaak geen zakelijke, maar eerder en enkel emotionele argumenten een rol spelen.3
Kunt u bevestigen dat de wetgever weloverwogen voor de nieuwe regeling en het overgangsrecht heeft gekozen? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om de onrust en onzekerheid verder te vergroten door de regeling aan te passen?
Bij de totstandkoming van de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam (Wigg), en meer in het bijzonder de overgangsregeling, is een bewuste keuze gemaakt ten aanzien van de reikwijdte en duur van die regeling. Aanvankelijk is in de Wigg bij nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen voor kinderen geboren op of na 29 januari 2019.4 5 Naar verwachting zou daarmee alleen voor vrij jonge kinderen van de overgangsregeling gebruik kunnen worden gemaakt. Hiermee werd aangesloten bij het beleid en de rechtspraak om terughoudend om te gaan met de wijziging van de geslachtsnaam van kinderen.6 De naam van een kind vormt onderdeel van diens identiteit en wordt als zodanig ook beschermd door artikel 8 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor jonge kinderen die zich nog niet zo zeer bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen, geldt minder sterk dat hun identiteit wordt aangetast als hun naam wijzigt. Oudere kinderen zullen zich in toenemende mate bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen. Voor hen werd daarom terughoudendheid betracht bij de mogelijkheid tot wijzigen van hun geslachtsnaam. Bovenstaande overwegingen hebben ook geleid tot de keuze om de overgangsregeling voor de duur van één jaar open te stellen.
Bij amendement is de reikwijdte van de overgangsregeling opgerekt en is deze opengesteld voor kinderen geboren op of na 1 januari 2016.7 Daarbij werd ervan uitgegaan dat de overgangsregeling nog steeds alleen open zou komen te staan voor relatief jonge kinderen, namelijk voor kinderen die op de datum van inwerkingtreding van de Wigg maximaal acht jaar oud zouden zijn. Overwogen werd dat die leeftijdsgrens goed aansluit bij de grens die in de rechtspraak al deels wordt toegepast, namelijk dat een kind vanaf acht jaar gehoord wordt in familierechtelijke zaken die de (rechts)positie van het kind betreffen. Tot de leeftijd van acht jaar is de identiteit van het kind nog niet dermate ontwikkeld dat het veranderen van de geslachtsnaam negatieve gevolgen zou kunnen hebben, aldus de indieners van het amendement.
Indien de overgangsregeling zou worden verlengd, zou daar een beroep op kunnen worden gedaan ook voor oudere kinderen. Ik acht dat gelet op het voorgaande niet wenselijk.
Onderschrijft u de lezing van de rechtbanken, dat het niet aan de rechter is om vervangende toestemming te verlenen? Bent u ook van mening dat het zware middel van de vervangende rechterlijke toestemming niet voor situaties als deze bedoeld is?
Zie antwoord vraag 2.
Overbodige functies, adviesorganen en doublures bij de Rijksoverheid in relatie tot voorgenomen besparingen op het overheidsapparaat |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid significant is gegroeid de laatste jaren terwijl de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksoverheid is inderdaad significant gegroeid. De cijfers opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) laten dit zien. Deze groei is onder andere te verklaren door de extra taken die worden uitgevoerd. Dit gaat bijvoorbeeld over de afhandeling mijnbouwschade Groningen, de Hersteloperatie Toeslagen of de indiensttreding van het schoonmaakpersoneel. Maar ook in het dagelijkse werk bij de Rijksoverheid wordt een groeiende inzet gevraagd vanwege steeds meer en complexere regelgeving en toegenomen administratieve lasten. Dit laatste kan bijdragen aan het beeld dat de slagvaardigheid niet evenredig is toegenomen. In het Hoofdlijnenakkoord en in het regeerprogramma is aangegeven dat regels vereenvoudigd en verminderd moeten worden en dat de administratieve verplichtingen voor burgers, ondernemers en de uitvoeringsorganisaties moeten worden teruggebracht.
Uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord volgt dat de apparaatsuitgaven structureel met circa 1 mld. worden verminderd.
Kunt u aangeven hoeveel jaar groei van de Rijksoverheid wordt teruggedraaid via de voorgenomen besparingen op het apparaat Rijksoverheid als de volledige bezuiniging vanuit het hoofdlijnenakkoord wordt gerealiseerd? Met welk jaartal kunt u de uitgaven aan het apparaat Rijksoverheid vergelijken als de besparingen volledig gerealiseerd worden?
Het betreft een budgettaire taakstelling op de apparaatsuitgaven, waarbij er breed naar dekking gezocht mag worden. Er zijn geen concrete streefcijfers over te besparen fte’s afgesproken. De taakstelling is meerjarig ingeboekt op de centrale apparaatsartikelen van de departementen. De kwantitatieve doestelling is daarmee concreet uitgedrukt in euro’s en administratief in de begrotingen geëffectueerd. Uiteindelijk zal de taakstelling moeten leiden tot het substantieel terugdringen van het aantal ambtenaren en externe inhuur.
De apparaatsbudgetten zijn jaren vooruit begroot, maar worden, tot in het uitvoeringsjaar, nog bijgesteld bij de diverse begrotingsmomenten, bijvoorbeeld door loon- en prijsbijstellingen en diverse in- en extensiveringen. Besluitvorming daarover vindt in het parlement plaats. Een vergelijking in de tijd is daardoor lastig te maken.
Kunt u het totaal aantal medewerkers van het apparaat Rijksoverheid uitsplitsen naar een logische categorisatie waar in ieder geval een knip gemaakt wordt tussen beleidsambtenaren, uitvoering, coördinerende en managementfuncties, communicatiemedewerkers en voorlichters en juristen? Kunt u de groei per functiegroep per ministerie aangeven over de laatste tien, vijf en twee jaar?
In onderstaande tabellen wordt de informatie gegeven die in de personeelsadministratie van het Rijk beschikbaar is. Dit betreft de volgende tabellen:
Er is geen werksoort of functiefamilie voor juristen. Deze medewerkers zijn binnen alle werksoorten en functiefamilies werkzaam.
Per tabel wordt een toelichting gegeven. Tenzij anders vermeld betreffen onderstaande overzichten de fte’s van medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband die onder de CAO Rijk vallen per einde van elk jaar. Op het moment van schrijven zijn de cijfers over ultimo 2024 nog niet bekend.
De gevraagde jaren zijn in zwart weergegeven.
2012
11.772
6.217
7.215
83.898
109.102
2013
2014
11.579
6.555
7.766
83.586
109.486
2015
11.500
6.888
8.728
82.034
109.150
2016
11.544
6.910
9.490
81.635
109.579
2017
11.363
6.825
10.094
82.362
110.644
2018
2019
12.126
7.160
11.740
87.918
118.944
2020
13.418
7.561
12.340
92.090
125.409
2021
2022
15.812
8.537
14.638
99.388
138.375
2023
Bij het toedelen van de fte’s aan een werksoort is de kerntaak van het rijks onderdeel waar de fte werkzaam is als uitgangspunt genomen. Hierdoor vallen dus alle medewerkers van één onderdeel onder dezelfde werksoort.
AZ
65
105
105
117
BZ
1.167
1.182
1.368
1.744
BZK
1.069
1.518
1.657
2.068
EZK
1.496
1.349
1.175
1.678
FIN
1.046
662
855
1.067
HCvS
1.470
1.331
1.468
1.645
IenW
1.551
1.355
2.038
2.536
JenV
1.364
1.578
1.561
1.865
LNV
–
–
645
994
OCW
773
835
947
1.271
SZW
649
739
887
1.088
VWS
936
1.061
1.522
1.759
AZ
8
17
20
23
BZ
–
30
31
–
EZK
2.791
3.074
687
857
FIN
–
–
–
25
IenW
1.120
1.225
1.429
1.631
JenV
174
281
147
174
LNV
–
–
2.703
3.205
OCW
551
549
568
727
SZW
1.098
1.249
1.511
1.765
VWS
568
738
828
945
AZ
155
99
127
145
BZ
568
807
936
933
BZK
3.543
6.483
7.772
9.017
EZK
661
541
581
739
FIN
600
759
851
833
IenW
522
450
108
96
JenV
567
366
433
1.056
OCW
265
220
216
282
SZW
319
1.026
1.697
2.023
VWS
299
258
336
342
AZ
130
136
180
213
BZ
931
730
734
788
BZK
1.597
1.822
2.404
2.360
EZK
3.855
4.714
5.882
7.497
FIN
28.711
28.082
31.492
34.918
HCvS
168
171
208
225
IenW
8.979
9.228
10.506
11.180
JenV
34.432
33.310
38.227
40.714
OCW
2.248
2.866
3.242
3.822
SZW
120
VWS
2.252
2.585
3.050
3.472
Als gevolg van organisatieverschuivingen en herindelingen zijn de cijfers per ministerie niet goed vergelijkbaar over de gevraagde jaren.
AZ
36
32
BZ
590
627
BZK
827
920
EZK
514
659
FIN
1.949
2.212
HCvS
62
69
IenW
663
734
JenV
2.376
2.559
LNV
244
297
OCW
270
336
SZW
221
253
VWS
330
393
De functiefamilie Lijnmanagement komt binnen alle werksoorten voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ
10
10
BZ
299
338
BZK
505
606
EZK
352
418
FIN
1.662
1.906
HCvS
18
23
IenW
761
834
JenV
534
602
LNV
225
304
OCW
195
218
SZW
173
209
VWS
327
371
De functiegroepen met coördinerende functies komen binnen verschillende functiefamilies voor. Omdat bij de verschillende ministeries de functies in het Functiegebouw Rijk (FGR), in een verschillend tempo zijn ingevoerd, geven de cijfers over 2013 en 2018 geen betrouwbaar beeld.
AZ/RVD
57,7
57,7
52,1
53,6
BUZA
49,9
51,0
69,0
73,0
BZK
48,8
32,9
53,4
59,0
DEF
31
38,0
48,2
65,1
EZK
50
46,0
54,0
67,7
FIN
35
44,4
57,2
65,4
IenW
54,7
61,8
61,1
61,4
JenV
40,8
47,0
51,9
57,0
LNV
27,2
30,5
40,7
OCW
41
42,1
51,5
69,3
SZW
48,8
48,7
61,1
60,2
VWS
37,1
58,1
65,9
73,4
AZ/DPC
144,5
148,7
195,9
235,5
Het meest actueel beschikbare beeld van de ontwikkeling in het aantal fte’s van de directies communicatie is via de volgende link te volgen. Tabel 8 is samengesteld op grond van deze data.1
Kunt u aangeven hoeveel interimmers momenteel worden ingezet bij de Rijksoverheid en welk percentage dit is ten opzichte van de totale personeelsomvang? Hoe beoordeelt u dat het rijksambtenarenbestand op dit moment tot wel vijftien ingevuld wordt door interimmers? Wat betekent dit voor de gemaakte kosten?
In 2023 bedroegen de uitgaven aan externe inhuur 15,4% van de totale personele uitgaven. Er worden geen gegevens bijgehouden van het geraamde aantal in te huren uren om het equivalent te kunnen berekenen van een fulltime-medewerker.
Externe inhuur bestaat uit de volgende hoofd- en subcategorieën:
In het regeerprogramma is afgesproken het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan uw Kamer te sturen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Erkens c.s. (Kamerstuk 36 600 VII, nr. 21), ingediend bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omtrent het invullen van de bezuinigingsopgave aan de hand van een heldere visie op hoe een kleinere overheid ook slagvaardiger kan zijn? Wanneer kan de Kamer de uitwerking hiervan verwachten?
Over de uitwerking van de verschillende over de rijksbrede taakstelling aangenomen moties, waaronder de motie Erkens c.s., informeer ik u via een separate Kamerbrief in het eerste kwartaal van 2025. In deze brief schets ik het proces dat de verschillende departementen doorlopen in het kader van genoemde rijksbrede taakstelling en geef ik onder andere aan wat de (rijksbrede) uitgangspunten zijn. In de Kamerbrief schets ik ook de rol en invulling van de Ministeriële Commissie die al in het Regeerprogramma is aangekondigd. Via deze Ministeriële Commissie werk ik deze regeerperiode – samen met mijn collega’s – aan een slagvaardigere en kleinere Rijksoverheid.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle bestaande adviesorganen, zoals adviesgroepen, adviescolleges, taskforces, commissies, werkgroepen en overlegstructuren, binnen de Rijksoverheid? Kunt u hierbij het aantal voltijdsequivalenten (vte) en bijbehorende budgetten per orgaan specificeren?
Voor het meest volledige overzicht van adviescolleges verwijs ik u naar de link https://organisaties.overheid.nl/Adviescolleges/. Ik heb geen overzicht van het aantal voltijdsequivalenten en budgetten per orgaan.
Welke adviesorganen zijn de afgelopen tien jaar opgeheven of samengevoegd? Hoeveel adviesorganen zijn er opgericht de afgelopen tien jaar? Kunt u hierbij aangeven of dit tijdelijke, eenmalige of vaste adviesorganen zijn en in hoeverre zij hun termijn hebben overschreden?
Sinds 2010 wordt ieder jaar in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) aan Uw Kamer over de adviescolleges gerapporteerd die onder de Kaderwet adviescolleges vallen, met informatie over hun instelling, omvang en voor zover van toepassing hun expiratiedatum. Daaruit blijkt welke adviesorganen tijdelijk, eenmalig of vast zijn. Een actueel overzicht van deze en andere adviesorganen is online beschikbaar.2 In deze database is ook informatie opgenomen over de toepasselijke wetgeving (wel of niet toepasselijkheid Kaderwet adviescolleges, Wet open overheid, Ambtenarenwet 2017 en de CAO), alsmede specifieke wettelijke grondslag van het desbetreffende adviesorgaan. Uit de grondslag blijkt ook of de adviesorganen voor onbepaalde of bepaalde tijd zijn ingesteld. In de regel worden bij ad hoc commissies (voor een specifiek advies) en bij tijdelijke adviesorganen de termijnen niet overschreden: bij de instelling wordt namelijk ook de datum van opheffing geregeld. Tijdelijke adviesorganen die voor een bepaalde duur zijn ingesteld, zoals, voorheen, de Sportraad en het Adviescollege toetsing regeldruk, kunnen na de opheffingstermijn wel een keer worden verlengd en daarna wederom (opnieuw) worden ingesteld of zelfs voor onbepaalde tijd worden ingesteld. In het laatste geval is instelling bij wet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van de huidige adviesorganen?
De laatste jaren is – net als bij de rijksdienst in het algemeen – bij het adviesstelsel als geheel een groei waar te nemen. Uit een enkele jaren geleden uitgevoerde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges bleek dat het aantal adviescolleges, vooral eenmalige colleges, sinds 2018 sterk is toegenomen, ondanks de bedoeling van de Kaderwet om het adviesstelsel te versoberen.3
Bij eenmalige colleges zijn er minder waarborgen voor de onafhankelijkheid (ministeries hebben meer invloed op de samenstelling en de vraagstelling). Ook leidt het tot vertrek van expertise: door de snelle opkomst en verdwijning van eenmalige colleges, is er minder tijd en ruimte voor vaste colleges om expertise op te bouwen en te benutten. Verder hebben de ministeries in hun bestuurlijke en beleidsrol vooral informatie nodig uit de praktijk en de uitvoering. Ik zie meer in de versterking van de rol van uitvoeringsorganisaties en inspecties bij het ontwikkelen van wetgeving en beleid, dan in de groei van externe adviesorganen.
Welke stappen zet u om deze adviesorganen kritisch te evalueren en waar nodig af te bouwen wanneer zij hun doelen hebben bereikt?
Het is aan de afzonderlijke Ministers die de beheersverantwoordelijkheid hebben voor de desbetreffende adviesorganen, om het voortbestaan (periodiek) te beoordelen.
In hoeverre wordt er binnen een ministerie, of tussen ministeries, advies ingewonnen over exact hetzelfde of grotendeels hetzelfde beleidsonderwerp? Kunt u een concreet voorbeeld geven van een dergelijke overlap?
Er zijn veel beleidsonderwerpen die meerdere ministeries raken. Het is ook goed dat beleidsonderwerpen vanuit verschillende ministeries – vanuit een verschillend perspectief – worden belicht. Hierdoor ontstaat er ruimte voor discussie en tegenspraak. In de praktijk is het uitgangspunt dat ministeries zoveel als mogelijk (grenzeloos) samenwerken inclusief kritische reflectie. Dit laat onverlet dat het duidelijk moet zijn welk ministerie of welke ministeries een bepaald beleidsdossier trekken en hierop primair aanspreekbaar is. Mijn beeld is dat dit altijd praktisch wordt opgelost door afspraken te maken over welk ministerie «trekker» is.
Een voorbeeld is bijvoorbeeld het dossier arbeidsmarktkrapte, waar alle ministeries eigenlijk in meer of mindere mate mee te maken hebben (hetzij van uit een brede verantwoordelijkheid voor de arbeidsmarkt, vanuit een stelselverantwoordelijkheid en/of vanuit de beleidsmatige verantwoordelijkheid voor een specifieke sector).
Hoe wordt voorkomen dat advieswerk onnodig dubbel wordt uitgevoerd en welke controlemechanismen zijn hiervoor ingesteld?
Er is geen centraal zicht op of en zo ja in welke mate, advieswerk dubbel wordt uitgevoerd. Zoals aangegeven komt het voor dat bepaalde onderwerpen bij meerdere ministeries voor advies worden uitgezet. Zo voorzien alle ministeries hun bewindspersonen van advies voor de ministerraad, hetzelfde gebeurt voor de ambtelijke voorportalen. Ik zie dit echter niet als «onnodig», omdat ieder ministerie (en ieder bewindspersoon) het eigen perspectief en de eigen rol heeft. Bij twijfel over welk ministerie (primair) aan zet is op een beleidsdossier, wordt dit ambtelijk (of anders politiek) opgelost. Ik zou daar overigens geen nadere «controlemechanismen» voor willen instellen, omdat dit ook weer een extra (controle)laag creëert.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren binnen de Rijksoverheid zich bezighouden met de coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen? Zo nee, zou u dit niet willen weten? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen naar beleidsniveau en uitvoering?
Dit is niet mogelijk. De rijksbrede (P-Direkt) data geven wel deels inzicht in de geregistreerde functienaam (binnen het Functiegebouw Rijk) en het functieniveau (zie ook de beantwoording van vraag 3). De beschikbare data geven echter geen beeld van de feitelijke werkzaamheden die worden uitgevoerd en of er sprake is van «coördinatie van overleggen tussen departementen, werkgroepen en/of adviesorganen». Dit inzicht verkrijgen zou naar verwachting onevenredig veel inspanning vragen ten opzichte van het inzicht dat daarmee verkregen wordt (aantallen zeggen nog niets over nut en noodzaak van werkzaamheden).
