De beantwoording van eerdere vragen over ongerechtvaardigde ontslagen op staande voet van arbeidsmigranten in de vleessector |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Kunt u verdere toelichting geven op uw antwoord op vraag 6 en tabel 3?1 Om hoeveel uitzendbureaus gaat dit? Hoeveel personen zijn daar op staande voet ontslagen?
U verwijst naar de onderstaande tabel die in de beantwoording op de door u gestelde Kamervragen is opgenomen.2 Het aantal uitzendbureaus waar het percentage ontslag op staande voet «tussen de 20% en 50%» of «50% of hoger» is van alle einde arbeidsverhoudingen is af te lezen in tabel 1. Zo werden er in 2020 bij drie uitzendbureaus 20% tot 50% van alle arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet en werden er bij twee uitzendbureaus 50% of meer van alle arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. In 2021 waren er drie uitzendbureaus waar 20% tot 50% van alle beëindigde arbeidsverhoudingen de reden ontslagen op staande voet hadden en was er één uitzendbureau waar van alle einde arbeidsverhoudingen 50% of meer van de werknemers op staande voet waren ontslagen. Het aantal bedrijven uit tabel 1 dat hoge percentages (≥20%) ontslag op staande voet heeft is berekend per jaar. Het kan zo zijn dat een uitzendbedrijf meerdere jaren hoge percentages ontslag op staande voet heeft. Het gaat dus niet om unieke werkgevers. Eén werkgever kan verdeeld over de jaren meerdere keren voorkomen.
Jaar
Aantal bedrijven met % ontslag op staande voet tussen de 20%-50%
Aantal bedrijven met % ontslag op staande voet >50%
Aantal arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet bij de uitzendbedrijven waar ≥ 20% ontslag op staande voet van alle
2020
3
2
1.506
2021
3
1
1.349
2022
2
2
4.078
2023
3
0
3.563
In kolom vier van tabel 1 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet bij de uitzendbureaus waar het percentage ontslag op staande voet van alle einde arbeidsverhoudingen ≥20% was. Bij deze aantallen geldt ook dat een persoon meerdere keren kan voorkomen, namelijk wanneer een persoon vaker op staande voet is ontslagen, daarom spreken we van aantallen einde arbeidsverhoudingen in plaats van aantal ontslagen personen.
Kunt u de namen van deze uitzendbureaus geven?
De vragen 2 tot en met 6 kunnen helaas niet worden beantwoord. Het UWV mag deze gegevens op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en meerdere geheimhoudingsbepalingen niet delen. De geheimhouding van de identiteit van de bestuurders van de uitzendbureaus kan niet worden gewaarborgd wanneer deze gegevens worden gedeeld.
Uit de Polisadministratie is te herleiden hoeveel mensen op staande voet zijn ontslagen per bedrijf. Echter worden deze gegevens normaliter niet uit de Polisadministratie gehaald en openbaar gemaakt vanwege de AVG. Op basis van de aantallen ontslagen op staande voet in relatie tot de bedrijfsomvang zou namelijk kunnen worden herleid om welke uitzendbedrijven het gaat.
Overigens kan ook niet met zekerheid worden gesteld dat deze aantallen ontslag op staande voet de reële werkelijkheid weergeven. Wanneer de arbeidsverhouding is beëindigd wordt dit, naast de reden van deze beëindiging, door de werkgever/salarisadministrateur bij de loonaangifte doorgegeven. Dit is vervolgens in de Polisadministratie terug te zien als ingevulde waarde «reden einde arbeidsverhouding». Het UWV en de Belastingdienst voeren geen controle uit of de ingevulde waarde ook daadwerkelijk overeenkomst met de feitelijke situatie. Het betreft dus een administratieve werkelijkheid. Ook geven de aantallen geen verklaring voor de achterliggende motivering van de werkgever bij het gebruik van een bepaalde reden voor einde arbeidsverhouding en de daarbij ingevulde waarde. Het onevenredig veel invullen van ontslag op staande voet als reden einde dienstverband kan een aanwijzing zijn van misbruik, echter zijn er ook andere redenen voor het invullen hiervan mogelijk, zoals repetitieve administratieve fouten. Ongeacht de achterliggende reden voor het hoge aantal ontslagen op staande voet, is het gevolg hiervan dat werknemers geen aanspraak kunnen maken op opgebouwde rechten. Dit vind ik zeer kwalijk. Er kan op zijn minst gesteld worden dat hier geen sprake is van goed werkgeverschap.
Kunt u per uitzendbureau toelichten hoeveel uitzendkrachten en werknemers zij in dienst hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In welke provincies en gemeenten zijn deze uitzendbureaus gevestigd?
Zie antwoord vraag 2.
Wie zijn de eigenaren van deze uitzendbureaus?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere informatie kunt u met de Kamer delen over het misbruik van ontslag op staande voet door deze uitzendbureaus?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete stappen worden genomen om het misbruik van ontslag op staande voet bij deze bedrijven aan te pakken?
Misbruik van ontslag op staande voet keur ik ten zeerste af. Daarom ben ik na het signaal van de Arbeidsinspectie meteen in gesprek gegaan met het UWV, de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst om te bezien welke stappen er kunnen worden gezet. Helaas blijkt dat op dit moment geen van de betrokken organisaties bevoegd is om misbruik van ontslag op staande voet aan te pakken. Want zowel het aanpakken van dergelijk misbruik van ontslag op staande voet als ook het controleren van de reden van het einde van de arbeidsverhouding op juistheid vallen niet onder de wettelijke taakopdracht van de Arbeidsinspectie, het UWV of de Belastingdienst.
Wanneer het UWV gegevens kan delen met Arbeidsinspectie en Belastingdienst, zoals bedrijfsnamen met hoge percentages ontslag op staande voet, dan kunnen deze organisaties die gegevens gebruiken als risico-indicator bij de invulling van het risicogerichte toezicht binnen hun eigen arbeidsrechtelijke respectievelijke fiscale werkdomein. Aangezien er nu geen gepaste instrumenten zijn om eventueel misbruik van ontslag op staande voet aan te pakken, beraad ik mij op te nemen vervolgstappen en wie hierbij te betrekken.
Hoeveel mensen worden jaarlijks op staande voet ontslagen? Hoe verhoudt dit zich met ontslagen op staande voet bij uitzendbureaus?
In tabel 2 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen voor de afgelopen vier jaar in Nederland. In tabel 3 staan de aantallen einde arbeidsverhoudingen voor de afgelopen vier jaar in de uitzendsector. Gegevens uit het huidige jaar 2024 zijn niet meegenomen, aangezien dit jaar nog niet is afgerond. In beide tabellen is een opsplitsing gemaakt naar het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit en naar ontslag op staande voet. In tabel 2 zijn in de totale einde arbeidsverhouding cijfers ook de aantallen van de uitzendbranche meegenomen.
2020
2.687.499
Ja
11.482
0,43%
2020
492.723
Nee
4.455
0,90%
2021
2.995.495
Ja
11.360
0,38%
2021
631.052
Nee
6.581
1,04%
2022
3.227.128
Ja
15.864
0,49%
2022
761.288
Nee
9.444
1,24%
2023
3.147.469
Ja
15.707
0,50%
2023
846.015
Nee
10.088
1,19%
2020
343.970
Ja
1.300
0,38%
2020
238.588
Nee
2.906
1,22%
2021
498.549
Ja
1.106
0,22%
2021
359.686
Nee
5.004
1,39%
2022
512.524
Ja
1.286
0,25%
2022
408.542
Nee
6.165
1,51%
2023
438.049
Ja
1.157
0,26%
2023
447.088
Nee
6.290
1,41%
In 2023 zijn 25.795 arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. We kunnen niet met zekerheid zeggen of daadwerkelijk 25.795 mensen op staande voet zijn ontslagen. Het kan zijn dat één persoon twee of meerdere keren op staande voet is ontslagen. In de uitzendsector zijn in 2023 7.447 arbeidsverhoudingen beëindigd met als reden ontslag op staande voet. Het gemiddeld percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding lag in Nederland in 2023 op 0,65%. Het gemiddeld percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding lag in uitzendsector in 2023 op 0,84%.
Hoeveel mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit worden jaarlijks op staande voet ontslagen? Hoe verhoudt dit zich met ontslagen op staande voet van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit bij uitzendbureaus?
In 2023 zijn er in totaal 10.088 arbeidsverhoudingen van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit beëindigd met als reden ontslag op staande voet. In 2023 zijn er in de uitzendsector 6.290 arbeidsverhoudingen van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit beëindigd met als reden ontslag op staande voet. Hieruit blijkt dat circa 62% van de mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit met als reden ontslag op staande voet in de uitzendsector voorkomt. Het percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding voor mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit lag in zijn totaal in 2023 op 1,19% en in de uitzendsector op 1,41%.
Het percentage ontslagen op staande voet ten opzichte van het totaal aantal einde arbeidsverhoudingen voor mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit is hoger dan voor mensen met een Nederlandse nationaliteit. Dat is opvallend en vind ik zorgelijk. Wanneer iemand ten onrechte op staande voet wordt ontslagen, is het belangrijk dat diegene weet dat zij dit kunnen aanvechten via de rechter. Via het UWV kunnen zij alsnog een werkloosheidsuitkering aanvragen. Als iemand niet weet wat de grond van zijn ontslag is dan kan het UWV diegene hierbij helpen. Dan moet diegene wel zelf naar het UWV gaan. De kans is groter dat mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit de Nederlandse taal minder machtig zijn en minder snel bij het UWV terechtkomen. Hierdoor zijn zij kwetsbaarder voor misbruik van ontslag op staande voet.
Daarom blijf ik het signaal ontslag op staande voet onder de aandacht brengen, waaronder bij de betrokken brancheorganisaties. Verder is de informatie gedeeld met de «Work in NL» informatiepunten zodat arbeidsmigranten beter over hun rechten kunnen worden geïnformeerd.3 Voor rechtshulp kunnen mensen ook aankloppen bij het Juridisch Loket met hun juridische vragen of problemen. Bijvoorbeeld over huur, contracten, loon en verzekeringen. Het verbeteren van de toegang tot het recht voor kwetsbare werknemers is een van de maatregelen vanuit het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.4
Het circulaire economiebeleid in Caribisch Nederland |
|
Geert Gabriëls (GL), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Chris Jansen (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u toelichten hoe het circulaire economiebeleid er in Caribisch Nederland uitziet?
Bonaire, Sint Eustatius en Saba kennen geen specifiek circulaire economiebeleid. Het onderwerp maakt wel onderdeel uit van het milieubeleid en is deels opgenomen in een aantal wettelijk verplichte planvormen.
Het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (hierna: NMBP) dat in 2020 is vastgesteld door het Rijk en de openbare lichamen, is met name gericht op het behoud van het koraal-ecosysteem. Duurzaam afvalbeheer neemt voor het behalen van dit strategische doel een belangrijke plek in. Voor het behalen van de doelstellingen zijn in het NMBP-mijlpalen opgenomen. Een aantal van deze mijlpalen dragen bij aan de transitie naar een circulaire economie. Het gaat om:
Naast het behoud van het koraal-ecosysteem, is duurzaam gebruik van land en water voor de ontwikkeling van de lokale economie ook een strategisch doel in het NMBP. De hiervoor opgenomen doelstellingen dragen ook bij aan de transitie naar een circulaire economie: lokale economische ontwikkeling op basis van duurzaam gebruik van natuurlijk kapitaal. De mijlpalen voor het bereiken van deze doelstellingen zijn:
De doelstellingen en mijlpalen in het NMBP zijn in lokale uitvoeringsplannen verder uitgewerkt waarbij elk eiland, binnen de kaders van het NMBP, eigen prioriteiten heeft vastgesteld. Op Saba en Sint Eustatius zijn de uitvoeringsplannen vastgesteld door de eilandsraad. Op Bonaire heeft de eilandsraad het uitvoeringsplan nog niet vastgesteld.
Saba streeft ernaar om haar duurzaamheidsambities te betrekken bij verschillende beleidsterreinen. Zo is er in 2020 al een verbod ingevoerd voor het gebruik van eenmalig plastic om zo de hoeveelheid plastic afval en ook zwerfafval te verminderen met als startdatum 1 januari 2021. De eigen drinkwaterfabriek produceert drinkwater in grote herbruikbare flessen waardoor de invoer van kleine plastic flessen met drinkwater, veelal voor eenmalig gebruik, aanzienlijk verminderd is. Het streven naar meer zelfvoorzienendheid op verschillende niveaus (energie, drinkwater en voedsel) maakt Saba minder afhankelijk van import naar het eiland.
Sint Eustatius richt zich vooral op het op orde krijgen en houden van het afvalbeheer op het eiland waarbij tevens circulaire principes meegenomen zijn om verder te implementeren. Met ingang van 1 juni 2021 geldt een verbod voor het in de handel brengen van wegwerplastics op Sint Eustatius.
Op Bonaire is sinds 1 juni 2022 een verbod voor het in de handel brengen van wegwerpplastics. Met ingang van 1 augustus 2022 geldt dit verbod op Bonaire ook voor styrofoam maaltijdverpakkingen.
Hoe ziet de afvalverwerking in de zelfstandige landen binnen het Koninkrijk er op dit moment uit? Hoeveel procent van het afval wordt er in de verschillende landen gestort, verbrand, gerecycled en hergebruikt?
Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben als zelfstandige landen binnen het Koninkrijk een autonome verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van milieubeleid en zijn daarom voor afvalwetgeving en het bijbehorende afvalbeleid zelf verantwoordelijk.
Alle zelfstandige landen binnen het koninkrijk kennen vergelijkbare uitdagingen als het gaat om de verwerking van het afval. Het gebrek aan de juiste schaalgrootte, de relatieve isolatie van elk van de eilanden, de beperkte ruimte op elk van de eilanden om de afvalverwerking grondig aan te pakken en ook de kosten om het afval van de eilanden naar elders te transporteren maken het lastig. Vanuit die gemene deler kent elk eiland zijn eigen uitdagingen. Om deze basis op orde te krijgen is het noodzakelijk dat elk eiland een helder beeld heeft van een duurzame eindsituatie rond het afvalbeheer. Daarvoor is het ook noodzakelijk dat elk eiland langdurig gaat monitoren welk afval waar ontstaat en wat er met het afval wordt gedaan. Totdat die monitor is opgezet zijn hooguit grove schattingen te geven van de huidige situatie.
Voor Sint Maarten is bekend dat elke inwoner ongeveer 3,5 kilogram afval (exclusief afval uit bouw- en sloopactiviteiten) per dag produceert. Daarmee staat het naar eigen zeggen in de top van afvalproducerende landen in Latijns-Amerika. Veruit het merendeel (93–99%) van het afval wordt gestort op een ongecontroleerde stortplaats. De huidige situatie voor Sint Maarten is tevens beschreven in het Waste Authority Report1.
Voor Aruba is de huidige beleidsaanpak voor afvalbeheer beschreven in Aanpak afvalbeheer 2022–20252.
De beschikbare data voor Curaçao laten zien dat in 2022 in totaal 131.992 ton afval is geproduceerd, waarvan 123.579 ton is gestort op de stortplaats, 8.303 ton gerecycled en 110 ton is verbrand. Per dag produceerde elke inwoner 2,4 kilogram afval.3
Wat doet die manier van afvalverwerking met de milieusituatie in de afzonderlijke gebieden van Caribisch Nederland?
Voor de BES-eilanden is de milieusituatie als volgt:
Op Sint Eustatius vormt het opgeslagen restafval een risico voor de bodem. Door het ontbreken van een correcte onderafdichting bestaat het risico dat verontreinigende stoffen uitlogen naar de bodem en daarmee uiteindelijk ook de zee. Verder is de huidige locatie voor het afvalbeheer op het eiland niet ideaal voor het efficiënt verbranden van het restafval. Bij te weinig wind kan er geen afval verbrand worden.
Door het nagenoeg volledig uitvoeren van al het recyclebaar en niet-recyclebaar afval vanaf Saba naar de Verenigde Staten blijft de lokale afvalverbranding beperkt tot een kleine hoeveelheid medisch afval. Het tot een minimum verminderen van afvalverbranding op Saba heeft een zeer positief effect gehad op de luchtkwaliteit.
Op Bonaire wordt nagenoeg alle restafval gestort op de stortplaats Lagun in beheer van de overheids-N.V. Selibon. Over de situatie bij Selibon/Lagun is de Kamer op 19 december 2024 schriftelijk geïnformeerd (beantwoording Kamervragen over het bericht «bewoners Bonaire geëvacueerd na grote brand bij de vuilstort)»4. Ik verwijs tevens naar de reactie op uw verzoek de Kamer schriftelijk te informeren over de situatie bij Selibon te Bonaire.5
Gelden de doelstellingen ten aanzien van de transitie naar de circulaire economie ook voor Caribisch Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, de doelstellingen voor de transitie naar circulaire economie gelden op dit moment niet voor Caribisch Nederland. Bij het antwoord op vraag 1 is ingegaan op de doelstellingen en mijlpalen in het NMBP die bijdragen aan de transitie naar een circulaire economie. Zodra die basis op orde is, kan de transitie naar de circulaire economie verder worden ingezet. De doelstellingen en maatregelen zoals geformuleerd in het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE)6 kunnen een inspiratiebron zijn voor de periode 2030–2050.
Welke stappen neemt u om plasticvervuiling in Caribisch Nederland aan te pakken? En op welke manier kan Nederland helpen bij het tegengaan van plasticvervuiling in de zelfstandige landen binnen het Koninkrijk?
Caribisch Nederland is zich terdege bewust van de schadelijke gevolgen van het niet correct omgaan met de plasticvervuiling binnen de eigen eilanden. Daar is centrale sturing vanuit Europees Nederland niet voor nodig. Europees Nederland kan echter wel helpen bij het stroomlijnen en samenbrengen van de kennis die op verschillende plekken binnen het Koninkrijk aanwezig is.
Het versterken van onderlinge samenwerkingsverbanden, ook met de zelfstandige landen binnen het Koninkrijk, kan bijdragen aan het tegengaan van plasticvervuiling en ook andere vormen van milieuvervuiling. Vanuit die regionale samenwerking is ook de efficiëntie van de verwerking van het plasticafval verder te vergroten.
Bij het antwoord op vraag 1 is het verbod op plastic voor eenmalig gebruik op Bonaire, Sint Eustatius en Saba al aan de orde geweest.
Deelt u de mening dat het circulaire economiebeleid in het Caribische deel van Nederland een stuk minder vergaand is dan in Nederland zelf? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid inzet te tonen om ook in de afzonderlijke delen van Caribisch Nederland recyclingcapaciteit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2013 is de samenwerking tussen het openbaar lichaam Bonaire en het Ministerie van IenW gestart voor ondersteuning bij het uitvoeren van afvalbeleid op Bonaire. In 2016 is het afvalbeheerprogramma «Afvalbeheer op Maat» (AOM) gestart. Via dit programma stelt het ministerie al jaren personele en financiële middelen ter beschikking om het afvalbeheer op Bonaire te verbeteren. Dit geldt ook voor ondersteuning bij afvalrecycling.
Ook op Sint Eustatius en Saba wordt door het Ministerie van IenW ondersteuning gegeven bij het uitvoeren van het afvalbeleid.
Met het in 2020 vaststellen van het Natuur- en milieubeleidsplan 2020–2030 (NMBP) zijn ook strategische langetermijndoelen voor het afvalbeheer afgesproken.
Waarom gelden de huidige systemen van Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (UPV) alleen voor Europees Nederland?
Het gaat hier om Europese regels die gelden voor de Europese markt. Voor de autonome landen binnen het Koninkrijk wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Voor Caribisch Nederland ondersteunt het Ministerie van IenW bij het beleid en de bijbehorende wetgeving, een en ander conform de Wet Vrom BES. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om de UPV’s uit te breiden naar Caribisch Nederland zodat producenten verantwoordelijk zijn voor het afval dat zij ook daar produceren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening wordt niet gedeeld. Een beslissing over de haalbaarheid van een uitbreiding van UPV naar Caribisch Nederland moet vooraf worden gegaan door onderzoek naar de consequenties en de gevolgen hiervan. UPV is een financiële en ook organisatorische verantwoordelijkheid voor het afvalbeheer van producten die in de handel worden gebracht. Het kan voordeel bieden als bij het in de handel brengen van een product de financiering van het afvalbeheer geborgd is. Een uitbreiding van UPV vergt echter dat er voor de betreffende UPV een onafhankelijke producentenorganisatie is die dit moet vormgeven. Dit is in het Koninkrijk enkel in Europees Nederland geregeld.
Bij een UPV worden producenten primair verantwoordelijk voor de inzameling en verwerking van afvalstoffen in plaats van bijvoorbeeld het bestuur op de eilanden. Gelet op de schaalgrootte en het inwoneraantal van de eilanden lijkt centrale regie door het bestuur eerder aan te bevelen boven uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Ook is de omvang van de markt op de eilanden beperkt, waardoor bijvoorbeeld een enkele importeur verantwoordelijk kan worden voor het afvalbeheer van één of meerdere producten. In plaats van een UPV kan ook worden gedacht aan inzet van andere beleidsinstrumenten zoals bijvoorbeeld het verplicht gescheiden inzamelen van specifieke afvalstromen of het instellen van een innameplicht voor winkels die bijvoorbeeld batterijen of elektrische apparaten verkopen.
Bent u bereid om te beginnen met een onderzoek naar hoe de UPV voor wegwerpplastic uitgebreid kan worden naar Caribisch Nederland om plasticvervuiling te verminderen op de eilanden? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij eerdere vragen aangegeven ondersteunt het Ministerie van IenW Caribisch Nederland bij het ontwikkelen en uitvoeren van afvalbeleid. Ik ben bereid met die eilanden te onderzoeken hoe verdergegaan kan worden met de acties die al ingesteld zijn om de plasticvervuiling verder te verminderen. De verwachting is alleen wel dat de UPV daar niet het best passende middel voor is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over circulaire economie op 19 december?
De beantwoording van de vragen heeft afstemming gevergd met de eilanden. Hierdoor is het niet mogelijk gebleken om de vragen te beantwoorden voor het commissiedebat over circulaire economie op 19 december 2024.
Kinderopvang voor speciaal onderwijs |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van gemeenten zoals Leiden en Amsterdam over het gebrek aan kinderopvang voor kinderen op het speciaal onderwijs? Hoe beoordeelt de regering deze zorgen?1, 2
Wij vinden het belangrijk dat er voor elk kind een passende plek is in de kinderopvang. Ook voor kinderen die meer ondersteuning nodig hebben.
We herkennen de zorgen van meerdere gemeenten zoals Leiden en Amsterdam, maar ook van kinderopvangorganisaties, scholen en ouders. Diverse zorgen zijn in verschillende gesprekken met diverse stakeholders en onderzoeken3 naar voren gekomen en deze nemen we serieus. Tegelijkertijd is het neerzetten van kinderopvangaanbod met extra ondersteuning complex en vraagt dit om een stevige samenwerking tussen kinderopvangorganisatie, gemeente en zorg- en/of onderwijspartijen.
We zien dat er mooie voorbeelden in de praktijk ontstaan. Zo ook in de gemeente Amsterdam die budget gereserveerd heeft voor buitenschoolsopvang plus (bso+) om juist voor kinderen die naar het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs gaan een passende plek na schooltijd te bieden. De gemeente is tevreden over de organisaties die deze opvang bieden. Hiermee zijn ook ouders geholpen: zij hoeven niet noodgedwongen te stoppen met werken of minder te gaan werken.
Samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport stimuleren we de doorontwikkeling van inclusievere vormen van kinderopvang.4 We zetten in op kennisdeling en het makkelijker maken van samenwerking tussen de verschillende sectoren. Er wordt momenteel een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, kinderopvangorganisaties en zorg- en onderwijspartijen. Hierin komen ook handvatten en voorbeelden van hoe er meer bso bij scholen voor speciaal (basis)onderwijs gerealiseerd kan worden. Zo hopen we dat steeds meer partijen hun rol pakken en hierin samen optrekken en investeren. Zodat nog meer kinderen met een ondersteuningsbehoefte zich ook op de opvang kunnen ontwikkelen en hun ouders kunnen werken. Hierover kunt u meer lezen in de gezamenlijke beleidsreactie op het rapport Druk op de Keten die de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons toestuurt.
Kunt u de wetsgeschiedenis op dit punt schetsen en daarbij in ieder geval de motie van de leden Van Aartsen-Bos en de memorie van toelichting van de Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang betrekken?3, 4
In 2006 is de motie Van Aartsen/Bos aangenomen.7 Deze leden constateerden een groot spanningsveld tussen de arbeidstijden van werkende ouders en de schooltijden van hun kinderen in het primair onderwijs, en dat zij daardoor voor de opvang van hun kinderen aangewezen zijn op de voor- en naschoolse opvang. In de motie werd verzocht de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat scholen worden verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Om aan deze motie invulling te geven zijn de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap gewijzigd. Hierdoor zijn scholen in het primair onderwijs nu verantwoordelijk om buitenschoolse opvang te organiseren indien een of meer ouders hierom verzoeken.8 Dit betekent dat zij voor- en naschoolse opvang moeten bieden, of het mogelijk maken dat andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Het schoolbestuur is dus niet verplicht dit zelf te organiseren. Buitenschoolse opvang is namelijk nadrukkelijk geen vorm van onderwijs. Omdat er ten tijde van deze wijziging onvoldoende bekend was over mogelijke problemen tussen de aansluiting van scholen en de opvang voor leerlingen in het speciaal onderwijs is het speciaal onderwijs niet meegenomen in deze wijziging. In de memorie van toelichting is daarom opgenomen dat er onderzocht zou worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting.9 Over dit onderzoek leest u meer bij het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in deze memorie van toelichting dat op het speciaal onderwijs kinderen zitten met dusdanige beperkingen «dat de reguliere kinderopvang niet altijd voldoende toegerust is om deze kinderen op te vangen»?
Deze uitspraak is vandaag de dag nog van toepassing. Kinderen die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan, gaan vaak niet naar de reguliere kinderopvang omdat hier niet altijd de benodigde expertise en ondersteuning beschikbaar is. Er zijn echter wel mooie voorbeelden en pilots van kinderopvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is het nog steeds onvoldoende bekend «in hoeverre er voor wat betreft de aansluiting tussen de scholen en de opvang problemen zijn voor ouders en kinderen», zoals in deze memorie van toelichting staat?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Op welke manier is aan de toezegging, die in deze memorie van toelichting staat, voldaan dat onderzocht zal worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid dit onderzoek te actualiseren?
In 2007 hebben Sardes en de CED groep onderzoek gedaan naar de behoefte aan buitenschoolse opvang (bso) voor kinderen uit het speciaal (basis)onderwijs en de uitvoeringspraktijk daarvan. En naar welke (financiële) knelpunten een vorm van bso in de weg staan en hoe de praktijk denkt over een verplichting.10 Het onderzoek laat zien dat er verschillende vormen van bso zijn waar kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte naartoe kunnen. Zowel reguliere vormen van opvang, als opvang die aansluit bij de school voor speciaal (basis)onderwijs (vaak bso+ genoemd). Succesfactoren die daarbij genoemd worden zijn: goed opgeleid personeel dat ervaring heeft met de doelgroep, kleine groepen waarin ieder kind voldoende aandacht krijgt en er rust gewaarborgd is, een goede ruimte zowel binnen als buiten en goede contacten met ouders en school. Uit het onderzoek bleek ook dat de behoefte aan bso groter is dan het op dat moment beschikbare aanbod (het ging in 2007 om 10.000 kinderen en jongeren extra die naar bso zouden gaan als er goed aanbod was). En dat in sommige gevallen men niet weet dat er aanbod beschikbaar is. De meeste ouders wilden dat hun kind naar een reguliere bso dicht bij huis kan, zodat ze aansluiting hebben met kinderen uit de buurt en/of naar dezelfde opvang kan als een broertje of zusje. Ook de experts uit het onderwijsveld wensten, met een kleine meerderheid, vooral geïntegreerde vormen van bso. Over de wettelijke verplichting was men verdeeld. Er werd onderschreven dat leerlingen uit het speciaal (basis)onderwijs dezelfde garanties verdienen ten aanzien van bso-aanbod. Maar niet iedereen vond dat dat deze verplichting bij de scholen belegd zou moeten worden. De uitvoeringspraktijk is erg ingewikkeld voor scholen, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
In 2008 heeft Sardes vervolgonderzoek gedaan.11 Hieruit kwam naar voren dat, ondanks dat scholen geen verplichting hebben om bso aan te bieden, scholen langzaam begonnen met het organiseren van opvang na reguliere schooltijd. Ongeveer 1 op de 6 scholen voor speciaal (basis)onderwijs bood destijds bso aan. Verder maakte het merendeel van de kinderen en ouders gebruik van het speciale aanbod van de school en niet de reguliere opvang dichtbij huis. Met als reden dat het personeel daar toegerust is om opvang voor hun kind te verzorgen, maar ze vinden het ook belangrijk dat hun kind niet ver hoeft te reizen van school naar bso. Een groot verschil met het eerste onderzoek is dat ouders hier aangaven een voorkeur te hebben voor bso in de wijk. De verwachting van de onderzoekers is dat de ouders uit het onderzoek uit 2008 helaas in de praktijk hebben ervaren dat bso nabij thuis toch niet passend is voor hun kind. Daarbij was het volgens de onderzoekers niet in te schatten hoeveel extra vervoersbewegingen er bij komen als meer kinderen gebruik gaan maken van bso.
Vorig jaar heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer het onderzoeksrapport Druk op de Keten gestuurd.12 Gelijktijdig stuurt de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons een beleidsreactie op dit rapport. Dit onderzoek laat zien dat de druk op de gehele keten van kinderopvang, onderwijs en zorg voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte is toegenomen in de periode 2016–2019. Naast de cijfers die uit dit onderzoek naar voren komen hebben we ook vanuit diverse gemeentes en andere partijen, zoals aangegeven bij vraag 1, recente signalen ontvangen dat de druk in de afgelopen jaren verder is toegenomen. Aangezien we door recente signalen een helder beeld hebben is aanvullend onderzoek niet nodig.
Wat voor afweging ziet u met betrekking tot een mogelijke verbreding van de wettelijke plicht om buitenschoolse opvang te regelen voor het speciaal onderwijs c.q. speciale scholen voor basisonderwijs, net zoals artikel 45, lid 2 van de Wet op het primair onderwijs dit regelt voor basisscholen?
Het verbreden van een wettelijke plicht naar het speciaal onderwijs is complex en vraagt veel van scholen. Daarbij wil ik allereerst benadrukken dat buitenschoolse opvang geen vorm van onderwijs is en daarmee geen kerntaak van scholen is. In het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is afgesproken dat de verbetering van de beheersing van basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen de komende jaren centraal moet staan in het onderwijs. We zetten hier daarom middelen voor in.
Tegelijkertijd zien we ook dat er een behoefte is aan meer en passend aanbod van opvang voor de groep kinderen die extra ondersteuning nodig heeft. Daarom gaan we de komende periode graag het gesprek aan met betrokken partijen over de knelpunten die er nu zijn en hoe we die gezamenlijk weg kunnen nemen. We zullen de mogelijkheden van een wettelijke verplichting als een van de opties bespreken en verkennen met het veld. Daarbij zetten we in ieder geval nu al in op het stimuleren van meer aanbod via kennisdeling, door de eerder genoemde handreiking. We betrekken daarbij ook de beweging richting inclusief onderwijs. Er blijft daarmee altijd een vorm van speciaal onderwijs bestaan, maar er zullen vanwege deze beweging ook steeds meer leerlingen gezamenlijk naar een school in de buurt gaan. Het ligt dus ook voor de hand om te bezien wat dit betekent voor het aanbod van buitenschoolse opvang.
Met betrekking tot een wettelijke verplichting zijn de volgende overwegingen in ieder geval relevant:
De afstand van thuis naar school en de reistijd kunnen erg verschillen. Veel leerlingen worden ’s ochtends opgehaald en thuisgebracht door taxivervoer en op verschillende tijdstippen op school afgezet. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeenten en wordt bekostigd uit het gemeentefonds. Op basis van de huidige regeling13 hoeven alleen de kosten te worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Als de leerlingen niet alleen van en naar school, maar ook van en naar de opvang moeten worden gebracht moeten aanvullende afspraken gemaakt worden. Het is niet in te schatten hoeveel en welke extra vervoersbewegingen er dan bij komen. Daarom is het ook niet mogelijk om een inschatting te geven van de kosten. Daarnaast is het nu al vaak ingewikkeld genoeg om voldoende vervoer te organiseren door een tekort aan taxichauffeurs. Ook zou het kunnen betekenen dat de kinderen na hun schooldag nog langer onderweg zijn naar de kinderopvang of naar huis doordat andere kinderen op verschillende locaties moeten worden afgezet.
Deelt u de opvatting dat het juist voor kinderen op het speciaal onderwijs van belang is dat de kinderopvang goed is geregeld?
Ieder kind verdient goede kinderopvang, ook kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Wij streven er naar dat de kinderopvang idealiter zo inclusief mogelijk wordt in de toekomst. Dit sluit ook aan bij de doelstellingen van de Nationale strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap waarvan op dit moment de werkagenda wordt gemaakt. Hoe we dit kunnen bereiken zullen we de komende periode, samen met het veld, nader uitwerken.
Acht u het wenselijk om kinderen uit het speciaal onderwijs hetzelfde wettelijke recht op kinderopvang te geven als kinderen in het reguliere onderwijs? Bent u het ermee eens dat idealiter de kinderopvang ook zo inclusief mogelijk wordt, zodat kinderen met en zonder beperking elkaar al op jonge leeftijd tegenkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier kan een dergelijke wettelijke verplichting worden vormgegeven?
De afwegingen, die ik u bij vraag 6 heb geschetst, dienen gemaakt te worden om te bepalen of een wettelijke verplichting wenselijk en haalbaar is. Bij de gesprekken met het veld is het een mogelijkheid om een wettelijke verplichting als een van de opties te bespreken en verkennen.
Wat voor oplossing ziet u (nog meer) voor kinderen die niet terecht kunnen bij een kinderdagcentrum of de kinderopvang vanwege de benodigde zorg?
Voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan is er soms ook gespecialiseerd aanbod vanuit een (jeugd)zorgaanbieder mogelijk. Daarnaast zien we op dit moment in het hele land veel goede voorbeelden van samenwerking tussen scholen, kinderopvang en zorgpartijen, zodat kinderen met een ondersteuningsbehoefte ook zoveel mogelijk naar een reguliere kinderopvang met extra ondersteuning (vaak plusopvang genoemd) kunnen gaan. Dit wordt nu vaak in kleinere groepen met extra ondersteuning en expertise geboden. Ook nu al zijn hier dus mogelijkheden voor, en die willen we stimuleren, bijvoorbeeld via het delen van kennis en goede voorbeelden middels de handreiking die wordt ontwikkeld.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs wettelijk te verankeren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs beter te faciliteren en te stimuleren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Het bericht ‘Jorinde van Klinken zwijgt niet langer: ‘Ik heb echt heel serieuze zaken gehoord, ook verkrachtingen’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jorinde van Klinken zwijgt niet langer: «Ik heb echt heel serieuze zaken gehoord, ook verkrachtingen»»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht over Jorinde van Klinken, en vind het erg pijnlijk dat ze dit heeft ervaren. Grensoverschrijdend gedrag hoort nergens thuis, ook niet in de sport. Ik beschouw dit als een oproep om te blijven werken aan een veilige sportsector voor iedereen.
Deelt u de mening dat een veilig topsportklimaat de volle aandacht nodig heeft, zoals ook wordt beschreven in het rapport Topsport in Nederland (TiN) 2024?2 Hoe plaatst u de ervaringen van olympisch atlete Van Klinken binnen dit kader?
Ja, ik deel de mening dat een veilig sportklimaat, zowel voor de top- als breedtesport, de volle aandacht verdient. Daar zet de sportsector zich hard voor in, met steun van VWS. Zo werkt NOC*NSF met ondersteuning vanuit de VWS-subsidie «Veilige en Integere Sport» aan tal van acties over de hele linie van amateursport tot en met topsport. Bijvoorbeeld door de aanstelling van integriteitsmanagers, campagnes om de bewustwording en meldingsbereidheid op grensoverschrijdend gedrag te vergroten en het ondersteunen van sportbonden op hun integriteitsbeleid.
Parallel hieraan werkt VWS aan een wetsvoorstel dat gaat leiden tot de totstandkoming van een onafhankelijk integriteitscentrum voor de sport, om zo meldingen van onder andere grensoverschrijdend gedrag zo goed mogelijk het hoofd te bieden.
Wat betreft topsport specifiek, is een veilig en gezond topsportklimaat één van de gezamenlijke prioriteiten die wij als VWS, NOC*NSF en Vereniging voor Sport en Gemeenten hebben benoemd in het Strategisch Kader Topsport 2032. De sport heeft vanaf het voorjaar van 2023 op ieder TeamNL centrum een integriteitsmanager aangesteld die verantwoordelijk is voor het opstellen van een integriteitsplan. Dit plan bevat een minimum aan eisen waaraan een TeamNL centrum voor de sportersomgeving moet voldoen. Hierin wordt bijvoorbeeld geborgd dat er vertrouwenspersonen op elk centrum zijn, VOG’s voor alle medewerkers, en dat e-learnings over dit thema gevolgd worden. Met ingang van januari 2025 gaat NOC*NSF in nauwe samenwerking met de TeamNL centra pedagogisch experts inzetten. Deze experts hebben een specifieke taak in het creëren en bewaken van een veilige, verantwoorde (topsport)trainingsomgeving. Zij krijgen een signalerende, reflecterende en adviserende verantwoordelijkheid op het pedagogisch ontwikkelklimaat, omgangsvormen, (on)gewenst en (on)fatsoenlijk gedrag. Zij zullen als eerste aanspreekpunt dienen voor (talentvolle) sporters op een TeamNL centrum, maar ook voor coaches om hen bij te staan bij pedagogische vraagstukken.
Een van de stappen die VWS op dit thema heeft genomen is het financieren van een grootschalig onderzoek naar de factoren die bijdragen aan de positieve en negatieve aspecten van topsportcultuur3. Dit onderzoek moet tot een verschuiving leiden: van een focus op reactieve maatregelen naar maatregelen aan de voorkant gericht op het vergroten van een positieve topsportcultuur en het verminderen van de kans op misdragingen in de topsport. Dit rapport wordt begin 2025 verwacht.
De eerste rapportage Topsport in Nederland (TiN) van het Mulier Instituut zie ik als een bevestiging om aandacht te blijven houden voor een veilige topsport. Voor de TiN-rapportage in 2025 wordt data verzameld onder talenten, (voormalig) topsporters, coaches en bonden over diverse onderwerpen waaronder het welzijn van topsporters en het ervaren topsportklimaat.
Hoe duidt u haar ervaring dat niemand weet waar een melding van grensoverschrijdend gedrag moet worden gedaan, en dat dit onderwerp nooit wordt besproken in de groep?
Het stemt mij treurig dat Jorinde van Klinken en andere (top)sporters niet weten waar zij meldingen van grensoverschrijdend gedrag kunnen doen. Er zijn namelijk wel degelijk meldpunten waar sporters terecht kunnen. Dit signaal onderschrijft het belang van een nog duidelijkere voorlichting over de kanalen waar sporters beroep op kunnen doen als ze te maken krijgen met grensoverschrijdend gedrag.
Zo is het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) het officiële meldpunt van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, doping en matchfixing in de sport, en onderzoekt als beoordeelt het Instituut Sportrechtspraak (ISR) tevens meldingen van grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast kunnen bredere meldingen van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld ook worden gedaan bij het Centrum Seksueel Geweld (CSG), Helpwanted en Slachtofferhulp Nederland. Ten slotte spelen verenigingen en bonden een sleutelrol in het bespreekbaar maken en tegengaan van grensoverschrijdend gedrag in de sport.
Wat betreft de bespreekbaarheid van het onderwerp, ervaart CVSN positieve ontwikkelingen ten aanzien van de meldingsbereidheid van de doelgroep. Uit opgave van CVSN blijkt dat het aantal meldingen sinds diens oprichting jaarlijks fors blijft toenemen. Ook weten CVSN en bonden elkaar steeds beter te vinden. Daarnaast is het een aanmoedigend signaal dat integriteitsautoriteiten uit andere landen regelmatig bij CVSN informeren naar best practices om de meldingsbereidheid op het thema van grensoverschrijdend gedrag in de sport te verhogen.
Herkent u het beeld dat de vertrouwenspersoon van een sportbond vaak korte lijntjes heeft met de directie en men daarom niet durft te melden? Wat vindt u daarvan? Als u dit beeld niet herkent, hoe gaat u dit bespreekbaar maken?
NOC*NSF en ook ikzelf herkennen het beeld niet dat de vertrouwenspersoon korte lijntjes heeft met directie. Ik betreur het als dit wel op die manier wordt ervaren. Voor topsporters die liever op een andere plek dan de sportbond willen praten is het CVSN ingericht waar men naast met casemanagers onder geheimhouding ook kan praten met vertrouwenspersonen. Deze casemanagers en vertrouwenspersonen zijn niet verbonden aan een sportbond. Bij NOC*NSF is in een professioneel statuut vastgelegd dat zowel de vertrouwenspersonen, casemanagers als de overige medewerkers die bij CVSN werkzaam zijn, los van directie van NOC*NSF hun werk onafhankelijk moeten kunnen doen. Het is van belang dat leden van de bond, waaronder topsporters, op de hoogte zijn van de verschillende meldpunten waar zij terecht kunnen. Daarnaast verleent NOC*NSF ook medewerking aan het onafhankelijk maken van het CVSN richting een onafhankelijk integriteitscentrum (zie het antwoord op vraag 12 voor een verdere toelichting).
Herkent u het benoemde dat weinig gebeurt met meldingen die gedaan worden bij het tuchtrechtorgaan Instituut Sportrechtspraak? Zijn er cijfers bekend van het aantal meldingen en de uitspraken die gedaan zijn?
Nee, dat beeld herken ik niet. Alle meldingen die aan het ISR worden gestuurd worden in behandeling genomen. Afhankelijk van het verloop van het onderzoek verschilt per casus of de melding ook tot een zaak voor de tuchtomissie leidt en resulteert in een uitspraak. Na het onderzoek van een melding kan de zaak namelijk door de aanklager worden geseponeerd, kan er een schikking worden getroffen of kan de melding voor de tuchtcommissie worden gebracht. In 2023 heeft het ISR 131 meldingen ontvangen en in behandeling genomen. Ter vergelijking waren dat 106 meldingen in 2022.
Wat vindt u van het beschreven voorbeeld dat toen Van Klinken sportte in de VS en een melding deed, dit wel gelijk adequaat werd opgepakt?
Ik vind het geruststellend om te horen dat de melding die door Van Klinken in de Verenigde Staten is ingediend adequaat is opgepakt. Tegelijkertijd betreurt het mij dat zij destijds in Nederland niet vergelijkbaar adequaat gehoord is. Deze tegenstelling laat zien dat er in Nederland nog een flink aantal stappen te zetten is om de vindbaar- en toegankelijkheid van meldpunten, inclusief de meldingsbereidheid onder sporters, te blijven verbeteren.
Heeft u contact met andere landen betreffende de aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de topsport? Zo ja, wat kan daarvan worden geleerd? Als u geen contact heeft met andere landen, bent u bereid om dit op te pakken?
Ja, we hebben contact gehad met Australië en ons door hen laten inspireren voor een onafhankelijk integriteitscentrum die grensoverschrijdend gedrag – ook in de topsport – aanpakt. Hun model is nagenoeg vergelijkbaar met de aanpak die wij beogen. Daarnaast loopt, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, een onderzoek naar de topsportcultuur in Nederland. In dit onderzoek wordt een korte internationale vergelijking gedaan waarbij wordt gekeken naar wat andere landen doen op het gebied van een veilig topsportklimaat. Ik wacht de oplevering van dit rapport af.
Bent u bekend met het bedrijf Safespc dat Van Klinken heeft opgericht en zich richt op de preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de Nederlandse topsport?
Nee, ik was hier eerder nog niet mee bekend.
Deelt u de mening dat het goed is dat sporters zelf het initiatief nemen voor de preventie van grensoverschrijdend gedrag in de sport, maar dat daaruit ook blijkt dat wat er nu is niet voldoet?
Het is bewonderingswaardig dat sporters zelf het initiatief nemen om zich in te zetten voor de preventie van grensoverschrijdend gedrag in de sport. Ik ben echter ook van mening dat het niet hun verantwoordelijk dient te zijn om deze rol op zich te nemen, en dat ongeacht hun grote inzet, deze niet kan voldoen aan de overkoepelende problematiek omtrent grensoverschrijdend gedrag in de (top)sport. Ik verwijs uw Kamer graag naar het antwoord op vraag 12 voor een toelichting op de inzet van VWS, die onder andere ziet op de preventie van grensoverschrijdend gedrag.
Welke drempels ervaren atleten om een melding van grensoverschrijdend gedrag te doen?
Sporters en atleten die slachtoffer zijn van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag kunnen verschillende drempels of angsten ervaren bij het melden van of zich uit te spreken over grensoverschrijdend gedrag4. Deze drempels zijn niet specifiek gerelateerd aan de sport. Drempels om een melding te doen zijn bijvoorbeeld de angst voor geen steun, angst voor welzijn, moeite om over het onderwerp te praten, schaamte, zelfverwijt, of de potentieel negatieve gevolgen die een melding zal hebben op naasten, inclusief de dader. In de sport kan tevens de afhankelijkheid van een hiërarchische relatie een drempel vormen. Vaak doet dit zich voor in de vorm van een sporter-coach-relatie. Het doen van een melding zou directe, negatieve en oncontroleerbare consequenties kunnen hebben voor de verdere carrière van zowel de melder als de beschuldigde.
Uit het onderzoek waarnaar hierboven wordt verwezen, blijkt dat dergelijke drempels verlaagd kunnen worden door anonieme online hulpverlening, correcte en volledige beeldvorming van seksueel geweld en consent, meer aandacht voor mannelijke slachtoffers, en online (seksueel) grensoverschrijdend gedrag beschouwen als één van de variaties van seksueel geweld. NOC*NSF en CVSN voeren daarom terugkerende campagnes over het bestaan van CVSN en het belang van melden en bespreekbaar maken van grensoverschrijdend gedrag. Ook biedt het CVSN gratis campagne- en mediamaterialen aan.
Waarom hebben atleten angst om zich tijdens hun sportcarrière uit de spreken?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de stand van zaken van de verzelfstandiging van het Centrum Veilige Sport Nederland?
De verzelfstandiging van het Centrum Veilige Sport Nederland naar een onafhankelijk integriteitscentrum wordt gedaan aan de hand van een wetgevingstraject. De oprichting van het centrum is in maart 2023 aangekondigd door mijn voorganger5. Aansluitend op deze aankondiging worden constructieve gesprekken gevoerd tussen VWS, NOC*NSF, de Dopingautoriteit en andere organisaties uit het veld, inclusief stakeholders, experts en slachtoffers om input op te halen over de taken, verantwoordelijkheden en invulling van dit centrum.
