Het bericht 'Ziekenhuistop Maastricht declareert: privéchauffeurs en strandyoga in San Diego' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend met het volgende bericht: «Ziekenhuistop Maastricht declareert: privéchauffeurs en strandyoga in San Diego»?1
Ja.
Zijn wat u betreft dergelijk declaratiegedrag, door ziekenhuisbestuurders, ook vanuit het oogpunt van kostenbeheersing in de zorg, (moreel) wenselijk? Zo ja, waarom wel, zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik dat bestuurders van zorginstellingen bij de aanwending van publieke middelen de maatschappelijke belangen voorop moeten stellen. Het is niet aan mij om te oordelen over het individuele declaratiegedrag van bestuurders van zorginstellingen. Dit is een aangelegenheid tussen de raad van toezicht en raad van bestuur. Ik vind het daarbij belangrijk dat zorginstellingen laten zien dat zij zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en daar ook transparantie over bieden. Tegen die achtergrond vind ik het positief dat de raad van bestuur van het MUMC+ heeft aangegeven het eigen declaratiebeleid kritisch onder de loep te nemen.
Bent u bereid om jaarlijks een overzicht samen te stellen en te publiceren van de declaraties van de (leden van de) raden van bestuur van ziekenhuizen in Nederland en hier ook ruchtbaarheid aan te geven in de hoop dat dit wellicht een temperend effect heeft op het declaratiegedrag van ziekenhuisbestuurders? Zo nee, waarom niet?
Het ligt niet op mijn weg hier een jaarlijks overzicht over te publiceren. Zorginstellingen die aangesloten zijn bij hun brancheorganisatie en daarmee de Governancecode Zorg onderschrijven, hebben afgesproken hun onkostenvergoedingen openbaar te maken. Dat geldt dus ook voor de Universitair Medische Centra. De Governancecommissie Gezondheidszorg en de brancheorganisaties kunnen zorginstellingen aanspreken op het niet naleven van de code. De onkostenvergoedingen zijn dus in principe voor iedereen inzichtelijk en er kan publiekelijk verantwoording over worden afgelegd.
Het artikel ‘Hoge Raad oordeelt in nadeel van de fiscus, boetes dividendstrippen onzeker’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat het harde oordeel van de Hoge Raad een forse tegenslag is in de strijd tegen dividendstripping?1
In het arrest van 19 januari 20242 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of de belanghebbende in die zaak op grond van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Daarvoor moet de belanghebbende kwalificeren als «opbrengstgerechtigde» en «uiteindelijk gerechtigde». De Hoge Raad oordeelt dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen. In deze zaak ging het om giraal overdraagbare effecten die in het effectendepot van belanghebbende bij een bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Volgens de Hoge Raad is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationale privaatrecht. De civielrechtelijke beoordeling vindt plaats naar het recht van de staat waar de girale effectenrekening wordt geadministreerd. In deze zaak dient daarom een beoordeling naar Frans giraal-effectenrecht plaats te vinden. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een opbrengstgerechtigde in beginsel ook als de uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Anders dan het gerechtshof, oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Voor de invulling van (de uitzondering op) het begrip uiteindelijk gerechtigde betekent het arrest van de Hoge Raad dus een verduidelijking. De zaak is nu verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling, met inachtneming van het arrest van 19 januari 2024. Welke gevolgen dit arrest heeft voor de uitkomst in deze zaak is daarom nog niet duidelijk. In andere zaken zal de Belastingdienst ook rekening houden met de meer beperkte uitleg door de Hoge Raad.
Hoeveel (andere) rechtszaken zijn op dit moment aanhangig over dividendstripping?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij zes procedures over dividendstripping. In een van deze procedures, die ziet op de verrekening van dividendbelasting met vennootschapsbelasting, heeft rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan.3 De rechtbank heeft de Belastingdienst gelijk gegeven op het punt dat de belanghebbende in die zaak niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt (en daarmee sprake is van dividendstripping door de belanghebbende). De belastingplichtige heeft in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Hoeveel belastinggeld is daarmee in totaal gemoeid?
Het potentiële financiële belang dat gemoeid is met de hiervoor genoemde zes rechtszaken is in totaal € 241 miljoen aan belasting.
In hoeverre werkt dit recente arrest door naar die andere zaken?
De Hoge Raad geeft met het arrest van 19 januari 2024 duiding aan artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969. Die duiding is relevant voor alle zaken die relateren aan die bepalingen. De andere lopende rechtszaken zien niet allemaal op artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969, maar ook op vergelijkbare bepalingen in ander wetten. Uiteindelijk zal per zaak moeten worden getoetst aan het door de Hoge Raad gegeven rechtskader.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de in het artikel aangehaalde advocaat die stelt dat het bewijzen van opzettelijk doen van een onjuiste aangifte met dit oordeel (van de Hoge Raad) lastiger zal worden?
Uit het FD-artikel volgt dat de aangehaalde advocaat betrokken is bij een lopende strafrechtelijke procedure. Hoewel het strafrecht buiten mijn domein ligt, merk ik in dit kader op dat over lopende zaken geen uitspraken worden gedaan. De zaak ligt immers ter beoordeling bij de rechter.
Klopt de bewering in het artikel dat deze zaak al meer dan 20.000 uren werk heeft gekost door ambtenaren van de Belastingdienst? En dat dit alleen maar meer wordt? Zo ja, hoeveel meer is uw inschatting?
Het klopt inderdaad dat meer dan 20.000 uren werk is besteed aan de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van 19 januari 2024. Deze zaak loopt namelijk al meer dan tien jaar. Het aantal van 20.000 uren werk is genoemd tijdens het Rondetafelgesprek Fraude met dividendbelasting van de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer met deelnemers vanuit de wetenschap, journalistiek, AFM en Belastingdienst op 13 december 2021. Dit aantal uren zal uiteraard toenemen, nu de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoeveel uren hieraan zullen worden besteed.
Kunt u reflecteren op de bewering van de oud-Fiod-projectleider dat dit «voor jaren vertraging» zorgt?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2024 de zaak niet geheel zelf afgedaan maar verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de feiten en omstandigheden met inachtneming van het arrest. Na het oordeel van het gerechtshof Den Haag staat de mogelijkheid open om (opnieuw) beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. Het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad voeren zelf de regie bij de behandeling van zaken en de doorlooptijd van fiscale procedures. Het is daarom niet goed in te schatten wanneer deze zaak geheel is afgedaan en hoeveel tijd dit in beslag zal nemen.
Een woordvoerder van uw ministerie wil in het artikel niet spreken van een tegenslag maar zegt wel dat de bestrijding van dividendstrippen bemoeilijkt zal worden, kunt u dit uitgebreid verder toelichten?
Met het arrest van 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde in de Wet Vpb 1969 beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Op dit punt vormt het arrest van de Hoge Raad een verduidelijking voor de praktijk. Het is echter nog niet duidelijk wat de gevolgen in de concrete casus zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. In ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met de meer beperkte uitleg ten opzichte van de uitspraak van het gerechtshof.
Bent u het met mij eens dat alles op alles gezet moet worden om dividendstripping effectief te blijven aanpakken? Zo ja, kunt u ook uitgebreid toelichten welke concrete stappen u daartoe wilt zetten?
Het is een speerpunt van dit kabinet om belastingontwijking en -ontduiking effectief aan te pakken. De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak wordt sinds kort geïntensiveerd, onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. Daarbij moet worden bedacht dat het bestrijden van dividendstripping relatief lastig is, omdat de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn. Ook zijn hierbij vaak meerdere marktpartijen betrokken om de samenhang tussen de verschillende partijen en transacties te verhullen. Dat maakt de aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst niet eenvoudig. Het kabinet onderschrijft dat versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom heeft het kabinet vorig jaar, als onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen voorgesteld die per 1 januari 2024 in werking zijn getreden. In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Hoewel ik de vraag naar concrete stappen begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van 19 januari 2024 zal ik eveneens betrekken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek 5
Verder wordt in Europees verband gesproken met de experts van de lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER. Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.6 De Kamer is hierover geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.7
Volgens de oud-Fiod-projectleider oordeelt de Hoge Raad naar de letter van de wet en niet naar de achterliggende gedachte? Deelt u die analyse? Zo ja, pleit dit er dan voor om te overwegen om de wet op dit punt te wijzigen zodat vanaf dat moment effectievere aanpak van dividendstripping mogelijk is?
De Hoge Raad onderbouwt zijn oordeel dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde een uitputtende regeling betreft, met name met de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die beperkt is tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De Hoge Raad kan in de wetsgeschiedenis echter geen aanwijzingen vinden waaraan de wetgever bij de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde heeft gedacht, anders dan de in artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 genoemde gevallen. Zoals opgemerkt, zal dit arrest worden meegenomen in het brede onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Afgelopen najaar is de wetgeving ten aanzien van dividendstripping gewijzigd («Overige fiscale maatregelen 2024»; hierna: «wetsvoorstel OFM24»), zijn deze wijzigingen, mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad, afdoende om in de toekomst (soortgelijke) gevallen van dividendstripping te voorkomen en/of effectief aan te pakken? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet, wat is meer nodig en welke stappen gaat u daartoe zetten?
Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe bepalingen ter versterking van de aanpak van dividendstripping is nog geen praktijkervaring opgedaan. Het kabinet erkent echter dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu aan verandering onderhevig is. Mede om die reden is in de memorie van toelichting bij deze maatregelen reeds een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd.8 Het kabinet zal, zoals bij het antwoord op vraag negen al is opgemerkt, het arrest van 19 januari 2024 betrekken in dit onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Hoewel het lid Omtzigt tijdens de behandeling van het Belastingplan 2024 vroeg goed te kijken naar landen om ons heen, zoals Denemarken, die kennelijk effectieve maatregelen «ex ante» hebben getroffen in plaats van «ex post» zoals het kabinet voorstelde middels het wetsvoorstel OFM24, leidde dit toen niet tot een wijziging van het wetvoorstel, bent u gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad en de noodzaak om dividendstripping aan te pakken bereid om dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierbij?
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024 nader onderzoek aangekondigd naar alternatieve maatregelen.9 Bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heb ik, zoals verzocht door uw Kamer, aangegeven dat in dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping van andere EU-landen zullen worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.10
Ook de suggestie waar tijdens die behandeling op aangedrongen is om kennelijke succesvolle maatregelen in andere landen, zoals de introductie van een «houdsterperiode», verder te verkennen heeft toen niet tot wijzigingen in het wetsvoorstel OFM24 geleid, hoe staat u hier thans tegenover?
Zoals hiervoor opgemerkt doet het kabinet nader onderzoek naar aanvullende maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping. In dat brede onderzoek worden ook maatregelen van andere EU-landen (zoals een houdsterperiode) betrokken.11
Tijdens die behandeling heeft u aangegeven het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken te continueren en u kondigde aan dat de Kamer in het voorjaar van 2025 nader geïnformeerd zou worden hierover, bent u thans bereid om dit proces, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, drastisch te vervroegen? Zo ja, wanneer kunt u deze onderzoeken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de vraag naar versnelling begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. In de bovenstaande antwoorden ben ik daar reeds nader op ingegaan. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat ik de Kamer eerder zal informeren over de door andere EU-landen getroffen maatregelen indien dit internationale onderzoek eerder kan worden afgerond.12
Wilt de vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het artikel ‘Baasje van ‘barbaarse’ bijthond lijkt van aardbodem verdwenen’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Baasje van «barbaarse» bijthond lijkt van aardbodem verdwenen»?1
Ja.
Hoe gaat u de teugels aanhalen om de veroordeelde dader te vinden die door de rechter verantwoordelijk wordt gehouden voor de brute dood van zevenjarig hondje Puc? Is de politie bereid om een opsporingsbericht hiertoe uit te doen?
De Minister van Justitie en Veiligheid geeft aan dat het bij deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke veroordeling maar om een civiele veroordeling. Het civiele recht regelt de verhoudingen tussen burgers onderling. Een gedupeerde kan een schadevergoeding eisen door het instellen van een civiele procedure op grond van een onrechtmatige daad. Als de rechter de schadevergoeding toewijst, vindt de inning van de schadevergoeding plaats door vrijwillige betaling door de veroordeelde of door tenuitvoerlegging van dat vonnis met hulp van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder kan beslag leggen op de bezittingen en op het vermogen van de veroordeelde.
Bent u het met de stelling eens dat straffeloosheid in dit soort gevallen niet door de beugel kan en mogelijk zal leiden tot nieuw agressief bijtgedrag?
De Minister van Justitie en Veiligheid stelt dat het evident is dat straffeloosheid in dit soort gevallen niet door de beugel kan. De Minister geeft aan het minstens zo belangrijk te vinden dat wordt ingezet op preventie, en dat effectieve maatregelen worden ingezet om bijtincidenten te voorkomen. Afgelopen december jl. heeft Minister Adema van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in een Kamerbrief vijf maatregelen voorgesteld om bijtincidenten aan te pakken (Kamerstuk 28 286, nr. 1322). Deze worden op dit moment verder uitgewerkt en zijn er onder meer op gericht om nieuwe gevallen van ernstige bijtincidenten te voorkomen.
Kunt u aangeven om hoeveel zaken het gaat waarbij de eigenaar van een veroordeelde bijthond het vonnis van de rechter niet nakomt, waardoor slachtoffers geen gerechtigheid krijgen?
De Rechtspraak houdt geen cijfers bij over zaken waarbij eigenaren van een bijthond het vonnis van de rechter niet nakomt.
Bent u nog steeds voornemens om een landelijk meldpunt bijtincidenten in te stellen, zoals u aangaf in uw Kamerbrief op 18 december 2023 (Kamerstuk 28 286, nr. 1322)?
Ja, ik ben voornemens een landelijk meldpunt in te richten waar iedereen in Nederland melding kan maken van signalen van gevaarlijk hondengedrag en bijtincidenten.
In hoeverre bent u voornemens het zogeheten «Landelijk Honden Dossier», waarbij onder andere bijtincidenten van honden kunnen worden bijgehouden, intensiever onder de aandacht van gemeenten te brengen, gezien het feit dat uit onderzoek van EenVandaag blijkt dat sinds 2021 slechts 50 van de 342 gemeenten bijtincidenten in hun eigen gemeente registreren?2
Mijn inzet is om in Nederland een betere registratie van gevaarlijk gedrag van honden en (bijt)incidenten door honden te realiseren. Het is belangrijk dat gemeenten incidenten registreren en het is dan ook te betreuren dat veel gemeenten nog niet zijn aangesloten bij het «Landelijk Honden Dossier». Ik blijf gemeenten daarom oproepen om zich hierbij aan te sluiten. Ondertussen werk ik ook aan een landelijk meldpunt. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5.
Bent u het met de stelling eens dat bij de verkoop van potentieel gevaarlijke hondenrassen, of de zogeheten «hoogrisico-hond» met grotere bijtkracht, preventieve maatregelen getroffen moeten worden, maar dat we ook moeten voorkomen om iedere nieuwe hondeneigenaar te verplichten een cursus te volgen?
Ik ben van mening dat een verplichte cursus vóór de aanschaf van elk type hond belangrijk is bij het aanpakken van bijtincidenten. Onvoldoende kennis over de behoeften, het gedrag en welzijn van honden is namelijk een van de voornaamste redenen voor het ontstaan van bijtincidenten.
Een cursus zou toekomstige hondeneigenaren bij de aanschaf van een hond kunnen helpen om een betere afweging te maken, zodat de gekozen hond bij hun persoonlijke (leef) situatie past. Ook zal een eigenaar die zich bewust is van signalen van honden, zoals ongenoegen, angst of stress, hen in staat stellen hun hond veilig te begeleiden of te behoeden voor mogelijk bijtgedrag van anderen.
Kunt u aangeven hoeveel honden die vóór 2013 zijn aangeschaft, nog niet geregistreerd zijn, gezien het feit dat het sinds 2013 wettelijk verplicht is dat iedere hondenbezitter zijn hond laat registreren bij een hondendatabank?
Er is geen compleet beeld van het aantal niet geregistreerde honden dat is aangeschaft vóór 2013.
Kunt u aangeven wanneer u de Kamer de uitgewerkte voorstellen van 18 december j.l. toezendt (Kamerstuk 28 286, nr. 1322)?
Ik ben gestart met de uitwerking van de voorgestelde maatregelen om bijtincidenten aan te pakken. Het betreft meerdere, ingrijpende maatregelen waarvan de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid nader zal worden onderzocht. De Kamer zal na de zomer worden geïnformeerd over de stand van zaken.
De uitspraken van de Duitse minister van Defensie |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het interview met uw Duitse collega, de heer Pistorius, in Der Tagesspiel van 19 januari 2024?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Minister Pistorius over de toenemende kans op een directe militaire confrontatie tussen de NAVO en Rusland?
Ja. Rusland vormt een reële dreiging voor de veiligheid van het hele Europese continent. De illegale Russische invasie van Oekraïne heeft laten zien dat Poetin er niet voor terugdeinst om een soeverein land binnen te vallen en daarbij bruut geweld te gebruiken. Ook blijft Rusland doorgaan met hybride activiteiten, militaire assertiviteit en dreigende retoriek richting NAVO-bondgenoten. Het kabinet kan niet uitsluiten dat de Russische agressie zich op zeker moment ook fysiek tegen de NAVO richt.
De NAVO is een defensief bondgenootschap. In antwoord op de toegenomen Russische dreiging hebben de bondgenoten tijdens de NAVO Toppen in Madrid in 2022 en in Vilnius in 2023 besloten om de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging verder te versterken en daartoe minimaal 2% van het bbp aan defensie te besteden. Het is essentieel dat alle bondgenoten een bijdrage leveren aan de implementatie van de militaire plannen en maatregelen, omdat daarmee invulling wordt gegeven aan de versterking van de afschrikking en verdediging. Het doel is om de veiligheid van het verdragsgebied blijvend te garanderen en Rusland af te schrikken van agressie tegen NAVO-bondgenoten. Een sterke afschrikking is uiteindelijk de beste verdediging voor het bondgenootschap.
Gezien het feit dat Minister Pistorius in het interview aangeeft dat hij denkt aan een tijdsframe tussen de vijf en acht jaar inzake deze confrontatie, wat is het assessment van het kabinet hieromtrent? Is het kabinet dezelfde mening toegedaan?
Het kabinet deelt de zorgen van de Duitse Minister van Defensie over de dreiging die Rusland vormt en over de snelheid waarmee Rusland in staat is om zijn militaire vermogen te herstellen en te versterken. Ondanks de zware verliezen die de Oekraïense krijgsmacht nog steeds dagelijks toebrengt aan Rusland in Oekraïne, blijft het Russische militaire vermogen een grote dreiging voor heel Europa. Een Russische aanval op NAVO-bondgenoten achten de diensten op korte termijn niet waarschijnlijk. Het tijdsframe waarbinnen de Russische dreiging zich tegen het bondgenootschap kan manifesteren, is niet te voorspellen. Wel herstelt het militair-industrieel complex van de Russische Federatie sneller dan verwacht.
Zijn er ook scenario’s in voorbereiding in Nederland met betrekking tot een eventuele militaire confrontatie met Rusland, zoals die momenteel worden geschetst door bijvoorbeeld de regeringen van Duitsland, Zweden en Estland?
Gezien de verslechterde veiligheidssituatie op het Europese continent is het voor de Nederlandse veiligheid essentieel om in NAVO-verband op te treden. Collectieve zelfverdediging is een kerntaak van de NAVO. De NAVO blijft alle nodige stappen nemen om de veiligheid van het hele verdragsgebied te waarborgen. De NAVO houdt daarbij rekening met verschillende scenario’s. Deze scenario’s worden ook tijdens reguliere oefeningen en scenario-exercities door bondgenoten beoefend. De scenario’s worden voortdurend aangescherpt aan de hand van het actuele dreigingsbeeld. De geleerde lessen uit de oefeningen met deze scenario’s worden verwerkt in de crisis- en verdedigingsplannen van de NAVO en van individuele bondgenoten.
Ook Nederland zet op nationaal niveau stappen om beter voorbereid te zijn op een verdere verslechtering van de internationale veiligheidssituatie, waarbij de versterking van de krijgsmacht een grote rol speelt. De verknoping van nationale en internationale veiligheid vraagt echter om een integrale benadering, waarbij alle lagen van de overheid en de samenleving betrokken zijn. In dat kader worden samen met onder andere het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, Justitie en Veiligheid, en Infrastructuur en Waterstaat ook in Nederland scenario’s bezien met het oog op planvorming. Omwille van de veiligheid wordt in het openbaar niet over de details van scenario’s gecommuniceerd.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om mogelijke scenario’s te bespreken in het maatschappelijke debat, in lijn met de bovengenoemde landen?
Het kabinet communiceert actief over de bedreiging die Rusland vormt voor onze nationale en internationale veiligheid. Deze boodschap wordt door de Minister van Defensie, Commandant der Strijdkrachten, en andere functionarissen consistent verspreid tijdens publieke optredens Hierbij wordt altijd een afweging gemaakt tussen het belang van operationele veiligheid en het delen van informatie.
Welke concrete stappen bent u voornemens op tafel te leggen bij de aankomende Informele Raad Buitenlandse Zaken Defensie, naar aanleiding van de steeds duidelijker wordende signalen dat Poetin de oorlog in Oekraïne wil laten extrapoleren richting de Baltische staten, gezien zijn herhaaldelijke dreigementen richting deze landen?
De recente uitspraken van Poetin over de Baltische staten zijn zeer zorgelijk. De NAVO-bondgenoten worden al jaren geconfronteerd met hybride dreigingen vanuit Rusland, waaronder desinformatie en politieke inmenging. De NAVO en de EU houden de situatie aan de oostflank nauwlettend in de gaten. Zoals in het antwoord bij vraag 2 aangegeven, heeft de NAVO in reactie op de Russische dreiging belangrijke besluiten genomen om de afschrikking en verdediging van het bondgenootschap te versterken, die erop gericht zijn om de veiligheid van het hele NAVO-verdragsgebied blijvend te garanderen. Hiertoe is het noodzakelijk dat de productie- en leveringscapaciteit van de defensie-industrie opgeschaald wordt. Ik heb bij de RBZ Defensie opnieuw het belang van Europese samenwerking hierbij benadrukt (Kamerstuk 2024Z01816).
Vindt u ook dat de richting van de ontwikkelingen nogmaals benadrukken dat we door moeten gaan met structurele militaire steun aan Oekraïne om Russische agressie het hoofd te bieden?
Ja. Het kabinet zet de steun aan Oekraïne in 2024 onverminderd voort. Nederland is momenteel in consultaties met Oekraïne over een bilateraal veiligheidsarrangement. Bij de voortzetting van de steun werkt Nederland nauw samen met bondgenoten en partners in de NAVO, EU en daarbuiten. Nederland doet dit niet enkel in het belang van Oekraïne, maar ook in het belang van de eigen veiligheid. De consequenties van deze oorlog zijn namelijk groot voor de wereld, voor Europa, en daarmee ook voor Nederland. Naast de vrijheid, veiligheid en welvaart van Oekraïne, staan ook die van Nederland en Europa op het spel in deze oorlog, net zoals de internationale rechtsorde.
Zonneparken die in financiële problemen komen door het uitblijven van een voorschot van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat (met name nieuwere) zonprojecten te maken hebben met liquiditeitsproblemen vanwege het feit dat zij ook in 2024 geen voorschot op de SDE-subsidie ontvangen van de Rijksdienstvoor Ondernemend Nederland (RVO)?
Als gevolg van de daling van de energieprijzen zijn de maandelijkse voorlopige voorschotten in de SDE gebaseerd op energieprijzen die hoger liggen dan de huidige en verwachte prijzen. Hiermee vallen de subsidievoorschotten naar verwachting lager uit dan de uiteindelijke subsidie. Voor veel projecten betekent dit dat geen voorschotten worden verstrekt. Deze vragen gaan specifiek over zonprojecten, maar het probleem speelt breder in de SDE.
Is het juist dat de RVO de berekening van het voorschot op de SDE nog deels baseert op de prijzen van 2022? Klopt het dat er dus niet naar meer recente en verwachte elektriciteitsprijzen voor het komende jaar wordt gekeken en er ook geen rekening wordt gehouden met het feit dat de elektriciteitsprijzen in 2022 uitzonderlijk hoog waren?
Ja, het voorschot van de SDE in 2024 wordt gebaseerd op de gemiddelde energieprijs in de periode 1-9-2022 tot 31-8-2023. Deze werkwijze is opgenomen in het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie en wordt sinds het begin van de SDE++ in 2008 elk jaar gehanteerd. De periode waarover de voorschotten worden berekend, is daarmee vooraf bekend bij de aanvragers van subsidie. Projecten in de SDE++ 2024 krijgen een relatief laag voorschot omdat in de periode die gehanteerd wordt voor het bepalen van de gemiddelde energieprijs (paarse stippellijn) de prijspiek van eind 2022 wordt meegenomen, zoals kan worden afgeleid uit onderstaande grafiek die is overgenomen uit het PBL advies over de voorlopige correctiebedragen voor de SDE++ 2024. Dit advies is gebruikt bij het opstellen van de Regeling vaststelling voorschotverlening duurzame energieproductie en klimaattransitie 2024 conform de gebruikelijk methodiek.
