Medicatie tegen druk op de gezondheidszorg |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van het interview met Pfizer CEO Bourla waarin hij zegt dat de huidige versie van het Comirnaty-vaccin niet meer dezelfde bescherming biedt tegen Omikron als tegen vorige varianten en dat Pfizer afgelopen maart met een update zou komen, maar dat er pas recent een rolling review door het Het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) voor deze update is gestart?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte dat Pfizer begin dit jaar een nieuw antiviraal middel op de markt heeft gebracht met een variant-aspecifieke effectiviteit van 87% tegen COVID-19-ziekte en dat het middel in de VS groot wordt ingekocht zodat het voor iedereen beschikbaar is?3
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Duitse Minister van Volksgezondheid Lauterbach waarin hij zegt het middel in te willen zetten bij huisartsen in de vroegbehandeling om risicogroepen te beschermen?4
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er van dit door de EMA goedgekeurde medicijn (Paxlovid) slechts één link op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vinden was en waarom het middel voor de Nederlandse markt nog niet beschikbaar is?5
Het aantal links op een website vind ik niet zo relevant, het gaat om de beschikbare informatie die achter een link zit. Op de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen staat ook informatie over de COVID-geneesmiddelen, deze kunt u vinden via https://www.cbg-meb.nl/zoeken?trefwoord=paxlovid.
Paxlovid is helaas nog niet voor de Nederlandse markt beschikbaar omdat de firma Pfizer het niet via de reguliere weg op de Nederlandse markt wil aanbieden. Om Paxlovid toch voor Nederlandse patiënten beschikbaar te maken neem ik deel aan de gezamenlijke Europese inkoopprocedure. Over de voortgang van deze en andere onderhandelingen voor COVID-behandelingen informeer ik uw Kamer regelmatig, zie ook mijn antwoord op vraag 8. Voor de onderhandeling over Paxlovid geldt dat de laatste stand van zaken is dat deze helaas nog niet zijn afgerond.
Kunt u uitleggen waarom de enige pagina waar iets over het medicijn Paxlovid op de site van het RIVM te lezen viel, is verwijderd en deze informatie nog wel op een recente archiefversie is te vinden? Wilt u de informatie terug laten zetten? Zo niet, waarom niet?6
De inrichting van de website van het RIVM is niet aan mij. Ik wil u er in ieder geval op wijzen dat er veel openbare informatie beschikbaar is over Paxlovid op de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (https://www.cbg-meb.nl/onderwerpen/medicijninformatie-medicijn-tegen-corona/updates-medicijnen-tegen-corona) en op de website van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid, waar behandelrichtlijnen voor COVID-19 worden gepubliceerd.
Vindt u het niet ook verstandig – gezien de lage effectiviteit en kortere beschermingsduur van de huidige vaccins en de onzekerheid over het tijdig beschikbaar komen van nieuwe vaccins, om net als in Duitsland te zorgen voor tijdige en voldoende voorraden van deze medicatie voor de huisartsen om zo tenminste de kwetsbare populatie te kunnen beschermen, zeker nu ook is gebleken dat dat eerder met hervaccinatie niet voldoende is gelukt?
Ik deel uw opmerking over de lage effectiviteit en korte beschermingsduur van de huidige vaccins niet. Vaccinaties beschermen wel degelijk tegen een ernstig ziekteverloop en mogelijke ziekenhuisopname. Op 2 augustus heeft het RIVM een nieuwe rapportage7 over COVID-19-ziekenhuisopnames en de vaccinatiestatus van de opgenomen patiënten gepubliceerd. In de afgelopen acht weken hadden personen van 12 jaar en ouder die de basisserie en booster gekregen hebben een 49% lager risico op ziekenhuisopname dan personen die niet gevaccineerd zijn. Voor personen met een herhaalprik is dit risico 58% lager. Voor IC-opname is dit risico respectievelijk 69% en 71% lager. De bescherming van vaccinaties is daarmee nog steeds erg goed tegen ziekenhuisopname en op de IC.
Daarnaast heb ik al meerdere keren geïnformeerd dat zowel ik als mijn voorgangers maximaal inzetten op het beschikbaar maken van nieuwe COVID-geneesmiddelen in Nederland. Dat zal ik ook blijven doen, zoals toegelicht in de recente visie op het COVID beleid (Kamerbrief over lange termijn aanpak COVID-19), die op 1 april jl. met uw Kamer is gedeeld.
Kunt u bevestigen dat er een proef voor het middel Paxlovid loopt bij huisartsen ten behoeve van de inzet in de vroegbehandeling, en zo ja, kunt u de Kamer informeren wie deze proef coördineert, wanneer deze proef is afgerond en waar de voortgang kan worden gemonitord?
Ik kan bevestigen dat ZonMw uitgebreid heeft gesproken met het Consortium Huisartsgeneeskunde over een mogelijke studie naar de inzet van Paxlovid. Ik heb dit studievoorstel altijd met positieve grondslag gevolgd. De meest recente stand van zaken is dat het studievoorstel is ingetrokken, mede wegens complexiteiten bij de studieopzet.
Kunt u bevestigen dat er voor dit middel en voor andere middelen op EU-niveau met Pfizer wordt onderhandeld? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de status daarvan en kunt u uitleggen waarom de Nederlandse regering niet rechtstreeks onderhandelt nu dit antivirale middel gezien een mogelijk opnieuw tegenvallen van de werkzaamheid en/of beschikbaarheid van de vaccins tegen nieuwe varianten een belangrijke functie op epidemiologisch niveau kan vervullen, vooral nu er volgens het RIVM een nieuwe golf aan zit te komen?
Zoals ik in het antwoord op de vierde vraag aangaf, wordt er inderdaad op EU-niveau onderhandeld over dit middel. De firma biedt dit middel helaas nog niet aan via de reguliere route, wat de snelste en veiligste manier zou zijn om het middel bij patiënten te krijgen. Zolang Pfizer ervoor kiest om andere belangen boven het patiëntenbelang te stellen, zal ik er alles aan doen om het middel alsnog via centrale inkoop beschikbaar te maken, maar wel alleen tegen acceptabele inkoopvoorwaarden. Deze informatie en de details over de onderhandelingen, alsook de reden dat ik heb gekozen voor een Europese onderhandeling, heb ik reeds meermaals met uw Kamer gedeeld, waaronder in de Verzamelbrief COVID-19 (14 juli 2022)8, Kamerbrief met nadere uitwerking lange termijn aanpak COVID-19 (13 juni 2022)9, Kamerbrief over de stand van zaken COVID-19 (30 mei 2022)10, antwoorden op Kamervragen over het bericht «Annelies zit al twee jaar in isolatie, maar Nederland is traag met medicatie voor kwetsbaren» (13 mei 2022)11, antwoorden op Kamervragen over coronamedicatie voor kwetsbaren (9 mei 2022)12, antwoorden op Kamervragen over 4e incidentele suppletoire begroting 2022 VWS (4 april 2022)13, Kamerbrief over lange termijn aanpak COVID-19 (1 april 2022)14, Kamerbrief over verslag Schriftelijk Overleg VSO informele EU-Informele Gezondheidsraad 10 februari 2022 (21 maart 2022)15, Stand van Zakenbrief COVID-19 (15 februari 2022)16, Stand van zakenbrief COVID-19 (14 december 2021)17, in het commissiedebat over langere termijn coronabeleid (16 juni 2022)18, en het commissiedebat over ontwikkelingen rondom het coronavirus (19 april 2022)19.
Kunt u uitleggen waarom het RIVM wél het indirecte en uitgestelde effect van het vaccineren van miljoenen jongeren op de R modelleerde (een modellering met prognose die geen stand houdt nu de vaccins nauwelijks nog tegen besmetting en transmissie beschermen), maar het RIVM nu níet het directe effect modelleert van werkzame medicatie zoals Paxlovid op het verminderen van de druk op de (intensieve) zorg zoals dat bijvoorbeeld in dit bijgevoegde onderzoek wel gebeurt, zodat het nu onbekend is of een brede inzet van dit middel bij de kwetsbare populatie kan zorgdragen voor een ontlasting van de (intensieve) zorg zonder dat daar ingrijpende en maatschappij-ontwrichtende non-medische interventies voor nodig zijn?7 8 9
Het RIVM heeft de directe effecten berekend van antivirale medicatie en deze op 24 december 2021 met VWS gedeeld. Het RIVM heeft eerder ook een scenarioanalyse gemaakt van het vaccineren van jongeren, dit betrof geen prognose.
Bent u het eens met de stelling dat als goedgekeurde medicatie de druk op de zorg zodanig kan helpen verlichten en kwetsbare mensen kan beschermen waar de vaccins dat niet doen, dat met die medicatie ook maatschappij-ontwrichtende maatregelen kunnen worden voorkomen en dat de effectiviteit tegen ziekenhuisopname en IC-opname in de RIVM-analyses moet worden meegewogen? Indien het antwoord bevestigend is, wilt u het RIVM opdragen om de effectiviteit van deze medicatie ten behoeve van de verlichting van de druk op de zorg in haar modellen te integreren en daar op korte termijn over aan de Kamer te berichten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb al aangegeven dat ik uw analyse over de vermeende niet-werkzaamheid van vaccins niet deel. Daarnaast heb ik ook aangegeven dat ik mij inspan om geneesmiddelen voor de behandeling van COVID-19 breed beschikbaar te maken.
Ik heb het RIVM al eerder verzocht om mogelijke effecten van brede toepassing van Paxlovid en Lagevrio te onderzoeken. Hier ben ik op 24 december 2021 over geïnformeerd, met de kanttekening dat het onderzoek ging over de periode waarin de Delta-variant in Nederland heersend was en er nog weinig peer-reviewed informatie over de betreffende middelen beschikbaar was, waarna ik met het veld het gesprek ben aangegaan over de bevindingen uit deze rapportage.
Aangaande modellen van het RIVM: veranderingen in kans op ziekenhuisopname of ligduur in het ziekenhuis zoals die het resultaat kunnen zijn van het gebruik van andere, nieuwe medicatie of betere behandeling worden meegenomen in de berekeningen.
Bent u bekend met de modelstudie uit Qatar (zie voetnoot 9), waarin met cijfers uit de VS en Frankrijk diverse prognoses zijn gedaan en er een duidelijke conclusie is dat de behandeling van met name oudere leeftijdsgroepen een enorme vermindering op de druk op de klinische en intensieve zorg levert?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het is verder niet aan mij om deze studie te duiden.
Bent u het eens met de stelling dat als een gerichte preventieve en therapeutische behandeling van mensen die geen baat meer vinden bij nauwelijks nog werkende vaccins, ook op epidemiologisch niveau de druk op de zorg kan verlichten, dat dat de voorkeur verdient boven het afkondigen van slechts ziektegolf-vertragende lockdowns, schoolsluitingen en avondklokken, maatregelen die misschien even de zorg ontlasten maar onherstelbare schade kunnen opleveren voor de hele samenleving terwijl ze de kwetsbare groepen ook niet echt tegen ernstige ziekte beschermen?
Ik deel uw analyse niet. Ter bestrijding van de pandemie wordt ingezet op een breed scala aan beschermende maatregelen, waaronder vaccinatie, inzet van geneesmiddelen, beschermende hulpmiddelen en de basisadviezen.
