De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Arbeidscontracten voor sekswerkers |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belgische sekswerkers krijgen arbeidscontract en sociale zekerheden»1, het bericht «Amsterdamse seksbranche «best jaloers» op Belgische wet die sekswerkers pensioen en zwangerschapsverlof geeft»2 en de Belgische wet «houdende bepalingen betreffende sekswerk onder arbeidsovereenkomst»3?
Ja.
In hoeverre zou een Nederlandse wet die naar het voorbeeld van de Belgische wet kunnen bijdragen aan het verbeteren van positie van sekswerkers? Daaronder begrepen verbetering op de onderwerpen die u in uw «Aanpak versterking sociale en juridische positie sekswerkers» noemt? Welke voor- dan wel nadelen ziet u bij een dergelijke wet voor Nederland?
Zie de beantwoording onder vraag 3.
Past een dergelijke wet bij de uitgangspunten van het bij de Kamer wetsvoorstel regulering sekswerk (Kamerstuk 35 715) om misstanden in de seksbranche te voorkomen of te verminderen?
De situatie in België verschilt van de situatie in Nederland. Zo konden sekswerkers in België voorheen enkel zelfstadig werken en was exploitatie van sekswerk in beginsel strafbaar. Met de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving in België kunnen sekswerkers ook een arbeidsovereenkomst afsluiten met een erkende exploitant. Het doel van de wet is ervoor te zorgen dat de rechten en vrijheden die algemeen erkend zijn voor sekswerkers worden gerespecteerd en dat alleen werkgevers die een voorafgaande erkenning hebben verkregen sekswerkers tewerkstellen op grond van een arbeidsovereenkomst.
In Nederland is exploitatie sinds 2000 (onder voorwaarden) toegestaan sinds de opheffing van het bordeelverbod. Sekswerkers kunnen zelfstandig werken als zzp’er, of voor of bij een exploitant werken in loondienst of via de opting-in regeling. In Nederland wordt bij een exploitant het meest gewerkt via de opting-in regeling. Aan deze regeling is een voorwaardenpakket verbonden, dat op een aantal punten vergelijkbare rechten en vrijheden omvat als de Belgische wet. Dit betreft onder meer voorwaarden die betrekking hebben op het recht van de sekswerker om een klant te accepteren of te weigeren en zelf de seksuele diensten te bepalen, de zelfstandigheid van de sekswerker en de uitbetaling van de inkomsten.
Mijn ministerie beziet momenteel samen met de partijen betrokken bij de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers (hierna: de Aanpak) of er verbeteringen kunnen worden aangebracht aan (het toezicht en de handhaving van) de opting-in regeling en of ervaren knelpunten kunnen worden weggenomen4. Gelet op het feit dat in Nederland door sekswerkers relatief weinig in loondienst wordt gewerkt, acht ik inzet op de (verbetering van de) opting-in regeling en de verbetering van de sociale en juridische positie van sekswerkers op dit moment meer effectief. Een Nederlandse wet naar het voorbeeld van de Belgische wet ligt momenteel dan ook niet in de rede. De ontwikkelingen in België blijf ik evenwel met interesse volgen.
Kunt u in overleg treden met de organisaties die u betrekt bij uw «Aanpak versterking sociale en juridische positie sekswerkers» om te bezien of en onder welke voorwaarden een wet met betrekking tot een arbeidsovereenkomst voor sekswerkers ook in Nederland wenselijk is? En kunt u de eerste uitkomsten van dat overleg in de al toegezegde Kamerbrief over uw ambities op mensenhandel en sekswerk doen toekomen?
Met verschillende partners die betrokken zijn bij de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers is gesproken over de situatie in België en de eventuele lessen voor Nederland. Over het algemeen zijn de partners voorzichtig positief, maar hoe de wet in de praktijk zal uitwerken moet nog worden bezien. Het is nog niet duidelijk hoeveel exploitanten zich in België daadwerkelijk gaan aanmelden voor de erkenningsprocedure. Uiteraard blijf ik met de organisaties in gesprek over de ontwikkelingen in België. In afwachting van de ontwikkelingen zal ik in het najaar opnieuw in gesprek gaan over dit onderwerp, waarna de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
De lozing van chemicaliën op de Waddenzee door Friesland Campina. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de lozing van chemicaliën, waaronder het industriële schoonmaakmiddel Divosan Delladet, door FrieslandCampina in de Waddenzee?
Ja, ik ben op de hoogte van de indirecte lozing die uiteindelijk in de Waddenzee terechtkomt.
Wat vindt u van het feit dat FrieslandCampina jaarlijks 938 kilo van een middel loost dat volgens het veiligheidsinformatieblad «zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen» is?
Het bevoegd gezag, in dit geval het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen (in het vervolg: de provincie of de provincie Groningen), gaat over de beoordeling van deze indirecte lozing, het toestaan daarvan door middel van een omgevingsvergunning en het actualiseren van de lozingsvoorschriften in de omgevingsvergunning.
Specifiek voor deze indirecte lozing van FrieslandCampina is van het bevoegd gezag, de provincie Groningen, begrepen dat de provincie een actualisatieprocedure heeft opgestart. Binnen de actualisatie van de omgevingsvergunning worden ook de lozingsvoorschriften geactualiseerd.
De vergunningprocedure bestaat uit verschillende stappen die ter toelichting hierna worden uitgelegd.
De eerste stappen van de beoordeling bestaan uit het voorkomen van emissies. Er wordt beoordeeld hoe schadelijk stoffen zijn vanuit het oogpunt van de waterkwaliteit. Daarbij wordt gekeken welke stoffen vervangen kunnen worden door andere minder schadelijke stoffen.
De tweede stap gaat om het minimaliseren van de emissie. Hierbij wordt er getoetst in welke technieken voor het zuiveren van de afvalwaterstroom technisch en economisch haalbaar zijn. In alle gevallen zal de degene die de activiteit verricht de Beste Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te voorkomen én te beperken. Het toepassen van BBT is een doelmatige methode om emissies te minimaliseren.
Met het zuiveren van afvalwater wordt vrijwel nooit alle stoffen volledig verwijderd. Er zal een restemissie overblijven. In de derde stap van het beoordelingskader wordt gekeken of de overgebleven immissie past binnen de normen die gesteld zijn aan het ontvangend oppervlaktewater. Indien de restemissie te groot is en daarmee een te grootte impact heeft op de kwaliteit van het oppervlaktewater zullen aanvullende maatregelen genomen moeten worden om de emissies verder te beperken. Alleen wanneer aan alle drie de stappen voldaan kan worden, wordt de vergunning afgegeven. Een schematische weergave van deze stappen is te zien in figuur 1.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie
Is er inzicht in de precieze samenstelling en concentraties van de chemicaliën die worden geloosd door FrieslandCampina? Indien niet, bent u bereid om onderzoek te initiëren om volledige transparantie te verkrijgen?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het bezien en herzien van vergunningen in een landelijke actualisatieslag. In het kader van deze actualisatieslag wordt ook de vergunning van FrieslandCampina geactualiseerd door de provincie Groningen.
De actualisatie van de geldende vergunning is gestart in 2023 door informatie op te halen bij FrieslandCampina. Een onderdeel hiervan is het actualiseren van de lijst stoffen die worden geloosd door FrieslandCampina. De precieze samenstelling van de geloosde chemicaliën zijn bekend bij het bevoegd gezag, de provincie Groningen. De provincie Groningen heeft aangegeven dat er verwacht wordt dat er dit kwartaal nog een vernieuwde en, indien nodig aangescherpte, vergunning verleend zal worden.
Klopt het dat FrieslandCampina ook lozingen doet van stoffen waarvan niet bekend is wat de langetermijnimpact op het milieu is? Zo ja, hoe beoordeelt u dit vanuit het voorzorgsprincipe en de verplichtingen die Nederland heeft in het kader van bescherming van de Waddenzee?
De impact van een lozing wordt beoordeeld door middel van het Handboek immissietoets. Daarin wordt aangegeven dat de beste beschikbare technieken toegepast moeten worden om de impact te voorkomen en te beperken. Lozingen worden vervolgens alleen vergund wanneer de effecten van de lozing geen significante milieuverontreiniging veroorzaken. Zonder deze informatie kan geen vergunning worden verleend.
FrieslandCampina loost een aantal stoffen waarvoor er waterkwaliteitsnormen zijn vastgesteld. Voor de lozing van deze stoffen zijn de preventie, verminderen en toetsen stappen van de vergunningverlening al doorlopen en zijn de beste beschikbare technieken toegepast. Voor een aantal andere stoffen is nog geen waterkwaliteitsnorm in de regelgeving opgenomen. Voor deze stoffen moeten ook de beste beschikbare technieken worden toegepast, maar vervolgens moet er verder onderzoek worden gedaan naar deze stoffen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door FrieslandCampina en getoetst door de provincie Groningen, die hiervoor een termijn stelt in de actualisatievergunning. Wanneer deze onderzoeken zijn afgerond, kunnen strengere lozingsvoorschriften opgelegd worden wanneer de provincie dit nodig acht. Op deze manier kunnen de lozingseisen al op korte termijn aangescherpt worden voor de bekende stoffen én voldoende onderzoek gedaan worden naar de nog niet genormeerde stoffen.
Wat is uw reactie op de conclusie van Milieubureau Tauw dat er «mogelijk negatieve effecten» op het ontvangende water te verwachten zijn en dat de lozing «bezwaarlijk» is?
De provincie Groningen is verantwoordelijk voor het beoordelen en toestaan van de indirecte lozing, waarbij elke stof wordt geanalyseerd waarvan bekend is dat die wordt geloosd. De provincie Groningen heeft het initiatief genomen om de vergunning van FrieslandCampina te actualiseren. Bij de actualisatieprocedure is FrieslandCampina gevraagd om actuele informatie over de lozing aan te leveren wat wordt getoetst door het bevoegd gezag. Om deze informatie te kunnen verstrekken heeft FrieslandCampina het adviesbureau Tauw B.V. ingeschakeld. Tauw heeft onder andere de algemene beoordelingsmethodiek en een immissietoets uitgevoerd voor de indirecte lozing van FrieslandCampina.
Deze toetsen zullen worden beoordeeld door het bevoegd gezag, de provincie Groningen, waarbij Rijkswaterstaat een adviesrol heeft. Wanneer het bevoegd gezag oordeelt dat de lozing van de stof niet toelaatbaar is, dan zal deze stof in de hernieuwde vergunning niet worden toegelaten.
In hoeverre is het toegestaan om dergelijke stoffen in de Waddenzee te lozen?
Degene die de activiteit wil gaan verrichten moet aantonen dat er wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken (BBT) om de lozing te voorkomen, bijvoorbeeld schadelijk stoffen vervangen door andere stoffen, en het minimaliseren van de lozing, bijvoorbeeld een extra zuiveringsstap toevoegen. Tevens wordt er rekening gehouden met de effecten van de nog resterende lozingen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewaterlichaam (immissietoets). Zie voor een uitgebreidere uitleg van het vergunningverleningsproces ook het antwoord bij vraag 2.
Het bevoegd gezag kan als vergunningvoorschrift ook een onderzoeksverplichting of een minimalisatieplicht opleggen om de lozing af te bouwen. Alleen als een bedrijf kan voldoen aan alle strikte voorwaarden die gesteld worden aan het gebruik, waaronder de toepassing van de best beschikbare technieken om emissies zoveel als mogelijk te beperken en de immissietoets, dan kan een vergunning worden afgegeven.
Hoe verhouden deze lozingen zich tot nationale en internationale regelgeving, zoals de Europese Kaderrichtlijn Water, de Natuurherstelverordening en de Vogel- en Habitatrichtlijn (graag een onderbouwing met de vermelding van relevante wet- en regelgeving en artikelen)?
Voor de lozingen zijn met name de Kaderrichtlijn Water, de Richtlijn industriële emissie en de Richtlijn stedelijk afvalwater van belang. Deze richtlijnen zijn geïmplementeerd in de Omgevingswet en de daaronder hangende regelgeving. Deze activiteit, de indirecte lozing, is onder de Omgevingswet aangewezen als milieubelastende activiteit, waarvoor een vergunningplicht geldt.
In artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) zijn de beoordelingsregels opgenomen voor de vergunningverlening van milieubelastende activiteiten. Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit mag onder andere alleen worden verleend indien:
In artikel 8.9 van het Bkl is ook geregeld dat bij de beoordeling of hieraan wordt voldaan ook rekening wordt gehouden met het Handboek immissietoets. Met behulp van het Handboek immissietoets wordt beoordeeld of in de nabijheid van de lozing (op de grens van de mengzone) wordt voldaan aan de geldende waterkwaliteitsdoelstellingen. In het Handboek immissietoets uit 2019 is ook beschreven hoe de toetsing bij (indirecte) lozingen plaatsvindt in verband met Natura-2000 gebieden.
Voor een milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen is in artikel 8.22 van het Bkl verder geregeld dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
In artikelen 5.38 en verder van de Omgevingswet zijn regels opgenomen over de actualisatie, wijziging en intrekking van vergunningen. Op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. In artikel 8.99, eerste lid, van het Bkl is geregeld dat het bevoegd gezag vervolgens verplicht is de vergunningvoorschriften te wijzigen indien hieruit blijkt dat de milieuverontreiniging die de activiteit veroorzaakt:
Het derde lid van artikel 8.99 van het Bkl geeft aan in welke gevallen in elk geval sprake is van ontwikkelingen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
In artikel 8.97 van het Bkl is de bevoegdheid van het bevoegd gezag geregeld om vergunningvoorschriften te wijzigen. Dat kan op de in dit hoofdstuk aangegeven gronden waarop de omgevingsvergunning voor die activiteit had kunnen worden geweigerd.
Welke concrete stappen onderneemt u om lozingen van potentieel schadelijke stoffen in Natura2000-gebieden zoals de Waddenzee te beperken of te voorkomen, op welke termijn en wat zijn de meetbare resultaten van al gedane inspanningen?
De vergunningverleningsprocedure toetst de lozing aan de waterkwaliteits- doelstellingen en de effecten op het milieu. Het Natura2000-gebied van de Waddenzee is hierop geen uitzondering. Het is daarbij van belang dat alle bestaande vergunningen met regelmaat worden bezien en zo nodig herzien, zodat voorschriften in lijn zijn met de ontwikkelingen van technische mogelijkheden tot het beschermen en de kwaliteit van het milieu. Daarom is Rijkswaterstaat bezig met een traject waarbij vergunningen van lozingen op rijkswateren worden bezien en zo nodig herzien. Dit traject zal ervoor zorgen dat alle lozingsvergunningen van Rijkswaterstaat uiterlijk 2033 bezien en zo nodig herzien zijn. De vergunningen die relevant zijn voor de KRW zijn uiterlijk 2027 geactualiseerd.
Daarnaast loopt er een traject vanuit het Ministerie van IenW waarbij we het vergunningen-, toezichts- en handhavingsstelsel van de afvalwaterketen evalueren. In de evaluatie wordt beoordeeld of het VTH-stelsel functioneert zoals bedoeld en voldoet aan de huidige eisen. Het doel hiervan is om een advies te geven over mogelijke stelsel- en wetswijzigingen die de waterkwaliteit beter kunnen beschermen.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie waarbij de vergunningverlener, de provincie Groningen, niet weet sinds wanneer de lozing van deze stoffen plaatsvindt? Wat gaat u doen om daar verandering in te brengen?
In de vergunningaanvraag worden alle stoffen beoordeeld die worden aangeleverd door de initiatiefnemer en waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht dat ze in de lozing aanwezig kunnen zijn. De geldende vergunning uit 2009 wordt op dit moment geactualiseerd om de lozing te kunnen toetsen aan de voortschrijdende inzichten in beste beschikbare technieken en ontwikkelingen rondom de bescherming van de waterkwaliteit. Daarbij is het mogelijk dat er tot nieuwe inzichten wordt gekomen.
Er is van de provincie Groningen begrepen dat in de actualisatievergunning die zal worden opgesteld, de toegestane hulpstoffen expliciet worden opgenomen. Ook heb is begrepen dat de verwachting is dat er een voorschrift aan de vergunning verbonden wordt waarin is bepaald dat een register moet worden bijgehouden van de (hulp)stoffen die via het afvalwater kunnen worden geloosd.
Wat vindt u van de aanpak waarbij in de ontwerpvergunning wordt voorgeschreven dat het bedrijf moet onderzoeken of het gebruik van de middelen verminderd kan worden, zonder concrete gehaltes te specificeren?
Het vergunningentraject heeft als doel om emissies en negatieve gevolgen voor het milieu te voorkomen en te beperken. Om te beoordelen of een lozing verder voorkomen of verminder kan worden, wordt er gekeken naar de Beste Beschikbare Technieken (BBT). De BBT geeft aan welke inspanningen er in ieder geval van een bedrijf verwacht wordt, voordat er bij de restlozing beoordeeld wordt of dit kan voldoen aan de waterkwaliteitsdoelstellingen.
De lozing moet dus eerst zoveel mogelijk voorkomen of verminderd worden. Wanneer er specifieke concentraties worden genoemd om aan te voldoen, dan bestaat dan het risico dat er naar deze gehaltes toegewerkt wordt en de lozing niet maximaal geminimaliseerd of zelfs voorkomen wordt, terwijl dat wel mogelijk is. Het doel hierbij is dus niet om onder een norm te kunnen lozen, maar om zo min mogelijk te lozen. Het niet specificeren van de maximale gehaltes van de middelen in de lozing is dan ook de gebruikelijke aanpak.
Deelt u de mening van milieuorganisaties dat de gezondheid van de Waddenzee als uitgangspunt moet worden genomen bij het verlenen van vergunningen?
De vigerende wet- en regelgeving heeft als doel om het milieu van Nederland, waaronder kwetsbare natuurgebieden zoals de Waddenzee, te beschermen. Bij vergunningverlening wordt aan deze wet- en regelgeving getoetst. De invloed van activiteiten op de kwaliteit van het milieu is op deze manier ook opgenomen als één van de factoren waarop activiteiten beoordeeld moeten worden.
Hoe beoordeelt u de dagelijkse lozing van zeven miljoen liter afvalwater dat nog steeds zuivelresten en meststoffen bevat, in een UNESCO Werelderfgoed-gebied?
Zoals aangegeven is in het antwoord op vraag 2, wordt er voor elke afzonderlijke lozing en elke stof beoordeeld of de lozing kan worden voorkomen of geminimaliseerd, en vervolgens getoetst aan alle normen. Ik vertrouw erop dat het bevoegd gezag een lozing goed analyseert en deze toetst met gebruik van de beoordelingsrichtlijnen zoals beschreven in het Handboek immissietoets en de algemene beoordelingsmethodiek.
Bent u bereid maatregelen te treffen tegen FrieslandCampina of andere bedrijven die de Waddenzee vervuilen, bijvoorbeeld door de herziening en aanscherping van vergunningen? Zo ja, op welke termijn en voor welke bedrijven en lozingen specifiek?
Om de waterkwaliteit van de Waddenzee te beschermen, is het van belang dat de lozingen op de Waddenzee goed in beeld zijn en actueel zijn. Op dit moment wordt de omgevingsvergunning van FrieslandCampina geactualiseerd. Het is aan het bevoegd gezag, de provincie Groningen, om de vergunning te herzien en de lozingsvoorschriften aan te scherpen. Rijkswaterstaat is daarbij intensief betrokken. De ontwerpvergunning voor FrieslandCampina heeft ter inzage gelegen. Van de provincie Groningen heb ik begrepen dat de verwachting is dat dit kwartaal de vernieuwde vergunning verleend zal worden.
Hoe beoordeelt u (wetenschappelijk onderbouwd) de situatie waarin lozingen van warm water plaatsvinden op het droogvallende wad, wat mogelijk verstorende effecten kan hebben?