Klopt het dat de definitieve SDE-subsidies over 2023 pas in mei of juni van dit jaar uitbetaald worden en de subsidies over 2024 nog een jaar later?
Ja, het definitieve voorschot wordt na afloop van het jaar uitgekeerd nadat de productiedata beschikbaar zijn en de regeling definitieve correctiebedragen zijn gepubliceerd.
Begrijpt u dat het voor met name kleine zelfstandigen of andere kleinere initiatieven (vaak energiecoöperaties) erg moeilijk is om de lange periode tot aan de eindafrekening te overbruggen als zij geen voorschot (hebben) ontvangen? Acht u het wenselijk dat dit er in sommige gevallen zelfs toe kan leiden dat initiatiefnemers zich genoodzaakt zien om een betalingsregeling met hun bank te treffen voor de tussenliggende periode? Zeker voor initiatieven die hun eerdere voorschotten, die nu door de RVO worden teruggevraagd, al terug hebben betaald?
Ik begrijp dat dit een uitdaging kan zijn voor projecten. Het is echter een voor aanvragers bekende werkwijze die al sinds het begin van de SDE++ wordt gehanteerd. Ik ga ervan uit dat projecten hier kennis van hebben genomen en hier rekening mee hebben gehouden toen zij subsidie aanvroegen en financiering voor hun project hebben verkregen. Een SDE-subsidie heeft een looptijd van 12 tot 15 jaar. Over deze periode zijn er schommelingen te verwachten in inkomsten en uitgaven waar een project mee rekening kan houden. Zo hebben veel zonprojecten de afgelopen jaren te hoge voorschotten ontvangen. Deze teveel betaalde voorschotten zijn in veel gevallen nog niet terugbetaald. Bij deze projecten is de impact op de liquiditeit dus beperkt, omdat ze het eerdere voorschot kunnen gebruiken ter overbrugging. Voor de projecten die dit wel hebben terugbetaald, is de situatie nu inderdaad ingewikkelder omdat ze dit geld niet kunnen gebruiken voor hun verplichtingen.
Op welke wijze kunnen initiatieven die door de hierboven geschetste situatie in de problemen komen, worden geholpen?
De stabiliteit en voorspelbaarheid van de SDE++ is belangrijk voor projecten en hun financiers. Dit is ook voor de uitvoerbaarheid van de SDE++ van belang. Ik ben daarom terughoudend bij het aanpassen van de methodiek van de bevoorschotting in de SDE++. Dat was voor mij ook een belangrijke reden om in het verleden de voorschotten niet naar beneden bij te stellen toen de energieprijzen sterk stegen. Partijen zijn bekend met deze berekeningsmethodiek en kunnen hier van uitgaan bij het vormgeven van hun project en financiering. Daarom zie ik het nu ook primair als een verantwoordelijkheid van projecten en hun financiers om voor deze tijdelijke situatie een oplossing te vinden.
Welke opties ziet u om dit soort problemen in de toekomst te voorkomen? Zijn er bijvoorbeeld mogelijkheden in de berekening om het voorschot op de SDE-subsidie te bepalen meer rekening te houden met de actuele elektriciteitsprijzen of meer ruimte te laten om in het geval van uitzonderlijke situaties op de elektriciteitsmarkt – zoals het jaar 2022 – een andere berekeningswijze toe te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u daarnaast om het proces van de definitieve jaarlijkse afrekening van de SDE-subsidies te versnellen, zodat initiatiefnemers minder lang hoeven te wachten op uitbetaling?
De mogelijkheden hiervoor zijn beperkt. Het tijdspad voor de publicatie van de definitieve correctiebedragen voor 1 april van het jaar erna is op dit moment reeds zeer strak. Een belangrijk element hierbij is de bepaling van de profiel- en onbalansfactor voor de marktprijs van windenergie en zonne-energie. Daarvoor gebruikt PBL marktdata van diverse bronnen die verwerkt en geverifieerd moet worden.
Bent u bereid om op korte termijn, in overleg met de sector, te werken aan een voorstel om individuele initiatiefnemers die in de problemen zijn gekomen te helpen met het zoeken naar (maatwerk)oplossingen en om vergelijkbare problemen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Projecten die in ernstige financiële problemen verwachten te komen kunnen contact zoeken met RVO. In sommige gevallen kan door een passende verrekening van openstaande vorderingen een oplossing worden geboden. Mijn ministerie en ik hebben regulier contact met de sector en daarbij komt deze problematiek aan bod. Maatwerk voor dit type projecten is binnen de SDE++ niet mogelijk. RVO heeft ook niet de mogelijkheid om voorschotten te verstrekken als er op basis van de vaststelling van de correctiebedragen geen recht op is.
De berichten 'Recordaantal meldingen van personen met verward gedrag in 2023' en 'Duizenden kwetsbaren wachten op plek beschermd wonen' |
|
Sarah Dobbe , Michiel van Nispen |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ziet u een verband tussen de wachtlijsten binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (voor bijvoorbeeld beschermd wonen) en de toename van personen met verward gedrag die in aanraking komen met de politie? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De zorg voor en ondersteuning aan personen met verward en/of onbegrepen gedrag en het voorkomen dat zij onnodig opgepakt worden hebben de aandacht van de Minister van Justitie en Veiligheid en mijzelf.
De groep personen met verward en/of onbegrepen gedrag betreft een groep mensen met diverse problematiek. Daarom is van groot belang dat het veiligheids-, zorg-, én sociaal domein nauw samenwerken om te zorgen dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag snel de juiste zorg en ondersteuning krijgen.
Weliswaar bieden de E33-meldingen geen inzicht in de oorzaken en aard van het verward en/of onbegrepen gedrag, maar uit onze gezamenlijke regionale aanpak ontstaat gaandeweg meer zicht op de doelgroep. Het kan gaan om personen met (een combinatie van) verslavings- en psychische problematiek, maar het kan ook gaan om mensen met dementie of een licht verstandelijke beperking. Zo komt bijvoorbeeld uit de aanpak voor personen met verward gedrag in Twente naar voren dat 38% van deze personen daadwerkelijk ggz-zorg nodig heeft2. Ook uit een onderzoek van het gezamenlijke Informatie Analyse Team van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie naar de kenmerken van personen met verward gedrag uit juli 2022 over de jaren 2017–2021 komt naar voren dat de groep divers is samengesteld.3 Onderzoek van het Trimbos-instituut laat zien dat er geen samenhang vast te stellen is tussen de beschikbaarheid van (intramuraal) zorgaanbod in de ggz en de stijging van E33-meldingen4.
Personen met verward en/of onbegrepen gedrag zijn dus niet zondermeer gelijk te stellen aan mensen met een psychiatrische aandoening. De diverse samenstelling van de groep betekent zoals gezegd dat álle domeinen van de zorg en de maatschappelijke ondersteuning een rol te spelen hebben bij dit vraagstuk, niet uitsluitend de ggz.
Wat zijn volgens u de achterliggende oorzaken van het stijgend aantal meldingen van overlast door personen met verward gedrag?
Hoewel er geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar deze toename, zijn er diverse verklaringen voor de toename van het aantal geregistreerde meldingen. Zo zijn er aanwijzingen voor een toename van de sociale en financiële druk op potentieel kwetsbare burgers die leidt tot meer verward en/of onbegrepen gedrag. Ook zijn er aanwijzingen voor toegenomen problematiek in wonen en zorg voor een kleine groep (zeer) kwetsbare burgers. Hoewel daarnaast geen sprake lijkt te zijn van een afgenomen tolerantie bij burgers, melden burgers overlast wel gemakkelijker bij de politie en hebben zij hogere verwachtingen dat instanties de ervaren problemen zullen oplossen.5
Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een medewerker van de ggz ter plaatse is bij een overlastmelding over een verward persoon?
Hier zijn geen gegevens over beschikbaar. Bovendien is een medewerker van de ggz niet per definitie altijd de meest passende professional om ter plaatse te komen. De aard en oorzaken van het verward en/of onbegrepen gedrag zijn zeer divers, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is gemeld. Aan dit gedrag ligt niet altijd een psychische stoornis ten grondslag. Praktijkvoorbeelden, zoals het initiatief in Twente, laten zelfs zien dat in minder dan de helft van de gevallen deze mensen ggz-zorg nodig hebben. Welke professional ter plaatse moet komen bij een melding hangt af van de ernst en oorzaak van het gedrag en de daaruit volgende hulpvraag.
In hoeveel gemeenten is sprake van een 45-minutennorm (de regel dat een medewerker van de ggz binnen 45 minuten ter plaatse moet zijn bij een overlastmelding over een verward persoon)? Bent u het ermee eens dat deze 45-minutennorn landelijk ingevoerd moet worden?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de vraag genoemde 45 minuten zijn geen algemene normtijd bij E33-meldingen. Er bestaan wel normtijden als onderdeel van de zorgstandaard acute psychiatrie, die Akwa ggz in 2020 heeft gepubliceerd en die is opgesteld in samenwerking met onder andere de politie.7 In deze zorgstandaard is een aantal afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de ggz en de politie. Zo dient er 24/7 een ggz-triagist aanwezig te zijn op de crisisdienst die binnen vijf minuten de telefoon kan beantwoorden. De uitkomst van de telefonische triage is een urgentiegraad. Afhankelijk van de urgentiegraad dient het beoordelingsteam binnen een bepaalde tijd aanwezig te zijn op locatie.8 Het is echter niet altijd vanzelfsprekend dat er dan een medewerker van de ggz ter plaatse komt, zoals in het antwoord op vraag 3 ook is opgemerkt. Dit hangt af van de aard en oorzaken van het verward en/of onbegrepen gedrag en de hulpvraag per situatie. Het is daarnaast aan regio’s zelf om afspraken te maken over de manier waarop zij invulling geven aan de uitwerking van de genoemde kwaliteitsstandaard in het licht van de regionale (zorg)context.
Bent u het ermee eens dat de toename van mensen met verward gedrag deels te wijten is aan bezuinigingen op de ggz-zorg in het verleden, het sluiten van ggz-instellingen en het gebrek aan middelen bij de (centrum)gemeenten om ggz-zorg adequaat in te richten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals gezegd laat de beschikbare informatie niet zien of er sprake is van een daadwerkelijke toename van het aantal personen met verward en/of onbegrepen gedrag en een ggz-zorgbehoefte. Bovendien liet eerder onderzoek van het Trimbos-instituut zien dat er geen samenhang vast te stellen is tussen de beschikbaarheid van (intramuraal) zorgaanbod in de ggz en de stijging van E33-meldingen. Daarnaast zijn de uitgaven in de ggz de afgelopen jaren niet afgenomen, maar toegenomen. Het betreft een stijging van € 5,5 miljard in 2016 naar € 9,3 miljard in 2023.
Voor wat betreft de middelen voor (centrum)gemeenten om ggz-ondersteuning vanuit de Wmo adequaat in te richten, verwijs ik naar het rapport van Significant dat ik uw Kamer op 14 april 2023 heb gestuurd.9 De conclusie van dit onderzoek is dat centrumgemeenten over voldoende middelen beschikken voor de uitvoering van beschermd wonen. Daarnaast wil ik opmerken dat de inkoop van ggz-zorg geen taak of verantwoordelijkheid is van gemeenten. Dit is een taak van zorgverzekeraars voor de curatieve zorg en van zorgkantoren voor de langdurige zorg.
Dat neemt niet weg dat ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid streef naar tijdige en passende zorg en ondersteuning voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. In het antwoord op vraag 6 wordt ingegaan op deze aanpak.
Wat is uw reflectie op het huidige beleid omtrent de aanpak van personen met verward gedrag, gezien de recente berichtgeving dat het aantal meldingen van overlast door personen met verward gedrag een nieuw record heeft bereikt en er dus nog geen dalende trend is ingezet?
Op 26 juni 2023 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van personen met verward en/of onbegrepen gedrag.10 Het doel van de aanpak is tweeledig: het bieden van de juiste hulp aan deze personen en ervoor zorgen dat zij niet onnodig in aanraking komen met justitie en politie. Professionals, partners uit het zorg-, veiligheids- en sociaal domein en ministeries werken op diverse manieren aan deze doelstellingen. Hieronder benoem ik enkele voorbeelden.
Om de samenwerking tussen het zorg-, sociaal- en veiligheidsdomein te intensiveren en structureel te maken wordt er vanuit coalitieakkoordmiddelen tussen 2023 tot en met 2026 in totaal 59 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor lokale en regionale initiatieven via het Actieprogramma Grip op Onbegrip (AGO) van ZonMw. Dit is aanvullend op de 52 miljoen euro die reeds beschikbaar was vanuit VWS voor het actieprogramma.
Daarnaast zetten we in op het opschalen van de levensloopaanpak. De levensloopaanpak heeft als doel een domeinoverstijgend zorg- en ondersteuningsaanbod te organiseren voor personen die agressief en/of gevaarlijk gedrag kunnen vertonen.
Voor het verbeteren van de toegang van individuele patiënten tot zorg en het verbeteren van het zicht op de beveiligde zorg zijn het dashboard beveiligde bedden en het Landelijk Coördinatiepunt Beveiligde Bedden (LCBB) ingericht. Het LCBB beheert het dashboard beveiligde bedden, bemiddelt bij individuele casuïstiek van patiënten zonder strafrechtelijke titel, en is een expertisecentrum voor vragen over beveiligde zorg.
Zoals de politie aangeeft in het artikel waar in de vragen naar verwezen wordt, vlakt de stijging van het aantal meldingen over personen met verward gedrag af. De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien daarnaast een tomeloze gezamenlijke inzet van betrokken professionals om de aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag te laten werken in de praktijk. Tegelijkertijd blijft het een taai en ingewikkeld vraagstuk. Daarom blijven wij ons met betrokken organisaties inzetten voor een sluitende aanpak.
Bent u van mening dat met de huidige wachtlijsten voor beschermd wonen (en binnen de ggz in het algemeen) er nog steeds voldoende aan de zorgplicht voldaan wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik erop wijzen dat de zorgplicht geldt vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) schrijft voor dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor beschermd wonen. De zorgplicht is geen term die in de Wmo voorkomt.
Voor wachtlijsten voor beschermd wonen geldt verder dat de huidige omvang hiervan niet bekend is. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft voor het laatst in 2020 een onderzoek laten doen naar wachtlijsten voor beschermd wonen.11 Ik heb kennisgenomen van de recente inventarisatie die het programma Pointer heeft gedaan. Omdat ik niet bekend ben met de achterliggende data die zijn verzameld en onderzoeksmethodieken kan ik geen uitspraken doen of de wachtlijsten in beschermd wonen sinds 2020 zijn toe- of afgenomen.
Wel is het totaal aantal cliënten uit de doelgroep voor beschermd wonen dat gebruik maakt van een intramurale of ambulante voorziening (optelsom Wmo en Wlz) sinds 2021 toegenomen. Daarnaast zijn gemeenten eraan gehouden om mensen die wachten op een plek in een beschermd wonen-instelling ambulant te ondersteunen. Vooralsnog zie ik geen reden om te concluderen dat gemeenten de wettelijke taak rond het verstrekken van beschermd wonen onvoldoende zouden uitvoeren. Dat laat onverlet dat er – om allerlei redenen – soms (te) lange wachttijden zijn.
Bent u het ermee eens dat er een wettelijk maximum moet komen aan de tijd dat mensen op een wachtlijst staan voor beschermd wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het niet mee eens. Ook voor andere wettelijke intramurale voorzieningen gelden geen wettelijke maxima voor de wachttijd. Voor voorzieningen die gedecentraliseerd zijn naar gemeenten past dit nog minder. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat cliënten tijdig voorzieningen ontvangen,
passend bij de ondersteuningsbehoefte en urgentie van de cliënt. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat wettelijke taken in dit kader op adequate wijze worden uitgevoerd.
Welke maatregelen gaat u nemen om centrumgemeenten te ondersteunen om de wachtlijsten voor beschermd wonen terug te dringen?
Het onverwacht hoge beroep van cliënten uit de doelgroep voor beschermd wonen op de Wlz heeft tot flinke verschuivingen van het beroep op voorzieningen geleid. Hierdoor kunnen regionaal tekorten zijn ontstaan. Tegelijkertijd zijn gemeenten bezig met de transitie «van beschermd wonen naar een beschermd thuis», zodat geleidelijk steeds meer mensen thuis of in een woonvorm in de eigen woonplaats ondersteund kunnen worden. Dat kan bijdragen aan de afname van de wachtlijsten voor beschermd wonen. Gemeenten worden daarbij onder meer ondersteund door het Transitieteam beschermd thuis en door het Ketenbureau i-sociaal domein.
Een belangrijke oorzaak van wachtlijsten voor beschermd wonen is het tekort aan passende woonvormen (met begeleiding). Hierdoor stokt ook de doorstroom van de maatschappelijke opvang naar beschermd wonen en (vormen van) beschermd thuis. Binnen het programma «Een thuis voor iedereen» wordt gewerkt aan het realiseren van voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen met een evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg, ondersteuning en begeleiding. Dit is, mede gezien het grote aantal aandachtsgroepen en de huidige situatie op de woningmarkt, een complexe opgave. Tevens zal de Wet Versterking Regie op de Volkshuisvesting (Wvrv) ervoor zorgen dat overheden meer mogelijkheden hebben om te sturen op hoeveel woningen er waar en voor wie worden gebouwd. Dit moet onder andere leiden tot meer betaalbare woningen. In dat kader is het voornemen om te regelen dat bepaalde aandachtsgroepen, waaronder mensen die uitstromen uit beschermd wonen, voorrang krijgen bij de toewijzing van woonruimte.
Zijn er cijfers bekend over de vraag hoeveel mensen die op de wachtlijst staan voor beschermd wonen op dit moment dakloos zijn?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel mensen op de wachtlijsten voor beschermd wonen dakloos zijn.
Zijn er gegevens bekend over de vraag hoeveel mensen die op die moment dakloos zijn en die in aanraking komen met de politie vanwege verward gedrag, op een wachtlijst voor beschermd wonen staan of eerder opgenomen zijn geweest in een ggz-instelling?
Ik beschik niet over gegevens over hoeveel mensen die dakloos zijn en in aanraking komen met politie vanwege verward gedrag, op een wachtlijst voor beschermd wonen staan of eerder opgenomen zijn geweest in een ggz-instelling.
Bent u het ermee eens dat het op orde brengen van de ggz-zorg en stabiele huisvesting cruciaal zijn om het aantal meldingen van personen met verward gedrag terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven, zijn er veel factoren van invloed op het aantal meldingen van personen met verward gedrag. De aanpak voor personen met verward en/of vraagt daarom een samenwerking tussen het zorg-, sociaal-, en veiligheidsdomein. Ggz-zorg en huisvesting zijn daar onderdeel van. Met het Nationaal Actieplan Dakloosheid Eerst een Thuis uit 2022 wordt gewerkt aan het fors en structureel terugbrengen van de dakloosheid. Uitgangspunt is een eigen thuis als stabiel startpunt voor het werken aan herstel en het opbouwen van een toekomst voor veelal kwetsbare mensen. Op 11 december 2023 heeft uw Kamer de laatste voortgangsrapportage hierover ontvangen.12
Bent u het ermee eens dat ons huidige zorgsysteem, waar mentaal lijden als een «commercieel product» wordt beschouwd, een belangrijke rol heeft gehad in het veroorzaken van de huidige ggz-problematiek? Kunt u antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De wachttijden in de ggz zijn het gevolg van een samenspel van factoren waarbij ik zie dat uitdagingen in de zorg, zoals de krappe arbeidsmarkt en de toegankelijkheid van zorg die onder druk staat, ook gelden voor de ggz. Dit leidt te vaak tot te lange wachttijden in de ggz. Dit is een complex probleem dat mijn onverminderde aandacht vraagt. Hierover heb ik uw Kamer in april 2023 geïnformeerd.13
In dit kader hebben we in het IZA een brede set afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, en afspraken gemaakt over onder meer het verkennend gesprek, mentale gezondheidscentra, cruciale zorg en laagdrempelige steunpunten.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De inlichtingenplicht in de bijstand |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «gemeente trekt bijstand in van vrouw omdat ze «te weinig boodschappen» doet, rechter grijpt in»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de situatie waar een uitkeringsgerechtigde 10.000 euro moet terugbetalen en een boete krijgt opgelegd van ruim 1.200 euro omdat zij naar het oordeel van haar gemeente niet voldoende kan aantonen hoe zij haar levensmiddelen heeft betaald?
Bovengenoemde bedragen zijn, zeker voor een bijstandsgerechtigde, zeer hoge bedragen. Het is dan ook belangrijk dat het opleggen van een vordering en boete niet lichtvaardig gebeurt. Het is van belang dat er door gemeenten zorgvuldig wordt gehandeld en mensen de kans krijgen hun situatie uit te leggen. De gemeente heeft de plicht zorgvuldig en deugdelijk onderzoek te doen. Dit wordt ook door de betreffende gemeente onderstreept.2 Daarbij past dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het juridisch kader schrijft voor dat als er uiteindelijk wordt vastgesteld dat er te veel bijstand is betaald, er niet alleen een terugvordering van de te veel betaalde bijstand plaatsvindt maar in beginsel ook een boete wordt opgelegd als de betrokkene nalatig is geweest om de verandering te melden. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van deze boete rekening wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. Daar is ook voldoende ruimte voor. De gemeente kan in een aantal situaties ook volstaan met een waarschuwing. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt uiteraard geen boete opgelegd.
Deelt u de visie dat dit artikel het belang van de menselijke maat in de bijstand onderstreept?
Deze visie deel ik. Het gevoel overheerst dan dat de overheid vooral op de regels let en weinig oog heeft voor de menselijke maat of de complexe problemen waar mensen in de bijstand mee kampen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven vind ik het belangrijk dat het opleggen van vorderingen en boetes niet lichtvaardig gebeurt. In spoor 3 van het Programma Participatiewet in Balans wordt daarom gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid bij professionals uit verschillende lagen bij gemeenten. Met als doel dat zij de ruimte ervaren om naast de bijstandsgerechtigde te gaan staan en meer de ruimte te benutten die de wet hen daarbij biedt.3
Deelt u de opvatting dat de inlichtingenplicht op dit moment tot onwenselijke situaties leidt waarin onnodig hard wordt opgetreden wanneer informatie bijvoorbeeld onvolledig is?
Voor zover gemeenten zelf niet beschikken over actuele en relevante informatie, moet die van betrokkene zelf komen. Het niet tijdig melden van inkomsten die over langere periode zijn ontvangen kan leiden tot hoge terugvorderingen en boetes. Dit kan grote gevolgen hebben voor de betrokkene. Het is daarom van belang dat gemeenten zorgvuldig handelen en goed onderzoek doen. Daarbij is het wel noodzakelijk dat voor mensen duidelijk is welke informatie van hen verwacht wordt. Het is aan de gemeente om hier actief en transparant over te communiceren.
Hoe beziet u de inlichtingenplicht in het licht van uw missie om de hardheden in de sociale zekerheid aan te pakken?
Met het programma Participatiewet in Balans wordt in de komende jaren de Participatiewet herzien om hardheden uit deze wet te halen. Deze nieuwe wet zal beter te begrijpen moeten zijn, eenvoudiger en moet passende ondersteuning met heldere rechten en plichten bieden. Een aantal uitgangspunten van de huidige wet, waaronder bijvoorbeeld de inlichtingenplicht, blijft echter onverminderd van kracht. De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Dit vergt een goede balans tussen rechten en plichten.
De inlichtingenplicht heeft als doel om de gemeente te laten beschikken over de informatie die nodig is om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren. De betrokkene heeft daarbij de meest actuele en relevante informatie in handen: de betrokkene weet zelf het beste of sprake is van inkomsten naast de uitkering en hoe hoog die inkomsten zijn. In het kader van preventie is daarbij van belang dat gemeenten duidelijke en goede informatie verstrekken over de verplichtingen. De gemeente moet, bij toekenning van een aanvraag, zorgen dat mensen op hun rechten en plichten in de uitkering worden gewezen. Ik vind het daarbij belangrijk dat gemeenten zich inspannen om de plichten toe te lichten, zodat mensen kunnen begrijpen wat van hen verlangd wordt. Hierdoor kunnen onnodige fouten voorkomen worden.
