Het bericht ‘Woondiscriminatie: Studentenhuis vaak niet beschikbaar voor mbo’ers’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woondiscriminatie: Studentenhuis vaak niet beschikbaar voor mbo’ers»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel in het licht van de recente uitspraak van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat maken van onnodig onderscheid in opleidingsniveau onwenselijk is?2
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen van de leden Beckerman en Paternotte heb aangegeven, hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik de wens om mbo-studenten volledig deel te laten nemen aan het studentenleven.3 De toegang tot studentenhuisvesting moet daarbij een vanzelfsprekendheid zijn.
Denkt u dat een volwaardig studentenleven mogelijk is voor mbo-studenten als zij weinig tot geen kans krijgen om woonruimte te vinden in de stad waar zij studeren?
Zie beantwoording op vraag 2.
Deelt u de conclusie uit het artikel dat het wettelijk kwalificeren van opleidingsniveau als discriminatiegrond zo snel mogelijk moet gebeuren, zoals ook wordt verzocht in de aangenomen motie de Hoop en Bouchallikht?3
Opleidingsniveau is geen beschermde grond op basis van de gelijke behandelingswetgeving. Mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal ik op korte termijn advies vragen aan het College voor de Rechten van de Mens over de wenselijkheid van een verbod op onderscheid naar opleidingsniveau in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Hoe verhoudt het weigeren van mbo-studenten in studentenhuizen zich tot de overheidscampagne «Wijs discriminatie de deur»? Vindt u dat alle studenten op dit moment gelijke kansen krijgen op de woningmarkt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik vinden het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten.
Daarom hebben we Kences, de brancheorganisatie voor sociale studentenhuisvesters, gevraagd om na te gaan bij welke corporaties mbo-studenten welkom zijn. Hieruit blijkt dat bij elf van de dertien corporaties die bij Kences zijn aangesloten, mbo bol-studenten de mogelijkheid hebben om zich in te schrijven voor huisvesting. Deze elf aanbieders vertegenwoordigen 97% van het aantal wooneenheden in de sociale studentenhuisvesting. De corporaties die geen mbo bol-studenten toelaten zijn historisch gelieerd aan specifieke hbo- en wo instellingen. We zullen hen met klem verzoeken ook mbo-studenten toe te laten.
Bij vijf van deze aanbieders zijn ook bbl-studenten welkom. De andere aanbieders hanteren het volgen van een voltijdsstudie als toelatingseis, waardoor bbl-studenten niet worden toegelaten. Via het Landelijk Platform Studentenhuisvesting (LPS), waar we regelmatig contact mee hebben, roepen we op om mbo studenten toegang te verlenen tot alle studentenhuisvesting. De MBO Raad is aangesloten bij het LPS om de positie van mbo-studenten te waarborgen.
Acht u een inschrijving op een mbo-opleiding een terecht criterium voor verhuurders om personen te weigeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, bent u bereid om naast etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid, lichamelijke of geestelijke gezondheid opleidingsniveau toe te voegen aan de lijst met informatie die een verhuurder niet mag vragen?
Zie beantwoording op vraag 4.
Kunt u aangeven wat u doet om de positie van mbo-studenten op de woningmarkt te versterken? Hebben mbo-studenten inspraak op dit onderwerp?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zullen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik via het LPS sociale en commerciële studentenhuisvesters met klem oproepen ook mbo-studenten toe te laten. Hbo- en wo-studenten zijn via de LSVB bij het LPS vertegenwoordigd. Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB MBO) is de landelijke jongerenorganisatie die mbo-studenten vertegenwoordigt. We zullen nagaan hoe JOB MBO bij het Landelijk Platform Studentenhuisvesting kan worden betrokken om de stem van mbo-studenten te vertegenwoordigen.
Het bericht ‘Milieuorganisatie stapt naar de rechter om renovatie Binnenhof te stoppen’ |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Milieuorganisatie stapt naar de rechter om renovatie Binnenhof te stoppen»?1
Ja.
Klopt het dat de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) in beroep is gegaan bij de rechtbank Den Haag tegen de provincie Zuid-Holland over de verbouwing van het Binnenhof? Betreft het een bestuursrechtelijke procedure die MOB op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht meent te kunnen voeren?
Ja.
Kunt u aangeven op welke gronden de provincie het bezwaar van MOB heeft afgewezen? Wilt u de beslissing op bezwaar naar de Kamer sturen?
Uw verzoek is voorgelegd aan de steller, de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Deze dienst heeft aangegeven geen bezwaar te hebben op het toesturen van de beschikking op bezwaar mits bij de openbaarmaking wordt voldaan aan de kaders van de Wet Open Overheid. De beschikking op bezwaar is bijgevoegd.
Voor welke werkzaamheden is geen stikstofvergunning aangevraagd op grond van de bouwvrijstelling?
Voor alle werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van het renovatieprogramma van het Binnenhof is een natuurvergunning aangevraagd.
Wat zijn de geschatte kosten als voor deze werkzaamheden alsnog een stikstofvergunning nodig is? Hoeveel vertraging valt dan te vrezen?
Op 24 januari 2024 heeft de omgevingsdienst Haaglanden de natuurvergunning verleend.
Wat zijn de verwachte gevolgen van het vervallen van de bouwvrijstelling voor de renovatie van het Binnenhof?
In de 9e en 10de voortgangsrapportage Binnenhof renovatie (Kamerstuk 34 293, nr. 129 en kamerstuk 34 293, nr. 130) is toegelicht dat meerdere werkzaamheden moesten wachten op de door het Rijksvastgoedbedrijf in maart 2023 aangevraagde natuurvergunning. In deze rapportage is ook toegelicht dat is ingezet op het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de noodzakelijke vergunningen al waren afgegeven. Dit geldt ook voor de werkzaamheden die emissievrij konden worden uitgevoerd. Dit zijn bijvoorbeeld werkzaamheden aan de kelderbak op het Opperhof, het klaarzetten van materieel, het verder inrichten van de bouwplaats, het opbouwen van steigers en het gereed maken van de Stadhouderspoort als logistieke aanvoerroute. Daarnaast is vermeld dat eventuele gevolgen van de intensievere inzet van emissievrij materieel, pas later in het programma inzichtelijk worden. Als voorbeeld is benoemd de lagere productiesnelheden en schaarste van elektrisch bouwmaterieel. In de halfjaarlijkse voortgangsrapportage over het programma Binnenhof renovatie zal ik uw Kamer nader informeren over eventuele gevolgen. Ik verwacht u de 11de voortgangsrapportage in april te doen toekomen.
Welke inbreng gaat u plegen in de beroepsprocedure, vanuit uw positie als belanghebbende, om te voorkomen dat vertraging optreedt in de renovatie van het Binnenhof?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft aan de rechtbank te kennen geven als belanghebbende aan de procedure van MOB tegen gedeputeerde staten van Zuid-Holland deel te willen nemen. De procedure gaat over het verzoek van MOB om handhavend op te treden en de renovatie stil te leggen. Gedeputeerde staten hebben dat verzoek afgewezen en dat besluit in de bestreden beslissing op bezwaar in stand gelaten. De rechtbank heeft het Rijksvastgoedbedrijf inmiddels als belanghebbende in de procedure toegelaten.
Welke inbreng het Rijksvastgoedbedrijf zal leveren, is afhankelijk van de beroepsgronden die MOB aanvoert en van de verdere ontwikkeling van de procedure. Daarbij stelt het Rijksvastgoedbedrijf alles in het werk om verdere vertraging te voorkomen. Op de inhoud van deze beroepsprocedure en de te voeren argumenten kan ik nu niet ingaan, omdat deze zaak voorligt bij de rechter. Hetzelfde geldt voor de positie van MOB in deze beroepszaak.
Vindt u dat in het kader van het te voeren verweer dat ook de status van MOB als belanghebbende tegen het licht moet worden gehouden en dat daarbij niet alleen de statutaire doelstelling, maar uitdrukkelijk ook de rechtsvorm moet worden beschouwd?
Zie het antwoord op vraag 7. Op de inhoud van deze beroepsprocedure en de te voeren argumenten kan ik niet ingaan, omdat deze zaak voorligt bij de rechter. Hetzelfde geldt voor de positie van MOB in deze beroepszaak.
Vindt u het voor de hand liggend dat coöperaties in het algemeen belang kunnen procederen, gelet op het feit dat coöperatieve verenigingen blijkens de wettelijke doelomschrijving juist moeten voorzien in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden krachtens overeenkomsten?
Indien een partij een geschil voorlegt aan de rechter, is het aan de rechter om te oordelen of deze partij ontvankelijk is en het beroep gegrond is. Gezien de link van deze vraag met de concrete casus kan ik daar verder niet op ingaan aangezien deze zaak voorligt bij de rechter
In hoeverre voldoet de MOB aan de wettelijke doelomschrijving van de coöperatie? Is bijvoorbeeld daadwerkelijk sprake van aangesloten leden? Bent u ook van mening dat het vormen van een landelijk netwerk van juristen, zoals Follow the Money MOB omschrijft, nog niet voldoende is om te kwalificeren als coöperatie?2
Ook hiervoor geldt dat ik gezien de concrete casus die is voorgelegd aan de rechter nu niet kan ingaan op deze vraag.
Bent u bereid te verkennen of coöperaties, gezien het wettelijke accent op het belang van de eigen leden, uitgesloten zouden moeten worden van algemene belangacties?
Onder artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek kan een coöperatie geen collectieve actie instellen, alleen een stichting of vereniging zonder winstoogmerk kan dit. In het bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Heeft MOB inmiddels voldaan aan de verplichting om de jaarrekening te deponeren? Zo nee, is handhavend opgetreden?
Sinds 5 september 2023 heeft MOB een ANBI status. Op basis van deze status zijn zij verplicht om jaarlijks de financiële verantwoording binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar te publiceren.
Het bericht 'Werkgroep moet scherven van geflopte BES – top bijeenvegen' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Werkgroep moet scherven van geflopte BES – top bijeenvegen»?1
Ja.
Wanneer is het kabinet voornemens de herziening van de Wet op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna WolBES) en de herziening van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (FinBES) voor te leggen aan deze Kamer?
De herziening van de Wet op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: WolBES) en de herziening van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: FinBES) (hierna: het wetsvoorstel) bevindt zich thans in de consultatiefase. Deze consultatiefase heb ik op verzoek van de bestuurscolleges en eilandsraden van Bonaire, Sint Eustatius en Saba verlengd. De consultatie zou kunnen leiden tot wijzigingen van het wetsvoorstel. Het appreciëren en verwerken van de inbreng van de openbare lichamen zal tijd vergen. Pas hierna wordt het wetsvoorstel aan de ministerraad voorgelegd en vervolgens aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Na het advies van de Afdeling zal nog een nader rapport als reactie moeten worden opgesteld. Het is lastig om een uitspraak te doen over het tijdsbestek dat hiermee gepaard gaat, maar ik streef ernaar om het wetsvoorstel voor het eind van het jaar bij uw Kamer in te dienen.
Voor de volledigheid wordt meegegeven dat het herbeleggen van de taken van de Rijksvertegenwoordiger op grond van de Veiligheidswet BES nog een openstaand punt was bij het in consultatie geven van het wetsvoorstel. Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid is over de invulling daarvan op ambtelijk niveau contact geweest met onder meer Bonaire, Saba en Sint Eustatius. De benodigde aanpassingen van de Veiligheidswet BES zullen worden meegenomen in het wetsvoorstel. Hierover vindt nog bestuurlijke consulatie plaats.
Kunt u nader toelichten welke rol het bevoegd gezag van de drie openbare lichamen speelt bij de totstandkoming van de wet, mede in het licht van de concrete afspraken die zijn gemaakt in de aanloop naar 10-10-2010?
In de pre-consultatiefase zijn gedurende ruim drie jaar ambtelijk en bestuurlijk met de openbare lichamen veel gesprekken gevoerd ter voorbereiding van het wetsvoorstel.
In 2021 is voornamelijk gewerkt aan het opstellen van een concept van het wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting. In die periode is veelvuldig ambtelijk contact geweest met de openbare lichamen en hebben expertmeetings plaatsgevonden.
In juli 2022 heb ik met de eilandsraad van Bonaire gesproken over de herziening van de WolBES en de FinBES. De eilandsraad heeft vervolgens ook een technische briefing ontvangen van mijn ambtenaren, waarbij stil is gestaan bij de voorlopige wijzigingsvoorstellen en de wensen van de eilandsraad als volksvertegenwoordigers.2 Op 15 september 2022 heb ik het wetsvoorstel besproken tijdens bestuurlijke overleggen met de bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In oktober 2022 heb ik een conceptversie van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting gedeeld met de openbare lichamen in het kader van een preconsultatie. In dezelfde periode zijn mijn ambtenaren naar Bonaire, Sint Eustatius en Saba gegaan om gesprekken te voeren met als doel informatie op te halen en technische briefings te verzorgen voor de bestuurscolleges en eilandsraden. Op 8 november 2022 heb ik het wetsvoorstel opnieuw met de eilandsraad van Bonaire besproken. Met deze informatie is het wetsvoorstel en de memorie van toelichting verder aangescherpt. Tijdens mijn dienstreis naar Bonaire, Sint Eustatius en Saba in april 2023 heb ik de start van de consultatie aangekondigd en zowel de eilandsraden als de bestuurscolleges uitdrukkelijk uitgenodigd om hun zienswijze kenbaar te maken.
In juni 2023 heb ik de internetconsultatie opengesteld en voorts de openbare lichamen op basis van artikel 209 van de WolBES formeel verzocht om hun schriftelijke reacties op het wetsvoorstel met mijn ministerie te delen. Mijn ambtenaren hebben in juli en augustus 2023 technische briefings verzorgd aan de eilandsraden en bestuurscolleges van Sint Eustatius en Saba.
In augustus en september 2023 heb ik tijdens mijn gesprekken met de bestuurscolleges en eilandsraden van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het signaal ontvangen dat er behoefte is aan meer tijd om tot een weloverwogen appreciatie te komen van het wetsvoorstel. Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben destijds aangegeven dat dit verzoek mede is ingegeven door de behoefte om gebruik te kunnen maken van aanvullende en onafhankelijke juridische ondersteuning. Voorts heb ik in deze gesprekken met de eilandsraden en bestuurscolleges begrepen dat er behoefte is aan intensiever en uitputtender overleg op politiek niveau over de inhoud van het wetsvoorstel. Ik heb naar aanleiding van deze signalen en verzoeken de consultatiefase verlengd en het proces aangepast. Met het nieuwe proces kom ik aan de verzoeken van de openbare lichamen tegemoet.
De verlenging van de termijn voor schriftelijke reacties, de onafhankelijke juridische ondersteuning en de gezamenlijke bereidheid om intensiever overleg te voeren op politiek niveau over het wetsvoorstel heeft geresulteerd in het plan om een werkconferentie te organiseren in Europees Nederland van maandag 3 maart tot woensdag 6 maart 2024. De conferentie is een collectieve bijeenkomst op bestuurlijk niveau met de eilandsraden en bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba ter bespreking van het wetsvoorstel en de toegezegde schriftelijke reacties van de openbare lichamen. Ik vertrouw erop dat het bevoegd gezag van de openbare lichamen en ik met de werkconferentie kunnen komen tot een goed gesprek en gedragen afronding van de consultatiefase van de wetswijziging.
Deelt u de mening dat de input van de openbare lichamen, bij significante wetswijzigingen voor de BES-eilanden, structureel moeten worden ingebed gedurende het proces van het wetgevingstraject? Zo ja, kunt u nader toelichten op welke wijze de Staatssecretaris dit heeft toegepast in het proces van de herziening van de WolBES als de FinBES? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van een nauwgezette betrokkenheid van de openbare lichamen bij belangrijke wetswijzigingen voor Caribisch Nederland. In artikel 209 van de WolBES is ook wettelijk vastgelegd dat de betrokken bestuurscolleges in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun oordeel te geven omtrent wetsvoorstellen waarbij van de openbare lichamen regeling of bestuur wordt gevorderd of in betekenende mate wijziging wordt gebracht in de taken en bevoegdheden van het eilandsbestuur. Het is een uitdaging om deze betrokkenheid bij wetgevingstrajecten in de praktijk vorm te geven. Dit heb ik ook met uw Kamer gedeeld in mijn brief over de toepassing van het principe «comply or explain» van 23 juni 2023.
Voor een toelichting op de totstandkoming van het wetsvoorstel en de consultatie verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Streeft u ernaar de financiering van het bevoegd gezag op de eilanden van Caribisch Nederland structureel in lijn te brengen, met de structurele taken van de eilanden, die immers niet alleen lokale, maar ook typische provinciale en waterschapstaken betreffen, alsmede de zorg voor een internationale zeehaven en de vierde grootste luchthaven van Nederland? Zo ja, kunt u nader toelichten op welke wijze dit wordt toegepast?
Onlangs heeft IdeeVersa onderzoek gedaan naar de eilandelijke taken en middelen van Caribisch Nederland. Daarbij stond ook de toereikendheid van de vrije uitkering, zodat de openbare lichamen hun taken adequaat kunnen uitvoeren, centraal. Ik heb uw Kamer daar over geïnformeerd bij brief van 9 oktober 2023.3 IdeeVersa heeft berekend wat de openbare lichamen minimaal nodig hebben om hun structurele eilandelijke taken uit te voeren.
Uit het onderzoek blijkt dat voor Sint Eustatius en Saba de vrije uitkering – door de toevoegingen uit de CN-envelop – zo goed als op niveau is. Om op het benodigde structurele niveau te komen zijn volgens IdeeVersa slechts in beperkte mate aanvullende middelen nodig. Op basis van het onderzoek zou de vrije uitkering van Bonaire – door de stevige groei van de bevolking van Bonaire in de afgelopen tien jaar – aanzienlijk moeten worden verhoogd. Dit is overigens op basis van de huidige taken en met verrekening van een deel van de eigen inkomsten van de openbare lichamen. Uit het onderzoek van IdeeVersa blijkt verder dat sommige structurele taken incidenteel worden bekostigd. Dit kan leiden tot problemen bij het aantrekken van structureel personeel en bemoeilijkt het begrotingsproces en in het bijzonder het opstellen van een meerjarenraming. Voor de langere termijn beveelt IdeeVersa aan om betere afspraken te maken tussen het Rijk en de openbare lichamen over hoe om te gaan met investeringsbeslissingen op de eilanden. In de vrije uitkering is volgens IdeeVersa tot nu toe vrijwel geen ruimte voor investeringen. Het Rijk stelt, met name via bijzondere uitkeringen, middelen ter beschikking voor investeringen. Bij investeringen is onderhoud en vervanging van belang. Hier wordt echter bij de verstrekking van de middelen voor investeringen volgens IdeeVersa tot nu toe geen rekening mee gehouden. De wijze waarop wordt omgegaan met investeringen is daarmee volgens IdeeVersa niet gericht op duurzame instandhouding.
Ik heb zowel de openbare lichamen als het Cft gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport. Ik ga hier op korte termijn met hen over in gesprek. Ook heb ik de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) gevraagd advies uit te brengen over dit onderzoek en dit zal naar verwachting medio februari/maart verschijnen. Ten aanzien van de uitkomsten van deze reacties en/of advies zal ik u te zijner tijd nader informeren. De uitkomsten van het onderzoek van IdeeVersa zijn voor mij aanleiding om te bezien welke stappen op korte termijn al gezet kunnen worden, maar ook met het realisme dat verbeteringen tijd kosten en daarmee ook aan het nieuwe kabinet zijn.
Voorziet u open overleg tussen het kabinet en de delegaties van de eilanden om tot conclusies te komen over voor te stellen wetgeving? Zo ja, wanneer staat het eerst volgende overleg tussen het kabinet en de delegaties gepland? Bent u bereidt om zo snel mogelijk na het overleg een planning van de herziening van de WolBES en FinBES te sturen naar de Kamer?
Voor het antwoord op de eerste twee deelvragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Uiteraard ben ik bereid om uw Kamer na de werkconferentie te informeren over het vervolgproces van het wetsvoorstel.
Het toenemend ernstig medicijntekort in Nederland |
|
René Claassen (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de diverse berichten over het alsmaar toenemend medicijntekort in Nederland?1 2
Ja.
Wat is volgens u de reden dat Nederland in deze situatie terecht is gekomen? Kunt u een gedetailleerde toelichting geven op alle gebieden die volgens u aanleiding zijn voor dit geneesmiddelentekort? Zo nee, waarom niet?