Specifiek voor warmtelozingen heeft de Commissie Integraal Waterbeheer een beoordelingssystematiek voor warmtelozingen opgesteld. Deze systematiek en de toetsingscriteria zijn gebaseerd op literatuurstudies van beschikbare wetenschappelijke literatuur. Deze beoordelingssystematiek geeft, naast de Algemene Beoordelingsmethode en het Handboek immissietoets, inzicht in het effect van een warmtelozing op het waterlichaam waarop uiteindelijk geloosd wordt.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij het geloosde afvalwater in strijd is met de regels omdat het menggebied de bodem raakt?
Dit is niet aan mij om te beoordelen, maar aan het bevoegd gezag, de provincie Groningen. Van de provincie is begrepen dat de warmtelozing verder onderzocht moet worden. De provincie heeft aangegeven dat de informatie die is opgevraagd bij het bedrijf over de temperatuur van de lozing niet voldoende aanwezig was. Het is van belang dat de temperatuur van de lozing jaarrond gemeten wordt. Wanneer deze metingen compleet zijn, dan kan een volledige afweging gemaakt worden van effect van de lozing op de Waddenzee.
Dit aanvullend onderzoek zal naar verwachting onderdeel zijn van de geactualiseerde vergunning die naar verwachting dit kwartaal door de provincie Groningen verleend zal worden. Hierdoor kan de vergunning met aangescherpte lozingsvoorschriften al vergeven worden, terwijl het warmteonderzoek gedegen uitgevoerd kan worden. Dit onderzoek wordt beoordeeld door de provincie Groningen waarbij Rijkswaterstaat als adviseur optreedt. Na het onderzoek kunnen er aanvullende acties of maatregelen aan de lozingsvoorschriften toegevoegd worden.
Welke concrete stappen onderneemt u om te garanderen dat de definitieve vergunning volledig in lijn is met de nationale en Europese milieu- en natuurbeschermingseisen voor de Waddenzee, hoe ziet u uw verantwoordelijkheid in dit proces en op welke wijze heeft u hier contact over met de provincie Groningen?
Het bevoegd gezag, de provincie Groningen, is verantwoordelijk voor de actualisatie van de omgevingsvergunning en daarin de lozingsvoorschriften van FrieslandCampina. Een ontwerpbesluit daartoe heeft reeds ter inzage gelegen. Momenteel wordt de definitieve vergunning voorbereid. Bij de actualisatie is Rijkswaterstaat als adviseur betrokken. Ik heb er vertrouwen in dat in het kader van de actualisatie van de omgevingsvergunning adequate lozingsvoorschriften aan de vergunning worden verbonden, waardoor de vergunning in lijn is met de nationale en Europese milieu- en natuurbeschermingseisen voor de Waddenzee.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Private equity die jaagt op corporatiemiljarden |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel in de NUL020 over private equity die jaagt op corporatiemiljarden? Zo ja, wat vindt u van dit artikel?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. In het artikel wordt ingegaan op enkele private equity bedrijven die investeren in onderhouds- en renovatiebedrijven. In een open economie is het gebruikelijk dat bedrijven en partijen investeren in andere bedrijven, waaronder onderhouds- en renovatiebedrijven- die voor woningcorporaties opdrachten uitvoeren.
Bent u op de hoogte van het feit dat private equity zich de laatste jaren steeds meer ontfermt over onderhouds- en verbeterbedrijven in de bouw?2 Vindt u dit een goede ontwikkeling? Zo ja kunt u dit onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De markt voor het onderhouden van huurwoningen van woningcorporaties is tot nu toe erg versnipperd en is in handen van veelal lokale en relatief kleine onderhouds- en renovatiebedrijven. De laatste jaren zijn er ook private equity bedrijven actief op deze markt door te investeren in deze onderhouds- en renovatiebedrijven. Zij proberen de winstgevendheid van bedrijven waarin zij investeren te vergroten. Veelal gebeurt dat door verschillende bedrijven samen te voegen en op die manier efficiënter te werken. Daarnaast kunnen de samengevoegde onderhoudsbedrijven door de schaalgrootte grote opdrachten aannemen. Deze ontwikkeling past binnen een open economie en ik zie vooralsnog geen signalen die mij zorgen baren.
Wist u dat de kosten voor woningcorporaties enorm omhoog gaan door deze private equity-overnames? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Wat gaat u hiertegen doen?3
De toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (hierna Aw) constateert in de Staat van de corporatiesector 20234 dat de uitgaven aan onderhoud en verbetering, gecorrigeerd voor de algemene bouwkostenstijging, in de periode 2018 t/m 2022 een bescheiden toename laten zien. De Aw constateert dat deze bescheiden toename wijst op extra onderhoud en verbetering door woningcorporaties, maar dat niet precies is vast te stellen hoeveel omdat niet bekend is waar het geld precies aan uit is gegeven. Op basis van deze informatie deel ik de stelling dan ook niet dat de kosten voor woningcorporaties enorm omhoog zijn gegaan als gevolg van private equity overnames bij onderhouds- en renovatiebedrijven.
De Aw geeft wel aan te zien dat er een toename is van private equity overnames bij onderhoudsbedrijven die voor woningcorporaties werken. Volgens de Aw is dit een ontwikkeling om kritisch te volgen, aangezien dit bij andere sectoren tot prijsstijgingen heeft geleid. De Aw trekt echter niet de conclusie dat de bescheiden toename in de uitgaven aan onderhoud en verbetering is toe te schrijven aan private equity overnames. De toezichthouder adviseert woningcorporaties wel om zoveel mogelijk de regie in eigen handen te houden. Deze aanbeveling van de Aw onderschrijf ik.
Heeft u kennis genomen van het feit dat de jaarlijkse kosten voor onderhoud in vijf jaar tijd zijn gestegen van ruim 1.100 euro naar meer dan 1.400 euro per corporatiewoning?4 Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De genoemde uitgaven zijn afkomstig uit de Aedes benchmark van 2023 en hebben enkel betrekking op planmatig onderhoud. Voor de beoordeling van de toename van de totale onderhoudsuitgaven dient ook rekening te worden gehouden met de uitgaven aan mutatie- en reparatieonderhoud. Het een heeft namelijk invloed op het ander. Zo zal het reparatieonderhoud doorgaans afnemen nadat er planmatig onderhoud is uitgevoerd. Voor de beoordeling van de toename van de totale onderhoudslasten in de periode 2018 t/m 2022 verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze instroom van private equity in de praktijk voor de corporaties? Kunt u dit onderbouwen? [4]
Woningcorporaties hebben een grote volkshuisvestelijke taak in het onderhouden en verduurzamen van hun huurwoningen. Daarnaast hebben woningcorporaties een grote opgave in het toevoegen van nieuwbouwwoningen en in het voorzien van betaalbare huurwoningen en leefbare wijken. Gezien deze grote opgave is het een goede ontwikkeling dat woningcorporaties zich verder blijven professionaliseren en daarbij ook kritisch kijken naar de partners aan wie zij hun onderhouds- en renovatiewerkzaamheden uitbesteden. Ook is het goed dat woningcorporaties continue kijken naar mogelijkheden om de manier waarop zij zaken met bedrijven doen te verbeteren. Woningcorporaties kunnen daarbij mogelijk kosten besparen door via schaalvergroting efficiënter te werken. Dat vereist ook dat er onderhouds- en renovatiebedrijven beschikbaar zijn die grote(re) opdrachten kunnen uitvoeren. Schaalvergroting aan de kant van deze onderhoudsbedrijven kan vanuit dat perspectief bijdragen aan bij de behoefte van woningcorporaties. Daarbij dient de corporatie uiteraard de kwaliteit van het geleverde werk in de gaten te houden.
Wat vindt u van het feit dat opgekochte bedrijven door private equity op den duur zo machtig worden dat ze hogere prijzen gaan vragen, zeker op een markt met schaarse arbeidskrachten? Wat gaat u daar aan doen?
Zoals hiervoor aangegeven worden de onderhouds- en renovatiewerkzaamheden veelal uitgevoerd door lokale aannemers. Dat private equity bedrijven overnames doen in deze sector is op zichzelf geen zorgwekkende ontwikkeling en er zijn mij geen signalen bekend dat deze overnames momenteel leiden tot een overmatige marktconcentratie en bovenmatige prijsstijgingen. Het kan ook juist een positieve ontwikkeling zijn als deze onderhoudsbedrijven door samenvoeging efficiënter en effectiever te werk gaan. Bij voldoende aanbieders op de markt leidt dit tot gezonde marktwerking en kan schaalvergroting juist leiden tot lagere inkoopprijzen voor woningcorporaties. Juist in een sector waarin er krapte is op de arbeidsmarkt is efficiency en innovatie nodig om de noodzakelijke onderhouds- en renovatiewerkzaamheden uitgevoerd te krijgen. Corporaties kunnen er daarnaast ook voor kiezen om een groot deel van het onderhoudswerk door een eigen interne onderhoudsdienst te laten uitvoeren. Niettemin deel ik de mening van de Aw dat we de ontwikkelingen rondom private equity en schaalvergroting in de sector voor onderhoudsbedrijven goed moeten blijven volgen. Tot slot wordt door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht gehouden op overnames en fusies. De ACM toetst of fusies en overnames die moeten worden gemeld een negatief effect hebben op de mededinging en voorkomt daarmee dat er een machtspositie kan ontstaan of dat deze wordt versterkt.
De deelneming Schiphol Group |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de regering verwacht dat Staatsdeelnemingen een voorbeeldrol vervullen? Vindt u dat de Schiphol Group een voorbeeldrol vervult? Zo ja, op grond waarvan vindt u dit? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De voorbeeldrol van staatsdeelnemingen komt voort uit de uitgangspunten voor het beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) uit de nota Deelnemingenbeleid (Nota 2022). Deze uitgangspunten zijn verder uitgewerkt in het Handboek MVO waarbij meerdere thema’s van MVO-beleid (o.a. goed werkgeverschap) worden beschreven en welke verwachtingen de staat als aandeelhouder heeft1. Concreet verwacht ik dat deelnemingen serieus invulling geven aan de MVO-regelgeving en serieus het eigen MVO-beleid uitvoeren. Het opstellen en uitvoeren van dit beleid is de verantwoordelijkheid van de deelnemingen zelf. Wel neem ik het MVO-beleid mee in de invulling van de aandeelhoudersbevoegdheden, zoals de reguliere gesprekken met het bestuur van de deelneming waar relevante MVO-thema’s besproken worden. Een voorbeeld hiervan zijn de arbeidsomstandigheden, waarbij Schiphol in antwoord op vragen van medewerkers van mijn ministerie, heeft aangegeven stappen te zetten om de kwaliteit van werk te verbeteren en de balans met de leefomgeving te herstellen. Dit doet Schiphol niet alleen, maar ook met de betrokken partijen, zoals de luchtvaartmaatschappijen, bagageafhandelaren en andere sectorpartijen. Daarnaast vindt regelmatig contact plaats met de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) als toezichthouders.
Wat vindt u ervan dat platformwerkers dagelijks worden blootgesteld aan kankerverwekkende uitstoot uit motoren van vliegtuigen die naar de startbaan taxiën? Vindt u dat dit voldoet aan bovenstaande voorbeeldrol? Zo nee, wat gaat u daar aan doen? Waarom is er nog geen onderzoek gedaan door het RIVM hoe schadelijk en kankerverwekkend de uitstoot van kerosine is? Kunt u hier vanuit uw rol actie op ondernemen?1
Iedereen heeft recht op een gezonde en veilige werkplek. Het is zorgelijk dat de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2023 heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) gelden strenge regels voor blootstelling aan kankerverwekkende stoffen op het werk. Als er onvoldoende bescherming is kunnen de gevolgen voor de gezondheid van de medewerkers immers groot zijn. Als aandeelhouder ga ik ervan uit dat Schiphol en de werkgevers de eisen die zijn gesteld door de Arbeidsinspectie opvolgen.
Ik verwacht van staatsdeelneming Schiphol dat zij een gedegen invulling geeft aan MVO en zich ruimhartig aan wet- en regelgeving houdt. Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol daarnaast een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen. In gesprekken met Schiphol spreekt het kabinet Schiphol hierop aan.
De FNV heeft het Ministerie van SZW gevraagd om het RIVM opdracht te geven tot coördinatie en uitvoering van gezondheidskundig onderzoek naar hoe schadelijk en kankerverwekkend vliegtuigmotoruitstoot (VME) is. Vorig jaar heeft het Ministerie van SZW meerdere gesprekken hierover gevoerd met de FNV en Schiphol, zowel gezamenlijk als apart.
Het Ministerie van SZW onderschrijft het belang van onafhankelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten van VME. Er zijn en worden meerdere onderzoeken hiernaar uitgevoerd. Zo heeft het RIVM al vastgesteld van meerdere stoffen uit VME dat deze kankerverwekkend zijn.3 Op basis van de Arbowet geldt voor kankerverwekkende stoffen de verplichting voor de werkgever om de blootstelling te minimaliseren voor zover dat technisch mogelijk is. Als er geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld dan is de werkgever verplicht zelf een niveau vast te stellen waarbij blootstelling geen gezondheidsschade oplevert en maatregelen te nemen. Het Ministerie van SZW heeft de Gezondheidsraad gevraagd om te bepalen of VME als mengsel als kankerverwekkend moet worden geclassificeerd. En of er een gezondheidskundige grenswaarde voor VME kan worden afgeleid.
Ook Schiphol en de werkgevers op Schiphol voeren vanuit hun werkgeversverantwoordelijkheid voor gezond en veilig werken diverse onderzoeken uit naar VME. Een onafhankelijk expertpanel, waar het RIVM onder andere deel van uitmaakt, ziet toe op de ontwerpen en uitvoering van de onderzoeken.
De vorige Minister van SZW heeft uw Kamer via antwoorden op verschillende Kamervragen4 en per brief5 ook geïnformeerd over alle lopende onderzoeken naar VME.
De minimalisatieverplichting maakt dat werkgevers nu al de blootstelling aan de kankerverwekkende stoffen in VME moeten minimaliseren voor zover dat technisch mogelijk is.
Het kabinet ziet gelet hierop in combinatie met de onderzoeken die gaande zijn geen toegevoegde waarde in een aanvullend onderzoek door het RIVM voor de huidige praktijk.
Wist u dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) een last onder dwangsom van bijna 1 miljoen euro heeft opgelegd aan afhandelingsbedrijven omdat de fysieke belasting van bagageafhandelaren te hoog is? Vindt u dat dit bijdraagt aan bovengenoemde voorbeeldrol? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?2
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat in 2023 en 2024 door de Arbeidsinspectie lasten onder dwangsom zijn opgelegd aan afhandelingsbedrijven op luchthaven Schiphol. De afhandelingsbedrijven zijn hier de werkgever en niet Schiphol. Het zijn deze afhandelingsbedrijven die primair verantwoordelijk zijn voor een gezonde en veilige werkomgeving van hun werknemers. Schiphol vervult wel een rol als exploitant van onze nationale luchthaven. Als exploitant en eigenaar van de luchthaven kan Schiphol mede invloed uitoefenen op de arbeidsomstandigheden waarin gewerkt wordt, bijvoorbeeld als het gaat om de inrichting van en het ter beschikking stellen van tilhulpen in de bagagekelders. In het afgelopen jaar zijn er veel tilhulpen aangeschaft en ook in de komende maanden zal Schiphol meer tilhulpen aanschaffen. Schiphol heeft laten weten dat in de eerste helft van 2025 alle werkplekken voorzien zullen zijn van een tilhulp. Op het gebruik van tilhulpen zullen door Schiphol audits uitgevoerd worden. Daarnaast laat Schiphol weten dat er in de komende jaren in technologische innovaties geïnvesteerd wordt die de arbeidsomstandigheden verder zullen verbeteren, zoals nieuwe installaties voor het gemechaniseerd laden en lossen van bagagecontainers. Als aandeelhouder van Schiphol ondersteun ik de initiatieven van Schiphol om de arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Het kabinet gaat ervan uit dat de afhandelingsbedrijven als werkgevers opvolging zullen geven aan de opgelegde eisen en lasten onder dwangsom door de Arbeidsinspectie. De afhandelingsbedrijven moeten voldoen aan de gestelde eisen om hun «license to operate» te behouden en te waarborgen dat de werkomstandigheden veilig en gezond zijn voor alle werknemers.
Deelt u de zorg dat aanbestedingen bij de Schiphol Group zorgen voor veel onzekerheid en onrust onder Schipholwerkers? Vindt u dat dit voldoet aan een voorbeeldrol van de Schiphol Group? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De aanbesteding van de beveiligingswerkzaamheden valt onder de verantwoordelijkheid van Schiphol en ik heb hierin als aandeelhouder geen directe betrokkenheid. Schiphol is wettelijk verplicht beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen; zo moeten deze bedrijven o.a. een vergunning hebben zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus. Schiphol moet ook toezicht houden op de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden. Namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. De voorgenomen nieuwe aanbesteding verandert niets aan wat wettelijk is voorgeschreven hoe beveiligingswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Schiphol geeft aan dat de nieuwe contracten zich richten op drie belangrijke bouwstenen: arbeidsomstandigheden en kwaliteit van werk, beveiligingsprestaties en kostenefficiëntie. Dit moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen, zoals wachtrijen. Hiermee wil de voorgenomen wijziging zorgen voor kwaliteitsverbeteringen voor medewerkers én passagiers.
Schiphol geeft aan dat het huidige beveiligingspersoneel na de aanbesteding werkzaam kan blijven op Schiphol. Na gunning van de contracten vindt er waar nodig een contractwisseling plaats. Beveiligers en werknemers van beveiligingsbedrijven die op de luchthaven werken kunnen in dienst blijven bij hun huidige werkgever of in dienst treden bij een nieuwe werkgever die de werkzaamheden na de gunning gaat uitvoeren als de huidige werkgever niet tot de winnaars van de gunning behoort. Dit zou moeten helpen om de onzekerheid en onrust onder Schipholwerkers te verminderen.
Schiphol streeft ernaar een voorbeeldrol te vervullen door te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en een hoge kwaliteit van werk. De voorgenomen wijzigingen zijn bedoeld om deze doelen te ondersteunen en te verbeteren.
Wat vindt u van de tender die voor beveiligingsdiensten is aangekondigd bij de Schiphol Group? Deelt u de mening dat grip krijgen op de beveiliging beter kan met beveiliging in eigen beheer? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?3
Schiphol is wettelijk verplicht de voorgeschreven beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingspersoneel dat in dienst is van beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen. Daartoe kan Schiphol beveiligingsbedrijven contracteren of zelf een beveiligingsbedrijf oprichten; in beide modellen moet aan de wettelijke eisen worden voldaan. Wanneer Schiphol daartoe beveiligingsbedrijven contracteert is de Europese aanbestedingsregelgeving van toepassing. Met de aangekondigde tender geeft Schiphol hieraan uitvoering.
Schiphol verwacht dat de nieuwe contracten onder meer bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen (bijv. wachtrijen). Voorts geeft Schiphol aan door de lange-termijn partnerschappen met de beveiligingsbedrijven een betere informatiepositie te krijgen, zodat er meer grip komt en bij problemen makkelijker kan worden ingegrepen.
Namens de Minister van JenV houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. Het maakt daarbij niet uit of Schiphol de beveiligingswerkzaamheden door beveiligingsbedrijven laat uitvoeren of de beveiliging in eigen beheer doet.
Vindt u het niet opmerkelijk dat verschillende andere grote Europese luchthavens kiezen voor beveiliging in eigen beheer en Schiphol Group voor een tender? Past dit binnen de voorbeeldfunctie van een deelneming? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee, dat vind ik niet opmerkelijk. Beveiliging is op grote Europese luchthavens zeer verschillend belegd door de verantwoordelijke luchthavenexploitanten; dit is een organisatievraagstuk dat bij elke luchthavenexploitant steeds op basis van eigen afwegingen wordt ingevuld en regelmatig tot een andere keuze leidt. De keuze die Schiphol hierin nu maakt is niet opmerkelijk noch afwijkend. Het is aan het bestuur van Schiphol om te bepalen welk beveiligingsmodel het beste past. Wat betreft de voorbeeldfunctie, heb ik dit toegelicht bij vraag 1. Het verbeteren van de arbeidsomstandigheden is een onderdeel van de tender en sluit aan bij het MVO-beleid uit de Nota 2022.