Bent u van mening dat het wenselijk zou zijn om burgers wanneer een aanvraag of formulier onverhoopt onvolledig of incorrect is niet direct een terugvordering of boete op te leggen op grond van de inlichtingenplicht, maar hen in plaats daarvan uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek waarbij de menselijke maat leidend is?
Ik ben het ermee eens dat een constatering van een onjuistheid of onvolledigheid niet direct moet leiden tot een terugvordering of boete. Op het moment dat een onrechtmatigheid geconstateerd of vermoed wordt, dient een gemeente aanvullend onderzoek te doen, waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Onderdeel daarvan is dat een betrokkene de gelegenheid wordt geboden om diens zienswijze kenbaar te maken. De gemeente betrekt dit vervolgens in de besluitvorming.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om de inlichtingenplicht om te zetten in een inlichtingenverzoek, waarbij de benodigde formulieren zoveel mogelijk met behulp van reeds bekende gegevens door gemeenten worden ingevuld en waarbij bij ontbrekende gegevens geen stukken worden opgevraagd, maar de burger wordt uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek om de aanvraag of het verzoek af te ronden?
In algemene zin ben ik er voorstander van om waar dat mogelijk is reeds bekende gegevens opnieuw te gebruiken. Deze gegevens moeten echter wel gecontroleerd worden op juistheid en volledigheid. Een dilemma dat hierbij speelt is dat actuele gegevens niet breed voorhanden zijn, terwijl een betrokkene zelf wel steeds beschikt over de gegevens van diens situatie. Ik vind het ongewenst dat er een hoger risico op terugvordering zou ontstaan omdat herbruikbare gegevenssets niet actueel zijn.
De mogelijkheid die u noemt ziet op de aanvraag van de bijstand. In het wetsvoorstel Participatiewet in Balans zijn enkele maatregelen opgenomen waardoor er, meer dan nu het geval is, gebruik gemaakt kan worden van reeds bekende gegevens bij de gemeente. Zo is de verkorte aanvraagprocedure opgenomen in het wetsvoorstel. Hiermee kunnen gemeenten een verkorte aanvraagprocedure inrichten en toepassen als mensen binnen 12 maanden na uitstroom uit de bijstand opnieuw een bijstandsuitkering aanvragen. Bij een verkorte aanvraagprocedure kan de gemeente gebruik maken van de gegevens die bekend zijn uit de eerdere bijstandsperiode als hierin geen wijzigingen zijn opgetreden. De gemeente verifieert de gegevens in de beschikbare administraties en zo nodig bij de aanvrager of de gegevens actueel en bruikbaar zijn.
Ook is de maatregel (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van de gegevens uit de Polisadministratie opgenomen. Door de mogelijkheid dat inkomen van de bijstandsgerechtigde (automatisch) kan worden verrekend op basis van gegevens uit de Polisadministratie, hoeven die gegevens niet meer actief door de bijstandsgerechtigde te worden aangeleverd. Daarom zal, naast dit wetsvoorstel, de Regeling uitzondering inlichtingenplicht worden aangepast zodat deze gegevens worden uitgezonderd van de actieve inlichtingenplicht.
Het bericht 'Utrecht bezuinigt miljoenen op zorg en ondersteuning: ‘De financiële situatie is ernstig’' |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Utrecht bezuinigt miljoenen op zorg en ondersteuning: «De financiële situatie is ernstig»»?1
De gemeente Utrecht is als autonome bestuurslaag zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op haar rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. De provinciaal financieel toezichthouder (gedeputeerde staten) besluit ieder jaar of er sprake is van structureel en reëel evenwicht en onder welke vorm van toezicht de gemeente binnen het begrotingsjaar valt. Voor 2024 is voor de gemeente Utrecht sprake van repressief (regulier) toezicht, wat de standaard is voor iedere gemeente.
Dat neemt niet weg dat ik mij bewust ben van de uitdagingen binnen het sociaal domein waar gemeenten mee te maken hebben. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid werk ik samen met gemeenten aan deze uitdagingen. Zo zijn in de Hervormingsagenda Jeugd onlangs afspraken gemaakt de zorg te verbeteren en het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Ook is het in het algemeen van belang goed zicht te krijgen op de werking en houdbaarheid van de Wmo 2015. Om die reden voer ik samen met gemeenten het houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uit.
Deelt uw de mening van de wethouder dat de financiering van het Rijk achterblijft, terwijl de zorgvraag toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 21 november jl. hebben fondsbeheerders en medeoverheden (Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen) met begrip voor elkaars positie een constructief gesprek gevoerd over de financiële verhoudingen. Hierbij is een aantal afspraken gemaakt die bijdragen aan stabiele financiële verhoudingen en het samen blijven werken aan maatschappelijke opgaven. De fondsbeheerders hebben de Tweede Kamer hier op 14 december 2023 over geïnformeerd.2 In de genoemde brief geven Fondsbeheerders aan dat voor het BOFv van maart 2024 een aantal analyses wordt voorbereid, waaronder een analyse waarin wordt ingegaan op hoe de BBP-indexeringssystematiek, die vanaf 2027 van kracht is, de gewenste stabiliteit brengt en zich verhoudt tot de dynamiek op o.a. het beleidsterrein zorg.
In hoeveel gemeenten zijn, of dreigen, financiële tekorten in de zorg en in het sociaal domein? Welke gemeenten zijn dit?
Het is aan gemeenten hoe ze hun ontvangsten, waaronder ontvangsten uit lokale heffingen en het gemeentefonds inzetten. De middelen uit lokale heffingen zoals de onroerendezaakbelasting en het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is.
In hoeveel gemeenten liggen er voornemens om het komende jaar of de komende jaren te bezuinigen in het sociaal domein? Welke gemeenten zijn dit?
Ik beschik niet over een overzicht van gemeenten die voornemens zijn om te bezuinigen op het sociaal domein. Het is aan de lokale democratie om keuzes te maken die leiden tot een stabiele meerjarige begroting.
Wat is de huidige stand van zaken rondom de financiering van gemeenten vanuit het Rijk voor het jaar 2026, dat in de media ook wel aangeduid wordt als het «ravijnjaar 2026»?
In vervolg op het Overhedenoverleg van 6 september jl., waarover u bij brief van 2 oktober jl. bent geïnformeerd3 is een gezamenlijke notitie opgesteld over de «Plussen en minnen op hoofdlijnen» van de financiën van de medeoverheden. Dit leidde tot een gesprek over de balans van ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht in het BOFv van 21 november jl. Uitgangspunt voor het BOFv in maart 2024 vormt de BBP-systematiek, ook in relatie tot de inhoudelijke en financiële dynamiek op de terreinen van zorg, infrastructuur/beheer en onderhoud, openbaar vervoer en natuur.
In april 2024 volgt een BOFv ter voorbereiding op de Voorjaarsnota. De fondsbeheerders hebben begrip voor de wens van VNG en IPO tot afschaffing van de opschalingskorting en erkennen de noodzaak van stabiele financiële verhoudingen. Indien er in het voorjaar nog geen nieuw kabinet is gevormd zegt het demissionaire kabinet toe dat de oploop van de opschalingskorting op tafel ligt, mede in het licht van de overheidsfinanciën op dat moment.
Welke maatregelen bent u bereid om te nemen opdat gemeenten aan hun zorgplicht kunnen blijven voldoen als het gaat om de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet?
Met de VNG en andere betrokken partijen is in juni 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt om het jeugdstelsel inhoudelijk te verbeteren en het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Daarnaast zijn met gemeenten afspraken gemaakt over een commissie van deskundigen die begin 2025 en begin 2028 een zwaarwegend advies gaat geven over hoe het gaat met de Hervormingsagenda, of de afgesproken acties ook worden uitgevoerd en hoe de uitgaven zich ontwikkelen. De commissie kan adviseren hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het nu overeengekomen financiële kader en kan daarbij zowel terug- als vooruitkijken (2023–2028).
Het kabinet is voornemens de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage per 1 januari 2026 te herintroduceren voor zorg en ondersteuning onder de Wmo 2015. Door het abonnementstarief (per 2019) is het beroep op de Wmo 2015, met name voor hulp bij het huishouden, fors en structureel toegenomen. Dit heeft geleid tot hogere kosten voor gemeenten. Met de herinvoering van de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage wordt een financiële bijdrage aan de burger gevraagd die past bij de eigen financiële draagkracht. Daarnaast worden burgers met de eigen bijdrage gestimuleerd om, waar mogelijk, in de eigen ondersteuningsbehoefte te voorzien en wordt de druk op beschikbaarheid van de voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 verminderd.
Daarnaast werkt VWS samen met gemeenten (VNG) aan een brede houdbaarheidsstudie van de Wmo 2015. Samen met gemeenten (VNG) is een onderzoekstraject gestart naar de houdbaarheid van de Wmo 2015. We zien dat de ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarkt, de (dubbele) vergrijzing, het langer thuis wonen en digitalisering van zorg en ondersteuning, impact hebben op de ondersteuning die gemeenten bieden in het kader van de Wmo 2015. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze ontwikkelingen zich precies gaan vertalen in het gebruik voor de komende jaren en welke impact dit heeft op de houdbaarheid van het stelsel. Daarom worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd die hier meer inzicht in moeten geven. De Tweede Kamer wordt (structureel) over de voortgang van het houdbaarheidsonderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid om deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Productiestop Nyrstar wakkert zorgen stroomintensieve industrie aan’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Productiestop Nyrstar wakkert zorgen stroomintensieve industrie aan»?1
Ja.
«Er bestaan zorgen over de echt volstrekt uit de hand lopende tarieven voor toegang tot elektriciteitsnetten», aldus Hans Grünfeld, directeur van de vereniging voor energie-intensieve bedrijven (VEMW); deelt u deze zorgen?
Ik heb verschillende signalen vanuit de industrie ontvangen en neem deze zeer serieus. Het is belangrijk dat de sector kan verduurzamen en elektrificatie is daarvoor een belangrijke route.
De elektriciteitsrekening is opgebouwd uit leveringstarieven, belastingen en nettarieven. De nettarieven zijn een substantieel onderdeel van de totale elektriciteitsrekening van bedrijven. Ik vind het belangrijk dat elektrificatie voor de energie-intensieve industrie aantrekkelijk blijft en dat hier een business case voor is. Ik begrijp dat de onzekere en/of sterk stijgende nettarieven hier een knelpunt in kunnen vormen.
Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het elektriciteitsnet op land en op zee. Dit is van belang voor het verhelpen van de huidige netcongestie-problematiek, maar ook voor de verdere opschaling van windenergie op zee. Deze energie is namelijk noodzakelijk voor de elektrificatie van de industrie, maar ook voor de productie van groene waterstof die ook toegepast zal worden in de industrie.
In de jaarlijkse speelveldtoets (verwachte oplevering Q2 2024) wordt extra aandacht besteed aan een vergelijking van de elektriciteitskosten in Nederland t.o.v. andere landen. Daarnaast laat ik een verdiepend onderzoek uitvoeren naar de verschillen in effectieve elektriciteitskosten voor industriële gebruikers in Nederland, Duitsland, Frankrijk en België.
In 2024 zijn de netwerkkosten voor Nyrstar Budel volgens het bedrijf ongeveer 15 maal zo hoog als in 2023; blijft een stijging van netwerkkosten voor energie-intensieve bedrijven de komende jaren doorzetten? Zo ja, in welke mate?
De stijging van de nettarieven voor Nyrstar Budel en andere elektriciteit-intensieve bedrijven van 2023 naar 2024 heeft twee redenen, die ik hieronder verder zal toelichten. Daarna zal ik een indicatie geven van de te verwachten ontwikkelingen in de komende jaren.
Zonder verdere maatregelen is het te verwachten dat de kosten voor TenneT (en daarmee de nettarieven voor aangeslotenen) richting 2030 zullen doorstijgen, maar niet in dezelfde mate als de afgelopen jaren.
Volgens dhr Grünfeld heeft stroomintensieve industrie het moeilijk door onder andere de afgeschafte overheidsregelingen die in buurlanden nog wel van toepassing zijn, deze afschafte overheidsregelingen zorgen voor een ongelijk speelveld, bent u voornemens om deze ongelijkheid aan te pakken?
De Nederlandse inzet richting buurlanden en de Europese Commissie is allereerst gericht op het borgen van een gelijk speelveld binnen de EU voor bestaand en nieuw industrieel elektriciteitsverbruik. Belangrijk onderdeel hiervan is de inzet op integratie van de Europese groothandelsmarkt voor elektriciteit, waardoor de groothandelsprijs in Nederland een groot deel van de tijd ongeveer gelijk is aan die in de omliggende landen. Daarnaast kijkt Nederland ook naar het verder harmoniseren van de methodiek waarop nettarieven worden vastgesteld, om te voorkomen dat verschillen in nationale vormgeving van de nettarieven het gelijk speelveld verstoren. Nederland acht het van belang dat Europese landen samen optrekken om een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam elektriciteitssysteem te ontwikkelen. Dit draagt bij aan het Europese concurrentievermogen als geheel. Voor het geval er ondanks deze inzet verstoringen in het gelijk speelveld blijven, breng ik op dit moment mogelijke nationale maatregelen in kaart.
Gelet op het bovenstaande is het van belang om verder duidelijkheid te creëren over de ontwikkeling van de totale elektriciteitsprijzen in de regio, niet alleen over de pakketten in de komende jaren, maar ook op de langere termijn. Dit gebeurt onder andere in het Pentaverband, een regionaal samenwerkingsverband tussen België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Zwitserland.
Daarnaast brengen we op dit moment preciezer in beeld in welke mate andere landen via regelingen de energiekosten voor de elektriciteit-intensieve industrie beperken.
Onder stroomintensieve bedrijven heerst een sobere stemming, deels vanwege hoge stroomkosten en overvolle stroomnetten, maar ook vanwege het gebrek aan visie vanuit de overheid aangaande de toekomst van de industrie in Nederland; deelt u de opvatting dat de overheid een gebrek aan visie heeft als het gaat om de toekomst van stroomintensieve bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het huidige demissionaire kabinet is hier vanaf het coalitieakkoord4 duidelijk in geweest: het is de ambitie om in de kopgroep te zitten van de transitie naar een groene industrie en daarvoor is een groene industriepolitiek nodig. De industrie is van belang voor de economie, export, innovatie, strategische autonomie en werkgelegenheid in Nederland. Producten van de industrie hebben we nodig in ons dagelijks leven: denk aan voedselverpakkingen, medicijnen, schoonmaakmiddelen en zo zijn er nog vele voorbeelden. Ook zorgt de industrie voor circa 850.000 banen door heel Nederland. Met haar emissies heeft de industrie echter een schadelijke invloed op onze leefomgeving en het klimaat, en daarom moet zij verduurzamen.5 De Europese en nationale klimaatdoelen, ondersteund door het EU-ETS, schetsen een duidelijke opgave voor de (energie-intensieve) industrie: netto nul CO2-uitstoot in 2040. Deze verduurzaming willen we in Nederland realiseren. Het motto is dan ook «liever groen hier dan grijs elders». Zo voorkomen we dat we onze vervuiling exporteren naar andere landen en nemen we onze verantwoordelijkheid om de transitie naar een schone industrie te stimuleren. De overheid stuurt hierbij op de randvoorwaarden voor verduurzaming, mede met het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en een goed investeringsklimaat.6 Naast het normeren en beprijzen van emissies, via onder meer diverse emissiegrenswaarden, het EU-ETS en de CO2-heffing, ondersteunt de overheid de industrie bij de verduurzaming met verschillende (subsidie)instrumenten en bijvoorbeeld de maatwerkaanpak.
Heeft u op structurele basis contactmomenten met het VEMW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier heeft u dit ingekleed?
Ja, ik spreek de VEMW zeer regelmatig. Een niet limitatieve opsomming: er is regulier overleg tussen mijn ministerie en de verschillende brancheverenigingen van de industrie, waaronder de VEMW. Daarnaast zit een vertegenwoordiger van de VEMW namens de industrie in de stuurgroep NPVI. Tot slot wordt ook met de VEWM minimaal twee keer per jaar gesproken in het kader van het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN), waar VEMW partner is. Naast alle formele overlegmomenten zijn er vanzelfsprekend ook veel momenten van meer informele interactie.
Is het artikel in het Financieele Dagblad aanleiding voor u om op korte termijn een overleg met het VEMW te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De zorgen van de VEMW zijn mij bekend en het onderwerp komt in verschillende van de in het vorige antwoord genoemde overleggen aan de orde; een separaat overleg hierover is dus niet nodig.
Verwacht u dat de komende jaren nog meer stroomintensieve bedrijven, zoals aluminiumproducent Aldel, failliet zullen gaan?
Er zijn geen directe gevallen mij bekend van aanstaande faillissementen, maar ik zie wel dat elektriciteit-intensieve bedrijven het lastig hebben. Of dat leidt tot meer faillissementen hangt af van een meerdere factoren waaronder de ontwikkeling van de (wereld)economie, de rente en geopolitieke ontwikkelingen. Meer faillissementen zijn helaas niet uit te sluiten. Dit is altijd, zo ook bij Aldel, erg vervelend voor de direct betrokkenen van het bedrijf, maar ook voor de Nederlandse bedrijvigheid en werkgelegenheid. Als kabinet proberen we met onze groene industriepolitiek uiteraard te zorgen voor een concurrerende uitgangspositie.
Is er een grens aan het aantal faillissementen dat onze industrie kan dragen zonder dat onze concurrentiepositie structureel in het geding komt? Wanneer komt volgens u deze grens in zicht?
De concurrentiepositie van onze industrie wordt bepaald door vele factoren, zoals wet- en regelgeving, geografische ligging, aanwezige infrastructuur, energiekosten en beschikbaarheid van personeel. Een faillissement is het gevolg van een samenloop van omstandigheden bij een onderneming en heeft geen effect op onze concurrentiepositie. Een toename van het aantal faillissementen in een specifieke (deel)sector kan bij gelijk blijven van het aantal faillissementen in dezelfde (deel)sector in onze buurlanden een indicatie zijn dat onze concurrentiepositie verslechtert, maar dit en de mogelijke oorzaak daarvan zal van geval tot geval onderzocht moeten worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 brengen we momenteel onze concurrentiepositie in kaart met betrekking tot de energiekosten voor de elektriciteit-intensieve industrie.
Kunt u op korte- of middellange termijn stroomintensieve bedrijven ondersteuning aanbieden? Zo ja, welke acties denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Naast de ondersteuning die de energie-intensieve industrie krijgt van het kabinet bij de transitie naar een duurzame en gezonde industrie (zie onder meer antwoord 5), onderneemt het kabinet naar aanleiding van de situatie met de energieprijzen verschillende acties, die ik ook hiervoor heb genoemd. In de eerste plaats laat het kabinet, zoals aangegeven in antwoord 2, een verdiepend onderzoek uitvoeren naar de verschillen in effectieve elektriciteitskosten voor industriële gebruikers in Nederland, Duitsland, Frankrijk en België, zodat de feitelijke situatie en eventueel handelingsperspectief scherp in beeld is. Daarnaast onderneemt het kabinet verschillende acties, opgesomd in antwoord 4, gericht op een gelijk speelveld in de EU.
Het bericht ‘Australische haatprediker ongemoeid naar Utrecht: terreurdaden Hamas ’een opsteker’’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Henri Bontenbal (CDA), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU), Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Australische haatprediker ongemoeid naar Utrecht: terreurdaden Hamas «een opsteker»»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat hier sprake kan gaan zijn van extremistische uitingen die ondermijnend zijn aan de democratische rechtsorde en daarom een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid?
De wijze waarop wij in Nederland met elkaar samenleven is een groot goed. In Nederland is ruimte voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, leefstijlen en kritiek. De grens van die ruimte ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde zelf. Voor discriminatie, het oproepen tot haat of onverdraagzaamheid en geweld in welke vorm dan ook, is geen plaats in een democratische rechtsstaat als de onze. Het kabinet is er daarom alles aan gelegen om op te treden tegen sprekers die met het verspreiden van hun denkbeelden de vrijheden van anderen inperken, of zelfs aanzetten tot haat of geweld en hiermee de democratische rechtsorde ondermijnen en een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. Zo is uw Kamer op 25 oktober 2023 geïnformeerd over het versterken van de maatregel om extremistische vreemdelingen uit Nederland te weren.4
De spreker is door een Schengen lidstaat ter fine van toegangsweigering in het SIS informatiesysteem gesignaleerd. Indien hij Nederland tracht in te reizen, zal zijn toegang geweigerd worden door de Koninklijke Marechaussee. Deze toegangsweigering geldt, in lijn met de Schengengrenscode, ook voor alle andere Schengen lidstaten.
Is het juist dat de betreffende haatprediker visumvrij door Europa reist? Klopt het dat er nog geen inreisverbod is opgelegd? Waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben andere lidstaten pogingen gedaan hem te weren? Met welk resultaat?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich tot de brief van oktober jongstleden2 die zag op het versterken van de aanpak van extremistische sprekers en de positie van de NCTV hierin, en tot de aangenomen motie Diederik van Dijk3 en de mogelijkheid om haat- en angstzaaiers te weren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u mogelijkheden om de haatprediker een inreisverbod op te leggen? Zo ja, gaat u dat doen? Zo nee, hoe komt dat?
Zie antwoord vraag 2.
Indien dit niet mogelijk is, ziet u andere mogelijkheden – zoals bijvoorbeeld een gebiedsverbod – om te voorkomen dat de betreffende prediker zaterdag kan opereren en treedt u hiertoe ook in overleg met de burgemeester van Utrecht? Hoe wordt daarnaast voorkomen dat deze prediker ook op andere plekken in Nederland opereert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een klemmend beroep te doen op de Jaarbeurs om dit evenement niet door te laten gaan?
De gemeente Utrecht heeft aangegeven dat er in Utrecht geen plaats is voor extremistische sprekers. Hiertoe is de gemeente in gesprek gegaan met de Jaarbeurs en organisatie van het evenement om te bekijken wat de mogelijkheden waren om te voorkomen dat deze spreker een podium zou krijgen. Ook is er goed contact geweest tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de gemeente en veiligheidsdiensten om te zorgen dat deze spreker de toegang tot Nederland zou worden geweigerd.
Welke regelgeving is van toepassing voor de stichting die dit organiseert?
Zie antwoord vraag 8.
Welk contact is er geweest met de gemeente Utrecht? Bent u bezorgd dat dit leidt tot radicalisering van jongeren? Zo ja, wat gaat u daar dan tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen uiterlijk vrijdag 19 januari beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Australische haatprediker ongemoeid naar Utrecht: terreurdaden Hamas ’een opsteker’' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Mirjam Bikker (CU), Lilian Helder (PVV), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorg dat nu Mohamed Hoblos (terecht) de fysieke toegang is ontzegd, hij zijn boodschap digitaal zal verkondigen tijdens dit evenement? Begrijpt u dat deze zorg ondermeer wordt ingegeven doordat de prediker stelt niet «fysiek deel te kunnen nemen» aan het evenement?1
In de eerste plaats is het aan de organisatoren van een evenement om te voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. Wanneer extremistische sprekers toch een podium krijgen, is het zaak dat gemeenten met de organisatie in gesprek treden. De gemeente Utrecht heeft goede gesprekken gevoerd met zowel de organisator van het evenement als de Jaarbeurs. De organisatie heeft de gemeente te kennen gegeven dat zij niet bekend waren met de uitlatingen van de spreker en hij, ook niet op een andere manier, bijvoorbeeld via een livestream, zal spreken tijdens de bijeenkomst.
In algemene zin is een burgemeester verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde en zal binnen de lokale driehoek in dit kader een beoordeling worden gemaakt. Het bestaande wettelijke kader brengt met zich mee dat sprekers of predikers worden beoordeeld op de boodschap die zij daadwerkelijk uitdragen. Het vooraf verbieden is alleen mogelijk als sprake is van een concrete en ernstige bedreiging van de openbare orde. In zeer uitzonderlijke gevallen, indien er gerede vrees ontstaat dat de komst van een spreker tot acute wanordelijkheden ter plekke zal leiden, kan de burgemeester een gebiedsverbod opleggen. Ook kan er strafrechtelijk worden opgetreden, bijvoorbeeld in de gevallen waarin sprake is van haatzaaien, groepsbelediging en aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Of er in een specifiek geval sprake is van een strafbaar feit wordt door het Openbaar Ministerie beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
Deelt u het uitgangspunt dat wanneer we het niet toestaan dat iemand extremistisch gedachtegoed verkondigt, dit ook van toepassing zou moeten zijn op het digitaal toespreken van een groot publiek met zijn extremistisch gedachtegoed? Zo ja, hoe krijgt dat uitgangspunt in deze zaak vorm? Zo nee, waarom niet?