Toen de epidemiologische situatie hiertoe noopte, zijn er ook contactbeperkende maatregelen ingezet ter bestrijding van de pandemie; momenteel zijn er geen contactbeperkende maatregelen van kracht. In het coronabeleid voor de lange termijn staan de volgende twee doelen centraal: 1) sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit/vitaliteit, en 2) toegankelijkheid van de gehele zorgketen voor iedereen. Bij het bewerkstelligen van deze twee doelen zal er voortdurend gekeken worden welke maatregelen en interventies, alsook preventieve dan wel therapeutische behandelingen waarover u in uw vraag rept, hiervoor geschikt zijn. Hierbij worden we geadviseerd door zowel het OMT, als het nieuw op te richten Maatschappelijk Impact Team (MIT).
Wilt u de in de studie uit Qatar (voetnoot 9) genoemde modellen door het RIVM laten onderzoeken en toepassen en de Kamer de uitkomsten over de te verwachten werkzaamheid van genoemde medicatie op epidemiologisch niveau laten weten?
Zie antwoord op vraag 10. Mocht ik een nieuwe uitvraag doen dan zal het RIVM uiteraard de huidige stand van de wetenschappelijke literatuur meenemen in haar berekeningen.
Wilt u dat niet, wilt u dan zorgen dat het RIVM, net als iedere andere wetenschappelijke entiteit in de wereld haar modellen, modelparameters en de data die zij gebruikt om de werkzaamheid van therapeutische en preventieve medicatie te modelleren in een epidemie transparant en controleerbaar publiceert zodat afgewogen beslissingen kunnen worden genomen, met name nu uit deze wetenschappelijke studie blijkt dat er van privacy-gevoelige data en modelparameters die publicatie onwenselijk zouden maken geen enkele sprake hoeft te zijn?
Ik wil mij graag uitspreken tegen de insinuatie dat het RIVM niet op een transparante en wetenschappelijke manier te werk gaat. Wetenschappelijke instituten kunnen niet zonder meer alle gegevens die zij gebruiken publiceren, omdat hiermee ook bijvoorbeeld privacygevoelige informatie openbaar gemaakt kan worden. Dat niet alle gegevens publiekelijk beschikbaar zijn impliceert niet dat het werk niet transparant en controleerbaar is.
Wilt u, gezien het spoedeisende karakter van deze vragen, deze zo spoedig mogelijk en zonder uitstel beantwoorden en indien u voor het beantwoorden van een vraag langer nodig heeft dan de reguliere termijn, deze vraag individueel behandelen?
Het is niet gelukt om deze vragen zonder uitstel te beantwoorden.
Antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken?1
Ja.
Onderkent u dat het doel van de flyer is ouders te ondersteunen om hun kind op zorgvuldige wijze te begeleiden bij vragen over genderdysforie en dat het daarom niet juist is om te stellen dat de flyer tegen transgenders zou zijn?
In mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)2 heb ik niet aangegeven dat deze flyer «tegen transgenders is». Dat neemt niet weg dat ik mij niet kan vinden in de wijze waarop deze flyer beoogt ouders van kinderen met genderidentiteitsvragen te ondersteunen. Dit omdat, zoals ik in de eerdere antwoorden heb aangegeven, bepaalde uitspraken die in de flyer worden gedaan grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren, en ik bezorgd ben over de gevolgen van de adviezen die in deze flyer aan ouders worden gegeven.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) Nederland bepaalt welke folders al dan niet via de GGD worden verspreid, aangezien de GGD aangeeft een «neutrale partij» te zijn? Acht u informatie die via de GGD verstrekt wordt van bijvoorbeeld Rutgers of Soa Aids Nederland wel «neutraal»?
Ik heb uw vraag voorgelegd aan GGD GHOR. GGD GHOR heeft mij het volgende laten weten: «GGD GHOR Nederland stelt zich neutraal op in wat bevorderlijk is voor de publieke gezondheid van alle burgers in Nederland. We stellen geen criteria op voor de verspreiding van informatie door onze leden, de GGD’en. We geven als koepelorganisatie hooguit advies en een gezamenlijke richting. GGD’en verstrekken hun advies en informatie op basis van bewezen onderzoek en professionele expertise, zoals ook vertegenwoordigd onder de genoemde partijen (RIVM, SOA Aids Nederland, Rutgers, Pharos, enzovoort).» Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven welke informatie in de desbetreffende flyer volgens u feitelijk niet klopt en/of onbetrouwbaar is?
Zoals ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)3 heb aangegeven, hebben mijn zorgen over deze flyer betrekking op het feit dat bepaalde uitspraken in deze flyer (zoals het advies «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn» of «met verandering van voornaamwoorden», en de uitspraak «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man») grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Dit kabinet vindt het belangrijk dat ieder kind en iedere jongere zich in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen.
Op welke gronden suggereert u dat de stelling dat biologisch gezien een man geen vrouw kan worden en vice versa, niet juist zou zijn? Welke wetenschappelijke onderzoeken laten volgens u zien dat transgenderpersonen door een medische transitie wel op alle biologische aspecten volledig veranderen?
Het gaat mij niet om de vraag of een bepaalde stelling biologisch gezien wel of niet juist is; het gaat mij om de vraag wat goed is voor het welzijn en de gezondheid van jongeren met genderidentiteitsvragen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4, en mijn antwoorden op de vragen van het lid Simons (BIJ1).4
Bent u van mening dat ouders op geen enkele wijze vragen mogen stellen bij – of zich zorgen mogen maken over de ervaren genderidentiteit en/of genderexpressie van hun minderjarige kind, maar de genderidentiteit van hun kind alleen maar zouden mogen bevestigen? Hoe doet u daarmee recht aan de complexiteit waarmee genderdysforie gepaard gaat en de groeiende zorg onder professionals over het sterk toenemende aantal aanvragen onder tieners?
Veel kinderen en jongeren hebben vragen over hun genderidentiteit, dit is onderdeel van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces. Wat belangrijk is, is dat ouders hun kinderen hierin ondersteunen. In de wetenschappelijke en klinische gemeenschap rondom transgenderzorg bestaat er consensus dat een dergelijke affirmatieve benadering de beste psychologische gezondheidsuitkomsten geeft.
Ouders kunnen hun kinderen ondersteunen in dit proces door te benadrukken dat een kind mag exploreren en verkennen, en dat ook een variatie in de tijd volledig normaal en geaccepteerd is. Het zorgen maken of (mede)onderzoeken van de genderidentiteit sluit de bevestiging en steun van ervaringen van kinderen niet uit. Een hoger niveau van weerstand van ouders en andere sleutelfiguren is in meerdere onderzoeken echter geassocieerd met meer psychische klachten bij kinderen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Slechts bij een klein percentage van de kinderen en jongeren is sprake van een genderincongruentie, die ook overgaat tot een wens tot transitie. Voor deze kinderen is nadere begeleiding door een gespecialiseerd genderteam noodzakelijk. Juist voor deze groep kinderen is het belangrijk om naast de begeleiding van het kind ook het systeem mee te nemen in de begeleiding. Alleen dan kan ook de hormonale behandeling maximaal succesvol zijn.
Gezinnen kunnen overigens hulp krijgen bij het uitzoeken van de genderidentiteit van het kind, begeleiding bij de vraag hoe ouders het kind kunnen begeleiden, en zij kunnen objectieve informatie krijgen in het geval naasten van het kind zich zorgen maken. Ouders kunnen hiervoor bijvoorbeeld terecht bij zorgaanbieders voor transgenderzorg en bij GGD’en (zie ook mijn antwoord op de vragen van het lid Simons (BIJ1)). Ook kan een ieder voor informatie terecht bij Transvisie en Transgender Netwerk Nederland, en specifiek voor jongeren en jongvolwassenen bestaat de chatservice «Genderpraatjes» die met subsidie van het Ministerie van VWS is opgezet door TNN en Transvisie.
Erkent u dat er een verschil is tussen het serieus nemen van genderdysforie en het kritiekloos accepteren van de genderidentiteit van minderjarigen door hun ouders? Vindt u ook dat van ouders als opvoeders, met het oog op het welzijn van hun kind, in allerlei opzichten juist een kritisch-betrokken houding verwacht mag worden, zeker als sprake kan zijn van medische ingrepen? Sluit een dergelijke houding niet beter aan bij de steeds terughoudender opstelling van professionals in verschillende westerse landen en zelfs ontwikkelingen binnen de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)?
Kritiekloos accepteren is niet het uitgangspunt, het ondersteunen van de (genderidentiteits)ontwikkeling is dat wel. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven voor het aanmoedigen van minderjarigen om hun genderidentiteit vorm te geven?
Ik heb het woord «aanmoedigen» niet gebruikt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het belangrijk dat ouders hun kinderen ondersteunen wanneer zij vragen hebben over hun genderidentiteit, wat overigens onderdeel is van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces.
Ik verwijs in dit kader graag naar het wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat een steunende en veilige omgeving door ouders (en scholen) is geassocieerd met minder psychische distress / lijden zoals angst en depressie bij genderdiverse jongeren;5 en de reviews waarin is gevonden dat beperkte steun geassocieerd is met een negatieve psychische gezondheid.6
Het kabinet hecht er aan dat ieder kind en iedere jongere, ongeacht diens genderidentiteit, veilig en vrij kan opgroeien.
Deelt u de zorgen over zeer forse toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen, waar de laatste jaren sprake van is? Gaat u in gesprek over en doet u onderzoek naar aanleiding van de zorgen die professionals uiten?
Ik maak mij op dit moment geen zorgen over de toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen. Deze toename kan verschillende oorzaken hebben, die ook positief kunnen zijn, bijvoorbeeld dat er meer kennis is over genderdysforie, dat het in deze tijd makkelijker is om als transgender persoon uit de kast te komen dan dat dit 20 of 30 jaar geleden was, en/of dat de wetgeving sinds 2014 minder eisen stelt aan het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte. Om er achter te komen of er reden is tot zorg, is eerst meer inzicht nodig in de oorzaken van deze toename. Zoals u weet wordt dit momenteel, met subsidie van VWS, onderzocht door onderzoekers van de Radboud Universiteit.
Waar ik mij wel zorgen over maak zijn, zoals u weet, de wachttijden in de transgenderzorg. De forse toename van het aantal behandelverzoeken maakt het nog lastiger om deze wachttijd terug te dringen.
Zodra het onderzoek naar de toename van de zorgvraag onder (specifieke groepen) transgender personen is afgerond (volgens planning: eind 2022), zullen de uitkomsten van dit onderzoek zo mogelijk uiteraard worden gebruikt om de zorg aan transgender personen te verbeteren. Er is bijvoorbeeld al voorzien dat de uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de lopende evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Bent u bekend met ontwikkelingen in andere landen, zoals Zweden en Finland, waar juist voorzichtigheid en terughoudendheid wordt bepleit ten aanzien van gendertransitie bij minderjarigen en bijvoorbeeld een veel restrictiever beleid is ingezet bij hormoonbehandelingen bij jongeren? Wat is uw reactie daarop?2 3
Ik ben ermee bekend dat er in een aantal landen ontwikkelingen zijn in de transgenderzorg. In antwoord op uw vraag wat mijn reactie daarop is: het is niet aan mij om mij een oordeel te vormen over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan de partijen in het veld – zorgaanbieders, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars – om hier gezamenlijk, in professionele richtlijnen en standaarden, invulling aan te geven. Zoals u weet heb ik ZonMw opdracht gegeven om – samen met de partijen in het veld – de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. In dit evaluatietraject wordt onder meer bekeken of de kwaliteitsstandaard op onderdelen nog actueel is.