Het doel van het onafhankelijk integriteitscentrum is om de sport te ondersteunen bij meldingen van grensoverschrijdend gedrag, evenals doping en matchfixing. Het centrum ontvangt, onderzoekt en adviseert de sport over deze meldingen. Daarin heeft het zowel een preventieve, onderzoekende als adviserende functie.
Mijn voorganger heeft de Kamer toegezegd dat het streven is om het wetsvoorstel voor een onafhankelijk integriteitscentrum eind dit jaar, in 2024, in consultatie te brengen6.
Deelt u de mening dat de aanpak van grensoverschrijdend gedrag sneller opgepakt moet worden en dat er voor deze aanpak een strak tijdspad nodig is?
Grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in de sport. Elke dag waarop grensoverschrijdend gedrag zich voordoet in de sport, is er een te veel. Vele betrokkenen maken zich continu sterk om grensoverschrijdend gedrag op vele niveaus aan te pakken. De totstandkoming van een onafhankelijk integriteitscentrum waar ik zelf aan werk vraagt om een gedegen onderbouwing die tevens juridisch verdedigbaar is. Dit betekent dat een goede balans tussen een strak tijdspad en het borgen van kwaliteit van belang is.
Bent u bereid deze vragen tijdig voor de behandeling van het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen op 2 december aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rechter dwingt provincie stikstofvergunning plasticfabrikant aan te passen' |
|
Thom van Campen (VVD), Harm Holman (NSC) |
|
Wiersma |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rechterlijke uitspraak die de provincie Brabant verplicht om de stikstofvergunning van plasticproducent Sabic deels in te nemen?1
Ja.
Op grond van welke wet- en regelgeving heeft de rechter geoordeeld dat de ongebruikte (hierna: latente) vergunninsruimte van het bedrijf moet worden ingenomen?
In deze zaak is nog de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing, die van kracht was tot 1 januari 2024. De zaak heeft betrekking op een verzoek tot intrekking van een deel van de latente ruimte in de natuurvergunning van een kunststof producerend bedrijf. De bevoegdheid tot intrekking was neergelegd in artikel 5.4 Wnb.2
Kunt u bevestigen dat de rechter dit noodzakelijk achtte omdat het niet goed gaat met het nabijgelegen Natura 2000-gebied de Brabantse Wal? Zo ja, hoeveel Nederlandse Natura 2000-gebieden bevinden zich in soortgelijke staat?
De rechtbank heeft het besluit van de provincie Noord-Brabant vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, met de volgende aanwijzing: «wijzig de natuurvergunning van SABIC zodanig dat een substantieel deel wordt beperkt van de niet gebruikte emissieruimte vanwege de Cogen2 installatie waarop deze vergunning betrekking heeft». Die aanwijzing geldt alleen «indien voor 28 februari 2025 geen nieuw provinciaal beleid omtrent de intrekking of wijziging van natuurvergunningen (inclusief vergunningen voor Natura 2000-activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid onder e, van de Omgevingswet) is vastgesteld.» In de conclusie stelt de rechtbank verder dat het aan het College is te bepalen hoe groot dat deel is en dat het college concrete plannen van SABIC hierbij kan betrekken. Het bedrijf heeft door een eerdere vervanging van een verbrandingsinstallatie een veel lagere stikstofemissie dan vergund, waardoor zijn natuurvergunning uit 2016 veel latente ruimte bevat. De rechtbank meent dat het college bij de beoordeling van het verzoek tot intrekking of wijziging van de vergunning had moeten nagaan waarom de latente ruimte niet substantieel zou kunnen worden beperkt. De rechtbank betrekt in het oordeel inderdaad de verslechterde staat van de natuur in het Natura 2000-gebied de Brabantse Wal. Voor informatie over de staat van Natura 2000-gebieden verwijs ik naar de uitkomsten van de natuurdoelanalyses, waar uw Kamer onder meer bij brief van 9 april 2024 (Kst. 33 576, nr. 371) over is geïnformeerd.
Wat vindt u van het verweer van de rechter tegen de argumentatie van de provincie, waarin hij stelt dat het belang van rechtszekerheid niet zwaarder mag wegen dan natuurbelang?
Het is niet aan mij om een concrete weging te geven aan deze specifieke uitspraak, nu ik geen direct belanghebbende ben bij deze zaak. Vanuit beleidsmatig oogpunt vind ik het van groot belang dat de rechtszekerheid van een ondernemer stevig wordt meegenomen en gewogen bij dergelijke afwegingen.
Kunt u juridisch motiveren waarom de provincie dan wel juist stelt dat sprake moet blijven van rechtszekerheid, indien u dit verweer niet deelt?
De provincie zal een nieuw besluit moeten nemen dat in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank.
Vreest u precedentwerking van deze rechterlijke uitspraak voor andere situaties waarin sprake is van latente stikstofruimte in Wet natuurbescherming (WNb)-vergunningen? Indien nee, waarom niet? Indien ja, hoe gaat u dit voorkomen?
De vraag of hier precedentwerking van uitgaat, is pas aan de orde als dit oordeel wordt bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wat gaat u op korte termijn doen om de depositie vanuit álle provincies terug te dringen?
Het kabinet zet in op een structurele verlaging van de uitstoot van stikstofemissies. De komende tijd zijn effecten te verwachten van diverse maatregelen, zoals bijvoorbeeld de Lbv, de Lbv-plus en de diverse andere instrumenten uit de aanpak piekbelasting. Ook zet het kabinet aanvullend in op een aanpak met als belangrijke componenten een inzet op juridisch houdbare innovaties. vrijwillige beëindiging en diverse maatregelen in het kader van de mestproblematiek. Tegelijkertijd wordt toegewerkt naar bedrijfsspecifieke doelen, zodat ondernemers weten wat er van ze verwacht wordt. Relevant is tot slot dat het kabinet breder kijkt dan alleen de drukfactor stikstof en breder stuurt op de natuurkwaliteit en op andere drukfactoren, daar waar dat voor de natuur noodzakelijk is.
Hoe gaat u voorkomen dat in het hele land verplicht vergunningen moeten worden ingetrokken door bevoegde gezagen, en daarmee het ondernemingsklimaat in Nederland ernstig wordt geschaad door het ontbreken van landelijke stikstofreducerende maatregelen op korte termijn?
Ik vind het belangrijk dat we ondernemingen zekerheid en toekomstperspectief kunnen blijven bieden, en richt mij daar met de bovengenoemde aanpak ook op. Een belangrijke sleutel daarvoor is het realiseren van voldoende natuurherstel. Zoals ook in antwoord 7 is aangegeven, zet het kabinet daarvoor in op een structurele daling van de stikstofuitstoot, in combinatie met de bredere natuurinzet.
Deelt u de opvatting dat u de verantwoordelijkheid draagt voor het formuleren van beleidsregels over hoe om te gaan met latente ruimte in WNb-vergunningen? Zo ja, welke stappen onderneemt u hiertoe?
Gedeputeerde staten zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor de natuurvergunning, de daarmee samenhangende beleidskaders en het opstellen van beleidsregels. Op dit moment is intern salderen vergunningvrij en is er geen aangrijpingspunt voor het opstellen van beleidsregels over hoe om te gaan met latente ruimte bij intern salderen. Er is wel ruimte voor het opstellen van beleidsregels over het ambtshalve of op verzoek geheel of gedeeltelijk intrekken van natuurvergunningen.
In de motie-Bromet/Grinwis roept uw Kamer mij op om het onderdeel over het vergunningplichtig maken van intern salderen uit het wetsvoorstel dat het vorige kabinet in voorbereiding had, naar de Kamer te sturen vóór het commissiedebat van 4 december 2024.3 Over de uitwerking van deze motie zal ik u op korte termijn informeren.
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrouw overleden die na aanrijding drie kwartier moest wachten op ambulance terwijl «particuliere» ziekenwagen om de hoek stond»?1
Ja. Allereerst, wat verschrikkelijk dat deze mevrouw onder deze omstandigheden overleden is. Ik wens haar naasten veel sterkte met dit verlies.
Bent u bekend met signalen uit de gemeente Nunspeet over slechte aanrijtijden van ambulances? Zo ja, wat is uw reactie op deze problemen rondom aanrijtijden?
Ik ben bekend met de signalen uit de gemeente Nunspeet. De streefnorm van 15-minuten die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen, geldt echter voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten.
Uiteraard streeft de ambulancesector ernaar om voor alle gebieden in een regio adequate responstijden te realiseren. Dit doen zij onder andere met een vernieuwde urgentie-indeling (VUI) die sinds oktober 2024 is geïmplementeerd bij alle meldkamers ambulancezorg. Met deze urgentie-indeling borgt de RAV de kwaliteit en tijdigheid van ambulancezorg door nog fijnmaziger te triëren op ernst en spoed.
Onder andere de categorie «spoed» is met de VUI herzien, waarbij er nu een medisch onderbouwd onderscheid is tussen «hoogst mogelijke spoed» en «hoge spoed». Zo krijgt een reanimatie, ernstige bloeding of verstikking een hogere prioriteit dan bijvoorbeeld een complexe beenbreuk doordat er in een dergelijk geval geen sprake is van acuut levensgevaar.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2022 geconstateerd dat de responstijden van de RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG) waar Nunspeet onder valt, niet voldeden aan de streefnorm van 15-minuten in 95% van de inzetten. De responstijden zijn in deze regio al jaren op een redelijk constant niveau. De IGJ geeft aan dat ondanks het niet voldoen aan de streefnorm er geen aanwijzingen zijn dat er in RAV-NOG (structureel) sprake is van risico’s ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
Bent u bekend met het feit dat cijfers over aanrijtijden door de ambulancedienst nu alleen nog maar vertrouwelijk worden meegedeeld, terwijl dit eerder openbaar was? Kan u aangeven waarom dit zo is? Kan u deze cijfers over aanrijtijden alsnog openbaar maken?
Cijfers over aanrijtijden en andere kwaliteitsindicatoren bij de RAV worden sinds 2008 jaarlijks gedeeld door Ambulancezorg Nederland (AZN). Deze cijfers zijn op regionaal en landelijk niveau en terug te vinden op de online pagina van AZN.2
In Nunspeet heeft een ambulancepost in ’t Harde op gemeentelijk niveau voor verbetering gezorgd, maar vooralsnog niet of onvoldoende in de meer afgelegen kernen; hoe gaat u de aanrijtijden in deze kernen verbeteren?
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen, zonder dat er sprake is van dure en inefficiënte overcapaciteit. Dit referentiekader vormt de basis van waar de standplaatsen komen. De bereikbaarheid wordt echter altijd op regionaal niveau vastgesteld voor alle inwoners binnen de RAV-regio, zoals ook is vastgelegd in de regeling die hoort bij de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
Zijn er nog andere kernen in gemeenten waar de aanrijtijden van ambulances onvoldoende zijn, en zo ja welke?
In 2023 was de landelijk gemiddelde responstijd 16:50 minuten. Per RAV-regio varieert de responstijd tussen de 14:40 minuten voor Kennemerland en 18:28 minuten voor Gelderland-Midden. Deze cijfers per regio zijn terug te vinden in het sectorkompas van AZN.
Cijfers op lokaal niveau worden wel geregistreerd door de RAV. Hierover wordt echter niet gerapporteerd door AZN omdat, zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, de bereikbaarheid van de RAV wordt vastgesteld op regionaal niveau. Naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. over het voeren van een gesprek met AZN om transparantie te geven over de aanrijtijden per gemeente, ga ik daarover in gesprek met AZN.3
Wat gaat u landelijk doen om de aanrijtijden in kernen te verbeteren?
Sinds oktober 2024 is de nieuwe urgentie-indeling bij alle meldkamers ambulancezorg geïmplementeerd. Het doel van de nieuwe indeling is om de kwaliteit van de ambulancezorg te verbeteren. De nieuwe urgentie-indeling doet meer recht aan de medische behoeften van patiënten en is meer medisch logisch opgebouwd. Het is de bedoeling dat de ambulance sneller ter plaatse is als het echt nodig is, ook bij rampen en ongevallen, en dat in andere gevallen iets meer tijd wordt genomen voor verrijkte en verlengde triage om meteen de juiste zorg op de juiste plek in te zetten, in welke gevallen de responstijd (geoorloofd) iets langer kan zijn. Het resultaat van deze verrijkte triage kan zijn dat het inzetten van een ambulance niet nodig blijkt te zijn.
AZN heeft mij geïnformeerd dat uit hun tussentijdse evaluatie blijkt dat de aanrijtijden voor patiënten met de hoogst mogelijke spoed daadwerkelijk is verbeterd. Op termijn wordt bezien of en zo ja, welke gevolgen de nieuwe urgentie-indeling heeft voor de 15-minutenstreefnorm.
In verschillende gemeenten zijn en waren cijfers over aanrijmomenten van ambulances te laag, deze gemeenten krijgen vervolgens in de totale cijfers wel een voldoende; wilt u werken aan een metingsvariant waar per gemeentekern kan worden gemeten wat de aanrijtijden zijn?
Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, wordt naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. gesproken met AZN over het transparant maken van aanrijtijden op lokaal niveau. Deze gesprekken zijn momenteel in gang gezet. Als de gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak het de afgelopen jaren is voorgekomen dat een ambulance later dan de wettelijke aanrijtijd ter plaatse van een incident was? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak er bij deze gevallen een dodelijke afloop te betreuren is geweest?
Ik beschik niet over cijfers hoe vaak het voor is gekomen dat een ambulance er langer over deed dan de streefnorm van 15 minuten. Wel levert AZN sinds 2008 cijfers over onder andere gemiddelde responstijden en aanrijtijden. Deze zijn te vinden op www.ambulancezorg.nl/sectorkompas. Het landelijk gemiddelde is dat 95% van de spoedritten bij de patiënt is binnen 16:50 minuten in 2023, binnen 17:00 minuten in 2022 en binnen 16:44 minuten in 2021.
De IGJ heeft in de periode van 2022 tot en met oktober 2024 in totaal vier, in dit kader relevante, rapportages van calamiteitenonderzoeken ontvangen.4 Calamiteitenmeldingen worden gedaan naar aanleiding van een niet-beoogde gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van zorg en tot de dood van, of ernstige schadelijk gevolg, voor een patiënt heeft geleid. De IGJ geeft aan dat echter niet altijd goed is vast te stellen welke invloed een langere aanrijtijd heeft gehad. Deze calamiteiten vonden niet plaats in de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland.
Deelt u de mening dat lokale problemen beter in beeld moeten komen zodat er beter gestuurd kan worden op strategische plaatsing van ambulanceposten en standplaatsen? Hoe denkt u over plaatsgebonden verantwoording in plaats van regionaal, dus op lokaal niveau met specificatie per kern?
De streefnorm van 15 minuten wordt op het niveau van de veiligheidsregio gemonitord, waarbij 95% van de spoedinzetten binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn. Dat gebeurt op het niveau van de veiligheidsregio omdat daarmee het goed en in samenhang functioneren van de verschillende crisisdiensten wordt ondersteund. Monitoren of verantwoorden op lokaal niveau sluit daar niet op aan.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, vormt het referentiekader spreiding en beschikbaarheid van het RIVM de basis voor de standplaatsen.
Om lokaal paraat te staan voor inzetten binnen de streefnorm, moet er een aanzienlijke hoeveelheid extra ambulances worden ingezet. Ook moeten dan veel ambulanceverpleegkundigen worden onttrokken uit andere sectoren van de zorg. Vervolgens neemt het aantal inzetten per ambulance flink af. Uit het oogpunt van efficiëntie en kwaliteit acht ik daarom plaatsgebonden verantwoording niet wenselijk.
Uitlatingen van de secretaris-generaal van de NAVO |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitlatingen van de secretaris-generaal van de NAVO waarin hij beweert dat Oekraïne onvermijdelijk lid zal worden van de NAVO, want «Dat hebben we besloten in Washington»?1
Ja.
Kan de Nederlandse regering de Kamer informeren naar wie de «we» verwijst in zijn uitspraak «Dat hebben we besloten in Washington» en is «Nederland» ook een onderdeel van deze «we»?
De «we» in deze uitspraak verwijst naar alle NAVO-bondgenoten gezamenlijk. In 2008 hebben de NAVO-bondgenoten op de NAVO-top in Boekarest voor het eerst verklaard dat Oekraïne lid zal worden van de NAVO. Sindsdien is deze uitspraak meermaals herhaald. In de gezamenlijke verklaring van de top in Washington van 9-11 juli 2024 verklaren de bondgenoten dat de NAVO door zal gaan met het ondersteunen van Oekraïne op diens «onomkeerbare pad richting volledige Euro-Atlantische integratie, inclusief NAVO-lidmaatschap.» Nederland heeft als NAVO-bondgenoot ook ingestemd met deze verklaring. Uw Kamer is hierover ingelicht in het verslag van deze NAVO-top.2
Indien de regering dat niet weet, kan de Nederlandse regering hier navraag naar doen bij de NAVO en dit de Kamer laten weten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het EU-Mercosur-verdrag |
|
Christine Teunissen (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Op welke wijze geeft het kabinet concreet invulling aan de zin in het hoofdlijnenakkoord: «We willen niet importeren wat we niet mogen produceren» in relatie tot de Nederlandse inzet aangaande het EU-Mercosur-verdrag?
Het kabinet zal pas een positie bepalen over een mogelijk EU-Mercosur akkoord wanneer de onderhandelingen zijn afgerond en alle daartoe noodzakelijke stukken door de Europese Commissie ter besluitvorming aan de Raad worden aangeboden. Als besluitvorming gedurende deze kabinetsperiode plaatsvindt, dan zullen bij de standpuntbepaling ook relevante beleidsstandpunten uit het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma worden meegenomen.
Op dit moment beziet het kabinet de mogelijkheden om op Europees niveau eisen te stellen aan de invoer van producten die binnen de EU niet geproduceerd mogen worden, zoals opgenomen in het regeerprogramma.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Kamer zich al meerdere malen heeft uitgesproken tegen een EU-Mercosur-verdrag waarin de landbouw is opgenomen, onder meer in 2023 met de breed aangenomen motie Ouwehand c.s. (Kamerstuk 34 682, nr. 125) waarin het kabinet verzocht wordt «bij de Europese Commissie en in de Raad klip-en-klaar duidelijk te maken dat Nederland in ieder geval een EU-Mercosur-verdrag waarin de landbouw is opgenomen zal blokkeren» en waarbij het kabinet wordt verzocht «voor deze positie actief steun te vergaren bij de andere lidstaten en binnen een maand verslag te doen aan de Kamer.»?
Ja.
Op welke wijze voert het kabinet deze motie uit?
Het vorige kabinet heeft op 13 februari 2024 gereageerd1 op de motie van de leden Ouwehand en Grinwis c.s. van 1 februari 20242 met een vergelijkbare strekking. Die lijn is tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 19 september jl. bevestigd door de Minister president.3
Nederland geeft zowel bij de Europese Commissie als bij andere lidstaten consequent aan dat een EU-Mercosur akkoord zeer gevoelig ligt in Nederland en er in het bijzonder zorgen bestaan binnen de landbouwsector over de landbouwafspraken in het EU-Mercosur onderhandelaarsakkoord uit 2019.
Heeft u de Europese Commissie geïnformeerd dat Nederland in ieder geval een EU-Mercosur-verdrag waarin de landbouw is opgenomen zal blokkeren, conform de motie Ouwehand c.s.? Zo nee, wanneer gaat u dat alsnog doen?
De Europese Commissie is bekend met de moties die uw Kamer heeft aangenomen over een EU-Mercosur akkoord. Voor wat betreft landbouw, geeft de Europese Commissie aan dat de afspraken over markttoegang voor landbouwproducten in het EU-Mercosur onderhandelaarsakkoord uit 2019 beperkt zijn, omdat er tariefcontingenten zijn opgenomen voor sensitieve producten.
Zoals bij u bekend, zal het kabinet pas een positie bepalen over een mogelijk EU-Mercosur akkoord op het moment dat de onderhandelingen zijn afgerond en alle daartoe noodzakelijke stukken door de Europese Commissie ter besluitvorming aan de Raad worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van uw inspanningen op het onderhandelingsresultaat van dit verdrag te beïnvloeden en hoe dat zich verhoudt tot de duidelijke uitspraak van de motie Ouwehand c.s.?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4, geeft Nederland consequent aan dat een EU-Mercosur akkoord zeer gevoelig ligt in uw Kamer. Ook bepleit Nederland binnen de EU dat een mogelijk EU-Mercosur akkoord een integraal associatieakkoord blijft, conform motie Teunissen c.s.4
Wat is de huidige positie van het kabinet over wat de EU-inzet zou moeten zijn voor het EU-Mercosur-verdrag?
Momenteel richt de Europese Commissie zich in de onderhandelingen met name op het maken van afspraken over het tegengaan van ontbossing en het opnemen van het klimaatakkoord van Parijs als essentieel element bij het verdrag. Dit is mede op verzoek van de lidstaten, waaronder eerder Nederland5, omdat de afspraken in het onderhandelaarsakkoord uit 2019 op dit terrein verder geconcretiseerd kunnen worden. Er wordt niet gesproken over herziening van de afspraken over markttoegang voor sensitieve landbouwproducten zoals die in 2019 zijn uit onderhandeld.
De Europese Commissie houdt de lidstaten op de hoogte van het verloop van de onderhandelingen, maar heeft de nodige ruimte om zelf tekstvoorstellen te doen aan de onderhandelingspartners, zonder deze vooraf bij de lidstaten te toetsen. Nederland zal een positie bepalen over een mogelijk EU-Mercosur verdrag op het moment dat de onderhandelingen zijn afgerond en er daadwerkelijk sprake is van besluitvorming.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp in de week van 11 november?
Ja.
De uitrusting van speciale troepen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat sommige commando’s van Nederlandse speciale eenheden graag zélf hun uitrusting zouden willen aanschaffen, omdat ze niet de spullen krijgen die ze zouden willen krijgen via de centrale inkoop of daar soms heel lang op moeten wachten?
Ja. Het is bekend dat er aanvullende wensen zijn voor het beschikbare pakket en dat men soms te maken krijgt met relatief langere levertijden van uitrustingsstukken via centrale inkoop.
Bent u ermee bekend dat sommige commando’s daarom maar zelf en op eigen kosten(!) de benodigde uitrusting aanschaffen?
Dit is geen wenselijke situatie. Voor de uitrusting van haar personeel hecht Defensie in lijn met haar verantwoordelijkheid als werkgever aan de bewezen kwaliteit, veiligheid, draagcomfort en tijdige beschikbaarheid van de uitrusting. Daarnaast draagt in een professionele organisatie als Defensie de juiste uitrusting ook bij aan de werkbeleving, de uitstraling en de tevredenheid van haar personeel. Om dit te waarborgen moet de uitrusting voldoen aan strenge eisen. Zo moet de uitrusting bijvoorbeeld brandwerend en -vertragend zijn en de camouflagesignatuur verminderen. Defensie zorgt ervoor dat de verstrekte uitrusting aan de kwaliteits- en veiligheidsnormen voldoet door de uitrusting zorgvuldig te testen. Bijvoorbeeld door het uitvoeren van draagproeven, waarbij militairen onder uiteenlopende klimatologische omstandigheden prototypes dragen en gebruiken. Ook vanuit operationeel oogpunt is het van belang dat de uitrusting goed op elkaar aansluit. Om effectief op te treden moet de uitrusting van de militair een samenhangend geheel vormen en afgestemd zijn als een compleet systeem op de uit te voeren taken.
Bij het gebruik van particulier aangeschafte uitrusting kan Defensie niet instaan voor de kwaliteit van de uitrusting en de veiligheid van de gebruiker. Het is namelijk niet met zekerheid vast te stellen of civiele leveranciers aan de kwaliteits- en veiligheidseisen voldoen. Zo is bijvoorbeeld bekend dat in sommige gevallen particulier aangeschafte uitrusting zichtbaar is met nachtkijkers en daardoor niet voldoet aan de gestelde eisen voor camouflagesignatuur.
Vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben onze speciale troepen, die bereid zijn hun leven voor onze veiligheid in de waagschaal te stellen, niet recht op de best mogelijke uitrusting zonder dat ze zich gedwongen voelen dat van hun eigen salaris te moeten betalen?
Het is van groot belang dat onze militairen op tijd beschikken over de juiste middelen om hun taak uit te voeren, vaak onder extreme omstandigheden. Het is de verantwoordelijkheid van Defensie als werkgever om voor de kwaliteit en veiligheid van de uitrusting te zorgen.
Alle militairen ontvangen daarom een uitrustingspakket dat is afgestemd op de specifieke functie en taak en de geldende veiligheids- en kwaliteitseisen. Door gebruik te maken van goed lopende raamcontracten, het tijdig toepassen van noodprocedures en voorraadvorming en -beheer zijn de artikelen uit dit assortiment snel leverbaar. Door problemen in de toeleveringsketen kan het soms voorkomen dat een artikel niet (op tijd) leverbaar is. Defensie streeft ernaar om het aantal situaties waarin artikelen benodigd voor het uitoefenen van de functie niet tijdig beschikbaar of op voorraad zijn te minimaliseren. In het geval dat het toch voorkomt dat een specifiek artikel niet op voorraad is, zijn er andere mogelijkheden om toch in deze behoefte te voorzien, zoals het verstrekken van een alternatief, het zo snel mogelijk naleveren van een artikel of het bieden van financiële middelen voor zelfstandige aanschaf. Deze centrale voorziening zorgt ervoor dat de verstrekking van uitrusting efficiënter, beter uitvoerbaar en beheersbaar verloopt.
In de context waarin de special operation forces (SOF) opereren gelden vaak unieke eisen en behoeften, in het bijzonder in het kader van de uitrusting van deze eenheden. Om snel te voorzien in deze specifieke behoefte, zijn de voor SOF-ingerichte processen kort-cyclisch en hoog-innovatief. De SOF-community speelt daarom een belangrijke rol in de innovatie en ontwikkeling van uitrusting voor de krijgsmacht. Een voorbeeld is het project Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) (Kamerstuk 34 000 A, nr. 98 van 4 juni 2015). In dit project zijn de door het Korps Commandotroepen (KCT) in Afghanistan geteste gevechtsjas, regenjas en operationeel vest als basis gebruikt. Een ander voorbeeld zijn de scherfvesten voor vrouwelijke militairen. De scherfvesten van de special forces bleken beter geschikt voor vrouwelijke militairen en worden nu defensiebreed geïntroduceerd.
Zijn speciale troepen niet zelf het best in staat om te weten welke uitrusting voor hen het beste is?
Defensie staat open voor verbeteringen en heeft begrip voor individuele voorkeuren van de gebruikers. Daarom neemt Defensie de ervaring van de individuele militair mee in de gestelde eisen bij de aanschaf van nieuwe uitrusting. Echter is bij particulier aangeschafte uitrusting niet met zekerheid vast te stellen of aan deze zorgvuldig gestelde eisen voor veiligheid, kwaliteit, draagcomfort en uniformiteit wordt voldaan.
Bent u van mening dat het in staat stellen van speciale eenheden of individuele commando’s om (een deel van) hun uitrusting zélf in te kopen niet alleen de veiligheid zou verbeteren en motivatieverhogend zou kunnen werken, maar ook de innovatie kan bevorderen omdat het speciale eenheden in staat stelt snel en op basis van hun eigen ervaring uit te vinden welke uitrusting voor hen het beste is? Zo nee, waarom niet?
De huidige SOF-processen zijn er op ingericht om de veiligheid en kwaliteit te waarborgen en innovatie te bevorderen. Door het continue testen en (door)ontwikkelen van de uitrusting in samenwerking met de eenheden en defensieonderdelen kan op basis van de individuele ervaring worden geïnnoveerd. Deze werkwijze heeft ook een motiverende werking.
Bent u bereid te onderzoeken of een deel van het uitrustingsbudget, indien dit wordt gewenst, rechtstreeks aan speciale eenheden of individuele leden van die eenheden kan worden gealloceerd, zodat eenheden of commando’s voortaan zélf (een deel van) hun uitrusting (snel) kunnen kopen (zoals in een aantal andere landen overigens al gebruikelijk is)? Zo nee, waarom niet?
Een individueel uitrustingsbudget is om bovengenoemde redenen niet wenselijk. Om de kwaliteit, het draagcomfort en de levertijd van de uitrusting te verbeteren lopen er verschillende projecten. Defensie heeft met de invoering van het eerder genoemde project VOSS de uitrusting van de militair verbeterd. Met de invoering van het Defensie Operationeel Kleding Systeem (DOKS) (Kamerstuk 27 830, nr. 429 van 8 april 2024) zet Defensie eveneens belangrijke stappen in de verbetering van de uitrusting van alle militairen. In dit project staan bescherming, individuele veiligheid en draagcomfort centraal. Uw Kamer wordt via het Defensie Projectenoverzicht (DPO) geïnformeerd over de voortgang van dit project.
Daarnaast zet Defensie stappen om meer maatwerk mogelijk te maken. Het keuzeconcept gevechtslaarzen is hier een voorbeeld van. Binnen dit concept krijgen militairen de ruimte om te kiezen uit een breed assortiment van gevechtslaarzen, passend bij hun gebruikersprofiel. Zo waarborgt Defensie zowel de veiligheid en kwaliteit van de uitrusting, en biedt tegelijkertijd keuzevrijheid aan haar mensen.
Onvolledige reactie op zorgen van SchipholWatch |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van SchipholWatch van 17 oktober?1
Ja.
Waarom heeft u de brief van SchipholWatch van 16 augustus onvolledig en selectief beantwoord, terwijl dit een onderwerp is waar veel burgers zich zorgen over maken en veel burgers van de overheid verwachten dat ze gezondheid, leefbaarheid en rechtsbescherming van burgers beter meeneemt in besluitvorming rondom luchtvaart?
SchipholWatch heeft een brief gestuurd aan de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat inzake de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) voor de milieueffectrapportage wijziging Luchthavenverkeerbesluit Schiphol. In de negende voortgangsbrief Programma Omgeving Luchthaven Schiphol van 16 oktober2 is aangekondigd dat middels een reactienota inhoudelijk wordt gereageerd op de brief van SchipholWatch. Naar verwachting is deze reactienota eind oktober gereed, waarna de Kamer wordt geïnformeerd.
De Kamer is voor de zomer geïnformeerd over de NRD in de achtste voortgangsbrief Programma Omgeving Luchthaven Schiphol. Door de initiatiefnemer is aan het bevoegd gezag voor de mer-procedure verzocht te adviseren over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het milieueffectrapport. Het advies vanuit het bevoegd gezag is in de vorm van een reactienota. Naast het advies van de Commissie voor de mer en de input van de Maatschappelijke Raad Schiphol (MRS), de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS) en de sectorpartijen verenigd in het sectoroverleg wordt in de reactienota ook de brief van SchipholWatch betrokken.
Kunt u alsnog voor het commissiedebat Luchtvaart (24 oktober a.s.) een reactie geven op álle (zeven) zorgpunten die SchipholWatch in de oorspronkelijke brief van 16 augustus benoemt, en in de nieuwe brief van oktober herhaalt (ook aangezien dit heel relevante informatie is voor het commissiedebat)?
Op dit moment wordt vanuit de rol van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd bezag voor de mer-procedure nog gewerkt aan de reactienota. Naar verwachting is deze reactienota eind oktober gereed, waarna de Kamer wordt geïnformeerd.
Kunt in het vervolg volledige reacties geven op brieven van bezorgde organisaties en burgers?
Het ministerie neemt signalen van bezorgde organisaties en burgers uiterst serieus en draagt altijd zorg voor een adequate reactie. In dit geval wordt de brief van SchipholWatch betrokken bij een reactienota en daarmee wordt inhoudelijk gereageerd op de geuite zorgen. Naar verwachting is deze reactienota eind oktober gereed, waarna de Kamer wordt geïnformeerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, voor het commissiedebat Luchtvaart van 24 oktober?
Ja.
De investeringsclaim die ExxonMobil indient vanwege het dichtdraaien van de Groningse gaskraan |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Reinette Klever (PVV), Sophie Hermans (VVD), van Marum |
|
![]() |
Hoe hoog is de schadevergoeding die ExxonMobil eist met hun investeringsclaim via het Energy Charter Treaty? Welke andere eisen stelt ExxonMobil?
Op dit moment kan het kabinet nog geen uitlatingen doen over de hoogte van de vorderingen van ExxonMobil. Partijen moeten eerst afspraken maken over transparantie en vertrouwelijkheid van de arbitrageprocedure.
Deelt u de mening dat ExxonMobil meer dan genoeg heeft overgehouden aan de gaswinning in Groningen, namelijk samen met Shell 66 miljard euro winst? Waarom wel of niet?
Het is niet aan het kabinet om daarover te oordelen. Wat belangrijk is dat ExxonMobil, maar ook Shell, zich houdt aan de gemaakte afspraken en hun verantwoordelijkheid nemen.
Wanneer heeft ExxonMobil kenbaar gemaakt dat het bedrijf deze investeringsclaim zou indienen tegen Nederland vanwege het dichtdraaien van de Groningse gaskraan?
Op 27 juni 2024 heeft ExxonMobil de Staat een kennisgeving gestuurd over het geschil en verzocht om consultaties over een schikking op grond van het Verdrag inzake het Energiehandvest. De Staat heeft deze op 1 juli 2024 ontvangen.
Heeft ExxonMobil eerder gedreigd of de mogelijkheid genoemd om zo’n claim in te dienen? Zo ja, hoe en wanneer?
Nee, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 1261) kwam de procedure als een verrassing.
Zijn er pogingen gedaan om ExxonMobil tegemoet te komen om een claim te voorkomen? Zo ja, welke pogingen? Zo nee, waarom niet?
Met de Belgische ExxonMobil-entiteit is één gesprek gevoerd naar aanleiding van de kennisgeving. In dit gesprek gaf ExxonMobil aan de gesprekken met de Staat over een (volledige) schikking te willen hervatten. De Staat heeft duidelijkheid gevraagd over met wie deze gesprekken zouden moeten plaatsvinden (ExxonMobil België of Nederland) en wanneer een logisch moment hiervoor zou zijn aangebroken. ExxonMobil zou hierop terugkomen. In plaats daarvan heeft zij een verzoek om arbitrage bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) ingediend. Dit heeft ons verrast.
Welke mate van transparantie kunt u toezeggen over deze claimzaak? Kunt u toezeggen dat de aanklacht, het claimbedrag, het vonnis en alle documenten en de zittingen in de zaak openbaar worden?
De Staat zal zich inzetten voor maximale transparantie. Het kabinet kan evenwel op dit moment geen toezegging doen, aangezien partijen hierover nog afspraken moeten maken. Indien de Staat en ExxonMobil het niet eens kunnen worden over de mate van transparantie, dan zal het scheidsgerecht beslissen.
Onder voorbehoud van toestemming van de partijen in het geschil, mag het ICSID arbitrale uitspraken publiceren, evenals andere documenten van de procedures, waaronder (geredigeerde) processtukken van de partijen. Ook zonder toestemming van partijen kan ICSID informatie publiceren over lopende zaken. Dit kan de namen van de betrokken partijen, advocaten en leden van het tribunaal omvatten, de economische sector en het algemene onderwerp van het geschil op zeer beknopte wijze, het instrument (veelal een verdrag) waarop door de eisende partij een beroep wordt gedaan, het toepasselijke arbitragereglement, en de stand van zaken in de procedure.
Kunt u toezeggen dat derde partijen zoals belangenbehartigers van Groningse burgers zich kunnen voegen bij de claimzaak, bijvoorbeeld via een Amicus Curiae?
De ICSID Arbitration Rules 2022 bieden niet-betrokken partijen de mogelijkheid om te verzoeken een schriftelijke bijdrage te leveren in de procedure, mits voldaan is aan een aantal in het arbitragereglement vervatte vereisten. Het scheidsgerecht beoordeelt het verzoek en zorgt ervoor dat deelname het proces niet verstoort. Betrokken partijen mogen hun mening geven over de toelating.
In welke mate is ExxonMobil bereid om mee te werken aan volledige transparantie?
Dat is op dit moment nog niet duidelijk. Het verzoek om arbitrage is pas net geregistreerd. Eerst zal een scheidsgerecht moeten worden samengesteld en daarna zullen partijen procesafspraken moeten maken, waaronder over transparantie van de arbitrageprocedure.
Kunt u de Tweede Kamer blijvend informeren over de voortgang van de claimzaak, inclusief afspraken over transparantie en de positie van derden?
Ja, het kabinet zal de Kamer op belangrijke procesmomenten informeren, zoals ook in eerdere investeringsarbitrageprocedures tegen de Staat is gebeurd.
Bent u bekend met het LinkedIn-bericht van ExxonMobil Benelux van 10 oktober jongstleden waarin het bedrijf de claimzaak aankondigt en motiveert? 1
Ja.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de Nederlandse staat op haar contractuele verplichtingen is teruggekomen?
De Staat heeft in 2018 met de directe aandeelhouders van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het Akkoord op Hoofdlijnen (AoH) gesloten. De Staat is van mening dat hij de afspraken uit het AoH is nagekomen.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de gevoerde schikkingsgesprekken niet zinvol waren?
In het LinkedIn-bericht van ExxonMobil wordt gedoeld op de verkennende gesprekken die in 2022 en 2023 gevoerd zijn met Shell en ExxonMobil door het vorige kabinet over een vervangende totaalovereenkomst.
Het kabinet vindt het bericht van ExxonMobil op LinkedIn eenzijdig en niet constructief. Het bevat meerdere onjuiste stellingen. Zo stelt het bericht dat de Staat niet de intentie had om tot een minnelijke schikking te komen. Dit is onjuist. De Staat heeft zich constructief opgesteld in de gesprekken met Shell en ExxonMobil en meermaals opties aangedragen om voortgang in de gesprekken te boeken. Voorts zou de Staat volgens het bericht geen zinvolle schikkingsgesprekken hebben gevoerd en het overleg hebben beëindigd. Ook dit vereist context: zinvol overleg vereist dat beide partijen flexibel zijn. En de gesprekken zijn opgeschort door het vorige kabinet, nadat Shell en ExxonMobil, terwijl de gesprekken nog liepen, een arbitrage bij het Nederlands Arbitrage Instituut over dezelfde onderwerpen hebben ingesteld (debat 6 maart 2024). Daarbij is aangegeven dat een nieuw kabinet een andere afweging zou kunnen maken.
Zowel Shell als ExxonMobil hebben per brief aangegeven bereid te zijn opnieuw met de Staat in gesprek te gaan. De Staat beziet of het in het belang van de Staat is of, en zo ja, hoe gesprekken te herstarten. De gesprekken zullen niet hervat worden zonder de Kamer hierover vooraf te informeren.
Tot slot, het staat buiten kijf dat mochten de gesprekken hervat worden, een flexibele opstelling van alle partijen noodzakelijk is om voortgang te kunnen boeken. Ook van ExxonMobil.
Wat vindt u van de bewering van ExxonMobil dat de (vorige) regering maatregelen heeft genomen die het bedrijf willekeurig en onevenredig zouden benadeelden?
De Staat houdt zich aan de afspraken die hij met de directe aandeelhouders van NAM heeft gemaakt. Er is geen sprake van willekeurige of onevenredige maatregelen die de Staat heeft getroffen en waarmee NAM zou worden benadeeld.
In hoeverre heeft ExxonMobil zich constructief en minnelijk opgesteld in de gesprekken over de beëindiging van de gaswinning?
Er hebben sinds het besluit van het kabinet om de gaswinning uit het Groningenveld te beëindigen en het sluiten van het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en ExxonMobil Nederland in 2018 regelmatig gesprekken plaatsgevonden tussen de Staat en NAM en tussen de Staat en de aandeelhouders van NAM met het oog op het nog sneller beëindigen van de gaswinning. Deze gesprekken waren constructief en hebben geleid tot beëindiging van de gaswinning in april 2024.
Is de regering van plan om aan de eisen van ExxonMobil tegemoet te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
ExxonMobil is een investeringsarbitrageprocedure gestart onder het Energiehandvestverdrag. De Staat is van oordeel dat deze procedure overbodig is, want over hetzelfde onderwerp lopen al procedures bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). Bovendien is deze arbitrageprocedure, tussen een investeerder van een EU-lidstaat en een EU-lidstaat onder het Energiehandvestverdrag, in strijd met Europees recht. De Staat ziet daarom geen mogelijkheid om ExxonMobil op welke manier dan ook tegemoet te komen in deze procedure.
Hoe is het mogelijk dat het Amerikaanse ExxonMobil Nederland aanklaagt via het Energy Charter Treaty, terwijl Nederland daaruit is gestapt en terwijl de Verenigde Staten geen lid is van dit verdrag? Wat vindt u daarvan?
Het is niet een Amerikaanse vennootschap van ExxonMobil die de procedure heeft gestart tegen de Staat via het Energiehandvestverdrag, maar een Belgische vennootschap van ExxonMobil. België is partij bij het Energiehandvestverdrag.
De Staat heeft het Energiehandvestverdrag opgezegd en het verdrag zal op 28 juni 2025 voor Nederland buiten werking treden. Op dit moment is Nederland dus nog verdragspartij bij het Energiehandvestverdrag. Onder de «sunset»-clausule zullen investeringen die reeds bestonden voor 28 juni 2025 nog 20 jaar beschermd blijven. Zie de Kamerbrief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 1261).
Hoe is het mogelijk dat ExxonMobil nu twee arbitragezaken over hetzelfde voert, een bij het Nederlands Arbitrage Instituut en een onder het Energy Charter Treaty? Wat vindt u daarvan?
Het is in beginsel mogelijk om twee arbitragezaken over hetzelfde onderwerp te voeren, omdat er sprake is van twee verschillende rechtsgrondslagen. De rechtsgrondslag onder een verdrag dat strekt tot het beschermen van investeringen is een andere dan de rechtsgrondslag op grond waarvan een arbitrage onder een contract wordt gevoerd. In theorie kan een beroep op de respectievelijke arbitrageclausules in een investeringsbeschermingsverdrag en in een contract parallel aan elkaar worden gedaan.
Dit neemt niet weg dat de Staat zich in dit geval op het standpunt stelt dat deze procedure bij ICSID overbodig (en bovendien onrechtmatig) is. Zie volledigheidshalve het antwoord op vraag 15. Desalniettemin bereidt de Staat zich voor op het voeren van deze internationale arbitrageprocedure parallel aan de al lopende NAI-arbitrageprocedures.
Waarom dient ExxonMobil deze zaak niet gewoon bij de nationale rechter in? Zijn er redenen om aan te nemen dat ExxonMobil meer kans maakt of een hogere schadevergoeding kan krijgen via het Energy Charter Treaty?
Het stond ExxonMobil vrij om deze zaak bij de nationale rechter in te dienen. Het is echter niet aan het kabinet om te speculeren waarom ExxonMobil dat niet heeft gedaan.
Waarom bent u van mening, zoals gesteld in de brief van 9 oktober jongstleden, dat de uitkomst van de arbitragezaken geen effect heeft op de inwoners van Groningen? Zal een negatieve uitkomst ook geen gevolgen hebben voor hoe de Staat in de toekomst omgaat met maatschappelijke zorgen rondom gaswinning, bijvoorbeeld in de kleine gasvelden, wetende dat afbouw van de gaswinning tot grote schadevergoedingen kan leiden?
Het kabinet kan u verzekeren dat de discussies tussen de NAM of Shell en ExxonMobil over de kosten geen enkel effect hebben op de uitvoering van de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. Na de afspraken die in 2018 zijn gemaakt, is de NAM volledig uit de schadeafhandeling en versterkingsoperatie gehaald. Dit is afgesproken om te voorkomen dat bewoners in lange discussies met de NAM terecht komen. Bewoners kloppen aan bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor de schadeafhandeling en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voor de versterkingsopgave. De Staat schiet de kosten voor en verhaalt het aandeel van NAM via jaarlijkse heffingen. Deze afspraken zijn ook wettelijk vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen.
Hoewel de omvang en mogelijke gevolgen van gaswinning uit kleine velden op land veel kleiner zijn dan bij het Groningenveld, trekt het kabinet zich de zorgen over de impact van deze gaswinning op de omgeving en omwonenden zeer aan. Bij de beoordeling van aanvragen voor winningsplannen voor gaswinning uit kleine velden op land staat veiligheid voorop. De uitkomst van de arbitragezaken zal daar geen effect op hebben. Zoals aangekondigd in het Commissiedebat Mijnbouw van 2 oktober 2024 zal het kabinet de Kamer dit najaar verder informeren over het beleid over gaswinning uit kleine velden op land.
Erkent u dat claims als deze, zeker als ExxonMobil inderdaad een schadevergoeding zou krijgen, negatieve invloed kan hebben op hoe de Staat in de toekomst afwegingen maakt tussen de belangen van fossiele bedrijven en de positie van omwonenden en de leefomgeving?
Nee, zie antwoord op vraag 19.
Kunt u een overzicht geven van actuele samenwerkingen in welke vorm dan ook, tussen de Nederlandse staat (inclusief staatsdeelnemingen) en ExxonMobil?
Shell, ExxonMobil en de Staat hebben samenwerkingsafspraken over aardgaswinning vastgelegd in de Overeenkomst van Samenwerking (1963). Op basis van deze afspraken werken de partijen samen onder de noemer «het Gasgebouw».
Onderdeel van het gasgebouw is GasTerra B.V., een besloten vennootschap met als aandeelhouders ExxonMobil Nederland en Shell Nederland (elk 25%), EBN (40%) en de Nederlandse Staat (10%).
De samenwerking binnen het Gasgebouw wordt afgebouwd, en de onderneming GasTerra wordt beëindigd.
Op welke manier kunt u deze opstelling van ExxonMobil meewegen bij het al dan niet aangaan of voortzetten van samenwerkingen met dit bedrijf of bij het al dan niet verstrekken van vergunningen aan dit bedrijf of bij het stellen van voorwaarden bij samenwerkingen?
Ten aanzien van verstrekken van vergunningen en het beoordelen van aanvragen voor instemmen met winningsplannen voor de diepe ondergrond verwijzen wij naar het antwoord op vraag 19.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 21 worden de bestaande samenwerkingen met ExxonMobil in het Gasgebouw afgebouwd.
Waarom hebben kabinetten zo lang waarschuwingen van experts en ngo’s voor dit soort claims genegeerd?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s op claims van bedrijven die hier actief zijn en beschermd worden onder een investeringsbeschermingsverdrag. Dat is inherent aan het hebben van dergelijke verdragen. Dat neemt niet weg dat het kabinet belang hecht aan investeringsbeschermingsverdragen. Deze verdragen bieden investeerders rechtszekerheid en dragen bij aan een goed investeringsklimaat in de verdragspartijen. De bescherming onder investeringsbeschermingsverdragen betreft de beginselen van goed bestuur waar Nederland sowieso aan gehouden is. Het is daarbij belangrijk voor ogen te houden dat het indienen van een claim niet betekent dat die claim ook zal worden toegekend.
Overigens is de set afspraken binnen het zogenoemde Gasgebouw een unieke vorm van samenwerking die nergens anders bestaat en al stamt uit de jaren ’60 toen het Groningenveld net ontdekt werd. Zoals ook aangegeven in Nij Begun heeft de Staat veel geleerd van het verleden en er zal niet snel opnieuw een vergelijkbare vorm van samenwerking worden aangegaan.