In hoeverre komt het voor dat verschillende ambtenaren binnen hetzelfde ministerie zich met overlappende of identieke taken bezighouden?
Daar heb ik geen informatie over.
Worden er evaluaties uitgevoerd om dergelijke doublures bloot te leggen en zo ja, wat waren de resultaten?
Er worden geen evaluaties uitgevoerd die specifiek tot doel hebben om dit te onderzoeken. Er worden wel periodiek beleidsevaluaties en beleidsdoorlichtingen uitgevoerd. Zeker in beleidsdoorlichtingen wordt uitgebreid beschreven of het gevoerde beleid doeltreffend en doelmatig is. Daarbij merk ik op dat, zeker als taken meerdere belangen raken, het juist wenselijk kan zijn dat verschillende medewerkers – vanuit en met verschillende perspectieven – bij deze taken betrokken zijn.
Hoeveel externe adviseurs en consultants worden er jaarlijks ingehuurd? Kunt u deze uitgaven uitsplitsen tussen eenmalig werk dat specifieke expertise vergt en werk dat ook uitgevoerd kan worden door het departement zelf?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren. Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024.
Wat waren de totale kosten voor externe inhuur de afgelopen tien jaar? Kunt u dit uitsplitsen per ministerie?
Zie onderstaande tabel, deze gegevens zijn afkomstig uit de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk 2014 t/m 2023.
Hoe wordt voorkomen dat de groei in adviesorganen en externen leidt tot verlies van regie binnen het ambtenarenapparaat?
De inzet van «externe inhuur» en het instellen van adviesorganen is, rijksbreed beschouwd en in vergelijking met het werk dat gedaan wordt via de «vaste structuren» (medewerkers in dienst), een uitzondering. Mijns inziens is er dan ook geen sprake van verlies van regie.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De uitzending van Radar 'De gevolgen van het verdwijnen van de restitutiepolis' van 16 december 2024 |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar van 16 december 2024? Zo ja, wat vindt u van hetgeen gezegd is over het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen daarvan?
Ik ken de uitzending en begrijp ook dat er zorgen zijn bij verzekerden over het verdwijnen van de restitutiepolis voor de wijkverpleging en ggz.
Ik betreur het dat zorgverzekeraars geen restitutiepolissen meer aanbieden voor de wijkverpleging en de ggz. Vanuit het perspectief van de toegankelijkheid van zorg blijven er voldoende natura- en combinatiepolissen over met een zeer ruime keuze voor zorgaanbieders, daarbij zijn zorgverzekeraars gehouden aan hun zorgplicht. Tegelijkertijd geldt dat zorgverzekeraars nog een overgangsperiode hanteren voor hun verzekerden voor 2025. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en in zorg zijn bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder in de wijkverpleging of ggz, in 2025 voor deze zorg nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) negen zorgverzekeraars een aanwijzing geeft?
Het klopt niet dat de NZa aan negen zorgverzekeraars een aanwijzing heeft gegeven.
De Stichting Handhaving Vrije Artsenkeuze heeft in een handhavingsverzoek aan de NZa gevraagd om zorgverzekeraars een aanwijzing op te leggen omdat zij de regels over niet-gecontracteerde zorg onjuist zouden toepassen. Na onderzoek heeft de NZa vastgesteld dat acht zorgverzekeraars hun verzekerden beter moeten informeren als zij een hoge eigen bijdrage moeten betalen voor onverzekerde zorg: soms hebben mensen recht op een hogere vergoeding als de zorgkosten hoog zijn. Daarnaast heeft de NZa vastgesteld dat een zorgverzekeraar onterecht persoonlijke informatie opvraagt. Deze negen zorgverzekeraars overtraden hiermee de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten. De NZa heeft de zorgverzekeraars daarvoor een voorgenomen aanwijzing opgelegd. Alle negen zorgverzekeraars hebben gereageerd op het voornemen en daarbij aangegeven dat zij de problemen inmiddels opgelost hebben. De NZa heeft dit gecontroleerd en vastgesteld dat er geen reden meer is om verder onderzoek te doen1. Hiermee is een aanwijzing dus uiteindelijk niet opgelegd door de NZa.
Klopt het dat deze zorgverkeraars een aanwijzing krijgen omdat ze de vrije artsenkeuze overtreden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat zorgverzekeraars duidelijk genoeg aan verzekerden kenbaar maken wat de verschillende opties zijn bij de keuzes voor een basisverzekering? Zo nee, hoe kan dit verduidelijkt worden?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Vindt u dat deze onduidelijkheid ertoe leidt dat mensen met een smalle beurs een goedkoper type polis (moeten) kiezen die minder opties bevat?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven hebben zorgverzekeraars hun verzekerden geïnformeerd over de eventuele veranderingen in hun polis.
Mensen die meer geld te besteden hebben kunnen de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders beter dragen. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders. Ik werk aan het onafhankelijk indiceren van niet-gecontracteerde zorg om deze beter toegankelijk te maken.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars, namelijk dat iedere verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand de zorg krijgt die nodig is, zich tot het hinderpaalcriterium, gezien de oplopende wachtlijsten in de zorg?
De zorgplicht van de zorgverzekeraar staat, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttiiden-bii-qecontracteerde-zoraaanbieder-ziin-te-lang.-wat-moet-de-zoroverzekeraar-doen.
Contractering kan juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit in de zorg. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners.
Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en juist bijgedragen kan worden aan de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Begrijpt u dat verzekerden zich gedwongen voelen om zich (soms tijdelijk) tot ongecontracteerde zorg te wenden, bijvoorbeeld gezien de zeer lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt bepaald of 75% van de vergoeding van ongecontracteerde zorg een hinderpaal voor de verzekerde is of dat dit geen hinderpaal is?
Het hinderpaalcriterium ligt volgens de jurisprudentie besloten in artikel 13 Zvw. Uit de jurisprudentie vloeit voort dat de hoogte van de vergoeding geen feitelijke verhindering mag opleveren voor een gemiddelde («modale») verzekerde bij een gangbare omvang van de zorg.
Het is aan de zorgverzekeraar om de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg te bepalen en daarbij rekening te houden met het hinderpaalcriterium. De zorgverzekeraar legt de hoogte van de vergoeding vast in de polis van de verzekerde.
Indien verzekerden het niet eens zijn met de wijze waarop hun zorgverzekeraar het hinderpaalcriterium hanteert, dan kan de verzekerde een klacht indienen bij Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. Ook kan de verzekerde een zaak voorleggen aan de burgerlijk rechter. Verder houdt de NZa toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars. Dit toezicht omvat ook de wijze van hantering van het hinderpaalcriterium.
Wordt dit per behandeling bepaald of per duur van de behandeling, bijvoorbeeld in de GGZ?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel verzekerden zijn er naar Stichting klachten en geschillen zorgverzekeringen (SKGZ) gestapt om een klacht in te dienen tegen de hoogte van de bijdrage bij ongecontracteerde zorg in 2024? Is het aantal klachten gestegen of gedaald sinds 2023?
Deze vraag valt niet exact te beantwoorden omdat de SKGZ registreert op het hoofdaspect van een klacht, bijvoorbeeld «hoogte vergoeding». Vervolgens wordt geregistreerd of dit bijvoorbeeld komt omdat de zorg niet gecontracteerd was.
SKGZ heeft haar gegevens geanalyseerd en komt met enkele aannames tot de volgende resultaten. SKGZ ontving in totaal 43 klachten in 2024 die gingen over het gebruik van niet-gecontracteerde zorg in Nederland in samenhang met de hoogte van de vergoeding.
Dit is een lager aantal dan het jaar daarvoor (53 in 2023). Daarbinnen is het aandeel klachten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) toegenomen, van 19 in 2023 naar 24 in 2024.
Zowel bij medisch specialistische zorg (msz) en ggz gaan veel klachten over de hoogte van de vergoeding voor zorg in het buitenland. Deze zorg is vaak niet gecontracteerd. De zaken met een buitenland component zijn niet meegenomen in de genoemde getallen omdat de SKGZ niet in beeld heeft of deze klachten betrekking had op het feit dat het hierbij om niet-gecontracteerde zorg ging.
Medisch specialistische zorg
11
20
– 9
– 45%
Geestelijke gezondheidszorg
24
19
+ 5
+ 26%
Wijkverpleging en verzorging
8
14
– 6
– 43%
Bron: SKGZ
Hoelang duurt het voordat een klacht behandeld is bij de geschillencommissie?
SKGZ heeft mij laten weten dat in meer dan 80% van de gevallen de klachten via bemiddeling van de Ombudsman Zorgverzekeringen kunnen worden opgelost. Gemiddeld duurt dat 2 tot 3 maanden.
In de overige gevallen wordt de klacht voorgelegd aan de Geschillencommissie. De doorlooptijd vanaf indiening, inclusief hoorzitting en indien nodig advies van het Zorginstituut, tot aan het bindende advies, bedraagt 3 tot 6 maanden.
Het bericht 'Helft van het aantal asielopvangplekken in 2026 bezet door statushouders' |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft van het aantal asielopvangplekken in 2026 bezet door statushouders»?1
Ja.
Welke concrete maatregelen heeft u vanaf de installatie van het nieuwe kabinet tot heden genomen om de asielinstroom te beperken?
Zoals u weet heeft het kabinet verschillende opties onderzocht om zo snel mogelijk de asielinstroom te beperken. Op 25 oktober 2024 heeft het kabinet u per brief op de hoogte gesteld van de te nemen acties.2
Hoe verklaart u een stijging van het aantal nareizigers in de eerste tien maanden van 2024 ten opzichte van dezelfde periode in 2023?
De IND is in mei 2023 gestart met het project Bespoediging Afdoening Asiel (hierna: BAA) waarbij (op basis van het op dat moment geldende landenbeleid) zeer kansrijke asielaanvragen versneld zijn afgehandeld. In dit project zijn met name Syrische asielaanvragen beslist en deze aanvragen zijn vrijwel allemaal ingewilligd. In de periode tot en met juli 2024 zijn er 18.000 asielaanvragen in dit project afgehandeld. Een nareisaanvraag dient binnen drie maanden na vergunningverlening te worden ingediend. Dit geldt dus ook voor vreemdelingen die in het project BAA een inwilliging hebben ontvangen. De stijging van het aantal nareisaanvragen in de eerste tien maanden van 2024 laat zich hierdoor verklaren.
Bent u het eens met de stelling dat er maatregelen genomen moeten worden om het aantal nareizigers terug te dringen? Zo ja, met welke maatregelen bent u bezig en wanneer worden deze maatregelen naar de Kamer gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in haar Hoofdlijnenakkoord en in het Regeerprogramma opgenomen dat nareis verder wordt beperkt. Het kabinet heeft hiervoor ook reeds concrete stappen gezet.
De voornemens van dit kabinet op het terrein van asielmigratie zijn stevig en de wetsvoorstellen zijn daar een uitdrukking van. Dat laat onverlet dat ik op dit moment de adviezen van de Raad van State bestudeer. Daartoe wordt zo spoedig mogelijk het nader rapport opgesteld, gericht op bespreking daarvan in de ministerraad van 7 maart.
Na bespreking hiervan in het kabinet zal het nader rapport zo spoedig mogelijk met de wetsvoorstellen aan uw Kamer worden aangeboden.
Bent u het eens met de stelling dat het zo snel mogelijk invoeren van het tweestatusstelsel kan bijdragen aan het aanzienlijk terugdringen van het aantal nareizigers? Zo nee, waarom niet?
Het invoeren van een tweestatusstelsel heeft als doel een onderscheid te maken tussen vluchtelingen en subsidiair beschermden, waardoor ook de instroom van nareizigers kan worden verminderd. Het zo snel mogelijk invoeren van het tweestatusstelsel met inbegrip van aanvullende voorwaarden voor de nareis van subsidiaire beschermden, zoals een wachttermijn, het beschikken over een toereikend inkomen en huisvesting, heeft naar verwachting op de korte termijn invloed op het terugdringen van het aantal nareizigers.
Bent u het eens met de stelling dat het voor iedereen onwenselijk is dat grote hoeveelheden statushouders verblijven in azc’s en dat naar verwachting op 1 januari 2026 de helft van de mensen in COA-opvanglocaties statushouder is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met de stelling. Wanneer statushouders noodgedwongen langer in de COA-opvang verblijven, geeft dit extra druk op de beschikbare opvangcapaciteit van het COA. Ook werkt dit belemmerend voor de integratie en participatie van de statushouders zelf.
Welke prognoses heeft het kabinet voor het aantal asielzoekers en het aantal statushouders dat voor komend half jaar een beroep zal doen op een plek in een COA-locatie?
De Meerjaren Productie Prognose (MPP) 2024-II (medio scenario) laat zien dat op 1 januari 2026 ongeveer de helft van de COA-bezetting uit statushouders bestaat. In het afgelopen half jaar is een dalende trend zichtbaar op zowel de asielinstroom als het aantal inwilligingen. Deze trends zullen effect hebben op de prognoses en zullen worden meegenomen in de volgende MPP.
Hoe gaat het kabinet voorkomen dat er azc’s worden gebouwd om vervolgens statushouders te huisvesten?
Het kabinet wil een groter beroep doen op de zelfredzaamheid van statushouders, waarbij zij zelf of bijvoorbeeld via familie huisvesting moeten vinden. Daarnaast worden voor een deel van deze groep alternatieve voorzieningen ingericht. Hiervoor zullen de Minister van Asiel en Migratie en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in overleg met de medeoverheden met een samenhangend pakket komen. Bij het realiseren van deze voorzieningen wordt rekening gehouden met de beoogde wijziging van de Huisvestingswet door het Ministerie van VRO.
Bent u het eens met de stelling dat er door het gaan schrappen van de gemeentelijke taakstelling voor huisvesting van statushouders en een verbod op voorrang het zeer urgent is om onder regie van het Rijk tijdelijke huisvesting te realiseren om integratie in de samenleving te kunnen starten?
Het kabinet vindt het belangrijk dat statushouders snel participeren in de maatschappij. Uitgangspunt uit het Regeerprogramma, is dat er met het afschaffen van de taakstelling gelijke kansen voor woningzoekenden worden gecreëerd. Dit betekent dat statushouders in eerste instantie zelf op andere manieren zullen moeten zoeken naar huisvesting, bijvoorbeeld bij vrienden of familie die al in Nederland verblijven. Ander onderdeel hiervan is de realisatie van doorstroomlocaties en opstartwoningen. Het realiseren van deze voorzieningen wordt, vanuit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van gemeenten en Rijk, bevorderd. Hiervoor zullen de Minister van Asiel en Migratie en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in overleg met de medeoverheden met een samenhangend pakket komen.
Wanneer komt het kabinet met een plan naar de Kamer voor het creëren van tijdelijke huisvesting van statushouders waardoor statushouders kunnen uitstromen uit azc's?
Het streven is om op korte termijn (Q1 2025) met maatregelen te komen om de uitstroom van statushouders (onder het huidige stelsel met de taakstelling) te bespoedigen. Voor de langere termijn wordt nog gewerkt aan de uitwerking van de plannen zoals genoemd in de brief Nadere afspraken ten aanzien van de uitvoering van hoofdstuk 2 van het Hoofdlijnenakkoord van 25 oktober jl3.
Welke gesprekken hebben hierover inmiddels plaatsgevonden met lokale overheden?
Op ambtelijk niveau vinden continu gesprekken plaats met lokale overheden, bijvoorbeeld over de realisatie van doorstroomlocaties. Verder heeft op 26 september 2024 en op 18 december 2024 de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie plaatsgevonden, waarin het Rijk, de provincies en gemeenten spraken over de gezamenlijke opgaven op het terrein van asiel, huisvesting van statushouders en integratie en participatie. Ook heeft Minister Faber dit jaar diverse gesprekken gevoerd met o.a. de kring van commissarissen, Burgemeesters en de VNG.
Bent u het eens met de stelling dat tijdelijke huisvestinglocaties, niet alleen voor statushouders maar ook voor bijvoorbeeld starters, alleenstaande spoedzoekers, studenten en andere urgenten, goed geschikt zijn als huisvestings- en integratieplek voor statushouders? Zo nee, waarom niet?
Het is voor al deze doelgroepen belangrijk dat er extra woonvoorzieningen gerealiseerd worden en huisvestingslocaties met een gemixte doelgroep, waaronder statushouders, zijn daarom zeker een mogelijkheid. Lokaal kan het beste een inschatting worden gemaakt van welke samenstelling van verschillende groepen geschikt is in een dergelijke gemixte woonvoorziening. De doorstroomlocaties die op korte termijn gerealiseerd worden, met budget van het Ministerie van Asiel en Migratie, zijn in eerste instantie voor statushouders bestemd.
Welke succesvolle tijdelijke huisvestingsprojecten met gemixt wonen kent u in Nederland en hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer van dit soort projecten van de grond komen zodat er voldoende woningen komen waar statushouders kunnen integreren?
Het is aan gemeenten om samen met lokale partijen, zoals woningcorporaties, te zorgen voor goede huisvesting van diverse groepen woningzoekenden waaronder statushouders. Wat daarbij succesvol is, is vaak afhankelijke van specifieke locatie omstandigheden zoals de beschikbare woonvoorraad en de mogelijke ondersteuning en begeleiding vanuit het sociaal domein.
Bent u het met de VVD eens dat vooruitlopend op definitieve woningbouwplannen deze locaties uiterst geschikt kunnen zijn voor tijdelijke huisvesting vooruitlopend op de planontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het benutten van tijdelijk huisvestingslocaties is wenselijk om te zorgen voor een flexibele schil aan verplaatsbare woningen. Deze flexwoningen kunnen bijdragen aan het tijdelijk verminderen van de druk op de lokale woningmarkt door in te spelen op demografische ontwikkelingen. Verplaatsbare woningen (flexwoningen) zijn ook geschikt om een start te maken met gebiedsontwikkeling voor permanente woningen.
Hoeveel locaties zijn er op dit moment in beeld om tijdelijke huisvesting te realiseren?
Gemeenten worden aangemoedigd om – naast permanente, ook – tijdelijke locaties te benutten voor huisvesting van alle woningzoekenden. Daarbij is het wenselijk gebruik te maken van verplaatsbare woningen. Deze zijn snel te realiseren en kunnen na afloop van de tijdelijke locatie elders ingezet om de woningtekorten te verminderen. Het Rijk heeft geen aparte administratie waarin wordt bijgehouden welke locaties nu of in de toekomst benut worden voor tijdelijke huisvesting en voor welke doelgroepen. Wel geeft het aantal verplaatsbare woningen een indicatie hoeveel tijdelijke huisvesting voor alle woningzoekenden gerealiseerd wordt. In 2023 zijn er circa 5.100 verplaatsbare woningen gerealiseerd, een flinke groei ten opzichte van eerdere jaren. De cijfers over heel 2024 zullen naar verwachting in februari beschikbaar zijn.