Kunt u uitleggen waarom Nederland dit voorbeeld niet volgt? Vreest u niet dat Nederland op deze manier achter gaat lopen bij de internationale ontwikkeling richting meer terughoudendheid bij behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat de langetermijngevolgen van hormoonbehandelingen bij minderjarigen onbekend zijn en dergelijke behandelingen derhalve een experimenteel karakter hebben? Kent u het advies van de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen), dat stelt: «For adolescents with gender incongruence, the NBHW deems that the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases. This judgement is based mainly on three factors: the continued lack of reliable scientific evidence concerning the efficacy and the safety of both treatments4 , the new knowledge that detransition occurs among young adults5, and the uncertainty that follows from the yet unexplained increase in the number of care seekers, an increase particularly large among adolescents registered as females at birth»?6 7
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bekend met de petitie van wetenschappers uit Duitsland en met een internationaal manifest dat ondertekend is door 140 wetenschappers en waarin gepleit wordt om betrouwbare en wetenschappelijke informatie en berichtgeving over genderdysforie bij kinderen eerlijk weer te geven? Wat is uw reactie hierop?8 9
Daar ben ik mee bekend.
Deze petitie doet een oproep tot objectiviteit in de media over genderincongruentie. Zoals ik in mijn recente antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over transgenderzorg voor jongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3785) heb aangegeven, maakt de wijze waarop media communiceren over (trans)genderthematiek deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen.
Overigens wijs ik er graag op dat burgers of organisaties die klachten hebben over een media-uiting, zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich kan richten met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel.
Erkent u dat suïcidaliteit onder transgenders helaas voorkomt in alle fasen van een transitie, ook ná transitie? Heeft u een verklaring voor dit laatste?
Helaas komt suïcide onder transgender personen veel vaker voor dan onder cisgender personen. Zo heeft maar liefst één op de vijf transgender jongeren een zelfmoordpoging gedaan.15
Eén van oorzaken hiervan is wat wetenschappers «minderheidsstress» noemen. Dit is stress veroorzaakt door ervaringen met discriminatie, stigmatisering en vooroordelen over LHBT-zijn of de angst hiervoor, spanningen over de vraag waar men uit de kast kan komen en geïnternaliseerde LHBT-negativiteit. Ook na transitie ervaren transgender personen aanhoudende marginalisering, discriminatie en dergelijke, zoals beschreven in het minderheidsstressmodel.16
Daarnaast is de sociaaleconomische positie van transgender personen gemiddeld slechter. Personen die een wijziging hebben laten doorvoeren in hun geslachtsregistratie vallen vaker in de lage inkomenscategorie, hebben minder vermogen en veel minder vaak een koophuis. Van de transgender personen heeft ruim de helft (52%) een laag inkomen; in de gehele Nederlandse bevolking is dit iets meer dan een kwart (27%). Hun arbeidsmarktpositie is ook minder gunstig, ze zijn minder vaak werkzaam en hebben vaker een uitkering. De positie van transvrouwen lijkt extra precair: zij zijn relatief vaak woonachtig in een eenpersoonshuishouden, gescheiden en nemen op sociaaleconomisch gebied een nog kwetsbaardere positie in dan transmannen.17
Aan de zorgkant is er beperkt gespecialiseerd zorgaanbod na de medische transitie beschikbaar, waardoor transgender personen mogelijk niet maximaal profiteren van de medische behandeling. Ook is de sensitiviteit/kennis binnen de reguliere GGZ en toegang tot de GGZ niet altijd optimaal.18
ZonMw doet momenteel onderzoek naar de psychologische nazorg aan transgender personen,19 en het onderwerp «nazorg» maakt op verzoek van VWS ook onderdeel uit van de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.20 Verder werk ik zoals u weet hard aan het verlagen van de wachttijden in de ggz-zorg voor transgender personen.
Tenslotte is er bij transgender personen ook vaker sprake van traumatische ervaringen in het verleden, wat voor meer psychische klachten en suïcidaliteit zorgt.21 Transgender personen maken vier tot zeven keer zoveel seksueel geweld mee als cisgender personen. Ook worden transgender jongeren in vergelijking met hun cisgender leeftijdsgenoten veel vaker gepest, hebben zij meer ervaring met emotionele verwaarlozing of mishandeling thuis, een lagere eigenwaarde en meer psychische problemen.22
Hoewel onderzoek laat zien dat de kwaliteit van leven verbetert na de genderbevestigende behandelingen,23 en dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart,24 verdwijnen veel van deze oorzaken van suïcidaliteit helaas niet ná de transitie. Dat is één van de redenen waarom het kabinet zich inzet voor kwalitatief goede en toegankelijke transgenderzorg, en voor sociale acceptatie en veiligheid van alle LHBTIQ+-personen.
Kunt u bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Zie bovenstaande antwoorden.
Investeringen in de intensieve veehouderij door ABP |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op ABP's investeringen in intensieve veehouderij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «ABP Investing in an uninhabitable world» van World Animal Protection?
Laat ik vooropstellen dat ik het rapport van World Animal Protection een zinvolle bijdrage aan de maatschappelijke discussie vind, met name in het licht van dierenwelzijn maar ook met het oog op de uitdagingen waarvoor de klimaatproblematiek ons stelt. Het ABP heeft onlangs bekend gemaakt dat zij het rapport van World Animal Protection meeneemt om het duurzaamheidsbeleid verder aan te scherpen en dat zij verwachten later dit jaar hierover meer bekend te kunnen maken.2
Herinnert u zich dat de commissie Bekedam adviseerde om, vanwege het risico op het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, niet langer in te zetten op de export van industriële lineaire landbouwsystemen die in de regel een veel te groot beroep doen op grondstoffen en waarbij vaak landbouwgrond nodig is ten koste van natuurgebieden?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenfonds ABP met grote getallen investeert in de wereldwijde industriële veehouderij en daarmee bijdraagt aan activiteiten die risico's met zich meebrengen voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit?
In het wettelijke systeem van de Pensioenwet is geborgd dat het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig belast is met de uitvoering van de pensioenregeling. Onder de uitvoering dient ook (het vaststellen van) het beleggingsbeleid te worden begrepen. Over het gevoerde beleggingsbeleid dient het bestuur zich tegenover belanghebbenden van het pensioenfonds te verantwoorden.
Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Het ABP heeft in dat kader in 2018 het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVO-convenant pensioensector) ondertekend en geeft aan de OESO-richtlijnen te onderschrijven.
Hoe individuele pensioenfondsen hier invulling aan geven en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is echter de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele pensioenfondsen zelf.
Erkent u dat deze investeringen niet in lijn zijn met de doelstellingen van het kabinet op het gebied van kringlooplandbouw, een dierwaardige veehouderij en het Parijs-akkoord om binnen de 1,5 graden opwarming te blijven? Zo ja, hoe lang mag dit nog doorgaan volgens u, voordat u het nodig vindt om over te gaan op dwingender maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 aangegeven, stelt het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig het beleggingsbeleid vast, binnen de wettelijke eisen die daarvoor gelden bijvoorbeeld op het gebied van risicobeheer. Het kabinet heeft hier geen zeggenschap over. Wel heeft het kabinet op dit punt verwachtingen van financiële ondernemingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend.
In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die het commitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën, mede namens de Minister voor Klimaat en Energie, ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5 gradenscenario.4
Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
De omslag naar kringlooplandbouw en de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij zijn een onderdeel van de verduurzaming van de landbouw en daarmee belangrijke duurzaamheidsthema’s.
Financiële instellingen – waaronder die in de pensioensector – kunnen in het kader van verantwoord en duurzaam beleggen een rol spelen om deze ontwikkelingen nationaal en internationaal te bevorderen.
Hoe ziet u de investeringen van ABP (zoals omschreven in het rapport) in het licht van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) die als doel hebben om risico’s voor mens en milieu te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om financiele instellingen, zoals ABP, te ondersteunen bij hun verduurzaming? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort investeringen minder aantrekkelijk worden? Zo nee, waarom vindt u dat de overheid financiele instellingen niet hoeft te ondersteunen in de verduurzaming met dwingender wet- en regelgeving, terwijl zij opereren in een systeem waarin het nog steeds moeilijk is om niet over te gaan op dit soort investeringen?
Het kabinet acht het van groot belang dat de financiële sector werk blijft maken van de verduurzaming van hun portefeuilles. De financiële sector speelt namelijk een belangrijke rol in de financiering van de duurzame transitie in de reële economie. In deze context hebben de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie voor het zomerreces hun beleidsagenda duurzame financiering met uw Kamer gedeeld.5 Centraal in deze beleidsagenda staat dat de financiële markten het vliegwiel voor verduurzaming vormen. Ook is het van belang dat aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s voldoende worden beheerst en rapportagestandaarden inzicht bieden in alle relevante duurzaamheidsfactoren. De regelgeving en het beleid op dit gebied zijn daarmee dienstbaar aan het verduurzamingswerk van de financiële sector en moeten dat ook blijven.
In de beleidsagenda staan dan ook diverse beleidsinstrumenten waarmee het kabinet de verduurzaming van de financiële sector wil versnellen. Hieronder valt ook een inzet voor Europese wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s, of voor verdere rapportagestandaarden ter voorkoming van groenwassen.
Zoals ook genoemd in de beantwoording van vraag 5, is in de beleidsagenda ook uitgesproken dat de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie een ambitieuze invulling van het klimaatcommitment van de financiële sector verwachten. Mocht hierop onvoldoende voortgang geboekt worden, zullen de Minister van Financiën en Klimaat en Energie besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is. Dit besluit zal worden genomen op basis van de voortgangsrapportages van het klimaatcommitment eind dit jaar en begin volgend jaar. Bij die eventuele verkenning liggen alle mogelijke beleidsopties nog op tafel.
Vindt u, gezien bovenstaande vragen en antwoorden, dat investeringen in de intensieve veehouderij aansluiten bij duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid? Waarom wel of niet?
Duurzaamheid in brede zin staat voor de rijksoverheid centraal in de rijksbrede inkoopstrategie «Inkopen met impact», die in oktober 2019 is vastgesteld.6 In deze inkoopstrategie worden belangrijke doelstellingen van de rijksoverheid gevolgd waaronder het klimaatakkoord met de Nederlandse klimaatdoelen voor 2030 en 2050 en de wereldwijde duurzaamheidsdoelstellingen van de VN: de Sustainable Development Goals. Over het stimuleren van de consumptie van biologische producten binnen het Rijk, dat goed past bij het uitgangspunt meer duurzaam en lokaal geproduceerd in te kopen, zal ik de Kamer binnenkort een brief sturen.7
Het bestuur van het ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid van het pensioenfonds en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Er is dan ook geen relatie tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van ABP.
Bent u het ermee eens dat dierenwelzijn ook bij verduurzaming hoort? Zo ja, bent u het ermee eens dat het pensioenfonds voor ambtenaren, politieagenten en onderwijzers voorop moet lopen in dierenwelzijn? Zo nee, wat rechtvaardigt volgens u dat dierenwelzijn geen onderdeel uitmaakt van duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid?