De onafhankelijkheid van de rechtspraak |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Rechters maken zich grote zorgen: Nederlandse rechtsstaat loopt gevaar»1 en «Politiek kan te veel invloed op rechterlijke macht uitoefenen, zeggen wetenschappers: «Een kwaadwillende Minister heeft alle knoppen om aan te draaien»»?2
Ja.
Deelt u de zorgen van rechters en wetenschappers dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Nederland onder druk staat en de politiek te veel invloed op de rechterlijke macht kan uitoefenen? Deelt u de mening dat het uitzonderlijk is dat rechters zich op deze manier uitspreken en de publiciteit opzoeken en we hun zorgen dus uiterst serieus moeten nemen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor het goede functioneren van onze democratische rechtsstaat is de onafhankelijke rechtspraak van het grootste belang. Onze rechtspraak staat goed aangeschreven, en het vertrouwen dat mensen hebben in de rechters is onverminderd hoog. Dit blijkt uit de algemene conclusies in het rapport van de Venetië Commissie 2023 en uit het Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie 2024.3 Dit beeld wordt bevestigd in het continue onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau, met de constatering in het bericht van oktober 2024 dat het vertrouwen van de Nederlandse burger in de rechtspraak stabiel is op 76%.4Het behoud van deze onafhankelijkheid en dit vertrouwen in de rechterlijke macht vergen permanente aandacht en waakzaamheid. Wetenschappelijk onderzoek zoals het rapport van de Stichting Onderzoek Rechtspleging5 en kritische kanttekeningen vanuit de beroepsgroep leveren een belangrijke bijdrage aan gedachtenvorming over mogelijke versterking van de rechtsstaat in Nederland. Bij de herinrichting van de rechtspraak in 2002, waarbij de Raad voor de rechtspraak is opgericht, is door de wetgever uitvoerig ingegaan op de constitutionele beginselen die bij de inrichting van de rechterlijke organisatie in acht moeten worden genomen.6
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in de voorlichting over de benoemingen in de rechtspraak treffend heeft verwoord, is daarbij onderstreept dat de «trias politica» in ons staatsbestel niet staat voor een absolute machtenscheiding maar voor een stelsel van elkaar wederzijds controlerende, in evenwicht houdende organen van wetgeving, bestuur en rechtspraak.7
Bij de inrichting van de rechterlijke organisatie dient, aldus de Afdeling advisering, niet alleen het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid goed tot zijn recht te komen, maar ook de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van de rechterlijke organisatie als geheel, het budgetrecht van het parlement (artikel 105 van de Grondwet) en de positie van de formele wetgever (artikel 81 van de Grondwet). De wetgever heeft hierbij uitdrukkelijk de gedachte verworpen dat de rechterlijke onafhankelijkheid en de ministeriële verantwoordelijkheid elkaar uitsluiten.8 Met het oog op «checks and balances» werd een zekere ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van de rechterlijke organisatie en de besteding van de daarvoor in te zetten publieke middelen juist passend geacht. Daarbij is wel steeds uitdrukkelijk vermeld dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt begrensd door de rechterlijke onafhankelijkheid.9 Andere organen binnen de democratische rechtsstaat mogen op geen enkele wijze invloed uitoefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Ik neem de zorgen van de rechters uiteraard serieus. Ik ben voornemens uw Kamer medio 2025 een brief te sturen waarin ik nader in zal gaan op deze constitutionele uitgangspunten, meer in het bijzonder bij benoemingen van bestuurders in de rechtspraak. Zoals eerder aangekondigd zal ik uw Kamer informeren over zowel de benoemingsprocedure van gerechtsbestuurders, als het vervolg op de op 12 maart 2024 door uw Kamer aanvaarde motie-Sneller10 inzake het zo klein mogelijk maken van de rol van de Minister (in dit geval mijn rol als Staatssecretaris) in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak. Ook betrek ik de aanbevelingen uit de publicatie van de Stichting Onderzoek Rechtspleging bij deze brief.
Welke waarborgen bestaan er momenteel om de scheiding der machten te garanderen en kunt u hierbij afzonderlijk ingaan op de rol van de Raad voor de rechtspraak? Acht u deze waarborgen voldoende om politieke inmenging in de rechtspraak structureel te voorkomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de kritiek van rechters en wetenschappers? Zo nee, welke waarborgen gaat u nog meer voorstellen?
De onafhankelijkheid van de rechtspraak is gewaarborgd in onder andere de Grondwet (GW). Artikel 17, eerste lid, GW bepaalt dat ieder recht heeft op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Artikel 117, eerste lid, GW regelt de benoeming van rechters voor het leven en artikel 116, vierde lid, GW bepaalt – kort gezegd – dat toezicht op de ambtsvervulling door rechters uitsluitend kan worden uitgeoefend door leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Ook in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) is de onafhankelijkheid van de rechtspraak gewaarborgd. Zo bepaalt artikel 93 eerste lid van de Wet RO dat de bevoegdheid van de Minister (i.c. de Staatssecretaris) om algemene aanwijzingen te geven, uitsluitend betrekking kan hebben op de taakuitvoering door de Raad voor de rechtspraak en dat een aanwijzing alleen kan worden gegeven voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. Tevens bepaalt artikel 109 van de Wet RO dat de Minister (i.c. de Staatssecretaris) bij de uitoefening van zijn bevoegdheden niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. Uit artikel 97 van de Wet RO volgt dat de financiering van de rechtspraak geschiedt via een objectief systeem dat moet voldoen aan bepaalde criteria.
De taken en de bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak zijn wettelijk vastgelegd in de Wet RO, waarbij is geborgd dat deze uitsluitend zijn gericht op beheersmatige aangelegenheden (artikelen 91, 23a, 36, 37 en 92). Bovendien bepaalt artikel 96 van de Wet RO dat de Raad voor de rechtspraak bij de uitvoering van zijn taken niet treedt in de procesrechtelijke behandeling en de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Er zijn dus verschillende grondwettelijke en wettelijke waarborgen die ervoor zorgen dat rechters in een zaak recht kunnen spreken zonder enige bemoeienis van buitenaf.
In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik nader ingaan op de verschillende constitutionele uitgangspunten van ons rechtsbestel. Ik ga hierbij ook in op de rol van de Raad voor de rechtspraak in relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid en in verband daarmee de democratische legitimatie van de rechterlijke macht en benoemingen daarin.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van rechtsgeleerden in de onderzoeksbundel Constitutionele waarborgen3 dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak «boterzacht» is en «ingrijpende, stelselmatige verbeteringen noodzakelijk» zijn? Kunt u ingaan op elk van de aanbevelingen die genoemd worden in de onderzoeksbundel en per aanbeveling aangeven waarom u deze wel of niet overneemt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de rechterlijke onafhankelijkheid op verschillende manieren zowel grondwettelijk als wettelijk gewaarborgd. De wettelijke en de grondwettelijke regelingen voorzien reeds in een groot aantal waarborgen, mede door spreiding van taken en bevoegdheden. Dit geldt ook voor de wijze waarop thans benoemingen van rechters en leden van de Raad voor de rechtspraak plaats vinden. De kwalificatie «boterzacht» kan ik in dit licht niet onderschrijven. Dit neemt niet weg dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak voortdurende aandacht behoeft en dat in dat licht steeds gekeken moet worden naar mogelijke verbeteringen. In de hiervoor aangekondigde brief zal ik uiteen zetten welke eventuele maatregelen mij daarbij voor ogen staan.
Deelt u de mening dat de politiek niets te zeggen zou moeten hebben over de benoeming van rechters? Wat is uw visie op het voorstel om de Minister op afstand te zetten van de benoemingen van de Raad voor de rechtspraak, zoals bepleit door rechters en hoogleraren? Bent u bereid met voorstellen te komen om dit te bewerkstelligen?
In voornoemde brief zal ik uiteenzetten op welke wijze ik uitvoering geef aan de in het antwoord op vraag 2 genoemde motie-Sneller die ziet op het zo klein mogelijk maken van de rol van bewindspersonen in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak.
Bent u bereid om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht explicieter te verankeren in de Grondwet, zoals voorgesteld door diverse experts en rechtbankpresidenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit regelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is de onafhankelijkheid van de rechtspraak reeds op verschillende manieren in de Grondwet en in andere wetten en procedures verankerd. Vanuit de wetenschap wordt in dit verband wel de vraag gesteld of het daarnaast zinvol zou zijn om de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet te verankeren.12 Bij de beantwoording van deze vraag is van belang voor ogen te hebben welke wettelijke taken de Raad voor de rechtspraak uitoefent. In Europa zijn grofweg twee modellen voor de inrichting en taakopdracht van een Raad voor de rechtspraak te onderscheiden, ook wel aangeduid als het Zuid-Europese en het Noord-Europese model.13 In het Zuid-Europese model heeft een Raad voor de rechtspraak primair verantwoordelijkheden en taken op het terrein van de rechterlijke carrière, zoals opleiding, benoeming, bevordering en (waar bij hoge uitzondering nodig) het opleggen van disciplinaire maatregelen. In het Noord-Europese model (waartoe onze Raad voor de rechtspraak behoort) heeft een Raad voor de rechtspraak beheersmatige taken, en (uitdrukkelijk) geen rechtspositionele taken en bevoegdheden jegens rechters noch enige inhoudelijke bemoeienis met rechtspraak in concrete zaken. Aan de vraag naar verankering van de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet dient dus een nadere afweging inzake de positie en de taken van deze raad in ons rechtsbestel ten grondslag te liggen.
In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik, als vermeld, nader ingaan op de verschillende constitutionele uitgangspunten van ons rechtsbestel. Ik ga hierbij ook in op de taken en de bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak.
Deelt u de mening van hoogleraar Soeharno dat een aparte begroting voor de rechterlijke macht, in plaats van dat die onderdeel uitmaakt van de justitiebegroting, beter past bij een staatsmacht? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat dit voor de begroting van 2026 mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet en waarom kan dit wel bij de Algemene Rekenkamer en Ombudsman, die ook een dergelijk begrotingssysteem kennen?
Bij de financiering van de rechtspraak moet recht worden gedaan aan de constitutionele principes van de rechterlijke onafhankelijkheid, de positie van de formele wetgever, het budgetrecht van het parlement en de ministeriële verantwoordelijkheid. Binnen deze uitgangspunten moet een verantwoorde balans worden gevonden. Vóór de herinrichting van de rechtspraak in 2002 had de Minister van Justitie een directe en allesomvattende beheersbevoegdheid14 ten aanzien van de gerechten.15 Deze situatie is in 2002 beëindigd met de toekenning van de beheersbevoegdheden aan de gerechten, de oprichting van de Raad voor de rechtspraak als «buffer» tussen de Minister en de rechtspraak, de aanzienlijke beperking van de bevoegdheden van de Minister en de wettelijke verankering van het financieringsmechanisme voor de rechtspraak.16 Het financieringsmechanisme is neergelegd in artikel 97 en verder van de Wet RO en het hierop gebaseerde Besluit financiering rechtspraak 2005. Dit financieringsmechanisme voorziet samen met de eigenstandige beheersbevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten in een stevige zelfstandige positie van de rechtspraak, terwijl tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de benodigde transparantie over de besteding van publieke middelen en aan het budgetrecht van het parlement (krachtens artikel 105 Grondwet).
Het is mij op voorhand niet duidelijk wat de gepercipieerde meerwaarde zou zijn van een eigen begroting. Een eigen begroting, zoals die van de Algemene Rekenkamer, betekent bijvoorbeeld niet dat deze dan is gevrijwaard van taakstellingen. En ook voor de in hoofdstuk 4 van de Grondwet bedoelde colleges, zoals de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de Ombudsman, is het de verantwoordelijke Minister die de begroting in het parlement moet verdedigen. In de brief die in het antwoord op vraag 2 in het vooruitzicht is gesteld zal ik nader ingaan op deze vragen.
Hoe beoordeelt u op de situatie in landen zoals Polen en Hongarije, waar de rechterlijke onafhankelijkheid zwaar onder druk staat? Wat vindt u van de uitspraken van hoogleraar Soeharno dat de situatie in Nederland nog zwakker is dan de initiële situatie in Polen en Hongarije doordat in Nederland geen wetswijzigingen nodig zijn om vanuit de politiek vergaande invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht?
Het is goed te constateren dat de huidige Poolse regering zich sinds de start daarvan op 13 december 2023 gecommitteerd heeft aan het herstel van de rechtsstaat. Hiertoe heeft de regering een actieplan opgesteld dat nu in uitvoering is.17 De rechtsstaatssituatie in Hongarije blijft reden tot grote zorg, zoals regelmatig met uw Kamer gedeeld.18 Voor een beoordeling van de Nederlandse situatie verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Welke lessen trekt u uit het afglijden van de rechtsstaat in Polen en Hongarije en hoe gaat u voorkomen dat Nederland in dezelfde situatie terechtkomt? Op welke manier neemt u hierin de aanbevelingen uit de onderzoeksbundel Constitutionele waarborgen mee?
De algemene conclusie van de Venetië Commissie in haar rapport over de onafhankelijkheid van de rechtspraak (2023) is dat Nederland een goed-functionerende staat is met sterke democratische instituties en rechtsstatelijke waarborgen. Tevens constateert de Europese Commissie in het Rechtsstaatrapport 2024 over Nederland dat het waargenomen vertrouwen in de onafhankelijkheid van de rechtspraak in ons land onverminderd hoog is. Tegelijkertijd sterken de rechtsstatelijke achteruitgang in Hongarije en eerder in Polen mij in de overtuiging dat de onafhankelijkheid en het vertrouwen in de rechtspraak niet vanzelfsprekend zijn en dat het behoud daarvan voortdurende permanente aandacht en waakzaamheid vergt. De ervaringen in Hongarije en eerder in Polen tonen aan dat het van belang is dat de Europese Commissie snel en effectief optreedt om terugval van lidstaten op het terrein van de waarden van de EU uit artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te voorkomen en aan te pakken. De Europese Commissie dient daarbij gebruik te maken van al het beschikbare EU-rechtsstaatinstrumentarium en de inzet daarvan zorgvuldig te toetsen. In de regelmatige rechtsstaatrapporten van de Europese Commissie worden de rechtsstatelijke ontwikkelingen in landen zoals Polen en Hongarije ook uitgebreid geschetst. Voor het overige verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3, alsmede naar de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief.
Deelt u de mening dat politici die de onafhankelijkheid van rechters in twijfel trekken, zich openlijk negatief over hen uitlaten of hen een bepaald politiek etiket opplakken grote schade toebrengen aan de rechtsstaat? Welke maatregelen worden genomen om de rechterlijke macht te beschermen tegen aanvallen vanuit de politiek en om de invloed van politieke retoriek die rechters wegzet als «elitair» of «vooringenomen», tegen te gaan?
Onze rechtsstaat is gebaat bij debat en dialoog, ook als deze gaat over de rol van de verschillende staatsmachten binnen onze rechtsstaat. Deze dialoog dient steeds plaats te vinden met respect voor de onafhankelijkheid van de rechter. De onafhankelijke rechtspraak is een pijler onder onze rechtsstaat, die alleen goed kan functioneren als er vertrouwen is in de rechtspraak en als het gezag van de rechter wordt aanvaard. Het is opportuun dat behoedzaam wordt omgegaan met de rechterlijke macht, zeker wanneer uitlatingen worden gedaan over het rechterlijke oordeel in een rechtszaak. Hierin ligt een verantwoordelijkheid besloten voor politici, maar ook voor wetenschappers en journalisten. In de in het antwoord op vraag 2 aangekondigde brief zal ik mijn bredere visie geven op de onafhankelijke positie van de rechtspraak.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie om de rol van de Minister bij de benoemingsprocedure voor leden van de Raad voor de rechtspraak zo klein mogelijk te maken (Kamerstuk 29 279 nr. 845)?
In de aangekondigde brief zal ik uiteenzetten op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan deze motie.
Kunt u bij de uitwerking van uw plannen voor een Constitutioneel Hof expliciet ingaan op de onwenselijkheid van enige politieke of bestuurlijke invloed op de benoeming van leden van dat hof en daarvoor specifieke wettelijke waarborgen invoeren? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik zijn voornemens uw Kamer binnenkort een brief te sturen waarin de contouren worden geschetst van een voorstel tot invoering van constitutionele toetsing en de instelling van een grondwettelijk hof. Het inrichten van een constitutioneel hof heeft gevolgen voor de onderlinge verhoudingen binnen de trias politica, in het bijzonder de verhouding tussen de wetgevende en de rechterlijke macht. De bijzondere positie van een grondwettelijk hof dient mede tot uiting te komen in de inrichting van de benoemingsprocedure voor de rechters in een dergelijk hof. Om de onafhankelijkheid van het hof te waarborgen is een goed doordachte en gebalanceerde benoemingsprocedure van belang. De vormgeving van de benoemingsprocedure en de genoemde waarborgen vergen nadere uitwerking op basis van de geschetste contouren in de aangekondigde brief.
Hoe gaat u bij de Wet internationalisering in balans gestalte geven aan de zorgvuldigheid die u door uw uitspraak «Daarbij moeten we heel zorgvuldig formuleren om ervoor te zorgen dat wat waardevol is in Nederland, in Zeeland, kan blijven bestaan, juist ook in grensregio's en krimpregio's»1 beloofde, zodat u de zorgen bij UCR en HZ2 geheel kunt wegnemen?
Ik begrijp de zorgen van instellingen als UCR en de HZ over de gevolgen van de WIB, met name in grens- en krimpregio’s waar specifieke uitdagingen spelen. Ik heb hierover gesproken met vertegenwoordigers van UCR en de HZ tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. Om aan deze zorgen tegemoet te komen, biedt de wet maatwerk via het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs. Ik bezie op dit moment of en hoe dit criterium moet worden aangepast om – conform het amendement Bontenbal c.s. – voldoende ruimte te geven voor anderstalig onderwijs aan regio’s met specifieke omstandigheden, zoals Zeeland. Hierover zal ik uw Kamer informeren in de reeds toegezegde Kamerbrief.
Daarbij is en blijft mijn uitgangspunt dat de koppeling tussen anderstalig onderwijs en specifieke regionale behoeften ervoor zorgt dat de vruchten van internationalisering direct terugvloeien naar regio’s waar we internationaal talent nodig hebben en kunnen ontvangen.
Bent u zich bewust dat er in Zeeland in totaal zo'n 1.100 internationale studenten zijn, als je de niet-Nederlandse studenten van de UCR en de HZ bij elkaar optelt, wat minder is dan één procent van het totaalaantal internationale studenten in Nederland?
Ja, ik ben me daarvan bewust en ik herken de in de vraag genoemde cijfers als de aantallen ingeschreven internationale studenten aan de HZ en de UCR gecombineerd voor het collegejaar 2023–2024. Ook ben ik hier tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. op gewezen.
Wat zegt het u dat de wet nu al onder buitenlandse studenten, die een studie in Nederland overwegen, rondzingt en de Zeeuwse onderwijsinstellingen dat nu al merken in de aanmeldingen?
Ik ben mij ervan bewust dat de berichtgeving over de WIB nu al effecten kan hebben op studiekiezers. Ik constateer echter ook dat deze berichtgeving niet altijd gevoed wordt door de daadwerkelijke inhoud van het wetsvoorstel. Ik benadruk dat het doel van de wet niet is om buitenlandse studenten af te schrikken om naar Nederland te komen, maar om gerichter en doelmatiger te sturen op studentenstromen en onderwijstaal. Daarbij wordt het Nederlands weer de norm in het hbo en wo en staat de maatschappelijke meerwaarde centraal. Ik omarm de zelfregieplannen van de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland om internationale studenten gericht te werven voor opleidingen die aansluiten bij grote arbeidsmarktkraptes en regionale economische prioriteiten.4 Dit beleid biedt ook Zeeuwse instellingen de mogelijkheid om gericht bij te dragen aan regionale ontwikkeling en tegelijkertijd de aantrekkelijkheid voor internationale studenten te behouden.