Wij delen uw zorgen over het online domein ten aanzien van extremistische boodschappen en de verspreiders van deze boodschappen. Gezien de urgentie hiervan is de Minister van Justitie samen met haar betrokken collega’s bezig met een Versterkte Aanpak Online inzake het voorkomen en tegengaan van extremistische en terroristische content. De contourenbrief van deze Versterkte Aanpak Online is in december jl. naar uw Kamer gestuurd.1 Wij zijn het namelijk met de leden Bikker (ChristenUnie), Diederik van Dijk (SGP), Helder (BBB) en Bontenbal (CDA) eens dat we ernaar moeten streven fysiek en online zoveel mogelijk dezelfde normen te hanteren. Via diverse pijlers, zoals een dialoog met de internetsector, de lokale aanpak en een ambitieuze internationale inzet spant de Minister van Justitie en Veiligheid zich hier, nationaal en internationaal, zo maximaal mogelijk voor in. De uitwerking van de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content kunt u medio 2024 verwachten. Waar het gaat om terroristische content online zorgen wij dat deze verwijderd wordt. De Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal is sinds eind 2023 voor deze content bevoegd om verwijderingsbevelen te sturen naar aanbieders van hostingdiensten. Wat betreft het opleggen van een last onder dwangsom, «in de vorm van» een online gebiedsverbod, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer onlangs geïnformeerd dat zij in het eerste kwartaal van dit jaar de inhoudelijke reactie op de analyse van de Landsadvocaat en de laatste stand van zaken van de aanpak van online aangejaagde openbare-ordeverstoringen zal doen toekomen.2
Zet u alles in het werk om te voorkomen dat wat we fysiek niet toestaan, digitaal ook niet gebeurt? Welke mogelijkheden heeft de regering om hierop te handelen, bijvoorbeeld middels een online gebiedsverbod? Zijn er andere mogelijkheden die ten aanzien van de prediker zelf of het evenement kunnen worden getroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de huidige maatregelen niet afdoende handelingskader bieden, bent u bereid te kijken wat er voor nodig is om dit handelingskader wél te bieden in deze en andere gevallen van een inreisverbod?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen heeft de burgemeester ten aanzien van organisatie en evenementenlocatie?
Zie antwoord vraag 1.
Is voor burgemeesters voldoende duidelijk wat het handelingskader is in geval van risico-evenementen zoals deze casus? Hoe wordt deze risico-analyse gemaakt? Waarom werd de vergunning aanvankelijk afgegeven en geen hoge dreiging aan het evenenent toegekend? Is hier verschil met Duitsland?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een klemmend beroep te doen op de Jaarbeurs Utrecht om, als men inderdaad voornemens is de prediker digitaal te laten spreken, het evenement geen doorgang te laten vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen vandaag beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zinkfabriek Nyrstar in Budel legt productie stil’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het stilleggen van de zinkfabriek Nyrstar in Budel vanwege hoge energiekosten, gebrek aan overheidssteun, en het verslechterde investeringsklimaat in Nederland?1
Het is betreurenswaardig dat een industriebedrijf dat zo vergaand verduurzaamd is, zich genoodzaakt ziet de productie stil te leggen. Gelukkig is er daarbij nog geen sprake van ontslagen, gedwongen of vrijwillig. De huidige realiteit is dat de energiekosten voor bedrijven in Europa structureel hoger zijn dan in landen zoals China en de VS. Dit, in combinatie met steun die andere (EU) landen geven aan hun industrie, zorgt voor een ongelijk speelveld, en is dan ook een blijvend punt van aandacht. Overheidssteun zou immers geen voorwaarde moeten zijn om een fabriek renderend te laten produceren. Naast toegenomen kosten zie ik tegelijkertijd een sterke prijsafname van zink en andere (non-ferro) metalen, zoals aluminium en koper. Die prijs wordt op de wereldmarkt bepaald. Dat is natuurlijk een belangrijke factor voor de winstgevendheid van de productie bij Nyrstar Budel waar de overheid geen invloed op heeft.
Beschouwt u dit incident als onderdeel van een bredere trend waar ook andere energie-intensieve industrieën mee te maken hebben?
De totale elektriciteitskosten voor de industrie zijn in Nederland hoger dan in ons omringende landen. Dat raakt in het bijzonder bedrijven die al vergaand verduurzaamd zijn en (grote delen van) hun productieprocessen hebben geëlektrificeerd. Dat is een zorgelijke ontwikkeling met het oog op de nabije toekomst omdat de gehele energie-intensieve industrie de komende jaren moet verduurzamen om de klimaatdoelen te halen en dit grotendeels gepaard gaat met elektrificatie. Wel beschouw ik Nyrstar Budel als een uniek geval dat uitzonderlijk hard getroffen wordt door de fiscale maatregelen. Dat komt doordat kwalitatief hoogwaardige zink met behulp van elektrolyse geproduceerd wordt en het bedrijf met zijn productieomvang goed is voor één procent van het totale Nederlandse elektriciteitverbruik. Dat geldt zeker niet voor alle energie-intensieve industriebedrijven. Tegelijkertijd kennen andere landen meer regelingen die de kosten voor de energie-intensieve industrie beperken. We brengen op dit moment preciezer in beeld in welke mate dit het geval is.
In hoeverre heeft u, door het afschaffen van fiscale voordelen en het verhogen van de hoogste schijven in de energiebelasting, bijgedragen aan de moeilijkheden van energie-intensieve bedrijven zoals Nyrstar ten opzichte van buurlanden?
Het Nederlands klimaatbeleid voor de industrie is ambitieus en om die reden relatief stringent. Nederland kent bijvoorbeeld als één van de weinige EU-lidstaten een CO2-minimumprijs voor de industrie naast het EU ETS. Nederland kan qua beprijzing en normering ambitieus zijn en vooroplopen in de industrie, maar er zitten ook nadelen aan, zoals een reëel risico op weglek.2 Voor het behalen van de klimaatdoelen worden daarom verschillende instrumenten ingezet; naast normeren en beprijzen ondersteunt de overheid de bestaande en nieuwe bedrijven met verduurzaming, bijvoorbeeld met verschillende subsidieregelingen.
Hoe beoordeelt u de concurrentiepositie van Nederlandse industriebedrijven ten opzichte van buurlanden, inclusief het verschil in fiscale behandeling en de uitvoering van de motie Erkens c.s. (36 418, nr. 70) met betrekking tot fiscale lasten?
Daar ben ik alert op en dit wil ik beter in kaart brengen. Zoals al toegelicht in mijn antwoord op vraag 2 laat mijn ministerie momenteel onderzoek uitvoeren naar de effectieve elektriciteitskosten voor de industrie in Nederland en andere Europese landen, in aanvulling op eerder onderzoek zoals de speelveldtoets die afgelopen zomer is gepresenteerd en dit voorjaar opnieuw wordt uitgevoerd en gepubliceerd. Ik zal dit onderzoek ook met uw Kamer delen zodra dit gereed is.
De invulling van motie Erkens c.s. (36 418, nr. 70) wordt geleid door het Ministerie van Financiën. Ik verwacht dat het kabinet de Kamer later dit kwartaal zal inlichten over de bevindingen.
Wat is uw visie op de toekomst van de energie-intensieve industrie in Nederland, rekening houdend met de genoemde problemen en de oproep tot verschuiving naar hoogwaardigere productie?
De industrie is van belang voor de economie, de export, onze innovatiekracht, onze strategische autonomie en de werkgelegenheid in Nederland. Producten van de industrie hebben we nodig in ons dagelijks leven; denk aan voedselverpakkingen, medicijnen, schoonmaakmiddelen en zo zijn er nog vele voorbeelden. Ook zorgt de industrie voor circa 1 miljoen banen door heel Nederland. Met haar emissies heeft de industrie echter een schadelijke invloed op onze leefomgeving en het klimaat, en daarom moet zij verduurzamen.3 De Europese en nationale klimaatdoelen, ondersteund door het EU-ETS, schetsen een duidelijke opgave voor de (energie-intensieve) industrie: Netto nul CO2-uitstoot in 2040. Deze verduurzaming willen we in Nederland realiseren. Het motto is dan ook: liever groen hier dan grijs elders. Zo voorkomen we dat we onze vervuiling exporteren naar andere landen en nemen we onze verantwoordelijkheid om de transitie naar een schone industrie te stimuleren. De overheid stuurt hierbij op de randvoorwaarden voor verduurzaming, mede met het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en een goed investeringsklimaat.4 Naast normeren (het stellen van emissiegrenswaarden) en beprijzen (met het EU-ETS en de CO2-heffing) ondersteunt de overheid de industrie bij de verduurzaming met verschillende (subsidie)instrumenten en bijvoorbeeld de maatwerkaanpak.
Wat is de reden achter het stopzetten van de indirecte kostencompensatie en het afschieten van de volumecompensatieregeling, en hoe beïnvloedt dit volledig verduurzaamde bedrijven zoals Nyrstar?
Op 14 juli 2023 heb ik u geïnformeerd over de evaluatie van de Indirecte-Kostencompensatie ETS (IKC) en over het al dan niet voortzetten ervan.5 In de evaluatie is geconstateerd dat de IKC-regeling waarschijnlijk doeltreffend en doelmatig is. Aanbevolen werd om de voortzetting van de IKC-regeling te overwegen, omdat de regeling waarschijnlijk bijdraagt aan het verminderen van weglekrisico’s terwijl de compensatie vergelijkbaar met die van onderzochte omringende landen is. Tegelijkertijd zou het benodigde budget voor de regeling stijgen onder meer door de stijgende CO2-prijs. Het kabinet heeft destijds besloten de regeling stop te zetten en in plaats daarvan de verduurzaming van een grotere groep industriebedrijven te stimuleren door extra middelen voor generieke energiebesparende maatregelen vrij te maken, zoals voor de instrumenten VEKI en EIA.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft per 1 januari 2024 de volumecorrectieregeling (VCR) afgeschaft naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak van het Europees Hof van Justitie. Dat hof oordeelde dat lidstaten geen aanwijzingen mogen geven aan de onafhankelijke toezichthouder met betrekking tot het vaststellen van de nettarieven. Naar aanleiding daarvan heeft de ACM beoordeeld of de VCR voldeed aan de Europese uitgangspunten voor de nettarieven, waaronder het kostenveroorzakingsbeginsel. De ACM concludeerde dat de VCR hier niet aan voldeed en heeft daarom de regeling afgeschaft. De VCR zorgde voor een korting op transporttarieven voor circa 35 grootverbruikers met een continue elektriciteitsafname (baseload), die kon oplopen tot circa 90% van het nettarief.
De mate waarin deze ontwikkelingen (de winstgevendheid van) geëlektrificeerde bedrijven beïnvloedt, hangt sterk af van de mate waarin de elektriciteitskosten de totale productiekosten bepalen. Bij Nyrstar Budel doen zij dat in uitzonderlijk grote mate en dit kan spelen bij meer bedrijven die van elektrolyse gebruik maken. Daarbij geldt dat hoe meer elektronen per ton product nodig zijn, hoe hoger de elektriciteitskosten zijn. Voor de productie van aluminium en zink zijn veel elektronen nodig; in bijvoorbeeld specifieke chemische processen is dat veel minder. Tegelijkertijd is dit dus een zorgelijk signaal voor de nabije toekomst omdat de gehele energie-intensieve industrie de komende jaren moet verduurzamen om de klimaatdoelen te halen en dit grotendeels gepaard gaat met elektrificatie.
Geeft de discussie over «fossiele» subsidies een genuanceerd beeld, gezien het effect op volledig verduurzaamde bedrijven zoals Nyrstar? Hoe kijkt u in dat kader nu aan tegen de inzet van de IKC?
Het is inderdaad belangrijk deze discussie genuanceerd te voeren. Specifiek voor een verregaand verduurzaamd, elektriciteitsintensief bedrijf als Nyrstar, dat merendeels groene elektriciteit inkoopt, is dat zeker nodig. De IKC-regeling en bijvoorbeeld ook de degressiviteit in de energiebelasting worden in de recente Miljoenennota aangemerkt als fossiele subsidie omdat zij energie goedkoper maken dan voor de consument. Die degressiviteit wordt toegepast zowel met betrekking tot het gasverbruik als het elektriciteitsverbruik. Ten opzichte van aardgas is het gebruik van elektriciteit relatief duurzaam, te meer omdat in Nederland inmiddels ongeveer de helft van de elektriciteit6 van duurzame oorsprong is. Zoals al gezegd is elektrificatie een voorname route naar verduurzaming voor veel bedrijven. Daarom heeft het kabinet in de afgelopen jaren juist ingezet op het relatief zwaarder belasten van aardgas dan van elektriciteit. De IKC-regeling, die ontvangende bedrijven bovendien verplicht de helft van het ontvangen bedrag in CO2-reducerende maatregelen te investeren, en de degressiviteit van de energiebelasting maken de aanwending van elektriciteit goedkoper. Dat bevordert juist de verduurzaming van onze industrie.
Wat doet u om het negatieve sentiment rond de industrie in Nederland te adresseren en duidelijk te maken wat het land wil met de industrie? Bent u het eens met de vraagstellers dat het bij reductie van CO2 moet gaan om verbetering van het klimaat en niet om verplaatsing van CO2-uitstoot? Zo ja, hoe werkt dat door in uw industriebeleid? Zo nee, waarom niet?
Het huidige demissionaire kabinet is hier vanaf het coalitieakkoord7 duidelijk in geweest: Het is de ambitie om in de kopgroep te zitten van de transitie naar een groene industrie en daarvoor is een groene industriepolitiek nodig. Waarbij het motto is: Liever groen hier dan grijs elders. Dat wordt gedaan door in te zetten op een mix van normeren, beprijzen en subsidiëren. De overheid stuurt hierbij bovendien op de randvoorwaarden voor verduurzaming, mede met vorig jaar opgerichte Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en door de maatwerkaanpak met de grootste uitstoters. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Wat is de rol van Nyrstar bij het verlichten van netcongestie in de regio, en overweegt u de uitwerking van het amendement Erkens c.s. (36 410 XIII, nr. 7) hierbij te betrekken?
Nyrstar Budel levert op dit moment geen congestiediensten aan TenneT aangezien een reductie van het elektriciteitsgebruik van Nyrstar Budel nu nog geen significant effect heeft op de congestieknelpunten in Noord-Brabant. Dit komt door de geografische ligging van Nyrstar Budel en de vermazing van het netwerk.
Het amendement Erkens c.s. (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 7) richt zich op het verlichten van netcongestie in gebieden waar de nood het hoogst is doordat netverzwaring nog jaren gaat duren. Wegens de locatie van Nyrstar Budel in het netwerk, zal de flexibiliteit die het bedrijf kan leveren op dit moment nog niet significant bijdragen aan het verlichten van netcongestie.
Wat zijn de gevolgen van het stilleggen van Nyrstar voor de rol die de fabriek zou kunnen spelen bij het opvangen van pieken en dalen in groene stroomproductie, en hoe groot is het gemis voor netbeheerder TenneT bij het aanpakken van netcongestie zonder deze rol?
Nyrstar Budel kan een significante bijdrage leveren aan het balanceren van het elektriciteitssysteem. In tegenstelling tot netcongestie, gaat het hier om een locatie-onafhankelijke markt in geheel Nederland. De geleverde balanceringsdiensten kunnen dus ingevuld worden door verschillende partijen in heel Nederland.
Gezondheidsschade bij omwonenden nabij de A8-Coenbrug |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het berichtRijk geeft geen toestemming voor nieuwe geluidsschermen A8: «We voelen ons belazerd»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Waarom is de overlast als gevolg van het bonken van de brugklep, het verkeersgeluid en de fijnstof op de Coenbrug (A8) nog steeds niet opgelost, ondanks eerdere afspraken en beloftes?
Tijdens diverse overleggen met de gemeente Zaanstad en omwonenden is gesproken over de overlast die wordt ervaren en de werkzaamheden en onderzoeken van Rijkswaterstaat aan de Coenbrug.
Per onderdeel wordt hier op ingegaan.
Het aanbrengen van een geluiddempende laag aan de onderzijde van de brug is inderdaad toegezegd2, destijds uitgaande van de veronderstelling dat het bewegingswerk van de Coenbrug in goede staat verkeerde.
Uit inspecties bleek de staat van de brug, in het bijzonder het bewegingswerk, slechter dan op het moment van de toezegging werd voorzien. Het aanbrengen van de geluiddempende laag aan de onderkant van de brug (door middel van beplating) zorgt voor significant extra gewicht en heeft effect op het bewegingswerk. Hierdoor is het constructief niet mogelijk om de geluiddempende laag aan te brengen. Voordat de geluiddempende laag kan worden aangebracht moet eerst het bewegingswerk worden gerepareerd.
Rijkswaterstaat is momenteel in overleg met de gemeente Zaanstad over het repareren van de bediening en het bewegingswerk van de Coenbrug, waarbij ook wordt onderzocht of het aanbrengen van beplating onder de brug constructief mogelijk is. Rijkswaterstaat verwacht dat wanneer het bewegingswerk gerepareerd is, het bonken van de brug ook minder wordt. Dit kan worden bepaald door het uitvoeren van geluidsmetingen.
In 2019 is verzocht om tweelaags ZOAB-fijn aan te brengen. In het kader van de naleving van de geluidsproductieplafonds (GPP’s) en het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) is destijds geconstateerd dat deze maatregel doelmatig is, mits technisch realiseerbaar in verband met de draagkracht van de brug. In 2020 is de A8 voorzien van tweelaags ZOAB-fijn. Tegelijk met het stillere asfalt zijn ook de voegovergangen van de brug vervangen door stillere typen. Met deze maatregelen is het wegverkeerslawaai in belangrijke mate verminderd. Er wordt aan de GPP’s voldaan.
In 2019 is geconstateerd dat er met de aanwezige geluidsschermen wordt voldaan aan de wettelijke normen. Omdat de schermen einde levensduur zijn, zouden deze in 2024 gerenoveerd worden. Uitgangspunt is dat de geluidwerende eigenschappen worden gehandhaafd zoals wettelijk voorgeschreven. Dat betekent dat de lengte en hoogte niet zullen wijzigen. Daarbij is aangegeven dat Rijkswaterstaat bereid is mee te werken aan het realiseren van hogere schermen indien de meerkosten daarvan door de gemeente worden gedragen. Hier is door de gemeente Zaanstad € 2 mln. voor beschikbaar gesteld. Per brief van oktober 20233 is aangegeven aan de gemeente Zaanstad dat dit bedrag ontoereikend is en er op basis van het Basiskwaliteitsniveau (BKN)4 geen bovenwettelijke maatregelen worden gefinancierd vanuit Rijksmiddelen. Ook is aangegeven dat het renoveren van de aanwezige schermen helaas moet worden uitgesteld, zie beantwoording vraag 3.
Er wordt ter hoogte van de Coenbrug aan de wettelijke grenswaarden voor fijnstof voldaan. Vanuit het Rijk is er dan ook geen reden om maatregelen te treffen. Dit zoals reeds per brief van 17 juni 20195 door de toenmalige Minister van IenW aan het college van de gemeente Zaanstad is gemeld. Hier zijn geen toezeggingen over gedaan.
Hoe verhoudt de keuze om geen toestemming te verlenen voor de geluidsschermen tot eerdere beloftes van de Minister om bij te dragen aan nieuwe geluidsschermen bij de renovatie in 20242?
Zie beantwoording vraag 2. Er is in 2019 aangegeven dat de aanwezige geluidschermen voldoen aan de wettelijke normen en in 2024 gerenoveerd en waar nodig vervangen worden.
Het Ministerie van IenW is verantwoordelijk voor de Rijksinfrastructuur in het hele land. Er zijn extra middelen voor de instandhouding beschikbaar gesteld. Zelfs met deze aanvullende middelen kunnen helaas niet alle problemen direct worden weggenomen. Het budget en wat maakbaar is voor Rijkswaterstaat met de beschikbare capaciteit is op elkaar afgestemd. Als gevolg van tekorten op de arbeidsmarkt kan niet alles tegelijk, waardoor er keuzes gemaakt moeten worden.
Omdat er op dit moment met de schermen wordt voldaan aan de wettelijke normen zal Rijkswaterstaat de middelen eerst inzetten op plekken waar niet aan de wettelijke normen wordt voldaan. De uitvoeringsdatum voor het vervangen van de geluidsschermen op de Coenbrug is uitgesteld en zal op zijn vroegst in 2026 plaatsvinden.
Waarom is een andere belofte met betrekking tot de Coenbrug, namelijk die van het aanbrengen van een geluiddempende laag aan de onderzijde van de brug voor 20203, ook nog niet nagekomen, terwijl daar al geld voor was gereserveerd door de Minister destijds?
Zie beantwoording vraag 2. De staat van de brug, in het bijzonder het bewegingswerk, bleek slechter dan op het moment van de toezegging werd voorzien. Het aanbrengen van de geluiddempende laag aan de onderkant van de brug zorgt voor significant extra gewicht en heeft effect op het bewegingswerk. Voordat de geluiddempende laag kan worden aangebracht moet eerst het bewegingswerk worden gerepareerd. Onder meer hierover vindt momenteel overleg met de gemeente Zaanstad plaats.
Wat doet het keer op keer niet nakomen van deze beloften met het vertrouwen in en de geloofwaardigheid van de politiek bij de lokale bevolking?
In de beantwoording van vraag 2, 3 en 4 wordt antwoord gegeven op de vraag hoe invulling is gegeven aan de afspraken. De omwonenden geven aan dat zij, ondanks de extra genomen maatregelen, nog steeds overlast ervaren. Rijkswaterstaat is regelmatig in gesprek met de gemeente Zaanstad en de Werkgroep A8. Rijkswaterstaat doet onderzoek naar een oplossing voor zowel het weer bedienbaar maken van de brug als ook het reduceren van het bonken van de brug. Constructieve veiligheid is voor Rijkswaterstaat altijd een randvoorwaarde in het zoeken naar oplossingen.
Zoals ik ook in het Notaoverleg MIRT aangaf, realiseer ik me dat het een teleurstelling is voor omwonenden als maatregelen zoals het aanbrengen van extra beplating in tegenstelling tot eerdere afspraken technisch op dit moment nog niet mogelijk zijn omdat de kwaliteit van de brug dat niet toestaat.
Hoe compenseert u de gemeente Zaanstad, die 2 miljoen euro cofinanciering heeft gereserveerd en zich wel gewoon aan de afspraken wil houden?
Er is geen sprake van cofinanciering. Het uitgangspunt is dat de geluidwerende eigenschappen van de huidige schermen gehandhaafd worden, zoals wettelijk voorgeschreven. Dat betekent dat de lengte en hoogte niet zullen wijzigen. In 2019 is door de Minister aangegeven dat Rijkswaterstaat bereid is mee te werken aan de realisatie van hogere schermen, mits de meerkosten door de gemeente Zaanstad worden gedragen. Zaanstad heeft vervolgens € 2 mln. gereserveerd voor het verhogen van de geluidsschermen ter hoogte van de Coenbrug. Op dit moment is de verwachting dat het gereserveerde bedrag niet volstaat voor de realisatie en extra onderhoudskosten van hogere geluidsschermen, zie beantwoording vraag 2. Dit is in oktober 2023 per brief aan de gemeente Zaanstad kenbaar gemaakt.
Ook is uit onderzoek dat de gemeente Zaanstad heeft laten uitvoeren, gebleken dat een verhoging van de geluidschermen slechts een beperkt effect heeft op het wegverkeerslawaai in de omgeving. Bovendien blijft het constructief onduidelijk of hogere geluidsschermen op de Coenbrug geplaatst kunnen worden. Uit datzelfde onderzoek wordt wel bevestigd dat het verminderen van het bonken van de brug de geluidsoverlast voor de omgeving vermindert.
Gelet op het feit dat u stelt dat er andere keuzes moeten worden gemaakt, waardoor de vervanging van geluidsschermen wordt uitgesteld tot na 2026: welke beleidskeuzes maakt u die prioriteit krijgen boven de gezonde leefomgeving van de omwonenden van de Coenbrug die al sinds 1995 aangeven overlast te ondervinden?
Zie beantwoording vraag 2 en 3. Er wordt ter hoogte van de Coenbrug aan de wettelijke grenswaarden voor fijnstof voldaan. Ook met de geluidschermen wordt voldaan aan de wettelijke normen. Rijkswaterstaat zal daarom de beschikbare middelen eerst inzetten op plekken waar niet aan de wettelijke normen wordt voldaan. Ten aanzien van het bonken van de brugklep wordt onderzocht wat de mogelijkheden zijn om een geluiddempende laag aan te brengen.
Over de bredere beleidskeuzes die gemaakt zijn is de Kamer uitvoerig geïnformeerd, onder meer in de brief van 17 maart 20238 over het basiskwaliteitsniveau (BKN). Met het BKN wordt gewerkt aan wat minimaal nodig wordt geacht. Het is een doelmatig en sober niveau waarbij ook is gekeken wat in de toekomst niet meer nodig is.