In het antwoord op vraag 8 is aangegeven dat er geen relatie is tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van het ABP. Het pensioenfonds ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid. Daarbij geldt wel dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid rekening dienen te houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.8
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde premies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dit betekenen dat zij niet willen dat er in de intensieve veehouderij wordt belegd. Het is aan het bestuur van een pensioenfonds om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Dierenwelzijn maakt onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid. De rijksoverheid streeft namelijk naar een duurzame samenleving door maatschappelijk verantwoord in te kopen (MVI).
Een duurzaam assortiment maakt bijvoorbeeld onderdeel uit van Catering binnen de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, hierbij is het stimuleren van dierenwelzijn één van de criteria.
Op welke grondslag is de beweging bij de rijksoverheid gebaseerd om meer plantaardig in te kopen?
De doelstelling van het Kabinet is erop gericht dat de Nederlandse economie in 2050, zoveel als mogelijk, een circulaire grondslag heeft. Een circulaire economie waarin zoveel als mogelijk duurzame hernieuwbare grondstoffen worden gebruikt, producten en grondstoffen worden hergebruikt en waarin afval niet bestaat.9 Door de toepassing van circulaire catering (onderdeel van de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, zie ook het antwoord op vraag10 levert de rijksoverheid hieraan een bijdrage. Dit wordt onder andere bereikt door meer plantaardige eiwitten en minder dierlijke eiwitten.11
Wijkt u hiervan af als het gaat om de inkoop van pensioenen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het inkoopbeleid ten aanzien van pensioenen in lijn te brengen met het rijksinkoopbeleid?
De uitvoering van de pensioenregeling voor overheidswerknemers door het ABP gebeurt niet op basis van een overheidsopdracht die valt onder de werking van de Aanbestedingswet 2012 (en de daarmee geïmplementeerde Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU). De uitvoering van de pensioenregeling door het ABP is wettelijk verplicht gesteld in de Wet privatisering ABP. Omdat er in casu geen sprake is van de inkoop van pensioenen door het rijk ligt er geen relatie met het rijksinkoopbeleid.
Wat gaat u doen om dierenwelzijn beter te verankeren in het rijksinkoopbeleid, ook ten aanzien van pensioenen?
Dierenwelzijn is in voldoende mate verankerd in het rijksinkoopbeleid. Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, maakt dierenwelzijn onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid.
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is er geen sprake van de inkoop van pensioenen door het Rijk. Inkoop van pensioenen maakt daarom geen onderdeel uit van het rijksinkoopbeleid.
Kunt u uiteenzetten welke acties ABP heeft ondernomen om de risico's voor dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit aan te pakken en deze te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Desgevraagd heeft het ABP ons laten weten dat het ABP verschillende instrumenten tot haar beschikking heeft om thema's op het gebied van duurzaam en verantwoord beleggen, waaronder dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit, te adresseren. In het kader van het gehanteerde Duurzaam en Verantwoord Beleggingsbeleid12 (hierna: DVB-beleid) besteedt ABP in het bijzonder aandacht aan de volgende thema’s:
Klimaatverandering en de noodzaak van de transitie naar nieuwe energieopwekking en duurzame energiebronnen;
Behoud van natuur en biodiversiteit, in het licht van toenemende schaarste van grondstoffen en voedsel en de noodzaak om anders om te gaan met natuurlijke hulpbronnen om de biodiversiteit te beschermen. Biodiversiteit heeft bovendien een belangrijke relatie met het klimaat.
De door u aangestipte thema’s, dierenwelzijn en landroof, beschouwt ABP als onderdelen van het thema behoud van natuur en biodiversiteit. Daarnaast is dierenwelzijn een thema dat meerdere duurzaamheidsthema’s van ABP raakt zoals biodiversiteit, klimaatverandering en mensenrechten.
In het jaarverslag van ABP geeft het ABP aan hoe zij het DVB-beleid geïmplementeerd hebben. In het kader van de gevraagde acties heeft ABP ons geïnformeerd over een aantal manieren hoe zij het DVB-beleid vormgeven.
Ten eerste hanteert ABP een insluitingsbeleid. Hierbij bepaalt ABP de voorwaarden waar beleggingen aan moeten voldoen om in te kunnen beleggen. ABP heeft kenbaar gemaakt dat zij dit insluitingsbeleid aan het herijken en aanscherpen is waarbij explicieter rekening gehouden wordt met de hiervoor benoemde thema’s.
Ten tweede maakt ABP gebruik van de rechten die ze hebben als aandeelhouder van de bedrijven waarin ze beleggen. Dat betekent dat ABP stemt op aandeelhoudersvergaderingen en gesprekken voert (engagement) met de bedrijven waarin wordt belegd om ze aan te zetten tot veranderingen. In 2021 sprak ABP met bedrijven over verschillende thema’s zoals milieu, arbeidsomstandigheden, mensenrechten, bedrijfsethiek, goed bestuur, duurzame financiering en meer.
Met welke bedrijven ABP engagementtrajecten is aangegaan en hoe ABP in- en uitsluiting vorm geeft is beschreven in het jaarverslag.13
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft ABP bekendgemaakt dat zij verwachten later dit jaar meer bekend te kunnen maken over de aanscherping van het DVB-beleid met een nadruk op de twee eerdergenoemde thema’s.14
Kunt u aangeven op welke wijze ABP haar deelnemers informeert over hun beleggingen en op welke wijze ABP omgaat met de risico's voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Dit bestuur heeft de taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richt het bestuur zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgt het bestuur ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het is van belang dat een goede dialoog wordt gevoerd tussen het ABP-bestuur en haar stakeholders. De bestaande governance-structuur van het pensioenfonds en in het bijzonder de positie van het verantwoordingsorgaan hierin, biedt hiervoor passende kanalen. In het verantwoordingsorgaan zijn de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden vertegenwoordigd. Zij kunnen het bestuur bevragen op de keuzes in het beleggingsbeleid en het bestuur legt verantwoording af over het gevoerde beleggingsbeleid. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en adviezen te geven over de bestuurlijke keuzes voor de toekomst.
ABP heeft ons desgevraagd laten weten dat het ook klanttevredenheidsonderzoeken uitvoert onder deelnemers. ABP onderzoekt hierin hoe deelnemers denken over actuele thema’s.
Daarnaast voert ABP onderzoeken uit om nieuwe concepten of ideeën te toetsen bij de deelnemers. De resultaten van dergelijke onderzoeken worden meegenomen bij het vaststellen van beleidsaanscherpingen. Dit is een continu en cyclisch proces.
Verder heeft het ABP ons op verzoek ingelicht over hoe zij haar deelnemers actief informeert over de inhoud of resultaten van het duurzaam en verantwoord beleggingsbeleid.
Dit gebeurt via meerdere communicatiemiddelen zoals bijvoorbeeld actief via de website, nieuwsbrieven, nieuwsberichten en sociale media. Gezien het belang zullen zij ook actief communiceren over de aanscherpingen van het DVB-beleid later dit jaar.
Hoe beoordeelt u de investeringen van ABP in het licht van eerdere uitspraken van de Minister van Financiën: «Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen»?3
In de beantwoording van Kamervragen waarnaar verwezen wordt in deze vraag, gaf de Minister van Financiën aan dat het belangrijk is dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en dat er daarom onderhandeld werd over IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant voor de pensioensector, waar zowel de overheid, sector, vakbonden en maatschappelijke organisaties bij betrokken zijn, is eind 2018 ondertekend en loopt eind dit jaar af. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering.
Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Uit het laatste monitoringsrapport16 blijkt dat er in de afgelopen jaren door een groot deel van de pensioenfondsen stappen zijn gezet om te voldoen aan de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Tegelijkertijd volgt uit het monitoringsrapport ook dat de implementatie van het convenant achterloopt op de doelstellingen en dat een versnelling noodzakelijk is. De uitspraak van de Minister van Financiën in 2018 is in die zin nog steeds relevant.
Kunt u aangeven welke formele en informele mogelijkheden u heeft om ABP te wijzen en/of te sturen op hun investeringen?
Zoals al eerder vermeld, is het bestuur van ABP zelfstandig verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het bestuur heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Het is aan het bestuur om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Het kabinet heeft, als één van de sectorwerkgevers betrokken bij het ABP, geen formele mogelijkheden ter sturing op de uitvoering van de pensioenregeling.
Dit neemt niet weg dat het kabinet het van belang vindt dat de ABP-regeling aansluit bij de wensen en behoeften van de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. Het ABP-pensioen is voor hen immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Met inachtneming van de zelfstandige bestuurstaak van het ABP, vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met regelmaat, net als andere werkgevers en stakeholders, op informele wijze aandacht voor het belang van een gedragen beleggingsbeleid.
Kunt u aangeven welke afspraken de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers met ABP hebben gemaakt over de inhoud van de pensioenregeling? Zo nee, waarom niet?
In de Wet privatisering ABP is vastgelegd dat de inhoud van de pensioenregeling tot stand komt in het overleg tussen de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en wordt vastgelegd in de pensioenovereenkomst. Ter uitvoering van de pensioenovereenkomst stelt ABP een pensioenreglement en uitvoeringsreglement vast waarin de wederzijdse verplichtingen tegenover respectievelijke werknemers en werkgevers zijn vastgelegd. In geen van deze documenten zijn afspraken over het beleggingsbeleid gemaakt, omdat dit beleid door het ABP-bestuur zelfstandig wordt bepaald.
De pensioenovereenkomst is gepubliceerd in de Staatscourant. Het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement zijn gepubliceerd op de website van het ABP.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur dus een stem heeft in het beleggings- en investeringsbeleid van ABP?
Ja.
Klopt het dat het kabinet ook mensen kan voordragen om zitting te nemen in het bestuur?
Ja, twee niet-uitvoerende bestuursleden worden benoemd op bindende voordracht van de werkgevers in de kabinetssectoren.
Deelt u de mening dat het bestuurslid, voorgedragen door het kabinet in ieder geval internationale afspraken en het beleid van het kabinet moet uitdragen in het bestuur? Zo ja, op welke wijze controleert u dat? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dient te worden dat ABP, net als andere pensioenfondsen, zich conformeert aan de voor haar geldende (inter)nationale wet- en regelgeving en dat DNB als toezichthouder de taak heeft hierop toe te zien.
De Pensioenwet bepaalt dat alle (mede)beleidsbepalers binnen een pensioenfonds de belangen van alle stakeholders bij het pensioenfonds evenwichtig moeten afwegen bij het nemen van besluiten. Dit betekent onder andere dat zij zich moeten verdiepen in de verschillende belangen, dat zij geen eenzijdige focus mogen hebben op een deelbelang en dat bij de onderbouwing van besluiten transparant vastgelegd wordt hoe de verschillende belangen zijn afgewogen. Deze bestuurlijke verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in de statuten van het ABP en geldt op gelijke wijze voor bestuursleden benoemd op voordracht van de kabinetssectoren. Het is niet zo dat door het kabinet voorgedragen bestuursleden het kabinet in het bestuur «vertegenwoordigen». Het «in ieder geval» uitdragen van kabinetsbeleid verdraagt zich niet met de wettelijke en statutaire bestuurlijke verantwoordelijkheid.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze het kabinet zich in gaat zetten om pensioenfondsen zover te krijgen dat investeringen in ieder geval in lijn zijn met internationale afspraken en met de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet?