Hoe gaat u voorkómen dat HZ straks noodgedwongen studies moet gaan schrappen, doordat de wet instroom van buitenlandse studenten te zeer beperkt, zodat HZ het onderwijsaanbod dat het nu aan Nederlandse studenten kan bieden op de lange duur niet meer overeind valt te houden, wat met name ten koste van de studenten uit Zeeland zal gaan?
De Wet internationalisering in balans is niet gericht op het ongericht inperken van internationale studentenstromen, maar op het beheersbaar maken van internationale studentenstromen, de Nederlandse taal als norm binnen het hbo en wo te herstellen en de doelmatigheid van anderstalig onderwijs te versterken. De wet introduceert instrumenten, zoals nieuwe mogelijkheden voor de inzet van numeri fixi, waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf te sturen op instroom waar en wanneer zij knelpunten ervaren. In het ontwerp van de WIB is de toets anderstalig onderwijs opgenomen. Daarmee beoordeelt de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs of het aanbieden van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands doelmatig is. Deze toets bestaat onder andere uit een toestemmingsgrond voor anderstalig onderwijs voor opleidingen die worden aangeboden in regio’s waar de instroom van internationaal talent van groot belang is voor de vitaliteit van de regio.
Zoals eerder benoemd, werk ik op dit moment aan de uitwerking van het amendement Bontenbal c.s. Ik informeer de Kamer in januari over mijn inzet om anderstalig onderwijs te behouden in de regio’s, waaronder Zeeland, die hiervan afhankelijk zijn.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet gaat leiden tot een verschraling van het onderwijsaanbod van de UCR en wij in Zeeland de aansluiting bij wereldwijde ontwikkelingen in bijvoorbeeld IT, chemie en technologie wel kunnen vergeten?
Het doel van de toets anderstalig onderwijs is niet om het onderwijsaanbod te verschralen. De wet en de daaruit voortkomende toets anderstalig onderwijs is gericht op het aanbieden van anderstalig onderwijs daar waar het aantoonbaar van maatschappelijke meerwaarde is. De toets kent op dit moment vier inhoudelijke criteria: regionale omstandigheden, arbeidsmarkt, uniciteit en internationale positionering. Zoals benoemd werk ik – conform het gestelde in het amendement Bontenbal c.s. – op dit moment de ruimte voor regio’s zoals Zeeland nader uit en zal ik uw Kamer daarover informeren in een brief.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet projecten zoals het Delta Climate Center en het Joint Research Center Zeeland in gevaar brengt?
In het ontwerp van de wet, houdt het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs reeds specifiek rekening met de rol van anderstalig onderwijs voor de regionale kennisinfrastructuur. Daarnaast kunnen de aan het Delta Climate Center en het Joint Research Center gelieerde opleidingen ook beoordelen of zij mogelijk in aanmerking komen voor één van de andere inhoudelijke criteria, zoals bijvoorbeeld het arbeidsmarktcriterium. Dit criterium is van toepassing op opleidingen die gericht zijn op beroepsgroepen met uitzonderlijk grote arbeidsmarkttekorten. Zoals eerder aangegeven informeer ik uw Kamer in januari over hoe ik invulling geef aan het amendement Bontenbal c.s. en de mogelijke aanpassingen van de wet- en regelgeving.
Het bericht dat Qatar Airways meer mag vliegen op Schiphol. |
|
Willem Boutkan (PVV) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rivaal Qatar Airways mag meer vliegen op Schiphol ondanks krimpplan: «KLM moet kapot»»?1
Ja.
Klopt het dat slots, wanneer eenmaal toegekend, niet meer van een luchtvaartmaatschappij afgenomen kunnen worden, als zij voldoende gebruikmaken van deze slots?
Als slots voor een bepaald slotseizoen zijn toegekend door de slotcoördinator, dan kunnen deze slots niet meer worden ingenomen. De vraag of luchtvaartmaatschappijen al dan niet voldoende gebruik hebben gemaakt van een slotreeks voor een bepaald seizoen, is relevant voor de toekenning van slots in de volgende overeenkomstige dienstregelingsperiode («seizoen»).
Als de capaciteitsdeclaratie voor een bepaald slotseizoen lager uitvalt dan het vorige overeenkomstige seizoen, dan kan de slotcoördinator niet alle slotaanvragen toekennen. Er worden in dat geval geen slots ingenomen, maar de pot met de te verdelen slots is kleiner.
Indien het aantal vliegbewegingen vanaf Schiphol zou moeten krimpen in de toekomst, op welke wijze zal dan bepaald worden hoeveel slots per luchtvaartmaatschappij afgenomen gaan worden?
De slotcoördinator heeft een beleidsregel vastgesteld, waarin wordt toegelicht op welke wijze een eventuele reductie wordt doorgevoerd. Deze beleidsregel gaat uit van het principe van proportionaliteit. Dit betekent dat elke luchtvaartmaatschappij met historische slots op Schiphol een evenredig aandeel slots minder krijgt toegekend.
Bent u het ermee eens dat juist nu de Nederlandse maatschappijen zouden moeten profiteren van de verdeling van extra slots om daarmee vermindering van het aantal slots op Schiphol te voorkomen?
De verdeling van het aantal slots is een verantwoordelijkheid van de slotcoördinator. Deze is onafhankelijk en staat los van elke belanghebbende partij. De slotcoördinator is verplicht de slots op onafhankelijke, onpartijdige, niet-discriminerende en transparante wijze te verdelen, overeenkomstig de regels van de EU-slotverordening. Het laten profiteren van Nederlandse maatschappijen is niet aan het ministerie, en ook niet mogelijk vanwege de eisen rondom niet-discriminerende verdeling.
Deelt u de mening dat in het EU-Qatar luchtvaartverdrag een robuuste, heldere, controleerbare en afdwingbare eerlijke concurrentieclausule ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In artikel 7 (Eerlijke mededinging) van het EU- luchtvaartverdrag met Qatar staan harde afspraken over eerlijke concurrentie, illegale staatssteun en financiële transparantie. Het artikel biedt tevens handvatten tot het afdwingen van deze afspraken. Zo is het mogelijk sancties aan een luchtvaartmaatschappij op te leggen wanneer deze zich niet aan de mededingingsregels heeft gehouden of geprofiteerd heeft van discriminatie, oneerlijke praktijken of subsidies.
Daarentegen biedt het bilaterale luchtvaartverdrag tussen Nederland en Qatar uit 1990 nauwelijks mogelijkheden om tegen oneerlijke concurrentie op te treden en is het Nederland nooit gelukt om hier met Qatar nadere afspraken over te maken.
Kunt u aangeven wat het resultaat is van het in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen aangekondigde verzoek van Nederland aan de Europese Commissie om in het gemengd comité (voorzien voor de zomer van 2023) de zorgen over de toepassing van de Qatarese wetgeving op het gebied van werk- en rusttijden onder de aandacht te brengen?2
Op 5 juni 2023 heeft het Ministerie van IenW de zorgen over de toepassing van de Qatarese wetgeving op het gebied van werk- en rusttijden bij de Europese Commissie onder de aandacht gebracht. Hierop heeft de Europese Commissie navraag gedaan bij het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart: EASA. Dit agentschap houdt op grond van de EU-verordening 452/20143 toezicht op de veiligheid van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen die toegang hebben tot Europa. EASA heeft hierop aan de Europese Commissie aangegeven geen concrete signalen te hebben ontvangen over een mogelijk gevaar voor de vliegveiligheid bij Qatar Airways. Andere EU-lidstaten hebben eveneens aangegeven geen signalen te hebben ontvangen over een mogelijk gevaar voor de vliegveiligheid door de toepassing van de Qatarese wetgeving op het gebied van werk- en rusttijden. Hierdoor zag de Europese Commissie onvoldoende bewijs en draagvlak om dit onderwerp te agenderen tijdens het Gemengd Comité dat uiteindelijk op 17 november 2023 plaats heeft gevonden.
Wanneer er toch concrete bewijzen zijn dat de vliegveiligheid in het geding is door toepassing van de Qatarese wetgeving op het gebied van werk- en rusttijden, dan zullen wij dit uiteraard opnieuw bij de Europese Commissie onder de aandacht brengen. Overigens kunnen ook andere deelnemers aan het Gemengd Comité, zoals Europese luchvaartmaatschappijen of vertegenwoordigers van het vliegend personeel, de Europese Commissie rechtstreeks verzoeken om dit onderwerp te agenderen tijdens een volgende bijeenkomst van het Gemengd Comité.
Bent u het ermee eens dat, doordat Qatar Airways andere werk- en rusttijden hanteert ten opzichte van de standaarden binnen de EU, dit leidt tot een ongelijk speelveld en ook het veiligheidsrisico verhoogt3? Welke mogelijkheden heeft u om deze kwestie zo spoedig mogelijk in Europees verband ter tafel te brengen?
ICAO stelt internationale kaders voor werk- en rusttijden vast voor het vliegend personeel. Deze worden vervolgens nationaal geïmplementeerd door de ICAO verdragsstaten. Voor EU-lidstaten gebeurt dat door Europese regelgeving. Dat Qatar Airways eigen regels heeft voor het berekenen van de vlieglimieten volgens Qatari wetgeving is dan ook toegestaan.
Derde landen hebben, net zoals de EU, een «right to regulate». Dat betekent echter niet dat luchtvaartuigen uit derde landen onveilig Europees luchtruim kunnen invliegen. Zo geldt in Europa de hiervoor genoemde EU-verordening nr. 452/2014 die technische en administratieve eisen stelt aan de operatie van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen die binnen de EU opereren. Op grond van deze zogenaamde Third Country Operator (TCO)-verordening moeten dergelijke maatschappijen aan veiligheidseisen voldoen om toegang tot Europa te krijgen.
Als een verschillende toepassing van wetgeving op het gebied van werk- en rusttijden leidt tot een gevaar voor de vliegveiligheid, dan biedt de Europese regelgeving dus instrumenten om hiertegen op te treden. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven zijn er op dit moment geen concrete bewijzen dat dit het geval is.
Wat is uw positie ten aanzien van het verdrag, zolang het corruptieonderzoek (Qatargate) van het Europees Parlement nog loopt?
Het EU luchtvaartverdrag met Qatar biedt grote voordelen ten opzichte van het oude bilaterale luchtvaartverdrag tussen Nederland en Qatar uit 1990. Naast stevige afspraken over eerlijke mededinging en de mogelijkheid om op deze afspraken te handhaven, zijn er afspraken gemaakt over het belang van verduurzaming van de luchtvaart en bevordering van de sociale dimensie binnen de luchtvaart. In het bilaterale luchtvaartverdrag tussen Nederland en Qatar uit 1990 ontbreken deze afspraken.
Mocht uit de resultaten van het onderzoek naar corruptie binnen het Europees Parlement blijken dat verdere maatregelen op hun plaats zijn, dan is het in eerste instantie aan de Europese Unie die daar vervolgens de lidstaten bij zullen betrekken. In dat geval wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
De opmars van de HTS in Syrië |
|
Don Ceder (CU), Isa Kahraman (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Marjolein Faber (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel in de Volkskrant getiteld «Voor het eerst in jaren doet Hayat Tahrir al-Sham het Syrische regime wankelen − wie zijn deze rebellen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven uit welke groeperingen Hayat Tahrir al-Sham (HTS) bestaat?
HTS is in 2017 gevormd uit een samengaan van meerdere gewapende Syrische verzetsgroeperingen van grotendeels soennitische islamitische signatuur, waaronder Jahbat Al-Nusra.
Welke landen leveren wapens of andere vormen van materiële of financiële hulp aan HTS?
Het is het kabinet niet bekend welke landen HTS in die vormen steunen.
Klopt het dat Turkije steun verleent aan HTS, zoals door meerdere media2 wordt gemeld? Zo ja, kunt u toelichten waar deze steun uit bestaat (bijvoorbeeld logistiek, wapens, financiering of andere hulp)?
Ik ben bekend met deze berichten, maar het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie waarmee deze berichten bevestigd of ontkend kunnen worden. Turkije geeft zelf aan de organisatie niet te steunen.
Constaterende dat HTS door de Verenigde Staten en de Verenigde Naties (VN) wordt aangemerkt als een terroristische organisatie, is de Europese Unie (EU) ook voornemens om deze organisatie op de terrorismelijst te zetten?
Hay'at Tahrir al-Sham (HTS) staat op de VN ISIS/Al-Qaida sanctielijst, deze listing is door de EU overgenomen. Daarmee ziet de EU, inclusief Nederland, HTS als een terroristische organisatie. De komende periode is het van belang om te bezien of de opstelling van HTS mogelijk aanleiding geeft tot het heroverwegen van de listing in VN- (en EU-) verband.
Welke maatregelen overweegt Nederland te nemen tegen landen die HTS direct of indirect ondersteunen? Is hierover binnen de EU of Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) overleg gaande?
Op dit moment heeft het kabinet geen informatie beschikbaar over welke landen HTS steunen. Binnen diverse internationale gremia is contact over de geopolitieke ontwikkelingen. Er is op dit moment geen overleg gaande binnen de NAVO hierover.
Beschouwt Nederland HTS als een terroristische organisatie?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft Nederland contacten gehad met HTS of heeft het momenteel lopende contacten? Zo ja, kunt u toelichten wat de doelstelling van deze contacten was?
Nederland onderhoudt momenteel geen contacten met HTS.
Kunt u bevestigen of er berichten zijn over toenemende mensenrechtenschendingen tegen minderheden in door HTS gecontroleerde gebieden? Indien ja, wat is uw oordeel hierover?
Uit meerdere rapporten van o.a. de VN onderzoekscommissie voor Syrië en mensenrechtenorganisaties blijkt dat ook HTS zich in Syrië schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen waaronder willekeurige arrestaties, marteling en wrede, onmenselijke en vernederende behandeling van gedetineerden. Deze mensenrechtenschendingen waren echter niet zozeer gericht op minderheden, als wel op vermeende tegenstanders van HTS. Nederland beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat deze schendingen zijn toegenomen. Wat betreft de positie van minderheden in HTS-gebied geldt dat HTS zich vanaf 2021 actiever heeft ingezet voor de positie van minderheden, waaronder christenen en Druzen, door hen bijvoorbeeld land en bezittingen terug te geven, die eerder tijdens het Syrische conflict waren ingenomen. Het moet worden bezien of de mensenrechten van minderheden ook in de toekomst worden gerespecteerd. Nederland hecht aan die rechten, bijvoorbeeld voor christenen en Koerden, draagt dat actief uit en blijft alert op de ontwikkelingen.
Welke mogelijkheid ziet u om sancties of andere diplomatieke drukmiddelen in te zetten tegen landen of groeperingen die de mensenrechten in Syrië schenden, en is Nederland bereid dit in internationaal verband te bespreken?
Het huidige EU sanctieregime ten aanzien van Syrië zal hervormd moeten worden. Ter uitvoering van motie Paternotte/Kahraman (21 501-02, nr. 2991) bespreekt Nederland momenteel het sanctiebeleid met internationale en Europese partners. Dit beleid moet worden geënt op de nieuw ontstane situatie in Syrië, waarbij het uitgangspunt een inclusieve en vreedzame politieke transitie is. Uiteraard is respect voor mensenrechten en respect voor minderheden hierbij essentieel.
Welke stappen kan Nederland binnen de EU en de VN ondernemen om ervoor te zorgen dat er onafhankelijke waarnemers uit neutrale landen worden ingezet in de regio, om schendingen van minderheidsrechten te monitoren?
Nederland en de EU zullen naar aanleiding van de recente machtswisseling in Syrië nauwlettend in de gaten houden of de verschillende Syrische partijen tot een vreedzame machtsdeling kunnen komen, en zullen een dergelijke inclusieve politieke transitie waar mogelijk steunen, in eerste instantie via de VN. Het sturen van internationale waarnemers is in dit stadium niet aan de orde.
Aangezien HTS bekend staat als een jihadistische organisatie die minderheden zoals christenen3 (onder wie Arameeërs, Assyriërs, Grieks Orthodoxen, Katholieken en Armenen), Koerden en Yezidis ernstig onderdrukt, welke concrete stappen kan Nederland, eventueel in samenwerking met bondgenoten, ondernemen om de veiligheid van deze minderheden te waarborgen in de regio?
Zie ook vraag 9, 10 en 11. HTS heeft in de afgelopen jaren zijn houding met betrekking tot de positie van minderheden verbeterd. HTS-leider Abu Mohammad al Jolani heeft gewerkt aan het imago van een verzetsorganisatie tegen het regime van Assad, die wil pogen bescherming te bieden aan een ieder. Afgewacht moet worden in hoeverre HTS bereid en in staat zal zijn aan deze koers vast te houden nu het over een veel groter gebied de scepter zwaait. Het kabinet blijft de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Constaterende dat de humanitaire situatie in de regio Idlib en Aleppo verslechtert en dat grote groepen proberen te vluchten, welke mogelijkheden ziet u om humanitaire hulp te bieden, zodat deze vluchtelingen zoveel mogelijk in hun eigen land of regio opgevangen kunnen worden en niet gedwongen worden naar Europa te vluchten?
Humanitaire hulp aan de verschillende gebieden in Syrië werd tot nu toe met name gecoördineerd door de VN en geleverd via diverse kanalen. Ook Nederland draagt hier op jaarlijkse basis aan bij met flexibele meerjarige financiering aan humanitaire partners. Specifiek in 2024 gaat dit om EUR 19,2 miljoen: EUR 7,3 mln. via de Dutch Relief Alliance en EUR 12 mln. via twee VN humanitaire landenfondsen. Zodra de coördinatie in de nieuwe situatie vorm krijgt en humanitaire noden in kaart zijn gebracht, zullen VN-organisaties en NGO’s (mede) dankzij de flexibele financiering van Nederland in staat zijn snel te reageren. Op dit moment is de gehele situatie in Syrië, inclusief de humanitaire situatie, nog ongewis. Ter uitvoering van motie Van Baarle (21 501-02, nr. 2994) inventariseert het kabinet in EU-verband wat de maximaal mogelijk haalbare steun voor Syrië kan zijn.
Kunt u aangeven hoe Nederland samenwerkt met NGO’s, internationale organisaties, en lokale gemeenschappen om de situatie van minderheden in door HTS gecontroleerde gebieden te verbeteren?
Nederland werkt samen met verschillende VN-organisaties, NGO’s en het Rode Kruis en de Rode Halve Maan Beweging die actief zijn in Syrië. Zo steunt Nederland in het kader van gerechtigheid voor slachtoffers NGO’s die zorgen voor het documenteren van onder meer mensenrechtenschendingen en andere misstanden in Syrië. Daarnaast ondersteunt Nederland de Syrian Women Advisory Board om te bevorderen dat vrouwen deelnemen aan mogelijke vredesprocessen in Syrië. Deze steun zal ook door blijven gaan nu HTS de macht heeft gegrepen in voormalige regime gebieden. Nederland steunt ook initiatieven die buiten HTS gecontroleerd gebied vallen, zoals het Syria Recovery Trustfund, dat is gericht op ondersteuning van sociaaleconomische integratie van ontheemden, waaronder Al Hol-terugkeerders. Ten slotte ondersteunt Nederland humanitaire hulp in heel Syrië met flexibele meerjarige financiering aan humanitaire partners, waaronder de Dutch Relief Alliance, die met lokale organisaties samenwerken om te reageren op acute noden. Daarbij is er aandacht voor het bereiken van gemarginaliseerde groepen. Dit gebeurt ook in HTS gecontroleerd gebied, waar ondanks de onzekere en onveilige situatie een aantal lokale partners weer is gestart met activiteiten op het gebied van gezondheidszorg.
Welke internationale stappen kunnen ondernomen worden richting een duurzame vrede in Syrië?