Welke aantallen van tijdelijke huisvesting zijn er op dit moment beschikbaar?
Het Rijk heeft geen aparte administratie waarin wordt bijgehouden welke aantallen tijdelijke huisvesting beschikbaar zijn. Het is aan de gemeenten om te bepalen welke locaties tijdelijk beschikbaar zijn en waar mogelijk deze voor huisvesting te benutten.
Welke aantallen van tijdelijke huisvesting zit er in de planning om toegevoegd te worden in 2025 en 2026?
Zie het antwoord op vraag 16. Verder zijn er ca. 60 gemeenten die interesse hebben getoond in het ontwikkelen van een doorstroomlocatie.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Waar mogelijk zijn de vragen van aparte antwoorden voorzien.
Garnalenvisserij in de Voordelta |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Garnalenvisserij Voordelta gesloten t/m 31 december 2024»?1
Ja.
Wat zijn ecologische vis-uren en hoe worden deze bepaald?
Om de invloed van de garnalenvisserij op de beschermde natuurwaarden (specifiek de beschermde zeebodem) vast te leggen, worden per Natura 2000-gebied maximale aantallen visuren toegestaan. Zij zien specifiek op de activiteit van het vissen zelf en niet op het varen. Een ingekaderde omvang van vissen is ook van belang voor een toekomstbestendige visserij.
Momenteel zijn deze visuren vastgelegd in de geldende gedoogbeschikking voor deze visserij en eerder (en ook straks) in de natuurvergunningen.
Het idee achter het vastleggen van het maximaal aantal toegestane ecologische visuren is het gegeven dat de, voor deze vergunning vereiste «Passende Beoordeling», effectanalyses bevat die betrekking hebben op onderzoeksresultaten die zien op een omvang van visserijen zoals deze beschouwd is in de aangedragen best beschikbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten en inzichten. De ecologische visuren leggen dus de kaders vast voor de visserijactiviteiten waarop de Passende Beoordeling betrekking heeft.
Waarom zijn de vis-uren in het Natura 2000-gebied Waddenzee, Voordelta en de Vlakte van de Raan op?
In 2024 zijn overschrijdingen van het aantal visuren opgetreden in drie Natura 2000-gebieden: de Waddenzee, Voordelta en Vlakte van de Raan. Met een overschrijding van de toegestane ecologische visuren kan niet meer afdoende worden geborgd dat de in de Passende Beoordeling opgenomen effectanalyses nog valide zijn. Bij een overschrijding wordt daarom ingegrepen en worden de betreffende Natura 2000-gebieden gesloten voor verdere garnalenvisserij voor de rest van het jaar.
Is er gedurende de Wet natuurbescherming vergunning 2017–2022 een mutatie geweest in het aantal vis-uren voor de Waddenzee? Zo ja, waarom?
Ja, er bleken in de modellen die destijds gebruikt werden om de uren te monitoren enkele verkeerde parameters opgenomen te zijn. Hierover is eerder informatie met uw Kamer gedeeld2.
Sinds enkele jaren wordt de visuren-monitoring uitgevoerd door Wageningen Marine Research. Zij publiceert elk jaar haar bevindingen en gaat in haar jaarrapportages in detail in op gehanteerde parameters en haar werkwijze in de data-analyses. De meest recente rapportage3 is online openbaar raadpleegbaar.
Welke andere Natura2000-gebieden hebben vergelijkbare vis-uren beperkingen en hoe worden die gehandhaafd?
De ecologische visuren worden voor elk van de betrokken zes Natura 2000-gebieden vastgelegd. Zij gelden dus ook voor de overige drie Natura 2000-gebieden (Noordzeekustzone, Westerschelde en Oosterschelde). Op elk van de zes Natura 2000-gebieden vindt wekelijks de voorgenoemde monitoring door Wageningen Marine Research plaats. De sectorvertegenwoordigers ontvangen vanaf een realisatie van 50% van de ecologische visuren wekelijkse updates van de realisaties.
Onder de gedoogbeschikking geldt de bepaling dat bij het bereiken van 100% van de toegestane ecologische visuren (vanwege het uitzonderlijke karakter van de gedoogsituatie), de garnalenvisserij in het betreffende Natura 2000-gebied moet worden beëindigd tot aan de start van het volgend kalenderjaar. In de eerder vergunde situatie werd ingegrepen op een realisatie van 110%.
Is er ruimte voor flexibiliteit in de toewijzing van vis-uren, bijvoorbeeld door seizoensgebonden aanpassingen?
Per Natura 2000-gebied is per jaar een specifiek aantal ecologische uren beschikbaar. Dit geeft de vergunninghouders collectief bezien alle flexibiliteit in het inzetten van die uren in de betreffende gebieden op de door hen gewenste momenten. Hierbij zijn er geen beperkingen in seizoensgebonden inzet.
Welke voordelen zou een flexibeler vis-uren systeem kunnen opleveren voor de visserijsector?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 6 is het huidig systeem flexibel.
De huidige systematiek heeft echter wel, bezien vanuit de sector, het nadeel dat door het collectieve karakter van de toegestane aantallen ecologische visuren er een prikkel aanwezig is voor individuele vissers om maar zekerheidshalve zo vaak als mogelijk en voldoende rendabel is, te vissen in Natura 2000-gebieden. Immers: de collega-garnalenvissers vissen in hetzelfde gebied en met het bereiken van de toegestane aantallen visuren in een Natura 2000-gebied, vissen bepaalde garnalenvisserij «achter het net» wanneer zij niet eerder of vaker in het gebied gevist hebben. Een andersoortig uren-systeem zou dit kunnen oplossen.
Het is aan de sector zelf om hierin desgewenst een andere verdeling te zoeken. De in ontwikkeling zijnde «Visserijmonitor» biedt de mogelijkheid voor monitoring van individuele uren.
Is het niet beter als er meer flexibiliteit in deze vis-uren komt in het kader van deze migratie gezien het feit dat de garnalenvisserij door de vis-uren gebiedsgebonden is, terwijl de garnalen een migrerende soort zijn?
Het huidig systeem is reeds flexibel, bezien per Natura 2000-gebied.
Het staat de sector vrij om een andere verdeling over de Natura 2000-gebieden heen voor te stellen of zelf intern te organiseren. Onder welke voorwaarden een dergelijke opzet zou moeten werken, zal afhangen van hetgeen de sector hierop zelf concreet wil voorstellen.
Welke voorwaarden moeten er zijn om de vis-uren in Natura 2000-gebieden flexibeler te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom worden overschreden uren in een bepaald gebied in een bepaald jaar wel gekort op het volgende jaar en kunnen resterende uren niet worden meegenomen naar een nieuw jaar?
De specifiek vastgelegde ecologische visuren betreffen een jaarlijks toegestaan maximum. Blijft men eronder dan kan het restant niet meegenomen worden naar het opvolgend jaar. Immers: dat zou betekenen dat voor dat opvolgend jaar een hoger maximaal aantal aan visuren zou gelden. Daarvoor was binnen de context van de inmiddels verlopen laatst geldende natuurvergunning geen ecologische onderbouwing voor ingebracht en daarmee ook niet vergund.
Hoe zou een systeem van compensatie kunnen werken, waarbij vissers die hun vis-uren overschrijden dit op een ander moment of in een ander gebied kunnen inhalen?
Een dergelijk systeem van compensatie past niet binnen de vergunningsystematiek, waar een ecologische onderbouwing een belangrijke en verplichtte bouwsteen is. Ik verwijs mede naar de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10.
Wat kan de impact zijn van het flexibel maken van vis-uren op de ecologische bescherming van Natura 2000-gebieden, zoals de Waddenzee?
Het flexibel maken van beschikbare ecologische visuren kan, afhankelijk van hetgeen de sector aan flexibiliteit concreet zou voorstellen, op diverse wijzen invloed hebben op de ecologische impact van deze visserij op de beschermde natuurwaarden. Het is daarmee niet concreet aan te geven, zonder nadere specificatie van die gewenste flexibiliteit, wat die impact zou zijn en wat daarmee van de sector aan nadere ecologische onderbouwing vereist zou zijn.
Het is goed om te vermelden dat het overleg tussen sector en vertegenwoordigers van mijn ministerie in het kader van het Toekomstperspectief Garnalenvisserij loopt en onder andere op deze aspecten gericht is.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vragen 8 en 9.
Hoe kan het Ministerie van Landbouw, Vissrije, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) samenwerken met de visserijsector om flexibele vis-uren te testen? Is het mogelijk hierover met de sector in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 12.
Is er voor het maken van de ecologische vis-uren gebruik gemaakt van één of meerdere referentie jaren? Zo ja, welke jaren?
In de inmiddels verlopen eerdere natuurvergunning (2017–2022) werd 2015 als referentiejaar aangehouden. In de geldende gedoogbeschikking geldt een gemiddelde van de periode 2013–2023, zulks op basis van de voorliggende vergunningaanvragen waarin de sectorvertegenwoordigers dat gemiddelde zelf actief naar voren gebracht en ecologisch beargumenteerd hebben.
Wat zijn de sancties voor garnalenvissers die zich niet aan het vis-urenverbod houden?
Bij overschrijding van de maximale beschikbare ecologische visuren in een specifiek Natura 2000-gebied zal middels een formeel besluit, het betreffende gebied niet meer beschikbaar zijn voor verdere bevissing.
Op basis van die sluiting kan er handhavend opgetreden worden. Dat kan zowel bestuursrechtelijk (last onder dwangsom) als strafrechtelijk.
Bovendien wordt het toch teveel door geviste aantal ecologische visuren gekort op de voor het volgend kalenderjaar toegestane aantal ecologische visuren voor het betreffende Natura 2000-gebied.
Het bericht 'Overheid aan kop met inzetten van interim-managers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de vraag naar interim-managers vanuit de overheid onverminderd groot blijft?1
In 2023 is 5% van de totale uitgaven aan externe inhuur besteed aan inhuur voor interim-management.2 In het jaar 2022 was dit 4%.
Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024 (JBR).
Klopt het dat interimmers in dienst van de overheid hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt?
Het beeld dat interimmanagers die door het Rijk worden ingehuurd hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt herken ik niet. In offertetrajecten is sprake van voldoende marktwerking om concurrerende tarieven aangeboden te krijgen, welke niet zomaar tussentijds verhoogd kunnen worden.
Bent u het eens met de conclusie van het trendonderzoek van Schaekel & Partners dat de voorgenomen besparing door de Rijksoverheid klein is, zoals gesteld in eerdergenoemd artikel? En zo nee, waarom denkt u dat de slagingskans wel voldoende groot is, in het licht dat 92 procent van de respondenten denkt dat het de overheid niet gaat lukken de uitgaven aan externe inhuur rijksbreed naar het gewenste niveau te brengen?
In het regeerprogramma is afgesproken om het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan Uw Kamer te sturen. Daarnaast zal de stand van zaken regelmatig aan de orde komen in de ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (zie ook vraag 7).
Zijn er targets afgesproken wanneer de alle ministeries onder de norm moeten zitten, aangezien het artikel vermeld dat de inhuur nog altijd rond de vijftien procent van de totale personele uitgaven schommelt en slechts drie van de twaalf ministeries onder de norm van tien procent zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse van de heer De Sonnaville dat interimmers een uiterst comfortabele positie hebben en zij alle lusten van het zzp-schap genieten zonder de lasten, omdat zij door de omvang en verwachtingen van deze specifieke markt een hoge mate van werkzekerheid hebben? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de medewerkers in vaste dienst? Is er sprake van scheve verhoudingen en acht u dit wenselijk, zeker in onzekere tijden van reorganisatie?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren.
Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. De analyse van de heer De Sonnaville deel ik derhalve niet.
Zou u een stand van zaken willen geven van de door u voorgenomen verandering in inhuurgedrag?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zou u willen toelichten wat de voortgang is van het door het kabinet in het regeerprogramma opgenomen voornemen om een ministeriële commissie in te stellen om externe inhuur terug te dringen en die periodiek zal vaststellen of er aanvullende maatregelen nodig zijn, en welke resultaten er al zijn geboekt?
De ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (MCTR) is in de ministerraad op 10 januari 2025 ingesteld. De MCTR komt drie keer per jaar bijeen, te weten in Q1, Q2 en Q4. Gezien het doel en de taakopvatting van deze commissie zal daar ook het terugdringen van de externe inhuur aan de orde komen. Zoals ik in het commissiedebat Functioneren Rijksdienst (6 november 2024) en het daarop volgende tweeminutendebat (5 december 2024) heb aangegeven, verwacht ik een plan van aanpak voor het terugdringen van de externe inhuur in Q1 met uw Kamer te kunnen delen.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
Klopt het dat de maximale huurstijging voor de middenhuur volgend jaar 7,7% bedraagt?1
Ja. Dat is de uitkomst van wat in de Wet betaalbare huur2 is vastgelegd omtrent de maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor de middenhuur. Hiervoor is wettelijk vastgelegd dat de cao-loonontwikkeling leidend is. Verhuurders mogen 1% optellen bij dit percentage. Van december 2023 tot december 2024 was de cao-loonontwikkeling 6,7%. Daarom is de maximale huurverhoging in 2025 7,7%. Dit maximale percentage geldt voor zelfstandige woningen, studio’s en appartementen met een huurcontract van 1 juli 2024 of later en:
Zo ja, bent u het ermee eens dat een huurstijging van 7,7% voor de middenhuur niet draaglijk is voor deze huishoudens, mede omdat veel huishoudens al moeite hebben met het betalen van hun huur door hoge kosten van levensonderhoud?
Nee. Een maximale huurverhoging van 7,7% is fors. Daar ben ik mij van bewust. Ik heb echter geen concrete aanwijzingen dat de huurstijging voor huishoudens ondragelijk zou zijn. Daarbij wil ik de belangrijke kanttekening plaatsen dat deze 7,7% de maximaal toegestane huurverhoging voor middenhuurcontracten betreft.
Dit percentage geldt alleen voor huurcontracten die op of na 1 juli 2024 zijn afgesloten met een beginhuurprijs in het middensegment (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Hoe hoog de huurverhoging voor huurders in een middenhuurwoning feitelijk uitvalt, hangt af van wat er over de jaarlijkse huurverhoging in hun huurcontract is afgesproken. De afspraak uit het huurcontract geldt namelijk, tenzij die hoger uitkomt dan 7,7%; dan wordt de huurverhoging afgetopt op 7,7%.
Bovendien mag de huur door de jaarlijkse huurverhoging niet uitstijgen boven de maximale huurprijsgrens op basis van het aantal woningwaarderingspunten van de woning. Dus als de huidige huurprijs al op of dicht onder de maximale huurprijsgrens van de woning ligt, wordt de huurverhoging ook afgetopt. De maximale huurprijsgrenzen worden per 1 januari 2025 immers niet geïndexeerd met 7,7%, maar met de inflatie van juli 2023 tot juli 2024, te weten 2,32%.
In sommige gevallen kan de huurverhoging feitelijk op 7,7% uitkomen, maar de verwachting is dat de feitelijke huurverhoging voor een groot deel van de huurders van een middenhuurwoning lager zal uitvallen dan 7,7%.
Deelt u de mening dat een dergelijke hoge huurstijging haaks staat op de ambitie uit het hoofdlijnenakkoord over lastenverlichting voor middeninkomens?
Nee. De maximale huurverhoging voor middenhuurwoningen is gekoppeld aan de cao-loonontwikkeling. Door een koppeling aan de cao-loonontwikkeling is in de wet geborgd dat de hoogte van huurstijging niet sterk uit de pas loopt met de inkomensontwikkeling, wat de betaalbaarheid ten goede komt.
De cao-loonontwikkeling van december 2023 tot december 2024 was ruim, namelijk 6,7%. Ook de lonen van middeninkomens zullen over het algemeen zijn gestegen. Voor middeninkomens die geen inkomen uit loon ontvangen zal de inkomensontwikkeling mogelijk minder hoog zijn. Evenwel geldt ook hier dat het slechts een maximumpercentage betreft. De daadwerkelijk toegepaste verhoging zal naar verwachting lager uitvallen, gelet op de redenen die ik in mijn antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om deze huurstijging te beperken, vooral gezien het belang van betaalbaarheid voor middeninkomens?
Nee, het kabinet heeft op dit moment geen voornemens tot aanvullende maatregelen die er concreet op zijn gericht deze huurstijging te beperken. Het maximaal toegestane huurverhogingspercentage volgt uit de in het voorjaar van 2024 aangenomen Wet betaalbare huur. Een eventuele wens om tot een lager maximumpercentage te komen vraagt een wetswijziging. Ik kan dus niet zonder wetswijziging ingrijpen in huurcontracten.
Zoals in vraag 2 aangegeven ben ik mij er bewust van dat een maximaal toegestane huurverhoging van 7,7% fors is. In het antwoord op vraag 2 licht ik ook toe dat de daadwerkelijk toegepaste verhoging naar verwachting lager zal uitvallen.
Bovendien is het van belang voor de investeringsbereidheid van verhuurders dat de jaarlijks toe te passen huurverhoging voorzienbaar is. Daarom is het van belang om een duidelijke en stabiele systematiek te hanteren.
Wilt u bewerkstelligen dat in 2025 de huurstijging voor de middenhuur lager vastgesteld wordt bij wijze van overgangsmaatregel, bijvoorbeeld door dit met verhuurders af te spreken, net zoals u met de woningbouwcorporaties een lagere huurstijging heeft afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor het lage (sociale) segment heb ik de vrijheid en bevoegdheid om met woningcorporaties afspraken te maken over de maximale huurverhoging in dat segment. De maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor het lage (sociale) segment wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.3 De maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor het midden- en hoge (vrije) segment staan echter in de wet. Daarmee is ervoor gezorgd dat de jaarlijkse huurverhogingsruimte transparant en stabiel is. Dit komt de investeringsbereidheid van beleggers ten goede. Voor een andere systematiek is een wetswijziging vereist. Ik ben op dit moment niet voornemens om de systematiek te wijzigen. Ik licht dit verder toe in mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat de genoemde huurstijging uitsluitend van toepassing is op contracten die na 1 juli 2024 zijn afgesloten in het middenhuursegment?