Welke risico’s loopt Nederland op meer investeringsclaims als de investeringsbescherming van het CETA-verdrag in werking treedt en als nieuwe verdragen met Singapore en Vietnam worden goedgekeurd?
Voor elk verdrag dat voorziet in afspraken over investeringsbescherming en een investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme, geldt dat een kwalificerende investeerder van de ene verdragspartij de mogelijkheid heeft om een claim in te dienen tegen de andere verdragspartij indien zij van mening is dat het gastland zich niet houdt aan de basisbeginselen van bescherming waarin het verdrag voorziet. Het gaat hierbij om rechtsstatelijke basisbeginselen zoals die ook zijn vastgelegd in het Nederlands recht. Het indienen van een dergelijke claim is uiteraard enkel mogelijk wanneer aan de voorwaarden, zoals vastgelegd in het desbetreffende verdrag, is voldaan.
De mogelijkheid om zich te beroepen op investeringsbescherming zal ook toekomen aan kwalificerende investeerders onder CETA en onder de investeringsbeschermingsverdragen tussen de EU en Singapore respectievelijk Vietnam. Nederlandse bedrijven kunnen zich, op basis van deze verdragen, beroepen op hun investeringsbeschermingsrechten bij de andere verdragspartij, en bedrijven van die verdragspartijen kunnen zich omgekeerd beroepen op hun investeringsbeschermingsrechten jegens Nederland. Ten aanzien van de in de vraag genoemde verdragen geldt dat dit verdragen zijn op basis van de gemoderniseerde EU benadering van investeringsbescherming. In deze verdragen zijn duidelijk afgebakende standaarden opgenomen en is het recht van staten om regelgeving vast te stellen in het publieke belang herbevestigd. Overigens is het onder de huidige, bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst tussen Nederland en Vietnam ook al mogelijk voor investeerders om een claim in te dienen tegen het gastland. Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vorige vraag staat het indienen van een claim niet gelijk aan het toekennen van een claim: de Staat is nog nooit gedwongen compensatie te betalen aan een bedrijf op basis van een investeringsbeschermingsverdrag.
Hoe verhoudt zich de keuze van Nederland om uit het Energy Charter Treaty te stappen, omdat het in strijd is met de bescherming van klimaat en milieu, met het streven om nieuwe bilaterale verdragen af te sluiten welke ook fossiele investeringen zouden beschermen?
De uiteindelijke beslissing om uit het Energiehandvestverdrag te stappen was gebaseerd op een optelsom van verschillende overwegingen. Zo speelde mee dat de gemoderniseerde tekst geen nieuwe duurzaamheidsverplichtingen creëerde terwijl dit wel de EU inzet was. Het gemoderniseerde Energiehandvestverdrag herbevestigde enkel bestaande duurzaamheidsverplichtingen, en bleef daarmee achter bij bepalingen in andere verdragen, zoals de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada en de Europese Unie (CETA). Daarnaast was het onderhandelingsresultaat op het punt van de modernisering van het geschillenbeslechtingssysteem volgens het kabinet ontoereikend (Kamerstuk 21 501, nr. 977). Bovendien was er bij het Energiehandvestverdrag sprake van een sectorspecifiek verdrag, hetgeen niet het geval is bij de reguliere bilaterale investeringsbeschermingsakkoorden.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat bedrijven nog 20 jaar lang claims kunnen starten onder het Energy Charter Treaty vanwege de zogenaamde sunset clause, bijvoorbeeld via een zogenaamde Inter Se-aanpassing van het verdrag zoals voorgesteld door IISD2?
Het is gebruikelijk dat verdragen voorzien in overgangsbepalingen, zoals een «sunset»-clausule. Ook bij investeringsbeschermingsverdragen is het gebruikelijk dat een «sunset»-clausule is opgenomen. Het Energiehandvestverdrag is wat dat betreft geen uitzondering. Een dergelijke clausule is van belang voor de rechtszekerheid, omdat het regelt dat investeringen die reeds zijn gedaan vóór beëindiging van het verdrag, bescherming blijven genieten voor een bepaalde periode ná beëindiging. De «sunset»-clausule geldt uitdrukkelijk niet voor investeringen die worden gedaan nadat het verdrag buiten werking is getreden.
De rechtsbescherming die de «sunset»-clausule biedt komt ook ten goede aan het Nederlands bedrijfsleven dat actief is op het grondgebied van een verdragspartij. Het vroegtijdig beëindigen van de «sunset»-clausule in het Energiehandvestverdrag zou voor het Nederlands bedrijfsleven nadelig kunnen uitpakken.
In theorie is het mogelijk om met de verdragspartijen van het Energiehandvestverdrag nieuwe afspraken te maken, bijvoorbeeld over de «sunset»-clausule. Het kabinet acht de haalbaarheid van een dergelijke «inter se»-overeenkomst zeer gering. Zowel de EU als Nederland hebben inmiddels het Energiehandvestverdrag opgezegd en zijn slechts voor een korte periode nog partij bij het verdrag. Door het lange uitblijven van een gezamenlijke EU positie ten aanzien van de modernisering van het Energiehandvestverdrag heeft de Conferentie van het Energiehandvest de moderniseringsvoorstellen tot op heden niet kunnen aannemen. Daarmee hebben de EU noch Nederland een goede uitgangspositie om met de andere verdragspartijen te onderhandelen over het vroegtijdig beëindigen van de «sunset»-clausule in het Energiehandvestverdrag. Bovendien zullen de EU en Nederland binnenkort geen verdragspartij meer zijn en komt daarmee ook de mogelijkheid te vervallen om mee te doen met een «inter se»-overeenkomst van verdragspartijen.
Deelt u de mening dat Nederland geen nieuwe verdragen meer zou moeten afsluiten of ratificeren die buitenlandse investeerders de mogelijkheid geven om miljoenen- of miljardenclaims in te dienen tegen Nederland via buitenlandse arbiters en buiten de Nederlandse rechter om? Waarom wel of niet?
Het kabinet deelt deze mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 23 is het kabinet bekend met het risico dat buitenlandse investeerders op basis van investeringsbeschermingsverdragen de mogelijkheid hebben claims in te dienen tegen Nederland bij een internationaal arbitragetribunaal. Het is daarbij belangrijk voor ogen te houden dat het indienen van een claim niet betekent dat die claim ook zal worden toegekend: de Staat is nog nooit gedwongen compensatie te betalen aan een bedrijf op basis van een investeringsbeschermingsverdrag.
Het kabinet hecht belang aan investeringsbeschermingsverdragen en beschouwt dergelijke verdragen als één van de instrumenten voor een actief en ambitieus internationaal handels- en investeringsbeleid. Deze verdragen bieden investeerders rechtszekerheid en dragen bij aan een goed investeringsklimaat in de verdragspartijen. De bescherming onder investeringsbeschermingsverdragen betreft bovendien de beginselen van goed bestuur waar Nederland sowieso aan gehouden is. Voor het Nederlandse bedrijfsleven dat over de Europese grens opereert biedt de aanwezigheid van een investeringsbeschermingsverdrag bescherming en rechtszekerheid, en draagt het bij aan een verbeterd gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven in derde landen.
Tot slot bieden investeringsbeschermingsverdragen een platform voor het versterken van de dialoog en de band met landen buiten de EU.
Deelt u de mening dat we het risico op claims via investeringsbeschermingsovereenkomsten buiten de Nederlandse rechter om zouden moeten voorkomen? Wat gaat de Minister daarvoor doen?
Nee. Zie het antwoord op de vragen 23, 24 en 27 hierboven.
De beantwoording van feitelijke vragen over de onthouding over het WHO-pandemieverdrag en de International Health Regulations |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland op geen enkele wijze is gebonden aan de vastgestelde wijzigingsvoorstellen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gepubliceerd?
Ja. De wijzigingsvoorstellen worden pas bindend voor Nederland indien ze worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tijdens een zogeheten «goedkeuringsprocedure» kan een voorstel worden aanvaard dan wel worden verworpen.
Er is momenteel sprake van twee procedures inzake wijziging van de Internationale Gezondheidsregeling 2005 (IHR). Ten eerste betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 75e Wereldgezondheidsvergadering (WHA) in mei 2022. Ten tweede betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 77e WHA in juni 2024.
In mei 2022 zijn tijdens de 75e WHA enkele wijzigingen vastgesteld op de artikelen 59, 61, 62 en 63 van de IHR, waarbij de termijn voor goedkeuring van toekomstige wijzigingen en de termijn voor inwerkingtreding daarvan zijn verkort.1 Deze wijzigingen zijn door het Koninkrijk der Nederlanden verworpen, hangende de nationale goedkeuringsprocedure. Uw Kamer heeft namelijk eerder, conform artikel 8 lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv), de wens kenbaar gemaakt deze wijzigingen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen. Vervolgens is de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure gestart. Op 10 april 2024 is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend aangaande de wijzigingen en uw Kamer heeft hier schriftelijke vragen over gesteld. U ontvangt daarover binnenkort de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag. Door de voornoemde verwerping is Nederland vooralsnog niet gebonden aan deze wijzigingen. Het is pas mogelijk om de wijzigingen te aanvaarden op het moment dat dit wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. In dat geval zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken via een diplomatieke kennisgeving de Directeur-Generaal van de WHO hierover informeren en de verwerping intrekken.
Tijdens de 77e WHA, die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 gehouden is, is een aantal nieuwe wijzigingsvoorstellen vastgesteld door de staten die partij zijn bij de IHR. Op 19 september 2024 heeft de Directeur-Generaal van de WHO deze wijzigingen officieel genotificeerd. Omdat het Koninkrijk der Nederlanden de hierboven genoemde wijzigingen op de IHR uit 2022 heeft verworpen, gelden voor de nieuwe wijzigingen uit juni 2024 de oorspronkelijke termijnen van 18 en 24 maanden voor goedkeuring respectievelijk inwerkingtreding van nieuwe wijzigingen. Deze termijnen zijn voor de eerder dit jaar vastgestelde wijzigingen nog niet verstreken, waardoor deze nog niet in werking zijn getreden. Het Koninkrijk is aan die wijzigingen dan ook (nog) niet gebonden. De wijzigingen uit 2024 zullen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen, zoals toegezegd door de voormalig Minister voor Medische Zorg in een Kamerbrief van 16 februari 2024.
Dat betekent dat ook de wijzigingen van de IHR die in juni 2024 zijn vastgesteld via een voorstel van Rijkswet en de daarbij behorende procedure ter beoordeling worden voorgelegd aan de Staten-Generaal, die deze kunnen goedkeuren dan wel verwerpen. Ook hierbij geldt dat de wijzigingen pas aanvaard kunnen worden op het moment dat het wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Indien de verwachting is dat deze uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure niet binnen de termijn van 18 maanden na notificatie zal zijn afgerond, kunnen de wijzigingen, hangende de goedkeuringsprocedure, worden verworpen.
Kunt u duidelijkheid geven of er momenteel stappen worden ondernomen om de vastgestelde wijzigingsvoorstellen voor de parlementaire goedkeuringsprocedure voor te bereiden?
Wat betreft de wijzigingen uit 2022 loopt op dit moment de parlementaire goedkeuringsprocedure. Uw Kamer ontvangt hierover binnenkort de nota naar aanleiding van verslag. Wellicht ten overvloede, uw Kamer kan deze wijzigingen goedkeuren dan wel verwerpen.
De wijzigingen uit 2024 worden op dit moment vertaald ten behoeve van de publicatie in het Tractatenblad. Een Engelstalige versie van de tekst met de wijzigingen is inmiddels beschikbaar.2 Vervolgens zullen de wijzigingen in de vorm van een voorstel van rijkswet met bijbehorende Memorie van Toelichting worden aangeboden aan de Rijksministerraad met het verzoek dit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State. In principe zal na advisering door de Raad van State het voorstel voor rijkswet samen met het advies en bijbehorende Memorie van Toelichting worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Hoe duidt u het volgende antwoord over eerder aangenomen moties: «Op 19 september 2024 heeft de directeur-generaal van de WHO de vastgestelde wijzigingsvoorstellen genotificeerd aan de lidstaten. Na deze notificatie zal de uitdrukkelijke parlementaire goedkeuringsprocedure worden gevolgd. En zal hiertoe een wetsvoorstel worden ingediend bij de Staten-Generaal»?1, 2
Op 21 mei 2024 is een plenair Kamerdebat gehouden over de voornoemde motie Keijzer. Tijdens dit debat nam de Kamer een nieuwe motie Keijzer aan, waarmee de voormalig Minister voor Medische Zorg verzocht werd om zich kenbaar te onthouden van het accorderen van wijzigingsvoorstellen tijdens de 77e WHA. In reactie daarop heeft de voormalig Minister tijdens het debat aangegeven dat zij bij de WHA77 die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 zou plaatsvinden, indien er een positief onderhandelingsresultaat zou liggen, dit onderhandelingsresultaat voor kennisgeving aan zou nemen, ofwel haar oordeel zou onthouden.
De WHA77 heeft op 1 juni 2024 in haar plenaire vergadering met consensus (dus zonder stemming) een aantal wijzigingen van de IHR vastgesteld. De delegatie van het Koninkrijk heeft hierbij uitgesproken dat ons land kennis had genomen van het onderhandelingsresultaat, maar dat het aan het volgende kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over goedkeuring van deze wijzigingen.
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer toegezegd dat de voorliggende wijzigingen zoals deze op 19 september door de Directeur-Generaal aan de lidstaten zijn genotificeerd, aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen. Via deze procedure beslist uw Kamer dus over het aanvaarden of verwerpen van de wijzigingen.
Waarom heeft u het over een parlementaire goedkeuringsprocedure, aangezien er geen parlementaire goedkeuringsprocedure zou komen en Nederland zich met het kabinet tegen het onderhandelingsresultaat zou uitspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. actief tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen en deze niet te ondertekenen?3
Zoals hierboven aangegeven, zijn de wijzigingen op de IHR door de 194 Staten die partij zijn bij de IHR tijdens de WHA77 vastgesteld. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de plenaire vergadering de wijzigingen voor kennisgeving aangenomen, conform de toezegging van de voormalig Minister voor Medische Zorg tijdens het Kamerdebat van 21 mei 2024. Ook conform toezegging is er uitgesproken dat het aan het volgende (thans: huidige) kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over de goedkeuring of verwerping van de wijzigingen. Na vaststelling van de wijzigingen door de WHA, zijn deze door de Directeur-Generaal van de WHO op 19 september 2024 genotificeerd, waarna deze staten hun nationale goedkeuringsprocedure kunnen starten. Wanneer staten niet binnen de daarvoor geldende termijn de wijzigingen verwerpen of een eventueel voorbehoud maken, dan gaan deze na de goedkeuringstermijn automatisch van kracht. De Staten-Generaal moeten dus de wijzigingen actief verwerpen indien een meerderheid dat wenst. Zoals hierboven is aangegeven, geldt voor ons land nog de oorspronkelijke goedkeuringstermijn van 18 maanden, die afloopt op 19 maart 2026.
Wanneer Nederland gebonden wil zijn aan een verdrag of uitvoeringsverdrag dan zal conform artikel 91 Grondwet de procedure van de Rgbv moeten worden gevolgd. Dit geldt ook voor wijzigingen van een bestaand uitvoeringsverdrag als de IHR. In het geval van de hiervoor genoemde wijzigingen betekent dit dat voor de IHR geen goedkeuring conform artikel 7 onder b van de Rijkswet vereist is. Deze moeten wel worden voorgehangen en in het geval de Kamer het wenst alsnog voor uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. De voormalig Minister voor Medische Zorg heeft toegezegd dat nieuwe wijzigingen van de IHR die op grond van de onderhandelingen die tijdens de WHA77 eerder dit jaar zijn afgesloten zouden worden vastgesteld, voor uitdrukkelijke goedkeuring zullen worden voorgelegd. De Staten-Generaal hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de wijzigingen en deze dus te aanvaarden of te verwerpen. Het kabinet wil met dit proces transparantie bieden en recht doen aan het gevoelen van een meerderheid van de Tweede Kamer zoals uitgedragen tijdens het debat van 21 mei 2024. Wanneer de Staten-Generaal geen goedkeuring verlenen, dan zullen de bepalingen van de IHR zoals die voor de wijziging golden, voor het Koninkrijk van kracht blijven.
U ontvangt nog voor het kerstreces een Kamerbrief met een nadere uiteenzetting van de procedure en een eerste duiding van de aangenomen wijzigingen. Deze wijzigingen en eventuele gevolgen voor het Koninkrijk zullen in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet uitgebreid worden toegelicht.
Indien u niet kunt toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen, kunt u dan toezeggen dat er nooit een wetgevingstraject in gang zal worden gezet om deze wijzigingen te implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Kamer tijdig en volledig geïnformeerd blijft over de voortgang van de onderhandelingen over het pandemie-instrument en de ontwikkelingen rond de vastgestelde wijzigingsvoorstellen van de International Health Regulations?
Ten aanzien van de wijzigingen van de Internationale Gezondheidsregeling zoals deze op 1 juni 2024 door de WHA77 zijn vastgesteld, zal ik uw Kamer nog voor het kerstreces separaat per brief informeren over de te volgen goedkeuringsprocedure. Ik zal deze brief benutten om uw Kamer ook te informeren over de laatste stand van zaken rondom het pandemie-instrument.
Kunt u deze vragen voor het einde van de maand beantwoorden?
Het bericht 'Kabinet wil uitgeprocedeerde Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda sturen' |
|
Roelien Kamminga (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil uitgeprocedeerde Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda sturen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat migratiedeals met derde landen noodzakelijk zijn om de instroom van illegale migranten richting Europa drastisch omlaag te brengen en uitgeprocedeerde asielzoekers ook daadwerkelijk te kunnen terugsturen?
Ja, ik zie dit als een belangrijk element. Daarom zet het kabinet in op het sluiten van brede partnerschappen met landen buiten de Europese Unie om irreguliere migratie tegen te gaan en terugkeer te bevorderen.
Wat is uw voorgenomen beleid ten aanzien van te sluiten migratiedeals met derde landen?
Het kabinet zet in op brede, strategische partnerschappen met derde landen op basis van wederzijdse belangen en waar migratiesamenwerking een belangrijk onderdeel van is. Deze samenwerking kan zowel bilateraal als op EU-niveau worden vormgegeven en bouwt voort op reeds bestaande samenwerking. De specifieke inzet per land gaat uit van gelijkwaardigheid en zal per land verschillen, omdat zowel de Nederlandse en Europese belangen als de belangen van het partnerland per situatie verschillen. Onderdeel van deze partnerschappen kunnen wat betreft migratie zijn: het beperken van irreguliere migratie, verbeteren van grensmanagement, tegengaan van mensensmokkel en het bevorderen van terugkeersamenwerking. Partnerlanden vragen vaak over legale migratiemogelijkheden, zoals (circulaire) arbeidsmigratie of uitwisseling van studenten. De partnerschappen bieden ook ruimte voor samenwerking om grondoorzaken van migratie aan te pakken, steun bij de opvang van vluchtelingen, en capaciteitsopbouw t.a.v. het asielsysteem. Deze brede partnerschappen kunnen ook bijdragen aan de ontwikkelingsagenda van deze landen, bijvoorbeeld op het gebied van macro-financiële stabiliteit, voedselzekerheid en watermanagement, infrastructuur of economische ontwikkeling. Ook kunnen afspraken worden gemaakt op terreinen die voor Nederland en de EU van belang zijn, naast migratie bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid, energie en stabiliteit. Daarnaast loopt het kabinet in de EU voorop om out-of-the-box oplossingen verder uit te werken, zoals de Italië en Albanië afspraken en terugkeerhubs. Hierover worden verkennende gesprekken gevoerd. Het kabinet benadrukt dat de inzet zowel op de brede partnerschappen als out-of-the-box oplossingen in lijn dient te zijn met internationaal en Europees recht.
Om op de partnerschapsinzet snel resultaat te behalen richt het kabinet, onder sturing van de (onder)Raad Asiel en Migratie, een interdepartementale taskforce Internationale Migratie op om de inzet van mensen en middelen samen te brengen, te coördineren en gericht in te zetten.
Met welke landen zou het kabinet deze periode deals willen sluiten en op welke manier spreekt u hierover binnen de EU en met de betreffende landen?
Zie ook de beantwoording onder vraag 3. Het kabinet zet in op partnerschappen met landen in Noord-Afrika, Sub-Sahara Afrika en het Midden-Oosten. De precieze inzet verschilt per land, waarbij de bilaterale en Europese inzet in elkaars verlengde liggen. Het kabinet roept de Europese Commissie met regelmaat op om partnerschappen te ontwikkelen en te versterken, en trekt daarin op met gelijkgezinde EU-lidstaten.
In verband met diplomatieke gevoeligheden is recentelijk in een besloten en vertrouwelijke technische briefing aan uw Kamer gesproken over de inzet van het kabinet.
Kunt u een overzicht verstrekken van landen en onderwerpen waarop u zich wil richten?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u betrokken bij de plannen van Eurocommissaris Von der Leyen om terugkeerhubs tot stand te brengen van waaruit gewerkt kan worden aan daadwerkelijke terugkeer naar de landen van herkomst van de uitgeprocedeerde asielzoekers?
Het kabinet loopt in de EU voorop om out-of-the-box oplossingen verder uit te werken, zoals de terugkeerhubs. Zo stuurde Nederland op 15 mei j.l. met 14 andere lidstaten een brief aan de Eurocommissaris voor Binnenlandse Zaken met de oproep tot het verder uitwerken van verschillende innovatieve oplossingen2. De uitspraken van Von der Leyen kunnen in het licht van deze oproep worden gezien. Daarnaast hebben Nederland en Oostenrijk, gesteund door andere lidstaten, een non-paper opgesteld waarin de Commissie wordt opgeroepen tot het verbeteren en aanpassen van het juridisch kader voor terugkeer, waarbij het voor Nederland van belang is dat ruimte gecreëerd wordt om innovatieve samenwerkingen met derde landen aan te gaan. Nederland werkt tegelijkertijd samen met een groot aantal gelijkgezinde EU-lidstaten, zoals Zweden en Denemarken, om innovatieve concepten zoals de terugkeerhub verder uit te werken en daarbij in kaart te brengen welke landen buiten de EU in aanmerking kunnen komen voor een dergelijk partnerschap. De uitkomsten van deze verkenning zullen worden gedeeld met de Europese Commissie. De Minister van Asiel en Migratie heeft uw Kamer middels de geannoteerde agenda van de JBZ-raad van 12 en 13 december geïnformeerd over de inzet van het kabinet ten aanzien van de verkenning van terugkeerhubs in de EU3.
Kunt u meer vertellen over dit plan? Waarom heeft u dit plan nog niet gedeeld met de Kamer via een kamerbrief?
De gesprekken met Oeganda bevinden zich in een beginstadium. Het is daarom te vroeg om iets te zeggen over de mogelijke voortgang, effecten, precieze doelgroep en financiële en andere benodigde middelen.
Welk bedrag bent u bereid te betalen aan Oeganda om dit plan te realiseren?
Zie antwoord vraag 7.
In welke fase bevinden de onderhandelingen met Oeganda over dit plan? Zijn er al concrete stappen gezet of is er op dit moment nog niets uitgewerkt?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u dat mensen naar Oeganda worden gestuurd in het kader van deze deal?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers verwacht u jaarlijks naar Oeganda te kunnen sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er juist voor Oeganda gekozen, en niet voor een ander land?
Nederland voert gesprekken om innovatieve concepten, zoals terugkeerhubs, uit te werken en daarbij in kaart te brengen welke landen buiten de EU in aanmerking kunnen komen hiervoor en ook geïnteresseerd zijn in een dergelijke benadering. Hierover worden verkennende gesprekken gevoerd.