Het is in eerste instantie aan de betrokken Syrische partijen om in de nieuwe machtsverhoudingen tot een vreedzame machtsdeling te komen. Het is daarbij zaak waar mogelijk die landen die een aanwezigheid hebben in Syrië, namelijk Rusland, Iran, Turkije, Israël en de VS op te roepen partijen die ruimte te geven en dit proces niet te frustreren uit eigenbelang. VNVR resolutie 2254 biedt een kader voor een inclusief politiek proces dat tot vrede en stabiliteit in Syrië moet leiden. Deze resolutie vormt tevens het mandaat van de VN Speciaal Gezant voor Syrië, Geir Pedersen. Het is aan Nederland en de EU om hem zoveel mogelijk te steunen in zijn pogingen een dergelijk proces te faciliteren. Daarbij moet worden aangetekend dat VNVR resolutie 2254 niet volledig toepasbaar is op de huidige realiteit, omdat bepaalde groepen die nu grote delen van Syrië in handen hebben, zoals HTS, daarin niet worden genoemd als partijen die bij het proces betrokken zijn. Er zal dus een manier moeten worden gevonden om ook die partijen volwaardig mee te nemen in een politiek proces. Tegelijkertijd biedt VNVR resolutie 2254 wel een goede basis en een raamwerk waarover brede overeenstemming bestaat.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat over het Midden-Oosten van 11 december a.s. beantwoorden?
Nee, maar wel op tijd voor het uitgestelde commissiedebat op 18 december.
De hoge dierenartskosten en de macht van (private equity) ketens |
|
Sandra Beckerman |
|
Rummenie , Wiersma |
|
Kent u het bericht «Evidensia sluit twee dierenklinieken in Stad en Hoogkerk, Winsum voorlopig dicht»?1
Ja.
Herkent u dat dit bericht in een lange reeks staat van berichten over private equity ketens in de dierenzorg die zorgen voor verminderde beschikbaarheid en hogere tarieven voor huisdierenzorg?
Ik neem de signalen en zorgen over mogelijke prijsstijgingen, de mogelijke rol van ketenvorming daarbij, betaalbaarheid van zorg en mogelijke gevolgen voor dieren zeer serieus. Zoals ik eerder heb aangegeven, dient het toegezegde onderzoek naar de tarieven in de diergeneeskundige zorg ertoe eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Mijn acties zijn erop gericht de feitelijke en economische situatie rondom de diergeneeskundige zorg, inclusief de rol van ketenvorming, in beeld te brengen en te bezien of er iets nodig is en zo ja, welke verantwoordelijkheid er ligt voor de eigenaar, de dierenarts en de overheid. Ik verwacht dat ik u dit onderzoek, inclusief mijn reactie op de resultaten, de externe analyse naar het buitenland en mijn verkenning naar mogelijke maatregelen vanuit de overheid, op zeer korte termijn kan doen toekomen.
Deelt u de mening dat het hoog tijd is dat er moet worden ingegrepen in de huisdierenzorg, omdat de macht van grote ketens nu grote impact heeft op de betaalbaarheid en beschikbaarheid en daarmee op het dierenwelzijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek waartoe de motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28) oproept, namelijk om een onderzoek te starten naar de prijsontwikkeling in de dierenzorg en de mogelijkheden te bezien om prijsstijgingen te beperken en de Kamer hierover in het tweede kwartaal van 2023 te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de voorstellen voor wet- en of regelgeving, ten aanzien waarvan de Kamer vorig jaar middels de motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) uitsprak dat er ingegrepen moest worden in de markt voor dierenzorg en er in 2024 wet- en/of regelgeving gepresenteerd moest worden, nog dit jaar met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de aangenomen motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 48) om toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) de mogelijkheid te geven overnames te toetsen zodat lokale machtsposities in de dierenzorg kunnen worden voorkomen?
De motie-Beckerman waaraan u refereert bestaat uit twee onderdelen. Het deel van de motie dat ziet op het mededingingsrecht en de bevoegdheden van de ACM behoort tot de portefeuille van de Minister van Economische Zaken (EZ). De Minister van EZ heeft uw Kamer geïnformeerd over zijn voornemen om de introductie van nieuwe gerichte mededingingsinstrumenten en een aanpassing van de Mededingingswet te overwegen. Een eventuele actualisering van het fusietoezicht die de ACM de mogelijkheid geeft om overnames te toetsen die op dit moment onder de nu geldende meldingsdrempels vallen maakt hier deel van uit. Hij heeft in deze brief toegezegd uw Kamer in het voorjaar 2025 te informeren over de voortgang.
Erkent u dat, aangezien de Kamer al lange tijd aandringt op maatregelen en wetgeving en een veelvoud aan moties aangenomen is, het nu tijd is dat het kabinet grote stappen gaat zetten om leed bij baasjes en dieren te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 2, 3, 4 en 5
Rechterlijke toegang tot burgerinformatie van de politie |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
van Weel , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank wil zien welke data de politie over burgers verzamelt – maar de politie weigert dat» van Follow the Money?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Het past mij als Minister niet om uitspraken te doen in een lopende rechtszaak.
Klopt het dat de politie weigert een rechterlijk bevel op te volgen om een forensisch onderzoeker toegang te geven tot haar datasystemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de politie zich aan dergelijke rechterlijke uitspraken heeft te houden en dat politiesystemen ter inzage beschikbaar moeten worden gesteld aan door de rechter benoemde deskundigen? Deelt u de mening dat hiervoor geen dwangsommen nodig zouden moeten zijn?
Aan rechterlijke uitspraken dient in beginsel gevolg te worden gegeven. Indien een partij het oneens is met een einduitspraak van een rechter, kan daartegen hoger beroep worden ingesteld.
Over het algemeen geldt dat een rechter een deskundige kan benoemen die de opdracht krijgt een onderzoek in te stellen. Bestuursorganen dienen medewerking te verlenen aan het onderzoek. Anderzijds regelt de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) uitputtend wie en wanneer toegang heeft tot welke politiegegevens in artikel 6a van de Wpg en verplicht de Wpg de verwerkingsverantwoordelijke om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen ter bescherming van de rechten van betrokkenen. Bij de verwerking van politiegegevens dient de verwerkingsverantwoordelijke rekening te houden met de eisen uit de Wpg.
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat de politie in gesprek gaat met de deskundige over hoe zij deze kunnen faciliteren in het onderzoek zonder daarbij de bepalingen van de Wpg te overtreden.
Hoe reflecteert u op de constatering van de rechtbank dat het feit dat de politie burgers onvoldoende inzage geeft in de data die in politiesystemen over hen verzameld is «helaas past in het beeld dat de rechtbank heeft»?
Het past mij niet te reflecteren op een uitspraak in een lopende rechtszaak. Iedere burger heeft recht op inzage in de persoonsgegevens die de politie over hem of haar verwerkt. De betrokkene kan daartoe een schriftelijk verzoek indienen op basis van artikel 25 van de Wpg. Een verzoek om inzage kan echter geheel of gedeeltelijk afgewezen worden wanneer een weigeringsgrond van toepassing is. De weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 27 van de Wpg en hebben onder andere betrekking op de bescherming van de openbare en nationale veiligheid, het vermijden van belemmeringen in gerechtelijke onderzoeken en procedures en de bescherming van rechten en vrijheden van derden. In de meest recente externe Wpg audit uit 2023 wordt de naleving van de Wpg op dit punt voldoende bevonden.2
Vindt u dat burgers het recht hebben om inzage te krijgen in de gegevens die de politie van hen heeft? Zo ja, onder welke omstandigheden wel en niet? Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat de politie de inzagemogelijkheden voor burgers verbetert? Op welke termijn zijn deze verbeteringen aangebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn verwacht u dat de politie en de Koninklijke Marechaussee de aanbevelingen uit het rapport «Blind vertrouwen?»2 van de Nationale ombudsman uitvoeren? Hoe ziet u erop toe dat dit daadwerkelijk gebeurt? Kunt u hierover blijvend rapporteren aan de Kamer?
In mijn beleidsreactie heb ik aangegeven dat de Minister van Defensie en ik de politie en de KMar zullen vragen om het werkproces verder te verbeteren door te expliciteren hoe een signalering of informatie-uitwisseling met het buitenland impact kan hebben op het leven van burgers. Ik zal dit ook benoemen in mijn gesprekken met het OM. Daarnaast zal ik met betrokken instanties en relevante toezichthouders verkennen of en zo ja, hoe toezicht op de registraties en signalering van de betrokken instanties versterkt moet worden. Ik hoop deze verkenning afgerond te hebben in de eerste helft van 2025. Ik zal hierover berichten in het halfjaarbericht politie. De bij de beleidsreactie gevoegde handreiking zal gedurende het jaar via de reguliere kanalen onder de aandacht gebracht worden bij betrokken overheden en organisaties.
Met welke instanties, zowel nationaal als internationaal, worden de gegevens van verdachten in de CTER-registratie gedeeld? Worden deze gegevens verwijderd als een registratie onterecht blijkt? Hoe wordt hier nationaal en internationaal op toegezien?
Ik verwijs u voor antwoorden naar het tweede halfjaarbericht politie 20234. Hier is uitgebreid ingegaan op het CTER-proces.
Welke instanties hebben toegang tot de datasystemen van de politie? Klopt de stelling van de politie dat alleen de Autoriteit Persoonsgegevens hiertoe bevoegd zou zijn, een aanname die de AP zelf weerlegt?
De vereisten rondom de verwerking van politiegegevens zijn vastgelegd in de Wet politiegegevens. Voor het verlenen van toegang tot politiegegevens is een expliciete grondslag in de Wpg of lagere regelgeving (zoals het Besluit politiegegevens) noodzakelijk. Artikel 6a van de Wet politiegegevens stelt dat toegang kan worden verleend tot politiegegevens ten behoeve van het uitvoeren van toezichthoudende of controlerende taken. Dit betreft enkel diegenen die in deze wet zijn aangewezen. Dit zijn de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthouder, maar ook degenen die periodieke audits uitvoeren, privacyfunctionarissen en de functionaris gegevensbescherming. Er is een wijziging van de Wpg voorhanden, waarin ook de toegang tot politiesystemen nader zal worden bezien. Deze wijziging is ingegeven door de benodigde toegang door de Algemene Rekenkamer en Inspectie JenV.
In welke wetgeving of (interne) protocollen is het recht op toegang tot politiegegevens vastgelegd? Waaruit blijkt dat er geen grondslag is om forensisch onderzoek te verrichten binnen de datasystemen van de politie?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak is het eerder voorgekomen dat vanuit de rechtspraak een partij wordt benoemd die de opdracht krijgt om in de systemen van de politie te kijken? Hoe is daar in eventuele andere gevallen door de politie mee omgegaan?
De politie heeft mij geïnformeerd dat er bij de politie geen eerdere gevallen bekend zijn waarin de rechtbank in een bestuursrechtelijke procedure een deskundige heeft benoemd die toegang dient te worden verleend tot de politiesystemen.
Wat is volgens u nodig om ervoor te zorgen dat de politie zich op dit gebied aan alle rechterlijke uitspraken houdt? Op welke termijn gaat u dit realiseren?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar digitalisering en rechtsstaat Reijer Passchier dat er nieuwechecks and balances nodig zijn omdat de uitvoerende macht door digitalisering alleen maar machtiger wordt ten opzichte van de controlerende macht?
Ik merk op dat het in deze specifieke casus naar mijn idee niet gaat over digitalisering van de uitvoerende macht. Deze casus heeft mijn inziens betrekking op het functioneren van het rechtssysteem bij een verzoek tot inzage in de gegevens die de politie over hem of haar verwerkt. In algemene zin onderschrijf ik dat door digitalisering de mogelijkheden van politie en justitiële diensten toenemen. Het is daarbij van belang dat er een goede balans blijft bestaan tussen de taakuitvoering van deze diensten en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Daarbij is transparantie over het gebruik van dergelijke technologieën van groot belang.
Wat zijn, in het licht van de prioriteit die u als Minister geeft aan werken aan het vertrouwen in de rechtsstaat, uw ambities om de machtsbalans tussen de uitvoerende macht en de controlerende macht te versterken? Wat is daarvoor uw tijdspad en welke middelen zijn nodig om dit te bereiken?
Het kabinet levert een gezamenlijke inspanning om het vertrouwen in onze rechtsstaat te vergroten. Om tot een sterke en beter functionerende democratische rechtsstaat te komen is het nodig te investeren in institutionele vernieuwing die leidt tot weerbare, sterke instituties en betere macht en tegenmacht. De maatregelen die het kabinet hiertoe neemt en de daarvoor beschikbare middelen zijn opgenomen in het regeerprogramma en worden de komende periode nader uitgewerkt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig als mogelijk was beantwoord. Waar het de kwaliteit van de beantwoording ten goede komt zijn vragen tezamen behandeld.
Het bericht ‘Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?»?1
Ja.
Klopt het dat organisaties die verantwoordelijk waren voor dit evenement onderdeel uitmaken van de Erasmus Universiteit?
Ja. Het evenement werd georganiseerd door het Studium Generale van de Erasmus Universiteit in samenwerking met het Erasmus Love Lab en de Erasmus Wellbeing week. Het Studium Generale organiseert door het jaar heen wetenschappelijke, maatschappelijke en culturele programma’s voor studenten. De taak van de Studia Generalia van de universiteiten is het verbreden van de academische blik buiten het curriculum van de opleiding.
Vindt u dat het organiseren van bijeenkomsten door een bekostigde universiteit om porno te promoten redelijkerwijze past binnen het beleid om studentenwelzijn te bevorderen?
Van de Erasmus Universiteit heb ik begrepen dat er tijdens dit evenement onderzoeksresultaten werden besproken van het onderzoeksproject «Pornfessions». Met dit project wordt onderzocht waarom mensen van verschillende sociale achtergronden zich aangetrokken voelen tot bepaalde stereotypen en clichés in pornografie, welke impact dit heeft op jongeren en hoe schadelijke effecten kunnen worden voorkomen. De resultaten van het onderzoek leveren informatie die bijdraagt aan deze doelen, waaronder het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het doel van dit evenement was daarom niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit thema aan de hand van onderzoeksresultaten. Het bespreken van dergelijke onderzoeksresultaten en het discussiëren over dergelijke maatschappelijke en culturele thema’s past binnen de taak van de universiteit om maatschappelijke discussie en dialoog te faciliteren.
Voor het hoger onderwijs geldt, net als voor iedereen, de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van meningsuiting. Tevens geniet het hoger onderwijs van – de in artikel 1.6 van de WHW vastgelegde – academische vrijheid. Dat betekent dat de wet veel vrijheid geeft als het gaat om de inrichting van onderzoek en onderwijs. In het verlengde hiervan kunnen onderwijsinstellingen zelf bepalen hoe zij hun welzijnsbeleid vormgeven. Dat betekent dat ze zelf kiezen welke onderwerpen besproken worden in het kader van studentenwelzijn. Onderwijsinstellingen zijn hierbij wel gebonden aan de grenzen van de wet en de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Bent u ermee bekend dat er veel overzichtsstudies zijn die negatieve effecten rapporteren van seksualisering door mediabeelden, waaronder de seksistische beeldvorming en het geweld tegen vrouwen?2
Ja, ik ben ermee bekend dat deze studies bestaan.
Zou, indien een universiteit zich al met dit thema wil inlaten en gelet op de problemen bij studentenverenigingen, niet eerder het bestrijden dan het bevorderen van porno voor de hand liggen?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Zo werden onderzoeksresultaten besproken die onder andere kunnen bijdragen aan het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het is aan universiteiten zelf om te bepalen aan welke thema’s ze aandacht geven, welke bijeenkomsten zij organiseren en wie zij daarvoor uitnodigen. Hierbij geldt wel dat dit plaats moet vinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Zouden in het kader van studentenwelzijn niet ten minste de schaduwzijden ervan en de mogelijke ondersteuning van studenten aandacht verdienen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Bent u ermee bekend dat het kabinet onderzoek laat verrichten naar signalen van misstanden in de porno-industrie?3
Ja, hiermee ben ik bekend.
Hoe is het te verenigen met de wettelijke plicht van instellingen om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen dat de porno-industrie een podium krijgt?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Voor hoger onderwijsinstellingen is in artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW een verplichting opgenomen tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In het veld vindt er een discussie plaats over de maatschappelijke opdracht van het onderwijs en de invulling van deze verplichting. Daarbij komen vragen aan de orde over de taak van het onderwijs bij het bijbrengen van democratische rechtsbeginselen en de verantwoordelijkheid die een instelling draagt binnen het onderwijsstelsel. De speelruimte in deze discussie wordt mede bepaald door de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting en de in de WHW vastgelegde academische vrijheid. Aan deze opdracht kan op velerlei wijze tegemoet worden gekomen. Mede gezien de academische vrijheid wordt er van overheidswege niet getreden in die invulling.
Klopt het dat de Erasmus Universiteit studievoorschotmiddelen of andere bekostiging heeft gebruikt om deze bijeenkomst mogelijk te maken?
Het Studium Generale maakt onderdeel uit van de dienst Education and Student Affairs van de Erasmus Universiteit Rotterdam dat wordt gefinancierd vanuit algemene bekostiging van de universiteit. Daarnaast wordt het Studium Generale tevens financieel ondersteund door het Erasmus Trustfonds.
Bent u ook van mening dat dit niet redelijkerwijs als rechtmatige besteding van de bekostiging valt aan te merken en bent u bereid de instelling hierop aan te spreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven werden op dit evenement de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Besteding van bekostiging aan een dergelijk evenement valt binnen de wettelijke taak van universiteiten.
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) en Maastricht Universiteit waaruit blijkt dat tienduizenden mensen met een diploma in de zorg of het onderwijs niet werkzaam zijn in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid?1 2 3
Ja. Het krantenartikel behandelt een onderzoek waarover in februari 2024 gepubliceerd werd in ESB4 en waarover het Kamerlid De Kort (VVD) toen ook vragen stelde aan mij. Die zijn op 10 april beantwoord.5
Hoe verklaart u dat de «stille reserve» van, sinds 2000 afgestudeerden, gekwalificeerde docenten (62.000 personen) en verpleegkundigen (28.000 personen) aanzienlijk groter is dan de huidige tekorten in respectievelijk het onderwijs en de zorg?
Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is en goed voor het onderwijs, dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Datzelfde geldt voor de mensen die ervoor kiezen om als verpleegkundige aan de slag te gaan. Deze professionals moeten we koesteren zodat zij hun belangrijke werk in de zorg en het onderwijs kunnen en willen voortzetten.
Dat er toch sprake is van een stille reserve in beide sectoren heeft meerdere redenen: 1) waar iemand wil werken blijft een individuele keuze, de onderwijs- en zorgsector zijn daarin niet anders dan andere beroepssectoren. 2) Uit eerder onderzoek van OCW blijkt ook dat er een onderlinge wisselwerking is van stille reserve in de zorg en het onderwijs. 3) Daarnaast hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt waarin sectoren onderling veel concurreren. Met name de onderwijs- en zorgsector staan in een dergelijke krappe markt voor een grote uitdaging.
Voor het onderwijs geldt verder dat we ook tijdelijke verschuivingen zien waarin leraren tijdelijk iets anders gaan doen om vervolgens toch weer te kiezen voor het onderwijs. De praktijk wijst verder uit dat een groot deel van de stille reserve in het onderwijs en de zorg niet per se woont op de plaats waar ook de meeste behoefte is aan meer leerkrachten of verpleegkundigen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u reeds heeft genomen of van plan bent te nemen om deze stille reserve te activeren en terug te laten keren naar hun oorspronkelijke beroep?