Ja, dat is correct. De maximaal toegestane huurverhoging van 7,7% in 2025 geldt enkel voor huurcontracten voor zelfstandige woningen, studio’s en appartementen met een huurcontract van 1 juli 2024 of later en:
Als een huurcontract vóór 1 juli 2024 is afgesloten met een huurprijs boven de toenmalig geldende liberalisatiegrens, dan is sprake van een vrijesectorhuurcontract. Voor deze contracten geldt een maximale huurverhoging van 4,1%.
Deelt u de mening dat mensen die minder dan een half jaar geleden een huurcontract afgesloten hebben, eigenlijk gewoon de helft van de huurstijging zouden moeten hebben, namelijk 3,9% of wellicht op 4,1% omdat dat ook de huurstijging in de private sector is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, volgt dit maximaal toegestane huurverhogingspercentage uit de in het voorjaar van 2024 aangenomen Wet betaalbare huur. Bij de behandeling van wet is de jaarlijkse huurverhoging expliciet en uitgebreid besproken. Ik vind het niet wenselijk om middels de beantwoording van schriftelijke vragen te speculeren over wijzigingen aan deze systematiek. Daarmee wekken we ook richting huurders als verhuurders een beeld van een weinig koersvaste en betrouwbare overheid. De werking van de jaarlijkse huurverhoging kan worden meegenomen in de evaluatie van Wet betaalbare huur, voorzien in 2027. Dan hebben we ook een beter beeld van de daadwerkelijke huurverhoging die heeft plaatsgevonden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zal de feitelijke huurverhoging in 2025 voor de meeste huurders in het middensegment lager uitvallen dan 7,7% doordat er in het huurcontract een lagere huurverhoging is afgesproken en doordat de bescherming van de maximale huurprijsgrens van de woning geldt (de maximale huurprijsgrens van de woning is afhankelijk van het puntenaantal van de woning volgens het woningwaarderingsstelsel4).
Klopt het dat de koppeling aan het driejaarsgemiddelde vanaf 2026 alleen geldt voor sociale huur en niet voor de middenhuur?
Ja, de afspraak van de koppeling van de maximale huursomstijging (maximale gemiddelde huurverhoging per woningcorporatie) aan het driejaarsgemiddelde van de inflatie vanaf 2026 in de Nationale prestatieafspraken 2024 met Aedes en VNG5 geldt voor corporatiehuurwoningen in het sociale segment; de daarvan afgeleide maximaal toegestane huurverhoging per individuele woning (+ 0,5 procentpunt) zal gelden voor alle huurwoningen in het sociale segment, ongeacht wie die woning verhuurt. De maximaal toegestane huurverhoging voor individuele woningen in de middenhuur is in de wet vastgelegd.
Kunt u verkennen of dit driejaarsgemiddelde ook van toepassing kan zijn voor de middenhuur en daarover binnen twee maanden aan de Kamer rapporteren?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid opnieuw na te denken over een structurele oplossing ten aanzien van de systematiek van de huurverhogingen van het middenhuursegment?
Het maximaal toegestane huurverhogingspercentage volgt uit de wet. Een eventuele wens om tot een lager maximumpercentage te komen vraagt dus een wetswijziging.
Op dit moment heb ik geen voornemen om de huurverhogingssystematiek voor middenhuurwoningen, zoals die in het voorjaar van 2024 door beide Kamers is aangenomen, aan te passen. Het is voor de investeringsbereidheid van belang dat investeerders uit kunnen gaan van een begrijpelijke en stabiele huurverhogingssystematiek. Bovendien is het niet de verwachting dat de daadwerkelijk toegepaste huurverhoging 7,7% zal betreffen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht. Door de maximale huurverhoging voor middenhuurwoningen te koppelen aan de cao-loonontwikkeling is ook in de wet geborgd dat de hoogte van huurstijging niet sterk uit de pas loopt met de inkomensontwikkeling. Ik zie dus geen aanleiding om de systematiek te wijzigen, nu het maximale huurverhogingspercentage door een hoge cao-loonontwikkeling voor 2025 relatief hoog uitvalt.
De werking van de jaarlijkse huurverhoging voor middenhuurwoningen kan wel worden meegenomen in de evaluatie van Wet betaalbare huur, voorzien in 2027.
Kunt u een doorrekening maken hoe de nu voorziene huurstijgingen doorwerken in de koopkrachtplaatjes?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, weet ik niet welke huurstijgingen zijn te voorzien. De wet stelt enkel een maximum aan de jaarlijkse huurverhoging. De feitelijke huurverhoging hangt af van de afspraak in het huurcontract en van de huurverhogingsruimte tot de maximale huurprijsgrens van de woning bij het puntenaantal van de woning en zal dus van geval tot geval verschillen. Maar een afgesproken huurverhoging die hoger uitvalt dan 7,7%, wordt op 7,7% afgetopt. Ik kan dan ook geen doorrekening maken van de effecten in de koopkrachtplaatjes.
Kunt u voor de middeninkomensgroepen het effect via een rekensom tonen? Kunt u uitgaan van een inkomen van 60.000 euro, een alleenverdienende leraar en een huur van 1.100 euro?
Zie het antwoord op vraag 11.
Wilt u deze vragen met spoed één voor één en vóór kerst beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk en zo veel als mogelijk één voor één beantwoord.
De landgoederenvrijstelling |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal NSW-landgoederen de afgelopen tien jaar is toegenomen? Kunt u dit in een tabel laten zien?
Per saldo is de afgelopen 10 jaar het aantal NSW-landgoederen toegenomen. In onderstaande tabel is per jaar de stand van het aantal NSW-landgoederen weergegeven dat op 31 december van dat jaar bekend was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de tabel is tevens de toename vermeld van het aantal NSW-landgoederen ten opzichte van het voorgaande jaar.
(stand per 31 december)
2014
5.467
159
2015
5.648
181
2016
5.748
100
2017
5.900
152
2018
6.030
130
2019
6.113
83
2020
6.230
117
2021
6.364
134
2022
6.451
87
2023
6.555
104
2024
6.655
100
Hoe verklaart u deze toename?
Zolang de Natuurschoonwet 1928 (NSW) bestaat worden er jaarlijks meer landgoederen gerangschikt. Deze toename wordt deels veroorzaakt door splitsing van reeds bestaande NSW-landgoederen, door bijvoorbeeld vererving, waarbij na de splitsing elk landgoed nog blijft voldoen aan de NSW-voorwaarden en deels door de aanleg van nieuwe landgoederen.
De gemiddelde toename over 2014 tot en met 2018 is 144, de gemiddelde toename over 2019 tot en met 2024 is 104.
Zijn er signalen dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies?
Nee, er zijn geen signalen bekend bij de RVO, de Belastingdienst noch de Ministeries van Financiën en LVVN dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies. In het IBO vermogensverdeling (2022) is bij casus 2 aandacht gevraagd voor de fiscale voordelen van een NSW-landgoed. Het landgoed moet ook in die gevallen aan alle natuurschoonvereisten voldoen, en aan de instandhoudings- en bezitseisen. Zie ook het antwoord op vraag 9 en 11.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bepaalt of iets als landgoed gekenmerkt kan worden of niet?
Op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW) beslissen de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Minister van Financiën gezamenlijk op een verzoek tot aanmerking als landgoed op grond van de NSW. De uitvoering is gemandateerd aan respectievelijk de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst. De RVO bepaalt (mede aan de hand van advisering door de provincie) samen met de Belastingdienst of een onroerende zaak voldoet aan de NSW-voorwaarden en als een NSW-landgoed kan worden aangemerkt. De RVO geeft namens de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, mede namens de Staatssecretaris van Financiën-Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane, de gezamenlijke beschikking af.
Welk afwegingskader hanteert RvO hierbij? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om een landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) te laten vallen?
De RVO en de Belastingdienst beoordelen het verzoek op basis van de Natuurschoonwet 1928, het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, de Regeling aanwijzing natuurtypen en landschapselementtypen Natuurschoonwet 1928 en de Beleidsregel openstelling landgoederen Natuurschoonwet 1928. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de oppervlakte, het aaneengesloten zijn van de terreinen, de bezetting met natuur of houtopstanden en het soort gebruik van de onroerende zaak.
Hoe wordt gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan? Wordt over de handhaving hiervan gerapporteerd?
Bij een verzoek tot aanmerking als NSW-landgoed, of een mutatie daarop, wordt het landgoed gecontroleerd door de Belastingdienst, indien nodig samen met een ecoloog van de RVO of de Provincie. Daarnaast voert de Belastingdienst (periodieke) controles uit om te toetsen of het NSW-landgoed aan de voorwaarden blijft voldoen. Van elke controle wordt een rapport opgemaakt.
Wat is volgens u het beleidsdoel van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen? In hoeverre is dit beleidsdoel nog relevant?
De doelstelling van de Natuurschoonwet 1928 is van oudsher dat natuurschoon en cultureel erfgoed behouden blijft en versnippering van landgoederen in Nederland wordt voorkomen. Hiermee faciliteert de overheid particuliere eigenaren om hun landgoed te beheren en als eenheid te behouden. Vanaf de invoering van de wet is ook de openstelling van landgoederen voor het publiek een belangrijk doel. Hoewel er sinds de invoering van de NSWregelmatig wijzigingen in de doelstellingen en de maatregelen zijn geweest, is de kern (bescherming van landgoederen en openstelling voor het publiek) behouden gebleven. De fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen betreffen eenmalige faciliteiten bij de verkrijging van een landgoed (de erf- of schenkbelasting en de overdrachtsbelasting1) en jaarlijkse faciliteiten (de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting2). Zie verder ook het antwoord op vraag 9.
Wanneer zijn de Natuurschoonwet en de bijbehorende fiscale faciliteiten voor het laatst geëvalueerd?
De Beleidsevaluatie Natuurschoonwet 1928 – die is opgesteld door onderzoeksbureau Ecorys – is afgerond in december 2014 en gelijktijdig met de kabinetsreactie op 31 oktober 2016 aan de Tweede Kamer gezonden.3
Wat waren de belangrijkste uitkomsten van deze evaluatie? In hoeverre zijn deze uitkomsten wat u betreft nog actueel?
De uitkomsten van de evaluatie laten zien dat de Natuurschoonwet 1928 (NSW) in algemene zin van groot belang is voor instandhouding en de korte en lange termijn exploitatie van landgoederen door natuurlijke personen (en zogenoemde NSW-lichamen) en daarmee voor het behoud van natuurschoon. In de beleidsevaluatie wordt geconcludeerd dat de NSW zijn behoudsdoelstelling haalt (de NSW-landgoederen zijn in aantal en oppervlakte gegroeid) en dat de NSW-faciliteiten daarmee van groot belang zijn voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen alsmede stimulering van bosaanleg en particulier natuurbeheer. Daarnaast blijkt uit de evaluatie dat de NSW beperkt effectief is in het bevorderen van openstelling van landgoederen, het recreatief gebruik en de beleving van het natuurschoon. De efficiëntie van de uitvoering van de NSW door het rijk en de provincies wordt in de evaluatie als goed beoordeeld. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen wenselijk zijn waardoor de effectiviteit van de NSW zou kunnen verbeteren. Wel bevat de evaluatie aanbevelingen om de doeltreffendheid en doelmatigheid te verbeteren.
In de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het kabinet zijn overgenomen. Dit is besproken in de Tweede Kamer.4 Nagenoeg alle aanbevelingen zijn overgenomen bij de aanpassing per 1 januari 2021 van de NSW en het Rangschikkingsbesluit NSW 1928.5 Aanbevelingen die zijn verwezenlijkt per 1 januari 2021 zijn bijvoorbeeld: striktere regels voor natuur (telt alleen mee als minimaal 0,5 hectare (ha) aaneengesloten is, natuur in ontwikkeling kwalificeert niet meer), zwaardere bezettingseis met natuur en houtopstanden voor landgoederen tussen 1 en 5 ha en op golfbanen. Landgoederen kleiner dan 1 ha kunnen alleen nog kwalificeren indien er sprake is van een erfpacht of vruchtgebruik situatie.
Er gelden verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden. Voor bestaande NSW-landgoederen is overgangsrecht voor 10 jaar tot 1 januari 2031 getroffen om voor de faciliteiten in aanmerking te komen. Met al deze aanpassingen wordt het natuurschoon op landgoederen meer robuust en beter gewaarborgd. Het budgettair belang van de NSW-faciliteiten bedraagt naar schatting jaarlijks € 40 miljoen in 2025 (Miljoenennota 2025).
Uit de evaluatie blijkt dat onderhoud en instandhouding van natuurschoon door particulieren (met subsidie en belastingvoordelen) aanzienlijk goedkoper is dan instandhouding van natuurschoon door de overheid of natuurorganisaties. Volgens de evaluatie zijn de jaarlijkse kosten van circa € 400 tot 800 per ha per jaar bij instandhouding door de overheid of natuurorganisaties aanzienlijk hoger dan de gemiddelde jaarlijkse NSW bijdrage van € 200 per hectare en geeft dat een indicatie dat de kosten van de NSW voor de overheid relatief gering zijn in vergelijking met de kosten van de landgoedeigenaren.
Voor wanneer staat de eerstvolgende evaluatie gepland?
De eerstvolgende evaluatie is voorzien in 2033. Dit moment is kort nadat de overgangsperiode van 10 jaar afloopt.
Kunt u vóór april 2025 beleidsopties sturen om misbruik van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen tegen te gaan? Kunt u toezeggen deze beleidsopties mee te nemen in de voorjaarsbesluitvorming en de besluitvorming rondom de invulling van de taakstelling fiscale regelingen uit het hoofdlijnenakkoord?
De voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de diverse vrijstellingen voor NSW-landgoederen bieden naar het oordeel van het kabinet voldoende waarborg om te voorkomen dat gebruik van deze faciliteiten niet in overeenstemming is met de doelstellingen hiervan. Door de verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden en de instandhoudings- en bezitseisen van 25 jaar en het toezicht daarop door de Belastingdienst en de RVO is de verwachting dat oneigenlijk gebruik door de aanpassingen zeker vanaf 1 januari 2021 niet tot nauwelijks meer aan de orde zal zijn. De evaluatie van deze aanpassingen is voorzien in 2033. Dat is een goed moment is om te kijken of nieuwe regelgeving heeft gewerkt of dat aanvullende beleidswijzigingen nodig zijn.
De vrijspraak van dierenactivisten voor de stalbezetting in Boxtel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van Weel |
|
![]() |
Deelt u de mening dat stalbezettingen een ernstige bedreiging vormen voor de persoonlijke levenssfeer van boerengezinnen, gezien het feit dat bedrijf en woonhuis vaak op hetzelfde erf zijn gevestigd? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit beter te beschermen?
Ik kan mij goed voorstellen welke negatieve effecten dergelijke acties hebben op het veiligheidsgevoel van betrokkenen en veroordeel dergelijke acties, waarbij de wet wordt overtreden, dan ook.
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting. Zo kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Bij vragen 5, 6 en 7 zal ik hier verder op ingaan.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie uit 2023, waarin een ruime Kamermeerderheid het kabinet heeft verzocht om stalbezettingen primair te kwalificeren als huisvredebreuk of inbraak (art. 138 Sr)?1
De motie waar u naar verwijst is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgedaan in de Verzamelbrief dierenwelzijn van 24 juni 2024, waar u tevens in vraag 6 naar verwijst.2 Op basis van deze motie is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangescherpt, waar ik bij vraag 6 verder op in zal gaan.
Acht de u, gelet op het recente arrest, het niet noodzakelijk om dit voorstel met de hoogste urgentie in te dienen? Wanneer kunnen wij een concreet voorstel verwachten?2
Nee, ik acht dit niet noodzakelijk. Zoals ik heb geantwoord op vraag 1 biedt de huidige wetgeving voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting, waar ik bij de antwoorden op vraag 5, 6 en 7 verder zal ingaan.
In het recente arrest valt te lezen dat het Openbaar Ministerie de verdachten, in lijn met de door u aangehaalde motie, heeft vervolgd voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr). Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te vellen over de voorgelegde zaak en om, indien de tenlastegelegde feiten bewezen zijn, de meest aangewezen straf te bepalen.
Hoe gaat u voorkomen dat dergelijke uitspraken een precedent scheppen voor toekomstige acties van dierenactivisten, waardoor boeren zich onveilig blijven voelen op hun eigen erf?
Ik wil vooropstellen dat niemand zich onveilig zou mogen voelen op zijn of haar erf of woonhuis. Mede hierom is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangevuld om hiertegen op te treden. Bij vraag 6 ga ik verder in op dit handelingskader.
Verder kan ik niet ingaan op individuele strafzaken maar kan ik in zijn algemeenheid wel zeggen dat de rechter elke zaak op basis van de specifieke omstandigheden van die zaak zal beoordelen.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Het is ernstig en verwerpelijk dat personen en ondernemers, waaronder boeren, schade lijden door activistische acties waarbij de wet wordt overtreden. Vooralsnog deel ik echter niet de conclusie dat aan dergelijke acties geen serieuze juridische consequenties verbonden zijn.
In deze gevallen kan het Openbaar Ministerie vervolgen, onder meer voor vernieling of huis/lokaalvredebreuk. Het OM bepaalt, afhankelijk van de omstandigheden, of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te geven. Slachtoffers kunnen zich voegen als benadeelde partij in het strafproces, om schade vergoed te krijgen.
Het kabinet werkt samen met burgemeesters, politie, Openbaar Ministerie en anderen die een bijdrage kunnen leveren aan een optimale mix van maatregelen om zowel vreedzame demonstraties te faciliteren en te beschermen, alsook om kordaat op te kunnen treden tegen degenen die zich niet aan de wet houden. In het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) zal ook betrokken worden
hoe er scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen ordeverstorende acties en vreedzame demonstraties. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht.
Oud-minister Adema heeft boeren in juni nog opgeroepen altijd aangifte te doen bij stalinsluiping of -bezetting; hoe kunt u boeren blijven motiveren om aangifte te doen, als zij zien dat daders vrijwel altijd vrijuit gaan of slechts een lichte boete opgelegd krijgen?
In het eind 2024 aangevulde interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» staat nu vermeld dat «Indien demonstranten zich wederrechtelijk toegang hebben verschaft tot een bedrijf, woning of erf (bijvoorbeeld bij een stalbezetting), dan dienen de benadeelden erop gewezen te worden hiervan aangifte te kunnen doen van lokaal-, huis- of erfvredebreuk».
Hier kunnen straffen van maximaal 1 jaar gevangenisstraf (te vermeerderen met maximaal 1 derde mocht dit in groepsverband zijn gepleegd) of een boete van de derde categorie worden geëist én opgelegd door de rechter. Ik herhaal om deze reden ook de oproep om altijd aangifte te doen bij een stalinsluiping of -bezetting, juist om de overtreders van de wet door het OM voor de rechter te brengen en aan deze een oordeel te vragen.