Pensioenfondsen bepalen binnen de grenzen van de toepasselijke regelgeving zelf waarin zij beleggen, daar gaat het kabinet niet over. Het kabinet vindt het echter belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is en vindt daarbij de fondsen aan zijn zijde. Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 15 is er daarom in 2018 een IMVB-convenant gesloten met de pensioensector. Inmiddels hebben meer dan tachtig pensioenfondsen het convenant medeondertekend. Verder heeft, zoals aangegeven in antwoord op vragen 5 en 7, de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, in 2019 een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën als gezegd, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Verder heeft het kabinet op 16 oktober 2020 de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) gedeeld met de Tweede Kamer. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een doordachte mix van maatregelen, met als kernelement een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangegeven dat het IMVO-wetgeving in de EU bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving. In een Kamerbrief van 27 mei 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 398) heeft het kabinet een stand van zaken inzake de ontwikkeling van nationale IMVO-wetgeving met uw Kamer gedeeld. In een Kamerbrief van 4 juli 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 400) is uw Kamer geïnformeerd over Europese IMVO-wetgeving.
Het bericht ‘Drugs per post neemt vlucht: 'Overal ter wereld meer dancefeesten'' |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drugs per post neemt vlucht: «Overal ter wereld meer dancefeesten»»?1
Ja.
Herkent u de trend dat het aantal postpakketjes met drugs fors toeneemt? Wat is de onderliggende oorzaak hiervan?
Ik herken dat het aantal door de douane aangetroffen postzendingen met (synthetische) drugs stijgt. Een van de mogelijke verklaringen is dat de Douane het toezicht op post in 2021 fors heeft geïntensiveerd. De capaciteit hiervoor is conform de opdracht van mijn Ministerie in de loop van 2021 toegenomen. De Douane heeft in de eerste zes maanden van 2022 in totaal bijna 13.500 postzendingen onderschept met daarin (synthetische) drugs. In de eerste zes maanden van 2021 betrof dit aantal 4.080. In de afgelopen jaren zijn de volgende aantallen drugs in de uitgaande post in beslag genomen (per volledig jaar):
Totaal stuks postzendingen
2016
2.318
2017
4.373
2018
4.498
2019
7.115
2020
5.204
2021
15.457
Wat is het juridisch kader voor het onderscheppen van drugs per post? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen post en pakketten? Kunt u daarbij tevens onderscheid maken tussen de politie en een post- en pakketdienst?
De Douane heeft zowel opsporings- als controlebevoegdheden. De Douane gebruikt haar controlebevoegdheden om verboden en beperkingen, zoals die uit de Opiumwet, te handhaven op post- en pakketstromen.
Op grond van artikel 8k van de Opiumwet is een douaneambtenaar ook verantwoordelijk voor het opsporen van strafbare feiten uit de Opiumwet. In de praktijk houdt dit in dat de Douane uitgaande brief- en pakketpost steekproefsgewijs en risicogericht controleert, met name zendingen die de buitengrens van de Europese Unie (gaan) overschrijden.
De politie heeft tot taak het opsporen van strafbare feiten, waaronder de strafbare feiten die onder de Opiumwet vallen. De politie richt zich in de praktijk op het opsporen van verzenders en het eventueel aanpakken van een crimineel netwerk daarachter.
Zowel de Douane als de politie is bevoegd om, na machtiging van de rechter-commissaris en onder toezicht van een officier van justitie, post- en pakketten te openen. In de modernisering van het wetboek van Strafvordering is opgenomen dat opsporingsambtenaren ook zonder machtiging van de rechter-commissaris over kunnen gaan tot het openen van pakketten. Voor post blijft in verband met het briefgeheim toestemming nodig.
Wat is de precieze taak van het Post Interventie Team van de politie en hoe verhoudt de taak van dit team zich tot de douane? Welke mogelijkheden dan wel bevoegdheden hebben het Post Interventie Team en de douane om drugspost aan te pakken? Waar zitten de knelpunten in deze aanpak?
Het Post Interventie Team (PIT) van de politie houdt zich bezig met het doen van strafrechtelijke onderzoeken naar verdachten die drugs per post versturen. Tevens zet het team in op preventie en bewustwording (door het voeren van een mediacampagne), het adresseren van knelpunten en het bedenken en opzetten van barrièremodellen om te zorgen dat drugs niet meer per post worden verstuurd. Het PIT maakt gebruik van zijn bevoegdheden die voortkomen uit het wetboek van Strafvordering en Opiumwet. Punt van aandacht is dat de postmarkt dermate groot is, dat het totaalaanbod de opsporingscapaciteit van het PIT overstijgt. Een ander punt is de anonimiteit als drugs die per post worden verstuurd. Verzenden van post is anoniem. Bestellingen worden gedaan via illegale marktplaatsen zoals het darkweb, die zijn ingericht ten behoeve van anonimiteit. Net als het betalen met cryptocurrency.
De Douane is verantwoordelijk voor toezicht op EU-buitengrensoverschrijdend goederenverkeer. Dit betekent dat de Douane controles uitvoert op (pakket)post die via Nederland de EU binnenkomt of uitgaat. Binnen de EU is er sprake van vrij verkeer van goederen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de inrichting van een multidisciplinair post team? Wat worden de taken en bevoegdheden van dit team en hoe voorkomt u dat er tijd verloren gaat aan discussie en onduidelijkheden over de aansturing bij interventies en operationele slagkracht van betrokken organisaties, zoals destijds is gebeurd bij het Multidisciplinair Interventieteam (MIT)?
Er wordt samen met de politie en douane verkend op welke wijze een gezamenlijk postteam ingevuld kan gaan worden. In dat team zullen politie en douane hun samenwerking intensiveren om de opsporing te versterken. Zo wordt de verspreiding van drugs via post- en pakketten effectiever tegengegaan. Het postteam zal geen eigenstandige bevoegdheden of taken krijgen maar wordt een platform waarbinnen wordt samengewerkt tussen politie en douane om de opsporing te versterken. Het FIOD en OM zullen hiertoe een bijdrage leveren. Beoogd wordt om dit postteam zo spoedig mogelijk dit jaar werkenderwijs te laten starten. Het traject heeft drie doelstellingen, te weten:
Het door middel van intensieve samenwerking tussen douane en politie effectiever tegengaan van verspreiding van drugs via post- en pakketdiensten.
Het opdoen van ervaringen in de samenwerking. Met de intensivering ontstaat onder andere meer zicht op het totaal van de problematiek van het fenomeen. Ook wordt aan de hand van de intensivering duidelijk in kaart gebracht op welke wijze een intensivering van de publiek-private samenwerking de meeste meerwaarde zou hebben.
Daarnaast toont de intensievere samenwerking andere landen dat Nederland deze problematiek serieus neemt.
In de verkennende gesprekken voor het postteam is gesignaleerd dat de inzet op de intra-EU post- en pakketstromen, die vanuit beleidsmatig oogpunt wenselijk is, in de praktijk nog niet plaatsvindt. Onder meer is hierin de vraag van belang wanneer het vrij verkeer van goederen in het gedrang komt. Parallel aan de start van het postteam wordt dan ook uitgewerkt op welke wijze deze controle vormgegeven zou kunnen worden.
De samenwerking in het postteam zal gedurende het traject gemonitord worden. Na een periode van 3 jaar wordt bekeken op welke wijze het traject wordt vervolgd.
Wat doen post- en pakketdiensten om drugs per post aan te pakken? Is er volgens u voldoende sprake van een gevoel van urgentie bij die postbedrijven? Zijn er volgens u mogelijkheden om meer verantwoordelijkheid bij deze diensten te beleggen?
Er is zeker sprake van een gevoel van urgentie bij postbedrijven. Met name de medewerkers in de sortering en in de aflevering zijn kwetsbaar, en de bedrijven zien het als hun plicht hen zo goed mogelijk te beschermen. Onder andere door zelf steekproeven te houden met speurhonden en samen te werken met de lokale politie. Een concreet voorbeeld is ook de training van DPD personeel om hen bewust te maken van signalen van ondermijnende criminaliteit. Deze training wordt zowel aan operationele als aan commerciële afdelingen gegeven, met het doel om klanten met mogelijk slechte intenties te detecteren (zie ook antwoord op vraag 8). Ander voorbeeld is PostNL, dat in EU verband werkt aan een barrièremodel (zie antwoord op vraag 9).
Het multidisciplinair postteam gaat in kaart brengen welke wijze een intensivering van de publiek-private samenwerking de meeste meerwaarde heeft (zie antwoord op vraag 5).
Hoe is de samenwerking tussen de politie en post- en pakketdiensten? Worden postbedrijven ondersteund in het weerbaarder maken van hun bedrijfsprocessen tegen misbruik en beïnvloeding door criminele organisaties?
De politie heeft samenwerkingsverbanden met post- en pakketdiensten. De samenwerking dient echter wel geïntensiveerd te worden, vandaar dat binnen het PIT formatie is ingericht om de publiek-private samenwerking met post- en pakketdiensten verder vorm te geven. De ervaringen van het postteam worden meegenomen in het intensiveren van de publiek-private samenwerking.
Bent u bekend met het project Weerbare Post & Koeriersdiensten van de Taskforce RIEC Brabant-Zeeland? Bent u tevens bekend met het samenwerkingsconvenant tussen postdienst DPD en de Taskforce RIEC Brabant-Zeeland? Ziet u kansen om dit soort initiatieven landelijk uit te rollen?
Ja, daar ben ik mee bekend. De Taskforce RIEC Zeeland-Brabant en DPD zijn tevreden over de samenwerking. Er zijn meerdere trainingen gegeven aan medewerkers van DPD om hen bewuster te maken van de signalen van ondermijnende criminaliteit. Momenteel wordt er een e-learning ontwikkeld, waarin de inhoud van de trainingen wordt verwerkt. Deze kan breder uitgerold worden naar andere post- en pakketdiensten.
Klopt het dat er vanuit het European Network on the Administrative Approach (ENAA) en de European Crime Prevention Network (EUCPN) wordt gewerkt aan een barrièremodel waarin afgevaardigden uit Duitsland, België, Luxemburg en Nederland samenwerken? Wanneer worden hier resultaten van verwacht?
Het European Network on the Administrative Approach (ENAA) en het European Crime Prevention Network (EUCPN) zijn beide netwerken om de samenwerking tussen lidstaten binnen de Europese Unie te versterken. Het ENAA richt zich op het verder brengen van de bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit tussen en binnen de lidstaten van de Europese Unie. Daarbij focust het netwerk zich onder andere op het verzamelen en verspreiden van best practices tussen de lidstaten, maar ook op het ontwikkelen van instrumenten die de samenwerking op het gebied van de bestuurlijke aanpak kunnen bevorderen. Het EUCPN maakt het uitwisselen van best practices rondom criminaliteitspreventie mogelijk tussen lidstaten van de EU. Ook ondersteunt en faciliteert het netwerk preventie activiteiten op lokaal niveau.
Een van de projecten die door ENAA en EUCPN is opgepakt in samenwerking met afgevaardigden uit Duitsland, België, Luxemburg en Nederland (waaronder ook enkele private postbedrijven), ziet op het opstellen van een barrièremodel met betrekking tot de distributie van drugs door en post- en koeriersdiensten. De focus daarbij is om inzicht en overzicht te hebben van waar in het proces barrières kunnen worden opgeworpen. Het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT) en het Benelux Secretariaat zijn tevens betrokken bij de ontwikkeling van het barrièremodel. De verwachting is dat het barrièremodel in de tweede helft van dit jaar gereed zal zijn.