De Minister van VWS en ik willen de stille reserve inspireren om weer aan de slag te gaan, via het bredere arbeidsmarktbeleid dat wij voeren om de tekorten in de zorg en het onderwijs aan te pakken. Een goede en aantrekkelijke arbeidsmarkt voor de zorg- en onderwijssector heeft onze hoogte prioriteit. Het direct benaderen en/of aanschrijven van de stille reserve is AVG technisch niet mogelijk.6 Wel is een algemeen bericht naar de ABP deelnemers uitgegaan via de nieuwsbrief van het ABP. Dit waren interviews met gepensioneerden die doorwerken na AOW of zijn heringetreden in het onderwijs.7
Er zijn meerdere stappen gezet om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken en daarmee ook de stille reserve aan te moedigen om weer te kiezen voor het onderwijs. Zo is geïnvesteerd in het verhogen van de salarissen van leraren waarmee de loonkloof tussen het po en vo is gedicht. Daarnaast is er geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk in het po en vo. Met de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL) die in 2024 van start is gegaan, geven we een serieuze impuls aan de verdere professionalisering van leraren. Ook hebben we 21 januari de landelijke campagne «Werken met de Toekomst» gelanceerd om mensen enthousiast te maken voor een baan in het onderwijs: het is de plek waar je verschil kunt maken in de levens van kinderen, jongeren en jong-volwassenen. Over deze en andere maatregelen is de Kamer zeer recent ook nog geïnformeerd.8
Ook de Minister van VWS zet stappen om het werken in de zorg aantrekkelijk te maken. Daarvoor wordt ingezet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd onder andere door de inzet van artificial intelligence, 2) de juiste inzet van medewerkers onder andere door arbitrage tussen zorgwetten waarbij de minste inzet van medewerkers uitgangspunt wordt en medisch technische zorginnovaties die arbeidsbesparend werken en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier onder meer via een leidraad die werkgevers concrete handvatten biedt om hiermee aan de slag te gaan. Deze maatregelen moeten er gezamenlijk aan bijdragen dat de zorgvraag afneemt en het aantrekkelijk is en blijft om in de zorg te werken, ook voor mensen die tot de stille reserve behoren.
In het onderzoek wordt aangegeven dat veel mensen uit de stille reserve hun huidige werk aantrekkelijker vinden dan werken in de zorg of het onderwijs, onder meer vanwege een betere werk-privébalans en meer autonomie; wat doet u om de werkdruk in deze sectoren te verlichten en de autonomie van werknemers te vergroten?
Voor de aanpak van werkdruk zijn elk jaar werkdrukmiddelen beschikbaar voor po en vo. Scholen kunnen kiezen hoe zij de middelen inzetten. In opdracht van OCW wordt het proces en de effectiviteit van de werkdrukaanpak gemonitord. In december 2024 is de eindevaluatie opgeleverd.9 Dit rapport laat zien dat de werkdrukmiddelen lijken bij te dragen aan vermindering van de ervaren taakeisen en een toename van de regelmogelijkheden. Maar we zien ook dat het effect van de werkdrukmiddelen niet blijvend toeneemt en het gesprek over werkdruk minder vaak wordt gevoerd dan de eerste jaren na invoering van de werkdrukmiddelen. De komende maanden vinden met het onderwijsveld gesprekken plaats over het verlagen van werkdruk, de inzet van de werkdrukmiddelen en het vergroten van werkplezier, waarna beleidsopties worden uitgewerkt. De Kamer wordt hierover voor de zomer van ’25 geïnformeerd.
De mate van autonomie en professionele ruimte van leraren verschilt sterk per school. Een belangrijk instrument is het professioneel statuut waarin afspraken gemaakt worden over autonomie en de professionele ruimte tussen bestuur en onderwijsprofessionals. De Kamer is in de lerarenbrief geïnformeerd dat we binnenkort met een beleidsreactie komen op het onderzoek over het professioneel statuut.
Om de werkdruk in de zorg te verlichten wil de Minister van VWS in de eerste plaats de administratieve lasten verlagen en ervoor zorgen dat medewerkers op de juiste manier worden ingezet, onder meer met behulp van arbeidsbesparende technologie. Daarnaast wordt vanuit verschillende initiatieven ingezet op het bevorderen van professionele autonomie en zeggenschap van werknemers. Zo zijn er subsidiemiddelen beschikbaar om op instellingsniveau met zeggenschap aan de slag te gaan, om leermiddelen te ontwikkelen en activiteiten te organiseren om professionele autonomie te stimuleren10. Met de Monitor Zeggenschap wordt de formele en ervaren zeggenschap van professionals in kaart gebracht. De rapportage van de eerste her-meting en de bijhorende factsheet worden op korte termijn naar de Tweede Kamer verzonden. Deze informatie helpt werkgevers om gerichter zeggenschap en professionele autonomie in de zorg te kunnen verbeteren.
Bent u bereid samen te werken met werkgeversorganisaties om flexibele werktijden en andere maatregelen, zoals het beperken van nachtdiensten, te stimuleren, zodat met name vrouwen met zorgtaken makkelijker kunnen terugkeren naar de zorg?
De gezondheidszorg gaat 24 uur per dag en 7 dagen per week door, waardoor veel werk geen 9-tot-5 is. Ook in de nacht hebben we medewerkers nodig die klaarstaan om zorgvragen te vervullen. Gelukkig zijn er veel mensen die ook (of juist) op deze «afwijkende» werktijden willen werken. Tegelijkertijd zullen er mensen zijn met andere voorkeuren voor werktijden, omdat die bijvoorbeeld beter te combineren zijn met zorgtaken of andere verplichtingen in het privéleven. Op dit moment is het door het Arbeidstijdenbesluit niet altijd mogelijk voor werkgevers in de zorg om in de grote diversiteit van wensen en voorkeuren van medewerkers te voorzien. De wet- en regelgeving hieromtrent ligt op het beleidsterrein van de Minister van SZW. De Minister van VWS vindt het een interessant idee en gaat daarom, in navolging van de motie-Tielen11 die hier ook op ziet, in overleg met het Ministerie van SZW en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de zorg na of flexibilisering van de arbeidstijdenregelgeving op dit punt wenselijk en haalbaar is.
Eerder onderzoek wees uit dat starters in het onderwijs vaak uitvallen door gebrek aan goede begeleiding; wat doet u om te zorgen dat alle scholen een degelijk inwerkprogramma voor nieuwe docenten hebben?
Goede begeleiding is essentieel, en dat geldt ook voor loopbaanontwikkeling. Begeleiding krijgt in de cao’s gelukkig al meer aandacht en geld. Daarnaast zien we dat dat steeds meer starters worden begeleid. De begeleiding van de startende leraren ligt op ongeveer 90% in po en vo en 77% in het mbo.
De afgelopen jaren is er gewerkt aan een helderder structuur tussen scholen, opleidingen en leraren voor betere kwaliteit van de begeleiding van starters. Daarnaast worden er in de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren verschillende ontwikkelpaden gerealiseerd. Dit betekent in het begin van je carrière dat je bijvoorbeeld van start- naar vakbekwaam kan komen. Daarnaast kan een ervaren leraar een loopbaanpad kiezen waarin begeleiding van beginnende leraren een belangrijk onderdeel is. De verschillende loopbaanpaden helpen bij duidelijkere kwalitatieve kaders voor de begeleiding van startende leraren en ervaren docenten.
Heeft u zicht op de financiële en praktische haalbaarheid van een nationaal actieplan om de stille reserve te mobiliseren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u op dit gebied heeft gezet of gaat zetten?
De Minister van VWS en ik zetten in op een breed spectrum aan maatregelen om het werk in zorg en welzijn en het onderwijs aantrekkelijker te maken voor iedereen – inclusief de stille reserve. Zie ook de beantwoording van vraag 3 met de maatregelen die wij hiervoor nemen.
Hoe kan de overheid bijdragen aan een cultuurverandering binnen de zorg- en onderwijssectoren, zodat medewerkers meer waardering en ondersteuning ervaren, met als doel zowel uitstroom te beperken als herintreders te werven?
Langs verschillende lijnen is er inzet op beleid dat er aan bijdraagt dat het onderwijs een prettige plek is om als professional te werken. Zo beperken we de uitstroom van leraren en vergroten we de instroom van herintreders. In het funderend onderwijs wordt dit bijvoorbeeld gedaan met financiële middelen voor strategisch personeelsbeleid en een inspiratiebundel voor scholen over dit onderwerp. In aanvulling daarop wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid. Doelstelling van het wetsvoorstel is het bevorderen van professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van onderwijsprofessionals. Op deze manier zou onderwijspersoneel ook meer waardering en ondersteuning kunnen ervaren. Strategisch personeelsbeleid geeft invulling aan goed werkgeverschap en kan daarmee helpen de personeelstekorten in de sector te verminderen. Het streven is dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2025 naar de Raad van State gaat. Met de onlangs gepresenteerde lerarencampagne (zie beantwoording vraag 3) benadrukken we ook nogmaals het belang en de waardering voor het werk van leraren.
Ook in de zorg is er veel aandacht voor het aantrekkelijker maken van het werken in zorg en welzijn. De Minister van VWS zet via ondersteuning van het Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn in op het tegengaan van ongewenste uitstroom. Dit is een aanpak die ervoor zorgt dat werkgevers het verzuim en verloop in hun organisatie terugdringen door sámen met hun medewerkers te kijken naar oorzaken van hiervan en wat er daadwerkelijk nodig is om mensen gezond aan het werk te houden12. Een gezond en veilig werk- en leerklimaat, een leidinggevende die de werknemer in zijn of haar kracht zet en waardering uit en het betrekken van medewerkers in de besluitvorming zijn belangrijke elementen die in de eerste fase van het Preventieplan naar voren zijn komen. De Minister van VWS is van plan om samen met de initiatiefnemers de bevindingen zo breed mogelijk te verspreiden. Ook is de Minister van VWS voornemens om de aanpak van het Preventieplan op te nemen op het platform dat zij dit voorjaar tijdens een zorgtop zal lanceren. Op dit platform komen effectieve initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan het sverminderen van het arbeidsmarkttekort in de zorg. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd. Daarmee levert het naar verwachting ook een bijdrage aan de cultuurverandering in de zorgsector.
Het bericht ‘MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden’. |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden»1?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe werkwijze van MBO Westland om een oriëntatieperiode van zes maanden in te stellen zodat studenten beter kunnen bepalen welke studierichting het beste bij hun talenten en ambities past?
Ik ben enthousiast over de potentie van oriëntatieprogramma’s, om studenten die bij instroom in het mbo nog geen gerichte studiekeuze kunnen maken te begeleiden naar een passende keuze. Verschillende mbo-instellingen bieden dit al aan, met verschillende werkwijzen. In de Werkagenda mbo is afgesproken een experiment te starten, zodat gevolgd kan worden of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn. In de beleidsregel oriëntatieprogramma’s is toegelicht welke ruimte mbo-instellingen hebben om een programma vorm te geven en is een pilot ingericht om oriëntatieprogramma’s te monitoren. Ik vind het goed om te zien dat MBO Westland het initiatief neemt om in augustus 2025 te starten met een oriëntatieprogramma en ik neem de resultaten graag mee in het pilotonderzoek.
Deelt u de mening dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het mbo moet worden verminderd?
Ja. In het actieplan voortijdig schoolverlaten is uitgewerkt welke acties ingezet worden om te komen tot maximaal 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters. In het eerste kwartaal van 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan.
Deelt u de mening dat er binnen het hele beroepsonderwijs meer dan nu moet worden gedaan aan het verbeteren van loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Kwalitatieve loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) is essentieel om studenten in staat te stellen om weloverwogen loopbaankeuzes te maken, met oog voor zowel arbeidsmarktperspectief als eigen interesses, talenten en capaciteiten. Door de afspraken die zijn gemaakt in de Werkagenda mbo 2023–2027 wordt per 2023 extra geïnvesteerd in de versterking van loopbaanoriëntatie en -begeleiding, door middel van de kwaliteitsmiddelen en Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging LOB 2023. De eerste monitoringsresultaten laten zien dat mbo-instellingen investeren in extra fte’s, professionalisering van docenten, het intensiveren van de begeleiding van studenten en het organiseren van meer oriënterende beroeps- en bedrijfsbezoeken.2 Het zal echter enige tijd duren voordat de investeringen in LOB effect sorteren en daarom is het nu te vroeg om te concluderen dat er meer nodig is. De voortgang van de afspraken uit de Werkagenda worden tot en met 2027 nauw gemonitord. Daarna kan de balans worden opgemaakt. Tot die tijd wordt u jaarlijks geïnformeerd over de voortgang.
Ziet u de mogelijkheid om deze oriëntatieperiode van MBO Westland te monitoren?
Verschillende mbo-instellingen bieden oriëntatieprogramma’s aan. Daar ben ik blij mee, want ik wil graag onderzoeken of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn in het voorkomen van uitval en onnodige switch, en of wet- en regelgeving toereikend is of aanpassing behoeft. Het initiatief van MBO Westland neem ik daarom ook graag mee in het onderzoek.
Welke concrete ontwikkelingen en meetbare resultaten zijn zichtbaar als gevolg van de jaarlijkse extra investering van 32 miljoen euro voor loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Om te kunnen zien of de investeringen die in het kader van de Werkagenda zijn gedaan leiden tot de gewenste bewegingen is een monitoringsprogramma opgezet. Hierbij worden ook de investeringen voor de versterking van loopbaanoriëntatie- en begeleiding betrokken. U heeft recent de startmeting ontvangen. Daarin is te zien dat mbo-instellingen met de kwaliteitsagenda’s investeren in het organiseren van meer beroeps- en bedrijfsbezoeken (77% van de instellingen) en in de samenwerking met werkgevers op het gebied van voorlichting (85%). Daarnaast krijgt goede begeleiding ook aandacht doordat mbo-instellingen kwaliteitsmiddelen inzetten op extra fte’s voor LOB (70% van de instellingen) en professionalisering van docenten en loopbaanbegeleiders (75%). Dit stemt mij positief. Ik hoop dat deze inspanningen gaan resulteren in een hogere tevredenheid van studenten over de hulp van school bij de keuze voor verder leren of werken.
In het najaar van 2025 wordt u geïnformeerd over de mid-term review. Dit zal ook het moment zijn waar ik meer kan vertellen over de ontwikkelingen en resultaten die te zien zijn op het gebied van loopbaanoriëntatie- en begeleiding. Specifiek voor oriëntatieprogramma’s verwacht ik dat er in 2026 een tussenrapportage verschijnt, en in 2028 een eindrapportage.
Ziet u mogelijkheden om, naar aanleiding van initiatieven zoals MBO Westland Start, meer sturing te geven aan de studiekeuzes van studenten, zodat studenten vaker terechtkomen in sectoren met een beter en duurzaam arbeidsperspectief?
Ik vind het belangrijk dat studenten kunnen kiezen voor wat past bij hun talenten en wat ze leuk vinden. Deze keuze moeten zij kunnen maken binnen een opleidingsaanbod dat aansluit op de behoefte van de toekomstige arbeidsmarkt, landelijk en regionaal. Zodat zij goede kansen hebben op de arbeidsmarkt, ook voor de langere termijn. Scholen en bedrijfsleven hebben gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor een passend aanbod in de regio. Deze verantwoordelijkheid moeten zij ook behouden. Maar ik zie dat er meer sturende landelijke regie of landelijke kaders nodig zijn, waarbinnen zij gezamenlijk tot afspraken kunnen komen in de regio. Daarom sluit ik samen met het onderwijs en bedrijfsleven een Pact Opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst. Daarnaast is het ook van belang dat studenten arbeidsmarktinformatie meewegen in hun loopbaankeuzes. Hier speelt goede loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) een belangrijke rol in. Ik blijf de effecten van de investeringen in LOB volgen. Ook bekijk ik of, en voor wie, oriëntatieprogramma’s bijdragen aan het maken van duurzame studiekeuzes.
Het indexatiebeleid van pensioenfondsen die willen invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende pensioenfondsen, waaronder ABP en PFZW, hun indexatiebeleid aanpassen in de aanloop naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp)-transitie, in de zin dat zij niet of minder indexeren dan volgens de wettelijke regels mogelijk is?
Ik ben bekend met de indexatiebesluiten van de genoemde pensioenfondsen.
Bent u bekend met het feit dat pensioenfondsen voor deze aanpassing als (vaak enige) argument aangeven «het veiligstellen van het invaren»?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. De keuzes die pensioenfondsen maken met betrekking tot het wel of niet indexeren van de pensioenen hangt ten eerste af van de financiële positie van het pensioenfonds en de financiële regels die gelden. Daarnaast maken pensioenfondsbestuurders eigenstandig keuzes op basis van evenwichtige belangenafweging in welke mate zij pensioenen indexeren. Bij deze keuzes betrekken zij de gevolgen op korte, middellange en lange termijn en zorgen ze ervoor dat de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig worden afgewogen. Deze keuzes worden ook voorgelegd aan interne fondsorganen, waarin deelnemers zijn vertegenwoordigd. De keuzes die pensioenfondsbestuurders maken en de bijbehorende argumentatie worden niet met het ministerie gedeeld.
Bent u van mening dat het noemen van alleen dit argument («het veiligstellen van het invaren») onvoldoende is voor een keuze tot lagere indexatie dan mogelijk is en dat er een expliciete afweging van voor- en nadelen aan ten grondslag zou moeten liggen?
Het is niet aan mij als Minister om een inhoudelijk oordeel te geven over een besluit van een fondsbestuur. Het is aan pensioenfondsbestuurders om de norm van evenwichtige belangenafweging in te vullen. Mij is niet bekend dat pensioenfondsbesturen één argument aanhalen om een indexatiebesluit te nemen.
Als pensioenfondsen van plan zijn om in te varen, kunnen pensioenfondsen onder voorwaarden gebruik maken van een verruiming van de indexatiemogelijkheden. Met deze regels wordt vooruitgelopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden, waardoor eerder kan worden geïndexeerd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels. Als fondsen wel gebruik maken van de versoepelde indexatieregels geldt dat zij een dergelijk besluit evenwichtig moeten kunnen onderbouwen. Hierbij geldt dat deze indexaties onderdeel vormen van de transitiebesluitvorming, zoals is voorgeschreven in artikel 150i, tweede lid, onderdeel h van de Pensioenwet.1 In deze besluitvorming dient het fonds de relevante aspecten te wegen, waaronder de voor- en nadelen.
Bent u van mening dat de afweging om minder te indexeren dan mogelijk is met name bestaat uit de voordelen (zoals een mogelijke invaarbonus, vullen reserve e.d.) op wat langere termijn, namelijk na het transitiemoment, versus de nadelen (met name de lagere indexatie) op korte termijn, namelijk tot aan het transitiemoment?
Een indexatiebesluit behelst altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie en de inzet van de beschikbare financiële ruimte op korte en lange termijn. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Er is daarom niet zo zeer sprake van minder indexeren dan mogelijk is. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet (volledig) te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen die (naar verwachting) binnen de periode tot aan de transitie zullen overlijden, aangezien zij wel last hebben van het niet indexeren, maar zeker niet kunnen profiteren van eventuele voordelen na de transitie?
Een pensioenfonds weegt de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig af. Dat is een kerntaak van het pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur heeft de verantwoordelijkheid om de financiële soliditeit van het pensioenfonds ten behoeve van alle deelnemers op alle termijnen goed te kunnen verzorgen.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen met een klein aanvullend pensioen die nu al lastig rondkomen, aangezien zij elk stukje indexatie nu heel hard nodig hebben en aangezien zij meer baat hebben bij een zekere indexatie nu dan bij een onzekere indexatie in de toekomst?
Volgens de cijfers van het CBS2 ervaren gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen dankzij de AOW vaak een positieve koopkrachtontwikkeling. Dit betreft in ieder geval gepensioneerden met een aanvullend pensioen tot € 500 per maand. Voor hen vormt de AOW (eerste pijler) het overgrote en daarmee belangrijkste deel van het inkomen. De AOW wordt ieder jaar twee keer verhoogd op basis van de WML-ontwikkeling. Daarmee is dus al veel zekerheid geboden.