Bent u bereid om stallen en agrarische bedrijven op te nemen in de wetgeving voor huisvredebreuk, zodat ook zonder het forceren van deuren of hekken sprake is van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Uw oproep om deze bedrijven op te nemen in deze regelgeving is dan ook overbodig.
Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Het negeren van een verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie.
Zoals gezegd, het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of vervolging aangewezen is en welke feiten ten laste worden gelegd. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden.
Hoe weegt u de grote psychologische en economische impact van stalbezettingen op boeren en hun gezinnen mee in uw beleidsvorming? Welke maatregelen zijn beschikbaar om hen hierin bij te staan?
Ik leef mee met alle slachtoffers van overtreders van de wet en ik zet mij iedere dag in zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen en om overtreders van de wet te bestraffen.
Bij het doen van aangifte worden in principe alle slachtoffers gewezen op de mogelijkheid tot bijstand van Slachtofferhulp. Slachtofferhulp biedt juridische, praktische en emotionele hulp.4
Het is voor een slachtoffer mogelijk om binnen het strafproces een schadevergoeding te vorderen. Dat kan zowel materiële als immateriële schade zijn.5 Bij het indienen van zo’n vordering kan Slachtofferhulp ook behulpzaam zijn.
Kunt u toezeggen dat u op korte termijn met een duidelijk en afdoende voorstel komt om te voorkomen dat dierenactivisten ongestraft boerenbedrijven kunnen binnendringen en bezetten?
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten voor politie en Openbaar Ministerie om op te treden tegen het binnendringen van (boeren-) bedrijven, zoals ik bij de antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht, kunnen politie en het Openbaar Ministerie reeds optreden bij illegale stalbezettingen, of bezettingen van bedrijfsterreinen en -panden.
Welke waarborgen kunt u bieden aan ondernemers in het algemeen, zodat zij beschermd worden tegen acties die hun bedrijfsvoering en persoonlijke veiligheid in gevaar brengen, nu deze uitspraak een precedent lijkt te scheppen voor activisten om ongestraft privéterrein of bedrijfsruimten te betreden?
Zie hiervoor mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie?
Helaas is dit niet gelukt.
Het rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving ‘Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren», een rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren» van de Raad Volksgezondheid en Samenleving. Voor mijn reactie verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 5 tot en met 9 hieronder.
Deelt u de constateringen in hoofdstuk één, dat de huidige voedselconsumptie de volksgezondheid bedreigt? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze constatering van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) dat de situatie die is ontstaan als gevolg van ongezonde voeding ernstig is. Er is een groeiend aantal mensen met ziekten of overgewicht (mede) ten gevolge van ongezonde voeding.
In 2023 had 11,3% van de 4 tot 12 jarigen en 14,3% van de 12–18 jarigen overgewicht. Uit de nieuwste Volksgezondheid Toekomstverkenning (VTV) van het RIVM blijkt dat overgewicht het snelst toeneemt onder jongvolwassenen en dat mensen ook steeds jonger zijn wanneer overgewicht ontstaat2. Dit kost gezonde levensjaren en leidt ook tot meer sterfte.
Het RIVM heeft berekend dat zonder extra maatregelen het percentage inwoners van Nederland met overgewicht zal oplopen tot 64 procent in 2050. Dit is zorgelijk, zeker omdat onder jongvolwassenen het overgewicht het snelste zal toenemen in de toekomst. Dit heeft grote persoonlijke en maatschappelijke consequenties.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de huidige keuze-architectuur het gedrag van mensen sterk in de richting van ongezond voedsel stuurt en dat kiezen voor gezond voedsel lastig is?
Onze voedselkeuzes worden sterk beïnvloed door de voedsel- en leefomgeving en de blootstelling aan marketing en toenemend schermgebruik. In het straatbeeld, ook rondom scholen, is sprake van een toenemend aantal fastfoodketens, 80% van de aanbiedingen in supermarkten is voor ongezonde producten, 80% van het aanbod valt niet in de categorie gezond en ook bij vrije tijdsbestedingen (tijdens het sporten of in een pretpark) is de verhouding gezond-ongezond uit het lood. De consument kiest uiteindelijk zelf wat hij eet, maar deze keuze wordt (onbewust) zeer sterk beïnvloed. Dit maakt gezond kiezen heel lastig. Daarnaast is er een norm die ervan uitgaat dat ongezond eten normaal is.
In een gezond voedingspatroon is ruimte voor minder gezonde producten. Die mogen er uiteraard zijn, maar de huidige verhoudingen in aanbod, marketing en consumptie is doorgeslagen en maakt het bijzonder lastig om gezond te kiezen.
Hoe gaat u ervoor zorgen, naast de reeds aangekondigde wet op kindermarketing op ongezond voedsel, de omgeving zo te veranderen dat het makkelijk, mogelijk en aantrekkelijk wordt om gezonde voedselkeuzes te maken, voor alle mensen, inclusief volwassenen?
Mijn beleid is erop geënt dat de gezonde keuze de makkelijke keuze moet worden. Ik zet onder andere in op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten. Supermarkten zijn belangrijk: 70% van wat we dagelijks consumeren komt uit de supermarkt. Dat schept een verantwoordelijkheid. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Daarnaast zijn ook stappen nodig voor een gezond aanbod op school of bij vrijetijdsbestedingen evenals maatregelen om meer sporten en bewegen te stimuleren. Ook volgt er nog een kabinetsbesluit over een mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting op frisdranken om het tarief hiervan te relateren aan het suikergehalte en werk ik, zoals in vraag 4 is aangegeven, aan regelgeving om kindermarketing te beperken. In de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van het eerste kwartaal aan uw Kamer stuur, zal ik de doelen en maatregelen voor meer gezond aanbod nader toelichten.
Hoe staat u tegenover het advies en de stevige oproep van de Raad Volksgezondheid en Samenleving om supermarktconcerns een financiële prikkel te geven om meer gezond voedsel te verkopen via een wettelijk verankerd bonus-malussysteem?
De Raad wijst terecht op de belangrijke rol van de supermarkt: twee-derde van de aankopen van voeding vindt plaats in supermarkten. In supermarkten worden de keuzes van de consument actief beïnvloed actief via reclame, aanbiedingen, de plaats van producten in de schappen en de inrichting van het looppad. Dit brengt verantwoordelijkheid met zich mee. Supermarkten kunnen en moeten naar mijn mening meer doen om de gezonde keuze te bevorderen. Ze hebben aangegeven dat ze deze verantwoordelijkheid ook willen nemen.
Ik ga met de supermarkten om tafel om concrete doelen af te spreken, ook voor de kortere termijn, over de toezegging die zij hebben gedaan om de verkoop van gezonde producten te vergroten. En ik verwacht concrete actie van supermarkten om hun afspraken na te komen.
Daarbij zal ik een monitor inrichten om jaarlijks de voortgang te kunnen volgen. Mocht blijken dat deze afspraken onvoldoende effect hebben, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Ik verwacht dat ik met het maken van afspraken over een gezonder aanbod op een eenvoudigere manier de doelen kan bereiken dan met een bonus-malussysteem die de RVS nastreeft. In mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik hier nader op in gaan.
Bent u bereid dit wettelijk verankerd bonus-malussysteem verder uit te werken qua vormgeving in 2025?
Zie ook antwoord 5. Ik zet allereerst in op concrete afspraken met de supermarkten en het jaarlijks monitoren van de voortgang hiervan.
Mocht de voortgang daarvan onvoldoende zijn, dan overweeg ik wettelijke maatregelen. Ten aanzien van het voorstel voor een bonus-malussysteem ben ik terughoudend over de haalbaarheid, omdat een dergelijke regeling moet passen binnen de regels die gelden op het vlak van mededinging, staatssteun, de Europese dienstenrichtlijn en fiscale regelgeving. Ook voorzie ik een toename van regeldruk. Zoals aangegeven bij de aanbieding van het rapport aan uw Kamer zal ik in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nog met een inhoudelijke reactie komen op de aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid qua vormgeving aandacht te besteden aan de benodigde verschillen tussen supermarkten wat betreft clientèle en regionale spreiding?
Zie ook antwoord 6. Ik richt mij in eerste instantie op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten.
Deelt u het standpunt van de rapportschrijvers dat door bij de supermarkten te beginnen, de supermarketens kunnen functioneren als hefboom voor andere sectoren, zoals andere fastfoodaanbieders, zoals snackbars, (tank)stations en restaurants en cafés?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Als supermarkten hun verantwoordelijkheid nemen kan dit een stimulans zijn en ondersteuning geven bij maatregelen die ook in andere omgevingen nodig zijn. Dit wil niet zeggen dat andere partijen moeten gaan wachten op de stappen van de supermarkten. We hebben alle partijen nodig om de voedselomgeving gezonder te maken. Daar maak ik mij dan ook sterk voor. Ik zal dit in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nader uiteenzetten.
Tot slot, omarmt u alle aanbevelingen uit het rapport? Kunt u dit nader toelichten?
De RVS doet twee aanbevelingen:
Met betrekking tot de eerste aanbeveling: ik herken en deel de behoefte aan deze maat voor gezondheid. Ik bereid een monitor voor supermarkten voor waarin op uniforme wijze het verkoopaandeel van gezonde producten wordt gemeten. De monitor zal worden gebaseerd op de Schijf van Vijf.
Op de tweede aanbeveling kom ik terug in mijn reactie op het RVS-advies die ik betrek bij de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van dit kwartaal naar uw Kamer stuur.
Het bericht 'Statiegeld mogelijk omhoog naar €1 per fles' |
|
Buijsse , Arend Kisteman (VVD) |
|
Chris Jansen (PVV), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statiegeld mogelijk omhoog naar € 1 per fles»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het artikel gaat in op één van de onderzoeken die Verpact, de producentenorganisatie die namens het verpakkend bedrijfsleven verantwoordelijk is voor het functioneren, bekostigen en inrichten van het statiegeldsysteem, heeft opgeleverd naar aanleiding van de lasten onder dwangsom die door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn opgelegd op 12 juli 20242.
Dit betreft in het kort de volgende lasten: (1) meer innamepunten realiseren; (2) online zichtbaarheid van terugbetalende innamepunten vergroten; (3) onderzoek naar de hoogte van het statiegeldbedrag; (4) onderzoek naar de terugbetalingsmethode; (5) onderzoek naar hoe beschadigde flessen ingenomen kunnen worden.
Deze lasten zijn opgelegd om Verpact ertoe te bewegen zo snel mogelijk aan de inzameldoelstelling van 90% te gaan voldoen. Het artikel gaat over het onderzoek uit de derde last, dat Verpact binnen de gegeven tijd heeft aangeleverd. De ILT bestudeert momenteel de aangeleverde onderzoeken. Of en in welke vorm hieruit een last volgt, kan de ILT nu nog niet zeggen.
Hoe reflecteert u op deze mogelijke verhoging van het statiegeld in combinatie met boodschappen die voor consumenten alsmaar duurder worden?
Op dit moment is er nog geen sprake van een voornemen tot verhoging van het statiegeld. Zoals ook in antwoord 1 aangegeven, bestudeert de ILT momenteel nog de onderzoeken. Of hier dus een last uit volgt om het statiegeldbedrag te verhogen en naar welk bedrag, kan de ILT nu nog niet zeggen. Het verhogen van het statiegeldbedrag is op dit moment dus slechts speculatie vanuit de media.
Het ministerie evalueert momenteel de statiegeldregelgeving, waarbij de wetgeving in den brede wordt bekeken, ook de hoogte van het statiegeldbedrag. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. In het voorjaar van 2025 ontvangt de Tweede Kamer de resultaten van deze evaluatie, met een beleidsreactie.
Wordt de consument niet de dupe van een zoektocht naar zoveel mogelijk ingeleverde verpakkingen, doordat deze mogelijke statiegeldverhoging op deze manier voor het grootste deel van de verkoopprijs van bijvoorbeeld een fles cola uit statiegeld bestaat?
Consumenten worden niet de dupe, aangezien zij het statiegeld bij inlevering van de verpakking terugkrijgen. Wel vind ik het van belang dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Dit heb ik Verpact ook op het hart gedrukt. Verder wordt het perspectief van de consument ook meegenomen in de lopende evaluatie van de statiegeldregeling.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Stichting Verpact dat andere verpakkingsmaterialen mogelijk ook een negatieve milieu-impact kunnen hebben? Leidt een statiegeldverhoging er dan niet juist toe dat aan het doel voorbij wordt gegaan?
Alle verpakkingen hebben een milieu-impact. Op dit moment worden geen grote verschuivingen waargenomen van verpakkingen waarvoor een statiegeldplicht geldt (plastic flessen en blikjes) naar andere verpakkingen zoals drankenkartons. Voor drankenkartons geldt op dit moment een recycledoelstelling. In 2021 is aangegeven dat als er in de toekomst een significante verschuiving plaats zou vinden naar drankenkartons, nadere maatregelen getroffen kunnen worden3. In juli 2022 is de Kamer geïnformeerd dat er geen verschuiving waarneembaar was van flessen naar drankenkartons in de periode 2018–20214. In de nu lopende evaluatie van de statiegeldregeling wordt ook weer gekeken naar of er verschuivingen plaatsvinden naar andere drankverpakkingen waar geen statiegeld op zit.
Hoe gaat u, bij een mogelijke statiegeldverhoging, voorkomen dat de winkelstraten nog rommeliger en smeriger worden, doordat prullenbakken nog meer zullen worden leeggehaald in een zoektocht naar statiegeld?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een mogelijke verhoging op dit moment nog speculatie. In de evaluatie van de statiegeldregeling worden neveneffecten zoals opengebroken prullenbakken ook meegenomen. De uitkomsten van de evaluatie worden gebruikt om te bepalen of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn.
Waarom wordt er niet ingezet op veel meer inleverlocaties, zodat consumenten veel sneller geneigd zijn hun verpakkingen niet weg te gooien maar in te leveren?
Ik heb herhaaldelijk benadrukt dat het van belang is dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft de ILT ook een last afgegeven op dit punt. De ILT heeft Verpact onder andere gelast 5400 extra innamepunten te realiseren voor statiegeldverpakkingen. In reactie op de handhaving door de ILT heeft Verpact een verbeterplan gepresenteerd, waarin ook zij aangeven te focussen op het verbeteren van de inzamelinfrastructuur, onder andere door meer innamepunten.
Zijn er al stappen genomen om verpakkingen die beschadigd zijn en niet kunnen worden ingeleverd voor statiegeld, wel in te kunnen leveren en daarmee te voorkomen dat deze in de vuilnisbak of op straat belanden?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, heeft de ILT Verpact gelast onderzoek te doen naar hoe beschadigde flessen kunnen worden ingenomen. Verpact heeft ook dit onderzoek aangeleverd bij de ILT.
Aangezien het verpakkende bedrijfsleven verantwoordelijk is, heeft het Ministerie van IenW bij Verpact nagevraagd wat de laatste stand van zaken is omtrent het innemen van beschadigde verpakkingen. Zij geven aan op basis van het opgeleverde onderzoek een pilot te starten en verder te onderzoeken wat de effecten zijn van het versoepelen van de acceptatievereisten bij innameapparatuur, om bijvoorbeeld ook mogelijke risico’s als misbruik en storingen in kaart te brengen.
Tegen de achtergrond dat de statiegeldverhoging niet automatisch betekent dat het wettelijke inzameldoel wordt gehaald en PwC aangeeft dat de totale inzameling met maximaal 4% zal stijgen door de verhoging van het statiegeld, welke alternatieven zijn er en in hoeverre kunnen deze een positiever effect hebben op de totale inzameling?
De statiegeldregeling wordt momenteel geëvalueerd. In de evaluatie wordt breed naar alle aspecten van de regelgeving gekeken, zoals de uitzonderingen die op dit moment bestaan binnen het statiegeldsysteem voor sap en zuivel en een eventuele innameplicht voor verkopers van statiegeldverpakkingen. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zo worden ook de hierboven genoemde aspecten meegenomen en afgewogen.
In hoeverre is de mogelijke statiegeldstijging met de keten besproken? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat positieve prikkels worden ingebouwd om ondernemers en inwoners te ondersteunen in plaats van negatieve prikkels als deze statiegeldverhoging? Wat zouden voorbeelden zijn van positieve prikkels?
Bij de evaluatie van de statiegeldregeling worden alle relevante partijen betrokken, zoals het bedrijfsleven, milieuorganisaties en burgers. Op deze manier ontstaat een goed beeld van wat positieve prikkels en negatieve prikkels zijn binnen de huidige statiegeldregeling. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er nog geen voornemen tot een verhoging van het statiegeldbedrag.
Klopt het dat de politiek assistent van de Minister van Asiel en Migratie niet door de screening van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gekomen?1
In verband met het personeelsvertrouwelijke karakter van dit type informatie doe ik geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Waar richt deze screening zich op, wat is de gebruikelijke doorlooptijd van een dergelijke screening en wat kunnen aanleidingen zijn om niet door deze screening te komen?
Bij een veiligheidsonderzoek wordt onderzocht of het zeker genoeg is dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit betekent dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris eerlijk, onafhankelijk, loyaal, integer en veiligheidsbewust moet zijn. Het veiligheidsonderzoek beperkt zich tot de in artikel 7.2 van de Wet Veiligheidsonderzoeken genoemde gegevens. Dit zijn gegevens zoals justitiële gegevens, gegevens over deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid of democratische rechtsorde kunnen schaden en persoonlijke omstandigheden. Er wordt geen verklaring van geen bezwaar (VGB) afgegeven wanneer uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat het onvoldoende zeker is dat (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn door onverantwoord hoge schulden. Daarnaast kan het zijn dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren door bijvoorbeeld een te lang verblijf in een land waarmee op het gebied van veiligheidsonderzoeken geen samenwerkingsrelatie is. Dan kan daarover geen oordeel worden gegeven. De beslissing om wel of niet een VGB af te geven dient binnen de wettelijke termijn van acht weken plaats te vinden. Indien er aanvullende gegevens opgevraagd moeten worden, kan de doorlooptijd langer duren dan acht weken.
Wat is de huidige procedure rondom screening van politiek assistenten en op welke wijze is deze gewijzigd in de afgelopen tien jaar?