Is er samenwerking met landen als Australië en de Verenigde Staten om informatie uit te wisselen over dit soort drugspost? Hoe ziet die samenwerking eruit?
De Douane werkt nauw samen met diverse bestemmingslanden van uitgaande post met (synthetische) drugs uit Nederland. Die samenwerking ziet onder andere op informatie-uitwisseling, gezamenlijke operaties en het uitwisselen van best practices op het gebied van handhaving. Deze samenwerking is in convenanten vastgelegd. Ook is de Douane in gesprek met de Verenigde Staten om een liaison bij de Amerikaanse Douane te plaatsen.
Ook tussen de Nationale Politie en buitenlandse politiediensten bestaan goede samenwerkingsverbanden. Zo worden regelmatig congressen georganiseerd waar informatie wordt uitgewisseld, knelpunten en best practices worden gedeeld. Ook bestaan er officiële informatiekanalen tussen politiediensten waar informatie wordt uitgewisseld. Ten slotte werken de genoemde landen samen door middel van rechtshulpverzoeken zodat de landen elkaar wederzijds kunnen helpen in opsporingsonderzoeken.
Het bericht ‘Bouw flexhuizen schiet niet op, zegt Planbureau voor de Leefomgeving’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bouw flexhuizen schiet niet op, zegt Planbureau voor de Leefomgeving»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Hoe verklaart u dit nieuwsbericht, mede gelet op het feit dat u onlangs heeft aangekondigd 100 miljoen euro, bovenop de al bestaande 105 miljoen euro, uit te trekken voor tijdelijke woningen?
Zoals in het Programma Woningbouw aangegeven kunnen flexibele of tijdelijke woningen relatief snel worden gerealiseerd en ook geplaatst worden op locaties die slechts tijdelijk beschikbaar zijn om te wonen. Daarmee helpt dit type woningen om de acute woningnood te verkleinen. Door de oorlog in Oekraïne en de crisis in de asielopvang is de behoefte aan snel beschikbare en betaalbare woningen nog verder vergroot. Ondanks het feit dat de bouw van flexwoningen zijn eigen uitdagingen kent, is dit type bouw samen met het transformeren van bestaand vastgoed wel de snelste manier om op korte termijn woningen toe te voegen. Daarom heb ik de Stimuleringsregeling Flex- en Transformatiewoningen in het leven geroepen en de Taskforce Versnellen Tijdelijke Huisvesting ingesteld om gemeenten, corporaties en andere betrokkenen te ondersteunen bij de realisatie ervan.
Kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een uitsplitsing per jaar maken van het aantal flexwoningen dat ze wil realiseren?
De doelstellingen uit het programma Woningbouw voor de bouw van flexwoningen zijn gegeven de toestroom van Oekraïense ontheemden en de crisis in de asielopvang verhoogd. Dat betekent dat we dit jaar in plaats van de beoogde 5.000 flexwoningen toe willen groeien naar de realisatie van 7.500 flexwoningen. Voor volgend jaar was de oorspronkelijke doelstelling 10.000 flexwoningen te realiseren, dat moeten er 15.000 worden. Vanaf 2023 moeten we dan op een jaarlijkse productie van 15.000 flexwoningen zitten (een jaar eerder dan gepland).
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving die stelt dat een van de actuele belemmeringen voor de realisatiesnelheid van flexwoningen de fundamentele politieke en maatschappelijke discussies zijn, mede vanwege de (neven)doelen en het imago van (eerdere) flexwoonprojecten?
Die onderschrijf ik.
Wat gaat u doen om flexwoningen een beter imago te geven?
Door deze ontwikkeling te blijven stimuleren, verdere toepassingsmogelijkheden te onderzoeken en aan te sturen op een steeds hogere (ruimtelijke) kwaliteit. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat flexwoningen onterecht worden weggezet als containers, terwijl producenten deze woonproducten steeds verder door ontwikkelen?
Ja, ik deel de mening dat flexwoningen meermaals nog onterecht worden weggezet als containers. Veel bouwpartijen zetten juist stevig in op duurzaamheid en circulariteit. De bouw van vele flexwoningen kan momenteel eenvoudig voldoen aan de eisen voor nieuwbouw uit het Bouwbesluit. Op specifieke onderdelen kunnen flexwoningen zelfs een stuk hoger scoren. Ook op gebied van uitstraling en ontwerp blijft de markt zich innoveren en verbeteren.
Welke rol kunnen locaties spelen, die feitelijk zijn bedoeld voor het bouwen van reguliere woningen, in het realiseren van tijdelijke woningen wanneer ontwikkeling van de woningbouwprojecten nog lang duurt?
Locaties die gereserveerd zijn voor reguliere woningbouw op de langere termijn zijn interessant voor het realiseren van verplaatsbare, modulaire flexwoningen. Met een goed stedenbouwkundig plan kan het plaatsen van flexwoningen zelfs positief bijdragen aan de gebiedsontwikkeling, bijvoorbeeld in het kader van placemaking.
Deelt u de mening dat locaties, waarbij de ontwikkeling van reguliere woningbouwprojecten nog lang duurt, goed geschikt zijn voor de bouw van flexwoningen, zeker wanneer deze locaties zich binnen de bebouwde kom bevinden en de benodigde infrastructuur, water- en energievoorzieningen aanwezig of in de buurt zijn? . Welke concrete stappen kunt u zetten om het investeren in flexwoningen minder onzeker te maken?
Zie ook het antwoord op vraag 7. Ik deel inderdaad de mening dat locaties waar de ontwikkeling van reguliere woningbouw nog lang duurt goed geschikt kunnen zijn voor de realisatie van flexwoningen.
Welke rol kan duidelijke, uniforme regelgeving spelen met betrekking tot de toekomstbestendigheid van flexwoningen om de businesscases rendabeler te maken?
In het maatregelenpakket dat is overeengekomen tussen het Kabinet en de medeoverheden zijn aanvullende instrumenten aangekondigd om partijen meer zekerheden te bieden, zoals een herplaatsingsgarantie. Deze maatregelen worden in de komende periode nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat landelijke uniforme regelgeving rondom het bouwen en plaatsen van flexwoningen noodzakelijk is?
Uniforme regelgeving op gebied van toekomstbestendigheid van flexwoningen kan een grote rol spelen in het rendabeler maken van de businesscases. Anderzijds is het van belang dat de markt de vrijheid houdt om te blijven innoveren. Naast regelgeving over de toekomstbestendigheid van flexwoningen kan zicht op vervolglocaties ook een substantiële rol spelen om de businesscase rendabeler te maken.
Verder wordt er gewerkt aan standaardisatie via wetgeving. Hier ga ik in mijn antwoord op vraag 11 verder op in.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, deze mening deel ik. De invoering van de Wet kwaliteitswaarborging (Wkb) maakt het landelijk goedkeuren van fabriekswoningen mogelijk. Het wordt daarbij mogelijk om fabriekswoningen en andere vormen van conceptuele woningbouw vooraf, eenmalig te beoordelen op het kwalitatief goed en veilig zijn. Per project kan dan volstaan worden met de noodzakelijke beoordeling van specifieke lokale omstandigheden, zoals de fundering, en een toets op de juiste uitvoering van het bouwproject.
Het bericht dat de Nederlandse Staat onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich te beroepen op de verjaringstermijn in een zaak omtrent interlandelijke adoptie. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in de zaak van Dilani Butink? 1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Welk gevolg verbindt u aan de uitspraak van het Hof in deze zaak dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is? Deelt u de mening dat ook bij zaken aangaande binnenlandse adoptie het niet redelijk en billijk is om als overheid een beroep te doen op de verjaringstermijn? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom een beroep op de verjaringstermijn bij binnenlandse adoptie volgens u wel redelijk en billijk zou kunnen zijn?
De Staat heeft in onderhavige beroepsprocedure niet langer een beroep gedaan op verjaring. Het verjaringsoordeel van het Hof in deze zaak heeft betrekking op het beroep op verjaring door de andere gedaagde. Het Hof heeft daar in deze individuele zaak, door toetsing aan de door de Hoge Raad ontwikkelde gezichtspunten geoordeeld dat in dit specifieke geval het beroep op verjaring door de andere gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het is niet in zijn algemeenheid aan te geven dat het inroepen van verjaring – bij binnenlandse adoptie – al dan niet redelijk en billijk is. Dat vergt een beoordeling van geval tot geval. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 juni jl. over adoptie2 zal wanneer de Staat wordt gedagvaard in het geval van een binnenlandse adoptie worden beoordeeld of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is. Daarbij zal niet alleen naar het verstreken aantal jaren worden gekeken. Mede met het oog op de belangen van betrokkenen, zal actief worden getoetst aan de criteria die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van het verjaringsverweer. Net als het Hof nu heeft gedaan in dit individuele geval.
Bij de toetsing aan de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad spelen diverse aspecten een rol. In aanmerking moet worden genomen dat het in zaken omtrent binnenlandse adopties draait om betrokkenen die veelal beschikten over Nederlandse dossiers en die gebruik konden maken van het Nederlandse rechtssysteem. Verder moet in de beoordeling worden betrokken of het een vordering betreft van geadopteerde kinderen, of van ouders die afstand hebben gedaan en eerder in staat geacht mogen worden om (mogelijke) misstanden aan de kaak te stellen. Ook speelt bij binnenlandse adoptie een rol dat de periode waar het over gaat zeer ver terug in de tijd ligt, waardoor de feiten, in een individuele zaak, zeer moeilijk zijn vast te stellen. Los hiervan kunnen in een individuele zaak ook nog andere specifieke omstandigheden een rol spelen die bij de beoordeling moeten worden betrokken. Tenslotte is van belang dat er een commissie wordt ingesteld onder voorzitterschap van prof. dr. Micha De Winter die nog onderzoek gaat doen naar binnenlandse adoptie in het verleden. De inhoud en conclusies van dit onderzoek zijn nog ongewis.
Gaat de Staat zich nu neerleggen bij de uitspraak van het Hof? Erkent u dus dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de op de Staat rustende verplichtingen in deze zaak en bent u bereid dit ook zo uit te spreken richting mevrouw Butink? Zo nee, waarom niet?
Daar kan ik op dit moment nog geen uitspraken over doen. De besluitvorming hierover vergt een zorgvuldige bestudering van het arrest van het Hof en een beoordeling van alle betrokken belangen. Hier zal binnen de cassatietermijn van drie maanden, die op 12 oktober aanstaande verstrijkt, over worden besloten.
Wat betekent deze uitspraak van het Hof voor andere adoptiezaken?
Daar kan ik – gegeven het feit dat nog over cassatie moet worden beslist – op dit moment nog niets over zeggen.
Bent u bereid nog eens goed te bekijken of de Staat wel door moet gaan met procederen in andere zaken waarin geadopteerden in het gelijk zijn gesteld dan wel of u nieuwe zaken voor de rechter moet laten komen? Bent u bereid te bezien of het niet beter is om in zijn algemeenheid te erkennen dat de Staat meer had kunnen en moeten doen om te waarborgen dat er geen misstanden konden plaatsvinden bij interlandelijke adopties in het verleden? En bent u bereid eventuele geschillen met geadopteerden buitengerechtelijk op te lossen?