Het Rijk staat voor een grote instandhoudingsopgave. Rijkswaterstaat gaat daarom de productie op instandhouding de komende jaren stapsgewijs verder opvoeren. Dit is mogelijk door de extra middelen uit het coalitieakkoord en door de aangekondigde schuif binnen het MF van aanleg naar instandhouding. Hierbij zijn middelen en capaciteit hard nodig om deze opgave mogelijk te maken. Het budget en wat maakbaar is voor Rijkswaterstaat (en de markt) met de beschikbare capaciteit is op elkaar afgestemd. Als gevolg van tekorten op de arbeidsmarkt kan niet alles tegelijk. De instandhoudingsopgave blijft onverminderd groot en is groter dan op dit moment maakbaar is. Dat betekent dat Rijkswaterstaat keuzes moet maken en er knelpunten en onverwachte verstoringen en onvoorziene risico’s tijdens de uitvoering blijven bestaan.
Wat gaat u doen om de overlast voor de omwonenden van de Coenbrug zo snel mogelijk te beperken?
Zie beantwoording vraag 2. Rijkswaterstaat is momenteel in overleg met de gemeente Zaanstad over het repareren van de bediening en het bewegingswerk van de Coenbrug, waarbij ook wordt onderzocht of het aanbrengen van beplating onder de brug constructief mogelijk is.
Een aanvullende en beproefde maatregel, die eerder bijvoorbeeld ook op de ring A10 is toegepast, is het instellen van een 80km-zone op de A8. Hoe staat u tegenover het instellen van een dergelijke maatregel, die onder andere in lijn is met de ambitie van het Schone Lucht Akkoord waar ook gemeente Zaanstad haar handtekening onder heeft gezet?
Er wordt op dit moment voldaan aan de wettelijke normen met betrekking tot geluid en luchtkwaliteit. Er is daarom geen aanleiding om vanuit het perspectief van luchtkwaliteit en wegverkeerslawaai de maximale snelheid op de A8 te verlagen. Daarnaast blijkt dat het bonken van de Coenbrug vooral door zwaar verkeer (vrachtwagens) wordt veroorzaakt. Voor het vrachtverkeer geldt al een maximale snelheid van 80 kilometer per uur.
Het bericht 'Hoe Ajax en PSV in zee gingen met dubieuze Aziatische gokbedrijven' |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe Ajax en PSV in zee gingen met dubieuze Aziatische gokbedrijven»?1
Ja.
Wat vindt u van de beschreven handelwijze van Ajax en PSV, heeft u de indruk dat zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben genomen?
Betaald voetbalorganisaties gaan over hun eigen sponsorcontracten. In het voetbal worden maatregelen genomen om geldstromen te achterhalen, zoals het zogenoemde «Know-Your-Owner» en het controleren van de bron van financiële stromen, mits daar aanleiding voor is. Op basis van de beschreven handelwijze kunnen wij niet beoordelen hoe diepgaand Ajax en PSV onderzoek hebben gedaan naar de herkomst van het geld dat zij hebben ontvangen.
Bent u bekend met het onderzoek van de Financial Action Task Force (FATF) uit 2009 naar witwaspraktijken in de voetbalsector?2
Ja.
Bent u het ermee eens dat op basis van dit rapport maar ook de eerdere rapporten van Europol, voetbalclubs en betrokken entiteiten extra bedachtzaam moeten zijn voor de risico’s op witwassen door sponsorcontracten – in het bijzonder waar het contracten met gokbedrijven betreft?
Wanneer een organisatie – zonder gelijke tegenprestatie – geld geboden krijgt van een derde partij is het altijd belangrijk bedachtzaam te zijn. Organisaties zouden zich altijd af moeten vragen met welk doel ze dat geld krijgen, of ze met de betreffende partij geafficheerd willen worden en welke gevolgen dit kan hebben. Een belangrijke reden om kansspelen op afstand in Nederland te legaliseren was om kansspelgerelateerde criminaliteit te voorkomen via een vergunningstelsel en strenge voorwaarden aan die vergunningen. Ook geldt in algemene zin dat eenieder gehouden is aan de wet. Zo is (schuld)witwassen strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Hiervan is sprake als redelijkerwijs vermoed kon worden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. Voetbalclubs zouden dus inderdaad bedachtzaam moeten zijn op risico’s op witwassen.
Daarnaast zijn poortwachters, zoals banken en notarissen, op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht om cliëntenonderzoek te doen en ongebruikelijke transacties te melden. In het kader van deze verplichtingen moeten poortwachters ook een inschatting maken van de risico’s op witwassen die een cliënt met zich meebrengt. Voetbalclubs kunnen ook cliënten van poortwachters zijn. Een van de vele factoren die relevant kunnen zijn voor deze inschatting is of, uit rapporten of anderszins, blijkt dat de sector waarin een cliënt actief is, risico’s op witwassen kent. Als een poortwachter risico’s op witwassen vaststelt, dan moet deze de risico’s mitigeren. Ook poortwachters dienen dus bedachtzaam te zijn op risico’s op witwassen bij dergelijke transacties.
Is het in dit licht niet vreemd dat wel is gevraagd of een partij betaalt, maar geen navraag lijkt te zijn gedaan naar de ultimate benificial owner, verder onderliggende geldstromen en de betrouwbaarheid van de herkomst van het geld?
Het is ons niet bekend of en zo ja, welke poortwachters betrokken zijn of waren bij deze casus en wat zij wel of niet hebben gedaan. Aangezien voetbalclubs niet gelden als poortwachter in de zin van de Wwft, rust er op hen uit hoofde van de Wwft geen verplichting om de uiteindelijk belanghebbende (UBO) vast te stellen bij het aangaan van een zakelijke relatie.
In het algemeen geldt dat artikel 3, tweede lid, Wwft voorschrijft dat het cliëntenonderzoek poortwachters, onder andere, in staat stelt om de UBO van de client te identificeren en redelijke maatregelen te nemen om de identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, redelijke maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt. Ook dient het cliëntenonderzoek poortwachters in staat te stellen om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te voeren, met zo nodig een onderzoek naar de bron van middelen die bij de zakelijke relatie of transactie gebruikt worden.
Kunt u schetsen wat het huidig juridisch kader is voor voetbalclubs in het bestrijden van witwassen, in het bijzonder bij het aangaan van sponsordeals?
In het huidig juridisch kader zijn voetbalclubs geen poortwachter. Ze hebben dus geen (wettelijke) rol in het voorkomen van witwassen. Wel kunnen verschillende poortwachters, zoals banken, advocaten en trustkantoren, betrokken zijn bij transacties die voetbalclubs uitvoeren. Zoals reeds toegelicht in de beantwoording van vraag 4 en 5, hebben poortwachters op grond van de Wwft verplichtingen in het kader van het voorkomen van witwassen.
Wel geldt, zoals reeds toegelicht in de beantwoording van vraag 4, voor het bestrijden van witwassen in algemene zin dat eenieder, dus ook voetbalclubs, gehouden zijn aan de wet, waarbij specifiek is verwezen naar het Wetboek van Strafrecht waarin (schuld)witwassen strafbaar is gesteld.
Kunt u het verdere juridisch kader schetsten voor in artikel 1a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme genoemde ondernemingen, natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen, in het bestrijden van witwassen bij het aangaan van sponsordeals en het sluiten van transfers door voetbalclubs? Is het juist dat bij een sponsordeal betrokken juridisch adviseur of advocaten, maar ook banken en andere financiële dienstverleners een duidelijke verplichting hebben op basis van de Wwft?
Ja, hierbij wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen 4, 5 en 6.
Wordt door één of meerdere toezichthouders reeds onderzocht of in deze casus door de (al dan niet beursgenoteerde) voetbalclubs en de onder vraag 4 genoemde entiteiten binnen de kaders van wet- en regelgeving is gehandeld? Zo nee bent u bereid deze casus met nadruk bij de betreffende toezichthouders onder de aandacht te brengen?
Of toezichthouders onderzoek doen naar bepaalde casussen of entiteiten is toezichtsvertrouwelijke informatie. Het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie en Veiligheid hebben het artikel onder de aandacht gebracht van De Nederlandsche Bank, Nederlandse orde van advocaten en Bureau Financieel Toezicht.
Is het juist dat in de nieuwe Europese witwaswetgeving nadrukkelijk aandacht is voor het bestrijden van witwaspraktijken in de voetbalwereld?3
Voetbalclubs en -agenten zijn in het nieuwe anti-witwasraamwerk toegevoegd als poortwachter.4 Dit betekent dat ook voetbalclubs en -agenten in de toekomst verplichtingen zullen hebben in het kader van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, zoals het uitvoeren van het cliëntenonderzoek (zie de beantwoording van vraag 4 en 5 voor een nadere toelichting van deze verplichtingen). De Raad heeft op 14 februari ingestemd met dit nieuwe raamwerk. Indien ook het Europees parlement ermee instemt, zal het nieuwe raamwerk, drie jaar na de publicatie (op dit moment is het nog onduidelijk wanneer dit precies zal zijn), van toepassing worden. Er wordt daarnaast geen aanleiding gezien tot verdere aanscherping van de relevante regelgeving.
Zet Nederland zich in voor stringente regelgeving voor – in elk geval – grotere clubs, en ziet de Nederlandse inzet ook op scherpe regels voor voetbalmakelaars en andere tussenpersonen?
Zie antwoord vraag 9.
Ziet de regering aanleiding om, op basis van deze casus maar ook vooruitlopend op Europese wetgeving, de regelgeving voor sportclubs, voetbalmakelaars en andere relevante partijen aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de reikwijdte van het reeds door de regering aangekondigde verbod op goksponsoring in de sport? Kunt u schetsen wat wel en wat niet onder het aankomende verbod zal vallen?
Op 1 juli 2023 is het verbod op ongerichte reclame voor kansspelen op afstand in werking getreden (Besluit orka). Sindsdien is reclame in de publieke buitenruimte, op radio en televisie, in kranten en tijdschriften voor online kansspelen verboden. Onder reclame valt ook sponsoring. Onder sponsoring wordt daarbij verstaan het verstrekken van financiële of andere bijdragen als tegenprestatie voor het neutraal vermelden of vertonen van de naam, het merk, het beeldmerk of enig ander onderscheidend teken van de houder van een vergunning tot het organiseren van kansspelen op afstand. Voor sponsoring geldt een overgangsregeling wat betreft het reclameverbod.
Sinds 1 juli 2023 mogen geen nieuwe sponsoringscontracten worden afgesloten. Evenement- en programmasponsoring zal vanaf 1 juli 2024 verboden zijn en sponsorcontracten voor de sport vanaf 1 juli 2025. Sportsponsorovereenkomsten, waaronder het sponsoren van sporters en teams van sporters, maar ook bijvoorbeeld clubs, competities, shirts en ander materiaal zijn tot 1 juli 2025 daarmee nog toegestaan, mits het contract voor de inwerkingtreding van het Besluit orka is afgesloten.
Bij de termijn voor de inwerkingtreding van dit deel van het Besluit is het belang van financiering van evenementen en de sport meegewogen. Daarmee wordt belanghebbenden, zoals sportclubs, ruimte geboden om andere sponsorcontracten af te sluiten.
Bent u bereid om te komen tot een algeheel verbod op sponsorcontracten van sportclubs met binnenlandse én buitenlandse gokbedrijven, ook wanneer het meer indirecte vormen van sponsoring betreft zodat ook de in dit artikel beschreven vormen van goksponsoring niet meer zijn toegestaan? Zo nee, wat gaat u dán doen om herhaling van deze praktijken te voorkomen?
Zoals in de beantwoording van vraag 12 beschreven, zijn alle ongerichte vormen van reclame voor online kansspelen, zoals sponsoring van sportclubs, vanaf 1 juli 2025 verboden. Zodra een uiting conform het Besluit orka als sponsoring moet worden gezien, valt dit onder het verbod. Het is aan de toezichthouder, de Kansspelautoriteit, om dit te beoordelen en zo nodig te handhaven.
Staan alle seinen op groen voor het aangekondigde verbod op goksponsoring in de sport om volgend jaar in te gaan? Ziet de regering nog mogelijkheden om inwerkingtreding van dit verbod te versnellen?
Ja, zoals aangegeven in de beantwoording van vragen 12 en 13, staan de ingangsdata in het Besluit orka en mag ervan uit worden gegaan dat betrokken partijen voldoende tijd hebben gehad om zich hierop voor te bereiden. Er komen geen nieuwe sponsorcontracten meer bij sinds 1 juli 2023. Alleen contracten die voor 1 juli 2023 zijn gesloten kunnen nog doorlopen tot uiterlijk 1 juli 2025. De overgangstermijn is gekozen om sporters en sportclubs de gelegenheid te geven om op zoek te gaan naar andere sponsoren. Met de bestaande sponsorcontracten in de sport zijn aanzienlijke bedragen gemoeid. Sportclubs hebben hun investeringen hierop gebaseerd en het is de vraag in hoeverre sporters en clubs een gemis aan deze inkomsten hadden kunnen compenseren. Gezien het bovenstaande, acht de Minister voor Rechtsbescherming versnelling van de inwerkingtreding niet wenselijk. Vervroeging past bovendien niet bij een betrouwbare overheid, nu betrokkenen zich richten op hetgeen in het Besluit orka is bepaald. Dit nog daargelaten dat eerdere inwerkingtreding een nieuwe algemene maatregel van bestuur zou vergen, met inhoudelijke onderbouwing, het gebruikelijke traject met onder meer consultatie en advies door de Afdeling advisering van de Raad van State en het daarmee gemoeide tijdsverloop.
Kunt u nadere toelichting geven op de vertraging die er is in de hervorming van de goksector op Curaçao? Is het niet opvallend dat op geen van de onder hoofdstuk 19 ingezette maatregelen van het landspakket de deadline lijkt te zijn gehaald? Welke consequenties heeft dit?
De conceptlandsverordening op de kansspelen (LOK) is op 14 december 2023 aangeboden aan de Staten van Curaçao. Hiermee is de parlementaire behandeling gestart. In de media in Curaçao is uitgebreid verslag gedaan van de adviezen van de Sociaal-Economische Raad en de Raad van Advies van Curaçao en van de vragen van de Statenleden tijdens de behandeling in de Centrale Commissie van de Staten op 9 januari 2024. In mei 2022 heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een brief aan de nationale hervormingscommissie Curaçao aangegeven dat de concept LOK op dat moment nog niet voldeed aan de afspraken tussen Nederland en Curaçao in het kader van het landspakket. In een volgende versie van de LOK was er op drie van de vijf eerder benoemde punten verbetering opgetreden. Op de punten «dekkende vergunningsvoorwaarden» en «onafhankelijkheid van de toezichthouder» voldeed het concept echter nog niet aan het plan van aanpak.
Op dit moment analyseert de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het wetsvoorstel dat nu is aangeboden aan de Staten van Curaçao. Als de wet nog steeds niet voldoet aan het plan van aanpak zal de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in gesprek gaan met de verantwoordelijke Minister in Curaçao om te bezien welke stappen kunnen worden genomen om de LOK lopende de Statenbehandeling in overeenstemming te brengen met de afspraken uit het landspakket en het bijbehorende plan van aanpak. De Staatssecretaris van BZK blijft het voorstel dus nauwgezet monitoren om te zorgen dat de doelen van het landspakket binnen bereik blijven. Uw Kamer is over de laatste stand van zaken ingelicht in de uitvoeringsrapportages over het vierde kwartaal van 2023, die de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties recent met uw Kamer heeft gedeeld.5
Is inmiddels – conform de in antwoorden op eerdere vragen geschetste inzet van de eilanden4 – op Aruba en Sint Maarten een toezichthouder kansspelen aanwezig?
Met de landspakketten voor Aruba en Sint Maarten is beoogd dat in beide landen een onafhankelijke toezichthouder bestaat die toeziet op de kansspelsector. In Aruba zal dit voorjaar op basis van de eerder uitgewerkte business case een kwartiermaker aan de slag gaan om de Arubaanse kansspelautoriteit in te richten. Voor Sint Maarten is in het laatste kwartaal van 2023 een oproep gepubliceerd voor voorstellen voor de inrichting van de Sint Maarten Gaming Authority, op basis van eerder opgestelde voorwaarden. Op dit moment vindt een selectieprocedure plaats voor de ingediende voorstellen. Uw Kamer is op 6 februari jl. door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de laatste stand van zaken via de uitvoeringsrapportages van de landspakketten over het vierde kwartaal van 2023.
Kunt u deze vragen beantwoorden (ruim) voor het commissiedebat Kansspelen van 7 maart aanstaande?
Ja.
De doorvoer van onderdelen van F-35’s of andere wapensystemen aan Israël |
|
Sarah Dobbe |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Gerrit van Leeuwen |
|
Is er, overeenkomstig de gegeven informatie in antwoord op vraag 9 dat de Regeling Algemene Vergunning NL009 in 2021 is aangepast teneinde de regeling in overeenstemming te brengen met het Amerikaanse wapenexportbeleid, ook met andere landen een dergelijke aanpassing inzake wapenexportbeleid gepleegd? Zo ja, met wie en welke aanleiding betrof het daarbij?1
Sinds het bestaan van de Regeling Algemene Vergunning NL009 in 2016 is deze regeling tweemaal aangepast, namelijk in 2021 en in februari 2024.
Zoals weergegeven in de toelichting bij de wijziging in 2021 (in Staatscourant 2021 Nr. 36915) betrof het een technische wijziging, waarbij het toezicht in Nederland en de Verenigde Staten na de wijziging van de regeling evenzeer geborgd is als bij de situatie voor de wijziging.
In februari 2024 is de Regeling aangepast om uitvoering te geven aan het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2024, waarin het Gerechtshof de Staat gelast uiterlijk binnen 7 dagen na betekening van het arrest iedere (feitelijke) uitvoer en doorvoer van F-35 onderdelen met eindbestemming Israël te (doen) staken.
Naast deze twee wijzigingen hebben geen andere wijzigingen van de Regeling Algemene Vergunning NL009 plaatsgevonden.
Kunt u aangeven of er op vliegbasis Woensdrecht ook onderdelen van andere wapensystemen zijn opgeslagen, bijvoorbeeld maar niet uitsluitend de F-16, de Apache-, de NH-90- en Chinookhelikopter, zoals NRC Handelsblad beschrijft?2
In het European Regional Warehouse (ERW) liggen geen onderdelen van andere wapensystemen opgeslagen, omdat het ERW specifiek voor de F-35 dient.
Zijn, na 7 oktober 2023, vanaf vliegbasis Woensdrecht of eventueel elders in Nederland ook wapenonderdelen van andere wapensystemen dan de F-35 direct dan wel indirect aan Israël geleverd of doorgevoerd? Zo ja, wat voor leveranties betrof dit?
Er zijn in de afgelopen maanden meerdere aanvragen voor exportvergunningen voor militaire goederen ingediend bij de Douane met als eindbestemming Israël. Sinds 7 oktober 2023 zijn er twee vergunningen toegewezen, voor schokdempers voor containers ten behoeve van de Israëlische marine en delen voor radarsystemen voor luchtafweer.
Bij de toetsing van de vergunningaanvragen aan de criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (EUGS) is geoordeeld dat de vergunningen konden worden toegewezen. Uit de beoordeling volgde onder meer dat er geen duidelijk risico bestaat dat de goederen worden gebruikt bij het begaan van ernstige schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
Indien ook onderdelen voor andere wapensystemen zijn geleverd, vallen dergelijke leveranties dan ook onder een algemene vergunning? Zo nee, onder welke vergunning zijn deze dan geleverd?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat in Staatscourant 2016, nr. 44509 niet is te lezen dat de Tweede Kamer is geïnformeerd dat exporttransacties onder regeling NL009 niet worden getoetst aan de acht criteria van het EU-wapenexportbeleid?3 Zo nee, hoe is dit dan toch te lezen in dit document?
De Kamer is meermaals geïnformeerd over de werking van en het onderscheid tussen de verschillende typen exportvergunningen, individuele, globale en algemene vergunningen. Deze vergunningstypes staan ook beschreven in het Besluit strategische goederen. Over het bestaan van, en de gerealiseerde uit- en doorvoer onder de Regeling Algemene Vergunning NL009 wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd middels het jaarrapport exportcontrolebeleid.
Dat onder de NL009 doorlevering van Amerikaanse F-35-onderdelen naar Israël plaatsvond is onder andere aan uw Kamer medegedeeld in het jaarrapport over 2019, het eerste jaar waarin onder de NL009 goederen naar Israël zijn uitgevoerd. Ook in de daaropvolgende jaren is uw Kamer hier steeds over geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoe in 2016 NL009 is getoetst aan de criteria van het gemeenschappelijk standpunt van de EU voor wapenexport? Kan deze toets met de Kamer worden gedeeld?
De instelling van de Regeling Algemene Vergunning NL009 in 2016 is niet los te zien van de brede Nederlandse betrokkenheid bij het F-35-programma dat van groot belang is voor onze nationale veiligheid.
Voor de instelling van deze algemene vergunning heeft het kabinet gekeken naar de exportcontrole die binnen het F-35-programma bestaat en de Amerikaanse rol daarbij, en de eindbestemmingen die de transacties onder deze vergunning zouden kunnen krijgen in relatie met de verplichtingen onder het EUGS. Deze toetsing vond plaats op basis van de toen bekende informatie over (toekomstige) gebruikers en potentiële toekomstige gebruikers van de F-35. Deze toetsing was onderdeel van overleg binnen het kabinet en is niet in detail schriftelijk vastgelegd. Stukken hierover kunnen niet worden gedeeld, temeer omdat er nog een rechtszaak loopt over de doorlevering van Amerikaanse F-35-onderdelen aan Israël.
Overigens zijn in diezelfde periode, na toetsing aan het EUGS, ook individuele exportvergunningen voor jachtvliegtuigen met eindbestemming Israël toegewezen, te weten voor de F-16. Hierover is ook steeds gerapporteerd in de jaarrapporten over exportcontrole.
Vindt u het wenselijk dat, bij algemene vergunningen zoals NL009, toetsing aan de EU-exportcriteria decennia kan worden opgeschort? Hoe staat u tegenover het idee om regelmatig, bijvoorbeeld jaarlijks, algemene vergunningen opnieuw te toetsen aan geldende wapenexportcriteria? Indien niet, waarom niet?
In de huidige geopolitieke realiteit vindt het kabinet het van belang dat Nederland een actieve rol speelt in internationale defensiesamenwerkingsprojecten om de Europese en nationale veiligheid te versterken. Het gebruik van de algemene exportvergunningen is van belang om de participatie van de Nederlandse industrie in grensoverschrijdende defensie-industriesamenwerking te faciliteren. Zij vergoten de snelheid en voorspelbaarheid waarmee Nederland goederen in het kader van die internationale samenwerking kan leveren.
Een jaarlijkse verplichte toets van de geldige algemene vergunningen aan de criteria van het EUGS acht het kabinet niet noodzakelijk omdat het kabinet de ontwikkelingen in de wereld in relatie tot de exportvergunningen goed volgt en daarop inspeelt wanneer nodig. Zo zijn de algemene vergunningen NL007 en NL008 in het verleden regelmatig aangepast om bepaalde landen uit te zonderen of weer toe te laten. De algemene vergunning NL009 voorziet middels artikel 8 in de mogelijkheid dat de Minister op basis van een brede afweging besluit om de werking van de vergunning te wijzigen.
Een verplichting om algemene vergunningen opnieuw aan het EUGS te toetsen als nieuwe informatie beschikbaar komt, volgt naar mening van het kabinet ook niet uit het EUGS en het Wapenhandelsverdrag. Het ATT en het EUGS moedigen landen hier wel toe aan.
Volgens het in antwoord op vraag 1 genoemde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2024 bestaat onder bepaalde omstandigheden wel een verplichting om bij nieuwe informatie een herbeoordeling van algemene vergunningen uit te voeren aan de hand van de criteria van het EUGS. Het kabinet heeft aangekondigd dat de Staat tegen dit arrest cassatieberoep zal instellen.
De meldbriefprocedure, die de rechtspraak gebruikt om zittingen te voorkomen als een verlening van een ondertoezicht of uithuisplaatsing wordt verzocht. |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat is verschenen in het Nederlands Juristenblad over de zogeheten «meldbriefprocedure», die gebruikt wordt om rechtszittingen te voorkomen als een verlenging van een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing wordt verzocht?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Herinnert u zich de initiatiefnota «Recht doen waar recht ontbreekt» van Omtzigt c.s., waarin de indieners hun zorgen uiten over deze gang van zaken?
Ja, dat kan ik mij herinneren.
Hoeveel zaken zijn in de afgelopen vijf jaar met een meldbriefprocedure afgedaan en kunt u hierin een splitsing maken van zaken met een onderzichttoezichtstelling en zaken met een uithuisplaatsing?