De procedure voor het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek is voor alle vertrouwensfuncties gelijk en geschiedt conform het wettelijk kader dat geschetst is in de Wet Veiligheidsonderzoeken. In algemene zin verloopt het veiligheidsonderzoek als volgt: de functie wordt door de betreffende vakminister aangewezen als vertrouwensfunctie waarvoor een veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Vervolgens meldt de werkgever de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris aan voor een veiligheidsonderzoek. De (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris vult een formulier in met persoonlijke gegevens over onder meer de financiële situatie, justitiële gegevens en persoonlijke omstandigheden. Tijdens het veiligheidsonderzoek wordt navraag gedaan bij verschillende (buitenlandse) instanties en naslagen gedaan in verschillende systemen. Indien daar aanleiding voor is kan een veldonderzoek onderdeel zijn van het veiligheidsonderzoek. Een veldonderzoek betreft een persoonlijk en vertrouwelijk gesprek met de kandidaat, referent(en) die de persoon heeft opgegeven en/of andere persoon/personen die de kandidaat tijdens het gesprek naar voren heeft gebracht. Doel van het gesprek is om openstaande vragen te beantwoorden of resultaten uit naslagen te verduidelijken. Het gaat hier om een vertrouwelijk gesprek met een medewerker van de Unit Veiligheidsonderzoeken (UVO). De informatie wordt geduid, geverifieerd en uiteindelijk wordt er een (definitieve) beslissing genomen over het wel of niet afgeven van een VGB. Met uitzondering van digitale verbeteringen in het proces is de procedure de afgelopen tien jaar niet veranderd.
Is de AIVD-screening inmiddels afgerond of loopt deze nog? In het geval van het tweede, wat is de beoogde afrondingstermijn?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Welke consequenties zijn er verbonden aan het geval dat een politiek assistent niet door de AIVD-screening komt?
Indien er onvoldoende waarborgen zijn of onvoldoende informatie beschikbaar is over de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris en overgegaan wordt tot een weigering van afgifte van de VGB, dan wordt de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris niet geplaatst op de functie2. Indien er sprake is van een intrekking van een VGB dient de vertrouwensfunctionaris zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, uit de functie te worden ontheven.
Klopt het dat de betreffende (aspirant) politiek assistent wel onderdeel is van WhatsAppgroepen met ambtenaren waarin mogelijk ook gevoelige informatie wordt gedeeld? Wat zijn de formele regels die hierop zien?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek. In het algemeen kan ik zeggen dat chatapplicaties zoals Whatsapp niet gebruikt dienen te worden voor het delen van gevoelige informatie, conform de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving.
Is het gebruikelijk dat politiek assistenten toegang hebben (bijvoorbeeld door deelname aan WhatsAppgroepen) tot departementale of vertrouwelijke informatie terwijl hun screening nog loopt?
Een vertrouwensfunctionaris kan pas starten op de vertrouwensfunctie na afgifte van de VGB. Het is de verantwoordelijkheid van departementen zelf om hier op toe te zien. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke afspraken zijn er met de betreffende politiek assistent rondom geheimhouding?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Is het eerder voorgekomen dat aspirant-politiek assistenten niet door de AIVD-screening zijn gekomen?
Ik doe geen uitspraken over het weigeren of toekennen van VGB’s per functiegroep. In het Jaarverslag van de AIVD van 2023 zijn de meest recente cijfers opgenomen over soorten en aantallen besluiten naar aanleiding van de veiligheidsonderzoeken.
Klopt het dat er ondertussen meerdere woordvoerders zijn vertrokken van het Ministerie van Asiel en Migratie?
Hierbij verwijs ik u graag naar het antwoord onder vraag 1.
Klopt het dat er momenteel geen woordvoerders actief zijn bij het Ministerie van Asiel en Migratie?
Nee.
Wat zijn de gevolgen van de afwezigheid van woordvoerders voor de informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en op welke wijze beïnvloedt dat het functioneren van het ministerie?
De informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld is niet alleen afhankelijk van de directie communicatie en speelt in een breder kader binnen het ministerie. Er is veelvuldig sprake van informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld tussen maatschappelijke organisaties en beleidsambtenaren.
Op welke manier vult de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap in ten aanzien van de personele instabiliteit rondom de Minister van Asiel en Migratie?
Mijn verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ziet op beleid en kaderstelling, niet op individuele besluiten en/of aanstellingen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de betreffende departementen en organisatieonderdelen.
Overigens is er vorig jaar, naar aanleiding van de toezegging van de toenmalige Minister van BZK in reactie op de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Dassen over wettelijke maatregelen om de integriteit bij bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen3, een onafhankelijk advies gevraagd of voor politiek assistenten aanvullende regels noodzakelijk zijn. Ik verwacht dat ik de Kamer daar vóór de zomer nader over kan informeren.
Twee onderzoeken van de Patiëntenfederatie en de FNV naar de problematiek rondom tekorten in de geboortezorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek «Ervaring met tekorten in de geboortezorg» van de Patiëntenfederatie?1
De ervaringen uit het rapport vind ik aangrijpend. Ik vind het belangrijk dat zwangeren en hun partners de zorg krijgen die zij nodig hebben, en dat kinderen een goede start in het leven hebben. Helaas is de krapte op de arbeidsmarkt een breed probleem binnen de zorg, dat ook de geboortezorg raakt. Dit vraagstuk heeft mijn volle aandacht, en ik zet mij in om deze tekorten aan te pakken en ervoor te zorgen dat de zorg terechtkomt bij degenen die dit het hardste nodig hebben.
Een belangrijke pijler binnen de geboortezorg is de samenwerking tussen gynaecologen, verloskundigen en kraamverzorgenden binnen de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV's). Deze samenwerking is cruciaal om de beschikbare capaciteit optimaal in te zetten en passende zorg te bieden. Het Ministerie van VWS stimuleert deze samenwerking via het ZonMw-programma Versterking Verloskundige Samenwerkingsverbanden.
Daarnaast werken de landelijke partijen in de geboortezorg actief samen om vanuit landelijke perspectief bij te dragen aan het zo goed mogelijk beheersen van de capaciteitsproblemen op regionaal niveau. Deze geboortezorgpartijen zijn met elkaar in gesprek hoe zij de capaciteitsvraagstukken nu en in de toekomst zo goed mogelijk het hoofd kunnen bieden. Zo wordt in de acute geboortezorg gewerkt aan de toegankelijkheid, samen met het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ), een netwerkorganisatie van de tien acute zorgnetwerken (ROAZ). In het ROAZ (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) vindt overleg plaats om de benodigde geboortezorg in een regio te coördineren en de beschikbare capaciteit zo optimaal mogelijk in te zeten. In nagenoeg alle ROAZ-regio’s is het LPZ Geboortezorg dashboard geïmplementeerd. Dit dashboard is gekoppeld aan het ziekenhuisinformatiesysteem en geeft ook verloskundigen in de eerste lijn inzicht in de beddencapaciteit op de verloskamers, verblijfkamers en de neonatologie-afdelingen van de ziekenhuizen in de regio. De verloskundigen kunnen in één oogopslag zien – ook via hun mobiel of tablet – waar plek is voor de cliënt om te bevallen. Ook de PICU’s (Pediatric Intensive Care Unit) en de NICU’s (Neonatale Intensive Care Unit) zijn inmiddels op dit dashboard aangesloten.
Verder wordt in de kraamzorg gewerkt aan een nieuwe indicatiesystematiek om zorg beter af te stemmen op de behoeften van kraamvrouwen en hun gezinnen. Ook hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg (de koepel van kraamzorgorganisaties) een convenant afgesloten met het oog op een toekomstbestendige sector. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over het opleiden van extra kraamverzorgenden en het waarborgen van minimaal het aantal uren kraamzorg voor elke kraamvrouw. Het Ministerie van VWS ondersteunt deze inspanningen, onder meer via kwaliteitsgelden voor de kraamzorg. Verder hebben ZN en Bo Geboortezorg een gezamenlijke toekomstvisie opgesteld, die verder wordt uitgewerkt in een versnellingsagenda kraamzorg. Voor de korte termijn zijn aanvullende afspraken gemaakt over de zorglevering in 2025.
Naast deze maatregelen wordt, in lijn met de aanbevelingen van het rapport, ingezet op innovatieve oplossingen, zoals kraamhotels en digitale zorg, en op gerichte en transparante communicatie. Deze initiatieven dragen bij aan het waarborgen van de toegankelijkheid en doelmatigheid van de geboortezorg op de lange termijn. Ik waardeer dat beide partijen hun verantwoordelijkheid hebben gepakt en werken aan een toekomstbestendige sector.
Het blijft een gezamenlijke opdracht om de krapte in de geboortezorg te verminderen en passende zorg beschikbaar te houden voor alle zwangeren en hun gezinnen.
Wat is uw reactie op het eerdere onderzoek van de FNV waarin 80% van de kraamverzorgenden aangaf dat minder aandacht en uren «gevaren kan opleveren voor de gezondheid en het welzijn van de kraamvrouw en/of baby»?2
De signalen uit het FNV-onderzoek onderstrepen de urgentie van de huidige problematiek in de kraamzorg. Elke situatie waarin de gezondheid en veiligheid van kraamvrouwen en baby's in het geding is, is er één te veel. Daarom blijft het verbeteren van de kwaliteit en beschikbaarheid van kraamzorg een prioriteit voor de overheid, zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders. Ik blijf de voortgang van de genomen maatregelen volgen en ben regelmatig in overleg met de toezichthouders en sector over de voortgang in aanpakken van deze problematiek. Het blijft van groot belang dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen, om risico's voor kraamvrouwen en baby's te beperken en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ouders naast de eigen bijdrage voor kraamzorg, met de personeelstekorten, nu met een tweede drempel voor noodzakelijke zorg te maken krijgen?
Ik deel de zorg dat iedere drempel voor noodzakelijke zorg onwenselijk is. Het is van groot belang dat zwangeren en hun partners de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders spelen hierin een centrale rol. Ik waardeer daarom de inspanningen die Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg de afgelopen twee jaar hebben gedaan om de toegankelijkheid van zorg te borgen.
In 2023 hebben ZN en Bo Geboortezorg een eerste convenant afgesloten. Op 25 april 2024 hebben zij gezamenlijk een vervolgconvenant afgesloten. In dit convenant zijn inhoudelijke en financiële afspraken gemaakt voor 2024, een groot deel hiervan geldt ook voor 2025. Daarnaast is er eind vorig jaar door beiden partijen een gezamenlijke visie voor de kraamzorg ontwikkeld, waarbij partijen aan de slag gaan om de kraamzorg toekomstbestendiger te maken en de toegankelijkheidsproblematiek grotendeels op te lossen. De twee partijen willen hierin ook aandacht besteden aan de eigen bijdragen. Ik volg dit proces nauwgezet.
Deelt u de analyse dat de personeelstekorten niet los kunnen worden gezien van de salariskloof tussen de zorg en andere sectoren en het feit dat de lonen in de geboortezorg jarenlang nog veel verder achterliepen?
Nee, deze analyse deel ik niet. Bijna alle sectoren in de economie hebben namelijk te maken met personeelstekorten. Ook de umc’s – waar de beloning boven marktconform is – kampen met personeelstekorten. De aantrekkelijkheid van werken in de zorg is niet enkel afhankelijk van het salaris. Zaken als de werk-privé balans, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden spelen ook een grote rol in de keuze om wel of niet in de zorg te (blijven) werken. Het uitstroomonderzoek van RegioPlus3 laat zien dat arbeidsvoorwaarden niet bij de eerste 5 redenen staan om te vertrekken bij een werkgever. Om personeel te behouden zijn in eerste instantie werkgevers aan zet. Daarom zijn bijvoorbeeld met betrekking tot de kraamzorg, in de versnellingsagenda van Bo Geboortezorg en ZN, meerdere onderdelen opgenomen die moeten bijdragen aan het verbeteren van de genoemde arbeidsomstandigheden. Daarnaast zijn de personeelstekorten binnen de geboortezorg mede afhankelijk van de beschikbaarheid van personeel zorg- en welzijn breed. Via de leidraad vakmanschap en werkplezier – welke ik van plan ben om als bijlage bij het aanvullend zorg en welzijnsakkoord naar uw Kamer te sturen – zal ik op basis van voorlopers handvatten bieden aan werkgevers om hier verder mee aan de slag te gaan.
In hoeverre is de ova-bijdrage nu voldoende om de loonkloof tussen de zorg en andere sectoren in te lopen in het algemeen en specifiek voor de geboortezorg?
Ten eerste wil ik opmerken dat uit de beloningsonderzoeken die mijn voorganger in december 2023 naar uw Kamer heeft gestuurd4 bleek dat het uurloon van zorgmedewerkers redelijk vergelijkbaar is met dat van medewerkers in de marktsector, maar wat achter loopt ten opzichte van andere (semi-)publieke sectoren. Daarnaast bleek dat er een uiteenlopend beeld is wat betreft de marktconformheid van de salarissen tussen verschillende branches binnen zorg en welzijn, en ook tussen verschillende groepen binnen dezelfde branche. Zo zijn bijvoorbeeld de salarissen aan de bovenkant van het loongebouw binnen veel zorgbranches boven marktconform, terwijl de salarisbedragen in het midden van het loongebouw achterblijven bij andere sectoren.
De ova-bijdrage geeft ruimte voor marktconforme loonontwikkeling voor het gehele personeelsbestand. Dit biedt dus ook mogelijkheden om de beloning van groepen die te maken hebben met een beloningsachterstand binnen een bepaalde cao extra te verhogen, door groepen die een boven marktconform salaris krijgen wat minder loonsverhoging te geven. Welk deel van de beloningsachterstand hiermee kan worden ingelopen, verschilt per sector. Specifiek voor de kraamzorg hebben ZN en Bo Geboortezorg in 2023 gezamenlijk een onderzoek geïnitieerd. Dit onderzoek is op de website van Bo Geboortezorg5 te vinden. Dit en ander onderzoek geeft echter onvoldoende informatie om harde uitspraken te doen in hoeverre de ova-bijdrage voldoende is om de beloningsachterstand in te lopen.
In hoeverre speelt volgens u de gebrekkige werk-privé balans in de geboortezorg mee bij de personeelstekorten? Bent u bereid zich in te zetten om hierin verbeteringen aan te brengen? Zo ja, op welke manier gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
In relatie tot de personeelstekorten in de kraamzorg heeft de sector het Prognosemodel Kraamzorg ontwikkeld. Volgens Bo Geboortezorg komt uit dit model naar voren dat de uitstroom van medewerkers groter is dan de instroom. Daarnaast komt uit dit model naar voren dat er sprake is van een hoge mate van vergrijzing onder de kraamverzorgenden. Door de benodigde afspraken met betrekking tot het verdelen van zorg en het spreiden van uren, is de werk-privé balans verder onder druk komen te staan. Om deze reden zijn er in de versnellingsagenda meerdere lijnen met acties opgenomen die zich richten op het herstellen van de werk-privé balans.
Welke stappen bent u van plan te zetten om de personeelstekorten in de geboortezorg tegen te gaan? Bent u bereid om voldoende budget voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden vrij te maken via de ova-bijdrage?
De personeelstekorten binnen de geboortezorg zijn mede afhankelijk van de beschikbaarheid van personeel zorg- en welzijn breed. Het aanpakken van de personeelskrapte in zorg en welzijn is mijn topprioriteit. Dit doe ik door inzet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd, 2) de juiste inzet van medewerkers en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Daarnaast werk ik momenteel met de zorgsector aan een aanvullend zorg- en welzijnsakkoord. Een belangrijk doel hiervan is dat de beweging naar de voorkant (van zorg naar gezondheid en van curatief naar preventief) versterkt wordt, zodat de behoefte aan personeel in zorg en ondersteuning de komende jaren minder hard groeit. Na het verschijnen van het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord organiseer ik een top specifiek over het afwenden van het onbeheersbaar arbeidsmarkttekort binnen zorg en welzijn. Op die top lanceer ik een platform met effectieve initiatieven die een succesvolle bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van het arbeidsmarkttekort. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd en ons inzicht bieden in het effect van die initiatieven op onder andere arbeidsproductiviteit en de formatie-inzet van zorgaanbieders.
Tot slot stelt Ministerie van VWS al ieder jaar extra marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar. Voor 2025 gaat het om 3,6 miljard euro structureel extra. Specifiek met betrekking tot de geboortezorg zijn er door zorgverzekeraars extra middelen beschikbaar gesteld voor extra opleidingsplekken in de kraamzorg via een opleidingsfonds. Daarnaast zijn er in de versnellingsagenda meerdere onderdelen opgenomen die moeten bijdragen aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden.
Het bericht ‘Minister Agema 'heel erg bezorgd' over bezuinigingen zorg’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke wijze u betrokken was bij de onderhandelingen over de dekking, namelijk de bezuinigingen op VWS, voor het amendement op de OCW-begroting?1
Voor de OCW-begrotingsbehandeling van 26 november jl. hebben ambtenaren van het Ministerie van VWS contact gehad over de dekkingsmaatregelen op VWS-terrein met ambtenaren van het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën. Het betrof een appreciatie van de maatregelen op VWS-terrein over amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 60 van het lid Stultiens en amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 59 van het lid Jetten. De informatie die vanuit het Ministerie van Financiën aan de onderhandelende partijen is verstrekt, is op 12 december door de Minister van Financiën aan uw Kamer gestuurd.
Daarnaast circuleerden er in de week van 25 november berichten in de media dat de onderhandelende partijen in overweging hadden om een deel van de financiële dekking te zoeken bij medisch specialisten die niet in loondienst zijn. Naar aanleiding hiervan is op 28 november een ambtelijke appreciatie van dit voorstel opgesteld en met mij gedeeld.
Naar ik begrijp is er daarna pas vanaf 6 december gesproken over een dekking van amendement Bontenbal c.s. Op 10 december heb ik de fractievoorzitter van de PVV laten weten sowieso bestuurlijke afspraken te moeten maken met medisch specialisten. Dit vanwege een ruime Kamermeerderheid die de motie van het lid Dijk c.s. over uiterlijk voor het zomerreces van 2025 een voorstel naar de Kamer sturen om medisch specialisten in loondienst te brengen2 op 5 november jl. heeft aangenomen.
De maatregel als het gaat om medisch specialistische zorgopleidingen is op woensdagavond 12 december voor mij uit de lucht komen vallen. Ik heb dit ook al met uw Kamer gedeeld in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 19 december.
Kunt u toelichten met wie en op welk moment u contact heeft gehad over de dekking voor het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie heeft u ontvangen voor het sluiten van de «deal» met betrekking tot de dekking van het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie is aan de onderhandelende partijen verstrekt met betrekking tot de bezuinigingen op VWS vanuit het Ministerie van Financiën, respectievelijk het Ministerie van VWS?