Tenslotte zijn de verruimde indexatiemogelijkheden een voordeel voor de gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen (tweede pijler pensioen). Hierdoor kan ook hun aanvullend pensioen tijdelijk meer geworden geïndexeerd in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden.
Bent u bereid om in overleg te treden met De Nederlandsche Bank (DNB) om deze afweging expliciet op te nemen in het toezichtkader?
Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie binnen de kaders van de Pensioenwet. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging voor alle deelnemers, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Het toezichtkader van DNB is op deze wettelijke vereisten gebaseerd. Ik zie geen aanleiding de wet op dit punt aan te passen.
Bent u bereid om pensioenfondsen expliciet te vragen deze afweging openbaar te maken en cijfermatig te onderbouwen?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Het is aan een fonds om verantwoording aan zijn deelnemers af te leggen. Hierbij onderbouwt het fonds zijn besluiten aan de deelnemers en aan deelnemersorganen.
Bent u van mening dat de verantwoording op de website van het ABP («We maken gebruik van soepelere regels») misleidend is aangezien het bestuur zelf heeft gekozen om bovenop deze soepelere regels zelf een strengere regel te introduceren, namelijk indexeren vanaf een actuele dekkingsgraad van 110% conform het oude financieel toetsingskader (ftk)?
Het is niet aan mij om een dergelijk oordeel te geven. In algemeenheid wil ik erop wijzen dat binnen de versoepelende indexatiemogelijkheden, het fonds zelf afweegt of en in welke mate het gebruik maakt van de wettelijke ruimte. Op grond van de informatie op de ABP-site maak ik op dat ABP op basis van de reguliere regels niet meer dan 0,2% had kunnen indexeren en dat op basis van de versoepelde regels ABP heeft kunnen besluiten tot een indexatie van circa 1,8%.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) niet goed uitlegbaar is in het licht van de historie, toen veel van dezelfde pensioenfondsen klaagden over het knellend karakter van het ftk dat het toen niet mogelijk maakte om te indexeren, in combinatie met de overstap op het nieuwe stelsel dat ook juist bedoeld was om de pensioenen eerder te kunnen verhogen, waarbij pensioenfondsen hier in de transitieperiode ook al op vooruit mogen lopen?
Ik vind de versoepelde indexatieregels die gelden voor pensioenfondsen die van plan zijn in te varen goed uitlegbaar. De verruiming van de indexatiemogelijkheden stelt fondsen in staat om, mits dit evenwichtig is, vooruit te kunnen lopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden. Hierdoor kan eerder worden geïndexeerd maar zullen pensioenen ook sneller worden verlaagd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels van het ftk. Zij zijn gebonden aan de regels die meer zekerheid bieden rondom de pensioenuitkering. De pensioenuitkering wordt dan minder snel verhoogd, maar ook minder snel verlaagd.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) met het doel om bij de transitie een hogere invaarbonus uit te delen niet goed uitlegbaar is in de context van het nieuwe stelsel, waarbij pensioenfondsen pensioenen eerder kunnen verhogen, maar daarmee ook eerder zullen verlagen?
Zoals in het antwoord van vraag 4 toegelicht, behelst een indexatiebesluit altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet of minder dan wettelijk mogelijk te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Het gebruik van de Wet Bibob bij subsidieverlening |
|
Joost Sneller (D66), Ingrid Michon (VVD) |
|
Beljaarts , van Weel , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen, ingediend op 29 augustus 2022, door de leden Sneller (D66) en Michon-Derkzen (VVD), over het onbenut laten van Bibob-toetsing bij subsidieverlening?1
Ja.
Aangezien u in het antwoord op vragen 10, 11 en 12 van bovengenoemde set heeft aangegeven dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesprekken voert met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) om de toepassing van de Wet Bibob bij subsidieverlening te verbeteren; wat is de huidige stand van zaken van deze gesprekken, en welke concrete resultaten of beleidsmaatregelen zijn inmiddels voortgekomen uit deze gesprekken om het gebruik van de Wet Bibob bij subsidieverlening door de rijksoverheid te bevorderen?
Zoals mijn ambtsvoorganger in haar brief aan uw Kamer op 3 april 2023 aangaf, zijn door mijn ministerie gesprekken gevoerd met verschillende subsidieverlenende onderdelen van de rijksoverheid.2 Waar nodig zijn zij in contact gebracht met andere Rijksonderdelen die ervaring hebben met de Wet Bibob en met het Landelijk Bureau Bibob (LBB), dat in het kader van zijn voorlichtingstaak informerende of ondersteunende werkzaamheden verricht.
Rijksonderdelen zijn zelf verantwoordelijk voor het gebruik van de Wet Bibob als zij een subsidie verlenen. In een groot deel van de gevallen is een Bibob-toets echter niet opportuun: het bedrag dat wordt verleend is klein of de subsidie wordt verstrekt aan een andere overheidsinstantie zoals een gemeente. Daarnaast biedt het subsidierecht via de Algemene wet bestuursrecht zelf ook de mogelijkheid om voorwaarden te stellen om misbruik tegen te gaan. Toepassing van de Wet Bibob is dan niet nodig.
Het opstellen van landelijk Bibob-beleid bij het verstrekken van subsidies voor het Rijk is niet mogelijk; de inzet van het instrument per Rijksonderdeel en per sector verschilt te veel. Wel hebben de betrokken ministeries met een aantal Rijksonderdelen gesprekken gevoerd, zoals Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). RVO is onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en voert subsidieregelingen uit voor verschillende ministeries. RVO heeft naar aanleiding van de vorige Kamervragen een Bibob-adviesgroep opgericht. Zie ook de beantwoording van de vragen 3 en verder.
Niet alleen Rijksonderdelen zoals RVO verstrekken subsidies waarop de Wet Bibob van toepassing is, ook (beleids)afdelingen van de ministeries kunnen dat doen, zoals ook aangegeven in de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 15 december 2023.3 Er is gekeken welke rol mijn ministerie daarin kan hebben en in dat kader zijn onder andere gesprekken gevoerd met het onderdeel binnen mijn ministerie dat de kaders opstelt voor het verstrekken van subsidies. Hun kader ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies wordt op dit moment uitgebreid met aandacht voor de Wet Bibob. Met deze afdeling zal ook worden nagedacht over mogelijke uitbreiding naar andere ministeries.
Wat zijn de concrete resultaten van de Bibob-adviesgroep die Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2023 heeft ingesteld?
De Bibob-adviesgroep van RVO adviseert en ondersteunt binnen RVO over het proportioneel inzetten van de onderzoeksmogelijkheden die de wet Bibob biedt. Dit gebeurt op basis van adviesverzoeken die bij de adviesgroep kunnen worden ingediend door uitvoerende afdelingen van RVO. Ook kan een Bibob-tip (zie hierover ook vraag 5 en 7) aanleiding zijn voor bespreking van een casus in de adviesgroep. Vanaf 2023 heeft de Bibob-adviesgroep negen adviezen verstrekt over de inzet van de Wet Bibob binnen RVO. Geen van deze zaken gaf aanleiding om een adviesaanvraag bij het LBB te doen.
De Bibob-adviesgroep helpt binnen RVO ook bij een goede waarborging van ontvangen vertrouwelijke Bibob-gegevens. Daarnaast wordt vanuit de Bibob-adviesgroep deelgenomen aan externe overleggen en netwerken rondom de Wet Bibob, zoals het Landelijk Subsidieoverleg van het IPO (Interprovinciaal overleg) en het Landelijk Bibob-congres. Doel hiervan is om overheidsbreed kennis met elkaar te delen over de Wet Bibob en de toepassing daarvan in de praktijk.
Worden subsidieaanvragers van duurzame energieprojecten door RVO altijd gescreend op integriteit, bijvoorbeeld via een Bibob-toets, en zo ja, op welke wijze gebeurt dit?
Het screenen van subsidieaanvragers met behulp van de Wet Bibob gebeurt risicogericht. De inzet van de Wet Bibob bij subsidieverstrekking is een mogelijkheid om misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies tegen te gaan en wordt gedaan op basis van een risicoanalyse die gedaan wordt bij het opstellen van een nieuwe (subsidie)regeling.
Deze risicoanalyse die wordt uitgevoerd bij een nieuwe regeling vloeit voort uit het Raamwerk voor Uitvoering van Subsidies (RUS) en het Uniform Subsidiekader (USK). Dit gebeurt in samenspraak met het ministerie dat de opdracht voor uitvoering van een subsidieregeling aan RVO geeft.
Een voorbeeld van screening op integriteit is de Stimulering Duurzame Energieproducten en Klimaattransitie (SDE++). Bij de SDE++ worden subsidieaanvragers in het kader van de Wet Bibob gescreend op basis van ontvangen tips door bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie. Daarnaast wordt de SDE++ ieder jaar geactualiseerd op basis van een (verkorte) risicoanalyse.
Aangezien bij subsidies voor de totstandkoming van duurzame energieprojecten, zoals energieparken, vaak ook een vergunning van de gemeente nodig is, deelt u de mening dat RVO transparant moet zijn richting gemeenten over het al dan niet uitvoeren van een Bibob-toets bij een subsidieaanvraag, zodat gemeenten deze informatie kunnen betrekken bij hun vergunningverlening?
Overheden die bevoegd zijn om de Wet Bibob toe te passen kunnen elkaar tippen om een Bibob-onderzoek te starten. Dat kan echter alleen als de ene overheidsinstantie weet dat de andere overheidsinstantie een rechtsverhouding heeft of wil aangaan met een betrokkene4 of iemand in zijn zakelijke omgeving. De tippende overheidsinstantie moet over informatie beschikken dat deze persoon in relatie staat tot strafbare feiten. Het is vervolgens aan de andere overheidsinstantie om een keuze aangaande het eigen onderzoek te maken. Informatie uit een Bibob-onderzoek kan onder voorwaarden wel gedeeld worden met elkaar.
Worden bij de beoordeling van een subsidieaanvraag door RVO gegevens uitgewisseld met andere bestuursorganen, zoals gemeenten, en zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit proces te verbeteren?
Bij het opstellen van een subsidieregeling wordt altijd gekeken naar hoe deze het beste uitgevoerd kan worden. Indien gegevensuitwisseling met andere organisaties of overheidsinstanties nodig is bij uitvoering en handhaving van een (subsidie)regeling, wordt dit nader geregeld in de wet- en regelgeving die betrekking heeft op de betreffende subsidieregeling.
Een belangrijk aandachtspunt is dat de samenwerkende instanties bij gegevensuitwisseling, als daarbij sprake is van persoonsgegevens, hierbij voldoen aan de voorschriften van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit betekent onder meer dat er altijd een rechtsgrondslag moet zijn voor het verwerken en uitwisselen van persoonsgegevens en dat bepaalde vereisten gelden ter waarborging van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens conform de wet. Persoonsgegevens kunnen dus niet zonder wettelijke grondslag tussen partijen en instanties uitgewisseld worden of voor andere doeleinden gebruikt worden dan waarvoor zij oorspronkelijk verzameld zijn.
Ook het delen van gegevens uit een Bibob-onderzoek van RVO na een subsidieaanvraag is aan strenge voorwaarden verbonden. Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is aangegeven kan deze informatie soms wel gedeeld worden. Zo moet RVO onder andere weten dat een ander bestuursorgaan een eigen Bibob-onderzoek verricht naar personen die door RVO zijn onderzocht, de gegevens moeten noodzakelijk zijn voor het eigen onderzoek en de gegevens zou het bestuursorgaan ook zelf moeten kunnen verkrijgen.
Hoe wordt geborgd dat de vergunningverlenende gemeente op de hoogte wordt gesteld van het al dan niet uitvoeren van een Bibob-toets bij de betreffende subsidieaanvraag?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Een tip behoort tot de mogelijkheden, maar daarvoor is wel noodzakelijk dat de ene overheidsinstantie op de hoogte is van een vergunning(aanvraag) bij de gemeente. De gemeente heeft echter wel altijd de mogelijkheid om het Bibob-register te raadplegen. In het Bibob-register moeten conclusies worden geregistreerd wanneer een (eigen) onderzoek heeft geleid tot een bepaalde mate van gevaar of een terugtrekking uit de procedure. Een zogenaamde «hit» kan voor een gemeente of andere overheidsinstelling aanleiding zijn om een onderzoek te starten en het kan vervolgens ook onder voorwaarden om informatie uit het al afgeronde Bibob-onderzoek verzoeken.
Kunt u aangeven hoe vaak RVO in 2021, 2022, 2023 en tot nu toe in 2024 een adviesaanvraag heeft gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob?
RVO heeft tussen 2021 en nu in totaal tien adviesaanvragen gedaan bij het LBB. Hierbij wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat de adviesaanvragen van RVO in voornoemde periode per definitie zien op subsidies.
Kunt u per bestuursorgaan aangeven hoeveel adviesaanvragen er zijn gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob in 2023 en tot nu toe in 2024?
Het LBB deelt in verband met de geheimhoudingsplicht in de Wet Bibob alleen cijfers over adviesaanvragen als deze cijfers niet te herleiden zijn naar individuele gevallen. Dit betekent dat het aantal adviesaanvragen per bestuursorgaan/rechtspersoon met overheidstaak slechts gedeeld wordt als dit een dusdanig aantal betreft dat op basis daarvan geen sprake is van herleidbaarheid naar een individueel geval. Een globaal overzicht van de cijfers is jaarlijks te vinden in het jaarverslag van het LBB.
In 2023 heeft het LBB in totaal 255 adviesaanvragen ontvangen. 230 daarvan waren afkomstig van gemeenten. 14 adviesaanvragen waren afkomstig provincies. 9 adviesaanvragen waren afkomstig van Rijksonderdelen. In totaal hebben 94 verschillende bestuursorganen of rechtspersonen met een overheidstaak in 2023 advies bij het LBB aangevraagd. Voor meer informatie over de cijfers in 2023 verwijs ik u naar het jaarverslag 2023 van het LBB.
In 2024 heeft het LBB tot en met 5 december 2024 in totaal 243 adviesaanvragen ontvangen. 209 daarvan waren afkomstig gemeenten. 7 adviesaanvragen waren afkomstig van provincies. 13 adviesaanvragen waren afkomstig van Rijksonderdelen. 13 adviesaanvragen waren afkomstig van een samenwerkingsverband. In totaal hebben 106 verschillende bestuursorganen of rechtspersonen met een overheidstaak tot en met 5 december 2024 een advies bij het LBB aangevraagd.
Wanneer bent u voornemens de Kamer te informeren over de inspanningen die worden gedaan om de inzet van de Bibob als instrument tegen ondermijning beter te kunnen benutten?
Mijn ministerie zet zich op een continue basis in om (de inzet van) het Bibob-instrument te optimaliseren. Zo wordt regelmatig met het LBB en de Regionale Informatie- en Expertisecentra gesproken over de inzet en over de ontwikkelingen bij bestuursorganen. Het jaarverslag van het LBB wordt naar de Kamer verzonden en geeft een goed beeld van de werkzaamheden van het LBB.
Daarnaast wordt in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum op dit moment daarnaast een evaluatieonderzoek uitgevoerd naar de recente wijzigingen van de Wet Bibob, waarbij ook aandacht wordt besteed aan moties en enkele actualiteiten.5 Een reactie op dit onderzoek en eventuele opvolging volgt na afronding, verwacht in het najaar van 2025. Ten slotte blijf ik mij inzetten om Rijksonderdelen bewust te maken van de mogelijkheid om de Wet Bibob in te zetten. Een update op dit onderwerp volgt voor de zomer.
Het bericht ‘Ministeries laten gevaarlijke man op straat zwerven, ondanks waarschuwingen’ |
|
Michiel van Nispen , Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Struycken , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «Ministeries laten gevaarlijke man op straat zwerven, ondanks waarschuwingen. Het is wachten op een heftiger incident»? Kloppen de feiten zoals gesteld in dit artikel? Zo nee, wat klopt er niet?1
Wij gaan niet in op individuele situaties. Wel kunnen we uw Kamer melden dat de persoon in kwestie op korte termijn wordt opgenomen in Veldzicht, in navolging van de uitspraak van de rechter. Deze uitspraak gaan wij de komende tijd nader bestuderen. Voor de uitspraak van de rechter zijn meerdere spoedoverleggen geweest met betrokken partijen om tot een oplossing te komen. Daarbij kan in algemeenheid gesteld worden dat Veldzicht een psychiatrisch ziekenhuis is. Veldzicht beoordeelt iedere aanvraag afzonderlijk op medisch inhoudelijke gronden. In die beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kan realiseren. Daar gaan wij als bewindspersonen niet over en daarin respecteren wij het oordeel van de medisch deskundigen in Veldzicht.
\Waarom verblijft deze ongedocumenteerde man met een ernstig gewelddadig verleden nog steeds op straat terwijl u beiden gewaarschuwd bent voor het gevaar dat hiervan uitgaat en er al serieuze veiligheidsincidenten zijn geweest, zoals de aanval op een willekeurige woning en de tassen met explosieven?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven, wordt betrokkene op korte termijn in Veldzicht opgenomen. Los van deze individuele casus is het volgende van belang. De afspraken die zijn gemaakt over ongedocumenteerden die kampen met ernstige psychische problemen blijven voorlopig ongewijzigd van kracht, ook na 1 januari 2025. Deze doelgroep wordt vooralsnog opgenomen en behandeld in Veldzicht als wordt voldaan aan de hiervoor geldende criteria en randvoorwaarden. Veldzicht maakt een medisch inhoudelijke afweging of zij de juiste behandelzorg kan bieden.
Waarom is deze man geweigerd in tbs-kliniek Veldzicht? Waren de plaatsen in deze kliniek niet juist voor dit soort gevallen bedoeld?
Er zijn bedden beschikbaar voor ongedocumenteerde vreemdelingen. Zoals bij antwoord 2 aangegeven, beoordeelt Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk op medisch-inhoudelijke gronden. In die beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kan realiseren.
Hoe verhoudt de weigering van deze persoon in Veldzicht zich tot uw herhaaldelijke beloftes dat mensen waar een risico van uitgaat niet zomaar op straat zouden worden gezet en de aangenomen Kamermotie die uitsprak dat de huidige doelgroep in Veldzicht behouden zou moeten blijven en er geen onomkeerbare stappen zouden worden gezet? Waar zijn uw «voorstellen om te voorkomen dat ongedocumenteerden en COA-bewoners met psychische problemen op straat komen te staan» zoals de motie van u vroeg?2
De motie- Van Nispen c.s. ziet erop toe dat de regering ten aanzien van de huidige doelgroep in Veldzicht geen onomkeerbare stappen zet en eerst met voorstellen komt om te voorkomen dat ongedocumenteerden en COA-bewoners met psychische problemen op straat komen te staan. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779), kunt u ervan uitgaan dat de huidige populatie die in Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden worden de huidige samenwerkingsafspraken niet gewijzigd. Ten aanzien van de motie hebben wij ook aangegeven dat goed gekeken moet worden per groep wie er op de juiste plek zit binnen Veldzicht. Daarom dienen COA-bewoners met een lagere beveiligingsbehoefte dan beveiligingsniveau 3 vanaf 1 januari in beginsel via de reguliere weg geplaatst te worden bij reguliere zorgaanbieders. Voor deze groep is een overgangsperiode van 3 maanden. Voor die gevallen dat plaatsing bij een reguliere zorgaanbieder, ondanks de inzet van het COA, de door COA gecontracteerde zorgpartijen, de crisisdienst en/of een crisismachtiging van de burgemeester, niet (direct) lukt en dit tot onveilige situaties zou leiden op de COA-opvanglocaties, stelt Veldzicht bedden beschikbaar. Hiermee wordt gehandeld in lijn met de motie.
Als deze persoon om wat voor reden dan ook niet in Veldzicht geplaatst wordt, waar moet deze persoon dan volgens u (beveiligd) opgevangen worden om te voorkomen dat er een ernstig gevaar van hem uitgaat voor de samenleving?