In de systemen van de Rechtspraak wordt geregistreerd of zaken met of zonder zitting worden afgedaan. Als een zaak zonder zitting wordt afgedaan zal dit vaak samenhangen met een meldbrief. Kortgezegd een brief die uitgaat naar ouders (en kinderen) met de mededeling dat er een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling dan wel machtiging uithuisplaatsing is ingekomen en waarin hen de mogelijkheid wordt geboden kenbaar te maken of een mondelinge behandeling ter zitting in hun ogen gewenst is. Er kunnen ook andere redenen zijn voor het afzien van een zitting. In de registratie wordt onderscheid gemaakt tussen zaken met een ondertoezichtstelling en zaken met een uithuisplaatsing. Verlenging van een uithuisplaatsing kan alleen als er ook een ondertoezichtstelling is uitgesproken.
In de periode 2020–2023 werden jaarlijks ongeveer 12.000 verlengingsverzoeken ingediend, waarvan gemiddeld iets minder dan 4.000 verzoeken zonder zitting werden afgedaan.
Hoe verhoudt dat aantal zich procentueel ten op zichte van het aantal verlengingsverzoeken dat wel na een mondelinge behandeling wordt afgedaan?
Over de periode 2020–2023 werd gemiddeld iets meer dan 70% van de zaken met zitting afgedaan, en iets minder dan 30% zonder zitting.
Is er in de zaken die zonder behandeling op zitting zijn verlengd wel de gevraagde en passende hulp ingezet en hoe wordt dit gemonitord?
Er zijn geen registraties beschikbaar over het aantal zaken waarin wel of geen hulp is ingezet.
Als de kinderrechter op basis van het verzoekschrift constateert dat (nog) geen hulp is ingezet, kan dit voor de kinderrechter reden zijn om het verzoek mondeling te behandelen op zitting en de medewerker van de GI hierop te bevragen, ook als de ouder niet heeft gereageerd op de meldbrief of heeft aangegeven dat een zitting wat hem betreft niet nodig is.
Een kinderrechter heeft ook de mogelijk om een vinger aan te pols te houden, bijvoorbeeld door het verzoek voor kortere duur toe te wijzen.
Zitten er verschillen in het wel of niet inzetten van hulp in de zaken die met behulp van de meldbriefprocedure zijn afgedaan en zaken die wel mondeling op zitting zijn behandeld?
Zie antwoord vraag 5.
Kan de kinderrechter bij een verlenging zonder mondelinge behandeling volgens volgens u op basis van enkel de stukken in voldoende mate toetsen of de inbreuk die met kinderbeschermingsmaatregelen wordt gemaakt op het gezinsleven noodzakelijk is in een democratische samenleving, zoals op grond van artikel 8 lid 2 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is vereist,? Zo ja waarop baseert u die conclusie?
Bij verlengingsverzoeken kan de verzoeker, in de meeste gevallen is dat de GI, aangeven dat een mondelinge behandeling niet nodig wordt geacht, omdat betrokkenen het eens zijn met het verzoek. Alleen in die gevallen wordt eventueel de meldbrief verzonden. Het is de kinderrechter die uiteindelijk beslist of een zitting wordt gehouden. Daartoe maakt de kinderrechter bij ieder verzoek opnieuw de afweging of hij op basis van de beschikbare informatie in de stukken geïnformeerd en onderbouwd kan beslissen op het verzoek, daarmee ook toetsend of een inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd is. In hoeverre dat lukt op basis van de beschikbare stukken of dat een mondelinge behandeling daartoe nodig is, zal daarom per geval verschillen.
Hoe groot is de vergoeding per jaar die aan een gecertificeerde instelling wordt betaald voor een verlenging?
Een GI wordt per maatregel voor kinderbescherming bekostigd door de gemeente. Daarbij wordt door de gemeente veelal een gemiddeld tarief per jaar per maatregel gehanteerd. Bij de meeste GI’s geldt daarbij een apart tarief voor het eerste jaar van de OTS, voor het vervolg na het eerste jaar OTS en voor de voogdij. In dit decentrale veld stelt de gemeente dit tarief vast; het tarief kan dan ook per gemeente verschillen. Wanneer een maatregel voor kinderbescherming door de rechter wordt verlengd, wordt de GI conform het afgesproken tarief bekostigd voor zolang de maatregel (in dat jaar) loopt.
In oktober 2023 hebben het Rijk en de VNG bestuurlijke afspraken2 gemaakt over de invoering van landelijke tarieven voor de uitvoering van maatregelen voor kinderbescherming, die uiterlijk eind 2025 gerealiseerd moet worden. Indien een gemeente al in 2024 een GI conform dat landelijk tarief zou bekostigen, dan zouden de volgende tarieven gelden voor een eerste dan wel volgend jaar: OTS € 13.525 per jaar, voogdij € 10.342 per jaar.
Is het juist dat er voor de meldbriefprocedure geen wettelijke grondslag (meer) is die dit mogelijk/toelaatbaar maakt, omdat gelijktijdig met wetsvoorstel Kamerstuk 35 348 (de invoering van de wettelijke verankering) wetsvoorstel Kamerstuk 36 123 (de schrapping van de wettelijke verankering) inwerking is getreden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen) onder Kamerstuknummer 35 348 werd in eerste instantie een grondslag geboden voor een al lang bestaande en in het Procesreglement Civiel jeugdrecht geregelde praktijk om in een deel van de zaken gebruik te maken van de zogenoemde meldbriefprocedure. In verband met de discussie over versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming is besloten deze verankering te schrappen uit het wetsvoorstel door middel van de novelle bij dit wetsvoorstel onder Kamerstuknummer 36 123. Het Procesreglement Civiel jeugdrecht is als grondslag voor de meldbriefprocedure in stand gebleven.
Bent u het eens met de uitspraak in het artikel uit het Nederlands Juristenblad dat onder artikel 6 EVRM ontwikkelde jurisprudentieprincipes duidelijk wordt dat de meldbrief kan worden beschouwd als een ontoelaatbare beperking van het recht op (effectieve) toegang van de ouders tot de rechter? Waarom wel of waarom niet?
Ik ben het eens dat ouders en belanghebbenden effectieve toegang tot het recht moet worden geboden. Ook de rechtspraak vindt het recht op een effectieve toegang tot de rechter vanzelfsprekend van groot belang. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en jeugdrecht (LOVF) heeft in overleg met mijn ministerie aangegeven hoge prioriteit te geven aan het zoeken naar een alternatief voor de meldbriefprocedure in de huidige vorm, mede ook naar aanleiding van het reflectierapport «Recht doen aan kinderen en ouders».
Met dit alternatief wordt in de eerste plaats beoogd de rechtsbescherming van ouders en kinderen en hun effectieve toegang tot de rechter beter te waarborgen en tegelijkertijd negatieve neveneffecten zo veel mogelijk te voorkomen. Denk daarbij aan de ervaren emotionele belasting van een zitting voor ouders terwijl een zitting voor hen niet had gehoeven, een (druk- bezette) jeugdzorgmedewerker die op zitting komt terwijl de ouders er niet zijn, of het verlies aan zittingscapaciteit voor zaken waarin de ouder niet verschijnt.
Bent u het ermee eens dat er door de sociale omstandigheden van veel ouders er veel redenen zijn om geen gebruik te maken van de meldbriefprocedure en dat de organisatorische en financiële belangen geen voorrang mogen hebben op de rechten van de ouders? Waarom wel of waarom niet?
Ja. In het ene geval heeft de ouder de meldbrief gelezen, begrepen en weloverwogen de keuze gemaakt om geen zitting te willen. In het andere geval heeft de ouder mogelijk niet de cognitieve en praktische vaardigheden om een weloverwogen afweging te maken. Ik onderken dus dat er gevallen zijn waarin ouders onvoldoende zelfredzaam zijn om adequaat te reageren op een verzoek om een kinderbeschermingsmaatregel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd van de begrotingen Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (J&V) 2024 van 29 januari 2024?
Ja.
Gebrekkig inzicht in juridische duurzaamheidsrisico’s |
|
Tom van der Lee (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Climate risk assessments must engage with the law»?1
Ja.
Bent u het eens met het onderzoek dat duurzaamheidsrisico’s in belangrijke mate beïnvloed worden door juridische omstandigheden (rechtszaken, regulatoire veranderingen, etc.)?
Juridische omstandigheden kunnen inderdaad een bron zijn van duurzaamheidsrisico’s. Enerzijds kunnen door veranderingen in regelgeving transitierisico’s ontstaan, bijvoorbeeld wanneer nieuwe wet- en regelgeving tot een abrupte transitie zou leiden. Anderzijds kunnen ook rechtszaken tegen bedrijven ertoe leiden dat zij bijvoorbeeld milieuschade moeten vergoeden of door een rechter worden gedwongen om hun klimaatbeleid aan te scherpen, met mogelijke afwaarderingen tot gevolg. Voor de beantwoording van de volgende vragen beschouw ik juridische duurzaamheidsrisico’s als financiële risico’s die ontstaan wanneer een onderneming gehouden wordt te voldoen aan een verplichting in relatie tot duurzaamheid, als gevolg van rechtszaken, aansprakelijkstellingen of vormen van handhaving.
Bent u het met het onderzoek eens dat juridische duurzaamheidsrisico’s op dit moment onvoldoende in kaart gebracht en gemitigeerd worden? Wat is uw reactie op het feit dat uit recent onderzoek van het Network for Greening the Financial System2 blijkt dat 93 procent van de ondervraagde prudentiële toezichthouders aangeeft de impact van juridische duurzaamheidsrisico’s nog niet te kwantificeren?
Ik onderschrijf de notie in het artikel dat geen enkele methode juridische duurzaamheidsrisico's volledig kan beoordelen. Financiële instellingen staan op uiteenlopende wijze bloot aan juridische duurzaamheidsrisico’s. Zo kunnen zij zelf aansprakelijk worden gesteld voor nalatig handelen, maar kan dat ook gebeuren bij een bedrijf waar de financiële instellingen aandelen in hebben, waardoor de wijze waarop en de mate waarin financiële instellingen te maken krijgen met juridische risico’s verschilt en onzeker is. Het is belangrijk dat ondernemingen en financiële instellingen zich blijven ontwikkelen op dit terrein en ik ben het eens met het artikel dat meer interdisciplinair onderzoek daarbij gewenst is.
De afgelopen jaren is een toename te zien van het aantal rechtszaken tegen overheden, bedrijven en financiële instellingen in relatie tot duurzaamheid, zoals blijkt uit het onderzoek van het Network for Greening the Financial System (NGFS). Tegelijkertijd staat dit onderwerp ook steeds meer op de agenda bij bedrijven en financiële instellingen, zoals het artikel ook aangeeft. Of bedrijven en financiële instellingen daar voldoende rekening mee houden is ter beoordeling van de betrokken toezichthouders.
Het NGFS-onderzoek laat zien dat toezichthouders op financiële instellingen meer aandacht hebben voor juridische duurzaamheidsrisico’s. Dat lijkt mij ook passend, gelet op de toename in het aantal rechtszaken. Gezien het diffuse karakter van juridische duurzaamheidsrisico’s, is kwantificatie begrijpelijkerwijs moeilijk en mogelijk niet de enige juiste manier om deze risico’s in kaart te brengen. Ik vind het belangrijk dat toezichthouders aandacht voor dit thema hebben, de ontwikkelingen nauwgezet volgen en zich in brede zin blijven ontwikkelen op dit terrein, bijvoorbeeld door te onderzoeken hoe deze risico's het beste gecategoriseerd en geadresseerd kunnen worden.
Bent u het met het in vraag 1 genoemde onderzoek eens dat het onvoldoende is om enkel naar financiële blootstelling te kijken om adequaat toezicht te houden op juridische duurzaamheidsrisico’s?
Het in vraag 1 genoemde artikel beschrijft verschillende manieren waarmee juridische acties financiële risico’s kunnen creëren. Deze financiële risico’s ontstaan wanneer een onderneming gehouden wordt op grond van een juridische verplichting kosten te maken, bijvoorbeeld schadevergoeding, maar dit kunnen ook andere kosten zijn. Dit kan ook voortvloeien uit rapportageverplichtingen of de verplichting om geen misleidende uitspraken te doen («greenwashing»). Het financiële risico dat een instelling loopt staat dan los van de financiële blootstelling die een instelling heeft als gevolg van activiteiten of investeringen. In die zin ben ik het dan ook eens dat enkel naar financiële blootstellingen kijken onvoldoende is om adequaat toezicht te houden op juridische duurzaamheidsrisico’s.
Kwantificeert De Nederlandsche Bank (DNB), eventueel i.s.m. de Europese Centrale Bank (ECB), juridische duurzaamheidsrisico’s?
Zoals hierboven genoemd, staan financiële instellingen op uiteenlopende wijze bloot aan juridische duurzaamheidsrisico’s. Gegeven het uiteenlopende karakter van juridische duurzaamheidsrisico’s kwantificeert DNB deze niet separaat, maar betrekt DNB juridische duurzaamheidsrisico’s in haar toezicht op andere risico categorieën (zoals het marktrisico, liquiditeitsrisico en operationeel risico). DNB betrekt juridische duurzaamheidsrisico's waar mogelijk dus al bij de uitoefening van haar toezicht. Ik moedig DNB aan om zich te blijven ontwikkelen op dit terrein, bijvoorbeeld door te onderzoeken hoe deze risico's het beste gecategoriseerd en geadresseerd kunnen worden.
Hoe omvangrijk is de blootstelling van Nederlandse financiële instellingen aan juridische duurzaamheidsrisico’s? Bent u bereid DNB te vragen hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan de toezichtspraktijk omgaan met het feit dat juridische duurzaamheidsrisico’s zich op vele verschillende, onverwachte en non-lineaire manieren kunnen materialiseren? Welke stappen zet DNB daartoe nu al in de praktijk?
Het is inherent aan toezicht om ook rekening te houden met onverwachte, non-lineaire risico’s. DNB houdt toezicht op onder andere operationele, markt-, bedrijfsmodel- en strategische risico’s. Juridische risico’s kunnen zich vertalen naar dergelijke risico’s. Financiële instellingen moeten relevante risico’s identificeren en beheersen. DNB vraagt onder meer in haar toezichtgesprekken, uitvragen en on-site onderzoeken aandacht voor de beheersing van deze risico’s. Als een instelling een materieel risico, waaronder juridische duurzaamheidsrisico’s, onvoldoende beheerst kan DNB maatregelen treffen. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het geven van waarschuwingen, aanbevelingen en formele aanwijzingen en het opleggen van boetes en sancties.
Ook heeft DNB een «Gids voor de beheersing van klimaat- en milieurisico’s» gepubliceerd met daarin zogenaamde good practices op het gebied van de beheersing van klimaat- en milieurisico’s, waarin verwezen wordt naar aansprakelijkheids-, reputationele, en juridische duurzaamheidsrisico’s.3 Het beheersen van juridische duurzaamheidsrisico’s is dus onderdeel van het toezicht op financiële instellingen.
Bent u bereid met de ondertekenaars van het klimaatakkoordcommitment en De Nederlandsche Bank in gesprek te gaan over de noodzaak juridische duurzaamheidsrisico’s beter in kaart te brengen? Wilt u daarin de vijf door het onderzoek geschetste risico-identificatiemethoden meenemen?
Ja, ik vind het nuttig om juridische duurzaamheidsrisico’s te bespreken met DNB, de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment en individuele instellingen. Ik zal hierbij verwijzen naar de methoden zoals uiteengezet in het onderzoek «Climate risk assessments must engage with the law».
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat Europese wetgeving (Verordening en Richtlijn kapitaalvereisten – CRR/CRD, Solvabiliteitsrichtlijn, Richtlijn duurzaamheidsrapportage door bedrijven – CSRD) niet expliciet maakt hoe bedrijven en instellingen juridische duurzaamheidsrisico’s inzichtelijk moeten maken?
Voor banken geldt op grond van de richtlijn kapitaalvereisten dat zij – kort samengevat – hun risico’s, inclusief duurzaamheidsrisico’s, op een robuuste en effectieve manier moeten beheersen.4 Ook moeten banken beleid hebben ten aanzien van hun juridische risico’s.5 Deze eisen gelden in het kader van het risicomanagement van een bank. De ECB en DNB houden hier toezicht op. De ECB heeft in haar «Gids inzake klimaat- en milieurisico’s»6 geëxpliciteerd hoe klimaat- en milieugerelateerde evenementen invloed kunnen hebben op de activiteiten van banken en hoe dit het aansprakelijkheidsrisico en reputatierisico verhoogt. Ook DNB heeft een «Gids voor de beheersing van klimaat- en milieurisico’s» gepubliceerd met daarin zogenaamde good practices op het gebied van het beheer van klimaat- en milieurisico’s, waarin ook verwezen wordt naar aansprakelijkheidsrisico’s en juridische duurzaamheidsrisico’s.
Voor verzekeraars geldt dat zij op grond van artikel 45 van de richtlijn Solvency II7 een eigen risico- en solvabiliteitsbeoordeling dienen te maken die toekomstgericht is. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de impact van het financieel of economisch klimaat op het risicoprofiel van een verzekeraar. Van verzekeraars wordt verwacht dat zij hierbij ook duurzaamheidsrisico’s meenemen, zoals ook geëxpliciteerd in de eerdergenoemde publicatie van DNB. Hieronder vallen ook juridische duurzaamheidsrisico’s.
Voor wat betreft de richtlijn duurzaamheidsrapportering (de CSRD)8 merk ik het volgende op. De richtlijn verplicht ondernemingen om over duurzaamheidsrisico’s te rapporteren wanneer die risico’s materieel zijn. De informatie die in de duurzaamheidsrapportage moet worden opgenomen, is gespecificeerd in standaarden (de European Sustainability Reporting Standards; de ESRS), opgesteld door de Europese Commissie middels een uitvoeringsverordening. In de ESRS is daarbij expliciet aangegeven dat blootstelling aan rechtszaken zo’n risico kan zijn.9
Het beheersen van juridische duurzaamheidsrisico’s is dus al onderdeel van het toezicht op financiële instellingen. Het toezichtkader en het huidige juridische kader bieden voldoende ruimte voor toezichthouders om daar invulling aan te geven. Het is mijns inziens niet nodig om het beheersen van juridische duurzaamheidsrisico’s nader te expliciteren in de verordeningen en richtlijnen omtrent kapitaalvereisten voor banken en verzekeraars. Zoals hierboven genoemd, vind ik het belangrijk dat toezichthouders zich blijven ontwikkelen op dit terrein en bijvoorbeeld onderzoeken of specifiekere toezichtverwachtingen nodig zijn.
Welke juridische ruimte is er, voor de Europese Commissie, dan wel voor uw ministerie of de toezichthouder, om via lagere wetgeving dan wel de uitleg van wetgeving te expliciteren hoe bedrijven juridische duurzaamheidsrisico’s in kaart moeten brengen? Bent u bereid zich ervoor in te zetten (de toezichthouder) die ruimte te (laten) nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat de Richtlijn instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IORP-II) en de Pensioenwet geen specifieke bepalingen kennen voor het in kaart brengen van juridische klimaatrisico’s? Klopt het daarom dat er van pensioenfondsen op dit vlak niks concreets verwacht wordt? Bent u het met ons eens dat dit onwenselijk is?
In algemene zin bepaalt artikel 25 van de richtlijn IORP-II10 dat een pensioenfonds over een doeltreffende risicobeheerfunctie moet beschikken die bevorderlijk is voor het risicobeheersysteem van het pensioenfonds. Hieronder vallen voor het pensioenfonds alle relevante risico’s, dus ook relevante juridische risico’s. Hoewel juridische klimaatrisico’s niet specifiek worden genoemd, vallen dergelijke risico’s wel onder de genoemde verplichting. Van pensioenfondsen wordt daarom verwacht dat zij ook ten aanzien van juridische klimaatrisico’s een doeltreffend risicobeheerbeleid voeren. DNB houdt hier toezicht op.
Daarnaast moet een pensioenfonds in het kader van het risicobeheer ten minste driejaarlijks een «eigenrisicobeoordeling» (ERB) uitvoeren. Die ERB bevat onder meer een beoordeling van nieuwe of opkomende risico’s, voor zover van toepassing, met inbegrip van risico's die met klimaatverandering, het gebruik van hulpbronnen en het milieu verband houden, sociale risico's en risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van veranderde regelgeving. Hieronder vallen ook juridische duurzaamheidsrisico’s als die van toepassing zijn bij een fonds.
Tenslotte zijn pensioenfondsen met zetel in Nederland op grond van artikel 29 van de richtlijn IORP II, zoals geïmplementeerd in artikel 146 Pensioenwet, verplicht een jaarrekening en bestuursverslag op te stellen.11 In deze rapportageverplichtingen dient een paragraaf te worden opgenomen over de voornaamste risico’s en onzekerheden waarmee het pensioenfonds wordt geconfronteerd.12 Hieronder worden ook juridische risico’s verstaan, en dus ook juridische duurzaamheidsrisico’s.
Tot slot, zoals hierboven genoemd, heeft DNB daarnaast ook een «Gids voor de beheersing van klimaat- en milieurisico’s» gepubliceerd met daarin zogenaamde good practices op het gebied van het beheer van klimaat- en milieurisico’s. Deze gids geeft pensioenfondsen handvatten voor het beheersen van deze risico’s.
Bent u van mening dat pensioenfondsen op dit moment voldoende rekening houden met juridische duurzaamheidsrisico’s? Waarop baseert u dat?
In 2023 heeft DNB onderzoek gedaan naar de integratie van duurzaamheidsrisico’s in de kernprocessen van pensioenfondsen.13 Het algemene beeld daaruit is dat duurzaamheidsrisico's hoog op de agenda staan van pensioenfondsbesturen en zij er serieus werk van maken om duurzaamheidsrisico’s te integreren in hun strategie en governance, al is meer actie en integratie in het risicobeheer nodig. Een aantal pensioenfondsen ziet duurzaamheidsrisico’s als een bron van juridische risico’s. De mate waarin dit wordt meegenomen verschilt per fonds. Op basis van dit onderzoek zie ik dat pensioenfondsen goede stappen hebben gezet in de beheersing van duurzaamheidsrisico’s, maar dat zij er nog niet zijn. Ik vind het belangrijk dat de fondsen, maar ook de toezichthouder, hier aandacht aan blijven besteden. Dit jaar zullen alle pensioenfondsen via een geautomatiseerde vragenlijst door de toezichthouder bevraagd worden over hun risicobeheer op dit onderwerp.14
Wat zijn de consequenties voor pensioenfondsen die onvoldoende actie ondernemen om juridische duurzaamheidsrisico’s te identificeren?
Pensioenfondsen moeten relevante risico’s identificeren en beheersen. Als een pensioenfonds een materieel risico, waaronder klimaat- en milieurisico’s, onvoldoende beheerst, kan DNB maatregelen treffen. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het geven van waarschuwingen, aanbevelingen en formele aanwijzingen en het opleggen van boetes en sancties.
Kunt u een toelichting geven op de samenhang tussen de verplichtingen uit artikel 15 van de Richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid (CSDDD), zoals deze op hoofdlijnen in december jl. is overeengekomen, en mogelijke klimaatwetgeving voor de Nederlandse financiële sector? Klopt het dat artikel 15 in de huidige vorm financiële instellingen zal verplichten transitieplannen op te stellen (ook voor scope 3) en de toezichthouder een handvat geeft om te handhaven?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief van 13 maart 202315, is een van de denkrichtingen van de verkenning naar mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector een klimaatplanverplichting. In het kader van deze verkenning vond in de periode van 21 december 2023 tot en met 15 februari jl. een openbare consultatie plaats, waar ook deze denkrichting in terugkwam. Dit heeft een duidelijke link met de (concept)richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid (CSDDD)16. Op 14 december 2023 is er een voorlopig politiek akkoord bereikt over de CSDDD. Op 15 maart jl. heeft een aangepast akkoord voldoende steun gekregen van de lidstaten in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers.17 Over dit compromis moet later dit voorjaar nog worden gestemd in het Europees Parlement en in de Raad. Op grond van het voorlopige akkoord zou een transitieplan verplicht worden gesteld, waarbij er ook een inspanningsverplichting is om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van een bedrijf in lijn zijn met de doelstelling uit het Klimaatakkoord van Parijs om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C en met de doelstellingen van de Europese Klimaatwet. Daarbij hoort ook de verplichting tot tussentijdse reductiedoelstellingen voor 2030 en in stappen van vijf jaar tot 2050. Het transitieplan dient, waar passend, concrete doelen te bevatten voor de reductie van de scope 1-, 2- en 3-emissies van het bedrijf.18 De transitieplanverplichting op grond van het voorlopige akkoord zou gaan gelden voor ondernemingen, inclusief ondernemingen uit de financiële sector, met meer dan 1.000 medewerkers en meer dan EUR 450 miljoen netto-jaaromzet. Op grond van artikel 18 van het voorlopige akkoord zou de aangewezen toezichthouder dienen toe te zien op het ontwerp en de vaststelling van het plan in lijn met de eerder beschreven voorwaarden. Een volledige appreciatie van het voorlopige akkoord op de CSDDD is op 12 april jl. gedeeld met uw Kamer.19
De transitieplanverplichting uit het voorlopige akkoord komt dus gedeeltelijk overeen met één van de denkrichtingen van de verkenning naar klimaatmaatregelen voor de financiële sector. Om die reden is, in het kader van de recent gehouden openbare consultatie, uitgevraagd of het wenselijk is als deze klimaatplanverplichting voor een groter deel van de Nederlandse financiële sector zou gelden dan waarin de reikwijdte van de CSDDD voorziet. Ook is gevraagd of eventuele maatregelen gevolgen hebben voor de financiering van het MKB en het vestigings- en ondernemingsklimaat. In vervolg op de reacties op de consultatie en stakeholdergesprekken zal worden gekeken of, en zo ja, welke, wettelijke of alternatieve maatregelen de bijdrage van financiële ondernemingen aan de klimaattransitie kunnen versterken. Ik ben voornemens om de Kamer rond de zomer te informeren over de uitkomsten van de verkenning. Besluitvorming over eventuele klimaatwetgeving voor de financiële sector is aan een volgend kabinet.