Het Ministerie van VWS heeft geen informatie met betrekking tot de bezuinigingen verstrekt aan de onderhandelende partijen. De verstrekte informatie vanuit het Ministerie van Financiën heeft de Minister van Financiën op 12 december aan uw Kamer gestuurd.3
Kunt u aangeven hoe de ombuiging er precies uitziet en op welke delen van de verpleegkundige- en andere zorgprofessionals (vervolg)opleidingen bezuinigd gaat worden?
Op 19 december jl. is de motie van het lid Krul c.s.4 aangenomen. Deze motie vraagt mij een alternatieve invulling te vinden voor de ombuiging subsidie bij- en nascholing medisch specialisten van 165 miljoen euro binnen het domein van de begroting van VWS. De Kamer geeft mij hiermee breder de ruimte om naar een alternatieve invulling te zoeken. Ik zal uw Kamer hierover later in januari informeren, conform het verzoek uit de motie.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg te delen?
Uw vragen zijn mondeling beantwoord in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en in het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 19 december en hierbij schriftelijk.
De mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek van het Medisch Spectrum Twente in Haaksbergen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek van het Medisch Spectrum Twente (MST) in Haaksbergen1 en de brandbrief van de Huisartsengroep Haaksbergen met steun van EerstelijnsZorg Haaksbergen (EZH) hierover2?
Ja.
Kloppen de berichten dat de buitenpolikliniek in Haaksbergen mogelijk per 2025 of 2026 haar deuren sluit omdat MST zich wil gaan richten op topklinische zorg? Klopt het dat huisartsen MST het alternatief hebben geboden om een ouderenkliniek voor de meest kwetsbare en minst mobiele patiënten te behouden, maar dat daar geen middelen tegenover staan? Bent u hierover in gesprek met MST?
De landelijke politiek gaat niet over wat een ziekenhuis aanbiedt. De kwaliteit van de zorg is leidend. Daar gaan de ziekenhuizen zelf over.
Ik heb het Medisch Spectrum Twente (MST) om feitelijke input en een stand van zaken gevraagd over de voorgenomen plannen. Ik heb begrepen dat het MST in 2025 een breed traject gaat opzetten om met alle belanghebbenden, en dus ook inwoners, te spreken over hoe de ziekenhuiszorg – in brede zin – in de regio anders kan worden georganiseerd. Daar zijn verschillende scenario’s voor. Dat geldt dus ook voor het zorgaanbod van de buitenpoli in Haaksbergen. Er zijn nog geen definitieve besluiten genomen.
De achtergrond daarbij is als volgt. Ik heb van het MST begrepen dat zij aan het bekijken zijn hoe de ziekenhuiszorg in de gehele regio ook in de toekomst toegankelijk kan blijven. MST doet dit samen met Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) en zorgverzekeraar Menzis. Naast de regio Twente wordt ook gekeken naar de zorg in een deel van de Achterhoek. Het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (SKB) in Winterswijk en het Saxenburgh Medisch Centrum zijn hier ook bij betrokken.
Het MST heeft consultancybureau Gupta gevraagd te onderzoeken hoe de ziekenhuiszorg in de regio behouden kan blijven. Twee scenario's zijn onderzocht:
Het tweede scenario heeft de voorkeur en biedt meer ruimte om het personeelstekort aan te pakken, specialisatie mogelijk te maken, en complexere zorg te behouden, aldus het MST. Dit scenario wordt in 2025 verder uitgewerkt met input van inwoners, zorgmedewerkers en specialisten.
Met betrekking tot uw vraag over de huisartsen laat het MST weten dat zij met de huisartsen en de gemeente Haaksbergen in gesprek is over het toekomstig zorgaanbod in de regio. Het klopt dat voor het plan van de huisartsen voor de ouderenkliniek niet is voorzien in de financiële middelen van het MST.
Deelt u de mening dat zorg bij voorkeur laagdrempelig en dichtbij de patiënt moet worden georganiseerd en dat de buitenpolikliniek in Haaksbergen, waar jaarlijks 12.000 patiënten langskomen voor zaken als bloedprikken, radiologie en kleine medische ingrepen, hier een goed voorbeeld van is? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Ja. Buitenpoliklinieken, zoals die in Haaksbergen, kunnen daarin een belangrijke rol spelen.
Deelt u de zorgen van huisartsen en omwonenden, met name ouderen, over de gevolgen van een mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek in Haaksbergen, zeker aangezien de regio te maken heeft met toenemende vergrijzing? Hoe rijmt u een mogelijke sluiting met de ambitie van het kabinet «om de zorg voor alle Nederlanders, van jong tot oud, toegankelijker en gelijkwaardiger te maken»3?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg, door de randvoorwaarden voor het zorglandschap in Nederland te veranderen, in een tijd dat personeelstekorten fors oplopen. Het ziekenhuis dichtbij wordt het uitgangspunt van de ziekenhuiszorg.
Ik snap dat er zorgen zijn bij inwoners in de regio Twente, in het bijzonder bij oudere inwoners. Zij moeten daarom ook betrokken worden bij de plannen van het MST. Ik ga ervan uit dat het MST toegankelijkheid een belangrijk uitgangspunt vindt en daarbij ook zwaar meeweegt wat regionale bestuurders, en belanghebbenden zoals huisartsen en omwonenden, hierover zeggen in alle overleggen die gevoerd gaan worden, voorafgaand aan de te maken keuzes. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik verwacht van het ziekenhuis dat zij het maximale doet om de zorg op een goede manier, dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Dat is overigens niet alleen de taak van een ziekenhuis. Goede en toegankelijke zorg begint namelijk in eigen wijk of dorp, bij de eerste lijn. Daarom zet het kabinet in op versterking van de eerstelijnszorg, onder meer door betere samenwerking. Het is verder aan het ziekenhuisbestuur om in afstemming met alle relevante partijen goede afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Het is uiteindelijk aan het ziekenhuis om de afweging te maken hoe zij haar zorg inricht. Het is immers het ziekenhuis dat moet kunnen borgen dat zij de vereiste kwaliteit kan leveren.
Deelt u de mening dat huisartsen gezien de tekorten in de huisartsenzorg zoveel mogelijk ontlast moten worden en lokale zorgvoorzieningen hierbij kunnen helpen? Zo ja, gaat u zich inzetten om de buitenpolikliniek in Haaksbergen te behouden, aangezien lokale huisartsen aangeven dat de kliniek een belangrijke aanvulling op hun praktijk is?
Ja, ik vind het belangrijk dat ingrijpende beslissingen in het zorglandschap, zoals het mogelijk sluiten van een buitenpolikliniek, worden genomen in samenspraak met de betrokken partijen in de regio. Inwoners en de lokale overheden moeten dus betrokken worden. Verder verwacht ik zeker dat ziekenhuizen en zorgverzekeraars bij hun te nemen besluiten rekening houden met de mogelijke gevolgen voor de werkdruk van de huisartsen. Ik heb vanuit het MST begrepen dat zij de huisartsen ook gaan betrekken in de besluitvorming. Dat vind ik een goede zaak.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van huisarts Gerrit Kuipers dat de buitenpolikliniek fungeert als «een ideaal netwerk van zorgaanbieders dat aantoonbaar kostenbesparend werkt»? Hoe rijmt u een mogelijke sluiting met de ambitie van het kabinet om de zorg betaalbaar te houden?
Deze uitspraak sluit mooi aan bij de voornemens van dit kabinet om de ziekenhuiszorg dichtbij de mensen te organiseren. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Het is daarbij wel altijd de verantwoordelijkheid van het ziekenhuisbestuur om in afstemming met alle relevante partijen goede afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Het is immers het ziekenhuis dat moet kunnen borgen dat zij de vereiste kwaliteit kan leveren.
Wat vindt u ervan dat patiënten bij sluiting van de buitenpolikliniek vaker naar bijvoorbeeld Enschede moeten reizen? Deelt u de mening dat lange reiskosten, hoge parkeertarieven of slechte ov-verbindingen voor veel patiënten drempels vormen en dat vooral ouderen hier de dupe van zijn?
Zoals ook blijkt uit mijn beantwoording op vragen 3 en 6, vind ik toegankelijkheid van ziekenhuiszorg heel belangrijk, daar hoort ook de reistijd bij. Ik heb van het MST begrepen dat de zorgen over de reis- en parkeerkosten en de OV-verbindingen ook een onderdeel gaan zijn van de brede inwonersconsultatie in het eerste kwartaal van 2025. Dat vind ik belangrijk. Nogmaals, ik verwacht van ziekenhuizen dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier dichtbij de mensen in hun regio te leveren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met MST over hoe de buitenpolikliniek in Haaksbergen kan worden behouden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan ten minste bereid om in gesprek te gaan over hoe de legitieme zorgen over een mogelijke sluiting kunnen worden weggenomen en over hoe het hoofd kan worden geboden aan de uitdagingen die dan ontstaan?
Het is aan het ziekenhuis om dit proces – samen met de verzekeraar – zorgvuldig vorm te geven en alle relevante partijen te betrekken. Ik zorg ervoor dat ik op de hoogte blijf van alle ontwikkelingen.
De uitzending van het NOS journaal over vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van het NOS journaal van donderdag 12 december 2024 over toegenomen vrouwelijke genitale verminking in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking (vgv) een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. Vrouwelijke genitale verminking is een zeer ernstige vorm van huiselijk geweld en strafbaar in Nederland. Het is een schending van de mensenrechten en een ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en meisjes. De veiligheid van vrouwen en meisjes is zeer belangrijk en wij zetten ons in om hen te beschermen tegen vgv. Onze interdepartementale aanpak richt zich op het voorkomen, stoppen en duurzaam oplossen van dit geweld. We zien vgv als onderdeel van schadelijke praktijken. Andere vormen van geweld die onder die noemer vallen zijn eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap. Om de aanpak kracht bij te zetten, heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma aangekondigd stevig in te zetten op de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van gynaecologen, verloskundigen en de GGD dat het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking waarschijnlijk een stuk hoger ligt dan de schatting van 40.000 uit 2019?
De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Ook voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Dit bemoeilijkt het vaststellen van de prevalentie. De waarschuwing van deze medische professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Deelt u u mening dat nieuw onderzoek naar de schaal van vrouwelijke genitale verminking in Nederland nodig is, aangezien de cijfers uit 2019 waarschijnlijk zijn verouderd? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Om inzicht te verkrijgen in de prevalentie van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, is het van belang om een nieuw onderzoek uit te voeren. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van VWS, dit onderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bereid maatregelen tegen genitale verminking uit ons omringende landen te inventariseren en te onderzoeken of de in Nederland beschikbare maatregelen kunnen worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk. In het onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen dat op dit moment wordt uitgevoerd (zie antwoord vraag 5), worden ook internationale voorbeelden meegenomen.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om een uitreisverbod via de rechter op te leggen aan minderjarige vrouwen indien er een groot risico op genitale verminking bestaat? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt momenteel onderzocht. Het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise voert dit onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) uit. Het onderzoek is gericht op de mogelijkheden en de verbetering van preventieve beschermingsbevelen, zoals reisverboden. Hierbij wordt ook gekeken naar internationale voorbeelden, zoals die in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het uitreizen van een minderjarige vrouw te voorkomen via de rechter door middel van een (spoed)kinderbeschermingsmaatregel, al dan niet in combinatie met een schriftelijke aanwijzing die het reizen met de minderjarige verbiedt, indien dit noodzakelijk is om de dreiging voor het kind direct te kunnen beëindigen.1
Bent u bekend met de aanpak van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van voorlichting op scholen als preventieve maatregel over onderwerpen zoals genitale verminking, menstruatiegezondheid, en huwelijksdwang en achterlating, en ziet u mogelijkheden om dit beleid over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn bekend met de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» van «The national FGM centre» in het Verenigd Koninkrijk. Deels komt dit overeen met het huidige beleid in Nederland. Er is in Nederland een e-learning over schadelijke praktijken met daarin informatie over vormen van vgv, de prevalentie van vgv en signalen die kunnen duiden op dreigende vgv.2 Deze e-learning is gratis beschikbaar en richt zich op onderwijs- en zorgprofessionals. Daarnaast heeft Pharos een website met informatie over vgv en zijn er verschillende infosheets ontwikkeld voor professionals. Met behulp van subsidie van VWS zet Pharos in op het onder de aandacht brengen van de e-learning. Ook wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande materialen en de risico’s in aanloop naar vakanties, op korte termijn bijvoorbeeld via de nieuwsbrieven die het Ministerie van OCW voorafgaand aan de meivakantie naar scholen verstuurt.
In de huidige wettelijk verankerde kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs is aandacht vastgelegd voor thema’s die bijdragen aan bewustwording en preventie van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen. Ze mogen in het kader van de vrijheid van onderwijs zelf bepalen met welk lesmateriaal zij dat doen.
De kerndoelen worden op dit moment geactualiseerd. In diverse recent opgeleverde conceptkerndoelen is aandacht voor de in de vraag genoemde thema’s verwerkt. De conceptkerndoelen worden nu door scholen getest in de praktijk waarna ze nog verder worden aangescherpt.
Er zijn ook onderdelen van de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» die niet aansluiten bij het Nederlandse beleid. Zo past het verplichten van specifieke lessen over vgv niet bij de vrijheid van onderwijs (artikel 23, gw), zoals hierboven toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbaar initiatief mogelijk is in Nederland als Operation Limelight die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, waarbij grenscontroles, voorlichting en preventieve gesprekken plaatsvinden op luchthavens tijdens risicomomenten zoals schoolvakanties? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Operation Limelight is een initiatief van het Verenigd Koninkrijk, in samenwerking met de Verenigde Staten, om personen die risico lopen op vrouwelijke genitale verminking te identificeren en voorlichting te geven aan passagiers. Om de signalering door professionals op vliegvelden van dreigende vrouwelijke genitale verminking in Nederland verder te versterken, zijn er in het kader van de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) verschillende gesprekken gevoerd met betrokken partijen, waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee. De Britse politie heeft hierin een ondersteunende rol gespeeld en de organisaties ook geïnformeerd over het Operation Limelight-initiatief. Tijdens deze gesprekken is het initiatief vergeleken met de Nederlandse aanpak en zijn de mogelijkheden voor toepassing op Nederlandse luchthavens besproken.
Op basis van deze gesprekken is afgesproken dat voor het grenspersoneel op de luchthavens grensgerelateerde signalen zouden worden opgesteld om mogelijke slachtoffers tijdig in het vizier te krijgen en (potentieel) slachtofferschap te voorkomen. Vanwege de specifieke inrichting van de beveiliging op Nederlandse luchthavens en de taken van het grenspersoneel is er echter bewust voor gekozen om niet volledig het Britse model te volgen. Dit betekent dat er geen extra waarschuwingssysteem wordt ingevoerd waarbij een actieve rol van het potentiële slachtoffer wordt gevraagd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de actieagenda Schadelijke Praktijken en de vervolginzet.3 In het antwoord op vraag 8 is de Nederlandse inzet op voorlichtingscampagnes tijdens risicomomenten, zoals schoolvakanties, toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbare permanente voorlichtingscampagne op Schiphol mogelijk is zoals in het Verenigd Koninkrijk waarbij er permanente posters op treinstations en vliegvelden zijn om genitale verminking, huwelijksdwang, gedwongen achterlating en gedwongen isolement tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Er hebben diverse voorlichtingsactiviteiten op Schiphol plaatsgevonden, zoals informatie op beeldschermen bij gates van risicolanden ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking en een sociale mediacampagne gedurende een deel van de zomervakantie in 2024. Het doel van deze campagne was om potentiële slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te attenderen op de mogelijkheid voor hulp in het buitenland van de Nederlandse overheid. Er zijn momenteel geen voornemens voor structurele campagnes specifiek op Schiphol. Wel is vanuit het Ministerie van VWS opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op sociale media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #Rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. De campagne is geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief het organische bezoek aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Welke informatie wordt bij de asielintake verstrekt over het verbod op genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating, en op welke manier wordt duidelijk gemaakt welke gevolgen schending van het verbod kan hebben?
Wanneer een vreemdeling afkomstig is uit een land waarvan uit de landeninformatie blijkt dat vrouwen risico lopen op verschillende vormen van schadelijke praktijken, dan wordt hier tijdens het asielgehoor expliciet naar gevraagd. Dit kan een reden zijn voor internationale bescherming. Tijdens het asielgehoor en gedurende de periode dat de vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt erop gewezen dat verschillende vormen van schadelijke praktijken in Nederland strafbaar zijn, ook als deze praktijken buiten Nederland plaatsvinden, en waar bewoners terecht kunnen voor hulp en ondersteuning.
Op welke manier wordt aandacht besteed in asielzoekerscentra aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating?
Gedurende de periode dat een vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt op verschillende manieren voorlichting en informatie gegeven over vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken. Bewoners kunnen via MyCOA, het digitale platform met informatie voor bewoners, informatie vinden over huiselijk geweld, waaronder over de verschillende vormen van schadelijke praktijken (zoals vgv).
Ook kunnen bewoners terecht bij de zorgaanbieder voor asielzoekers, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA), tijdens de spreekuren voor vragen gerelateerd aan vgv. In het kader van een structurele dialoog met vluchtelingenvrouwenorganisaties werkt het COA samen met ervaringsdeskundigen aan het uitbreiden van het voorlichtingsaanbod voor bewoners op deze thema’s, zowel door middel van informatie op de bewonerswebsite, als door fysieke voorlichtingsbijeenkomsten.
Medewerkers van het COA worden op verschillende manieren voorgelicht over vgv. Medewerkers kunnen meer informatie vinden over vgv op het intranet van het COA. Hier kunnen medewerkers informatie vinden over de Wet meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling, die ook van toepassing is op vgv. Verder bevat het intranet ook informatie over de mogelijkheid om voorlichting te organiseren over het onderwerp, dit gebeurt door de GGD, de vgv-spreekuren in de regio en de Nederlandse ketenaanpak tegen vgv.
Daarnaast leidt het COA-personeel op tot aandachtsfunctionaris voor de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze voeren de regie over de meldcode en werken samen met Veilig Thuis. Bewoners en medewerkers kunnen bij deze persoon terecht met zorgen en vragen. Bij signalen van (dreigende) schadelijke praktijken zijn medewerkers verplicht deze te melden bij Veilig Thuis.
Wordt bij inburgeringslessen aandacht besteed aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te zorgen dat dit in het programma wordt opgenomen?
Er is in het inburgeringsprogramma breed aandacht voor het zelfbeschikkingsrecht als onderdeel van de kennisoverdracht over het vrijheidsrecht. Het zelfbeschikkingsrecht, het recht van het individu op eigen keuzes en zelfstandigheid, en het belang en betekenis van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, komen in de inburgering terug in de onderdelen «Kennis Nederlandse Maatschappij» en het «Participatieverklaringstraject».