Nederland is de afgelopen tijd geconfronteerd met toenemende tekorten aan geneesmiddelen. Dit is in lijn met internationale ontwikkelingen3; de geneesmiddelenmarkt blijkt niet in staat tekorten te voorkomen. Deze problemen zijn niet nieuw; de geneesmiddelentekorten zijn de afgelopen jaren wel toegenomen. De redenen voor tekorten zijn complex en variëren van onverwachte stijgingen in de vraag tot productie- en kwaliteitsproblemen, fabriekssluitingen of -verplaatsingen, knelpunten in de toeleveringsketens en mogelijk negatieve effecten van prijs- en vergoedingsinstrumenten. Ook grotere ontwikkelingen zoals de toenemende welvaart in de wereld en de vergrijzing, en de daarmee samenhangende stijgende vraag naar geneesmiddelen, spelen een rol in beschikbaarheidsproblemen.
Kunt u inzicht geven in de ontstane gezondheidsschade bij patiënten? Bijvoorbeeld (maar niet limitatief), onder- of overdosering ten gevolge van afwijkende doseringen en/of de medicatievorm, of simpelweg omdat geen alternatieve medicatie voorhanden is? Zo nee, waarom niet?
Volgens Farmanco4 is er in 99% van de gevallen van tekorten een oplossing te vinden, door middel van bijvoorbeeld een geneesmiddel in een andere sterkte, een therapeutisch alternatief of door middel van import. Het kwantificeren van eventuele schade is niet mogelijk omdat dit per patiënt kan verschillen en niet wordt bijgehouden.
Wat is uw boodschap aan al die (ernstig) zieke mensen die momenteel verstoken blijven van hun medicatie?
Het is zeer onwenselijk als patiënten hun geneesmiddel niet gelijk kunnen meekrijgen bij de apotheek. Geneesmiddelentekorten zijn ook zeer belastend voor zorgverleners (apothekers en artsen) die een alternatief moeten zoeken als een geneesmiddel niet beschikbaar is. Ik deel de breed gevoelde zorgen rondom geneesmiddeltekorten. Ik voel de urgentie om tekorten waar mogelijk op te lossen, of – nog liever- te voorkomen. Ik zoek daarbij actief samenwerking in binnen- en buitenland, want ik kan het niet alleen oplossen: de tekorten aan geneesmiddelen hebben zulke uiteenlopende en – deels internationale – oorzaken, dat dat onmogelijk is. Welke maatregelen ik ook ga uitvoeren, een 100% garantie op beschikbaarheid van alle medische producten op elk gewenst moment kan ik niet geven.
Welke maatregelen heeft u in de afgelopen periode genomen om te voorkomen dat mensen verstoken blijven van hun medicatie?
Ik richt mij aan de ene kant op het tijdig signaleren en handelen op ontstane tekorten. Zo steun ik veldpartijen, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd met het operationeel team geneesmiddelentekorten, waarin partijen bij dreigende tekorten snel schakelen om deze te voorkomen of te mitigeren. Daarnaast wil ik ervoor zorgen dat de Nederlandse markt gezonder wordt zodat geneesmiddelen op de markt blijven. Zo hebben leveranciers en zorgverzekeraars onlangs afspraken gemaakt over hoe het preferentiebeleid beter ingericht kan worden om de negatieve effecten op de beschikbaarheid van geneesmiddelen te mitigeren. Voor de lange termijn richt ik mij op EU-niveau op de weerbaarheid van de productie- en toeleveringsketen van geneesmiddelen. Voor mijn volledige inzet op de beschikbaarheid van medische producten verwijs ik u naar de Kamerbrief die mijn voorganger onlangs heeft gestuurd naar de Kamer5 6 7.
Hoe komt het dat u er niet in geslaagd bent om dit ernstige probleem op te lossen? Kunt u een gedetailleerde toelichting op iedere uitgevoerde interventie geven met daarbij de reden waarom deze interventie niet tot een oplossing heeft geleid?
Tekorten zijn een multifactorieel probleem. Er is niet één oorzaak aan te wijzen. Zo hebben zaken als productieproblemen, vanwege complexe processen of het feit dat de ketens wereldwijd zijn verspreid, kwaliteitsdefecten en verhoogde vraag invloed op tekorten. Uiteindelijk zijn marktpartijen zelf verantwoordelijk voor het juist produceren en het leveren van geneesmiddelen aan de patiënt. Mijn inzet is erop gericht om het systeem zo goed mogelijk in te richten om marktpartijen hierin te faciliteren. Sinds 1 januari 2024 is de aangepaste gekwantificeerde voorraadverplichting van kracht, waardoor leveranciers en groothandelaren verplicht zijn om twee maanden voorraad aan te houden. Het doel van deze voorraden is niet om tekorten op te lossen, maar deze op te vangen zodat er meer tijd is om alternatieven te vinden of, bij kortstondige tekorten, deze te voorkomen. Ik deel de breed gevoelde zorgen om meer te doen rondom geneesmiddeltekorten. Ik voel de urgentie om tekorten waar mogelijk op te lossen, of – nog liever- te voorkomen.
Ik zoek daarbij actief samenwerking in binnen- en buitenland, want ik kan het niet alleen oplossen: de tekorten aan geneesmiddelen hebben zulke uiteenlopende en – deels internationale – oorzaken, dat dat onmogelijk is. Europese en internationale maatregelen die ik inzet zijn van de lange termijn en zullen niet meteen effect hebben.
Welke maatregelen ik ook ga uitvoeren, een 100% garantie op beschikbaarheid van alle medische producten op elk gewenst moment kan ik niet geven. Voor mijn inzet op de beschikbaarheid van medische producten verwijs ik u naar de Kamerbrief die mijn voorganger onlangs heeft gestuurd naar de Kamer8.
Welke andere maatregelen neemt u om het geneesmiddelentekort op te lossen en waarom zijn deze maatregelen wel effectief?
Zie antwoord vraag 6.
Geven de geneesmiddeltekorten aanleiding om het preferentiebeleid aan te passen, bijvoorbeeld door twee of drie middelen als preferent aan te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Ik kijk zeker ook naar de rol van het preferentiebeleid bij het bestrijden van tekorten. Het preferentiebeleid draagt bij aan de betaalbaarheid van geneesmiddelen en kan door het vergroten van de voorspelbaarheid juist ook bijdragen aan de beschikbaarheid. Nu de invloed van het preferentiebeleid op de markt toeneemt omdat het volume van geneesmiddelen dat onder het preferentiebeleid valt toeneemt, zie ik dat het risico op nadelige effecten groeit. Met leveranciers en zorgverzekeraars ben ik hierover in gesprek. Deze partijen hebben inmiddels eerste afspraken gemaakt over aanpassing van het preferentiebeleid om de nadelige effecten te mitigeren en hiermee een bijdrage te leveren aan het verkleinen van de risico’s op beschikbaarheidsproblemen van geneesmiddelen in Nederland. Zo hebben partijen afgesproken om de mogelijkheid te bieden om prijzen aan te passen in het geval van overmachtssituaties, slimmer te tenderen om onbedoelde verschraling van de markt tegen te gaan en het risico op boetes bij niet verwijtbare leveringsproblemen te verminderen. Deze afspraken zijn er onder andere op gericht om het aantrekkelijk te maken voor meerdere leveranciers van een product om op de markt te blijven.
Indien patiënten zelf op zoek gaan naar hun noodzakelijke medicijnen in het buitenland, worden deze dan door de zorgverzekeraar vergoed? Zo nee, waarom niet?
Het uit het buitenland betrekken van geneesmiddelen is een taak van groothandelaren en apothekers. Wanneer er een tekort van een geneesmiddel is, kan een geneesmiddel worden geïmporteerd uit het buitenland. Dit kan plaatsvinden via parallelimport, waarbij een geneesmiddel dat gelijk of nagenoeg gelijk is aan een in Nederland geregistreerd geneesmiddel, geïmporteerd wordt uit een andere EU-lidstaat. In het geval van parallelimport wordt het geneesmiddel vergoed vanuit het basispakket, met inachtneming van de mogelijke toepassing van de eigen bijdrage en het eigen risico. In sommige gevallen is er geen in Nederland geregistreerd alternatief geneesmiddel beschikbaar voor het geneesmiddel dat in tekort is. In dat geval kan een niet in Nederland geregistreerd geneesmiddel via een tekortenbesluit van de IGJ worden geïmporteerd.
Deze geneesmiddelen worden volledig vergoed vanuit de zorgverzekering, met inachtneming van het eigen risico.
Als een patiënt zelf geneesmiddelen uit het buitenland wil halen en deze vergoed wil krijgen, dient de patiënt dit van te voren af te stemmen met zijn zorgverzekeraar.
Waarom heeft u niet al in 2020 geprobeerd de medicijnproductie in Nederland te behouden en mogelijk zelfs uit te breiden, ondanks het feit dat de gevolgen ervan werden voorzien?3
De geneesmiddelenmarkt bestaat uit internationaal opererende spelers. Dit, en de complexiteit en mondiale afhankelijkheden binnen de productieketens, maken Europees optrekken nodig. Ik zet mij daarom met andere landen in Europees en internationaal verband in om de grootste, ongewenste, afhankelijkheden en kwetsbaarheden in de productie- en toeleveringsketens voor geneesmiddelen te verminderen. De Commissie neemt hiertoe nu, mede op aandringen van Nederland, belangrijke eerste stappen. Zij brengt in kaart waar meer productie in de EU mogelijk wenselijk is, door het identificeren van de afhankelijkheden voor de meest kritieke geneesmiddelen en het oprichten van een Critical Medicine Alliance.
Het is aan de markt om geneesmiddelen te produceren en aan de patiënten te leveren. Mijn beleid richt zich nationaal, in nauwe samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), op het beter laten functioneren van deze markt, om zo de productie van geneesmiddelen in Nederland te stimuleren door het ecosysteem van bedrijven en academici te ondersteunen. Ik noem als voorbeeld de oprichting van expertisecentrum FAST en mijn steun aan het Nationale Groeifonds voorstel PharmaNL. Tenslotte heb ik me, binnen mijn mogelijkheden, tot het uiterste ingezet om een sluiting van een Leidse medicijnproducent te voorkomen, waarna deze fabriek kon worden behouden.
Wat gaat u doen om de productie van medicatie in Nederland te verbeteren?
Het is aan de markt om geneesmiddelen te produceren en aan de patiënten te leveren. Nationaal zet ik, zoals genoemd, daarom in nauwe samenwerking met het Ministerie van EZK in op een goed innovatieklimaat en het daarmee stimuleren van de ontwikkeling en productie van medische producten. Ik merk hierbij op dat geneesmiddelenproductie een complexe internationale keten kent; van grondstoffen, tussenproducten, werkzame stoffen, tot de uiteindelijke formulering hiervan, bijvoorbeeld in de vorm van een tablet in een verpakking voor de Nederlandse markt. In Nederland en zelfs niet in de EU kunnen we alle geneesmiddelen produceren zonder gebruik te maken van grond- en hulpstoffen in de mondiale toeleveringsketens. Productie van het eindproduct in Nederland garandeert daarmee niet dat tekorten altijd voorkomen kunnen worden.
Verder werk ik op dit moment met het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG) en het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) aan een overzicht van de voor de Nederlandse patiënt meest belangrijke en kwetsbare geneesmiddelen. Dit overzicht vormt een goede basis voor het gesprek met de farmaceutische sector in Nederland, over welke mogelijkheden zij zien, binnen hun eigen rol en verantwoordelijkheid, in het borgen van voldoende beschikbaarheid van deze middelen.
Bent u bereid te investeren om de productie van medicatie in Nederland te stimuleren?
Ik investeer, zoals genoemd, met de Minister van EZK, in een goed innovatieklimaat in Nederland voor de ontwikkeling en productie van geneesmiddelen. Diverse Nationale Groeifondsvoorstellen dragen hier ook aan bij, bijvoorbeeld het project PharmaNL. Verder dring ik in EU-verband aan op investeringen in het stimuleren van productie in de EU, daar waar risicovolle, strategische, afhankelijkheden bestaan in de productieketens voor kritieke geneesmiddelen.
Door schaarste van bepaalde medicatie gaat de voorkeur van de fabrikant er naaruit om te leveren aan de ons omringende landen; bent u het ermee eens dat daarmee het preferentiebeleid doorschiet? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord dat ik op vraag 8 heb gegeven.
Het Marineschip Zr. Ms. Holland en Humanitaire Hulp aan Gaza. |
|
Sarah Dobbe |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Het Marineschip Zr. Ms. Holland is in november naar het gebied gegaan voor het bieden van humanitaire hulp, hoe beoordeelt u het slagen van deze missie?
In de Kamerbrief d.d. 8 november 2023 «Militaire inzet ten behoeve van steun Gaza en de regio» is de Kamer geïnformeerd over het besluit Zr.Ms. Holland naar de Middellandse Zee te sturen voor ondersteuning van taken in het kader van een mogelijke evacuatie of het eventueel bieden van humanitaire hulp via een maritieme corridor. Voor beide potentiële doelen betrof de inzet een prepositionering, om snel te kunnen opereren bij een evacuatiescenario of indien een maritieme corridor in internationaal verband gevormd zou worden.
Zr.Ms. Holland was in staat binnen zeer korte tijd in het gebied aanwezig te zijn om snel te kunnen reageren in een onvoorspelbare en volatiele situatie. De bemanning heeft zich, onder meer door het houden van oefeningen in het gebied, voorbereid op een eventueel evacuatiescenario.
In de periode dat Zr.Ms. Holland in het Middellandse Zeegebied aanwezig was heeft een maritieme corridor zich in internationaal verband onvoldoende uitgekristalliseerd. In de Kamerbrief «Update inzet Zr.Ms. Holland» d.d. 23 januari 2024 bent u geïnformeerd over de terugkeer van Zr.Ms. Holland naar Nederland. Intussen heeft een groep partners, waaronder de EU, VN en VS, zich achter een maritieme corridor geschaard. Nederland steunt dit initiatief en heeft een bijdrage aangekondigd aan een op te zetten trustfund, dat de flexibiliteit moet hebben om in concrete operationele behoeften van de maritieme corridor te voorzien. Daarnaast zijn in EU-verband twee Nederlandse civiel experts aan het EU-team op Cyprus toegevoegd om de internationale inspanningen te helpen coördineren.
Conform moties Dobbe c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2801), Ergin c.s. (Kamerstuk 36 410 X, nr. 64), Boswijk c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2852) en Paternotte en Klaver (Kamerstuk 21 501-20, nr. 2048) blijft het kabinet zich inzetten voor humanitaire toegang, waaronder via de lucht en over zee. In dit kader heeft Defensie meerdere airdrops uitgevoerd om humanitaire steun aan Gaza te leveren (zie beantwoording vraag 4). Supplementaire hulpverlening over zee en via de lucht is nadrukkelijk additioneel aan landroutes en geen vervanging.
Het kabinet blijft tevens voorbereid op verschillende evacuatiescenario’s. De situatie wordt nauwlettend gemonitord. De afgelopen tijd heeft de Joint Taskforce op Cyprus de nodige voorbereidingen getroffen om snel in actie te kunnen komen. De taskforce staat nu in Nederland met twee C-130’s op stand-by en kan daardoor snel optreden indien nodig. Het logistieke team dat aanwezig was op Cyprus is eind februari teruggekeerd naar Nederland. Dit heeft geen gevolgen voor eventuele evacuatiescenario’s.
Wat is er gebeurd om te zorgen dat de humanitaire hulp geleverd kon worden in Gaza, door wie en wanneer?
De humanitaire situatie in Gaza is uiterst zorgwekkend en hulp bereikt de mensen in Gaza nog altijd onvoldoende. Het kabinet heeft grote zorgen over dreigende hongersnood. Het kabinet onderstreept dat het versnellen en verbreden van hulp over land, waaronder het openen van meerdere grensovergangen, prioriteit heeft en van levensbelang is. De toegang voor deze hulp is echter nog steeds onvoldoende als gevolg van blokkades en belemmeringen opgeworpen door Israël. Israël heeft slechts enkele grensovergangen geopend waardoor de toegang voor hulp over land nog steeds ernstig tekort schiet. Dit geldt voor goederen, maar ook voor (internationale) humanitaire staf, die ongehinderde toegang moeten hebben om Gaza in en uit te reizen, en zich binnen Gaza vrij en veilig moeten kunnen bewegen. De naleving van deconflictiemaatregelen door Israël schoot in de afgelopen maanden ernstig tekort, waardoor de veiligheid voor hulporganisaties onvoldoende werd gewaarborgd.
Naast de structurele ongeoormerkte bijdragen aan VN- en partnerorganisaties heeft het kabinet de afgelopen maanden EUR 65 mln. aan extra middelen voor hulpverlening aan de bevolking van Gaza vrijgemaakt. De door het kabinet benoemde speciaal humanitair gezant zet zich met internationale partners in om de hulpverlening op te schalen en blijft, net als het kabinet, bij de Israëlische autoriteiten aandringen op onmiddellijke ongehinderde humanitaire toegang.
De Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Defensie hebben tijdens hun bezoeken aan Israël eveneens bij alle gesprekspartners het belang van onmiddellijke ongehinderde humanitaire toegang, zoals een veilige en goede verspreiding van hulp in Gaza, onderstreept.
Het kabinet wijst in contacten met Israël op alle niveaus in dit verband specifiek op VNVR-resolutie 2417 en VNVR-resolutie 2712, die oproept tot ongehinderde volledige humanitaire toegang tot Gaza om de voorziening van basisgoederen te faciliteren en tot opschaling van de levering van humanitaire goederen. Tevens wijst het kabinet op de geldende verplichtingen onder internationaal recht, waaronder de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof in dezen op 26 januari jl. en 28 maart jl.
Wanneer en door wie is het besluit genomen dat het leveren van humanitaire goederen niet meer mogelijk was en dat de enige optie terugkeren was? Welke opties zijn geprobeerd, overwogen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt het terugkeren van dit Marineschip zich tot de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hulpgoederen via luchtdroppingen of schepen aan de bevolking van Gaza leveren zolang dat over land niet kan (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2801) die de regering verzoekt «Frans en Jordaans voorbeeld te volgen en hulpgoederen via luchtdroppingen of schepen aan de bevolking van Gaza te leveren zolang dat over land niet kan»?
In de Kamerbrief d.d. 4 februari «Humanitaire hulp aan Gaza via airdrop» en de Kamerbrief d.d. 5 februari «Humanitaire hulp aan Gaza via tweede airdrop» informeerde het kabinet uw Kamer dat Defensie twee zogeheten airdrops heeft uitgevoerd om humanitaire hulp aan de bevolking van Gaza te leveren. Het ging daarbij om herbevoorrading van medische en chirurgische middelen en noodrantsoenen t.b.v. een Jordaans veldhospitaal in Gaza.
Op 6 maart jl. en op 29 maart jl. is uw Kamer opnieuw door het kabinet geïnformeerd over de uitvoering van airdrops door Defensie om humanitaire steun aan Gaza te leveren. Daarbij ging het om grootschalige voedseldroppingen.
De inzet vindt bij alle voornoemde operaties plaats in samenwerking met Jordanië en in afstemming met Israël. Met deze inzet gaf het kabinet uitvoering aan de motie van het lid Dobbe c.s. Defensie blijft paraat staan om via de lucht, met landen uit de multinationale airdrop-coalitie, die naast Jordanië en Nederland momenteel bestaat uit België, Canada, Duitsland, Egypte, Frankrijk, Indonesië, Singapore, Spanje, de Verenigde Arabische Emiraten, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, aanvullende humanitaire (medische) steun aan Gaza te leveren.
Het verruimen en versnellen van toegang over land, waaronder het openen van meerdere grensovergangen, blijft de meest effectieve manier om op de benodigde schaal hulpgoederen aan Gaza te leveren. Het opschalen van veilige, onmiddellijke en ongehinderde humanitaire toegang over land vormt dan ook de primaire Nederlandse inzet en het kabinet onderstreept deze noodzaak met klem bij iedere gesprekspartner, waaronder Israël, en wijst op de geldende verplichtingen onder internationaal recht.
Gegeven de belemmeringen in de praktijk verkent Nederland samen met internationale partners daarnaast blijvend andere manieren waarop noodhulp Gaza kan bereiken, waaronder via de lucht en over zee.
Ook steun via de lucht vereist expliciete toestemming van Israël. Meerdere landen hebben in samenwerking met Jordanië droppings uitgevoerd. Defensie blijft in nauw contact met partners om aanvullende steun te kunnen leveren waar en wanneer mogelijk via de lucht.
Nederland steunt eveneens het opzetten van een maritieme humanitaire corridor om de hulpverlening aan de bevolking van Gaza op te schalen. In dit kader heeft Nederland een bijdrage van EUR 5 mln. aan startkapitaal voor een op te zetten trustfund met VN-betrokkenheid aangekondigd, met mogelijk een aanvullende EUR 5 mln. zodra het trustfund in werking is. Daarnaast zijn in EU-verband twee Nederlandse civiel experts aan het EU-team op Cyprus toegevoegd om de internationale inspanningen te helpen coördineren.