Klopt het dat CSDDD-artikel 15 in de meest recente vorm financiële instellingen niet enkel zal verplichten «een bijdrage aan het Parijsakkoord» te leveren, zoals het klimaatakkoordcommitment voorschrijft, maar met 1.5 °C-scenario’s te werken, en daarom in feite strenger is dan het klimaatakkoordcommitment?
Zoals ik in het antwoord op vraag 14 heb toegelicht, komt de klimaatplanverplichting uit de CSDDD neer op een inspanningsverplichting om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van het bedrijf in lijn zijn met de doelstelling uit het Klimaatakkoord van Parijs om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C.
Met het ondertekenen van het Klimaatcommitment hebben de ondertekenaars aangegeven dat zij een actieve bijdrage willen leveren aan de uitvoering van het Klimaatakkoord van Parijs. De ondertekenaars hebben onder andere de afspraak gemaakt om in 2022 actieplannen te publiceren. Deze actieplannen dienen reductiedoelstellingen te hebben voor al hun relevante financieringen en beleggingen voor het jaar 2030. In deze actieplannen dient toegelicht te worden welke acties de ondertekenaars nemen om bij te dragen aan het Klimaatakkoord van Parijs. In de leidraad ter ondersteuning van het Klimaatcommitment wordt deze afspraak verder uitgewerkt. Deze leidraad bevat onder andere het uitgangspunt dat actieplannen in lijn dienen te zijn met het Klimaatakkoord van Parijs, maximaal 1,5 graden opwarming en netto-nul uitstoot in 2050.20
Zowel in het voorlopig politiek akkoord op de CSDDD als bij het Klimaatcommitment is dus sprake van een inspanningsverplichting om het 1,5 graden-scenario doel te behalen. Echter, het Klimaatcommitment is een vrijwillig commitment terwijl de CSDDD bindende Europese wetgeving is die omgezet dient te worden in nationale wetgeving.
Welke ruimte laat de uitwerking van CSDDD-artikel 15 om te sturen op relatievein plaats van absoluteemissiereductie, omdat dat laatste van groot belang is terwijl instellingen i.h.k.v. het klimaatakkoordcommitment nog te vaak dat eerste doen?
De uitkomst van het voorlopig politiek akkoord op de CSDDD verplicht bedrijven, die onder de reikwijdte van artikel 15 vallen, om een transitieplan op te stellen om klimaatverandering te mitigeren. Wanneer een bedrijf scope 1-, 2- of 3-broeikasgassen uitstoot schrijft artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de conceptrichtlijn voor dat voor 2030, en in stappen van vijf jaar tot 2050, hieraan absolute emissiereductiedoelen gekoppeld moeten worden. Het kabinet ziet dan ook geen ruimte in de uitwerking om te sturen op relatieve emissiereductiedoelen.
Op welke manier zal de uiteindelijke uitwerking van CSDDD-artikel 15 de voorkeur ten aanzien van klimaatwetgeving voor de financiële sector beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat artikel 15 al om een inspanningsverplichting of klimaatplan vraagt?
Het streven van het Belgische voorzitterschap van de Raad van de EU, van de Europese Commissie en van het Europees Parlement is om de CSDDD af te ronden voor de verkiezingen van het Europees Parlement (EP) in juni. Over het voorlopige politieke akkoord dient, zoals hierboven vermeld, nog gestemd te worden in de Raad en in het EP. De laatste plenaire zittingen van het EP voor het verkiezingsreces vinden plaats in april.
Zoals hierboven genoemd heeft in het kader van de verkenning naar mogelijke klimaatmaatregelen voor de financiële sector een openbare consultatie plaatsgevonden in de periode van 21 december 2023 tot en met 15 februari 2024. Eén van de geconsulteerde denkrichtingen is een klimaatplanverplichting. Gelet op de klimaatplanverplichting, volgend uit artikel 15 van de CSDDD, werd er in de consultatie onder meer gevraagd of het wenselijk zou zijn om deze verplichting voor een groter deel van de Nederlandse financiële sector te laten gelden.
In vervolg op de reacties op de consultatie en stakeholdergesprekken zal worden gekeken of, en zo ja welke, wettelijke of alternatieve maatregelen de bijdrage van financiële ondernemingen aan de klimaattransitie kunnen versterken. Hierbij zal ook aandacht zijn voor het vestigingsklimaat, de verhouding tot wetgeving die in de Europese Unie in ontwikkeling is, zoals de CSDDD, en de toegang van het MKB tot financiering. Besluitvorming over eventuele klimaatwetgeving voor de financiële sector is aan een volgend kabinet. Ik ben voornemens om de Kamer rond de zomer te informeren over de uitkomsten van de verkenning.
Kunt u een tijdlijn schetsen van het proces consultatie, definitieve Europese besluitvorming rond gepaste zorgvuldigheid en verdere stappen rond het al dan niet ontwerpen van klimaatwetgeving voor de financiële sector?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid de focus van uw beleidsagenda voor duurzame financiering te verbreden van de focus op klimaat en energie, naar alle door wetenschappers geïdentificeerde dimensies van duurzaamheid, zoals biodiversiteit, waterkwaliteit, stikstof, fosfor, etc.?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De Beleidsagenda duurzame financiering22 richt zich al op duurzaamheid in den brede. De beleidsagenda bevat niet alleen acties op het gebied van klimaat, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van biodiversiteit en brede milieu-, maatschappij en governance-aspecten. Zo heeft Nederland zich ervoor ingezet dat de financiële sector werd opgenomen in het Global Biodiversity Framework. Ook heeft Nederland zich ervoor ingezet dat in de toezichtraamwerken voor banken en verzekeraars wordt verlangd dat zij hun ESG-risico’s beheersen. Ook de diverse transparantievereisten op duurzaamheidsgebied, bijvoorbeeld de richtlijn duurzaamheidsrapportage (CSRD), zien op brede ESG-aspecten. Daarnaast heeft Nederland er bij de Europese Commissie voor gepleit dat er wetgeving komt voor aanbieders van ESG-beoordelingen. Inmiddels is er op 7 februari 2024 een voorlopig politiek akkoord bereikt door de Europese onderhandelaars over een verordening tot regulering van aanbieders van ESG-beoordelingen. Tot slot is Nederland ook een van de aanjagers geweest om de financiële sector op te nemen in de CSDDD. De uitkomst hiervan is dat financiële instellingen, die voldoen aan de drempels betreffende omzet en aantal werknemers, gepaste zorgvuldigheid moeten toepassen op hun upstream-relaties. De inclusie van klantrelaties is uitgesteld. Er is een evaluatieclausule opgenomen waarin staat dat de Commissie deze kwestie uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding opnieuw zal bezien. Kortom, de beleidsagenda richt zich op duurzaamheid in brede zin.
Het Nationaal Programma Groningen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de Provinciale Statenvergadering in Groningen op 20 december 2023, waarin de motie ««Staten in positie bij Nationaal Programma Groningen en Nij Begun»» unaniem is aangenomen?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Heeft u kennis genomen van de kritiek die gedeputeerde Susan Top uitte op het bestuur van het Nationaal Programma Groningen (NPG) bestuur in de provinciale staten van Groningen?2
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Welke status hebben de zogenaamde «baanbrekers»?
Het algemeen bestuur is verantwoordelijk voor het functioneren van het NPG en bestaat uit overheden (het Rijk, de provincie Groningen en gemeenten in het aardbevingsgebied), het Gasberaad en vertegenwoordigers van de kennisinstellingen, agrarische sector, zorginstellingen, bedrijfsleven, chemische industrie en woningcorporaties. In het algemeen bestuur zitten namens het kabinet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat neemt tevens deel aan het dagelijks bestuur.
Welke bewindspersoon is verantwoordelijk voor het functioneren van het NPG-bestuur?
De democratische verantwoording op de NPG-programma’s is geborgd doordat colleges verantwoordelijk zijn voor de inhoudelijke programma’s en deze – na goedkeuring door het bestuur – ter vaststelling worden voorgelegd aan de betreffende gemeenteraad of provinciale staten.
Waarom is er in de bestuursovereenkomst niet gekozen voor regie/democratische verantwoording in de regio met betrekking tot het NPG-bestuur?3
Veel projecten zijn nog niet (volledig) tot uitvoering gekomen in 2023. Daarnaast worden de maatschappelijke gevolgen pas op enige termijn zichtbaar. Ik vind het daarom logisch om tot 2025 te wachten met evalueren. Dit betekent niet dat er in de tussentijd niet wordt gekeken hoe het NPG functioneert en hoe het beter kan. Zo wordt er jaarlijks een monitor opgeleverd waarin gekeken wordt naar de impact van het NPG op de brede welvaart. Ook is onderzoek gedaan naar de huidige inrichting van NPG en de mogelijkheden voor de toekomst. Daarnaast is er recent een analyse van de executiekracht (doelmatigheid van de uitvoering) van het NPG gedaan. Ik zal uw Kamer hierover infomeren zodra deze onderzoeken beschikbaar komen.
Wat vind u ervan dat het NPG-bestuur, in strijd met de bestuursovereenkomst, heeft laten weten geen bestuursevaluatie te laten plaatsvinden?
Het kabinet was verantwoordelijk voor de totstandkoming van Nij Begun. Nij Begun is de kabinetsreactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Aardgaswinning Groningen «Groningers boven gas». Het opstellen van de kabinetsreactie is niet in isolatie gedaan. Hiervoor heeft het kabinet dankbaar gebruik gemaakt van de vele suggesties die zijn gedaan door bewoners en maatschappelijke organisaties, de regionale overheden, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, de Nationaal Coördinator Groningen en anderen.
Wie is verantwoordelijk voor de totstandkoming van Nij Begun?
De maatregelen worden in gezamenlijkheid met de uitvoeringsorganisaties, regionale overheden, maatschappelijke organisaties, bewoners en andere ministeries uitgewerkt. Voor schade en versterken geldt dat deze maatregelen samen met de NCG en het IMG, en de regionale overheden worden uitgewerkt. Voor de sociale en economische agenda geldt dat hiervoor een kwartiermaker met alle relevante stakeholders de agenda gaat opstellen en nadrukkelijk de opdracht heeft dat Groningers en Noord-Drentenaren hierover mee kunnen praten. Formele besluitvorming verloopt via kabinet, colleges, en volksvertegenwoordiging (het parlement, provinciale staten en gemeenteraden). Het kabinet legt in de Groningenwet vast dat het jaarlijks over de voortgang verantwoording aflegt met een Staat van Groningen en hierover het gesprek voert in de regio.
Hoe wordt de regio, met name de volksvertegenwoordiging en de inwoners, hierbij betrokken en hoe wordt dit geborgd?
De verantwoording van Nij Begun vindt plaats via de Staat van Groningen. De hoofddoelen van Nij Begun waarover wordt gerapporteerd, worden vastgelegd in de Groningenwet die wordt vastgesteld door het parlement. Op dit moment maakt het kabinet afspraken met provincies en de gemeenten over de Staat van Groningen en de bestuurlijke opzet. Voor de sociale en economische agenda worden bestuurlijke overlegtafels ingericht en volgt een uitvoeringsstructuur waarbij duidelijk moet zijn wie waarvoor verantwoordelijk is en hoe de democratische legitimiteit wordt geborgd. Het kabinet zal jaarlijks via de Staat van Groningen politieke verantwoording afleggen aan de Kamer over de resultaten van de generatielange aanpak die in Nij Begun is aangekondigd.
Wie besluit uiteindelijk over de bestuurlijke opzet en de verantwoording van Nij Begun?
De Staat van Groningen wordt hét instrument waarmee het Rijk en de regio de resultaten van het beleid monitoren. Zo kan waar nodig tijdig worden bijgestuurd, bijvoorbeeld door de Tweede Kamer. Met de regionale overheden, maatschappelijke organisaties en uitvoeringspartijen, wordt de Staat van Groningen nu vormgegeven. De hoofddoelen worden vastgelegd in de nieuwe Groningenwet, die dit voorjaar in internetconsultatie zal gaan.
Wie houdt toezicht en controle op de regie van Nij Begun en hoe vaak en hoe wordt dit periodiek geëvalueerd?
Ja, ik deel de intentie om de verantwoordelijkheid zo lokaal mogelijk te beleggen. De maatregelen worden veelal in gezamenlijkheid uitgewerkt, het Rijk heeft hierbij een verantwoordelijkheid. Zodoende is belangrijk dat het kabinet uiteindelijk de politieke verantwoording aflegt aan uw Kamer over de resultaten van de PEGA-maatregelen in de Staat van Groningen.
Deelt u de mening dat dit zo lokaal mogelijk belegd zou moeten worden?
Bij de huidige inrichting van het NPG is op diverse manieren voorzien in brede toegang. Binnen het NPG worden programma's opgesteld door de gemeenten en de provincie, in samenspraak met veel partners (waaronder onderwijs- en kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, zorginstellingen en het bedrijfsleven), en vastgesteld door de gemeenteraad of provinciale staten. Bovendien zijn Groningers bij verschillende projecten uit Toukomst zelf initiatiefnemer en uitvoerder. Toukomst is een onderdeel van het NPG en is het grootste participatietraject van Nederland (€ 100 mln). Tevens wordt er met een Loket Leefbaarheid, een Impulsloket en een jongerenloket (het Loko loket) geld beschikbaar gesteld voor lokale initiatieven die positief bijdragen aan de omgeving en toekomstbestendig zijn.
De heer Nijboer is sinds 6 december 2023 benoemd als kwartiermaker voor de sociale agenda uit Nij Begun en heeft de opdracht om de agenda met een brede coalitie uit de regio te ontwikkelen. Voor de economische agenda uit Nij Begun wordt nu een kwartiermaker gezocht en wordt komend jaar de agenda gevormd in samenspraak met de regio in de volle breedte (te denken aan kennisinstellingen en het bedrijfsleven).
Om te zorgen voor een brede toepassing en breed draagvlak, krijgen Groningers en Noord-Drentenaren een stem bij de sociale en de economische agenda. Daarvoor werk ik samen met de provincie, gemeenten en Nationaal Programma Groningen aan een specifieke aanpak voor jongerenparticipatie. Daarbij geef ik ook invulling aan de motie van de leden Boulakjar en Bikker (Kamerstuk 35 561, nr. 35), waarin de regering wordt verzocht om minimaal 1% van de beschikbare middelen specifiek te laten begroten door kinderen en jongeren.
Hoe wordt voorkomen dat het NPG en Nij Begun vooral een leuke subsidiepot wordt voor handige netwerkers en geen brede toegang en toepassing krijgt?
Ja. Ik kan me voorstellen dat het beeld dat het NPG en de provincie het niet eens zijn, niet bijdraagt aan het herstel van vertrouwen in de regio. De provincie en het NPG zijn hierover overigens in goed overleg. Door de mensen in Groningen en Noord-Drenthe te betrekken en concrete resultaten te laten zien, wilt het kabinet samen met de partijen in de regio bouwen aan het herstel van vertrouwen.
Onderkent u dat de onvrede over het NPG-bestuur niet positief bijdraagt aan het zo noodzakelijke herstel van vertrouwen in de regio?
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Het Open Doors rapport 2024 en het rapport “Freedom of Thought” van het humanistisch verbond |
|
Derk Boswijk (CDA), Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Isa Kahraman (NSC) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Open Doors rapport 20241 en het rapport «Freedom of Thought» van het humanistisch verbond2?
Ja. De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging heeft beide rapporten op woensdag 17 januari jl. persoonlijk in ontvangst genomen tijdens een symposium georganiseerd door Open Doors en het Humanistisch Verbond.
Hoe duidt u de trends ten opzichte van vorig jaar? Is dit nog aanleiding om ergens het beleid of de diplomatieke inzet van Nederland aan te scherpen?
De ranglijst schetst een zorgelijk beeld van vervolging van mensen omwille van hun religie of levensovertuiging. Dit komt ook naar voren uit het Freedom of Thoughtrapport van het Humanistisch Verbond. Het kabinet herkent trends zoals genoemd in het Open Doors rapport, waaronder toename van religieus gemotiveerd geweld in de Sahelregio en onderdrukking van mensen vanwege hun religie of levensovertuiging in onder andere Nicaragua, China en India. Dit is overal en altijd een kwalijke zaak.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens stipuleert dat een ieder het recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit omvat ook de vrijheid om van religie of levensovertuiging te veranderen en de vrijheid om zowel in het openbaar als privé een godsdienst of levensovertuiging – alleen of met anderen – te belijden. Dit is en blijft een prioriteit voor het Nederlands mensenrechtenbeleid. Helaas zien we dat schendingen van dit universele recht vaak niet alleen staan en meestal samengaan met de schending van de andere fundamentele rechten zoals vrijheid van meningsuiting en gelijke rechten voor vrouwen en meisjes en voor lhbtiq+-personen.
Nederland vraagt, zowel publiek als achter de schermen, aandacht voor het belang van het beschermen van mensenrechten voor iedereen en heeft daarbij speciale aandacht voor religieuze en andersdenkende minderheden. Nederland doet dit via bilaterale en multilaterale kanalen, de intergouvernementele International Freedom of Religion or Belief Alliance (IRFBA), de International Contact Group on Freedom of Religion and Belief van de VS en de EU, onze ambassades in het buitenland, de mensenrechtenambassadeur en de speciaal gezant voor religie en levensovertuiging.
Kunt u aangeven welke programma’s Nederland in de verschillende genoemde landen steunt om eenheid tussen religieuze groepen te bevorderen?
Nederland ondersteunt in een vijftal landen uit de ranglijst christenvervolging 2024 programma’s specifiek gericht op de bevordering van eenheid tussen religieuze groepen. Dit zijn Ethiopië, Indonesië, Irak, Mali en Nigeria. Deze ondersteuning loopt via het JISRA-partnerschap programma (Joint Initiative for Strategic Religious Action) met consortiumleider Mensen met een Missie.
Met dit project worden via intra-, inter- en extrareligieuze programma’s de samenwerking en dialoog bevorderd binnen religieuze gemeenschappen in deze landen, evenals tussen de geloofsgemeenschappen zoals christenen en moslims. Daarbij wordt met name de rol van vrouwen en jongeren onder de aandacht gebracht. Ook wordt ingezet op dialoog met en lobby bij de overheden om gelijke rechten voor religieuze groepen te bevorderen. Zo hebben christelijke en moslimjongeren in Ethiopië gezamenlijk de beperkte toegang tot elektriciteit in christelijke wijken in een dorp bij de lokale autoriteiten weten te regelen. In Nigeria hebben christelijke en moslimvrouwen gezamenlijk initiatieven genomen om religieuze dorpsconflicten in het noorden van het land te beslechten. De lessen die in de projecten in Kenia en Indonesië over versterking van de positie van vrouwen binnen religies zijn geleerd, werden vorig jaar uitgewisseld door de betrokken deelnemers in een bijeenkomst in Jakarta.
Hoe reageert u specifiek op de explosieve groei van geweld tegen christenen? Hoe zet Nederland zich daartegenin?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Wat is de inzet van het kabinet in de Universal Periodic Review van Nigeria nu Nederland in de Verenigde Naties (VN) Mensenrechtenraad is vertegenwoordigd? Bent u bereid om geweld tegen christenen daar aan te dragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Nederland brengt via verschillende kanalen zijn zorgen over de mensenrechtensituatie en vrijheid van religie en geloofsovertuiging in Nigeria over. In de Nederlandse UPR-verklaring die op 23 januari 2024 tijdens het zogenaamde «mensenrechtenexamen van de VN» is aangedragen ten aanzien van Nigeria en online terug te vinden is, roept Nederland Nigeria op de inspanningen te verhogen om de verantwoordingsplicht te versterken en de veiligheid te vergroten om het genot van de rechten op vrijheid van religie en levensovertuiging in alle regio’s van Nigeria te garanderen. Tevens is het onderwerp van vrijheid van religie en levensovertuiging voor iedereen, zo ook christenen en niet-gelovigen, een onderdeel van de bilaterale gesprekken die Nederland en Nigeria voeren.
Kunt u zich inzake Nigeria, en waar het ook optreedt, inzetten voor christenen en andere groepen onder intern verdreven personen, gezien er vaak hele dorpen en regio’s ook samen christelijk zijn?
Het geweld dat door het gehele land woedt, waarbij burgerslachtoffers vallen met verschillende etniciteiten en religies wordt veroorzaakt door een mix van factoren die in de verschillende gebieden een meer of minder belangrijke rol spelen. Religie wordt in sommige gevallen gebruikt als aansporende reden voor dit geweld, maar het is niet de grondoorzaak van het geweld. Zo zijn bijvoorbeeld de schaarse grond, verminderde toegang tot sociaal-economische mogelijkheden, geringe mogelijkheid tot effectieve politieke participatie en het landbeheerstelsel grondoorzaken van dit geweld. Factoren als klimaatverandering, vermeende marginalisering van bevolkingsgroepen en de verslechterende economische situatie verergeren de strijd om schaarse middelen. Zowel de beleidsnota «Doen waar Nederland goed in is» als de Afrikastrategie benadrukken dat Nederland zich inzet voor het aanpakken van grondoorzaken van armoede, terreur, irreguliere migratie en klimaatverandering om stabiliteit, vrede en veiligheid voor o.a. Afrikaanse landen en burgers na te streven. Dit doet Nederland ongeacht hun geslacht, achtergrond, religie of geloofsovertuiging.
Daarnaast heeft Nederland programma’s die toezien op de bevordering van eenheid tussen religieuze groepen (zie antwoord op vraag 3). Ook brengt Nederland geregeld het belang van objectieve gerechtigheid op, mede om politisering van religie tegen te gaan.
De voorzitter van de humanisten in Nigeria, Mubarak Bala, is in 2020 in een oneerlijk proces veroordeeld tot een lange gevangenisstraf; wat kunt u in deze casussen doen? En hoe treedt een ambassade dan op als er een specifieke rechtszaak of casus is die christenvervolging raakt?
Daar waar mogelijk verzoeken medewerkers van de ambassade toestemming aan de autoriteiten in het betrokken land om een rechtszaak bij te wonen die gericht is tegen mensenrechtenverdedigers dan wel tegen personen tegen wie een rechtszaak is aangespannen in strijd met de universele verklaring van de rechten van de mens. Zo kan de post door aanwezigheid uiting geven aan bestaande zorgen. Ook kan de ambassade specifieke zaken bespreken met de autoriteiten, bilateraal of bijvoorbeeld in EU-verband. Ook worden met ambassades van gelijkgezinde landen afspraken gemaakt over het bijwonen van mensrechtszaken in andere landen.
Kunt u inzichtelijk maken wat u onderneemt in het kader van wetten die afvallen van de Islam en bekering naar het christendom strafbaar stellen?
Onder de vrijheid van religie en levensovertuiging valt ook het recht zich te allen tijde van een religie of levensovertuiging af te keren, te veranderen van religie of levensovertuiging of om er geen aan te hangen. We zien, ook door dit rapport bevestigd, de druk op afvalligheid en bekering in brede zin toenemen. Nederland zet zich via multilaterale kanalen als de VN en de EU in om strafbaarstelling van apostasie en blasfemie tegen te gaan, en benoemt waar opportuun en mogelijk ook de rechten van bekeerlingen in bilateraal contact met landen waar dit als problematisch wordt ervaren. Ook heeft Nederland zich in de Mensenrechtenraad (MRR) met succes ingespannen voor een oproep tot een moratorium op de doodstraf op blasfemie en afvalligheid in de tweejaarlijkse anti-doodstrafresolutie van de Mensenrechtenraad.