Bent u op dit moment ook in gesprek met andere landen om een soortgelijke deal te sluiten?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u van plan net als Italië een deal te sluiten met Albanië om daar uitgeprocedeerde asielzoekers naartoe te sturen? Zo nee, bent u van plan Italië te vragen of Nederland aan kan sluiten bij de overeenkomst die zij hebben gesloten met Albanië?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt een eventuele voorgenomen deal zich tot het feit dat Oeganda één van de strengste anti LHBTI-wetten ter wereld heeft en Minister Schreinemacher voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in 2023 de samenwerking tussen Nederland en Oeganda vanwege deze wet heeft beperkt?
Het kabinet benadrukt dat partnerschappen met derde landen altijd in lijn moeten zijn met nationaal, Europees en internationaal recht, hieronder vallen ook mensenrechten. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor in het sluiten en de uitvoering van partnerschappen. De verkenning van een mogelijke intensievere migratiesamenwerking met Oeganda is nog in een beginstadium.
Zoals ook toegelicht aan uw Kamer in de beantwoording van de Kamervragen over de anti-homoseksualiteitswetgeving mei 2024, Kamerstuk 2024Z05756, heeft Nederland een brede, constructieve relatie met Oeganda, en blijft het kabinet inzetten op samenwerking op andere beleidsterreinen. Bredere bilaterale samenwerking, zoals op het gebied van migratie, is ook in het belang van Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het bieden van perspectief aan migranten en vluchtelingen in de regio om de noodzaak om door te reizen te verkleinen.
Nederland zal blijvend aandacht vragen voor het waarborgen van mensenrechten, waaronder die van de LHBTIQ+-gemeenschap.
Waarom kiest u niet voor het sluiten van een deal met landen waarop Nederland meer druk kan uitoefenen om de mensenrechten van uitgeprocedeerde asielzoekers te waarborgen, zoals kandidaat-lidstaten van de Europese Unie?
Het kabinet houdt meerdere opties open, en bevindt zich wat betreft het uitwerken van innovatieve partnerschappen in een verkennende fase. Van belang is dat de operationele, juridische en uitvoeringskaders in beeld zijn.
Kan uw plan binnen de bestaande verdragen, volgens Europese richtlijnen en conform de uitspraken van de Raad van State en het Europees Hof?
De mogelijke kaders worden momenteel besproken en uitgewerkt, waarbij voorop staat dat dergelijke concepten en de uitvoering ervan moeten passen in de kaders van het Europees en internationaal recht.
Wat zijn de lessons learned uit andere landen die aan dergelijke initiatieven werken, welke complicaties ziet u en hoe wil u deze oplossen?
Het kabinet volgt de operationalisering van innovatieve partnerschappen zoals de afspraken die Italië met Albanië maakte op de voet en neemt geleerde lessen mee in de verdere ontwikkeling van deze partnerschappen.
Kunt u deze Kamervragen beantwoorden binnen vier weken zodat de Kamer spoedig op basis van meer concrete onderbouwing een oordeel kan vellen?
Nee.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe onderzoeksartikel van Follow the Money met de titel «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»1 en het artikel van Omroep Gelderland «Na verwaarloosde Renny maakt zorgbureau ook potje van jeugdzorg in Hoenderloo»?2
Ja
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in de artikelen over het gebrek aan passende zorg en veiligheid voor jongeren?
Wat ik heb gelezen in de artikelen raakt me. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft. De banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Momenteel loopt er toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Was dit jeugdzorgbedrijf al in beeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vóór het eerdere artikel van Follow the Money? Zo nee, hoe dat is mogelijk?3
Jeugdzorgaanbieder D3 was bij de IGJ in beeld voorafgaand aan het verschijnen van het eerdere artikel van Follow the Money van 3 juli 2024.
Zijn gemeenten, zoals u in antwoord op mijn vorige Kamervragen stelde, primair financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, of zijn zij ook verantwoordelijk voor de geleverde zorg aan jongeren uit hun gemeenten? Kortom, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de jeugdhulp en dus voor het ingezette personeel? Zo nee, wie is dat wel?4
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling5). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten dan richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk.
Welke wettelijke eisen zijn er om te kunnen werken met uithuisgeplaatste kinderen? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers waren er aan het werk bij D3? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers werkten per dienst en hoe staat dat in verhouding tot de norm?
Volgens de Jeugdwet moeten jeugdhulpaanbieders verantwoorde hulp verlenen. Dat houdt in dat de hulp van goed niveau en veilig is en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige. In het Kwaliteitskader Jeugd is door veldpartijen vastgesteld wanneer voor een jeugdprofessional een registratie in het SKJ- of BIG register vereist is, de zogenaamde norm van verantwoorde werktoedeling. Of registratie vereist is, is afhankelijk van cliënt- en professional-gerelateerde indicatoren. Een uithuisplaatsing is een ingrijpende gebeurtenis voor zowel de betreffende jeugdigen als de rest van het gezin. De oorzaak voor uithuisplaatsing kan zijn dat de gezinscontext niet langer veilig (genoeg) is of kan liggen in het gedrag of ontwikkeling van de jeugdige. Deze kindfactoren zijn een voorbeeld van cliënt-gerelateerde indicatoren die worden afgewogen bij het besluit voor het al dan niet inzetten van een geregistreerde jeugdprofessional. Naast de wettelijk vereisten van verantwoorde hulp, hebben gemeenten beleidsvrijheid om daar bovenop aanvullende (kwaliteits)eisen aan jeugdhulpaanbieders te stellen.
Het is aan de jeugdhulpaanbieder om, op basis van veldnormen, af te wegen hoeveel geregistreerde jeugdprofessionals in een situatie nodig zijn. Zoals bij vraag 4 is toegelicht, is het toezicht op de kwaliteit en veiligheid (waaronder de kwaliteit van de jeugdprofessionals) van Jeugdzorg bij de IGJ belegd. Ik heb geen inzicht in roosters van zorgaanbieders of het aantal professionals dat zij per dienst in zetten. Ten behoeve van het beantwoorden van deze vraag ben ik afhankelijk van de informatie die D3 mijn ministerie hierover heeft verstrekt. D3 heeft aangegeven aan dat er meerdere SKJ-geregistreerde professionals werkzaam zijn en dat het precieze aantal per dienst wisselt. Daarnaast geeft D3 aan dat medewerkers kunnen terugvallen op SKJ-geregistreerde coördinatoren of gedragswetenschappers, die werken in bereikbaarheidsdienst.
Hoe is het toezicht georganiseerd op personeel dat de zorg draagt voor kinderen in een kwetsbare positie? Hoe kan dit goed worden gedaan als gemeenten geen zicht hebben op waar jongeren uit hun gemeente precies worden geplaatst en met welke zorgbedrijven contracten zijn afgesloten, laat staan wanneer zicht ontbreekt op de uitzendbureaus die het personeel leveren? Deelt u de mening dat dit gezien de doelgroep – zoals hier uit huis geplaatste kinderen – onacceptabel is?
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling6). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Onderdeel van de kwaliteit van de geleverde zorg is de bekwaamheid van de jeugdzorgprofessionals. Dus ook daar ziet de IGJ op toe. Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg. Daarvoor is nodig dat gemeenten weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk. Ik vind het uitermate van belang dat het toezicht, zeker op deze kwetsbare doelgroep, zorgvuldig moet zijn.
Hoe kan het dat een aanbieder die verantwoordelijk is voor hulp en begeleiding aan kwetsbare en soms getraumatiseerde jongeren, en dit werk via een uitzendbureau uitbesteedt, überhaupt toegang krijgt tot de jeugdzorg? Wat heeft deze aanbieder vooraf moeten aanleveren? Zijn alle wettelijke eisen uit de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) nageleefd? Wat is de rol van het CIBG? Kunt u dit traject precies schetsen? Is er bij zowel de IGJ als de gemeenten die deze aanbieder contracteerden nergens een belletje gaan rinkelen? Zo nee, wat zegt dit over het toezicht?
De Wtza is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders. Op grond van artikel 4.0.1 van de Jeugdwet bestaat sinds 1 januari 2022 wel voor alle nieuwe jeugdhulpaanbieders de verplichting om zich te melden bij de IGJ. Dat doen zij door zich te melden via de website toetreding zorgaanbieders van het CIBG en er wordt een kwaliteitscheck jeugdhulp7 uitgevoerd. Dit proces is vergelijkbaar met de meldplicht die op grond van de Wtza geldt voor zorgaanbieders. De IGJ bepaalt aan de hand van het meldformulier en de kwaliteitscheck aan welke nieuwe aanbieders zij in het kader van het risicogestuurde toezicht een bezoek wil brengen. Jeugdzorgaanbieder D3 is opgericht in 2018, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtza.
Tenslotte is de jeugdzorgaanbieder D3 sinds 31 december 2018 gecontracteerd voor onder andere de gemeente Apeldoorn via de Zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe. D3 heeft bij inschrijving moeten voldoen aan de gunningscriteria om toe te treden tot de raamovereenkomst. Op het moment van inschrijving werd voldaan aan de vereisten. Het uitgangspunt is dat de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk is voor de inzet van vakbekwaam en goed personeel. Er waren geen signalen bekend bij de gemeente Apeldoorn over tekortschietende zorg. Bij het ontbreken van deze signalen is er geen aanleiding geweest om vanuit toezicht te acteren.
Hoe kan het dat het uitzendbureau uit de artikelen jarenlang onvoldoende gekwalificeerde zzp’ers kon afleveren en niemand ingreep? Hoe kan het dat een uitzendbureau dat al eerder onder vuur lag vanwege het verwaarlozen van cliënt, op een andere plek weer aan de slag gaat met een kwetsbare doelgroep? Zijn er meer signalen over hetzelfde bureau? Is er inmiddels ingegrepen en zo ja, welke actie volgt daaruit? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de jeugdzorgbedrijven op dit Hoenderlooterrein schreef u dat de IGJ toezichtactiviteiten uitvoert die een bijdrage leveren aan het zicht op en de verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein, maar op welke manier houdt de IGJ nu toezicht op het jeugdzorgbedrijf en de andere bedrijven op het terrein? Hoe vaak is hier aangekondigd en onaangekondigd inspectiebezoek geweest?
Het toezicht door de IGJ is gebaseerd op diverse informatie over de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen van jeugdhulpaanbieder en berichten uit de actualiteit.
Als de IGJ informatie over zorgaanbieders ontvangt, bekijkt ze wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht. Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de IGJ geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in het toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die IGJ neemt. Er heeft meermaals toezicht plaatsgevonden op het Hoenderloo terrein. Op de website van de IGJ staan de openbare rapporten. Daarin is terug te vinden is of er een onaangekondigd of aangekondigd inspectiebezoek is gebracht.
Het toezicht door de IGJ bij jeugdzorgaanbieder D3 loopt. Naar verwachting publiceert de IGJ begin 2025 haar rapport over dit toezicht.
Zijn er directe signalen van jongeren, ouders of hulpverleners binnengekomen bij de IGJ of het Landelijk Meldpunt Zorg? Zo ja, wanneer werden de eerste meldingen gemaakt en wat is daarmee gedaan?
Er zijn vanaf 2018 4 signalen binnen gekomen bij het Landelijk Meldpunt zorg (LMZ) over D3 locatie Hoenderloo. Er zijn 4 meldingen over D3 locatie Hoenderloo binnen gekomen bij de IGJ. De IGJ kan geen inhoudelijke informatie geven over de signalen en meldingen en over lopend toezicht. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor de maatregelen die IGJ neemt.
Wat kunnen deze jongeren doen die slachtoffer zijn geworden van machtsmisbruik en de toepassing van dwang en fixaties? Welke procedures zijn er voor hen en welke steun krijgen ze daarbij?
Ik kan me voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening. Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. De jongere kan de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen. Een andere mogelijkheid voor de jongere is het indienen van een klacht via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door het doen van een aangifte bij de politie. Hierbij kunnen de jongeren worden ondersteund door de vertrouwenspersonen van Jeugdstem. Uiteraard staat het jongeren ook vrij om een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Wat is er sinds de vorige vragen precies gedaan met de signalen van Jeugdstem? Zouden zij niet meer tanden moeten krijgen om zodat er direct gehandeld wordt als er zorgwekkende signalen bij hen binnenkomen?
In september 2023 heeft Jeugdstem een signaal afgegeven over de onveiligheid op het Hoenderloo terrein. Dit signaal is met alle instanties op het terrein gedeeld. De zorgen van Jeugdstem werden gedeeld door veel partijen die zorg leveren op het terrein. Na afgeven van het signaal heeft Jeugdstem vernomen dat er een terreincommissie is opgestart waarbij de partijen op het Hoenderloo terrein aangesloten zijn. Zij zien elkaar volgens vaste frequentie met als doel het gezamenlijk zorgdragen voor de veiligheid op het terrein. De bezoekend vertrouwenspersoon heeft van verschillende partijen gehoord dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is en dat er regelmatig contact is met de IGJ over de veiligheid op het terrein. Ook heeft de vertrouwenspersoon van instanties op het terrein vernomen dat meerdere incidenten, die de vertrouwenspersonen ook hadden aangekaart bij de instanties vanwege de aard en de ernst, gemeld zijn bij de IGJ. Na het instellen van de terreincommissie is het aantal signalen vanuit jongeren aan de vertrouwenspersonen over onveiligheid op het terrein sterk afgenomen. Er leek dus sprake van verbetering.
Jeugdstem deelt structurele tekortkoming en veiligheidssignalen, met de instanties waar deze signalen betrekking op hebben. Indien dit niet leidt tot verbetering doet Jeugdstem een melding bij de IGJ. Indien signalen dermate zorgwekkend zijn dat direct handelen noodzakelijk is, meldt Jeugdstem dit direct bij de IGJ, zodat spoedig actie kan worden ondernomen.
Hoeveel meer soortgelijke jeugdzorgbedrijven werken grotendeels met bijna volledig met zzp’ers? In hoeverre zijn de signalen zoals beschreven in het artikel van Follow the Money er ook over andere jeugdzorgbedrijven? Als deze niet bekend zijn, bent u bereid dit proactief te onderzoeken?
Er zijn geen data beschikbaar over de inzet van zzp’ers bij individuele (jeugdzorg) aanbieders. In hoeverre er door jeugdzorgaanbieders zzp’ers worden ingezet die niet over de vereiste diploma’s en expertise beschikken is mij op dit moment niet bekend. De Minister van VWS en ik keuren deze praktijken ten stelligste af. De Minister van VWS heeft een thematafel arbeidsmarkt zorg- en welzijn breed ingericht. VWS voert hier het gesprek met alle betrokken stakeholders over arbeidsmarkt onderwerpen. De balans tussen vast personeel en flexibel personeel wordt aan deze thematafel besproken en ik zal dit onderwerp ook daar agenderen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Hebben alle jongeren die te maken hebben gekregen met onveilige situaties bij dit jeugdzorgbedrijf de juiste nazorg? Is in beeld hoe het nu met deze jongeren gaat en wie is nu voor hen verantwoordelijk? Zitten deze jongeren nu in een situatie die wél veilig is en krijgen zij passende en kwalitatief goede hulp en ondersteuning?
Alle jongeren die tijdens die op de betreffende crisisplek verbleven, zijn regulier uitgestroomd of in overleg met de verwijzer en/of ouders/verzorgers verhuisd naar een andere groep binnen de instelling. De betreffende verwijzers, waaronder gezinsvoogden, jeugdbeschermers of iemand uit het wijkteam, kijken mee met de plaatsing. Het toezicht op de kwaliteit van de geleverde zorg is in de Jeugdwet belegd bij de IGJ.
Hoe kan het dat jongeren zomaar op straat worden gezet? Bij wie ligt de zorgplicht? Deelt u de mening dat de situatie zoals geschetst in het artikel onacceptabel is? Zo ja, bij wie kunnen jongeren die aantoonbare schade hebben opgelopen omdat het jeugdzorgbedrijf «er een potje van maakt» terecht voor hulp? Bent u bereid om de regeling voor een financiële tegemoetkoming die voortkwam uit het rapport van commissie De Winter opnieuw open te stellen?
Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. De gemeente heeft een jeugdhulpplicht en is verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder dient te zorgen voor verantwoorde hulp. De jeugdhulpverlener neemt de zorg van een goede hulpverlener in acht. Deze verantwoordelijkheden moeten ertoe leiden dat jongeren niet zomaar van de een op de andere dag op straat worden gezet. Als de situatie van de jongere verandert/de situatie van de jongere hierom vraagt, dienen de gemeente en aanbieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hierover afspraken te maken.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren voor hun 18e verjaardag worden voorbereid op hun volwassenheid. Jeugdhulpaanbieders en gemeenten hebben zich in de Hervormingsagenda Jeugd gecommitteerd om voor en met deze jongeren tijdig een toekomstperspectief te formuleren, voordat zij de jeugdhulp op hun 18e verlaten. Concreet betekent dit dat elke jongere die jeugdhulp ontvangt een persoonlijk ontwikkel- of toekomstplan heeft met niet-vrijblijvende afspraken waarin de «Big 5» (wonen, werk/school, inkomen, welzijn en support) leidend is. Dit voorkomt dat jongeren dak- en thuisloos raken als gevolg van een gat in opvang en begeleiding.
Als een jongere in de jeugdhulp met grensoverschrijdende situaties te maken krijgt, zijn er verschillende mogelijkheden om ondersteuning te krijgen. Allereerst zijn de vertrouwenspersonen van Jeugdstem digitaal en telefonisch bereikbaar en bezoeken zij periodiek de residentiële (gesloten) jeugdhulp en gezinshuizen. Zij kunnen de jongere voorzien van advies bij eventuele vervolgstappen. Daarnaast ondersteunen vertrouwenspersonen ook bij het formuleren en het indienen van een klacht of het doen van aangifte van geweldsincidenten in de jeugdzorg. Naast de vertrouwenspersonen staat het de jongere vrij om een andere vorm van (juridische) bijstand of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Bij grensoverschrijdende situaties kan de jongere een klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie van de jeugdhulpaanbieder. Daarnaast is het mogelijk om misstanden of onveilige situaties te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de IGJ of de nationale (kinder)ombudsman. Ook kan de jongere de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad.
Tot slot is het mogelijk om bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte te doen bij de politie. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf met fysiek of psychisch letsel bij een jongere kan een aanvraag tot een tegemoetkoming worden ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ter verduidelijking, dit is een algemene regeling voor slachtoffers. De tijdelijke regeling voor een financiële tegemoetkoming naar aanleiding van Commissie De Winter liep van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022. In deze twee jaar ontving het Schadefonds Geweldsmisdrijven 27.454 aanvragen en keerden zij in totaal € 111,5 mln. uit aan meer dan 22.000 personen. De regeling was een van de maatregelen na het rapport van commissie de Winter en er is geen voornemen om deze regeling opnieuw open te stellen.
Deelt u de mening dat het voor kwetsbare jongeren niet goed is om te maken te hebben met steeds wisselende invalkrachten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er meer jeugdzorgmedewerkers met vaste contracten in de sector aan het werk zijn?
Als je zorg nodig hebt, zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij het leveren van goede kwaliteit van zorg en is primair de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder.
Belangrijk is dat medewerkers in de (jeugd) zorg met plezier in loondienst kunnen blijven werken. Dat betekent een goed evenwicht met zzp’ers, zodat het vaste personeel niet de gaten in de roosters hoeven dicht te lopen. Zelfstandigen in zorg en welzijn blijven welkom bij piek, ziek en uniek. De praktijk is dat het aantal zzp’ers in de zorg al enkele jaren stijgt. Per 1 januari 2025 gaat de Belastingdienst handhaven op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties. Handhaving door de Belastingdienst draagt bij aan het bewustzijn bij werkgevers en werkenden wanneer een relatie als zzp’er mogelijk is en wanneer een aanstelling in loondienst passend is. Gezien het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal handhaving in ieder geval bijdragen aan het doorbreken van de stijgende trend in zzp-schap en daarmee het doorbreken van de vicieuze cirkel. De verwachting is dat dit eerder zal leiden tot de wederzijdse wens tot aanstellingen in vast dienstverband. Ook zal er een bewustwordingscampagne komen in 2025. Deze campagne heeft tot doel het bewustzijn te verhogen over de verschillende (financiële) risico’s en verplichtingen in relatie tot het werken met en als zelfstandige(n), zodat een bewuste keuze kan worden gemaakt om al dan niet als zzp’er te gaan werken.
Samen met de Minister van VWS zet ik in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd)zorg. Er komt onder andere een leidraad vakmanschap en werkplezier. Deze leidraad zal door VWS samen met sectorpartijen uit de zorg en welzijnssector worden opgesteld. Hierin komt ook de verhouding tussen vast en flexibel personeel aan bod.
Deelt u de mening dat teleurstellend weinig terecht is gekomen van de mooie ambities van uw ambtsvoorganger die in reactie op onze Kamervragen5 over het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan», van Het Vergeten Kind, sprak over «rust en ruimte» voor gemeenten en afspraken met de sector om te zorgen voor meer vaste gezichten? Deelt u de mening dat de situatie in de afgelopen vier jaar zeker niet beter is geworden?
Nee die mening deel ik niet. Mijn ambtsvoorgang heeft uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van Het Vergeten Kind door o.a. verbeteringen in de werking van het jeugdstelstel in gang te zetten. Inmiddels zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt met als doel om de jeugdzorg te verbeteren en o.a. te investeren in de kwaliteit van jeugdzorg. De implementatie van de Hervormingsagenda door het Rijk, VNG, zorgaanbieders, samenwerkende beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers is in volle gang.
De Minister van VWS en ik zetten in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd) zorg en het stimuleren om in vaste loondienst te gaan werken.
Bent u daarom bereid harder in te grijpen en bijvoorbeeld bindende afspraken te maken over een maximumpercentage aan flexibele contracten bij jeugdzorginstellingen?
Het is niet mogelijk om per aanbieder te bepalen wat een redelijk percentage van een externe flexibele schil zou moeten zijn. De grootte van de flexibele inzet is van diverse factoren afhankelijk. Primair is van belang dat zorgaanbieders inzetten op een goede balans tussen medewerkers in (vaste) loondienst en flexwerkers.
Door de handhaving op de wet DBA en de hieraan gekoppelde informatieverstrekking komt meer duidelijkheid en bewustzijn over passende arbeidsrelaties en dit zal als effect hebben dat zzp’ers en opdrachtgevers hun arbeidsrelatie gaan heroverwegen.
Bent u bereid om nadere regels te maken om excessieve inhuur via uitzendbureaus of andere externe partijen aan banden te leggen?
Koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus hebben VWS laten weten een gedragscode te gaan ontwikkelen. Deze gedragscode (die economie-breed zal gaan gelden) heeft tot doel dat bemiddelaars bijdragen aan een gezonde balans tussen vast en flexibel personeel, ook in de sector zorg en welzijn. In het voorjaar van 2025 start een pilot met deze gedragscode. Streven van de koepels is dat per 2026 het voldoen aan de gedragscode als lidmaatschapseis geldt voor bemiddelaars. Jeugdzorginstellingen zouden dan kunnen besluiten dat zij alleen met bemiddelaars in zee gaan die aan deze eis voldoen.
Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u dan wel nemen om de ambities van zowel uw voorgangers als dit kabinet, waar te maken?
Zie het antwoord op vraag 19.
Wilt u proberen deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Jeugd van 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat volgens het CBS, Nibud en SCP het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen?1
Ja.
Voor de volledigheid zou ik deze observatie van enige context willen voorzien.
In 2018 leefden bijna 1,2 miljoen mensen (zowel volwassenen als kinderen) in armoede in Nederland. Ongeveer 398 duizend van deze 1,2 miljoen mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 33% was in 2018.