Hoe gaat u deze motie wel uitvoeren? Welke materieel gaat hiervoor beschikbaar gesteld worden en kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Mbo’er Sem (20) zoekt al drie jaar een studentenwoning in Amsterdam: ‘Ik wil hier mijn eigen leven beginnen’' |
|
Sandra Beckerman , Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mbo’er Sem (20) zoekt al drie jaar een studentenwoning in Amsterdam: «Ik wil hier mijn eigen leven beginnen»»?1
Studeren betekent voor veel studenten ook de mogelijkheid om op kamers te gaan wonen. Ik vind het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van studentenwoningen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat mbo-studenten worden geweigerd bij studentenwoningen omdat zij aan een mbo-instelling studeren? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat ook mbo-studenten toegang krijgen tot studentenhuisvesting?
Ik heb inderdaad de wens om mbo-studenten volledig deel te laten nemen aan het studentenleven waarbij toegang tot huisvesting een vanzelfsprekendheid moet zijn. Zowel woningcorporaties als private verhuurders onderschrijven deze kansengelijkheid voor studenten van verschillende onderwijstypen. Op ons verzoek is de MBO Raad aangesloten bij de uitvoering van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) en het Landelijk Platform Studenthuisvesting (LPS) om de positie van mbo-studenten te versterken. Via het LAS en LPS doen we een oproep richting huisvesters dat wij verwachten dat zij mbo-studenten toelaten tot huisvesting en geen belemmeringen opwerpen. Bovendien worden mbo-studenten meegenomen in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS).
Bent u het eens dat het weren van mbo-studenten betiteld zou moeten worden als woondiscriminatie? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken?
Opleidingsniveau is geen beschermde grond op basis van de gelijke behandelingswetgeving. Uit het artikel blijkt dan ook niet dat een verhuurder zich schuldig maakt aan het maken van ongeoorloofd onderscheid bij de selectie van een huurder. Indien een woningzoekende denkt dat toch sprake is van woondiscriminatie kan hij zich melden bij het meldpunt van de gemeente.
Mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal ik op korte termijn advies vragen aan het College voor de Rechten van de Mens over de wenselijkheid van een verbod op onderscheid naar opleidingsniveau in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Heeft u inmiddels gesprekken gevoerd met Blue-Gray? Zo nee, bent u bereid om deze gesprekken alsnog te voeren? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen?
Wij hebben hospiteercommissie Blue-Gray uw vragen voorgelegd. De hospiteercommissie heeft aangegeven dat zij hier niet over gaat, dit is een keuze die destijds door de eigenaren van het pand is gemaakt. Met de desbetreffende eigenaar is eveneens contact opgenomen. Hij heeft ons verzekerd dat mbo-studenten welkom zijn. De nabijgelegen fysiotherapie opleiding is een mbo-opleiding en er wonen dan ook verschillende mbo-studenten.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met verhuurders van studentenhuisvesting en ervoor te zorgen dat alle mbo-studenten een plek krijgen in de studentenhuisvesting?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik vinden het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten. Daarom hebben we Kences, de brancheorganisatie voor sociale studentenhuisvesters, gevraagd om na te gaan bij welke corporaties mbo-studenten welkom zijn. Hieruit blijkt dat bij elf van de dertien corporaties die bij Kences zijn aangesloten, mbo bol-studenten de mogelijkheid hebben om zich in te schrijven voor huisvesting. Deze elf aanbieders vertegenwoordigen 97% van het aantal wooneenheden in de sociale studentenhuisvesting. De corporaties die geen mbo bol-studenten toelaten zijn historisch gelieerd aan specifieke hbo- en wo-instellingen. We zullen hen met klem verzoeken ook mbo-studenten toe te laten. Bij vijf van deze aanbieders zijn ook bbl-studenten welkom. De andere aanbieders hanteren het volgen van een voltijdsstudie als toelatingseis, waardoor bbl-studenten niet worden toegelaten. Via het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, waar we regelmatig contact mee hebben, roepen we op om deze afspraken te handhaven in de praktijk.
Kunt u inzicht geven in het aantal organisaties dat mbo-studenten de toegang tot studentenhuisvesting weigert vanwege opleidingsniveau?
Zie beantwoording op vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten niet elke verhuurder of studentenhuisvester individueel aan moeten spreken wanneer zij mbo-studenten weren, maar dat mbo-studenten worden als behandeld volwaardige studenten?
Zie beantwoording vraag 5.
Bent u bereid het aantal studentenwoningen te vergroten, zodat er in de toekomst aan de groeiende vraag naar studentenwoningen kan worden voldaan? Zo ja, bent u bereid om daarbij nauw samen te werken met sociale verhuurders?
In september 2022 bood ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, uw Kamer het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) 2022- 20302 aan. Met het LAS heb ik samen met het Ministerie van OCW, gemeenten, hogeronderwijsinstellingen, studentenhuisvesters (sociaal en commercieel), Nuffic en studenten de handen ineengeslagen om zorg te dragen voor voldoende studentenhuisvesting die aansluit bij de behoefte van studenten. Het doel is om te komen tot een uitbreiding van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode 2022–2030.
Staat u nog altijd achter de uitspraak «Ik vind het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten.»?2
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Staat van de volkshuisvesting d.d. 31 januari 2024?
Ja.
De uitzending ‘Vape-industrie heeft lak aan overheid’ van De Hofbar op 23 januari jl. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Vape-industrie heeft lak aan overheid» van De Hofbar op 23 januari jl.?1
Ja.
In hoeverre vindt u het uit te leggen dat ondanks het «smaakjeverbod» op vapes, dat sinds 1 januari 2024 van kracht is, winkels nog steeds vapes mét smaakjes verkopen?
Dat vind ik niet uit te leggen. Het verkopen van vapes met een smaakje is verboden. Winkeliers moeten het smaakjesverbod dus naleven.
Kunt u aangeven hoe het kan dat er geen enkele vorm van toezicht of handhaving is op de verkoop van vapes met smaakjes?
Dit is onjuist. Afgelopen maand heeft toezicht en handhaving door de NVWA plaatsgevonden. Om het probleem bij de bron aan te pakken, is het toezicht gestart bij producenten, importeurs en groothandels. Bij deze bedrijven heeft de NVWA de bevoegdheid partijen verboden vapes met smaakjes tegen te houden om te voorkomen dat deze in Nederland in de handel terecht komen. Ook worden de komende periode controles bij winkels uitgevoerd. Bij deze controles wordt opgetreden als vapes met smaakjes worden aangetroffen en wordt achterhaald waar de vapes vandaan komen om dit ook weer bij de bron aan te pakken.
Tegelijkertijd is het zo dat het verbod relatief kort van kracht is. En in die periode is gebleken is dat nog niet alle ondernemers het verkoopverbod naleven. Na invoering van wetgeving gaat er altijd even tijd overheen voordat een maatregel goed wordt nageleefd. Om te zorgen dat deze naleving snel verbetert, wordt het toezicht van de NVWA dan ook doelgericht ingezet.
Bent u het eens met de stelling dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de toezichthouder op de verkoop van vapes, onvoldoende handhaaft op de verkoop van vapes met smaakjes, het online verkoopverbod van vapes en de verkoop van accessoires van vapes?
Daar ben ik het niet mee eens. Zoals aangegeven wordt wel degelijk toezicht gehouden en gehandhaafd op vapes met smaakjes, het online verkoopverbod van vapes en op accessoires voor vapes.
In hoeverre heeft de NVWA een urgent gevoel om de verkoop van vapes met smaakjes, het online verkoopverbod van vapes en de verkoop van accessoires van vapes te handhaven?
Ik kan u verzekeren dat de NVWA grote urgentie voelt om het onrechtmatige aanbod van deze producten aan te pakken.
Hoe vindt u het uitlegbaar dat, ondanks het verbod op accessoires van vapes in 2022, opzetstukjes van vapes nog steeds verkrijgbaar zijn?
Accessoires voor vapes die smaakjes kunnen afgeven, zijn sinds 1 januari 2024 ook verboden en mogen niet meer worden verkocht. Dit wordt bij de handhaving van het smaakjesverbod meegenomen.
In hoeverre komt de huidige wetgeving tekort om smaakjes op vapes, die op allerlei creatieve manieren worden verkocht, definitief te verbieden?
Het smaakjesverbod is in zeer strenge regelgeving vastgelegd, doordat in de wet is voorgeschreven welke smaakstoffen alleen nog toegestaan zijn in vapes. Mijn verwachting is dat de wetgeving voldoende juridische basis is om de smaakjes definitief te verbieden.
Hoe bent u van plan de handhaving op de verkoop van (accessoires van vapes) aan te scherpen?
Ik ben van plan de NVWA extra handhavingsbevoegdheden te geven om zo efficiënter te kunnen handhaven. Zo geef ik de NVWA bijvoorbeeld meer mogelijkheden om verboden producten in bewaring en in beslag te nemen. Ik werk op dit moment aan een wetsvoorstel dat dit mogelijk maakt. Daarnaast ben ik voornemens om het boeteplafond en de hoogte van de boetes te verhogen. Ook aan de hiervoor benodigde wijziging van de regelgeving werk ik op dit moment.
Wanneer kunnen we het vergunningenstelsel van de verkoop van vapes verwachten, waartoe een meerderheid van de Kamer heeft besloten?
In mijn brief van 25 oktober 20232 ben ik ingegaan op de motie Kuik/Van Esch over uitwerken van een vergunningplicht voor tabaksverkooppunten.3 De huidige inzet op het verminderen van het aantal verkooppunten loopt tot 2032, waarna tabaksverkoop voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken. De verkoop van e-sigaretten is al eerder voorbehouden aan speciaalzaken. Omdat speciaalzaken vrijwel uitsluitend rookwaren mogen verkopen, zal het aantal winkels waarvoor dit rendabel is aanmerkelijk kleiner zijn dan het huidige aantal verkooppunten die een breder assortiment kunnen voeren. De inschatting is dan ook dat het aantal verkooppunten in 2032 ook zonder aanvullende maatregelen aanzienlijk afgenomen zal zijn.
Het gebruik van artikel 100 van de grondwet met betrekking tot de aanvallen in Jemen |
|
Sarah Dobbe |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u schriftelijk uitleggen op welke wijze de zelfverdediging van de Verenigde Staten (VS) noodzakelijk was bij de aanval op Jemen op 12 januari 2024? In hoeverre was er sprake van Amerikaans grondgebied?1
De aanvallen van Houthi-eenheden op commerciële en marineschepen in de Rode Zee vormen een bedreiging voor de maritieme veiligheid en het ongehinderd transport van goederen alsmede het beginsel van vrij en veilig scheepvaartverkeer. De internationale gemeenschap, met inbegrip van Nederland, heeft de Houthi’s meerdere keren opgeroepen tot het staken van deze aanvallen en de-escalatie. In weerwil van deze oproepen zijn de Houthi’s doorgegaan met aanvallen, onder meer op marineschepen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk beroepen zich op het recht op zelfverdediging op basis van artikel 51 van het VN-Handvest. De VS heeft de VN-Veiligheidsraad hierover geïnformeerd.
In hoeverre was een aanval op de VS, zoals u aangeeft, ook een aanval op Nederland, als juridische rechtvaardiging voor de deelname van een stafofficier en de openlijke politieke steun? Waarom biedt deze argumentatie voldoende juridische grondslag in uw ogen?
Zoals aangegeven in de brieven van 12 en 19 januari 2024, heeft de Verenigde Staten op basis van het recht op zelfverdediging gewapend opgetreden tegen de militaire infrastructuur van de Houthi’s in Jemen. De niet-operationele steun van Nederland is gebaseerd op het recht op collectieve zelfverdediging van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Net als Nederland hebben 24 andere landen de acties van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk politiek ondersteund.
Waarom is in de brief van 12 januari noch in de bijgevoegde beslisnota een juridische basis op basis van een grondwetsartikel opgegeven?
Een militaire operatie in het buitenland moet zijn gebaseerd op een rechtsbasis die voldoet aan het internationaal recht, en dus niet op een nationale wet, zoals de Nederlandse Grondwet. De inzet van de krijgsmacht vindt plaats op basis van artikel 97 van de Grondwet.
Is de voor de hand liggende conclusie dat er geen juridische basis in de Nederlandse wet is? Als dat in uw ogen wel het geval is, waarom hebt u die dan niet aangegeven?
Nee, een militaire operatie in het buitenland moet zijn gebaseerd op een rechtsbasis die voldoet aan het internationaal recht, en dus niet op een nationale wet, zoals de Nederlandse Grondwet. De inzet van de krijgsmacht vindt plaats op basis van artikel 97 van de Grondwet.
Waarom hebt u geen aanvullende brief aan de Kamer geschreven en komt u pas in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken d.d. 22 januari 2024 van 18 januari 2024 met een mondelinge mededeling over de toepassing van artikel 100 lid 2 Grondwet?
Artikel 100 van de Grondwet schrijft voor dat de regering de Staten-Generaal vooraf moet inlichten over deelname aan militaire operaties ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Zoals omschreven in artikel 100 lid 2 geldt deze verplichting niet indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen aan de Staten-Generaal verhinderen. In dat geval worden inlichtingen zo spoedig mogelijk verstrekt. In de Kamerbrief van 12 januari 2024 is aangegeven dat de Minister van Defensie en ik de Kamer omwille van de vertrouwelijkheid van deze operatie niet voorafgaand aan de operatie hebben geïnformeerd. Conform Artikel 100 lid 2 hebben wij dit zo snel mogelijk gedaan.
Het Toetsingskader 2014 bevat afspraken tussen de regering en de Kamer over de reikwijdte en toepassing van artikel 100 en de relevante onderwerpen waar de regering de Kamer over kan informeren (Kamerstuk 29 521, nr. D, 23 mei 2014). Tussen regering en Kamer is in 2014 afgesproken dat het Toetsingskader alleen van toepassing is wanneer de inzet onder Artikel 100 militaire eenheden betreft en wanneer er risico is op wapengebruik door of tegen Nederlandse eenheden. De bijdrage die Nederland nu levert aan de VS-geleide missie tegen Houthi-systemen, met één stafofficier die niet-operationele militaire steun levert, valt niet onder het Toetsingskader van Artikel 100.
Klopt het dat Nederland een soeverein land is dat onafhankelijk van de Verenigde Staten beslissingen neemt? Hoe verhoudt dit zich tot de manier waarop met dit verzoek is omgegaan?
Ja, Nederland is een soeverein land en heeft dus zelfstandig het verzoek van de Verenigde Staten om steun te leveren aan de Amerikaanse militaire operatie beoordeeld en vervolgens besloten politieke en niet-operationele militaire steun, in de vorm van inzet van één stafofficier, te geven.
Wie bepaalt wat «dwingende redenen» zijn, zoals in lid 2 van artikel 100 Grondwet wordt geformuleerd?
Dat bepaalt het kabinet. In de Kamerbrief van 12 januari jl. is aangegeven dat het kabinet de Kamer omwille van de vertrouwelijkheid van de operatie niet voorafgaand aan de operatie heeft geïnformeerd, vanwege de operationele veiligheid.
Is het juist dat de Amerikanen u gewezen hebben op lid 2 van artikel 100 van de Grondwet? Wat bedoelde u dan met de uitdrukking «de Amerikanen daar specifiek om hebben gevraagd», zoals u in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken d.d. 22 januari 2024 van 18 januari 2024 stelde? Wanneer vroegen de VS dat, voor of na 12 januari?
Nee. Het genoemde verzoek van de Verenigde Staten zag op het niet voorafgaand aan de aanvallen naar buiten treden over de voorgenomen aanvallen uit zelfverdediging.
Waarom hebt u niet zelf artikel 100 lid 2 Grondwet opgevoerd als juridische basis in de brief van 12 januari?
Artikel 100 Grondwet geeft geen rechtsbasis voor de inzet van de krijgsmacht.
Kunt u de Kamer informeren over het advies van de Dienst Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken voor de beslissing om een stafofficier toe te voegen?
Het advies van de Directies Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en van het Ministerie van Defensie is verwerkt in de Kamerbrieven en openbare beslisnota’s van 12 en 19 januari 2024.
Wat was het advies van Juridische Dienst van het Ministerie van Defensie? Kunt u de Kamer dat toesturen?
Het advies van de Directies Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en van het Ministerie van Defensie is verwerkt in de Kamerbrieven en openbare beslisnota’s van 12 en 19 januari 2024.
Is het juist te concluderen dat de VS hebben bepaald wat «dwingende redenen» zijn, zoals in lid 2 van artikel 100 Grondwet wordt geformuleerd? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Nee. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Is het juist te concluderen dat de randvoorwaarden voor toepassing van lid 2 van artikel 100 Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave in een brief d.d. 23 augustus 2000 aan de Kamer?2 Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Het is niet juist te concluderen dat de randvoorwaarden van toepassing van lid 2 van artikel 100 Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave. De brief van toenmalig Minister van Defensie De Grave, d.d. 23 augustus 2000, gaat in op de mate van informatieverstrekking over speciale operaties. De inzet van de niet-operationele stafofficier betreft geen speciale operatie.
Is het tevens juist dat de deelname van een stafofficier onder het beleid van De Grave onbekend zou zijn gebleven? Indien neen, waarom niet?
Het is niet juist te concluderen dat de randvoorwaarden van toepassing van lid 2 van artikel 100 Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave. De brief van toenmalig Minister van Defensie De Grave, d.d. 23 augustus 2000, gaat in op de mate van informatieverstrekking over speciale operaties. De inzet van de niet-operationele stafofficier betreft geen speciale operatie.
Is het juist om te concluderen dat u politieke redenen had om mee te delen dat een stafofficier deelnam aan de operatie?
Deelname aan missies en operaties is een politiek besluit. Indien u doelt op de vraag of het politiek gemotiveerd was om de Kamer niet vooraf te informeren over deze bijdrage is het antwoord nee. Dit was ingegeven door de eerdere genoemde redenen, namelijk dat hiermee de slagingskans van de operatie en de operationele veiligheid in gevaar zouden kunnen worden gebracht.
Kunt u aangeven wanneer ooit eerder, sinds 2000, artikel 100 lid 2 van de Grondwet is ingeroepen in een mededeling of een brief aan de Kamer?
Op 21 mei 2014 is gemeld in de beantwoording van de feitelijke vragen over de werking van de artikel-100 procedure en het Toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 245) dat er nog geen beroep op lid 2 van artikel 100 Grondwet is voorgekomen. Tijdens het debat over de aanvullende artikel-100 brief over de bijdrage aan Resolute Support-missie Afghanistan op 22 april 2021 werd herhaald dat er niet eerder een beroep op lid 2 van artikel 100 van de Grondwet is gedaan.
Deelt u de opvatting dat uw beslissing van 12 januari 2024 een herziening van het beleid van De Grave mogelijk maakt? Zo ja, hoe wilt u dat doen?
Het beleid van De Grave heeft betrekking op deelname aan speciale operaties.
Is het vertrouwelijk informeren van de Kamer overwogen, door wie en wanneer? Waarom is besloten om dit niet alsnog te doen, zoals ze bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk hebben gedaan?
Vanwege het verzoek van de VS tot geheimhouding is besloten hier niet toe over te gaan. Omdat het eerder verstrekken van inlichtingen de slagingskans van de operatie en de operationele veiligheid in het geding zou hebben gebracht, is de Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Ziet u met deze aanvallen dat het risico op verdere escalatie van geweld in het Midden-Oosten welbewust is genomen? Neemt Nederland verantwoordelijkheid voor dit risico, en kunt u dit toelichten?
Het kabinet heeft in de besluitvorming meegenomen dat er onzekerheden en verschillende scenario’s denkbaar zijn. Het beoogde effect is dat de aanvallen de militaire capaciteiten van de Houthi’s zullen verzwakken en verdere aanvallen ontmoedigen. Daarnaast kan de operatie de kans op regionale escalatie verkleinen. Enerzijds doordat de aanvallen een afschrikwekkend signaal uitzenden aan regionale actoren die de Houthi’s steunen en die verdere destabilisering beogen. Anderzijds omdat de aanvallen de veiligheidsdreiging voor landen die door de Houthi’s worden bedreigd, vermindert. Tegelijkertijd is het ook mogelijk dat de Houthi’s doorgaan met de aanvallen en dat het conflict in de regio verder escaleert. Het dilemma daarbij is of Nederland vanwege het risico op verdere escalatie geen reactie moet geven op de aanvallen van de Houthi’s op commerciële en marineschepen in de Rode Zee. Er is ook een risico dat door het niet innemen van een positie juist ruimte aan verdere escalatie wordt gegeven. Zoals gemeld in de Kamerbrief van 19 januari jl., onderstreept het kabinet het belang van internationale samenwerking en de-escalatie om verdere aanvallen te voorkomen.