In de zogenaamde eindtermen (dat wat inburgeraars moeten kennen en weten) van het inburgeringsexamen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM) is het zelfbeschikkingsrecht expliciet opgenomen. De eindtermen zijn recent aangepast. Bij de eindtermen over de integriteit van het lichaam zijn expliciete voorbeelden van schadelijke praktijken zoals huiselijk geweld, besnijdenis van meisjes en eerwraak toegevoegd. Hierbij wordt benadrukt dat alle ongewenste intimiteit en geweld strafbaar is. De nieuwe eindtermen treden in werking per 1 juli 2025. Inburgeraars worden op deze kennis getoetst.
Ook in asielzoekerscentra leren asielstatushouders over zelfbeschikking. Dit vindt onder andere plaats via de voorbereiding op de inburgering. In de module «Democratie en rechtstaat» van het programma wordt ingegaan op vrouwen- en LHBTIQI+-rechten.
Is de juridische meldplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld inmiddels ingevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wanneer wordt het ingevoerd?
Het is van belang dat professionals signalen van verschillende vormen van schadelijke praktijken kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor adviesvragen of melden. In het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is vastgelegd dat professionals in het zorg- en onderwijsdomein moeten werken met deze meldcode. Hiervoor hebben de verschillende sectoren specifieke afwegingskaders opgesteld toegespitst op de eigen werkomgeving. Voor vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld bestaat een aangepast meldcode stappenplan, dat past bij het specifieke karakter van deze geweldsvormen.4
In 2024 is in opdracht van de Ministeries van VWS en OCW een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld. Ook uit het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsinspectie over de mishandeling van het pleegmeisje in Vlaardingen komt naar voren dat aan te bevelen is altijd Veilig Thuis te raadplegen voor advies in geval van twijfel over hoe te handelen. Het Ministerie van VWS wil, in afstemming met OCW, eventuele onduidelijkheid over het advies vragen in geval van signalen wegnemen en heeft de wens om tot een adviesplicht te komen. Er wordt onderzocht hoe dit vorm kan krijgen, ook in relatie tot randvoorwaarden en de collegiale consultatie als onderdeel van stap 2 van de meldcode.
Bent u bereid om religieuze en andere organisaties en gemeenschappen uit risicolanden waar genitale verminking voorkomt actief te betrekken bij de bestrijding ervan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt op dit moment al samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij deze gemeenschappen. Deze organisaties zijn onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevantie organisaties en het versterken van samenwerking. Ook de betrokken departementen maken onderdeel uit van dit netwerk.
Met subsidie van VWS zetten Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), Movisie, Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voices of all Women (VOAW) in op voorlichting van hun eigen achterban. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting, onder andere met inzet van sleutelpersonen, en het effect hiervan wordt gemonitord. De resultaten worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking.
Daarnaast financiert het Ministerie van OCW de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties5 van gemeenschappen waar vgv voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van een normverandering «van binnenuit» in gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Welke ondersteuning wordt er geboden aan slachtoffers van genitale verminking, en waar en door wie vindt deze ondersteuning plaats?
Vrouwelijke genitale verminking (vgv) kan tot een groot en divers aantal lichamelijke en psychische klachten leiden. Om hulp en ondersteuning te kunnen bieden, is het van groot belang dat vrouwen met hun zorgverlener durven te praten over wat hun is aangedaan. Dit kan de zorgverlener helpen om de oorzaak van de klachten op waarde te schatten en door te verwijzen naar de juiste zorg of ondersteuning. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo wordt door de GGD gewerkt met speciale regionale vgv-nazorgspreekuren, waar met een specifiek daarvoor opgeleide verpleegkundige kan worden besproken welke klachten zij ervaren en welke hulp nodig is. Deze spreekuren worden vaak wekelijks georganiseerd.
In sommige gevallen kan ook een hersteloperatie uitkomst bieden voor het verminderen van klachten van besneden vrouwen. Omdat er verschillende vormen van vrouwelijke genitale verminking bestaan en de problematiek bij elke vrouw anders is, is ZonMw samen met het Universitair Medisch Centrum Amsterdam in 2024 het onderzoek «hersteloperaties bij besneden vrouwen, wat helpt bij wie?» gestart. Met dit onderzoek wordt over een periode van vijf jaar onderzocht bij welke vrouwen een hersteloperatie veilig en effectief kan zijn, en wat de toegevoegde waarde van psychische of seksuele hulp is.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uitzonderen van het eigen risico?1
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Het bericht ‘Ook na de pandemie boekt Pfizer nog een miljardenwinst’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook na de pandemie boekt Pfizer nog een miljardenwinst» en wat is uw reactie hierop?1
Ik ben van het bericht op de hoogte. Het maakt melding van de geconsolideerde winst die gemaakt is door de Nederlandse Pfizer-dochter C.P. Pharmaceuticals International C.V. Het bericht geeft ook aan dat onder dit dochterbedrijf bedrijven uit zo’n 60 landen vallen. Deze (geconsolideerde) winst bestaat daarom niet (alleen) uit de in Nederland behaalde resultaten.
Deelt u de mening en dat een winstbedrag, namelijk 11,4 miljard dollar, onacceptabel is voor een bedrijf dat de volksgezondheid zou moeten bevorderen? Zo ja, op welke manier gaat u dit kenbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken, of ze al dan niet te beperken. Ik vind wel dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen. Temeer daar er sprake is van alsmaar stijgende uitgaven aan nieuwe geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit. Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg. In mijn gesprekken met fabrikanten en brancheverenigingen blijf ik dan ook aandacht vragen voor dit onderwerp.
Hoeveel van deze 11,4 miljard dollar is afgelopen jaar in Nederland verdiend? Kunt u hiervan ook een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar?
Ik kan geen informatie delen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ik kan u dan ook niet voorzien in een overzicht van de afgelopen vijf jaren.
Hoeveel van deze winst is afgelopen vijf jaar geïnvesteerd in onderzoek naar nieuwe medicijnen en hoeveel is verdwenen in de zakken van aandeelhouders?
Op grond van de beschikbare informatie is niet vast te stellen welk percentage van de winst die in Nederland wordt gemaakt, aan R&D wordt besteed. Voor de cijfers die het bedrijf publiceert en de bedragen die het bedrijf naar eigen zeggen in totaal aan onderzoek en ontwikkeling besteedt, verwijs ik u naar de website en bronnen van het bedrijf zelf2. Overigens is daaruit niet zonder meer vast te stellen welke middelen daadwerkelijk aan het geneesmiddelenonderzoek worden uitgegeven. Een interpretatie van aan onderzoek en ontwikkeling toe te schrijven kosten is mogelijk.
Hoeveel belasting heeft Pfizer afgelopen vijf jaar bijgedragen aan de staatskas?
Ik kan geen uitspraken doen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Hoeveel euro heeft de Rijksoverheid aan Pfizer afgelopen vijf jaar betaald voor het leveren van vaccins of medicijnen?
Hierover kan ik geen uitsluitsel geven, omdat diverse overeenkomsten met Pfizer over de levering van (corona-)vaccins en (corona-) medicatie vertrouwelijke elementen bevatten.
Vind u dat er afspraken gemaakt zouden moeten worden met (farmaceutische) bedrijven over percentages winst die zij maken over goederen of diensten die de publieke zaak dienen? Zo ja, welke stappen gaat u hiervoor zetten? Zo nee, waarom niet?
Ten eerste is het niet aan mij om een waardering te geven van de winsten die individuele bedrijven maken binnen de mogelijkheden die de beschermingsmechanismen ze bieden. Om geneesmiddelenontwikkeling te stimuleren, zijn er in de loop der jaren diverse instrumenten ingezet die het voor fabrikanten interessant maakt innovatieve geneesmiddelen te ontwikkelen. Door bijvoorbeeld het patentrecht en de dossierbescherming die enkele jaren geldt, hebben fabrikanten het alleenrecht op de productie en verhandeling van een geneesmiddel. Het is belangrijk dat patenten en aanvullende beschermingsmechanismen vernieuwing stimuleren, maar ook voldoende ruimte bieden voor concurrentie. Maar de maatregelen worden nu soms ook gebruikt om het alleenrecht van de fabrikant in stand te houden. Daar ben ik zeer kritisch over, want er is dan geen ruimte voor concurrentie door goedkopere generieke medicijnen, en de fabrikant bepaalt dan zelf de prijs van het medicijn. De prijs wordt voor vernieuwende medicijnen vaak gebaseerd op «wat de samenleving bereid is ervoor te betalen», en niet op gemaakte kosten en een redelijke winst. In Nederland let de Autoriteit Consument en Markt (ACM) hierop en pakt onaanvaardbaar gedrag aan. Internationaal kan het Europees Hof van Justitie beoordelen of farmaceutische bedrijven geen misbruik maken van hun positie.
Met u ben ik van mening dat bedrijven geen overwinsten mogen maken over de rug van patiënten en burgers, maar de bovengenoemde instrumenten zijn internationaal vastgelegd, in bijvoorbeeld handelsverdragen en Europese verordeningen. Ook al vind ik dat de huidige praktijk ongewenste effecten heeft, zorgt dit ervoor dat mijn mogelijkheden om hier iets aan te doen, beperkt zijn. Toch vindt ook herziening van internationale regelgeving plaats. Zo heeft de Europese Commissie wetsvoorstellen gepubliceerd ter herziening van de EU-basiswetgeving voor geneesmiddelen, de Verordening voor geneesmiddelen voor zeldzame ziekten en de Verordening voor geneesmiddelen voor kinderen. Doel is om op diverse onderdelen het systeem van stimulerende maatregelen (incentives) aan te passen, om meer te kunnen sturen op de ontwikkeling van (wees-)geneesmiddelen voor onvervulde medische behoeften, en om concurrentie op onderdelen te vergroten. In de bespreking van de wetgeving zet ik mij actief in voor een werkbaar systeem dat meer tegemoetkomt aan de behoeften van patiënten en tegelijkertijd voorkomt dat bedrijven onevenredig veel winst kunnen maken.3
Ten tweede kan ik niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft. Belangrijker vind ik het om me te richten op de beheersing van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij speelt de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel een belangrijke rol. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid. Ik vind het daarom belangrijk om duidelijker aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te betalen.
Dat vraagt om een meer vraag gedreven ontwikkeling van geneesmiddelen en een afweging van wat maatschappelijk aanvaardbare prijzen en uitgaven aan geneesmiddelen zijn. Over een meer leidende rol van de maatschappelijke behoefte in het sturen van geneesmiddelenontwikkeling en -vergoeding stuur ik voor de zomer een brief aan de Tweede Kamer.
In februari 2023 heeft mijn voorganger mede naar aanleiding van de motie Kuiken de ACM, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland (ZIN) verzocht om te komen tot een gezamenlijk beleidsadvies ten aanzien van maatschappelijk aanvaardbare uitgaven en prijzen van geneesmiddelen in Nederland. Dit advies verwacht ik in de zomer van 20254.
Erkent u dat de monopoliemacht van sommige farmaceutische bedrijven tot overwinsten leidt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze monopoliemacht van de farmaceutische industrie en de daarmee gepaarde perverse winsten aan banden moet worden gelegd? Zo ja, welke plannen heeft u om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat publiek gefinancierd onderzoek vaak de basis vormt voor de ontwikkeling van nieuwe medicijnen? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herken en erken ik.
Kunt u een lijst naar de Kamer toesturen van medicijnen die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld met publiek geld maar waarvan de winsten nu privaat zijn? Om welke bedragen gingen zowel de financiering als de winsten?
Nee dat kan ik niet, ik heb een dergelijk overzicht niet. Omdat het ontwikkelproces van een geneesmiddel erg lang is, wel 10–15 jaar, en er veel verschillende innovaties in kunnen worden toegepast, is het ook niet altijd mogelijk om een nieuw geneesmiddel ter herleiden naar een enkel publiek gefinancierde «ontdekking». Daarnaast speelt dit onderzoek zich af in een internationale context, het merendeel van de geneesmiddelen die we in Nederland gebruiken zijn in het buitenland ontdekt en ontwikkeld, en dus ook niet met Nederlands publiek geld gefinancierd. Ik kan u wel verwijzen naar een aantal specifieke voorbeelden die zijn uitgewerkt, om zo een compleet beeld te geven van het ontwikkelpad van een geneesmiddel, dat gebaseerd is op een publieke ontdekking. Deze zijn onderdeel van het voornoemde onderzoek naar het ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling dat eerder met uw Kamer is gedeeld5, 6. Als u met winst de financiële winst bedoelt; dan kan ik daar niet op productniveau informatie over verstrekken. Winst wordt in de publieke jaarverslagen van bedrijven niet op productniveau weergegeven.
Zie u een rol weggelegd voor de overheid in het ontwikkelen van nieuwe medicijnen en behandelingen? Zo ja, op welke manier gaat u hieraan uitvoering geven? Zo nee, waarom niet?
U heeft mij eerder in een motie opgeroepen om een voorstel uit te werken voor een publiek geneesmiddelenfonds. Ik verwacht dit voorstel en mijn standpunt daarbij dit voorjaar naar uw Kamer te sturen.
Welke plannen heeft u om te zorgen dat we minder afhankelijk worden van (buitenlandse) farmaceutische bedrijven door de productie van medicijnen zo veel mogelijk in eigen land en in eigen hand te produceren? Wanneer kunnen we deze plannen in de Kamer verwachten?
Ik ben niet voor het in eigen hand produceren van geneesmiddelen. Het produceren van geneesmiddelen is de verantwoordelijkheid van de markt en kan het best aan de markt worden gelaten. Dat betekent niet dat de overheid geen rol heeft. Waar mogelijk stimuleer ik dat deze productie dichtbij huis plaatsvindt. Ook verleen ik subsidies voor innovaties van nieuwe producten en productieprocessen. Ik ben ook in gesprek met geneesmiddelenfabrikanten om de knelpunten voor de productie van geneesmiddelen in Nederland en in Europa in kaart te brengen. Dit doe ik ten behoeve van meer gericht beleid. In mijn volgende Kamerbrief over de beschikbaarheid van geneesmiddelen, welke ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd, informeer ik uw Kamer hierover.
Hoe staat het met de uitvoering van de met algemene stemmen aangenomen motie Dijk/Krul om de productie van geneesmiddelen zoveel mogelijk in eigen land organiseren?
In mijn Kamerbrief van 12 december 2024 (Kamerstuk 29 477, nr. 918) licht ik toe dat het, gezien de complexiteit van de productieketens, niet realistisch is om alle productie van (kritieke) geneesmiddelen in Nederland te laten plaatsvinden. Via de Critical Medicines Alliance werk ik aan een gezamenlijk plan van aanpak voor meer productie in Europa. Dit is aanvullend op de rol die de Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA) heeft bij de borging van productie en verdeling van medische producten in crisissituaties. Daarnaast ben ik zoals gezegd met het bedrijfsleven in gesprek over de knelpunten voor productie in Nederland en Europa. Zoals in de eerdere genoemde Kamerbrief aangegeven heb ik hiermee de motie van de leden Dijk (SP) en Krul (CDA) gestand gedaan.
Dreigende incidenten bij een islamitische basisschool in Nijmegen |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er bij de islamitische basisschool Hidaya in Nijmegen tweemaal een man is gesignaleerd die schietbewegingen maakte naar een toezichthouder op het schoolplein?1
Ja.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Erkent u dat incidenten zoals deze een bijzonder intimiderend effect kunnen hebben op ouders en leerlingen van islamitische scholen, juist in een tijd waarin moslimhaat volgens recente onderzoeken steeds zichtbaarder wordt? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke dreigende gebaren zijn intimiderend. Het is goed dat de school aanvullende maatregelen heeft genomen, in nauw contact staat met de politie en de ouders goed informeert.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is van moslimhaat richting islamitische scholen gezien het toenemende aantal incidenten zoals deze? Zo nee, waarom niet?
Helaas vinden er jaarlijks op verschillende scholen veiligheidsincidenten plaats. Elk incident er één te veel, ongeacht de grondslag van de school. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen. OCW heeft geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het onderzoeken van dit incident een taak is van de politie.
Wat vindt u van de reactie van de politie dat «vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van direct gevaar,» ondanks de duidelijke dreiging die ouders ervaren en acht u dit een afdoende reactie om vertrouwen en veiligheid te waarborgen?
Het is niet mijn rol om te oordelen over het onderzoek en de inschatting van de politie. Ik hecht er grote waarde aan dat we op de professionaliteit en zorgvuldigheid van de politie vertrouwen. Tegelijkertijd zijn de zorgen van ouders begrijpelijk. Hopelijk brengen de aanvullende maatregelen die de school heeft genomen en het onderzoek van de politie rust.
Hoe waarborgt u dat islamitische scholen en hun leerlingen dezelfde veiligheid en bescherming genieten als andere scholen?
Veiligheid is echt de basis voor een school. Ongeacht de grondslag van de school moeten leerlingen en personeel een veilige leer- en werkomgeving hebben. De veiligheid op islamitische scholen wordt dus op eenzelfde wijze geborgd als op alle scholen in Nederland. Zo hebben scholen een zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent dat zij onder andere veiligheidsbeleid moeten voeren om de veiligheid op school te versterken, onveilige situaties te voorkomen en incidenten goed af te handelen. Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting voor de zomer van 2025 naar uw Kamer zal worden gestuurd, worden de eisen aan scholen op dit vlak verder aangescherpt. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen die verplichtingen ook nakomen. Onderdeel van goed veiligheidsbeleid is goed samenwerken met externe partners zoals politie en gemeente. Ook deze partijen hebben een verantwoordelijkheid om de veiligheid op en rond de school te waarborgen. Scholen kunnen bij Stichting School en Veiligheid terecht voor advies en ondersteuning op het vlak van veiligheid.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen scholen, gemeenten, politie, OM, veiligheidsregio’s en de Minister van Justitie en Veiligheid bij het waarborgen van de veiligheid van islamitische onderwijsinstellingen en acht u de huidige aanpak voldoende om verhoogde dreiging effectief te mitigeren?
Ik onderstreep het belang van samenwerking tussen al deze partijen. Scholen staan er niet alleen voor om de veiligheid te borgen, ook andere partners zoals gemeente, politie en OM hebben hier een rol. Samen met partners binnen en buiten de Rijksoverheid werkt het kabinet aan het versterken van de lokale samenwerking tussen onder andere scholen, gemeenten, jeugdwerk en politie om de veiligheid binnen en buiten de school te borgen.