In 2023 leefden bijna 540 duizend mensen in armoede in Nederland. Dat is meer dan een halvering ten opzichte van 2018. Ongeveer 240 duizend van deze 540 duizend mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 45% was in 2023.
De stijging van het aandeel werkenden onder de armen met 12%-punt (van 33% naar 45%) wordt in het geciteerde nieuwsartikel geduid als een stijging van 25%. Deze stijging van het aandeel werkenden in armoede komt zoals hierboven toegelicht niet zozeer doordat er meer werkenden in armoede leven (het aantalwerkenden in armoede is tussen 2018 en 2023 gedaald), maar komt doordat de daling van armoede onder huishoudens met andere inkomensbronnen (bijstand, pensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering) groter was dan de daling van armoede onder huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron.
Deelt u de mening dat werken te allen tijde meer beloond moet worden dan het ontvangen van uitkeringen en toeslagen? En erkent u dus dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie nu blijkbaar arme werkenden bijna 25% onder de armoedegrens verdienen terwijl een gemiddelde arme in de bijstand daar maar 5% onder zit?
Ik deel het algemene uitgangspunt dat werken moet lonen. In de meeste gevallen is dat gelukkig ook het geval. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9% van alle werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat lager ligt dan de armoedegrens; dat betekent dat meer dan 98% van de werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat boven de armoedegrens ligt. De cijfers laten dus zien dat het hebben (of vinden) van werk een belangrijke manier kan zijn om uit armoede te komen.
Voor de 1,9% van de werkenden die – ondanks het hebben van werk – in armoede leeft, is het belangrijk om de onderliggende kenmerken nader te bezien. Het kabinet heeft op dit moment geen inzicht in alle relevante factoren, maar kan wel kort ingaan op een aantal relevante onderliggende factoren.
In de eerste plaats bijvoorbeeld het aantal uren dat mensen werken. Uit CBS-data blijkt dat bijna 10 procent van de werkenden minder dan 12 uur per week werkt. In veel gevallen zullen dat mensen zijn met een partner die ook werkt, maar dat is niet altijd het geval. Iemand die 12 of 16 uur op minimumloonniveau werkt verdient daarmee een maandinkomen dat lager ligt dan bijstandsniveau, en komt daarmee uit onder de armoedegrens. Naar verwachting gaat het bij de 1,9% van de werkenden onder de armoedegrens vooral om mensen die weinig uren werken.
In de tweede plaats is relevant in hoeverre mensen onder de armoedegrens de weg naar inkomensondersteunende regelingen goed genoeg weten te vinden. Iemand die bepaalde toeslagen niet aanvraagt, of geen (aanvullende) bijstand aanvraagt terwijl daar mogelijk wel recht op is, loopt een hoger risico om uit te komen onder de armoedegrens. Voor het kabinet staat buiten kijf dat er geen hoge drempels mogen zijn voor mensen om te ontvangen waar ze recht op hebben. Om het niet-gebruik te verlagen komt het kabinet met het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Door het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor het UWV, SVB en gemeenten om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben. Het kabinet kijkt ook naar andere mogelijkheden om het niet-gebruik terug te dringen, bijvoorbeeld via vereenvoudiging van het stelsel van inkomensondersteuning zoals via de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning. In sommige gevallen kan het echter ook een bewuste keuze zijn om bepaalde regelingen niet aan te vragen. Mensen met een kleine deeltijdbaan en een laag inkomen kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen aanvraag te doen voor een aanvulling tot bijstandsniveau via de gemeente, ondanks dat zij hiervoor wel in aanmerking komen. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat iemand niet kan of wil voldoen aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van (aanvullende) bijstand, zoals de arbeidsplicht (actief zoeken naar een voltijdsbaan) of de medewerkingsplicht (meewerken aan onderzoek om vast te stellen of iemand recht heeft op bijstand, bijvoorbeeld middels een huisbezoek). Bij mensen met een migratieachtergrond kan ook meespelen dat het aanvragen van (aanvullende) bijstand gevolgen kan hebben voor hun verblijfsrecht.
In de derde plaats is relevant in hoeverre sprake is van langdurige armoede. Uit de cijfers van CBS, Nibud en SCP blijkt dat langdurige armoede onder werkenden relatief weinig voorkomt: van de 1,9% van de werkende armen leeft minder dan een kwart (0,4%-punt) langer dan drie jaar in armoede. Ook dat bevestigt het beeld dat werk een belangrijke bijdrage leeft aan het voorkomen van armoede.
Tot slot is het kabinet in algemene zin van mening dat niet alleen het aantal mensen onder de armoedegrens relevant is, maar ook het aantal mensen rond (of net boven) de armoedegrens. Deze mensen leven immers volgens de definitie niet in armoede, maar lopen wel het risico om onder de armoedegrens te belanden. In Nederland leefden in 2023 bijvoorbeeld 540 duizend mensen onder de armoedegrens, maar er waren 940 duizend mensen in huishoudens met een inkomen net boven de armoedegrens (tussen 0 en 20% boven de armoedegrens). Daarom is het van belang om alle mensen met een lager inkomen in staat te stellen om hun inkomen te verhogen, door ervoor te zorgen dat de stap van uitkering naar werk financieel gezien loont, maar ook door ervoor te zorgen dat meer uren werken loont. Dit zijn belangrijke prioriteiten voor het kabinet.
Het kabinet komt overigens nog met een reflectie op de nieuwe armoededefinitie. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de volgende voortgangsbrief over het armoede- en schuldenbeleid, zoals toegezegd in het laatstgehouden Commissiedebat over het armoede- en schuldenbeleid.
Wat is het huidige percentage, aantal en duur van werkende Nederlanders dat onder de armoedegrens leeft uitgesplitst naar: a. Modaal en lagere middenklasse; b. Eenverdieners; c. Jongeren; d. Ouderen; e. Alleenstaanden; f. Gezinnen met kinderen?
Het kabinet beschikt op dit moment niet over cijfers voor alle gevraagde uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Cijfers over aantallen mensen in armoede en het aandeel mensen langdurig in armoedezijn bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor alle Nederlanders (zowel werkend als niet-werkend). Cijfers over het aandeel mensen in armoede zijn wel beschikbaar voor een aantal uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Deze worden getoond in onderstaande tabel, zo goed mogelijk aansluitend bij de gevraagde uitsplitsingen.
Huishoudens met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron
Aandeel mensen in armoede
(als % van de groep in kolom 1)
Eenpersoonshuishouden
6,1%
Eenoudergezin
2,7%
Paar (zonder kind)
0,8%
Paar (met kind)
0,7%
Meerpersoonshuishouden (overig)
1,6%
Jongeren (15 tot 25 jaar)
5,2%
Ouderen (65 jaar of ouder)
0,7%
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 3 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Voor mensen (al dan niet werkend) uit de categorie «modaal of lagere middenklasse» kan het kabinet geen cijfers geven. Het is overigens niet aannemelijk dat huishoudens met een modaal inkomen uitkomen onder de armoedegrens. De armoedegrens van CBS, Nibud en SCP is namelijk gebaseerd op forfaitaire bedragen voor minimaal noodzakelijke uitgaven, met uitzondering van de uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en energie (die zijn gebaseerd op feitelijke uitgaven). Binnen die systematiek zou een huishouden met een modaal inkomen alleen onder de armoedegrens uitkomen indien dat huishouden te maken heeft met zeer hoge uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en/of energie. Naar verwachting geldt dit voor een zeer beperkt aantal huishoudens.
Hoeveel deeltijd werkende Nederlanders ontvangen aanvullende sociale voorzieningen (zoals huurtoeslag of zorgtoeslag) die ze niet zouden ontvangen als zij fulltime zouden kunnen werken?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in, omdat het aantal gewerkte uren geen grondslag is voor het ontvangen van sociale voorzieningen of toeslagen. In plaats daarvan hangt de hoogte van toeslagen doorgaans af van de hoogte van het huishoudinkomen.
Hoeveel werkende Nederlanders bevinden zich in de inkomensgroep die net boven de armoedegrens leeft (bijv. 100–110% van het sociaal minimum)?
Onderstaande tabel toont voor verschillende categorieën het aantal mensen net boven de armoedegrens in 2023, tot 50% boven de armoedegrens.
Huishoudens boven de armoedegrens met werk als voornaamste inkomensbron
Aantal mensen in 2023 (x 1.000)
0 tot 5% boven armoedegrens
46,8
5 tot 10% boven armoedegrens
60,3
10 tot 15% boven armoedegrens
74
15 tot 20% boven armoedegrens
82,2
20 tot 25% boven armoedegrens
91,5
25 tot 30% boven armoedegrens
101,5
30 tot 35% boven armoedegrens
112,4
35 tot 40% boven armoedegrens
125,3
40 tot 45% boven armoedegrens
134,2
45 tot 50% boven armoedegrens
141
N.B. de tabel toont voor elke categorie het totaal aantal mensen in huishoudens (zowel volwassenen als kinderen) boven de armoedegrens.
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 7 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Kunt u door middel van een grafiek inzichtelijk maken hoeveel een bijstandsgerechtigde per maand overhoudt ten opzichte van een modaal inkomen?
Onderstaande figuur toont voor een alleenstaande met een bijstandsuitkering en een alleenstaande met een modaal inkomen (€ 44.500 in 2024) de hoogte van het besteedbaar inkomen in 2024 en de verschillende componenten van het inkomen.
De figuur laat zien dat het besteedbaar inkomen van een alleenstaande met bijstand in 2024 uitkomt op € 18.552, rekening houdend met zorgkosten (die het besteedbaar inkomen verlagen) en toeslagen (die het besteedbaar inkomen verhogen). Bij een alleenstaande met een modaal inkomen komt het besteedbaar inkomen uit op € 32.557.
Welk percentage van het inkomen van werkende Nederlanders onder de armoedegrens gaat naar directe belastingen (inkomstenbelasting, loonheffing) en indirecte belastingen (btw, accijnzen)?
Op deze vraag is helaas geen eenduidig antwoord te geven, omdat het aandeel inkomstenbelasting afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, en omdat het aandeel indirecte belastingen afhankelijk is van het uitgavenpatroon van huishoudens en de keuzes die mensen daarin maken. Het kabinet heeft daar geen inzicht in.
Wel kan worden opgemerkt dat het aandeel van het primaire inkomen dat naar directe belastingen gaat bij huishoudens onder de armoedegrens met werk als voornaamste inkomstenbron naar verwachting laag is. Ter illustratie: Een alleenstaande met een brutoinkomen uit werk van € 15.000 per jaar en een huur van € 590 per maand (resulterend in een besteedbaar inkomen van € € 18.345, wat ligt rond de armoedegrens voor een alleenstaande) betaalt op jaarbasis € 93 aan inkomstenbelasting. Dat illustreert dat werkenden met een laag inkomen relatief weinig directe belastingen afdragen.
Voor wat betreft het aandeel van het inkomen dat naar indirecte belastingen gaat is allereerst relevant welk deel van het besteedbaar inkomen mensen daadwerkelijk uitgeven dan wel sparen. Naar verwachting geven huishoudens met een inkomen rond of onder de armoedegrens een groot deel van hun besteedbaar inkomen uit. Vervolgens is relevant waaraan mensen hun geld uitgeven, omdat verschillende goederen en diensten op verschillende manieren belast worden. Voor de meeste goederen geldt bijvoorbeeld dat er belasting toegevoegde waarde (btw) wordt geheven, waarbij twee tarieven gelden (het lage tarief van 9% of het hoge tarief van 21%). Sommige goederen of diensten zijn echter vrijgesteld van de btw-plicht, bijvoorbeeld diensten in de gezondheidszorg, de huur van een woning, kinderopvang of sport. Daarnaast zijn er goederen waarop – naast btw – accijns wordt geheven, waarbij voor verschillende producten verschillende tarieven gelden.
Welk aandeel van het inkomen mensen per saldo afdragen aan indirecte belastingen verschilt sterk tussen huishoudens en hangt sterk af van de keuzes die mensen maken over hun uitgaven.
Wat is de impact van verhogingen van accijnzen op bijvoorbeeld brandstof en alcohol van de laatste jaren op de koopkracht van werkenden met een modaal of middenklasse inkomen?
Ten opzichte van 2017 zijn de accijnstarieven op sommige accijnsgoederen (met name tabaksproducten, en in mindere mate ook alcohol) verhoogd, terwijl de accijnstarieven voor andere accijnsgoederen (met name brandstof) juist zijn verlaagd. Hoe de combinatie van deze beleidswijzigingen in accijnzen uitpakt voor huishoudens, hangt af van het uitgavenpatroon van huishoudens. Om een indicatie te geven van het gemiddelde effect, kan verwezen worden naar de geraamde effecten van beleidswijzigingen in accijnzen op de overheidsfinanciën. Per saldo is dat effect -100 miljoen. Onder de aanname dat de accijnzen op goederen die aan huishoudens worden verkocht een-op-een worden doorberekend aan huishoudens, betekent dat een lastenverlichting van 100 miljoen (t.o.v. 2017). Bij deze ramingen is rekening gehouden met gedragseffecten. Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen meer of minder accijnsgoederen kopen als gevolg van een accijnsverlaging of -verhoging. Dit maakt een een-op-een koppeling met koopkracht lastig (omdat koopkrachtramingen doorgaans statisch zijn, zonder rekening te houden met gedragseffecten), maar naar verwachting hebben de beleidsmaatregelen in accijnzen een zeer klein (licht positief) effect gehad op de gemiddelde koopkracht. Wel kan het effect op de koopkracht per huishouden verschillen.
Hoeveel extra belastingdruk ondervinden werkende Nederlanders met een modaal of middenklasse inkomen door het verlies van inkomensafhankelijke toeslagen bij een stijging van hun inkomen net boven bepaalde drempelwaarden?
De (marginale) belastingdruk over een extra verdiende euro is afhankelijk van veel factoren. De hoogte van het inkomen is één van die factoren, maar zelfs bij een gelijke inkomenshoogte kan de (marginale) belastingdruk verschillen. Iemand met een huurwoning kan bijvoorbeeld te maken krijgen met de afbouw van huurtoeslag, terwijl dat niet geldt voor iemand met een koopwoning. En een huishouden met minderjarige kinderen kan te maken krijgen met de afbouw van het kindgebonden budget, terwijl dat niet geldt voor huishoudens zonder minderjarige kinderen. Daarnaast is ook het inkomen van een eventuele partner van belang, omdat de hoogte (en de afbouw) van toeslagen afhankelijk is van het huishoudinkomen (dus het inkomen van beide partners samen).
Gemiddeld genomen is de marginale druk bij een modaal inkomen circa 50 à 55 procent. Dat is ook terug te zien in onderstaande figuur, die de verhouding toont tussen de marginale druk en het brutoinkomen. De dikgedrukte lijn in de figuur toont de gemiddelde marginale druk. De stippellijnen tonen het zogenoemde 5e en 95e percentiel van de marginale druk. Het 95e percentiel betekent dat 95 procent van de werkenden met dat inkomen een lagere marginale druk heeft, en dat 5 procent van de werkenden met dat inkomen een hogere marginale druk heeft. Het 5e en 95e percentiel vormen bij benadering de onder- en bovengrens (extremen) van de marginale druk.
Figuur: Gemiddelde marginale druk en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2025
Welke meetbare maatregelen neemt dit kabinet zodat het in de toekomst nooit meer voorkomt dat je als werkende meer kans hebt om in armoede te vallen dan een bijstandsgerechtigde?
Het armoederisico onder werkenden is aanzienlijk lager dan onder bijstandsgerechtigden. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9 procent van de mensen in huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron in 2023 onder de armoedegrens leefde, terwijl dit gold voor 24,6 procent van de mensen in huishoudens met bijstand als voornaamste inkomensbron. Het armoederisico is dus meer dan 12 keer zo hoog onder bijstandsgerechtigden ten opzichte van werkenden.
Voor het kabinet is het belangrijk dat iedereen in Nederland – zowel mensen met bijstand als werkenden – de mogelijkheden krijgt om aan armoede te ontsnappen. Het kabinet voert dan ook beleid waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben en dat bijdraagt aan minder armoede.
Het kabinet verhoogt het inkomen van mensen met een aantal koopkrachtmaatregelen. Zo verlaagt het kabinet de belastingen, waardoor werkenden minder belasting gaan betalen en waardoor werken meer gaat lonen, maar wat ook doorwerkt in hogere netto-uitkeringen. Daarnaast verhoogt het kabinet de huurtoeslag en het kindgebonden budget, en wordt het eigen risico meer dan gehalveerd. Ook dat zijn maatregelen waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben.
Naast de lastenverlichting en het verhogen van toeslagen zet het kabinet ook in op het terugdringen van niet-gebruik, zodat mensen daadwerkelijk ontvangen waar ze recht op hebben. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Dit wetsvoorstel geeft UWV, SVB en gemeenten meer mogelijkheden om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben.
Het kabinet werkt ook aan een hervorming van het stelsel van sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting. Daarbij staan drie doelen centraal: inkomensondersteuning moet bestaanszekerheid bieden, moet makkelijker te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Uw Kamer heeft op 19 november jongstleden een brief ontvangen, die nader ingaat de hervormingsagenda van dit kabinet.
Tot slot is relevant om te noemen dat dit kabinet de ambitie heeft om het aandeel flexibele arbeidscontracten terug te dringen, zoals aangegeven in het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. We streven ernaar het aandeel flexcontracten in Nederland richting het Europees gemiddelde brengen (op dit moment minder dan 30%). Meer werkzekerheid draagt ook bij aan minder armoede.
Maatregelen die contraproductief werken voor het oplossen van de klimaatcrisis. |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2 die wordt uitgestoten en meetelt voor de nationale doelen als gevolg van de opening van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart?
In de eerder uitgevoerde milieueffectrapportages uit 2014 en 2018 is de totale hoeveelheid aan emissies (inclusief CO2) in beeld gebracht. Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer wordt ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een door de luchthaven te actualiseren milieueffectrapportage aangeleverd. De totale hoeveelheid aan CO2 uitstoot wordt daarbij in beeld gebracht. In tegenstelling tot 2014 en 2018 gaat het bij een eventueel te wijzigen Luchthavenbesluit over 10.000 vliegtuigbewegingen in plaats van 45.000.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer zal de milieueffectrapportage een onderbouwing vormen voor het te wijzigen luchthavenbesluit. Deze zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, zoals gebruikelijk bij het in procedure brengen van een luchthavenbesluit, aan het parlement voorhangen.
Kunt u hierbij ingaan op de verschillende onderdelen die extra uitstoot veroorzaken: opstijgende en landende vliegtuigen, de grondoperatie van de luchthaven en de verkeersaantrekkende werking?
De verschillende onderdelen die specifiek inzichtelijk gemaakt kunnen worden, worden getoond in de te actualiseren milieueffectrapportage door Lelystad Airport.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om Lelystad Airport mogelijk in 2025 te openen voor burgerluchtvaart?
In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over de opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. De Minister van Klimaat en Groene Groei is onderdeel van het kabinet.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
In het regeerprogramma staat opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. Voor dit besluit genomen kan worden zal er in ieder geval een natuurvergunning moeten zijn verleend. Daarnaast wordt onder andere het milieueffectrapport door de luchthaven geactualiseerd en moet een gewijzigd Luchthavenbesluit voorbereid worden. Zodra er zicht is op een definitieve planning van deze producten wordt de Kamer geïnformeerd over de besluitvormingsstappen. De rol van het parlement is (ook) via de voorhangprocedure geborgd.
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2-uitstoot die kan worden veroorzaakt door het mogelijk terugdraaien van zero-emissiezones?
In het Klimaatakkoord is voor zero-emissiezones gerekend met een reductie van 1Mton CO2-uitstoot per jaar vanaf 2030.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 6.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om zero-emissiezones mogelijk terug te draaien?
Besluitvorming hierover vindt plaats in het kabinet. In aanloop daarnaar vindt contact op ambtelijk niveau plaats met het Ministerie van KGG.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar besluitvorming op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat de onduidelijkheid rond zero-emissiezones bijdraagt aan het beeld van «zwabberbeleid» en dat in plaats daarvan ondernemers beter geholpen kunnen worden met verduurzamen?
Het kabinet streeft naar duidelijkheid op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat het openstellen van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart en het terugdraaien van het besluit over zero-emissiezones de opgave voor het kabinet om te voldoen aan de Klimaatwet en de klimaatdoelen voor 2030 vergroot?
Wanneer zero-emissiezones vóór 2030 worden ingevoerd, dragen de effecten bij aan het behalen van het klimaatdoel voor 2030. Voor gemeenten is het invoeren van een zero-emissiezone bovendien gericht op het verbeteren van de luchtkwaliteit in stedelijke gebieden en het vergroten van de leefbaarheid. De zones worden ingesteld om fijnstof (PM10), stikstofoxiden (NOx) en geluidsoverlast (dB) terug te dringen. Een andere reden om een zero-emissiezone in te voeren is om de vraag naar zero-emissievoertuigen te stimuleren.
Bij een eventueel besluit tot opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer zal ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een, door de luchthaven, te actualiseren milieueffectrapportage ter beoordeling worden aangeleverd waarbij alle effecten in beeld worden gebracht. Het effect op CO2 maakt hier deel van uit en wordt meegewogen in de besluitvorming. Daarbij is ook de luchtvaartcontext waarin het besluit plaats vindt belangrijk. Denk bijvoorbeeld aan de aangekondigde krimp van het aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol en de inzet op verduurzaming van luchtvaart.
Zo ja, vindt u dat verstandig beleid? Zo nee, waarom niet?
Besluitvorming moet nog plaatsvinden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (5 november 2024)?
Ja.
De oproep van Amnesty voor een verbod op gezichtsherkenning om mensen te identificeren tijdens demonstraties |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van Amnesty International’s briefing genaamd «In beeld bij de politie: camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland»?
Ja
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Amnesty International over het gebruik van gezichtsherkenning en andere biometrische surveillancetechnologieën door de Nederlandse politie?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Deelt u de zorgen van Amnesty over de mogelijke inbreuk op privacy en andere mensenrechten door het gebruik van deze technologieën?
Ik ben me er goed van bewust dat het gebruik van technologieën waarbij biometrische gegevens worden verwerkt een inbreuk kunnen vormen op de privacy van de burger. Gelet op die potentiële inbreuk wordt de inzet van dergelijke technologieën goed overwogen. Voor een nadere duiding van het wettelijk kader verwijs ik u naar het eerste halfjaarbericht politie 2024.1
Voor het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie is het inzetkader gezichtsherkenning ontwikkeld.2 Daarnaast heeft de politie een inzetkader bodycams en een inzetkader drones. Tevens werkt de politie momenteel aan een landelijk beleidskader gegevensverwerking camerabeelden. De gegevensbeschermingseffectbeoordeling videovoertuigen is recent afgerond en formeel ondertekend.
Daarnaast wordt bij het ontwikkelen van een nieuwe technologie met bijbehorend werkproces het principe van «privacy by design» toegepast. Achter privacy by design schuilt de gedachte dat gegevensbescherming het beste kan worden nageleefd wanneer deze al in de technologie is geïntegreerd. Indien de verwerking van gegevens die een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert, dan moet voor de start van die verwerking in het kader van die nieuwe technologie een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) worden uitgevoerd. Uit die beoordeling kunnen risico’s naar voren komen die eerder niet onderkend waren en die alsnog tot maatregelen leiden. Bijvoorbeeld het aanpassen van de kaders.
Welke waarborgen zijn er momenteel om misbruik van gezichtsherkenning en biometrische surveillance door de politie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de stelling van Amnesty dat het huidige wettelijke kader ontoereikend is voor het reguleren van deze technologieën? Op welke wijze gaat u dit gebrek herstellen?