Klopt het dat resolutie 2722 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR) «voorzichtigheid en terughoudendheid» bepleitte m.b.t. escalatie in de Rode zee regio?
VNVR-resolutie 2722 veroordeelt de aanvallen van de Houthi’s op schepen in de Rode Zee, eist dat de Houthi’s deze aanvallen staken, bevestigt het recht op vrije doorvaart en het recht van landen om, in overeenstemming met internationaal recht, hun schepen te beschermen tegen deze aanvallen. Ook dringt de resolutie aan op voorzichtigheid en terughoudendheid om verdere escalatie van de situatie in de Rode Zee te voorkomen en moedigt aan tot het versterken van diplomatieke inspanningen van alle partijen.
Deelt u de opvatting dat deze aanval, gesteund door Nederland, daarmee direct tegen VNVR-resolutie 2722 in ging?
Nee. Het gewapend optreden van de VS en het VK d.d. 11 en 12 januari jl. volgde op diverse diplomatieke pogingen (waaronder de gezamenlijke verklaring van 3 januari jl.3) van de internationale gemeenschap, met inbegrip van Nederland en onder leiding van de Verenigde Staten, om te de-escaleren en maritieme veiligheid in de Rode zee te herstellen. Deze aanval is derhalve vooraf gegaan door de inzet van diplomatieke middelen en daarmee conform de VNVR-resolutie. Ook bevestigt de resolutie het recht van landen om hun schepen te beschermen tegen de aanvallen van de Houthi’s.
Deelt u de opvatting dat met de deelname aan en de rechtvaardiging van een militaire aanval van een ander land op in dit geval Jemen een negatief precedent wordt geschapen in de mogelijkheden van parlementaire controle in geval van militaire operaties van Nederland in het buitenland?
Het kabinet informeert de Kamer over Nederlandse bijdragen aan militaire operaties in het kader van de internationale rechtsorde voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet. De specifieke context van deze bijdrage maakte dat het kabinet zich heeft beroepen op artikel 100 lid 2, en zo spoedig mogelijk de Kamer heeft geïnformeerd.
Bent u bereid een politieke appreciatie te geven waarin u verder in gaat op de juridische basis van de aanval, artikel 51 van het Handvest en resolutie 2722 van de VN Veiligheidsraad én de Nederlandse Grondwet?
De Kamerbrieven en openbaar gemaakte nota’s d.d. 12 en 19 januari jl. gaan in op de juridische basis van de aanval. Daarnaast wordt in deze beantwoording ingegaan op de Nederlandse Grondwet en de inhoud van de VNVR-resolutie.
Hoe verhoudt uw opstelling in de omgang met dit verzoek zich tot de stelling dat Nederland een soeverein land is dat onafhankelijk van de Verenigde Staten beslissingen neemt? Kunt u dat uitwerken?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 6, is Nederland een soeverein land dat zelfstandig beslissingen neemt.
Het bericht dat verantwoordingsorganen (VO’s) meer initiatief kunnen nemen |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: VO’s zouden meer eigen initiatief kunnen nemen»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoeveel leden van een verantwoordingsorgaan zijn verkozen via open verkiezingen en hoeveel leden zijn aangewezen door een sociale partner?
In de statuten van het pensioenfonds is vastgelegd op welke wijze de leden van het verantwoordingsorgaan worden benoemd en ontslagen. Leden van verantwoordingsorganen worden gekozen via (open) verkiezingen of worden aangewezen door een sociale partner. Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden. Het gevraagde overzicht kan dan ook niet worden gegeven. Ook in het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» waar het artikel naar verwijst wordt de gevraagde uitsplitsing niet gemaakt.2
Hoeveel pensioenfondsen hebben een onafhankelijke partij in een verantwoordingsorgaan, zoals de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)? Hoe verhoudt de diversiteit van onafhankelijke partijen in verantwoordingsorganen zich tot andere leden van verantwoordingsorganen?
Het wettelijke kader en de Code Pensioenfondsen geven geen reden om bij te houden welke leden, via welke lijsten, deel uitmaken van het verantwoordingsorganen. Er is daarom geen inzicht in het aantal verantwoordingsorganen waarin een partij zitting heeft die niet is aangewezen door sociale partners. Naast de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het ABP zijn er wel enkele andere voorbeelden bekend: In het verantwoordingsorgaan van PMT is het Actief Deelnemersbelang Metaal & Techniek vertegenwoordigd. In het verantwoordingsorgaan van PME is de vereniging gepensioneerden PME vertegenwoordigd. Als laatste is in het verantwoordingsorgaan van PFZW de ANBO vertegenwoordigd. Voor de volledigheid merk ik op dat leden van het verantwoordingsorgaan hun taken onafhankelijk dienen uit te voeren, ongeacht de procedure hoe het verantwoordingsorgaan wordt samengesteld.
Bij hoeveel fondsen waar de leden van het verantwoordingsorgaan zijn aangewezen door een sociale partner, wordt het fonds bestuurd middels een paritair bestuursmodel? Hoe verhoudt zich dit tot de aanbeveling van de Monitoring Commissie Code Pensioenfondsen (MCPF) dat het verantwoordingsorgaan «daadkrachtig en onafhankelijk» moet optreden?
In het rapport is geen uitsplitsing gemaakt tussen verantwoordingsorganen waarvan de leden zijn aangewezen door sociale partners en verantwoordingsorganen waar de leden worden gekozen door middel van (open) verkiezingen. Leden van verantwoordingsorganen vervullen hun taken onafhankelijk van het bestuur, ongeacht de wijze waarop de verantwoordingsorganen worden samengesteld. De meeste pensioenfondsen hebben een paritair bestuursmodel (125 in 2022)3. Conform de Pensioenwet heeft het verantwoordingsorgaan een aantal wettelijke taken. Het bestuur van het pensioenfonds legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan over het beleid en de wijze waarop dit is uitgevoerd. Het verantwoordingsorgaan heeft de bevoegdheid om aan de hand van het bestuursverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het intern toezicht, een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Tevens heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht ten aanzien van een aantal vastgestelde onderwerpen. Naast deze wettelijke taken kunnen er nog extra taken toegekend worden aan een verantwoordingsorgaan. Deze taken zijn opgenomen in de statuten van het pensioenfonds. Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel worden de bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan verstevigd. Zo heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht bij invaren en over het overbruggingsplan. Daarnaast heeft het verantwoordingsorgaan overlegrecht, beroepsrecht en recht van enquête. Met deze combinatie aan rechten worden verantwoordingsorganen in staat gesteld hun taak te vervullen.
Ziet u ook dat een eerste stap naar een grotere rol voor deelnemers in benoemingen van pensioenfondsbestuurders, waarvoor wordt gepleit door onderzoekers van Netspar,2 zou zijn dat er open verkiezingen voor verantwoordingsorganen worden gehouden bij alle pensioenfondsen, zodat het verantwoordingsorgaan een vertegenwoordiging is van de deelnemers?
In de brief van 9 november 2023 heb ik een plan van aanpak gedeeld betreffende het onderzoek naar de governance in het nieuwe pensioenstelsel, mede naar aanleiding van de motie Palland c.s.5, 6 Het Netspar-onderzoek naar de wenselijke governance vanaf de transitie geeft hier aanknopingspunten voor. Ik ben voornemens om dit jaar een onderzoeksopdracht over de governance na de transitie uit te zetten. In dit onderzoek zal, mede naar aanleiding van de debatten met uw Kamer, onder andere aandacht worden gevraagd voor het bevorderen van diversiteit en inclusie in pensioenfondsorganen. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Er is bewust gekozen voor het onderzoeken van de wenselijke governance na de transitie zodat de sector zich de komende periode kan focussen op het vormgeven van de transitie zelf en niet geconfronteerd wordt met veranderende of aanvullende governance-eisen.
Hoe ziet een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen eruit?3 Hoe verhoudt die zich tot een piramide van leeftijden van pensioenfondsbestuurders en een piramide van leeftijden van leden van verantwoordingsorganen?
Ik verwacht dat een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen min of meer gelijkvormig zal zijn aan de bevolkingspiramide van de beroepsbevolking. Een overzicht van de leeftijdsverdeling van leden van verantwoordingsorganen is niet beschikbaar. Daarbij kan wel worden aangeven dat uit het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» blijkt dat vooral hoogopgeleide mannen van middelbare leeftijd voorzitter, secretaris en bestuurder zijn van een pensioenfonds.8
Wat doen pensioenfondsen en verantwoordingsorganen om de diversiteit van het verantwoordingsorgaan te vergroten? Maakt u zich naast de «geloofwaardige samenstelling» waar het artikel over spreekt, ook zorgen over de continuïteit van verantwoordingsorganen?
Diversiteit in de samenstelling van pensioenfondsbesturen vind ik belangrijk. Diversiteit in de samenstelling van het pensioenfondsbestuur komt immers de kwaliteit van de besluitvorming ten goede. Ook voor de sector is diversiteit een belangrijk onderwerp. De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben in november 2023 de nieuwe Code Pensioenfondsen gepubliceerd, die vanaf 1 januari 2024 in werking is getreden. De Code is een instrument van en voor de sector om goed pensioenfondsbestuur te waarborgen. Tevens maakt de code bestuurders, intern toezichthouders, medebeleidsbepalers en belanghebbenden in de verantwoordingsfunctie bewust van hun verantwoordelijkheden. De Pensioenfederatie biedt de nodige ondersteuning bijvoorbeeld in de vorm van het via de website beschikbaar stellen van handreikingen («Servicedocumenten»), waar de algemene uitgangspunten voor verantwoordingsorganen zijn opgenomen. Dergelijke inspanningen dragen bij aan de continuïteit van verantwoordingsorganen.
De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben daarnaast geconstateerd dat er aanvullende inspanningen nodig zijn om diversiteit te verbeteren in de sector. Om de sector hierbij de ondersteunen, wordt dit voorjaar een Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld. Deze taskforce heeft als taak om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie.
Welke acties kunnen er genomen worden als de diversiteit van pensioenfondsbesturen, na de herziening van de Code Pensioenfondsen, ook volgend jaar niet verbetert?
Onlangs is de herziene Code Pensioenfondsen gepubliceerd, met een duidelijke norm om diversiteit in de pensioensector te verbeteren. Om dit doel te behalen wordt door de Pensioenfederatie samen met de Stichting van Arbeid de Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld, die in de Code Pensioenfondsen is verankerd. Deze taskforce heeft zoals gezegd tot doel om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie. De voortgang om deze ambities te realiseren zal ik nauw volgen. Op eventuele vervolgacties kan ik nog niet vooruit lopen.
Welke belemmeringen ervaren jongeren en vrouwen om zitting te nemen in een verantwoordingsorgaan? Hoe worden deze belemmeringen gemitigeerd?
De belemmeringen die jongeren en vrouwen ervaren om zitting te nemen in verantwoordingsorganen zijn in algemene zin vergelijkbaar met de belemmeringen die jongeren ervaren om zitting te nemen in pensioenfondsbesturen. Zoals ik in de brief «Diversiteit pensioenfondsbesturen» heb aangeven, is het lastig om jongeren te interesseren voor een dergelijke functie gezien de combinatie werk-privé.9 Daarnaast hebben zij vaak weinig interesse in het onderwerp pensioen en is een nevenfunctie als lid van een verantwoordingsorgaan vaak een onbekende stap. Het blijft een uitdaging voor verantwoordingsorganen om diverse kandidaten te vinden. De taskforce gaat verder met de sector in gesprek om diversiteit en inclusie te bevorderen, zoals in het antwoord op vraag 8 beschreven staat.
Hoe kunnen verantwoordingsorganen met elkaar in contact komen om kennis uit te wisselen, wat aansluit bij de aanbeveling om te zorgen voor voldoende inhoudelijke ondersteuning?
Het is belangrijk dat verantwoordingsorganen worden ondersteund in het uitvoeren van hun taak. Zo is er al geruime tijd een Klankbordgroep Verantwoordingsorganen, gefaciliteerd door de Pensioenfederatie. Dit is het platform voor verantwoordingsorganen om onderling ervaringen en kennis te delen. De klankbordgroep komt op periodieke basis bij elkaar. Tevens worden er een aantal keer per jaar bijeenkomsten georganiseerd, waarin dieper op specifieke onderwerpen wordt ingegaan.
Welke verantwoordingsorganen zijn gevraagd om advies uit te brengen over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds?
Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de PW (art. 115a, lid 2) de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie over het door het bestuur uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit betekent dat het verantwoordingsorgaan een oordeel kan geven over het beleid van het fonds, waaronder het beleggingsbeleid. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, opgenomen in het bestuursverslag van het pensioenfonds. Alle verantwoordingsorganen hebben deze bevoegdheid tot het geven van een oordeel.
Wat kunnen deelnemers die het niet eens zijn met het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds doen, anders dan demonstreren voor de deur of boze brieven sturen? Bent u het eens dat goede vertegenwoordiging in een verantwoordingsorgaan dat proactief aan de slag gaat met problemen van deelnemers, bijvoorbeeld rond het beleggingsbeleid, een bijdrage kan leveren om het vertrouwen in het pensioenstelsel verder te vergroten?
Het is belangrijk dat pensioenfondsbesturen rekening houden met hun deelnemers bij het vormgeven van het beleggingsbeleid. Pensioenfondsbesturen maken een evenwichtige belangenafweging als het aankomt op het uit te voeren beleggingsbeleid. Pensioenfondsen houden hierbij rekening met hun volledige deelnemersbestand. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast bestaat het verantwoordingsorgaan uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de gepensioneerden. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers vormgegeven. In uw Kamer ligt momenteel het initiatiefwetsvoorstel Wet Eigen Strategie Pensioenfonds met als doel om in aanvulling hierop te regelen dat het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan bij pensioenfondsen een adviesrecht op het uitsluitingenbeleid van het pensioenfonds en op het maatschappelijk verantwoord beleggingsbeleid krijgen.
Deelt u de analyse dat advies mogen geven over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, een positie in een verantwoordingsorgaan aantrekkelijker kan maken voor (jongere) werknemers?
Hoewel het verantwoordingsorgaan geen expliciet adviesrecht heeft ten aanzien van het beleggingsbeleid kan het wel een oordeel geven over dit beleid. Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de Pensioenwet immers de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur en over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst waaronder de keuzes die van invloed zijn op de uitvoeringskosten. In hoeverre dit bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van een positie in het verantwoordingsorgaan voor (jongere) werknemers kan ik niet inschatten.
Kunt u deze vragen uiterlijk twee weken voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen beantwoorden?
Ja, dat kan ik.
Het onderzoek van de Groene Amsterdammer naar de illegale export van Nederlandse microchips naar Iran |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pakketje naar Teheran? Komt goed!» uit de Groene Amsterdammer?1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging over de uitkomsten van dit onderzoek?
Sanctieomzeiling is helaas een bekend probleem. Net als andere lidstaten van de EU maakt Nederland zich zorgen over deze omzeiling van de sancties. Omzeiling van sancties is strafbaar in Nederland, en het tegengaan en handhaven hiervan blijft een prioriteit van het kabinet. Inspanningen om omzeiling tegen te gaan zijn breed en vinden zowel nationaal als internationaal plaats.
Deelt u de opvatting dat het buitengewoon onwenselijk is dat Iraanse vrachtwagens zonder controle vanuit Nederland en de Europese Unie naar Iran kunnen rijden? Wanneer gaan Nederland en de Europese Unie Iraanse vrachtwagens veel strenger controleren op de export van gesanctioneerde goederen? En in hoeverre is het mogelijk om alle Iraanse vrachtwagens bij vertrek uit de Schengenzone te controleren op gesanctioneerde goederen?
Als iemand goederen uitvoert naar een land buiten de EU, moet een uitvoeraangifte gedaan worden. Als iemand goederen uitvoert zonder een aangifte te doen dan is er sprake van smokkel en dat is strafbaar.
Indien goederen vanuit Nederland via een andere lidstaat de EU verlaten, is het de verantwoordelijkheid van de douane van die lidstaat om op het moment van daadwerkelijke grensoverschrijding te controleren op smokkel (goederen die niet zijn aangegeven).
De Nederlandse Douane controleert risicogericht de in Nederland ingediende uitvoeraangiften en de goederen waarop deze aangiften betrekking hebben. Indien fysieke controle van goederen plaatsvindt, gebeurt dat op het moment van het verpakken of laden, naar aanleiding van in Nederland gedane aangiften.
Daarnaast controleert de Nederlandse Douane goederen fysiek op het moment dat ze daadwerkelijk via een haven of vliegveld in Nederland de EU verlaten. Dat gebeurt risicogericht en steekproefsgewijs. Deze (uitgangs)controle dient om vast te stellen of er sprake is van smokkel, omdat geen uitvoeraangifte is gedaan, goederen onderweg zijn verwisseld of goederen in het vervoermiddel erbij zijn gestopt. De Douane betrekt alle signalen over mogelijke smokkel in de risicoanalyses op basis waarvan de aanpak en inzet worden bepaald.
Wat vindt u van het voorstel van Cedric Ryngaert, hoogleraar internationaal recht, om nieuwe technieken als gps en blockchain in te zetten om Iraanse vrachtwagens te controleren, en zodoende ook smokkelaars af te schrikken?
Innovatie staat bij de Douane hoog op de agenda, en er wordt volop op ingezet. Innovatie helpt om effectief en efficiënt te kunnen handhaven, en om grote hoeveelheden gegevens te kunnen analyseren op risico’s. Samen met het onderwijs, het bedrijfsleven en de wetenschap test de Douane veelbelovende technologieën en methodes, bijvoorbeeld voor scan en detectie. Ook blockchain en GPS-technieken worden al bekeken op bruikbaarheid en toegevoegde waarde voor de Douane. Ook hier zal de Douane de technieken risicogericht gebruiken, dus daar waar de risico’s het grootst zijn. Voor de algemene aanpak van het risico verwijzen wij u naar de beantwoording van vraag 3.
Worden pakketjes die vanuit Nederland naar Iran worden verzonden gecontroleerd op gesanctioneerde goederen? En zo nee, in hoeverre is het mogelijk om pakketjes naar Iran extra te controleren op microchips?
Pakketjes die vanuit Nederland naar Iran worden verzonden worden risicogericht en steekproefsgewijs gecontroleerd op gesanctioneerde goederen. De aantallen controles zijn op dit moment verder opgevoerd. Dit omvat zowel pakketjes (postzendingen met goederen) als brievenpost.
In hoeverre is het mogelijk om bedrijven te verplichten de identiteit te controleren bij aanschaf van microchips en bij verzending van pakketjes naar Iran?
Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om na te gaan of de verkoop van hun goederen mogelijk in strijd is met de sanctiewet. Bedrijven dienen voldoende maatregelen te nemen om omzeiling van sancties te voorkomen. Doen zij dit niet dan lopen zij het risico dat er strafrechtelijk onderzoek naar hen wordt ingesteld. Welke maatregelen exact gepast zijn verschilt per bedrijf en per branche. De overheid onderzoekt welke maatregelen betrokken bedrijven hebben genomen om dit soort praktijken te voorkomen, en of deze maatregelen verbeterd kunnen worden.
Hoe verklaart u de gestegen waarde van de Nederlandse export naar Iran in 2023? In welke mate kan deze exportstijging worden toegeschreven aan de export van gesanctioneerde goederen?
In het betreffende artikel worden cijfers genoemd van de Iraanse douane. Het is voor het kabinet niet mogelijk om te verifiëren hoe de Iraanse douane tot deze cijfers komt. Cijfers van het CBS laten zien dat de uitvoer naar Iran in de eerste 10 maanden van 2023 lager was dan in 2022.2
De uitvoer van gesanctioneerde goederen naar Iran zonder exportvergunning betreft smokkel en komt vanwege de heimelijke aard van smokkelactiviteiten niet terug in deze cijfers. Voor meer duiding rond de uitvoer naar Iran in het licht van sancties verwijzen wij u naar de Kamerbrief inzake «Stijging export naar Iran in de laatste maanden van 2022 en specificatie van handel in chemicaliën» (7 september 2023) en de Kamerbrief «Exportbeperkende maatregelen tegen Iran en samenwerking binnen de EU» (23 mei 2023).3
Staat u in contact met chipproducent NXP over deze problematiek? Welke stappen zetten zij om te voorkomen dat hun microchips in verkeerde handen vallen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in goed contact met de bedrijven wiens producten het grootste risico op omzeiling met zich meebrengen, waaronder NXP. Het kabinet kan niet namens bedrijven spreken.