Vanaf 2024 is Nederland weer actiever in Irak, welke kansen biedt dit om middels soft power meer invloed op het gebied van mensenrechten en specifiek geloofsvrijheid meer ruimte te bewerkstelligen?
Het kabinet zet zich ook in 2024 in voor kwetsbare (religieuze) minderheden in Irak, waaronder christenen en Jezidi’s. In lijn met motie lid Mulder c.s. van 22 december 2022 vraagt het kabinet in de beleidsdialoog met de Iraakse overheid op alle niveaus steevast aandacht voor de situatie van de christelijke gemeenschap in Irak. Nederland financiert verschillende projecten en programma’s ter bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging in Irak. Een voorbeeld hiervan is het Joint Initiative for Strategic Religious Action (JISRA-partnerschap) zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Dit JISRA-partnerschap heeft mede als doel interreligieuze dialoog in o.a. Ninewa in Noord-Irak te bevorderen. Ook in multilateraal verband vraagt Nederland aandacht voor mensenrechten bij de uitvoering van de mandaten van verschillende missies in Irak, waaronder binnen de NATO Mission in Irak (NMI) en de EU Advisory Mission (EUAM). Zowel binnen NMI als EUAM zijn adviseurs opgenomen om in overleg met Iraakse counterparts te werken aan het verbeteren van mensenrechten. Momenteel levert NL twee mensenrechtenadviseurs aan de missies in Irak.
Hoe gaat Nederland om met straffeloosheid als er een grote meerderheidsreligie is en schendingen van religieuze minderheden worden gedoogd? Welke middelen zijn alsnog effectief bij politieke en justitiële autoriteiten om ze tot vervolging van geweldplegers te bewegen?
Daar waar de mogelijkheid zich voordoet brengt Nederland, al-dan-niet in samenwerking met andere partners, schendingen van mensenrechten via dialogen en bij ontmoetingen met de autoriteiten aan de orde. Dit kan bijvoorbeeld via de posten, de mensenrechtenambassadeur of de speciaal gezant voor religie en levensovertuiging. Een voorbeeld van de Nederlandse inzet is accountability voor misdrijven begaan door IS jegens o.a. de Yezidi-gemeenschap. Zo verleent Nederland financiële steun aan het United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/ISIL (UNITAD), dat samenwerkt met Iraakse autoriteiten aan wetgeving om geweldsplegers van internationale misdrijven te vervolgen.
In China zijn buitengewoon veel kerken gesloten of afgezwakt en gedwongen meer naar de regeringslijn te gedragen, welke gevolgen heeft dit voor de Nederlandse relatie met China en onze bredere Europese inzet met betrekking tot China?
Nederland spreekt zich zowel in bilateraal en multilateraal verband uit tegen repressie van vrijheid van religie en levensovertuiging, ook wat betreft de rechten van religieuze minderheden in China. Zo stelde Nederland bij de recente Universal Periodic Review van China de schriftelijke vraag om de naleving van internationaal erkende normen en de Chinese Grondwet inzake de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te overwegen en zich te onthouden van inmenging in de uitoefening van dit recht. Verder sprak ook de EU tijdens de meest recente VN Mensenrechtenraad ernstige zorgen uit over o.a. de vrijheid van religie en levensovertuiging in China.
Welk gebruik van surveillancetechnologie heeft het kabinet waargenomen nu Chinese en Russische invloeden in Afrika toenemen? Wat zijn de effecten daarvan op christenen? Wat kan het kabinet hier tegen doen?
Het kabinet heeft geen kennis van of zicht op het gebruik van surveillance technologie in Afrika en de invloed daarvan op christenen.
Bent u bereid China aan te spreken op het misbruiken van coronamaatregelen als dekmantel voor andere autoritaire doeleinden?
Het kabinet blijft China zowel bilateraal als in EU- of VN-verband aanspreken zolang de mensenrechtensituatie daar om vraagt. Het voornaamste doel is het verbeteren van de situatie middels het aankaarten van schendingen. Of coronamaatregelen al-dan-niet als «dekmantel» zijn gebruikt is evenwel een discussie die met China niet tot enig verwachtbaar resultaat zal leiden.
Rechtstaat en handhaving doet ertoe om christenvervolging tegen te gaan, in hoeverre wordt christenvervolging en geloofsvrijheid meegenomen in rechtstatelijke programma’s die Nederland en de Europese Unie (EU) aanbieden aan ontwikkelingslanden?
De Nederlandse en Europese programmering ter bevordering van de rechtstaat en het versterken van toegang tot recht draagt er toe bij dat mensen in staat zijn om hun rechten te realiseren. Daaronder vallen ook de internationaal erkende mensenrechten, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging. Toegang tot recht is des te belangrijker in die gevallen waar de rechten van (minderheids)groepen worden geschonden, door bijvoorbeeld discriminatie, uitsluiting of uitbuiting. Door inzet op rechtsstatelijkheid en toegang tot recht wordt mede bijgedragen aan vrijheid van religie en levensovertuiging inclusief het tegengaan van vervolging van christenen.
Heeft het kabinet een strategie om haar mensenrechtenbeleid te verwezenlijken en christenvervolging te adresseren bij landen waar geen centrale regering bestaat waar men mee kan samenwerken, zoals in Libië en andere landen?
De Nederlandse strategie om de mensenrechtendoelstellingen te realiseren is vastgelegd in de nota «Mensenrechten, Democratie en Internationale Rechtsorde (MDIR)». In landen waar geen centrale regering bestaat, zet Nederland zich daar waar mogelijk in via multilaterale organisaties als de VN en met partners uit het maatschappelijk middenveld.
In Libië werkt Nederland aan bevordering van de mensenrechten, waaronder vrijheid van religie en de rechten van minderheden, onder meer via het co-voorzitterschap van de werkgroep internationaal humanitair recht en de werkgroep voor internationaal humanitair recht en mensenrechten van het Berlijnproces.
Worden de rapporten van Open Doors en het Humanistisch Verbond nog meegenomen in de landeninformatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken doorgeeft aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Ja, waar relevant worden rapporten en berichten, zoals die van Open Doors en van andere organisaties die zich inzetten voor de belangen van (vervolgde) religieuze groepen, gebruikt en aangehaald bij de ambtsberichten (landeninformatie) die het Ministerie van Buitenlandse Zaken opstelt ten behoeve van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND.
In de regeringsinzet voor de Sahellanden wordt Jihadistisch geweld genoemd, maar niet specifiek wie het raakt, beseft u dat dit buitengewoon vaak tegen christenen is gericht?
Het kabinet maakt zich grote zorgen over de toename van conflict en jihadistisch geweld in de Sahel. Het jihadisme en de strijd tegen terrorisme veroorzaakt een stijgend aantal dodelijke slachtoffers, vluchtelingen en intern ontheemden, onder wie christenen. Het kabinet betreurt al deze slachtoffers.
Bieden de landenhoofdstukken van het Open Doors rapport nog aanleidingen om opnieuw naar de regeringsinzet in de Sahellanden of de Afrikastrategie te kijken?
Voor effectieve implementatie van de Afrikastategie en het beleid in de Sahel is de input van en dialoog met maatschappelijke organisaties, zowel in Nederland als zeker ook in Afrikaanse landen, van groot belang. Dit geldt ook voor de landenhoofdstukken van het Open Doors rapport. Zoals gesteld in de Afrikastrategie zet Nederland in op investeren van de bilaterale samenwerking op burgerveiligheid, toegang tot recht, vredesopbouw en inclusief bestuur in de landen Burkina Faso, Mali en Niger in de Sahel. Tevens legt het kabinet met de inzet in de Sahel nadruk op de bescherming van mensenrechten en de positie van minderheden. Het kabinet heeft de Kamer hierover onlangs geïnformeerd.3
In veel landen raakt christenvervolging meisjes en vrouwen anders vanwege hun sociale status, hoe kan het kabinet zich hier in het bijzonder voor inzetten?
Genderstereotypes staan gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes wereldwijd in de weg. Deze obstakels zijn vaak hoger wanneer bezien door intersectionele lens, namelijk behalve gender ook religie, afkomst, seksuele voorkeur, sociale klasse etc. Via verschillende strategische partnerschappen binnen het SDG5 fonds onder het subsidiekader Versterking Maatschappelijk Middenveld en in lijn met het Feministisch Buitenland Beleid zet het kabinet zich in ten behoeve van de bescherming en bevordering van de rechten van vrouwen en meisjes. Dit betreft politieke participatie, economische versterking, bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes en de Vrouwen, Vrede & Veiligheid-agenda. Daarnaast is Nederland actief in de multilaterale fora op het vlak van het beschermen en bevorderen van de rechten van vrouwen en meisjes.
Verder zet het kabinet zich ook via het strategische partnerschap met JISRA, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3, in voor samenwerking en dialoog op het gebied van religie met speciale aandacht voor vrouwen en meisjes.
Welke mogelijkheden ziet u om in handelsbetrekkingen specifiek christenvervolging aan te kaarten en de situatie voor christenen te verbeteren? Kunt u er ook op toezien dat de EU dit zwaarder mee gaat nemen in haar handelsakkoorden?
In handelsakkoorden komt steeds meer aandacht voor duurzame ontwikkeling, waarvan ook het respecteren van mensenrechten deel uit maakt. Zo wordt bijvoorbeeld in de preambules verwezen naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waarin de vrijheid van religie en levensovertuiging beschermd wordt. Bovendien zijn er specifieke hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling waarin ook de verplichtingen vanuit de VN richtlijnen voor Business and Human Rights opgenomen zijn, welke toezien op mensenrechten in de brede zin en dus ook op vrijheid van religie en levensovertuiging. Voor de herziening van de Commissie aanpak van handel en duurzame ontwikkeling heeft het kabinet ingezet op meer aandacht van implementatie en naleving van afspraken in handelsakkoorden, waaronder die over mensenrechten. Het doel van de Commissie is sindsdien dat in nieuwe akkoorden schendingen van het handels- en duurzaamheidshoofdstuk kunnen leiden tot het nemen van handelssancties, als dialoog niet voldoende effect heeft. Het kabinet steunt deze inzet.
In het Algemeen Preferentieel Stelsel, waarmee tariefpreferenties door de EU aangeboden worden aan bepaalde ontwikkelingslanden, is een verwijzing opgenomen naar het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Schendingen van dit verdrag, waarin ook vrijheid van religie en levensovertuiging is opgenomen, kunnen mogelijk leiden tot intrekken van de preferenties. Dit geldt onder andere voor Nigeria, maar ook voor een aantal landen in de Sahel. Voor bepaalde landen die meedoen aan APS+, waarmee zij extra preferenties kunnen krijgen, is effectieve implementatie van onder andere dit verdrag en dus bescherming van vrijheid van religie een voorwaarde tot toetreding.
Het bericht ‘Minder vrouwen laten zich testen op baarmoederhalskanker. Meestal is het geen onwil’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder vrouwen laten zich testen op baarmoederhalskanker. «Meestal is het geen onwil»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat van de 30 tot 34-jarigen nog maar 41 procent van de vrouwen mee doet aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker, terwijl juist deze groep het hoogste aantal HPV-besmettingen heeft? Kunt u reflecteren op de oorzaken van deze daling?
De dalende deelname als zodanig vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Echter, iedereen maakt zelf de keuze om al dan niet mee te doen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Voor de recente campagne is in 2023 een doelgroeponderzoek in opdracht van Bevolkingsonderzoek Nederland uitgevoerd door een marktonderzoeksbureau. Dit liet zien dat de deelname intentie in de subdoelgroep 29 tot 34 jaar 79% is. De intentie om deel te nemen is dus hoog, maar de praktijk laat zien dat niet iedereen die van plan is om deel te nemen dat ook daadwerkelijk doet. Er zijn veel verschillende redenen om niet deel te nemen. De brief aan uw Kamer van 18 december 20232 gaat in op de redenen voor niet-deelname aan de bevolkingsonderzoeken. Hierbij spelen factoren zoals toegankelijkheid, vertrouwen, deelnamegemak en pijnbeleving een rol. Tevens kondigt deze brief aan dat het RIVM in 2024 vervolgonderzoek gaat doen naar de dalende trend in de deelname. Eind dit jaar informeer ik uw Kamer over de resultaten van dit onderzoek in de brief over de ontwikkelingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. De reeds beschikbare inzichten hebben al aanknopingspunten opgeleverd om de toegankelijkheid te verbeteren. Zo wordt de komende periode bijvoorbeeld verkend of de toegang voor specifieke doelgroepen via een wijkgerichte aanpak beter werkt. Ook is de informatievoorziening (via de brochure en website) aangepast om bepaalde doelgroepen beter te bereiken, bijvoorbeeld door meer visuele uitleg toe te voegen naast de tekst. Daarmee worden de stappen van het bevolkingsonderzoek duidelijk uitgelegd. Ook wordt gewerkt aan verkorte folders die getest worden bij minder taalvaardige mensen.
Deelt u de urgentie van de deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Welke risico’s en gevolgen zijn er gepaard met de daling van de deelname aan het bevolkingsonderzoek?
Ik deel die urgentie. Meedoen aan het bevolkingsonderzoek levert gezondheidswinst op voor de groep mensen die meedoet, omdat bij hen de aanwezigheid van (een voorstadium van) baarmoederhalskanker vroegtijdig kan worden opgespoord. Dat betekent dat een lagere deelname minder gezondheidswinst oplevert. In dat licht is het van belang dat zoveel mogelijk mensen meedoen.
Hoeveel procent van de vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek doen dit door middel van een zelfafname test, zoals bewerkstelligd in het amendement-Paulusma?2
In 2022 lieten 258.143 van de 331.657 deelnemers een uitstrijkje maken bij de huisarts en 73.514 deelnemers gebruikten de zelfafnameset. Het direct toesturen van een zelfafnameset aan de jongste doelgroep, de 30-jarigen, is medio 2023 ingegaan. Ook is vanaf dat moment gestart met het meesturen van de zelfafnameset bij de eerste herinneringsbrief aan de andere leeftijdsgroepen. De verwachting is dat daardoor meer cliënten deelnemen met een zelfafnameset. De monitor over 2023 die eind 2024 verschijnt zal inzicht geven in de mate waarin de zelfafnameset gebruikt is.
Kunt u reflecteren op de bekendheid onder zowel deelnemers alsmede bij huisartsen van de mogelijkheid om een zelfafnametest te ontvangen, ook als er al geen sprake meer is van een eerste deelname?
Diegenen die voor de eerste keer worden uitgenodigd (30-jarigen) krijgen de zelfafnameset direct met de uitnodiging thuisgestuurd. De overige leeftijdsgroepen (35- tot 60-jarigen) krijgen bij de uitnodiging het aanbod om de zelfafnameset aan te vragen. Diegenen die niet binnen 12 weken na de uitnodiging hebben deelgenomen (d.w.z. een uitstrijkje hebben laten maken bij de huisarts of een zelfafnameset hebben ingestuurd) krijgen een zelfafnameset toegestuurd bij de herinneringsbrief.
Huisartsen zijn bekend met de zelfafnameset. Zij nemen onder andere deel aan bijscholing voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek. De bijscholing gaat ook in op wijzigingen in het bevolkingsonderzoek, zoals het gebruik van de zelfafnameset.
Wat is de huidige stand van zaken van de vaccinatiegraad van het HPV-vaccin sinds uw beantwoording d.d. 23 juni 2023? Is er een merkbare stijging te zien in het aantal jongeren die zich heeft laten vaccineren? Is deze stijging voldoende om de gewenste vaccinatiegraad te halen ter voorkoming van baarmoederhalskanker?
Bij de beantwoording van de Kamervragen van 23 juni 20234, lag het opkomstpercentage voor de eerste prik bij de HPV-campagne voor jongvolwassenen op 20%. Naar aanleiding van dit opkomstpercentage is afgelopen zomer besloten de campagne te verlengen tot 1 juni 2024, om de doelgroep zoveel mogelijk de kans te geven de vaccinatieserie (bestaande uit twee prikken waar minimaal 5 maanden tussen moet zitten) af te maken in 2024. Dit heeft geleid tot een toename van het aantal toegediende eerste vaccinaties. Het opkomstpercentage voor de eerste HPV-vaccinatie van deze aanvullende HPV-campagne ligt op dit moment op 23,9%, zoals ook beschreven in de Kamerbrief «voortgang Vol vertrouwen in vaccinaties»5.
Het uitgangspunt van deze HPV-campagne voor jongvolwassenen is om de mogelijkheid te bieden aan deze groep om zich alsnog te laten vaccineren tegen HPV. Elke gevaccineerde persoon is er één in het verminderen van ziektelast en sterfte veroorzaakt door HPV-gerelateerde kanker.
Zijn er deelnamecijfers bekend van specifiek transgendermensen en mensen met een geslachtsregistratie X/O? Zo ja, kunt u deze per leeftijdscategorie uitsplitsen? Zo nee, bent u bereid om dit in het vervolg wel te kunnen weergeven?
Het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is bedoeld voor iedereen met een baarmoeder. Transgender mensen en mensen met een geslachtsregistratie X/O met een baarmoeder die willen deelnemen melden zich de eerste keer zelf aan bij Bevolkingsonderzoek Nederland. Vervolgens krijgen zij op basis van de BRP-gegevens een uitnodiging voor herhaalde deelname. Binnen de registraties van het bevolkingsonderzoek is het geslacht van de deelnemer niet te herleiden. Dit maakt inbreuk op de privacy van de deelnemer en heeft geen meerwaarde voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek. Van de mogelijkheid om zich aan te melden voor het bevolkingsonderzoek wordt inmiddels gebruik gemaakt.
Worden genodigden van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker herinnert als zij binnen een bepaalde periode nog geen afspraak hebben gemaakt of zelftest hebben opgestuurd, gezien de hoge bereidwilligheid maar lage deelname? Zo ja, hoeveel mensen doen na de herinnering alsnog mee? Zo nee, waarom niet?
Tot 3 juli 2023 ontvingen mensen een herinneringsbrief voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker na 16 weken. Actuele gegevens laten zien dat in 2022 de deelname vóór de herinnering ongeveer 35% was en na de herinnering 17%. Bij mensen die de zelfafnameset hadden aangevraagd werd na 9 weken ook een herinneringsbrief verstuurd. In 2022 deed 67% van al deze aanvragers mee vóór de herinnering en 12% na de herinnering.
Op 3 juli 2023 is de wijze van herinneren gewijzigd. De 30-jarigen ontvangen de zelfafnameset direct bij de uitnodiging en na 12 weken wordt een herinneringsbrief gestuurd. De 35-jarigen en ouder ontvangen na 12 weken een herinneringsbrief met daarbij een zelfafnameset. Hoewel mensen daarvoor al een zelfafnameset kunnen aanvragen, zal een deel wachten tot deze vanzelf na 12 weken wordt opgestuurd. De groep van 35 jaar en ouder ontvangt bij geen deelname na 38 weken een tweede herinneringsbrief (26 weken na het ontvangen van de zelfafnameset). De aantallen zijn nog te klein om de invloed van deze nieuwe wijze van uitnodigingen en herinneren op de deelname te laten zien, omdat deze herinneringsbrieven pas vanaf eind september 2023 zijn verstuurd. Het gaat om voorlopige cijfers die nog zullen veranderen. Er zijn nog geen brieven voor de tweede herinnering verstuurd.
Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat herinneren helpt6. De screeningsdata laten zien dat er veel tijd kan zitten tussen de eerste uitnodiging en het gebruik van de zelfafnameset of het maken van de afspraak voor een uitstrijkje. De deelnamecijfers van een screeningsronde nemen daardoor in de jaren na de uitnodiging nog geleidelijk toe. Dit effect loopt zelfs nog jaren na de ontvangst van de uitnodiging door. Zo valt in de monitor van 2022 te lezen dat de deelname in 2021 54,3% was na een peilperiode van 15 maanden en 62,2% na een peilperiode van 27 maanden. Van 2022 zijn de cijfers na een peilperiode van 27 maanden nog niet bekend. Als men over 5 jaar kijkt, dan was voor 2018 de deelname na 15 maanden 57,1% en na 63 maanden gestegen tot 65,9%.
Wat is de trend van de deelnamegraad van andere bevolkingsonderzoeken? Vindt daar ook een daling plaats? Zo ja, wat zijn de verklaringen? Zo nee, hoe verklaren we de specifieke daling aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?
Ook bij de andere bevolkingsonderzoeken naar kanker is sprake van een dalende deelname. Voor verdere informatie over de trend van de deelnamegraad en het onderzoek dat daarnaar wordt uitgevoerd, verwijs ik u naar mijn brief van 18 december 20234.
Zijn er signalen dat desinformatie een rol speelt in de dalende deelnamegraad aan bevolkingsonderzoeken in het algemeen en specifiek het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?
Desinformatie over de bevolkingsonderzoeken komt incidenteel wel voor, maar lijkt op dit moment niet een grote rol te spelen. Het RIVM volgt de sociale media en reageert indien nodig met feitelijke informatie over het onderwerp dat wordt aangehaald.
Kunt u een overzicht geven van de deelnamegraad aan bevolkingsonderzoeken in het algemeen en specifiek het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in andere Europese landen? Welke maatregelen zetten andere landen met een hogere deelnamegraad in die wij (nog) niet hebben ingezet?
De manier waarop de bevolkingsonderzoeken in de verschillende Europese lidstaten worden georganiseerd en uitgevoerd loopt erg uiteen. De cijfers zijn daardoor moeilijk te vergelijken. De OESO publiceert regelmatig deelnamecijfers van de bevolkingsonderzoeken in diverse lidstaten. Deze zijn te vinden op hun site, zie Healthcare Utilisation : Screening (oecd.org).
Nederlandse organisaties zijn betrokken bij verschillende activiteiten gericht op de verdere ontwikkeling van bevolkingsonderzoeken die in EU verband worden uitgevoerd. Tot nu toe heeft dit geen concrete informatie opgeleverd over aanvullende maatregelen om de deelname te verhogen. Uit bilaterale contacten is wel bekend dat meer landen kampen met een teruglopende deelnamegraad. Zij voeren bijvoorbeeld campagnes om de zichtbaarheid te vergroten (België), dichter bij de mensen te komen (Verenigd Koninkrijk) of wantrouwen in de overheid weg te nemen (Denemarken).
Op welke manier bereikt de campagne van het Bevolkingsonderzoek Nederland, het RIVM en KWF Kankerbestrijding specifieke doelgroepen?3
De campagne van KWF, RIVM en Bevolkingsonderzoek Nederland die vanaf de Europese week van preventie van baarmoederhalskanker wordt gevoerd, is gericht op mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd. De campagne richt zich met name op mensen die wel de intentie hebben om deel te nemen, maar het in de praktijk niet doen, bijvoorbeeld omdat zij op zien tegen het laten maken van een uitstrijkje of tegen een eventueel negatieve uitslag, of omdat ze vergeten zijn dat ze de enveloppe nog hebben liggen. De mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd ontvangen sinds kort een vooraankondiging, ongeveer 6 weken voorafgaand aan de 30everjaardag, die ook verwijst naar de website die verbonden is aan de campagne: BMHK.nl. Daarnaast worden de campagne-uitingen op sociale media gericht op de doelgroep 30–34 jaar en gedeeltelijk ook op 29 jaar, de leeftijd waarop men de vooraankondiging ontvangt. Ook is de content die gemaakt is voor de campagne volledig toegeschreven op mensen die voor de eerste keer worden uitgenodigd.
Welke maatregelen kunt u nemen, afgezien van een campagne, om de deelnamegraad te laten stijgen?
Inzet is om iedereen die mee wil doen ook daadwerkelijk deel te laten nemen. Dit gebeurt op verschillende manieren. Ik laat onderzoek doen om inzicht te krijgen in mogelijke drempels voor deelname en de beste manieren om deze weg te nemen (zie ook het antwoord op vraag8. Eind dit jaar informeer ik uw Kamer over de resultaten van dit onderzoek in de brief over de ontwikkelingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. Om het maken van een geïnformeerde keuze mogelijk te maken, kunnen cliënten informatie vinden via verschillende kanalen zoals websites (van bijvoorbeeld RIVM, thuisarts.nl, patiëntenverenigingen) en in de brief en uitnodigingsfolder die cliënten ontvangen. De informatie in de brochure en op de website is aangepast. Onderzocht wordt of een wijkgerichte aanpak voor bepaalde groepen de toegankelijkheid vergroot. De huidige campagne (zie vraag9 zet ook in op het stimuleren van het voeren van het gesprek met elkaar over het belang van deelname aan het bevolkingsonderzoek. Hier worden handvatten voor aangereikt. Ook de manier waarop het bevolkingsonderzoek wordt georganiseerd en uitgevoerd biedt mogelijkheden voor het verlagen van drempels. Een voorbeeld hiervan is de bredere inzet van de zelfafnameset. Deze draagt bij aan het eenvoudiger maken van het deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.