Deze persoon wordt naar aanleiding van de uitspraak van de rechter op korte termijn bij Veldzicht geplaatst. Zoals gezegd blijven de samenwerkingsafspraken ten aanzien van de groep ongedocumenteerden voorlopig ongewijzigd. Ons is wel duidelijk geworden dat er onduidelijkheden zijn onder welke voorwaarden ongedocumenteerden geplaatst kunnen worden. We gaan aan de slag om dit samen met Veldzicht, gemeenten en de Medisch Opvang Ongedocumenteerden te verduidelijken.
Voelt u zich verantwoordelijk voor het risico dat hiervan uitgaat? Zo nee, waarom niet? En zo nee, wie is er dan wel verantwoordelijk voor het beschermen van de veiligheid in de samenleving bij een aantoonbaar risico waarvoor bij herhaling gewaarschuwd wordt?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Wat gaat u per direct doen om (beveiligde) opvang te realiseren voor deze persoon?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen een week beantwoorden, waarbij u zich verantwoordt over wat u in de tussentijd gedaan heeft om de veiligheid te garanderen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Een nieuw kiesstelsel, ongelijk en onevenredig’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een nieuw kiesstelsel, ongelijk en onevenredig»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat de artikelen 4 en 53 van de Grondwet de ruimte die de wetgever heeft om een (al dan niet gematigd) districtenstelsel in te voeren sterk beperkt?
Het uitgangspunt bij het ontwerpen van het nieuwe kiesstelsel voor de Tweede Kamer is dat dit moet passen binnen de bestaande Grondwettelijke kaders. Er zijn verschillende artikelen in de Grondwet waar rekening mee moet worden gehouden bij de vormgeving van een nieuw kiesstelsel. Naast de in de vraag genoemde artikelen geldt dat in ieder geval voor de artikelen 50, 51, tweede lid, en 56.
Deelt u de constatering dat de uitgangspunten van gelijk kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging de belangrijkste constitutionele eisen zijn die aan het kiesstelsel worden gesteld?
Het nieuwe kiesstelsel moet passen binnen de Grondwettelijke kaders. Dat geldt voor alle artikelen die relevant zijn voor het kiesstelsel. Er bestaat tussen die artikelen geen hiërarchie.
Hoe ziet u de verhouding tussen deze uitgangspunten? Wegen zij beide even sterk of heeft een van beide uitgangspunten de overhand?
Zie het antwoord op vraag 3.
Ziet u overschotzetels, evenals uw ambtsvoorgangers, als onwenselijk?
Het nieuwe kiesstelsel moet passen binnen de bestaande Grondwettelijke kaders en moet dus voldoen aan het vereiste van evenredige vertegenwoordiging. Overschotzetels kunnen effect hebben op de evenredigheid van de uitslag. Als overschotzetels leiden tot een te onevenredige uitslag is dat onwenselijk. Bij de nog te maken keuzes voor het nieuwe kiesstelsel houd ik hier vanzelfsprekend rekening mee.
Bent u het eens met de auteur van het artikel dat de uitzonderingsclausule van artikel 4 Grondwet geen ruimte biedt beperkingen aan te brengen op de gelijkelijkheid van stemmen (par. 4.2)? Zo ja, geldt dat dan ook voor de conclusie dat een kiesstelsel dat afbreuk doet aan het gelijke kiesrecht ongrondwettig is?
Als aangekondigd in mijn brief van 4 december jl.2 laat ik door de universiteiten van Leiden en Twente onderzoek doen naar drie kiesstelselvarianten. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de verder te maken keuzes voor het kiesstelsel. Hierbij heb ik nadrukkelijk aandacht voor het Grondwettelijk kader en dus ook voor de eis van gelijkelijkheid van stemmen.
Deelt u de opvatting dat er grote moeilijkheden kleven aan het verzekeren dat districten zich qua inwonertal evenredig verhouden en blijven verhouden tot het aantal zetels dat aan districten wordt toegewezen?
Om te komen tot een nieuw kiesstelsel moeten vele keuzes worden gemaakt. Er zijn veel knoppen om aan te draaien die een effect hebben op de evenredigheid van het kiesstelsel. Denk bij een districtenstelsel met meervoudige kiesdistricten onder meer aan: het aantal districten, de wijze van verdeling van zetels over en binnen de districten, de methode van restzetelverdeling en het aantal vereffeningszetels. De vraag of er grote moeilijkheden kleven aan het verzekeren dat districten zich qua inwonertal evenredig blijven verhouden tot het aantal zetels dat aan districten wordt toegewezen, kan daarom op dit moment nog niet worden beantwoord. Dit onderwerp betrek ik bij de verdere uitwerking van het kiesstelsel.
Gegeven dat het bij een districtenstelsel niet mogelijk is elke stem volledig gelijk te laten wegen, welke percentuele marge acht u acceptabel als het gaat om ongelijke weging van stemming? Kunt u de Code of Good Practice in Electoral Matters van de Commissie van Venetië bij uw antwoord betrekken?
Vanzelfsprekend wordt de Code of Good Practice in Electoral Matters van de Venetiëcommissie bij de verdere uitwerking van het stelsel betrokken.
Hoe kijkt u naar het effect dat een districtenstelsel de evenredigheid op ongelijke wijze aan kan tasten? Meer precies: het verschijnsel dat zetels in kleinere districten minder evenredig verdeeld kunnen worden en zij dus minder lokale vertegenwoordiging zullen krijgen dan grotere kiesdistricten (zie par. 5.2, laatste alinea)?
Dit is een aspect dat ik ook zal betrekken bij de uitwerking van het kiesstelsel.
Ziet u de in het regeerakkoord opgenomen ambitie om nog voor de volgende verkiezingen een nieuw kiesstelsel te introduceren nog als haalbaar?
Ja.
Bent u bereid om, voordat het wetsvoorstel naar de Raad van State wordt gezonden een empirisch onderbouwde probleemanalyse aan de Kamer te zenden? En kunt u daarbij betrekken of en in hoeverre het probleem voor burgers gelegen is in het gebrek aan lokale vertegenwoordiging of in de relatieve oververtegenwoordiging van de (grote steden in de) Randstad?
Zoals aangekondigd in de brief van 4 december jl. verwacht ik in maart 2025 uw Kamer te informeren over de richting die het kabinet voor ogen heeft voor het Kiesstelsel. Daarbij besteed ik uiteraard aandacht aan de probleemanalyse. Dit zal daarnaast een belangrijk onderdeel zijn van de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.
Welke alternatieve mogelijkheden ziet u om de band tussen kiezer en gekozene te verstevigen?
In het onderzoek van de universiteiten Leiden en Twente worden drie kiesstelselvariant onderzocht: 1) het Scandinavisch/Zweeds model; 2) het kieskringenstelsel; 3) het stelsel «Met één stem meer keus». Ik laat deze stelsels onderzoeken omdat deze varianten de band tussen kiezer en gekozenen kunnen verstevigen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van een kiesstelsel waarbij kiezers zowel op een lijst als een kandidaat kunnen stemmen, en hoe verhoudt dit voorstel zich in uw ogen tot de principes van gelijk kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging?
Een dergelijk stelsel zoals ook – «Met één stem meer keus» – wordt betrokken bij het onderzoek door de universiteiten van Leiden en Twente en de nog te maken keuzes rond het kiesstelsel.
Het bericht 'Geschrokken reacties na vuurwerkbekogeling raadsleden' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op de berichtgeving in het artikel «Geschrokken reacties na vuurwerkbekogeling raadsleden»?1
Ik vind het verschrikkelijk dat raadsleden, onze volksvertegenwoordigers, onderweg naar een raadsvergadering door het gooien van vuurwerk geraakt zijn. Ik keur dit ten zeerste af, zoals ik eerder ook in de media heb laten blijken.
Deelt u de opvatting dat het bekogelen met vuurwerk een onacceptabele inbreuk is op het belangrijke werk dat raadsleden doen in het democratisch proces en daarmee op onze rechtstaat?
Het werkt ontwrichtend als je als raadslid moet nadenken of je wel veilig over lastige onderwerpen kunt discussiëren. We zijn een vrije samenleving, waar een volksvertegenwoordiger vrij het debat moet kunnen voeren. Wanneer een raadslid niet veilig naar een debat toe kan gaan om daar vrij met elkaar te spreken over de belangrijke besluiten voor de gemeente, komt daarmee onze democratische rechtsstaat onder druk te staan.
Deelt u de opvatting dat er hard moet worden opgetreden tegen agressie en dreiging richting raadsleden?
Ik vind alle vormen van agressie en intimidatie tegen politieke ambtsdragers onacceptabel. Ik deel dan ook de mening dat er adequaat opgetreden moet worden tegen agressie en dreiging richting raadsleden. Zeker in dit geval dat openlijk op straat plaatsvond. Raadsleden nemen besluiten die over ons allemaal gaan. Dat moet zij in alle vrijheid en veiligheid kunnen doen. We moeten dergelijke incidenten daarom een halt toe roepen. Ik vind het daarom belangrijk dat er zo veel als mogelijk aangifte wordt gedaan zodat er vervolging kan plaatsvinden van de daders.
Welke mogelijkheden tot optreden zijn er op dit moment en is dit gezien de huidige maatschappelijke ontwikkelingen voldoende?
Er zijn verschillende manieren om op te treden, zowel in het bestuursrecht, civiel recht als strafrecht. Ten aanzien van bedreiging en geweld of zware mishandeling, waar het naar personen gooien van vuurwerk onder kan vallen, kan aangifte worden gedaan. In de Eenduidige Landelijke Afspraken is opgenomen dat politie en Openbaar Ministerie (OM) aangiften van strafbare feiten tegen personen met een publieke taak met voorrang oppakken en behandelen.
Zou u contact willen leggen met de gemeente Montferland, de betreffende gemeenteraadsleden, relevante vertegenwoordigende organisaties als de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden (NVR) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), en het ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur over dit onderwerp?
Ik heb de burgemeester van Montferland gebeld om mijn steun te betuigen. Ook is er contact geweest vanuit het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur met verschillende betrokkenen binnen de gemeente Montferland. Het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur is een samenwerkingsverband van mijn ministerie met de beroeps- en belangenverenigingen van burgemeesters, wethouders, raadsleden, griffiers en Statenleden. Het team biedt snel en vertrouwelijk bijstand en advies bij incidenten.
Deelt u de zorg over de invloed van agressie en dreiging op gemeenteraadsleden, het raadswerk, het democratisch proces van een gemeenteraad en daarmee ook op de besluitvorming? Zou u willen reflecteren en (laten) uitzoeken welke invloed agressie en dreiging hierop hebben? Welke acties koppelt u daaraan?
Ja, ik deel deze zorgen. Het is bekend dat agressie en intimidatie veel impact en verschillende effecten kan hebben. Uit de monitor Integriteit en Veiligheid 2024 blijkt dat het werkplezier, social media gebruik of de politieke ambities kan beïnvloeden. Ook is er een klein percentage gemeenteraadsleden (5%) dat aangeeft dat agressie en intimidatie gevolgen heeft voor de manier waarop zij besluiten nemen. Dit moeten we zoveel als mogelijk zien te voorkomen. Daarom sta ik samen met het Netwerk Weerbaar Bestuur om de raadsleden heen die dit overkomt zodat ze hun rug recht kunnen houden.
Wat gaat het Rijk bijdragen aan het, zoals dit in het nieuwsartikel wordt gezegd, om burgemeesters, colleges en raadsleden heen gaan staan en het trekken van een grens?
Het is van belang om dat we om burgemeesters, colleges en raadsleden en iedereen die in het openbaar bestuur met agressie en intimidatie te maken krijgt, heen gaan staan en hen het gevoel te geven dat hij of zij er niet alleen voor staat. Dit doe ik samen met het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur. Het Ondersteuningsteam biedt advies en steun aan alle politieke ambtsdragers binnen gemeenten, provincies en waterschappen die geconfronteerd worden met agressie, intimidatie en bedreiging. Het team kan «peers» en ambassadeurs inzetten die collegiale bijstand bieden na een heftig incident. Zij hebben toegang tot experts bijvoorbeeld op het gebied van trauma of bijstand aan het gezin.
Het bespreken van wat de norm is, is belangrijk voor het trekken van een grens.
Dit staat centraal in de weerbaarheidssessie die het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur aanbiedt aan alle gemeenteraden en provinciale staten. Dit wordt gefinancierd vanuit het programma Weerbaar Bestuur binnen mijn ministerie. Ook wordt er aandacht aan besteed in de inwerkprogramma’s voor burgemeesters, wethouders en raadsleden.
Welke voorbeeldfunctie ziet u voor politici, op lokaal en landelijk niveau, om fatsoenlijk met elkaar om te gaan en eenduidig uit te stralen dat agressie en dreiging onacceptabel zijn?
Agressie en intimidatie richting politieke ambtsdragers is onacceptabel. Politici verrichten belangrijk werk en hebben daarbij ook een voorbeeldfunctie. Bij de ethiek van het democratisch debat, waarin het best mag schuren en soms zelfs botsen, is het van belang dat we fatsoenlijk met elkaar omgaan. Dat is een verantwoordelijkheid die op alle politici rust, van raadslid tot Minister. Ik zal mezelf blijven uitspreken tegen agressie en intimidatie tegen de mensen die iedere dag opnieuw voor onze democratische rechtsstaat staan. En ik roep anderen op dat ook te doen. Voor agressie en intimidatie tegen politieke ambtsdragers is geen plaats in onze samenleving. Zij moeten hun werk veilig en zonder last van vrees kunnen doen in het belang van de democratie.
Het nieuwsbericht over sluiproutes voor de financiering van politieke partijen |
|
Michiel van Nispen |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «Politieke partijen blijven anonieme donaties aannemen»? Wat is uw reactie daarop?1
Ja. Zie voor een reactie de antwoorden op onderstaande vragen.
Klopt het dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties politieke partijen adviseert om anonieme donaties van boven de 250 euro terug te storten op de rekening van de afzender in plaats van het bedrag te storten op de rekening van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Uit de Wfpp volgt dat bij giften boven de € 250 aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan. Zo dienen bijvoorbeeld de NAW-gegevens van de donateur geregistreerd te worden en moeten bij een gift van een rechtspersoon de UBO-gegevens worden aangeleverd. Als een politieke partij een bedrag op haar bankrekening ontvangt zonder de benodigde gegevens over de oorsprong hiervan, is er volgens het Ministerie van BZK nog niet direct sprake van een anonieme gift. Het ministerie geeft politieke partijen dan drie mogelijkheden: alsnog de noodzakelijke gegevens achterhalen om de gift te mogen aanvaarden; het niet aanvaarden van het bedrag door het terug te storten; of het aannemen van de gift zonder de benodigde gegevens, maar de gift vervolgens overmaken op de rekening van BZK. BZK stelt in dat laatste geval een vorderingsbrief op waarmee het bedrag boven de € 250 euro wordt gevorderd.
Waarom wordt dit advies gegeven, terwijl in de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) artikel 23 staat dat dit bedrag overgemaakt moet worden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Wat is uw precieze lezing van dit wetsartikel en waar is die interpretatie op gebaseerd?
Niet iedere burger of rechtspersoon is bekend met de regels over financiering van politieke partijen zoals die in de Wfpp zijn neergelegd. Het kan dan ook voorkomen dat iemand onbedoeld aan een politieke partij schenkt op een manier die niet is toegestaan. Daarnaast is het mogelijk dat een politieke partij een ontvangen bedrag niet wenst te accepteren. Als een partij het ontvangen bedrag niet als gift wil of mag accepteren, moet zij de mogelijkheid hebben dit terug te storten. Pas als een partij besluit het bedrag te aanvaarden, is er sprake van een gift. De werkwijze van het terugstorten van een overmaking is daarmee in lijn met meerdere doelstellingen van de Wfpp, zoals dat transparant moet zijn van wie politieke partijen giften ontvangen en dat anonieme giften van boven de € 250, niet worden aanvaard door partijen.
Klopt het dat buitenlandse mogendheden of organisaties grote donaties kunnen doen aan politieke partijen, door dit in eerste instantie over te maken aan een lokale afdeling van de partij, omdat deze niet onder het verbod vallen?
In de Wfpp is bepaald dat de wettelijke voorschriften over ontvangen giften niet gelden voor decentrale politieke partijen en afdelingen van politieke partijen. Veel landelijke politieke partijen nemen desondanks giften aan hun lokale afdelingen mee in de jaarlijkse verantwoording. In de Wet op de politieke partijen (Wpp), die de regering zo spoedig mogelijk bij uw Kamer hoopt in te indienen, doet de regering voorstellen voor regels over de financiering van lokale politieke partijen en afdelingen.
Klopt het dat politieke partijen nog steeds donaties van boven een ton kunnen ontvangen, doordat bedrijven, zoals Otto Workforce, persoonlijke holdings van bestuurders gebruiken om het bedrag op te splitsen in kleinere delen?
De Wfpp maximeert de giften die een politieke partij mag ontvangen tot € 100.000 per gever, per kalenderjaar. Daarnaast is het vanaf 1 januari 2024 voor politieke partijen verplicht bij giften van een rechtspersoon de UBO-gegevens te registeren. Op deze manier is duidelijk welk natuurlijk persoon uiteindelijk belanghebbende is bij de rechtspersoon. Het ontvangen van giften van verschillende gevers die aan elkaar verbonden zijn, is niet in strijd met de wet. Tegelijkertijd stellen de transparantieregels uit de Wfpp een norm en is het mogelijk dat hier een maatschappelijke discussie over plaatsvindt.
Klopt het dat een enkele afzender meer dan een ton kan doneren, door dit te spreiden over meerdere politieke partijen?
De Wfpp verbiedt politieke partijen om van een donateur jaarlijks giften van meer dan € 100.000 te aanvaarden. De verplichting berust daarmee op de politieke partij en niet op de donateur. Het doel van het artikel dat dit verbiedt, is om ongewenste financiële beïnvloeding van politieke partijen tegen te gaan door te voorkomen dat een politieke partij een substantieel deel van haar inkomen zou verkrijgen via één donateur. Een verbod op het ontvangen van giften van een donateur die al aan een andere politieke partij heeft gedoneerd is voor politieke partijen vrijwel niet te handhaven, omdat ze dan onderling op ieder moment direct informatie over ontvangen giften zouden moeten uitwisselen.
Klopt het dat er nog steeds anoniem gedoneerd kan worden aan een politieke partij door vanaf verschillende rekeningnummers elke keer duizend euro over te maken?
Nee. Bij een gift van € 1.000 dienen de NAW-gegevens geregistreerd te worden. Wel zijn anonieme donaties tot € 250 toegestaan. Doordat deze donaties anoniem zijn is het inherent onmogelijk om te bepalen of deze donaties door een en dezelfde of door meerdere personen zijn gedaan.
Bent u het eens met de stelling dat de Wfpp onvoldoende in staat is gebleken dit soort constructies te voorkomen en dat daarmee het doel van de wet, namelijk dat de politiek niet door grote geldschieters beïnvloed hoort te worden, niet wordt bereikt?
Het doel van de Wfpp is om de financiering van politieke partijen transparant te maken. Het is niet mogelijk om wettelijk alle mogelijke omzeilingsroutes te dichten. Politieke partijen hebben zelf ook een verantwoordelijkheid om in de geest van de Wfpp te handelen en verantwoording af te leggen over hun financiering. De transparantie die volgt uit de Wfpp maakt het mogelijk om een maatschappelijke discussie te voeren over hoe partijen aan hun financiering komen. Per 1 januari 2023 en 1 januari 2024 is de Wfpp aangescherpt en zijn de drempelbedragen verlaagd waarboven de transparantieverplichtingen van toepassing zijn. Ook is de regering voornemens zo spoedig mogelijk een voorstel betreffende de Wet op de politieke partijen in te dienen bij uw Kamer. Op basis van dat voorstel voer ik graag het debat met uw Kamer over de financieringsregels voor politieke partijen.
Bent u bereid de mazen in deze wet te dichten? Zo ja, welke maatregelen gaat u hier precies voor nemen? Op welke termijn?
Zie antwoord vraag 8.