Deelt u de mening dat de boetes en gevangenisstraffen voor sanctie-ontduikers fors moeten worden verhoogd? Zo ja, op welke termijn kan dit worden doorgevoerd?
Het kabinet is voorstander van strikte en efficiënte handhaving van sanctieschendingen, en steunt in dat kader dan ook het EU-richtlijnvoorstel voor het strafbaar stellen van overtreding van beperkende maatregelen. Dat voorstel heeft onder meer tot doel om te zorgen voor doeltreffende, afschrikkende en evenredige strafrechtelijke sanctionering van sanctieschendingen. In Nederland is overtreding van sanctiemaatregelen, waaronder ontduiking, reeds verboden en strafbaar op grond van de Sanctiewet 1977 in combinatie met de Wet op de economische delicten.
De strafmaat die hierop staat is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (€ 103.000). Voor rechtspersonen geldt dat indien deze boetecategorie geen passende bestraffing toelaat een geldboete kan worden opgelegd van de zesde categorie (€ 1.030.000) of een geldboete van ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon in het boekjaar voorafgaande aan de veroordeling. Dit stemt ook overeen met wat het EU-richtlijnvoorstel op dit gebied vereist. Tegen die achtergrond ziet het kabinet niet de noodzaak om de maximale boetes en gevangenisstraffen voor sanctieschendingen te verhogen.
In hoeverre ondervangt de beoogde modernisering van het Nederlandse sanctiestelsel de hierboven geschetste problematiek?
Momenteel is het alleen mogelijk om sanctieschendingen strafrechtelijk te handhaven. Onderdeel van de modernisering van het Nederlandse sanctiestelsel is om het handhavingsinstrumentarium uit te breiden zodat sanctieschendingen ook bestuursrechtelijk kunnen worden aangepakt, zoals het kunnen opleggen van bestuurlijke boetes. Deze uitbreiding geeft de overheid meer instrumenten in handen om handhavend op te treden. Dit draagt bij een efficiënte en effectieve handhaving.
Het rapport ‘De (on)menselijke maat van het UWV’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «De (on)menselijke maat van het UWV», aangeboden door Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid? Kunt u ingaan op de conclusies die in het rapport worden getrokken?1
ME/CVS is een aandoening die kan leiden tot substantiële beperkingen van de functionele mogelijkheden en wordt conform in het beleid van UWV als zodanig herkend. De 59 ME/CVS-patiënten die in het rapport hun verhaal doen, hebben helaas een andere ervaring. Zij voelen zich niet gehoord en erkend. Dit zijn schrijnende verhalen en ik vind het belangrijk om deze signalen serieus te nemen. In het rapport staat een aantal aanbevelingen, onder meer ten aanzien van goede scholing, meer maatwerk en oplossingen voor mensen die de ervaring hebben dat zij in het verleden niet goed zijn behandeld.
Goede scholing en nascholing, richtlijnen en protocollen zijn waarborgen voor zorgvuldige beoordelingen. UWV stelt zich voortdurend op de hoogte van nieuwe inzichten over het ziektebeeld en leert als organisatie via (na)scholing, intercollegiale toetsing, vak-overleggen en themabijeenkomsten. In de opleiding van verzekeringsartsen is veel aandacht voor moeilijk objectiveerbare aandoeningen zoals ME/CVS. Een betere diagnostisering en behandeling voordat iemand bij een verzekeringsarts komt, helpt ook bij de sociaal-medische beoordeling. Het is dan ook belangrijk dat er uitgebreid onderzoek wordt gedaan en er meer aandacht komt voor ME/CVS in de curatieve sector en dat er behandelcentra komen.
Gelukkig wordt er steeds meer bekend over ME/CVS. In december 2021 is een onderzoeksprogramma2 van start gegaan dat is gericht op biomedisch onderzoek naar ME/CVS. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ziet toe op dit proces. Onderdeel van het onderzoeksprogramma is een nieuwe multidisciplinaire richtlijn/kwaliteitsstandaard. Deze wordt naar verwachting medio 2026 opgeleverd.
Voor wat betreft maatwerk geldt dat er veel ruimte is binnen de beoordeling voor maatwerk. Bij een sociaal-medische beoordeling wordt per definitie gekeken naar de individuele omstandigheden. De oorzaak van de klachten of de diagnose is daarbij niet leidend. In de beoordeling staat centraal wat iemand nog wel kan doen.
Specifiek ten aanzien van de 59 patiënten uit het rapport, geldt dat UWV na een gesprek op 5 februari jl. met de Steungroep ME/CVS heeft vastgesteld dat het rapport nader onderzoek verdient. Daarom zal UWV een dossieronderzoek uitvoeren naar de 59 patiënten uit het rapport, door een speciaal daarvoor ingesteld team. Dit gebeurt uiteraard alleen wanneer de betreffende cliënten dat willen en in overleg met de steungroep ME/CVS.
Klopt het dat mensen met ME een onjuist toekomstbeeld geschetst krijgen door keuringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Om hoeveel mensen gaat het die wellicht een onjuiste beoordeling hebben gekregen?
Zoals bij veel aandoeningen, variëren de klachten van patiënten met ME/CVS qua aard en ernst per individu. Daarom is een individuele beoordeling nodig om recht te doen aan verschillende mogelijkheden tot functioneren in arbeid, onafhankelijk van de oorzaak van de klachten.
Verzekeringsartsen van het UWV schetsen bij de beoordeling geen toekomstbeeld. Zij geven bij de beoordeling wel een prognose van de mogelijkheden voor arbeid. Zo’n prognose kent per definitie een mate van onzekerheid, zeker omdat – zoals de Gezondheidsraad in 2018 schreef – er over het verloop van de aandoening ME/CVS weinig met zekerheid te zeggen is. Dat betekent dus ook dat er weinig met zekerheid is te zeggen over het verloop van de beperkte belastbaarheid van deze patiënten. Naast het ziektebeeld spelen ook factoren mee in het persoonlijk- en sociaal functioneren, zoals opleiding, arbeidsomstandigheden en het sociale netwerk. Een verzekeringsarts is als sociaal-geneeskundig specialist opgeleid om dat te kunnen beoordelen.
Hoe kan het gebeuren dat mensen door keuringsartsen niet worden geloofd? Waar gaat het dan mis in de beoordeling?
Het staat buiten kijf dat iedereen die zich meldt bij UWV voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, recht heeft op een respectvolle behandeling en een rechtvaardige beoordeling. Zoals bij vraag 1 aangegeven, erkent UWV ME/CVS als serieuze aandoening. Volgens de nu geldende richtlijn Chronisch vermoeidheidssyndroom moeten verzekeringsartsen deze klachten op eenzelfde wijze beoordelen als andere ziekten. Daarbij is een vastgestelde oorzaak van de klachten en beperkingen of een diagnose niet leidend voor het bepalen van de belastbaarheid en daarmee de uitkomst van de beoordeling. Het gaat om de consistentie tussen een stoornis, beperkingen en de presentatie van de klachten. Daarin spelen ook persoonlijke- en sociale factoren een rol. Zoals bij iedere aandoening variëren aard en de ernst bij ieder individu en staat bij de beoordeling centraal wat iemand nog kan doen.
UWV is in gesprek met patiënten met klachten als gevolg van ME/CVS en gaat patiënten uit het rapport benaderen. Uit dit onderzoek zal mogelijk blijken wat beter kan in de beoordeling.
Waarom is er door het UWV niet gehandeld naar aanleiding van eerdere signalen, zoals het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 waarin werd opgeroepen ME/CVS te erkennen als ernstige ziekte?
Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad uit 2018, heeft de toenmalig medisch adviseur binnen UWV een bericht gedeeld over ME/CVS. Zoals hiervoor ook aangegeven wordt ME/CVS door UWV erkend als ziekte en op eenzelfde wijze beoordeeld. De Gezondheidsraad stelde in dit advies ook dat de keuze van een patiënt om af te zien bewegings- en gedragstherapieën zoals «Graded exercise therapy» (GET) of Cognitieve Gedragstherapie (CGT) niet mag leiden tot het oordeel dat de patiënt zijn kans op herstel mist, niet meewerkt aan zijn of haar herstel of verwijtbaar handelt. Hierop heeft UWV in het beleid opgenomen dat het weigeren van deze bewegings- en gedragstherapieën nooit een reden voor afwijzing van een uitkering mag zijn. Er is dus opvolging gegeven aan dit advies van de Gezondheidsraad.
Over welke ziekten heeft het UWV nog meer signalen waaruit blijkt dat er misschien met willekeur wordt geoordeeld door keuringsartsen? Om hoeveel mensen kan dit wellicht gaan?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier en beoordeelt de mate van arbeidsongeschiktheid op basis wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Daarbij is de diagnose niet leidend. Er wordt altijd naar de individuele omstandigheden gekeken. Bij iedere ziekte, aandoening of gezondheidsprobleem variëren de aard en ernst van klachten en de belemmeringen die mensen ervaren per individu: de een kan er mee doorwerken, de ander niet. Naast het ziektebeeld spelen ook andere factoren in het persoonlijk en sociaal functioneren een rol. Daarom kan de uitkomst van de WIA-beoordeling voor twee mensen met dezelfde gezondheidsproblemen verschillend zijn. Het is daarom ook niet mogelijk om aantallen te noemen van situaties waarin mensen misschien willekeur ervaren op basis van specifieke ziekten.
De omgang met moeilijk objectiveerbare aandoeningen bij de sociaal-medische dienstverlening, verdient blijvend aandacht. Daarom investeert UWV daar ook in, als het gaat om informatievoorziening, scholing en opleiding. In zijn algemeenheid is kennis over ME/CVS en vergelijkbare moeilijk objectiveerbare gezondheidsproblemen volop in ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt door UWV en zeker ook door de professionals zelf, al dan niet verenigd in beroepsgroepen, nauwgezet gevolgd.
Wat gaat het UWV doen om te voorkomen dat er situaties zoals van deze ME/CVS patiënten plaatsvinden? Welke stappen zijn er al eerder genomen en waarom gaat het dan alsnog mis?
UWV wil als organisatie leren van het rapport en streeft voortdurend naar beoordelingen die recht doen aan de cliënt. Zowel als het gaat om de bejegening als om de juistheid van de beoordeling. UWV is over dit onderwerp al langere tijd in gesprek, waaronder ook met patiëntenorganisaties van andere moeilijke zichtbare en objectiveerbare gezondheidsproblemen. Ook stelt UWV zich, zoals beschreven in het antwoord op vraag 1, voortdurend op de hoogte van nieuwe inzichten over het ziektebeeld en investeert zij als organisatie in de opleiding van verzekeringsartsen, (na)scholing en intercollegiaal overleg als waarborgen voor zorgvuldige beoordelingen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, gaat UWV een dossieronderzoek verrichten ten aanzien van de patiënten die in het rapport van de Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid aan het woord komen, met een speciaal daarvoor ingesteld team. Dit dossieronderzoek zal antwoord geven op de vraag wat UWV hier aanvullend van kan leren en aanvullende kan doen. De uitkomsten en de vervolgacties deelt UWV met mijn ministerie en met de Steungroep ME/CVS. Zo nodig worden naar aanleiding hiervan maatregelen genomen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van Kent2 die oproept om tot een protocol te komen waardoor moeilijk objectiveerbare ziektes als ME/CVS worden erkend en serieus worden genomen door keuringsartsen van het UWV?
Er is een vragenlijst uitgezet door SZW bij belanghebbenden over de motie van Van Kent en over ervaringen met de sociaal-medische beoordeling door UWV. Er zijn ook verschillende gesprekken gevoerd met patiëntenorganisaties, UWV en verzekeringsartsen. Momenteel wordt de input geïnventariseerd en vervolgacties onderzocht. Er wordt breed gekeken naar wat er mogelijk is om problemen die mensen ondervinden met moeilijk objectiveerbare gezondheidsproblemen zoveel mogelijk op te lossen.
Hier is UWV nauw bij betrokken, maar ook andere partijen zoals cliëntenorganisaties en de beroepsvereniging van verzekeringsartsen (NVVG).
Het Ministerie van VWS zal daar bij betrokken worden en zo nodig de curatieve sector. Over de voortgang zal ik de Kamer dit voorjaar nader informeren.
De Zwitserse regering die het World Economic Forum, op basis van de Zwitserse ‘Host State Act’ (HSA), formeel erkent als een ‘internationale organisatie’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het correct dat de Zwitserse regering op 23 januari 2015 een overeenkomst heeft gesloten met het World Economic Forum waarmee de Zwitserse regering het World Economic Forum, op basis van de Zwitserse «Host State Act» (HSA), formeel erkent als een «internationale organisatie»?1
Ja, de Zwitserse Bondsraad heeft het WEF erkend als other international body.
Is het correct dat volkenrechtelijke organisaties zoals het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op basis van dezelfde wet door de Zwitserse regering zijn erkend als «internationale organisaties»?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is opgericht bij verdrag2 en heeft een gastlandovereenkomst gesloten met Zwitserland, waarin de rechten behorende bij de status van een internationale organisatie worden gegarandeerd. De Zwitserse regering heeft geen aparte overeenkomst gesloten met het IPCC, maar wel met de Verenigde Naties (VN)3 4 en de World Meteorological Organisation (WMO)5, dat mede-oprichter is van het IPCC.
Is het correct dat deze internationale organisaties, op basis van de HSA, privileges genieten in Zwitserland, zoals immuniteit tegen (bepaalde) juridische procedures en belastingvrijstelling?
Het staat de Zwitserse regering als gastland vrij om bepaalde privileges, waaronder immuniteit tegen (bepaalde) juridische procedures en belastingvrijstelling toe te kennen aan organisaties die daarvoor in aanmerking komen. Niet alle organisaties ontvangen hetzelfde type privileges; deze worden per casus onderhandeld.
Is het correct dat in de overeenkomst die de Zwitserse regering heeft gesloten met het World Economic Forum2, op basis van de HSA, het World Economic Forum o.a. volledige vrijheid van handelen (artikel 2) en belastingvrijstelling krijgt (artikel 3)?
De overeenkomst tussen de Zwitserse regering en het WEF verleent geen immuniteit aan het WEF of zijn werknemers. Ze bepaalt dat het WEF de juridische status van stichting krijgt en dat het in die hoedanigheid van directe federale belastingen wordt vrijgesteld.
Is het correct dat de Verenigde Naties (VN) en het World Economic Forum op 13 juni 2019 een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten om de duurzaamheidsdoelen (Agenda 2030) versneld te implementeren?
De genoemde overeenkomst heeft als doel bij te dragen aan de tijdige implementatie van de 2030 Agenda for Sustainable Development.
Is het, gezien al deze overeenkomsten en de speciale status die daarmee door Zwitserland en de Verenigde Naties wordt gegeven aan het World Economic Forum, redelijkerwijs vol te houden dat het World Economic Forum een «non-governmental organization, een «ngo»» is? Zo ja, waarom?
Het World Economic Forum is een internationale niet-gouvernementele organisatie die een platform biedt voor het delen van nieuwe inzichten en het uitwisselen van ervaringen bij de aanpak van wereldwijde vraagstukken. Er vindt geen politieke besluitvorming plaats.
Zo nee, waarom omschrijft de premier het World Economic Forum vorige week in Davos bewust bagatelliserend als een «non-governmental organization»3?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoord worden?
Ja.
De rol van de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten bij een kort-geding tegen een landelijk dagblad |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten een vordering tot tussenkomst heeft ingesteld in de kort geding procedure tussen advocaat Royce de Vries en het Algemeen Dagblad?
Ja.
Hoe vaak heeft een deken de afgelopen 10 jaar een vordering tot tussenkomst ingesteld in een civiele procedure tussen een advocaat en een andere partij?
Navraag bij de dekens leert dat informatie over de hoeveelheid rechtsgedingen in de afgelopen tien jaar waarbij een deken namens de raad van de orde in het arrondissement is tussengekomen niet is bijgehouden.
In welke situaties kan het volgens u geboden zijn dat een lokale deken een vordering tot tussenkomst instelt en wat zou volgens u dan de zelfstandige vordering mogen zijn die een deken vervolgens instelt?
Een lokale deken zal als voorzitter van de lokale raad van de orde steeds zelf per casus de omstandigheden van het geval moeten afwegen of bijvoorbeeld een vordering tot tussenkomst zou moeten worden ingesteld. Die afweging is niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming. Het is bovendien afhankelijk van de casus in een specifiek geval hoe die vordering er dan uit zou moeten zien.
Welke belangen dienen volgens u te worden afgewogen bij de beslissing voor een deken om een zelfstandige procespositie in te nemen in een civiele procedure tegen een journalist, publicist of nieuwsmedium en wie houdt toezicht op de juistheid en zorgvuldigheid van deze belangenafweging?
Er zal steeds sprake moeten zijn van voldoende procesbelang. In het kader van de waarborgen binnen onze rechtsstaat is het aan een procespartij en vervolgens aan de rechter om af te wegen of een procespartij een zelfstandige rechtspositie kan innemen in een specifieke procedure. Met andere woorden: of een partij ontvankelijk is in de ingestelde vordering. Dat is niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming. In die zin zou gezegd kunnen worden dat de rechter toezicht houdt op de juistheid en zorgvuldigheid van deze belangenafweging.
Vindt u dat namens de Orde van Advocaten standpunten ingenomen mogen worden die indruisen tegen de persvrijheid en/of de persvrijheid beknotten? Zo ja/nee, waarom?
Het is aan de rechter om de door een procespartij ingenomen standpunten te beoordelen en niet aan mij.
In hoeverre acht u het wenselijk dat een lokale deken onderdeel wordt van een civiele procedure tegen een landelijk dagblad en stellingen inneemt over het wettelijk recht op bronbescherming van journalisten alsmede de persvrijheid?
Zoals hiervoor ook aangegeven bij vraag 3 is het niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming om de wenselijkheid van een dergelijke vordering te beoordelen. Bovendien betreft het hier een nog lopende individuele zaak zodat ik ook om die reden niet inga op de wenselijkheid van een dergelijke vordering.
Bent u bereid om nadat vonnis is gewezen in gesprek te gaan met de Algemene Raad van de Orde van Advocaten alsmede de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten over waarom laatstgenoemde zich op nadrukkelijke wijze gemengd heeft in een civiele procedure van een advocaat tegen het Algemeen Dagblad?
Nee. In de antwoorden hierboven heb ik al aangegeven dat een lokale raad van de orde in een arrondissement een zelfstandige bevoegdheid heeft om in rechte op te treden. Ik ga en kan me daar als Minister voor Rechtsbescherming niet in mengen.
Het bericht 'Richard (35) zit zonder strafblad al 12 jaar opgesloten in tbs-kliniek tussen zware criminelen: hij is niet de enige' |
|
Agnes Joseph (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het bericht dat een psychiatrisch patiënt al 12 jaar in een tbs-kliniek verblijft terwijl daaraan geen strafrechtelijke maatregel ten grondslag ligt en dat er nog vele andere psychiatrische patiënten zijn die in dezelfde situatie zitten?1
Ik kan hier niet ingaan op de in het artikel genoemde casus en daarom ook geen oordeel geven over de berichtgeving op dit punt. In algemene zin kan het wel zo zijn dat mensen zonder strafrechtelijke titel zorg ontvangen op beveiligingsniveau 4. Dit beveiligingsniveau geldt ook voor mensen die zijn opgenomen in het kader van een aan hen opgelegde tbs-maatregel. Er is hierbij vaak een behandelinhoudelijke reden om mensen in een dergelijke beveiligde setting zorg te verlenen, bijvoorbeeld wanneer iemand als gevolg van een stoornis of beperking gevaarlijk of ontwrichtend gedrag vertoont.
Goed om op te merken daarbij is dat forensische zorg niet alleen wordt geleverd door tbs-klinieken (op niveau 4), maar ook door andere klinieken met een specifiek zorgaanbod en een beveiligde setting op niveau 2 en 3. Daarbij kunnen ook mensen zonder strafrechtelijke titel zorg ontvangen in een beveiligde setting. Beveiligingsniveau 2 kan bijvoorbeeld een forensisch psychiatrische afdeling (FPA) bij een ggz-instelling zijn, waar mensen (met of zonder strafrechtelijke titel) met een psychiatrische aandoening, die voor de opname gevaarlijk of grensoverschrijdend gedrag vertoonden, worden behandeld. Een ander voorbeeld is een afdeling voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG+) binnen de gehandicaptenzorg. Op beveiligingsniveau 3 verblijven patiënten met complexe problematiek die een intensieve behandeling vragen, dit kan gebeuren binnen een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) in de ggz. Het kan hier gaan om mensen die behandeling ontvangen op basis van een strafrechtelijke titel, maar ook om mensen die geen strafrechtelijke titel hebben.