Ervaren misstanden bij adopties kunnen grote en blijvende impact hebben op de levens van geadopteerden. Het is begrijpelijk dat men zich tot de overheid wendt voor in de eerste plaats erkenning van hun leed, maar ook voor hulp of vergoeding van schade. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra heeft mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen en bovenal excuses aangeboden voor de ernstige misstanden die zich in het verleden hebben voorgedaan bij interlandelijke adoptie. Ook ik acht excuses hiervoor op zijn plaats en sta hier vanzelfsprekend volledig achter. Aan gedupeerden moet erkenning en steun worden geboden. Daar worden ook maatregelen voor genomen.
Ik realiseer me terdege dat een juridische procedure veel van betrokkene vergt. Ook daarom vind ik dat onnodige procedures moeten worden voorkomen. Ik kijk dan ook goed naar alle individuele zaken om te bepalen of (door)procederen aangewezen is. Deze individuele zaken beoordeel ik steeds van geval tot geval, omdat die individuele gevallen vaak zowel juridisch als feitelijk veel van elkaar verschillen. Wanneer al blijkt van onrechtmatig handelen door de Staat, is wat mij betreft een juridische procedure niet nodig. Dat geldt in zijn algemeenheid al en wil ik bij deze nog eens benadrukken. Zeker wordt dan geprobeerd tot een buitengerechtelijke oplossing te komen door te schikken.
De rol van de premier in de Uber Files |
|
Renske Leijten , Lilian Marijnissen |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Vanaf welk moment wist u over de (informele) rol van Neelie Kroes bij Uber? Hoe wist u van deze rol?
Ik ben sinds haar aanstelling in mei 2016 op de hoogte van de rol van mevrouw Kroes als lid van de adviesraad van Uber.
Wanneer sprak de toenmalig raadsadviseur van de Minister-President ten tijde van de kwestie, een van uw belangrijkste adviseurs, voor het eerst met de toenmalig lobbyist van Uber in Europa of met Neelie Kroes?1 Wat is er besproken tijdens dat gesprek? Was u op de hoogte van het feit dat de toenmalig lobbyist van Uber in Europa en Kroes tijdens een van de gesprekken dreigden om het Europese hoofdkantoor van Uber te laten vertrekken uit Nederland? Wat vindt u van deze dreiging?
De toenmalig raadadviseur heeft sinds 2014 een aantal keer gesproken met een lobbyist van Uber. Ook heeft hij gesproken met mevrouw Kroes in haar rol als special envoy voor StartUpDelta. Het doel en functie van deze gesprekken is het onderhouden van de relatie en het aanhoren van eventuele aandachtspunten. Dit behoort tot de verantwoordelijkheid van de raadadviseur die economie en bedrijfsleven in het takenpakket heeft. Een dreiging van Uber over een vertrek van het hoofdkantoor is mij niet bekend.
Kunt u bevestigen dat uw politiek adviseur u heeft ingelicht over de uitspraken van Uber-baas Travis Kalanick over dat «u bijna niets heeft gedaan om Uber uit de brand te helpen»? Heeft u hierop gereageerd? Zo ja, hoe?
Ik ben er vanuit gegaan dat u met politiek adviseur doelt op de voormalig raadadviseur. Op het gesprek met Kalanick ben ik ambtelijk voorbereid. Woorden van dergelijke strekking zijn mij niet bekend.
Wat was de reden dat u heeft ingestemd met een persoonlijk gesprek met Uber en Neelie Kroes? Kunt u het verslag van dit gesprek naar de Kamer sturen? Heeft u meer gesprekken gehad met Uber en/of Neelie Kroes over Uber? Zo ja, wanneer en wat hebben jullie besproken?
Een gesprek tussen de CEO van Uber, de heer Kalanick, en mij vond plaats op 1 februari 2016 in San Francisco, in aanwezigheid van mevrouw Kroes. Dit gesprek was een programmapunt van een reis naar Silicon Valley van 31 januari tot en met 2 februari 2016. De reis naar Silicon Valley had tot doel om kennis en ervaring op te doen en uit te wisselen in het kader van start-up ecosystemen. Tijdens de reis is met verschillende grote en kleine bedrijven uit start-up ecosystemen gesproken. De gespreksonderwerpen met Uber waren het internationale hoofdkantoor in Amsterdam in relatie tot de uitbreiding van de activiteiten van Uber, vragen over subsidie- en fiscale instrumenten ten behoeve van de groei van de R&D activiteiten van Uber en de opkomst van innovatieve technologieën. Mevrouw Kroes was bij dit bezoek betrokken als speciaal gezant van StartupDelta en is in deze hoedanigheid ook bij andere gesprekken die tijdens deze reis plaatsvonden aanwezig geweest. Via deze organisatie, in 2015 opgericht op initiatief van het Ministerie van EZ, werken overheden, kennisinstellingen, startups, financiers en bedrijven samen om het ecosysteem voor Nederlandse startups te ondersteunen en te versterken.
Op 24 mei 2016 vond het evenement «Startup Fest Europe» plaats. Tijdens dat evenement heb ik een informeel «handshake»-moment met CEO Kalanick gehad, in aanwezigheid van mevrouw Kroes in haar rol als speciaal gezant van StartupDelta.
Op 26 september 2018 heb ik tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in New York met de opvolger van de heer Kalanick, de heer Khosrowshahi, gesproken. De gespreksonderwerpen waren een toelichting vanuit Uber over de actualiteiten bij het bedrijf en hoe Uber een positief effect kan hebben op maatschappelijke thema’s als verkeer en arbeidsmarktontwikkeling, het internationale hoofdkantoor in Amsterdam en uitbreiding van het aantal hoogwaardige R&D functies. Bij dit gesprek was mevrouw Kroes niet aanwezig.
In 2019 heb ik twee keer gesproken met de heer Khosrowshahi. Het eerste gesprek vond plaats tijdens het WEF in Davos op 24 januari 2019. De gespreksonderwerpen waren een toelichting vanuit Uber over de actualiteiten bij het bedrijf en hoe Uber een positief effect kan hebben op maatschappelijke thema’s als verkeer en arbeidsmarktontwikkeling, de locatie van het internationale hoofdkantoor in Amsterdam. Het tweede gesprek met de heer Khosrowshahi vond plaats en marge van de bijeenkomst van de AVVN in New York op 23 en 24 september in 2019. De gespreksonderwerpen waren een toelichting vanuit Uber over de actualiteiten bij het bedrijf, de «social charter» tussen de gemeente Amsterdam en Uber, de zzp-wetgeving, het internationale hoofdkantoor in Amsterdam en uitbreiding van het aantal hoogwaardige R&D functies. Bij deze gesprekken was mevrouw Kroes niet aanwezig.
Kunt u een overzicht geven met welke bedrijven u tijdens uw tijd als Minister-President allemaal een persoonlijk gesprek heeft gevoerd? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat de gesprekken die ik voer, ook de gesprekken met bedrijven, worden gepubliceerd op rijksoverheid.nl in de openbare agenda. Het kabinet, en dus ook ik, heeft een rol in het onderhouden van contacten met het bedrijfsleven en in het aantrekken van buitenlandse investeringen en werkgelegenheid in het belang van de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Het kabinet onderneemt in dat licht ook geregeld internationale reizen, onder meer gericht op het bevorderen van handel en investeringen. Het bezoek aan Silicon Valley in 2016 is mede in dat licht te zien. Waar vakministers deze gesprekken specifiek voeren vanuit hun inhoudelijke portefeuilles, heeft de Minister-President een meer algemene en coördinerende rol in het onderhouden van deze contacten in het belang van de Nederlandse samenleving, de economie en de werkgelegenheid. Onder meer in dat kader voer ik gesprekken met een veelheid aan partijen, waaronder bedrijven.
Erkent u dat u met deze persoonlijke gesprekken de schijn wekt dat het voor bedrijven als Uber gemakkelijk is om invloed uit te oefenen op de ministeries en het kabinet? Hoe voorkomt u dit?
De gesprekken die ik als lid van het kabinet voer zijn functionele gesprekken. Zoals ook opgemerkt in het antwoord op vraag vijf en in eerdere antwoorden op Kamervragen aan de Kamer gemeld (2021Z22991) hebben het Ministerie van Algemene Zaken en ik een rol in het onderhouden van contacten met het bedrijfsleven en in het aantrekken van buitenlandse investeringen en werkgelegenheid in het belang van de Nederlandse economie en werkgelegenheid. In dergelijke gesprekken staat het een bedrijf vrij om zijn aandachtspunten kenbaar te maken.
Wist u op het moment van dit gesprek dat de toenmalig manager van de Nederlandse tak van Uber werd verdacht van het leiden van een criminele organisatie? Zo ja, waarom heeft u dit gesprek door laten gaan?
Ten tijde van het gesprek met de CEO van Uber, de heer Kalanick, in San Francisco op 1 februari 2016 was ik op de hoogte van een lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie naar de activiteiten van Uber in Amsterdam. In algemene zin geldt dat eenieder tegen wie een onderzoek of vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden wordt, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Sinds wanneer weet u dat de Belastingdienst mogelijk strafbare feiten pleegde door te lekken uit vertrouwelijke gesprekken? Wat heeft u met deze informatie gedaan?
De Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) heeft laten weten dat de Belastingdienst op dit moment onderzoek doet naar deze casus. Dit onderzoek acht de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Daarom heeft de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) de Tweede Kamer een vertrouwelijke briefing aangeboden (Kamerstuk 2022Z16170), waarin ook de conclusies van het onderzoek aan de orde kunnen komen.
Vindt u dat Neelie Kroes integriteitsregels heeft overtreden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie doet nu onderzoek naar de handelwijze van mevrouw Kroes. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of sprake is van een overtreding van de integriteitsregels.
Wat vindt u ervan dat Neelie Kroes in 2015 en 2016 in het geheim voor Uber lobbyde, terwijl de Europese Commissie en oud-voorzitter van de Europese Commissie Juncker haar verboden een functie aan te nemen bij het bedrijf?
Zie het antwoord op vraag 9.
Was u bekend met haar telefoontjes naar de andere bewindslieden en topambtenaren onder andere om de politie en toezichthouder te laten stoppen met de overval bij het hoofdkantoor van Uber? Zo ja, wat heeft u gedaan met deze kennis? Heeft Neelie Kroes u hierover ook zelf benaderd?
Naar mijn beste weten ben ik hier niet over benaderd en was ik ook niet op de hoogte van mogelijke telefoontjes zo die gepleegd zijn.
Hoe is het besluit tot stand gekomen om Neelie Kroes aan te stellen als speciaal gezant van StartupDelta? Wat is uw rol hierin geweest? Kunt u de ambtelijke stukken ter voorbereiding van dit besluit naar de Kamer sturen?
Het kabinet heeft begin 2014 besloten een special envoy te benoemen om het Nederlandse profiel als een internationaal aantrekkelijke plek voor jonge, innovatieve bedrijven te versterken (Kamerstuk 31 311, nr. 104). Het Ministerie van Economische Zaken heeft voor deze functie vervolgens een profiel opgesteld. Op basis van dit profiel is eerst een longlist opgesteld en later een shortlist. Mevrouw Kroes is uit de shortlist geselecteerd als de meest geschikte kandidaat. Zij is vervolgens door voormalig Minister van Economische Zaken benaderd voor deze functie. Mevrouw Kroes heeft deze functie geaccepteerd en is in januari 2015 gestart als special envoy voor startups bij StartupDelta.