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Welke stappen gaat u ondernemen om de transparantie rondom het gebruik van deze technologieën door de politie te vergroten?
De politie geeft op hun website www.politie.nl uitleg over de inzet van onder andere drones, bodycams, camera’s en gezichtsherkenningstechnologie. Ook de eerder genoemde inzetkaders gezichtsherkenningstechnologie en bodycams zijn daar te raadplegen. Het inzetkader drones wordt binnenkort op www.politie.nl geplaatst. Op straat, tijdens de inzet, zijn bijvoorbeeld de dronevliegers van de politie duidelijk herkenbaar aan de felgele jacks of hesjes en worden er borden geplaatst bij het gebied waar er wordt gevlogen. In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Hoe waarborgt u dat het gebruik van gezichtsherkenning en biometrische surveillance niet leidt tot discriminatie of disproportionele surveillance van bepaalde groepen?
De politie toetst zelf of de inzet van bepaalde technologieën voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en het beginsel van non-discriminatie. In paragraaf 3.3 van het rapport van Amnesty International legt de politie uit hoe zij daarin te werk gaan. In het eerstvolgende halfjaarbericht politie ga ik nader in op de aanbevelingen van Amnesty International.
Bent u bereid om onafhankelijk toezicht in te stellen op het gebruik van deze technologieën door de politie, zoals Amnesty aanbeveelt?
Ik ga in het eerstvolgende halfjaarbericht politie nader in op de aanbevelingen van Amnesty International. Dat halfjaarbericht wordt in december 2024 aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven welke en in hoeverre u de aanbevelingen gaat overnemen of gaat onderzoeken bijvoorbeeld in het voorgenomen onderzoek van het demonstratierecht door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)?
Zie antwoord vraag 8.
De onderzoekscommissie naar de kwaliteit van de ramingen en het budgetrecht |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bevestigt u dat u tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen van 3 oktober 2024 heeft aangekondigd om een onderzoek te doen naar de kwaliteit van de ramingen en daartoe een onderzoekscommissie, een «Commissie van Wijzen», in te stellen?
Ja. Ik heb het initiatief genomen om een expertgroep realistisch ramen in te stellen. Dit heb ik bij de Algemene Financiële Beschouwingen aangekondigd. Ik heb tegelijk met de beantwoording van deze vragen de onderzoeksopzet en taakopdracht aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat de raming van het tekort, de raming van de uitgaven en de raming van de inkomsten was bij het Centraal Planbureau (CPB) en bij het Ministerie van Financiën ten tijde van de Miljoenennota was?
De ramingen van tekort, uitgaven en inkomsten door Financiën zijn te vinden in de Miljoenennota’s voorafgaand aan de genoemde jaren. De ramingen van het CPB staan in de Macro-Economische Verkenningen (MEV) die op hetzelfde moment zijn gepubliceerd.
Kunt u aangeven per jaar over 2021, 2022, 2023 en 2024 wat het tekort was, wat de totale inkomsten waren en wat de totale uitgaven waren (voor 2024: de meest actuele stand van zaken)?
De realisaties van tekort, inkomsten en uitgaven zijn te vinden in het Financieel Jaarverslag van het Rijk over de betreffende jaren. De meest actuele stand van zaken voor 2024 vindt u terug in de Miljoenennota. Bij Najaarsnota, die uiterlijk 1 december aan uw Kamer zal worden aangeboden, zal een nieuwe update van het EMU-saldo gegeven worden.
Kunt u voor zowel het CPB als voor het Ministerie van Financiën aangeven hoeveel de voorspellingen op het tekort, de inkomsten en de uitgaven afweken van de ramingen?
De verschillen tussen ramingen en realisaties vormen onderdeel van het onderzoek van de expertgroep. Eerdere analyses kunt u vinden in het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, de beleidsdoorlichting van het begrotingsbeleid, het Financieel Jaarverslag van het Rijk over 2023, de Voorjaarsnota 2024 en de Miljoenennota 2025. In het onderzoek zal langjarig worden teruggekeken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze Commissie van Wijzen?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Hoe gaat gewaarborgd worden dat deze commissie neutraal en onafhankelijk zal zijn?
De expertgroep heeft een onafhankelijke voorzitter. Bovendien neemt een onafhankelijke wetenschapper als externe expert plaats in de groep. Dit is de gebruikelijke manier om neutraliteit in beleidsevaluaties te borgen. Daarnaast nemen CBS, DNB en CPB zitting in de werkgroep die allen een onafhankelijke rol hebben binnen de context van ramingen en realisaties en om die reden ook gevraagd zijn.
Bent u bereid om in de commissie buitenlandse wetenschappers te vragen?
Voor deze commissie is gekozen om primair nationale expertise in de werkgroep zitting te laten nemen: CPB, DNB en CBS naast de onafhankelijke expert en voorzitter. Buitenlandse wetenschappers hebben niet de specifieke kennis en expertise van de Nederlandse begroting die nodig is voor dit onderzoek. Wel zullen internationale ramingen, van bijvoorbeeld IMF en OESO, betrokken worden in het onderzoek en zal waar mogelijk gekeken worden naar de afwijkingen in andere landen over de afgelopen periode. Hierbij is het tijdpad met publicatie vóór de Voorjaarsnota ambitieus.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de commissie bestaat uit mensen die niet direct of indirect voor het Ministerie van Financiën en/of het CPB werken?
Nee. De expertise die medewerkers van Financiën en het CPB hebben is onmisbaar voor dit onderzoek. Daarbij hecht ik eraan dat de expertgroep wordt geleid door een onafhankelijke voorzitter en wetenschapper, zoals ook aangegeven tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen.
Wat is de onderzoeksvraag die de commissie moet beantwoorden?
Ik informeer u hierover via de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Bent u bereid de onderzoeksopdracht eerst met de Kamer te bespreken?
Gezien de krappe deadline zal de expertgroep nu van start gaan met de taakopdracht die staat toegelicht in mijn brief.
Kunt u de Commissie van Wijzen vragen om advies uit te brengen over de wijze waarop de ramingen zowel aan de inkomstenkant als aan de uitgavenkant verbeterd kunnen worden?
Ja, dit is onderdeel van de vraag. Zie hierover de gelijktijdig met deze beantwoording verzonden brief.
Kunt u ook een vergelijking maken met het ramingsproces in landen zoals Duitsland, Frankrijk en België?
Het rapport zal een internationale vergelijking bevatten en zal waar relevant en mogelijk ook kijken naar de landen die u noemt.
Kunt u er voor zorgen dat er uiterlijk 1 april 2025 een rapportage wordt opgeleverd?
Ja.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het voornemen om tien procent te bezuinigen op de crisisbeheersing en de brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Bent u bekend met de oproep van het Veiligheidsberaad ten aanzien van de bezuiniging op crisisbeheersing en brandweer?1
Ja.
Klopt het dat de overheveling van de specifieke uitkering Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDUR) naar het Gemeentefonds en de tien procent korting die hier tegenover staat, een onbedoeld effect is van het Hoofdlijnenakkoord?
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat specifieke uitkeringen worden overgeheveld naar het Gemeentefonds en met 10% worden gekort. De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR) is een specifieke uitkering en de korting van 10% op de BDuR zou 27.7 miljoen euro bedragen vanaf 2026.
In het Regeerprogramma is opgenomen dat het voortzetten van bestaande specifieke uitkeringen slechts mogelijk is op basis van een kabinetsbesluit. Inmiddels heeft het kabinet besloten dat de BDuR blijft voortbestaan als specifieke uitkering. Het beschikbare bedrag staat in de begroting. In de voorjaarsnota wordt duidelijk waar welke kortingen worden neergelegd.
Klopt het dat de vijfentwintig veiligheidsregio’s deze bezuiniging op korte termijn in hun begroting zullen moeten inboeken, waardoor zij onvoldoende middelen hebben om hun taken op het gebied van crisisbeheersing uit te voeren?
De korting van 10% op de BDuR zal tot gevolg hebben dat de veiligheidsregio’s minder financiële middelen hebben om hun taken op het gebied van de crisisbeheersing en brandweerzorg uit te voeren. Hier zullen zij in hun begrotingen vanaf 2026 rekening mee moeten houden. Op dit moment valt nog niet te zeggen wat de gevolgen hiervan zijn.
Bent u het ermee eens dat dit grootschalige effecten kan hebben voor de nationale veiligheid, specifiek wat betreft brandbestrijding?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u de toezegging heeft gedaan om dit onbedoelde effect van het Hoofdlijnenakkoord zo snel mogelijk te repareren?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd de mogelijkheden te verkennen om de BDuR een specifieke uitkering te laten blijven. Inmiddels heeft het kabinet besloten dat de BDuR als specifieke uitkering gehandhaafd blijft. Het beschikbare bedrag staat in de begroting. In de voorjaarsnota wordt duidelijk waar welke kortingen worden neergelegd.
Kunt u aangeven wanneer u van plan bent uitvoering te geven aan deze toezegging?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om naast het terugdraaien van de tien procent korting op de BDUR, te investeren in de versterking van natuurbrandbestrijding en het behoud van de vrijwillige brandweerinzet?
Op grond van de bestuurlijke afspraken over de doorstroom migratie tussen de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Veiligheidsberaad, het Interprovinciaal Overleg en het Rijk van 26 augustus 2022 zou de BDuR tot en met 2026 geleidelijk worden opgehoogd met een bedrag van 83 miljoen euro2 ten behoeve van de versterking van de (boven)regionale en landelijke crisisbeheersing en informatievoorziening. De ophoging is en blijft sbestemd voor de gezamenlijke voorbereiding op alle (boven)regionale en landelijke crisistypen, waaronder natuurbranden en voor de informatievoorziening. Met het bovenstaande investeert het kabinet daarmee reeds in de versterking van de bestrijding van natuurbranden.
Ook is recent besloten om een deel van de financiële middelen die het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur beschikbaar stelt voor het mitigeren van het natuurbrandrisico onder meer in te zetten voor het slaan van bluswaterputten en de gebiedsgerichte aanpak ter vermindering van de risico’s op onbeheersbare natuurbranden3. Hiermee wordt de slagkracht van de brandweer in de betreffende gebieden vergroot.
Ten aanzien van het behoud van de vrijwillige brandweer wordt er momenteel onderzoek uitgevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De bonden en de werkgevers hebben een akkoord gesloten over een haalbaarheidsonderzoek naar een mogelijke juridische oplossing. Nadat dit onderzoek is afgerond, is er een completer beeld over de bijbehorende kosten. Op het moment dat dit completere beeld beschikbaar is zal ik in gesprek treden met de veiligheidsregio’s over de financiering van de oplossing en uw Kamer hierover informeren.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klant betaalde seks vaak vrijuit» en «Zonder klanten geen seksuele uitbuiting» waarin wordt teruggeblikt op de aanpak van deze klanten tien jaar na de Valkenburgse zedenzaak?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft u kennisgenomen van het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM) Limburg dat aangeeft de beperkte opsporingscapaciteit niet in te willen zetten voor het opsporen van deze klanten? Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennis genomen van het standpunt van het Arrondissementsparket Limburg van het Openbaar Ministerie (OM). Omdat de opsporings- en vervolgingscapaciteit per definitie schaars is, zullen er altijd keuzes moeten worden gemaakt over de inzet van deze capaciteit. Binnen deze keuzes en afwegingen die dagelijks rond de opsporing en vervolging van mensenhandel worden gemaakt speelt mee dat de opsporingsdiensten op basis van het doorlaatverbod uit artikel 126ff Wetboek van Strafvordering het delict mensenhandel, wanneer zij wetenschap hebben van het plaatsgevonden delict, deze situatie niet mogen laten voortduren. Hierdoor zal er eerder capaciteit worden ingezet op het beëindigen van de situatie.
In alle onderzoeken naar seksuele uitbuiting bekijken het OM en de politie altijd of er voldoende aanknopingspunten zijn voor de opsporing van klanten. Aan de hand daarvan zal de afweging worden gemaakt om wel of niet over te gaan tot het opsporen van klanten. Er is geen besluit dat er sowieso geen capaciteit wordt ingezet voor de opsporing van klanten van mensenhandel. De afweging is in specifieke gevallen aan het OM, ik kan niet in dit besluit treden.
Kunt u aangeven of het tevens landelijk beleid is van het OM om opsporingscapaciteit niet langer in te zetten voor deze klanten? Bent u het eens met de analyse dat deze keuze van het OM onwenselijk, maar begrijpelijk is gezien de lage straffen die sinds de Valkenburgse zedenzaak worden opgelegd aan klanten die seks kopen van minderjarigen, namelijk doorgaans één dag cel en een taakstraf, zoals ook is gebleken uit het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)-onderzoek «Op de koop toe»? Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op dit rapport verwachten?
Klanten die willens en wetens seks kopen van minderjarigen moeten worden aangepakt. Zoals ook vermeld in de beantwoording van vragen 2 en 4, is het geen landelijk beleid van het OM om opsporingscapaciteit niet in te zetten voor de opsporing van klanten van slachtoffers van mensenhandel. Ik verwijs hiervoor ook naar het antwoord op vraag 4, waar is aangegeven dat, indien het OM een opsporingsonderzoek naar seksuele uitbuiting start, ook wordt geïnvesteerd in het opsporen en vervolgen van klanten. Dit is landelijk beleid en is ongewijzigd. Over de aard en omvang van dergelijke opsporingsonderzoeken heeft de politie altijd overleg met de officier van justitie, waarbij in iedere zaak verschillende belangen worden afgewogen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan over het al dan niet beschikbaar zijn van voldoende opsporingsinformatie.
De lagere straffen waar in het CKM-rapport naar wordt verwezen hebben betrekking op het verschil tussen de door het OM geëiste straf en de door de rechter opgelegde straffen. Deze vallen volgens het onderzoek lager uit dan door het OM geëist. Dit wordt met name gezien bij seksueel misbruik van minderjarigen. In deze categorie zitten grote verschillen tussen de strafzaken wat betreft onder meer het delict zelf, de geëiste strafmaat, aard van de seksuele handelingen, eventuele recidive en het leeftijdsverschil tussen slachtoffer en dader. Naast deze verschillen die bij kunnen dragen aan de lagere straffen die worden geëist, kan strafoplegging ook verschillende doeleinden dienen. Het leveren van maatwerk en het daarmee in sommige gevallen afwijken van de strafeis van het OM, is noodzakelijk om recht te doen aan alle omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Uw Kamer zal voor het kerstreces een beleidsreactie van het CKM-rapport «Op de koop toe» ontvangen.
In hoeverre verwacht u dat de verhoging van de maximale strafbedreiging voor deze klanten, die met de Wet seksuele misdrijven per 1 juli van dit jaar is ingegaan, bijdraagt aan een hogere strafmaat? Deelt u tevens de mening dat deze wetwijziging onvoldoende effect zal sorteren wanneer de opsporingscapaciteit niet op orde is?
Of de wettelijke verhoging van de maximale strafbedreiging voor klanten die betaalde seks hebben met kinderen in individuele strafzaken zal leiden tot een hogere strafeis en strafoplegging, zal uit de praktijk moeten blijken. Het OM is bij het bepalen van de strafeis in dit soort zaken gebonden aan de Richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen.2 In de richtlijn is bij de strafmaten aansluiting gezocht bij de door de wetgever doorgevoerde verhogingen van de wettelijke maximale straffen. De wettelijke maximale straf voor verkrachting van kinderen beneden de 12 jaar is bijvoorbeeld verhoogd van 12 naar 15 jaar. Mede gelet op die verhoging bevat de richtlijn sinds de invoering van de Wet seksuele misdrijven een hogere strafmaat voor verkrachting van kinderen beneden de 12 jaar.
De rechtbanken hebben als uitgangspunt voor de straftoemeting de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS).3 In de LOVS oriëntatiepunten is de strafmaat voor klanten die betaalde seks hebben met kinderen van 16 tot 18 jaar ongewijzigd gebleven. Voor betaalde seks met kinderen van 12 tot 16 jaar en beneden de 12 jaar is geen oriëntatiepunt opgenomen. Bij het bepalen van de strafmaat spelen ook andere factoren dan de strafmaxima een rol, zoals de omstandigheden waaronder het feit wordt gepleegd en de persoon van de verdachte.
Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetswijziging onvoldoende effect zal sorteren vanwege gebrek aan capaciteit bij het OM. Er worden al langere tijd inspanningen verricht om de aanpak van zedenzaken én de capaciteit van de strafrechtketen, waaronder van het OM, te versterken. Het OM is in 2022 gestart met het in drie jaar laten instromen en opleiden van 250 officieren van justitie. Dit is bovenop de reguliere instroom van officieren van justitie. De officieren worden geworven als «allround» officier van justitie. Een deel hiervan zal naar verwachting worden ingezet voor de aanpak van seksuele delicten. Hoeveel officieren van justitie op de aanpak van seksuele delicten worden ingezet wordt deels bepaald door de parketten zelf. Dit is afhankelijk van de instroom van zaken en kan fluctueren. In aanvulling hierop zijn aan het OM extra middelen ter beschikking gesteld voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Het betreft een bedrag van ruim 1,5 miljoen euro structureel vanaf 2024.
Bent u bereid in gesprek te treden met het OM en de politie om te bezien wat er nodig is voor effectief opsporingsbeleid van zowel mensenhandelaren als klanten? Bent u ook bereid om extra te investeren in capaciteit voor een dergelijk opsporingsbeleid bij het OM als de politie?
De afgelopen jaren is fors geïnvesteerd in de opsporing en vervolging van mensenhandel, onder andere aan de zijde van de politie en het OM (zie voor meer toelichting op de investeringen bij het OM het antwoord op vraag4. Zo zijn alle eerstelijns politiemedewerkers getraind op het herkennen van signalen van mensenhandel, zijn er naar aanleiding van de motie Segers/Asschers nieuwe medewerkers geworven ten behoeve van de versterking van de aanpak op mensenhandel en is mensenhandel wederom als landelijke beleidsdoelstelling voor de politie opgenomen in de Veiligheidsagenda. In de Veiligheidsagenda zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve afspraken gemaakt. Er wordt onder andere ingezet op de doorontwikkeling van de online opsporing en het vergroten van de eenheidsoverstijgende samenwerking. Over deze ontwikkelingen is nauw contact tussen het departement, de politie en het OM.
De politie en het OM hebben mijn departement bericht dat de sterkte voor de aanpak en de opsporing van mensenhandel voldoende op orde is. Omdat politiecapaciteit per definitie schaars is, is het van belang ook in te zetten op alternatieve interventies en andere aspecten binnen de aanpak van mensenhandel. Zo dragen de acties uit het Actieplan programma Samen tegen Mensenhandel, zoals de acties rond het verbeteren van de meldingsbereidheid en het delen van gegevens, bij aan het beter in zicht krijgen van slachtoffers en daders mensenhandel. Dit dient ook de opsporing en vervolging van mensenhandel ten goede te komen.
Is het de ambitie van dit kabinet om ervoor zorg te dragen dat klanten die seks kopen van minderjarigen niet langer de dans ontspringen? Bent u van mening dat de kabinetsaanpak Samen tegen Mensenhandel bijdraagt aan deze ambitie?
Het seksueel uitbuiten van minderjarigen is verwerpelijk. Het is in het belang van slachtoffers om te voorkomen dat klanten zich schuldig maken aan dit misdrijf. Klanten die zich hier willens en wetens schuldig aan maken dienen hard te worden aangepakt. Het voorkomen van dit misdrijf en het aanpakken van de groep klanten die zich hier schuldig aan maakt, heeft zeker mijn aandacht. Er zijn voldoende beleidsmatige en strafrechtelijke instrumenten voor de aanpak.
Het is sinds 1 januari 2022 mogelijk om klanten te vervolgen op basis van artikel 273g Wetboek van Strafrecht (Sr), voor het afnemen van een seksuele dienst van een sekswerker van wie ze weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat er sprake is van dwang, uitbuiting of mensenhandel. Dit artikel is ter aanvulling op het artikel 248b Sr. Op grond van dit artikel kunnen klanten die seksuele diensten van een minderjarige afnemen strafbaar worden gesteld. Sinds 1 januari 2022 zijn op grond van artikel 273f Sr 4 verdachten ingeschreven bij het OM voor vervolging, daarvan zijn er inmiddels 3 vervolgd. Voor 248b Sr geldt dat er sinds 1 januari 2022 31 verdachten bij het OM zijn ingeschreven voor vervolging, waarvan er 22 zijn vervolgd.
Het versterkte Actieplan programma Samen tegen mensenhandel, dat met uw Kamer is gedeeld op 17 juni jl., draagt bij aan de ambitie van het kabinet om de specifieke groep klanten van slachtoffers van seksuele uitbuiting aan te pakken. In het Actieplan, dat tot stand is gekomen met het brede werkveld, wordt onder Actielijn 1 ingezet op het creëren van brede bewustwording. Een aantal van deze acties is gericht op de aanpak van klanten. Een belangrijk onderdeel hiervan is het opzetten van een Mensenhandel Fieldlab Klanten. In dit Fieldlab worden professionals in multidisciplinaire teams getraind en gecoacht om tot nieuwe interventies te komen ten behoeve van een verbeterde aanpak van klanten. Ook zullen, eveneens onder Actielijn 1, de politie en het OM jaarlijks minimaal één landelijke actiedag organiseren in het kader van de aanpak van klanten, waarbij preventief gehandeld kan worden door klanten te waarschuwen dat ze strafbaar zijn. Indien de actiedag voldoende opsporingsindicaties oplevert, kan worden ingezet op strafrechtelijke vervolging. Inmiddels heeft al een eerste actiedag plaatsgevonden. Een andere actie uit het Actieplan is dat het OM bij het vervolgen van klanten van minderjarige seksuele diensten of seksuele uitbuiting vaker in de media zal uitleggen waarom een klant-dader wordt vervolgd om naast bewustwording ook een afschrikkende werking hiervan te laten uitgaan.
Klopt het dat veel klanten die betaalde seks hebben met minderjarigen via legale seksadvertentiewebsites in contact zijn gekomen met deze minderjarige slachtoffers zoals eerder ook is aangekaart door de OM fieldlab Tulpafslag? Bent u bereid om, in lijn met de aangenomen motie Ceder/Six Dijkstra (Kamerstuk 36 531, nr. 20) over online leeftijdsverificatie wettelijk te borgen voor gok en pornowebsites, ook zorg te dragen voor een wettelijke borging van leeftijdsverificatie van seksadvertentiesplaforms? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat uit het Fieldlab Tulpafslag de conclusie kan worden getrokken dat er klanten in contact zijn gekomen met minderjarigen via legale seksadvertentiewebsites. Sekswerk is een legaal beroep in Nederland. De seksadvertentiewebsites voorzien in de mogelijkheid voor sekswerkers om hun diensten aan te bieden. Het is verontrustend dat een groep klanten misbruik maakt van deze advertentieplatforms en bewust zoekt naar minderjarigen die zich aanbieden voor seks tegen betaling. Daarom zal mijn ministerie, zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van de leden Boomsma en Bikker, in gesprek gaan met zowel de betrokken partijen bij het Fieldlab Tulpafslag als de advertentieplatforms zelf om te bezien hoe het aanbieden van minderjarige slachtoffers kan worden tegengegaan.
Leeftijdsverificatie dient op een veilige en privacy vriendelijke manier vorm te krijgen. Hiervoor dienen eerst duidelijke breed gedragen Europese kaders te worden opgesteld. Op dit moment werkt de Europese Commissie samen met lidstaten, waaronder Nederland, en de AVG- en DSA-toezichthouders aan een kader dat kan helpen technische tools te ontwikkelen waarmee leeftijdsverificatie kan plaatsvinden binnen de Europese wettelijke kaders. Het kabinet houdt deze ontwikkelingen en de ontwikkelingen in andere landen in de gaten.