Qua aantallen geeft Zorgverzekeraars Nederland aan dat er over 2021 circa 115 bedden op beveiligingsniveau 2 bezet waren vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw)2, circa 25 op beveiligingsniveau 3 en circa 2 bedden op beveiligingsniveau 43. De voorzitter van TBS Nederland schat daarnaast in dat op het moment van beantwoording van deze vragen er zeven personen zijn die zorg ontvangen in een setting met beveiligingsniveau 4. Dit kunnen zowel mensen zijn die zorg ontvangen op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) als op basis van de Zvw.
Kunt u aangeven om hoeveel patiënten het gaat die zonder strafrechtelijke maatregel op dit moment in een tbs-kliniek verblijven? Zo ja, hoeveel precies?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 schat de voorzitter van TBS Nederland in dat zich op dit moment zeven mensen in een tbs-afdeling (beveiligingsniveau 4) bevinden die geen strafrechtelijke titel hebben.
Klopt het dat afgelopen zomer de brancheorganisatie de Nederlandse GGZ bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de bel heeft getrokken om dit probleem aan te kaarten en wat heeft u tot op heden met dit signaal gedaan?
Het klopt dat er al langer gesprekken worden gevoerd met branchepartijen, waaronder de Nederlandse ggz, over het feit dat in sommige gevallen het zorgaanbod vanuit de reguliere zorg ontoereikend is. Het gaat dan om het ontbreken van zorg voor mensen die in de meeste gevallen een verstandelijke beperking én problemen op het terrein van psychiatrie hebben (meerdere diagnoses) én verslavingsproblematiek hebben. Het betreft dus een hele complexe doelgroep. Om deze reden heb ik eerder ook Significant gevraagd onderzoek te doen naar de mate waarin de zorg voor de groep patiënten toereikend is.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van Significant is inmiddels in afstemming met veldpartijen een plan van aanpak opgesteld om op de korte termijn een pragmatische oplossing voor deze doelgroep te realiseren, en op de lange termijn toe te werken naar meer (duurzaam) zorgaanbod voor deze patiënten. Concreet houdt dat in dat aanbieders zo spoedig mogelijk tijdelijke plekken realiseren, zodat cliënten die nu tussen wal en schip dreigen te komen toch op een passende plek terecht kunnen. Tegelijkertijd wordt samen met veldpartijen gewerkt aan een duurzame oplossing met permanente woonplekken voor de groep die de meest complexe zorg nodig heeft. Dit is zorg op de grens van de reguliere ggz, de forensische zorg, gehandicaptenzorg en verslavingszorg, met een passende mate van beveiliging.
Vindt u de samenplaatsing van tbs-gestraften en psychiatrisch patiënten zonder strafrechtelijke achtergrond in een tbs-kliniek wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om dit op te lossen?
Samenplaatsing in een FPC (Forensisch Psychiatrisch Centrum, beveiligingsniveau 4) vind ik in beginsel niet wenselijk. Het kan echter voorkomen dat de samenplaatsing van deze patiënten om behandelinhoudelijke redenen aangewezen is. Immers, de problematiek en het gedrag van mensen met de hierboven beschreven complexe problematiek kan sterk overeenkomen. Of samenplaatsing in een concreet geval passend is of niet is aan een behandelaar om te bepalen. Uitgangspunt is dat mensen zo passend mogelijk zorgaanbod krijgen in een setting die aansluit bij hun behoefte aan zorg en bejegening.
Kunt u aangeven in hoeverre deze patiënten in de tbs-kliniek naar hun mening de zorg krijgen die ze nodig hebben?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 uiteenzette kan een patiënt om behandelinhoudelijke redenen in een beveiligde setting worden opgenomen, ook op beveiligingsniveau 4. Op die manier kan, voor zowel het personeel als de patiënt zelf, op een veilige manier worden behandeld. Het is vervolgens aan de zorgaanbieder om te passende zorg te verlenen.
Deelt u de conclusie uit het artikel waarin wordt aangegeven dat deze plaatsingen van psychiatrische patiënten in een tbs-kliniek komen door een tekort aan plekken bij ggz aanbieders?
Er liggen veelal behandelinhoudelijke overwegingen ten grondslag aan de keuze op een patiënt zonder strafrechtelijke titel in een hoog beveiligde setting te behandelen. Ik herken dat er in sommige gevallen ontoereikend zorgaanbod vanuit de reguliere zorg beschikbaar is voor mensen die gevaarlijk en/of ontwrichtend gedrag vertonen, zoals ook in antwoord op vraag 3 is aangegeven. Zoals gezegd span ik mij samen met zorgaanbieders en financiers in om voor deze doelgroep passende (aanvullende) zorg te organiseren.
Kunt u aangeven in welke omvang er sprake is van een tekort aan langdurige behandelplekken voor deze patiënten binnen de GGZ en kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaren nu er sprake lijkt te zijn van een oplopend tekort?
Op basis van het onderzoek van Significant betreft het voor de doelgroep met een verstandelijke beperking én problemen op het terrein van psychiatrie (meerdere diagnoses) én verslavingsproblematiek ongeveer een zestigtal personen die nu niet op voldoende passende zorg kunnen rekenen. Voor deze mensen zal een gelijksoortig aantal plekken gerealiseerd worden waar zij langdurig kunnen verblijven en behandeld kunnen worden.
Kunt u aangeven wat de betekenis is van de opvang van deze patiënten in tbs-klinieken voor de beschikbare capaciteit voor ter beschikking gestelden?
Zoals gezegd is het beslag dat deze doelgroep doet op de capaciteit van tbs-klinieken (op beveiligingsniveau 4) relatief beperkt. In Nederland worden nu zeven plekken bezet door een persoon zonder strafrechtelijke titel.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid van 6 februari 2024?
Ja.
Een overzicht van de functies of rollen die leden van het kabinet en het Koningshuis op dit moment vervullen bij het World Economic Forum |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kan het kabinet de Kamer een overzicht verschaffen van de functies of rollen (zoals lid of (vice)voorzitter van, of verbindingsofficier met een «global action group», «regional action group», «steering committee», «consortium», «council», «platform» et cetera) die leden van het kabinet en het Koningshuis op dit moment vervullen bij het World Economic Forum?
De Minister van SZW is lid van het Jobs Consortium1, dat zich richt op een betere toekomst van werk voor iedereen. Daarnaast is de Koningin, in haar hoedanigheid van Speciale pleitbezorger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor inclusieve financiering voor ontwikkeling, lid van de Edison Alliance2, een initiatief van het WEF dat zich richt op het bevorderen van digitale inclusie op de thema’s gezondheidszorg, financiële diensten en onderwijs. De Koningin was, zoals eerder gemeld in antwoorden op Kamervragen van 7 juni 20223, lid van de Stewardship Board of the World Economic Forum System Initiative on Shaping the Future of Financial and Monetary Systems. Deze board is recentelijk opgeheven.
Welke leden van het kabinet en het Koningshuis hebben op dit moment toegang tot de «Great Reset Portal» van het World Economic Forum?
Een Great Reset Portal van het World Economic Forum bestaat niet meer. In 2020 en 2021 bestond er een webpagina die betrekking had op het destijds lopende Great Reset Initiative,binnen het systeem Toplink. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Minister van Financiën en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hadden toegang tot deze webpagina.
Kunnen deze twee vragen binnen drie weken door het kabinet worden beantwoord?
Met het oog op een zorgvuldige en volledige beantwoording is het niet gelukt om deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht 'Werkgevers: bedrijven verplaatsen nieuwe investeringen naar het buitenland' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zorgen van werkgeversorganisaties over het ondernemingsklimaat in Nederland?1
Ja. Het kabinet is bekend met de zorgen van werkgeversorganisaties over het ondernemingsklimaat in Nederland. Ik spreek hier ook regelmatig over met het bedrijfsleven en stakeholders zoals onder andere VNO-NCW, MKB-NL en ONL.
Kunt u in kaart brengen hoeveel en mogelijk welke bedrijven nieuwe investeringen doen in het buitenland in plaats van Nederland, of dit overwegen? Wat zijn hiervoor de voornaamste drijfveren?
Hoeveel en mogelijk welke bedrijven nieuwe investeringen doen in het buitenland in plaats van Nederland, of dit overwegen is lastig in exacte aantallen te vatten. Bedrijven zijn immers niet verplicht om te melden wanneer zij uit Nederland vertrekken of besluiten om in een ander land te investeren, of deel te nemen aan een onderzoek op dit vlak. Dit maakt het lastig om het aantal vertrekkende bedrijven objectief meetbaar te maken.
In 2023 heb ik onderzoek laten doen naar de voornaamste redenen waarom bedrijven uit Nederland vertrekken of bedrijfsonderdelen uit Nederland verplaatsen. Het onderzoeksbureau BCI concludeert op basis van 17 interviews dat de geïnterviewde bedrijven vooral in het accommoderen van groei knelpunten ondervinden in Nederland. Veelgenoemde factoren zijn beperkt beschikbare fysieke ruimte, onvoldoende aanbod van huisvestingsmogelijkheden voor talent, lange realisatietermijnen van nieuwe investeringen en tekort aan netcapaciteit. Een beslissing tot verplaatsing is meestal het gevolg van een mix van factoren, de aanleiding is in bijna alle gevallen bedrijfsspecifiek en ons ondernemingsklimaat op zich is niet zozeer doorslaggevend. De NFIA herkent het beeld dat de onderzoekers hebben geschetst.
Herkent u de geluiden dat onduidelijk overheidsbeleid, bijvoorbeeld door wisseling van regelgeving en incidentele investeringen, onzekerheid brengt voor ondernemers? Hoe werkt u eraan om ondernemers meer zekerheid te brengen?
Ik herken de geluiden van ondernemers dat onduidelijk, wisselend beleid onzekerheid brengt voor ondernemers. Het kabinet is zich bewust van het feit dat stabiel overheidsbeleid van essentieel belang is voor ondernemers. Ondernemers hebben behoefte aan voorspelbaarheid – en terecht. Als bedrijven niet weten waar zij aan toe zijn, zullen zij terughoudender zijn in het maken van lange termijn beslissingen en het doen van investeringen. Dit beperkt bedrijven in hun groeimogelijkheden en/of het ontplooien van duurzaamheids- c.q. innovatie initiatieven. Dit is dan ook de reden dat stabiel (fiscaal) beleid onderdeel is van mijn strategische agenda voor het ondernemingsklimaat. Voorspelbaar beleid vraagt om zorgvuldigheid en de juiste maatvoering, door zowel kabinet als de Kamer. Uiteraard moet beleid wel doeltreffend en doelmatig zijn. Het is voortdurend zoeken naar de juiste balans.
Ondernemers maken zich bijvoorbeeld zorgen over enkele maatregelen die per amendement op het Belastingplan 2024 zijn ingevoerd. De afschaffing van de inkoopfaciliteit in de dividendbelasting en de versobering van de 30%-regeling hebben een negatief effect op het ondernemings- en vestigingsklimaat, en kwamen voor bedrijven bovendien onverwacht. Het aanpassen van fiscale regelingen is idealiter gebaseerd op een analyse van de bijdrage van een regeling aan een beleidsdoel en de te verwachten gevolgen voor burgers, bedrijven, de economie, de overheidsbegroting en uitvoeringsorganisaties. De recente amendementen op het Belastingplan 2024 liepen vooruit op dergelijke analyses en gingen daarmee ten koste van voorspelbaar fiscaal beleid. Het kabinet zal het belang van stabiel beleid en goed werkende fiscale regelingen blijven benadrukken. Het risico bestaat dat belangrijke bedrijven voor de Nederlandse economie hun strategie rondom vestiging en uitbreiding van activiteiten bijstellen bij achteruitgang in de aantrekkelijkheid van Nederland. Het kabinet zal zich inspannen om bij de voorjaarsnota alternatieve dekkingsopties te presenteren conform de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst in de Eerste Kamer.
U gaf eerder aan dat het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat dreigt te verslechteren door onzekerheid omtrent stikstofproblematiek, wat heeft u het afgelopen jaar concreet gedaan om deze tendens tot een halt te roepen?2
De stikstofproblematiek heeft wezenlijke gevolgen voor het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat. Dit komt veelal door de onzekerheid over het verkrijgen van een vergunning waardoor (private en publieke) investeringen worden af- of uitgesteld (incl. om- en verbouw productielocaties). Dit betreffen onder meer investeringen in energie-infrastructuur die randvoorwaardelijk zijn voor het oplossen van de congestieproblematiek en het terugbrengen van broeikasgas- en stikstofemissies.
Om de vergunningsverlening weer op gang te krijgen is het van belang om een structureel dalende lijn van stikstofdepositie op natuurgebieden en natuurherstel in bredere zin te realiseren. Het kabinet neemt/heeft daarom de volgende maatregelen genomen3:
Uit de ramingen van het PBL uit februari 2023 jl. blijkt dat de sectoren industrie en mobiliteit op koers liggen voor de indicatieve sectorale doelstellingen die in februari vorig jaar zijn vastgesteld.9 Keuzes die het doelbereik in de sector landbouw dichterbij moeten brengen is volgens het demissionaire kabinet aan een volgend kabinet.
Kunt u ingaan op de misgelopen investeringen door de voortdurende onduidelijkheid over ontwikkelingsruimte bij stikstof? Klopt het bedrag van 28 miljard dat het FD daarvoor eind 2022 raamde en hoeveel is het bedrag aan gemiste investeringen tot nu toe gestegen?3
Het is moeilijk om de totale omvang aan gemiste investeringen kwantitatief te duiden. Het is namelijk een uitdaging om: (i) misgelopen investeringen te identificeren en (ii) een oorzakelijk verband tussen de misgelopen investeringen en stikstofproblematiek te identificeren. Dit staat ook toegelicht in de Kamerbrief11 van de Minister voor Natuur en Stikstof in reactie op het FD-artikel12 en een rapport van het EIB13 over de betekenis van de stikstofcrisis voor vestigingsklimaat.
Het is van belang om op te merken dat de economische schade van de stikstofcrisis niet alleen bestaat uit enkel misgelopen investeringen. De overmatige stikstofuitstoot leidt ook op andere wijze tot schade. Denk hierbij aan de waarde van natuur en biodiversiteit die onder druk staat, negatieve effecten op de gezondheid, de tweede orde-effecten die samenhangen met het af- en uitstel van projecten (zoals verslechtering van het vestigingsklimaat en verlenging van het woningtekort), mogelijke infractieprocedures door de Commissie en het beslag dat de stikstofcrisis legt op de juridische, ecologische en ambtelijke capaciteit van de verschillende betrokken partijen. Deze brede maatschappelijke kosten van de stikstofcrisis zijn fors en niet eenduidig te kwantificeren, maar lopen volgens verschillende documenten zoals bovengenoemd, brief VNO-NCW en MKB Nederland14 en deelnemers aan een rondetafel15 over dit onderwerp in de Vaste Kamercommissie Economische Zaken op 13 september 2023 in de tientallen miljarden euro’s per jaar.
Kunt u toezeggen een objectieve raming te (laten) maken om de economische schade van stikstofstilstand in kaart te brengen?
Het CPB heeft in hun Centraal Economisch Plan16 (CEP, 2023) gesignaleerd dat de onzekerheid rondom de uitvoering van het stikstofbeleid slecht is voor het investeringsklimaat. Dit leidt volgens het CPB tot uit- en afstel van investeringen. De impact op de economie en samenleving (ook op verduurzaming) zal op middellange termijn daadwerkelijk voelbaar zijn. Het laat zich volgens het CPB alleen lastig kwantificeren.
Een exacte kwantitatieve raming van de gevolgen lijkt dus onmogelijk. Wel kan ik een onderzoek toezeggen om de belangrijkste economische gevolgen van de stikstofproblematiek objectief in kaart te brengen. Ter illustratie kunt u ook reeds kennisnemen van diverse position papers van deelnemers aan een rondetafel over dit onderwerp in de Vaste Kamercommissie Economische Zaken op 13-09-2023.17
De effecten van nu misgelopen investeringen en innovaties werken door in de concurrentiepositie van onze bedrijven in de toekomst. Kunt u toezeggen in kaart te brengen wat er nodig is om ons verdienvermogen veilig te stellen?
Het versterken van het toekomstig verdienvermogen van Nederland is een belangrijke doelstelling van het kabinet. De economie is continu in beweging, en voortdurende aandacht is dan ook nodig om het toekomstig verdienvermogen van Nederland zeker te stellen.
Het kabinet is hier dan ook continu mee bezig. Een voorbeeld hiervan is het Perspectief op de Nederlandse Economie dat ik vorig jaar aan uw Kamer heb aangeboden.18 Hierin schetst het kabinet hoe we onze welvaart en ons verdienvermogen veilig kunnen stellen voor de toekomst. Ook heb ik recent bijvoorbeeld het rapport «Groeimarkten voor Nederland» opgesteld door SEO Economisch Onderzoek en Dialogic innovatie & interactie naar uw Kamer gestuurd.19 Hierin hebben de onderzoekers een analyse gemaakt in welke groeimarkten de kansen liggen om het Nederlandse verdienvermogen te versterken. Verder werk ik aan de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds om te investeren in het duurzaam verdienvermogen van Nederland.20
Het verdienvermogen en de concurrentiepositie van onze bedrijven in de toekomst heeft veel facetten, bijvoorbeeld investeringen in innovatie en het vestigingsklimaat, maar ook de krapte op de arbeidsmarkt. Hier werk ik ook aan via het Actieplan Groene en Digitale Banen21 en via de acties die zijn opgenomen in mijn Strategische agenda voor het Ondernemingsklimaat.22 Op 19 januari jl. heb ik uw Kamer hierover reeds geïnformeerd via de Voortgangsrapportage over de Strategische agenda.23 Hierboven heb ik een aantal acties van het kabinet beschreven, maar de uitdaging is veel breder. Ik kan daarom toezeggen dat ik in kaart zal brengen wat er nodig is om ons verdienvermogen veilig te stellen en uw Kamer daar per brief over informeren.
Hoe stelt u lange termijn investeringen in ons verdienvermogen veilig, zoals bijvoorbeeld het Nationaal Groeifonds?
Nederland kent een relatief hoog niveau van arbeidsproductiviteit, maar wel met een relatief lage groei. Deze lage arbeidsproductiviteitsgroei wordt onder meer veroorzaakt door achterblijvende investeringen, waaronder in R&D en onderwijs. Investeringen in R&D (onderzoek en ontwikkeling) zijn essentieel om op lange termijn onze arbeidsproductiviteit te verbeteren. R&D investeringen zorgen voor vernieuwing en creëren beter betaalde en groene banen. Het kabinet heeft als ambitie om de uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (R&D) te laten stijgen naar 3% van het bbp. In 2021 was dat slechts 2,27% en substantieel lager dan in landen om ons heen.24
Via het Nationaal Groeifonds heeft het kabinet 20 miljard euro beschikbaar gesteld om te investeren in het duurzaam verdienvermogen van Nederland. Vanuit het fonds worden grootschalige investeringen gedaan op het gebied van kennisontwikkeling en onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O&O&I). Investeringen in deze terreinen dragen bij aan structurele en duurzame economische groei. Het Nationaal Groeifonds is goed voor jaarlijks bijna een kwart van de publieke R&D-financiering.25 Door de publiek-private opzet van het Nationaal Groeifonds wordt bovendien minstens dezelfde hoeveelheid aan private investeringen uitgelokt. Tot nu toe is vanuit het fonds onder andere geïnvesteerd in grootschalige programma’s op gebied van groene waterstof, de digitalisering van het onderwijs, de ontwikkeling van medicijnen tegen kanker, sleuteltechnologieën en de bestrijding van laaggeletterdheid.
Door een hogere economische groei kunnen we een sterk sociaal vangnet en hoogwaardige collectieve voorzieningen blijven betalen en kunnen we de kosten van de klimaattransitie en de vergrijzing opvangen. De opbrengst van investeringen in R&D is echter vooraf moeilijk meetbaar door veel onzekerheden. Recent heeft de Rabobank hier een poging toe gedaan.26 De onderzoekers hebben berekend dat de Nederlandse economie bij het schrappen van twee huidige investeringsfondsen (het Nationaal Groeifonds en het Fonds Onderzoek en Wetenschap) op lange termijn cumulatief 90 miljard euro misloopt tot 2040. Dat is 5.000 euro per Nederlander. Volgens de Rabobank levert iedere euro die vanuit de fondsen wordt geïnvesteerd tot 2035 4,60 euro en tot 2040 5,80 euro aan rendement op.
Minder investeren in R&D en verduurzaming betekent dat ondernemers uitdagingen, zoals arbeidskrapte en het automatiseren van werkprocessen, in de toekomst minder goed aan kunnen. Juist door te innoveren kunnen bedrijven meer met minder doen. Ze hebben dan minder mensen, maar bijvoorbeeld ook minder energie, grondstoffen of ruimte nodig om meer toegevoegde waarde te leveren. Juist in tijden van schaarste is innovatie dus van groot belang. Innovatie zorgt voor betere banen, voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen en verhoogt ons verdienvermogen.
Dat wordt versterkt doordat onze concurrentiepositie door de lage investeringen ook onder druk staat. Minder investeren in R&D betekent dat we het risico lopen achterop te raken. Nog altijd behoort Nederland tot de meest innovatieve economieën ter wereld. Maar dat is geen vanzelfsprekendheid. Zeker niet in een tijd waarin geopolitieke spanningen ertoe leiden dat overheden in andere landen strategischer opereren. Wereldwijd investeren landen fors om hun strategische positie op technologische innovaties en waardeketens te versterken. Om internationaal een speler van betekenis te blijven, mee te komen in de mondiale concurrentiestrijd en onze afhankelijkheid van anderen te beperken, is het verkrijgen en behouden van leiderschap op strategische technologieën voor Nederland belangrijk.
België en Duitsland, maar bijvoorbeeld ook Denemarken en Zweden, investeren al jaren meer dan Nederland in R&D en dat verschil neemt toe. Het verschil in uitgaven aan R&D komt deels door de Nederlandse sectorstructuur. De Nederlandse economie bestaat relatief gezien voor een groter deel uit diensten. Maar ook als we daarvoor corrigeren doen andere landen het beter dan Nederland. Daardoor staat onze concurrentiepositie in toenemende mate onder druk, ook ten opzichte van onze West-Europese buurlanden.
Het kabinet heeft in diversie beleidsbrieven, zoals de innovatiebrief, industriebrief en de Nationale Technologiestrategie het doel gesteld dat Nederland tenminste 3% van het bbp uit moet geven aan R&D in 2030. Juist door in te zetten op vernieuwingsvermogen, focus op een beperkt aantal technologieën, meer aandacht voor startups en scale-ups en juist de impact van de R&D centraler te zetten, door al die zaken kunnen we op termijn ook de structuur van de Nederlandse economie veranderen en onze brede welvaart versterken. Deze gerichte investeringen, in combinatie met voorwaardenscheppend beleid zoals een hoge kwaliteit onderwijs, voldoende buitenlands talent, moderne infrastructuur en stabiele fiscale regelingen, stellen ons verdienvermogen veilig. Dat is mijn perspectief op de innovatieve Nederlandse kenniseconomie zoals ik dat in juni 2023 aan uw Kamer heb gezonden.
Kunt u in kaart brengen wat de nadelige (economische) effecten zijn van respectievelijk het korten op het Nationaal Groeifonds en het snijden in andere huidige investeringen ter bevordering van verduurzaming en innovatie van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en grootbedrijf?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de gevolgen van de achterlopende uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) op uitdagingen voor ondernemers, zoals arbeidskrapte en het automatiseren van werkprocessen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het effect van de achterlopende R&D uitgaven op onze concurrentiepositie ten opzichte van buurlanden België en Duitsland die zich wel aan de doelstelling houden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u reflecteren op het onderzoek van de Staatscommissie Demografische Ontwikkeling 2050, waarbij wordt gesteld dat sommige economische activiteiten een lage toegevoegde waarde hebben, zoals slachthuizen en distributiecentra, terwijl hier wel veel arbeidsmigranten werkzaam zijn? Welke knoppen ziet u voor zich om hier iets aan te doen?
Een kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 volgt nog. Daarin zal het kabinet nader ingaan op deze analyse en de dilemma’s die dit oproept.
Hoe waardeert u de uitspraak van werkgeversorganisaties dat het van belang is dat Nederland open blijft voor kenniswerkers en voor arbeidskrachten die werken in krappe sectoren als de zorg en techniek? Hoe zet u hierop in en op welke manier borgt u hierbij de continuïteit?
Ik herken de zorgen dat veel sectoren te maken hebben met krapte op de arbeidsmarkt. Die krapte is problematisch als we kijken naar de grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig om te werken aan noodzakelijke transities en de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld. Ik onderschrijf daarom het belang van hoogwaardige kenniswerkers voor de Nederlandse economie. Dat geldt voor onze internationale topbedrijven (ASML, Adyen, SMART Photonics) maar ook voor kleinere technologiebedrijven als startups en scale-ups.
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, primair als sluitstuk voor de tekorten op de arbeidsmarkt. Bij de aanpak van krapte richt het kabinet zich op diverse maatregelen, zoals het stimuleren van technologie- en procesinnovatie, mensen stimuleren om meer uren te werken en het verbeteren van de aansluiting tussen initieel onderwijs en de arbeidsmarkt. Naast deze aanpak zijn er diverse programma’s om binnenlands potentieel meer aan te spreken, zoals het Actieplan Groene en Digitale Banen voor technisch/digitaal geschoold personeel en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn voor zorgpersoneel.
Specifiek voor hoogwaardige kenniswerkers voert Nederland een uitnodigend beleid middels de kennismigrantenregeling. De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 onderschrijft het belang van hoogwaardige kennismigratie en een langetermijnvisie op de economie en migratie. Het is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken.
Hoe kijkt u daarbij aan tegen het beperken van internationalisering in ons vervolg onderwijs – zoals het beperken van Engelstalige studies? Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen hiervan voor onder andere onze innovatieve clusters en de gevolgen voor de arbeidsmarkt?
Nog altijd neemt de instroom van internationale studenten toe. De woningnood onder studenten in een aantal steden is hoog, de collegezalen raken vol en de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs komt verder onder druk te staan. Ook staat het Nederlands als onderwijstaal onder druk, door een stijgend percentage anderstalige opleidingen. Daarom wil het kabinet de instroom van buitenlandse studenten beter kunnen beheersen en de positie van het Nederlands als onderwijstaal behouden en versterken. De Minister van OCW werkt in dit kader aan het wetsvoorstel internationalisering in balans. Vanuit economisch perspectief blijft het echter van belang internationaal talent, met name voor de tekortsector techniek en ICT, aan Nederland te kunnen blijven binden. Voor cruciale technische en ICT-bedrijven die veel waarde toevoegen aan onze economie, is internationaal talent onmisbaar. Daarnaast draagt technisch talent bij aan ons vestigingsklimaat, verdienvermogen, werkgelegenheid en de schatkist. Hiermee wordt in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel rekening gehouden, onder meer door oog te houden voor de krapte op de arbeidsmarkt en economische omstandigheden. Zo kan technisch talent in Nederland opgeleid worden en na afstuderen bijdragen aan de Nederlandse economie. Daarvoor is het ook van belang dat de blijfkans omhoog gaat. De regelgeving is nog volop in ontwikkeling en het debat met uw Kamer daarover volgt. Ik zal samen met de Minister van OCW bezien hoe in de verdere beleidsvorming en evaluatie van het nieuwe wetsvoorstel invulling kan worden gegeven aan het behoud van technisch talent.
Kunt u toezeggen om een onderzoek te laten uitvoeren door een onafhankelijk economisch instituut naar de gevolgen van diverse interne en externe factoren op het vestigingsklimaat, en hier tenminste de invloed van stikstof, het niet behalen van de Lissabondoelstelling, de effecten van wet- en regelgeving, de waarde van economische activiteiten (zoals beschreven door de staatscommissie) en de invloed van arbeidstekorten in mee te laten nemen?
In mijn Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland27 heb ik de prioriteiten van dit kabinet aangegeven op het gebied van het vestigings- en ondernemingsklimaat. Hierin zijn onder andere een aantal acties om het inzicht in de ontwikkelingen van het ondernemingsklimaat te verdiepen opgenomen. Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsrapportage over de Strategische agenda,28 heb ik afgelopen jaar SEO Economisch Onderzoek en het Amsterdam Centre for Business Innovation van de Universiteit van Amsterdam de Monitor Ondernemingsklimaat laten ontwikkelen.29 Om de ontwikkeling, kwaliteit en de stand van zaken van factoren die bepalend zijn voor de staat van het ondernemingsklimaat in de gaten te houden zal deze monitor jaarlijks uitgevoerd worden. Op basis daarvan kunnen maatregelen worden genomen om het beleid en de uitvoering daarvan bij te sturen. Het is denkbaar dat verder onderzoek naar de gevolgen van diverse interne en externe factoren op het vestigings- en ondernemingsklimaat van toegevoegde waarde is. Ik liet uw Kamer in de voortgangsrapportage over de Strategische agenda al weten dat ik op basis van de monitor en signalen kijk naar eventuele bijsturing van mijn Strategische agenda, maar dat het nieuwe kabinet zich zal buigen over verdere beleidvorming. Ik laat het dan ook aan het nieuwe kabinet om met voorstellen te komen om het inzicht in het vestigings- en ondernemingsklimaat nog verder te verbeteren.
Kunt u trachten deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Verdienvermogen van Nederland waarvoor een nieuwe datum wordt gezocht?
Het artikel 'Gendersensitieve aanpak nog onvoldoende aanwezig in bestaand beleid, gemeenten en Rijksoverheid aan zet' |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gendersensitieve aanpak nog onvoldoende aanwezig in bestaand beleid, gemeenten en Rijksoverheid aan zet»?1
Ja.
Wat is de voortgang van de toepassing van de kwaliteitseis «gender» c.q. de gendertoets bij alle ministeries, zoals verzocht in de motie van de leden Özütok c.s over het inzichtelijk maken hoe de kwaliteitseis «gender» in het integraal afwegingskader (IAK) wordt toegepast en hoe dit leidt tot inzicht in gendereffecten?2
Bij brief van 29 oktober 2020 (Kamerstuk 30 420, nr. 352) heeft toenmalig Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geantwoord op de motie van de leden Özütok c.s. Kort samengevat komt het erop neer dat er niet expliciet is gerapporteerd over de gendertoets in de gepubliceerde stukken die naar uw Kamer waren gestuurd in de periode van januari 2019 tot januari 2020. Het is mogelijk dat een departement de toets wel heeft uitgevoerd, maar de gemaakte overwegingen niet heeft opgenomen in de Kamerstukken; het vermelden van de gendertoets was en is namelijk niet verplicht.
Sinds het voorjaar van 2023 is het IAK vervangen door het beleidskompas. Daarin is de kwaliteitseis «Effecten op gendergelijkheid» als een van de verplichte kwaliteitseisen opgenomen (bij het onderdeel effecten van beleid). Deze «gendertoets» zorgt ervoor dat er bij beleidsvoorbereiding wordt nagedacht over de mogelijke effecten op gendergelijkheid. Genderverschillen in de uitwerking van beleid kunnen zo in vroeg stadium inzichtelijk worden gemaakt en worden meegenomen in de verdere beleidsvorming. Op deze manier wordt voorkomen dat nieuw beleid bijdraagt aan het vergroten van genderongelijkheid. Het beleidskompas verplicht niet tot het opnemen van de gendertoets in de memorie van toelichting of beleidsnota. Het is dus niet mogelijk om vast te stellen hoe vaak de toets wel of niet is uitgevoerd.
De verantwoordelijkheid voor het correct doorlopen van het beleidskompas en de daarbij behorende toetsen ligt bij de verschillende ministeries zelf. Als coördinerend Minister van Emancipatie stimuleer ik uiteraard wel dat mijn ambtsgenoten bij hun beleid een gendertoets laten uitvoeren. Zie meer uitgebreid het antwoord op vraag 7. Het staat uw Kamer vrij om bij de behandeling van wetsvoorstellen of beleidsstukken te vragen of er gekeken is naar de effecten op gendergelijkheid en om naar de resultaten hiervan te vragen.
Bent u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek met andere ministeries over hoe een verbeterde toepassing van de kwaliteitseis «gender» c.q. de gendertoets in de praktijk gebracht kan worden, bijvoorbeeld in de vorm van pilots bij een aantal ministeries?
Zoals aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor het correct doorlopen van het beleidskompas en de daarbij behorende toetsen bij de verschillende ministeries zelf. Als coördinerend Minister van Emancipatie kan ik daarbij steun verlenen en op bepaalde terreinen een aanjagende of agenderende rol vervullen.
In de Emancipatienota3 en voortgangsrapportage4 ga ik in detail in op de terreinen van emancipatie en wijze waarop ik samenwerk met andere departementen.
Is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid om een eventuele dergelijke pilot te faciliteren?
De Minister voor Medisch Zorg heeft aangegeven een gendersensitieve aanpak te faciliteren. Op 25 mei 2023 heeft ZonMw een verzoek van VWS ontvangen om een voorstel te doen om de beweging die is ingezet met de Taakopdracht Gender en Gezondheid voort te zetten en te bestendigen. Dit is nodig om de verankering van sekse en gender in gezondheidsonderzoek en -programmering breed te laten beklijven. Verandering kost immers tijd. De Minister van VWS heeft de Taakopdracht Gender en Gezondheid verlengd tot halverwege 2026 en hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld.
De Minister voor Medische Zorg onderstreept het belang van het doel van de Taakopdracht: het stimuleren van duurzame aandacht voor en integratie van sekse en gender in onderzoek en onderzoeksprogrammering in gezondheid en zorg, teneinde goede gezondheid en passende zorg voor iedereen te realiseren, ongeacht sekse en gender. In de vervolgopdracht blijven kennisontwikkeling via andere ZonMw programma's, verankering van sekse en gender in processen en procedures, en vergroten van methodologische kennis belangrijk. In de komende drie jaar zal daarbij meer nadruk komen te liggen op een bredere blik naar buiten en het zichtbaar maken van het proces en de opbrengsten van de Taakopdracht.
Hoe vaak is sinds het verschijnen van de brief over de kwaliteitseis «gender» en de gendertoets uit 2020 expliciet gerapporteerd over de toepassing van deze gendertoets?3
Deze informatie is niet voorhanden. Doordat het niet verplicht is om in Kamerstukken te rapporteren over de uitkomsten van de gendertoets, zal nieuw onderzoek ook geen antwoord geven op de vraag of de effecten op gendergelijkheid daadwerkelijk bij de afwegingen zijn betrokken.
Op welke beleidsterreinen is sinds dat moment een gendersensitieve aanpak geïntroduceerd?
Zie antwoord vraag 2 en vraag 5.
Welke stappen zijn er verder genomen om de gendertoets beter toe te passen bij beleidsvorming?
Op dit moment laat ik onderzoek doen naar belemmerende en behulpzame factoren voor het betrekken van gendereffecten in de gehele beleidscyclus. Het beleidskompas is daarbij een van de instrumenten waarmee rekening gehouden kan worden. Het onderzoek wordt in de tweede helft van 2024 opgeleverd. Met de aanbevelingen van dat onderzoek kan o.a. worden bezien welke stappen genomen kunnen worden om te stimuleren dat de gendertoets wordt uitgevoerd.
Verder vraag ik als coördinerend Minister van Emancipatie bij de verdere implementatie van het beleidskompas expliciet aandacht voor het uitvoeren van de gendertoets. Er wordt gekeken naar manieren om de bekendheid van de gendertoets te vergroten, bijvoorbeeld door de informatievoorziening te verbeteren of door een training te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers van de rijksoverheid. Ten slotte kan ik als coördinerend Minister van Emancipatie ook steun verlenen bij vragen over gendergelijkheid op verschillende terreinen.
De situatie van Abed Al Attar in Gaza |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Monteur Abed uit Almere zit sinds 7 oktober vast in Gaza: «Ik ben kapot en heel bang, ik wil terug naar mijn kinderen»» en de daar beschreven situatie van Abed Al Attar?1
Ja, dit artikel en de beschreven situatie van de heer Al Attar is mij bekend. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken spant zich op alle mogelijke manieren in om alle Nederlanders, inclusief kerngezinsleden en mensen met een Nederlandse verblijfsstatus zo snel mogelijk Gaza uit te krijgen. Als onderdeel hiervan hebben we sinds oktober ook veelvuldig contact met de heer Al Attar en zijn familie, en verlenen wij hem consulaire bijstand.
Wat is uw reactie op het feit dat Abed Al Attar al 100 dagen vastzit in Gaza en dat zijn familie begin november de grens met Egypte kon passeren, terwijl hij dat niet kon?2
De schrijnende situatie en onzekerheid in Gaza waar de heer Al Attar zich in bevindt, is verschrikkelijk moeilijk zowel voor hemzelf, als voor zijn gezin en familie in Nederland.
Heeft de Nederlandse regering contact met de heer Al Attar? Zo nee, waarom niet?
Er is sinds oktober regelmatig contact met de heer Al Attar en zijn familieleden.
Kunt u aangeven welke stappen het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ondernomen om Abed Al Attar op de juiste lijst te krijgen bij de grenspost Rafah en wat de reden is dat deze inspanningen tot nu toe niet succesvol zijn geweest?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zorgt ervoor dat de namen van de mensen met wie we in contact staan en die in aanmerking komen, bekend zijn bij de relevante autoriteiten die de lijsten opstellen van mensen die de grens over mogen, waaronder de Israëlische autoriteiten. Wij blijven daarbij ook verzoeken de heer Al Attar op deze lijst te zetten. Daarnaast onderhouden het ministerie en de Nederlandse ambassades en vertegenwoordigingen in de regio actief contact met partners in de regio. Via alle beschikbare diplomatieke kanalen, ook in EU-verband, zet het ministerie zich er voor in dat deze personen zo snel mogelijk Gaza kunnen verlaten. Ook op politiek niveau wordt aandacht gevraagd om alle Nederlanders, inclusief kerngezinsleden en mensen met een Nederlandse verblijfsstatus zo snel mogelijk Gaza uit te krijgen.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de inspanningen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om Abed Al Attar terug te laten keren naar Nederland?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gebonden aan onder andere de AVG rondom individuele consulaire zaken en moet daarom terughoudend zijn in het geven van details over individuele zaken. In algemene zin verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op het feit dat hij, ondanks zijn Nederlands paspoort, niet wordt doorgelaten?
Het is betreurenswaardig dat de heer Al Attar en anderen niet in de gelegenheid worden gesteld om Gaza te verlaten. De definitieve grenslijst wordt opgesteld door de betrokken autoriteiten. Zoals gezegd heeft en zal Nederland zich op alle mogelijke manieren blijven inspannen tezamen met andere landen, zodat de personen met wie wij in contact staan op deze lijst komen. De inzet is dat alle Nederlanders inclusief kerngezinsleden en mensen met een verblijfsstatus in Nederland Gaza vrij kunnen verlaten.
Op welke manier is het Ministerie van Buitenlandse Zaken van plan de Israëlische autoriteiten aan te spreken op de situatie van de heer Al Attar en ervoor te zorgen dat hij alsnog kan terugkeren naar Nederland?
Via alle beschikbare diplomatieke kanalen zet het Ministerie Buitenlandse Zaken zich in om de heer Al Attar te laten terugkeren naar Nederland.
Hoeveel Nederlanders zitten er nog vast in Gaza? Welke inspanningen levert het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de ongeveer dertig Nederlanders in Gaza te repatriëren, en hoe wordt samengewerkt met betrokken partijen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat op dit moment in contact met ongeveer 30 mensen in Gaza die in aanmerking komen om naar Nederland te worden overgebracht. Dat zijn mensen met een Nederlands paspoort, hun kerngezinsleden, mensen met een Nederlandse verblijfsstatus en mensen met een positief besluit van de IND in het kader van gezinshereniging. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich in om deze personen indien zij aangeven te willen vertrekken, te ondersteunen bij vertrek uit Gaza. Ook door bij de relevante autoriteiten – die de definitieve lijsten opstellen van mensen die de grens over mogen – aan te dringen deze mensen op de lijst te zetten om zo de oversteek van de grens naar Egypte mogelijk te maken. Als personen de grens bij Gaza kunnen oversteken ontvangen ze consulaire bijstand, opvang en wordt doorreis naar Nederland verzorgd.
Welke concrete maatregelen overweegt het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief diplomatieke stappen, om de terugkeer van Abed Al Attar naar Nederland te versnellen en ervoor te zorgen dat dergelijke gevallen in de toekomst worden voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 4.
De brief van de landsadvocaat RR/RR/11020410 en de brief van de minister (Kamerstuk 35334, nr 287) over het toepassen van een rekenkundige ondergrens in Aerius Calculator |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
Klopt het dat de 25 kilometer afstandsgrens met name ten goede komt aan infrastructurele en industriële projecten die vooral stikstofoxiden uitstoten en niet of nauwelijks aan de veehouderij?
De maximale rekenafstand van 25 km bij depositieberekeningen in het kader van toestemmingverlening geldt voor alle emissiebronnen. Op deze manier is meer balans aangebracht tussen het gewenste detailniveau van berekenen en de onzekerheid van het rekenmodel en draagt het bij aan een gelijkwaardige behandeling van alle type emissiebronnen bij toestemmingverlening.
De wetenschappelijke argumenten die ten grondslag liggen aan de maximale rekenafstand zijn onafhankelijk van de kenmerken van de bron zoals de omvang en de hoogte van de emissies, en de stof (NH3, NOX). De maximale rekenafstand is daarom gelijk voor alle bronnen. Dat leidt voor specifieke projecten tot verschillen ten opzichte van de oude werkwijze zonder maximale rekenafstand. Bovendien zijn de projectbijdragen na 25 kilometer zeer klein, zodat deze niet leiden tot een impliciete bevoordeling van sectoren.
Door de maximale rekenafstand is in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter, omdat wegverkeer voorheen tot maximaal 5 kilometer werd berekend.
Hoe lang heeft het geduurd om tot de 25 kilometer afstandsgrens te komen? Kunt u een tijdlijn geven vanaf wanneer er een afstandsgrens nodig was, de tijd die er nodig was om deze wetenschappelijk en beleidsmatig in te vullen en de uitspraak in de ViA15, waarin die juridisch stand bleek te houden?1
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof heeft in zijn eindrapport in juni 2020 aangegeven dat bij het gebruik van AERIUS Calculator voor toestemmingverlening sprake is van schijnzekerheid door onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel. In reactie hierop is in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzocht of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel minimale depositiewaarde (ondergrens) voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt4. Uit dit verkennende onderzoek van RIVM volgde dat er op dat moment geen onderzoeksrichting in beeld was om tot wetenschappelijke onderbouwing te komen voor een vaste depositiegrens. Het onderzoek bood wel aanknopingspunten om te komen tot een specifieke afstandsgrens voor emissiebronnen.
TNO heeft op verzoek van het Ministerie van LNV, in samenwerking met externe deskundigen, op basis van de aanknopingspunten uit het RIVM-onderzoek en de wetenschappelijke praktijk inzicht geboden om een keuze voor een afbakening te kunnen maken. Dit onderzoek is in twee fases opgeknipt. Fase 1 is in juli 2021 afgerond en de resultaten daarvan zijn met het parlement gedeeld.5 De resultaten geven technisch-modelmatige argumenten voor de onderbouwing van de maximale rekenafstand van 25 km.
In fase 2 heeft TNO nadere kwantitatieve analyses uitgevoerd. In juli 2022 is dit onderzoek afgerond en met het parlement gedeeld.6 De bevindingen uit dit onderzoek ondersteunen de technisch modelmatige argumenten voor het hanteren van een maximale rekenafstand van 25 km. Ook is in fase 2 een verkenning uitgevoerd naar een ondergrens. Fase 2 biedt aangrijpingspunten voor een rekenkundige ondergrens, maar levert geen eenduidige rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen. Fase 2 is daarmee een eerste stap in het onderzoek naar wat een ondergrens zou kunnen zijn, gebaseerd op fysische en model-technische overwegingen.
De maximale rekenafstand van 25 km voor de berekening van individuele projecten (inclusief mitigerende maatregelen) is met de kabinetsreactie op deze onderzoeken vervolgens op 9 juli 2021 ingevoerd.7 De maximale rekenafstand is in januari 2022 verwerkt in AERIUS Calculator. In de tweede tussenuitspraak over de ViA15 van 5 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor stikstofberekeningen ook aanvaardbaar is.8
De interbestuurlijke verkenning naar een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens getrokken door het IPO is in december 2023 gestart. Deze verkenning is de volgende stap in het onderzoek naar de mogelijkheden voor een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens in berekeningen met AERIUS Calculator voor individuele projecten en mitigerende maatregelen. De bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen en de resultaten van het TNO-onderzoek vormen het startpunt waar de verkenning op voortborduurt.
Waarom heeft u ervoor gekozen om wel een afstandsgrens te laten onderbouwen op basis van technisch modelmatige beperkingen en geen ondergrens, terwijl die volgens de rapporten van de commissie Hordijk en TNO dezelfde beperking heeft?2, 3
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar rapport over toepassingsbereik Aerius Calculator schreef dat «er geen wetenschappelijke argumenten die tot een maximale afstandsgrens leiden en het een beleidsmatige keuze is na welke afstand de overheid wil stoppen met rekenen»? Waarom is het niet mogelijk om een beleidsmatige keuze te maken voor een ondergrens binnen de reikwijdte die in de rapporten van TNO al is aangegeven?4
Om berekende stikstofdeposities met voldoende wetenschappelijke zekerheid aan een project of mitigerende maatregel te kunnen toerekenen dient een model aan de volgende eisen te voldoen:
TNO concludeert dat uit deze wetenschappelijke eisen een wetenschappelijke noodzaak volgt voor een begrenzing in rekenafstand bij individuele bronberekeningen met het rekenmodel OPS dat in AERIUS Calculator wordt toegepast.
Uit de wetenschappelijke eisen waaraan modellen moeten voldoen volgt niet een eenduidige afstand (zoals ook het RIVM concludeert), maar wel een orde van grootte. Daarbij geneert een maximale rekenafstand van 25 km modeluitkomsten die volgens TNO nog wetenschappelijk te verantwoorden zijn en daarmee voldoen aan alle eisen en dus aan het criterium «fit for purpose». Binnen dit toepassingsbereik kunnen volgens TNO stikstofdepositieberekeningen worden uitgevoerd voor een individueel project of voor een individuele mitigerende bronmaatregel en kan de causale relatie, betrouwbaar worden vastgesteld. Deze afstand sluit bovendien aan bij het toepassingsbereik van het Nieuw Nationaal Model (NNM) waarmee de verspreiding van emissies in de lucht wordt berekend in het kader van de luchtkwaliteit. Het toepassingsbereik van het NNM is het resultaat van consensus van wetenschappers van onder meer TNO, KEMA, KNMI en RIVM.
Op basis van de resultaten van het Fase 1 onderzoek van TNO (zie het antwoord op vraag 3) kon er een onderbouwde keuze gemaakt worden voor de maximale rekenafstand van 25 km. Het Fase 2 onderzoek van TNO biedt aangrijpingspunten voor een ondergrens, maar nader onderzoek is noodzakelijk om een onderbouwde keuze te kunnen maken voor een juridisch houdbare technisch-modelmatige ondergrens.
Dit nadere onderzoek wordt nu opgepakt in een onafhankelijk wetenschappelijk deeltraject binnen de verkenning die onder leiding van het IPO is gestart. Hierbij worden (model)wetenschappers van diverse kennisinstituten (TNO, WUR, UvA, UU, KNMI en RIVM), inclusief instituten/wetenschappers uit omringende landen betrokken. Hoofdvraag binnen dit onderzoek is of er een toereikende en gedragen wetenschappelijke en modelmatige onderbouwing voor een rekenkundige ondergrens kan worden opgesteld.
Wanneer een dergelijke onderbouwing er ligt zal vervolgens ook getoetst moeten worden of deze juridisch houdbaar is. Binnen de interbestuurlijke verkenning van de ondergrens is ook juridische toetsing een onderdeel. Daarnaast heb ik naar aanleiding van de Motie Holman c.s.10 toegezegd de Afdeling advisering van de Raad van State te verzoeken om voorlichting te geven zodra de interbestuurlijke verkenning is afgerond. De Afdeling kan dan de uitkomsten van de verkenning betrekken bij haar voorlichting. Op deze manier is gegarandeerd dat alle aspecten van het invoeren een rekenkundige ondergrens hierin worden meegewogen, zowel wat betreft de (model)wetenschappelijke en juridische onderbouwing als wat betreft de impact op de diverse beleidsvlakken zoals ecologie en toestemmingverlening.
Het is een beleidsmatige afweging om te bepalen of de onderbouwing van een ondergrens voldoende is. Uiteindelijk is het de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die oordeelt over de juridische houdbaarheid van de toepassing van een rekenkundige ondergrens bij toestemmingverlening. De staat van de natuur in Nederland is niet goed en we weten dat stikstofdepositie een van de drukfactoren is. Uit de provinciale natuurdoelanalyses volgt dat op dit moment sprake is van (dreigende) verslechtering van Natura 2000-gebieden. Een hogere rekenkundige ondergrens betekent niet dat de depositie hiermee verdwijnt; de stikstofemissie van projecten daalt op dezelfde manier neer op de natuur. Om deze reden is er flankerend beleid nodig. Als met flankerend beleid niet kan worden voorkomen dat er depositiestijgingen plaatsvinden waardoor de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, zijn aanvullende (bron)maatregelen nodig bovenop het al benodigde maatregelenpakket. Een eventuele hogere ondergrens zorgt daarmee voor verzwaring van de opgave.
Hoeveel extra stikstofdepositie wordt er extra uitgestort vanwege de 25 kilometer afstandsgrens en hoeveel stikstofdepositie zou er jaarlijks extra worden veroorzaakt door projecten vanwege een ondergrens van één mol/hectare per jaar? Welk deel is dit voor beide begrenzingen van de totale stikstofuitstoot in Nederland?
De depositie buiten de rekenafstand van 25 km is niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie. Bij het vaststellen van de totale depositie op basis waarvan het pakket aan maatregelen van de Structurele Aanpak Stikstof is bepaald, is al rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn immers verdisconteerd in de emissieramingen van PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities.
In 2021 is door het RIVM ingeschat dat de som van de depositiebijdragen op grotere afstanden dan 25 km van projecten naar schatting hooguit enkele molen/ha/jaar bedraagt en mogelijk zelfs minder.
De vraag wat een hogere rekenkundige ondergrens aan mogelijk aan extra depositie kan opleveren is een van de deelvragen die beantwoord moeten worden in de verkenning die nu wordt gestart. De eerste inschatting is dat een hogere ondergrens zonder aanvullend flankerend beleid naar verwachting tot een hogere depositie zal leiden dan de situatie zonder hogere ondergrens. Dit effect zal groter zijn dan de depositiebijdragen op grotere afstanden door de 25 km maximale rekenafstand.
Zoals hierboven is aangegeven is die stijging beperkt. Dit komt doordat vrijwel elke locatie in Nederland binnen 25 km van een stikstofgevoelig habitat ligt en de depositie van een project, inclusief eventuele mitigerende maatregelen, niet mag leiden tot significante negatieve effecten binnen deze rekenafstand. Buiten deze rekenafstand is de depositie niet meer aan het individuele project toe te rekenen, maar omdat binnen er de rekenafstand geen negatieve effecten zijn, is het onwaarschijnlijk dat eventuele depositie daarbuiten dit wel veroorzaakt. Ook omdat eventuele mitigerende maatregelen binnen de 25 km tevens een effect hebben op de depositie buiten de maximale rekenafstand. Bij een hogere ondergrens is er geen sprake van vergelijkbare factoren die de depositiestijging beperken.
Stond er destijds een pakket aan generieke maatregelen tegenover de afkapgrens en hoeveel stikstofdepositie werd hiermee gereduceerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is depositie buiten de rekenafstand van 25 km niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie. De lidstaat is verantwoordelijk om verslechtering van de totale depositie tegen te gaan met maatregelen (rekening houdend met depositie buiten 25 km door projecten).
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het pakket aan maatregelen van de Structurele Aanpak Stikstof is bepaald, is al rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn immers verdisconteerd in de emissieramingen van PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Hoewel de emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling, zijn daar onzekerheden aan verbonden. Daarom achtte het voormalige kabinet het noodzakelijk om als extra waarborg om (lokale) verslechteringen te voorkomen, op korte termijn extra passende maatregelen te treffen in de vorm van extra bronmaatregelen. Dit heeft geresulteerd in de volgende aanvulling/intensivering van het bronmaatregelenpakket van de Structurele Aanpak Stikstof.
MGO/Lbv
92
2,0
46
Walstroom zeevaart
32
0,41
80
Motorvervanging binnenvaart
26
0,7
37
Rekening houdend met de mogelijkheid dat de initiatiefnemer het eigen gefinancierde deel van de depositiereductie kan inzetten voor extern salderen (waarvan conform kabinetsbeleid 30% wordt afgeroomd ten gunste van de natuur)
Waarom bent u ervan overtuigd dat de Raad van State (RvS) de afstandsgrens alleen kon accepteren op voorwaarde van een compensatiepakket? Op welke informatie is dit gebaseerd? Waar stelt de Afdeling bestuursrecht van de RvS in de uitspraak over ViA15 dat de introductie van de afstandsgrens afhankelijk is van een pakket van maatregelen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is er geen pakket aan maatregelen vastgesteld om de depositiebijdragen buiten 25 km te «compenseren». Depositie buiten de rekenafstand van 25 km is niet meer met voldoende wetenschappelijke zekerheid toerekenbaar aan individuele projecten, maar onderdeel van de totale depositie.
De lidstaat is verantwoordelijk om verslechtering van de totale depositie tegen te gaan met maatregelen (rekening houdend met depositie buiten 25 km door projecten). Dit volgt onder meer uit artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn en de tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Tracébesluit A15/A12 Ressen-Oudbroeken (ViA15).
In deze tussenuitspraak geeft de Afdeling aan dat de toepassing van de maximale rekenafstand niet afhankelijk is van een pakket van maatregelen. De Afdeling geeft aan dat de deposities buiten 25 km door de rekenafstand niet worden betrokken in een voortoets of passende beoordeling van een plan of project en ook niet op een andere wijze bij de verlening van een toestemming voor een plan of project worden betrokken. De vraag of de bevoegde bestuursorganen met de juiste maatregelen en tijdig invulling geven aan de verplichting om instandhoudings- en passende maatregelen te treffen in relatie tot de totale depositiebijdrage in een Natura 2000-gebied is naar het oordeel van de Afdeling bij een besluit waarbij toestemming wordt verleend voor een plan of project niet aan de orde.
Stel dat er wel een pakket van maatregelen ten gevolge van de toepassing van een ondergrens van 1 mol/hectare per jaar moet komen, hoeveel stikstofreductie zou dit pakket dan moeten realiseren?
De vraag wat een hogere rekenkundige ondergrens mogelijk aan extra depositie kan opleveren is een van de deelvragen die beantwoord moet worden in de verkenning (zie ook het antwoord bij vraag 5). Ook onderzoek naar mogelijke beheersmaatregelen is onderdeel van de verkenning. Er is om die reden nog niets te zeggen over welk flankerend beleid of aanvullende maatregelen benodigd zijn om de gevolgen van een rekenkundige ondergrens op te vangen. Ook een kosteninschatting is daarom nog niet te maken. We moeten hiervoor de uitkomsten van de verkenning afwachten.
Klimaat- en milieumaatregelen zijn en worden, voor zover ze vaststaand beleid zijn, meegenomen in de emissieramingen die het PBL doet in het kader van de Klimaat- en Energieverkenning. Deze ramingen zijn gebruikt om de prognose van de stikstofdepositie te berekenen. Klimaat- en milieumaatregelen kunnen wel een vorm van flankerend beleid zijn wanneer deze stikstofemissies in sectoren beperken. Op welke wijze bijvoorbeeld wetgeving of maatregelen uit andere sporen, zoals milieu en klimaat, kunnen worden ingezet als flankerend beleid is ook onderdeel van de interbestuurlijke verkenning.
Kunt u schetsen waar zo’n pakket uit zou kunnen bestaan met bijbehorende financiële benadering? Kunnen de klimaatmaatregelen, of de DeNOX installatie van Tata Steel, hiervoor worden ingezet als zowel generiek CO2 reducerend als stikstofreducerend?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u opnames, notulen, presentaties, notities en/of andere verslaglegging van de rondetafelgesprekken die het Interprovinciaal Overleg (IPO) met het RIVM en/of TNO heeft uitgevoerd in december 2023 naar de Kamer sturen?
Het verslag van het rondetafelgesprek van 14 december 2023 met modelwetenschappers en -deskundigen over het hanteren van een op modelwetenschappelijke argumenten gebaseerde rekenkundige ondergrens bij stikstofdepositieberekeningen is als bijlage bij deze beantwoording bijgevoegd. Dit betrof een eerste, verkennend gesprek tussen modelwetenschappers en -deskundigen, waarin eerste denkrichtingen en ideeën zijn gedeeld. Ik vind het belangrijk hierbij op te merken dat deze denkrichtingen en ideeën een discussie vormen die nog in ontwikkeling is en dat hier nog geen conclusies aan kunnen worden verbonden.
Het rondetafelgesprek heeft geleid tot het onafhankelijke wetenschappelijk deelproject binnen de interbestuurlijke verkenning van een rekenkundige ondergrens. Dit deelproject wordt uitgevoerd in de periode februari t/m mei 2024. De resultaten van deze integrale interbestuurlijke verkenning zijn voorzien voor juni/juli 2024.
Kan de Kamer voor de begrotingsbehandeling LNV 2024 nog worden geïnformeerd over de verkenning met organisaties als MOB en Agractie naar een alternatief voor de kritische depositiewaarde (KDW) in de wet als omgevingswaarde?
We volgen het proces dat is afgesproken met de betrokken partijen uit de werkgroep. Dat betekent dat ik op 15 februari met de verschillende organisaties om tafel ga om de voortgang te bespreken. Ik verwacht de Kamer eind februari/begin maart het eindverslag van de werkgroep toe te zenden.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van de begrotingsbehandeling LNV 2024 beantwoorden?
Ja dat kan ik, en ik wil hierbij nogmaals aangeven dat we de verkenning naar een rekenkundige ondergrens goed moeten doen. Ik heb het volste vertrouwen dat de interbestuurlijke verkenning die nu start een zorgvuldig en gedegen onderzoek oplevert. We moeten de verkenning nu de tijd geven en ik zal uw Kamer informeren zodra de resultaten beschikbaar zijn.
De KNMG-gedragscode voor artsen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het correct dat op pagina 42 van de KNMG-gedragscode voor artsen, die de titel heeft: «Als arts ben je je bewust van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Je zet je in voor een duurzame zorgsector en gezonde leefwereld», het volgende staat: «Klimaat, milieu en gezondheid beïnvloeden elkaar. Klimaatverandering en milieuvervuiling leveren gezondheidsproblemen op, zowel nu als in de toekomst» alsmede: «Bovendien is de CO2-uitstoot van de zorgsector groot en is de afvalstroom van de zorgsector is vaak niet-circulair. Al deze zaken leveren een gevaar op voor de leefomgeving, het milieu, het ecosysteem en het klimaat. Daarom is het belangrijk dat de zorgsector zich inzet voor duurzaamheid»?1
Ja.
Kan hieruit geconcludeerd worden dat een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat bijvoorbeeld klimaat(verandering) geen relatie met gezondheid(sproblemen) heeft of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, dus handelt in strijd met de KNMG-gedragscode? Zo nee, waarom niet?
Artsen genieten een hoog vertrouwen bij burgers met betrekking tot medische onderwerpen. Zij dienen zich, net als andere beroepsvormen, te houden aan wetgeving, beroepsnormen en -richtlijnen. Regels in de gedragscode zijn leidend voor het professioneel handelen. Voor uitingen door artsen zowel binnen als buiten de spreekkamer is in de KNMG-gedragscode een kader gegeven2. In algemene zin mogen artsen en andere zorgverleners geen verkeerde informatie geven rondom ziekte en gezondheid. Niet aan hun patiënten en niet op sociale media. Echter, artsen hebben ook vrijheid van meningsuiting. Er kunnen omstandigheden zijn waarin een arts zich niet volledig aan een gedragsregel kan houden, als de ene gedragsregel botst met een andere regel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij dilemma’s rondom het beroepsgeheim3. Uitgangspunt is dat door artsen verstrekte informatie juist, feitelijk, begrijpelijk en makkelijk te controleren moet zijn.
Zo ja, betekent dit dan ook dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaat optreden tegen dergelijke artsen? Met andere woorden, kunnen artsen die in het openbaar kenbaar maken dat ze van mening zijn dat er geen klimaatcrisis is of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, door de IGJ bijvoorbeeld worden beboet of uit hun beroep gezet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) onderneemt actie als een arts uitspraken doet die een gevaar voor de volksgezondheid opleveren.
Welke actie of maatregel gepast is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Op de website van de IGJ is te lezen hoe zij interventies inzet en welke maatregelen zij kan nemen4. Het is overigens niet aan de IGJ om een arts uit het beroep te zetten. Zij kan een tuchtprocedure inzetten, echter het oordeel hierover is aan het tuchtcollege voor de gezondheidszorg.