Vindt u het terecht dat de reguliere afkoelperiode die ingesteld is voor vertrekkende eurocommissarissen niet gold voor de functie als speciaal gezant voor StartupDelta?
Het is aan de Europese Commissie om regels te stellen voor de afkoelperiode na afloop van de termijn van een Eurocommissaris. Het is eveneens aan de Europese Commissie om te oordelen of de functie van speciaal gezant voor Startup Delta past binnen deze regels.
Welke contacten heeft Neelie Kroes middels deze functie als speciaal gezant gehad die zij anders niet zou hebben?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft in 2015 de special envoy aangesteld met als taak om het ecosysteem voor startups en scale-ups te versterken. Onderdeel van deze functie was het verbinden van partijen. Vanuit haar functie heeft mevrouw Kroes contact gehad met diverse partijen in het ecosysteem – zoals ondernemers, investeerders en bedrijven – alsmede politici en beleidsmakers. Of zij deze contacten anders niet zou hebben had gehad is niet vast te stellen.
Wat was de uitkomst van de evaluatie van haar als speciaal gezant voor de Nederlandse overheid? Was dit een succes, zo ja waarom?
De voormalig Minister van Economische Zaken heeft in de Kamerbrief StartupDelta 2020 (Kamerstuk 32 637, nr. 214) de Kamer hier als volgt over geïnformeerd: «Onder de vlag StartupDelta heeft mevrouw Kroes Nederland als startupland internationaal op de kaart gezet en, samen met de partijen in het veld, door middel van een startup-agenda de unieke positie die Nederland heeft, verder versterkt.» De conclusie was dus dat de aanpak een succes was. Daarom is destijds besloten tot voortzetting en uitbreiding van de aanpak met een nieuwe envoy.
Heeft u contact gehad met Neelie Kroes tijdens haar afkoelperiode? Zo ja, waarover?
Ik heb in die periode mevrouw Kroes een aantal keer gesproken, bijvoorbeeld in haar hoedanigheid als partijgenoot, maar ook als speciaal gezant voor StartupDelta.
Vindt u de manier van handelen van Neelie Kroes integer? Zo nee, waarom niet? Vind u haar handelen een voorbeeld voor andere oud-ministers en commissarissen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Op welke manieren en welke momenten bent u geïnformeerd over Uber, diens vestiging, diens wensen aangaande beleid en wat dies meer zij?
Een soortgelijke vraag is ook aan andere Ministeries gesteld. Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Kunt u alle ambtelijke memo’s, notities of andere voorbereidingen of verslagen over dit bedrijf en naar aanleiding van dit bedrijf, die u heeft ontvangen naar de Kamer sturen?
Zie het antwoord op vraag 18.
Op welke momenten heeft u persoonlijk, dan wel via uw politiek adviseur, contact gehad met en over Uber?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Is Uber ooit ter sprake geweest tijdens de ministerraad? Zo ja, wanneer? Kunt u de voorbereidende stukken voor die bespreking(en) naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van bovenstaande vragen is een zoekslag verricht op de besluitenlijsten van de minsterraad. De zoekslag heeft geen resultaten opgeleverd.
Welke rol speelde de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken om Uber binnen te halen of te houden? Kunt u de voorbereidende memo’s hiervan naar de Kamer sturen? Welke codenaam had Uber bij de NFIA?
Navraag bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de NFIA heeft de volgende informatie opgeleverd. De NFIA is een uitvoeringsorganisatie, en onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en wordt daarnaast aangestuurd door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS). De NFIA heeft als taak/opdracht om buitenlandse bedrijven aan te trekken, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA door internationale promotie van Nederland als vestigingslocatie en door bedrijven te informeren over het Nederlandse investeringsklimaat en hen te introduceren bij relevante partijen die hen van informatie kunnen voorzien. De NFIA werkt voor alle sectoren en activiteiten, tenzij de Nederlandse wet contacten met bedrijven met bepaalde activiteiten niet toestaat. De NFIA werkt daarbij alleen voor bedrijven die concrete werkgelegenheid en fysieke toegevoegde waarde creëren. De NFIA ondersteunt geen brievenbusmaatschappijen of andere papieren constructies. Binnen deze context heeft de NFIA ten opzichte van Uber als buitenlandse investeerder in Nederland gehandeld. Er is geen sprake van verdere specifieke opdrachten in relatie tot het binnenhalen of behouden van Uber als internationale investeerder of van een codenaam voor Uber bij de NFIA.
Wat vond u van de uitspraak van oud-minister Henk Kamp tijdens een uitzending van Buitenhof in 2015 dat «Uber erbij hoort» in het kader van de aan het licht gekomen Uber Files?2 Staat u achter deze afspraak van uw toenmalige Minister tijdens het kabinet-Rutte II?
De uitspraak van voormalig Minister van Economische Zaken sluit aan bij de inzet van het kabinet voor een goed vestigingsklimaat en dat in Nederland ruimte moet zijn voor nieuwe ontwikkelingen in de markt.
Het artikel ‘Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Bent u het eens dat burgers en bedrijven allemaal gelijk behandeld dienen te worden?
Burgers en bedrijven dienen gelijk behandeld te worden indien er sprake is van gelijke feiten en omstandigheden.
Bent u het eens dat het geen taak is van de Belastingdienst om het vestigingsklimaat van Nederland op peil te houden of bedrijven in Nederland aan te trekken of te behouden? Bent u het eens dat de Belastingdienst zich moet beperken tot haar kerntaak, het innen van belastingen? Kunt u toelichten of er sprake is van beleid binnen de Belastingdienst dat zich richt op het aantrekken of behouden van bedrijven?
De Belastingdienst heeft als taak de uitvoering van en toezicht op het naleven van fiscale wet- en regelgeving. Het heffen en innen van rijksbelastingen en premies volksverzekeringen maakt daar onderdeel van uit. Het is geen taak van de Belastingdienst om het vestigingsklimaat op peil te houden of bedrijven aan te trekken of te behouden. Er is derhalve geen beleid dat daarop ziet. Wel kent de Belastingdienst het aanspreekpunt potentiële buitenlandse investeerders (APBI) voor potentiële buitenlandse investeerders die overwegen in Nederland een reële investering te doen. Het APBI kan binnen de kaders van wet- en regelgeving, jurisprudentie en beleid zekerheid vooraf geven over de fiscale gevolgen van een voorgenomen reële investering. Ter waarborging van de eenheid van beleid en uitvoering zal over de beoordeling van deze aspecten afstemming plaatsvinden binnen het College Internationale Fiscale Zaken waar het APBI-deel van uit maakt en daar waar nodig met de relevante kennis- en coördinatiegroepen. De afspraken tussen het APBI en de buitenlandse investeerder worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst waar een geanonimiseerde samenvatting van wordt gepubliceerd.2
Waarover communiceert de Belastingdienst met andere landen met betrekking tot belastingplichtigen en hun belastingplicht? Hoe gaat dit in zijn werk? Bent u het eens dat het niet aan de Belastingdienst is om te lobbyen voor het al dan niet belastingplichtig zijn in een ander land? Bent u het eens dat de Belastingdienst enkel als taak heeft om te bepalen hoe de winsttoedeling is tussen twee landen op basis van geldende wetten, regels, verdragen en jurisprudentie waarbij voorkoming van dubbele belasting in acht kan worden genomen?
Op basis van nationale wet- en regelgeving beoordeelt de Belastingdienst of sprake is van belastingplicht in Nederland en wat de grondslag is waarover Nederland mag heffen. Hierbij is geen sprake van het lobbyen door de Belastingdienst bij andere landen. Om te voorkomen dat in twee of meer landen belasting wordt betaald sluiten landen belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Als een belastingplichtige wordt geconfronteerd met dubbele belasting, bijvoorbeeld als gevolg van het feit dat hij in twee landen als inwoner wordt aangemerkt of twee of meer landen heffen over dezelfde winst, kan binnen de daarvoor geldende termijnen een beroep worden gedaan op het verdrag. Uiteraard alleen in die gevallen waar met dat land een verdrag is gesloten. Landen gaan in dat geval met elkaar in overleg om binnen de bestaande regelgeving dubbele belasting weg te nemen.
Ook vooraf kunnen landen met elkaar overleggen, onder andere over de vraag welk deel van de winst waar belast mag worden. Dit kan op initiatief van belastingplichtige die verzoekt om een bi- of multilaterale Advance Pricing Agreement (BAPA/MAPA, internationale zekerheid vooraf over verrekenprijzen). Ook kunnen belastingdiensten zelf op basis van internationale afspraken initiatief nemen om samen toezicht uit te oefenen. Dit kan door het opstarten van een bi- of multilaterale controle (MLC).
Op welke wijze is de Belastingdienst omgegaan met informatieverzoeken van andere landen inzake Uber? Hoe lang heeft het geduurd voordat de informatieverzoeken van de andere landen zijn beantwoord en hoe lang duurt het gemiddeld om een informatieverzoek te beantwoorden?
De Belastingdienst doet onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege die fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Enerzijds is de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van de Kamer van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Onder andere in de brief van 2 februari 2015 is mijn ambtsvoorganger ingegaan op de weging tussen enerzijds de fiscale geheimhoudingsplicht en anderzijds het informatierecht van de Kamer3. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het verstrekken van vertrouwelijke inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering.4 Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom wil ik graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. In deze briefing kan op deze vraag worden ingegaan.
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB) bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In een peer review door het Global Forum (OECD) over de jaren 2014–20175 is Nederland beoordeeld op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat is gebruikelijk in communicatie met multinationals die belastingplichtig zijn in Nederland? Is hier beleid voor en kan dit beleid worden gedeeld met de Kamer?
De Belastingdienst heeft als taak de uitvoering van en toezicht op het naleven van fiscale wet- en regelgeving. Het heffen en innen van rijksbelastingen en premies volksverzekeringen maakt daar onderdeel van uit. Voor het vervullen van deze taak is geregelde interactie en communicatie met ondernemingen nodig. Als een organisatie groter en complexer is, is doorgaans ook meer interactie en toezicht nodig, bijvoorbeeld omdat er veel aangiften worden gedaan, meer vooroverleg wordt gevraagd en internationale aspecten spelen. In de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen6 is opgenomen hoe dit toezicht wordt vormgegeven voor de grootste organisaties van Nederland. Voor deze groep organisaties wordt het concept individuele klantbehandeling toegepast. Veel multinationals vallen onder dit concept, mits hun aanwezigheid in Nederland groot genoeg is. Overigens communiceert de Belastingdienst met belastingplichtige indien hij dat nodig acht voor de juiste uitoefening van zijn taak maar ook kan een belastingplichtige de Belastingdienst in dat kader benaderen.
Kan de correspondentie tussen de Belastingdienst en Uber worden verstrekt aan de Kamer?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Op voorhand geef ik aan dat ik vanwege artikel 67 AWR de onderzoeksresultaten niet openbaar zal kunnen delen. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke technische briefing aan u aanbieden over deze casus.
Kunt u toelichten wat de rol is van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), welke taken zij verricht, op welke wijze zij Nederland als vestigingsland in de markt zetten, welk contact zij onderhouden met de Belastingdienst en of en welke rol de Belastingdienst daarin heeft?
De NFIA is een uitvoeringsorganisatie, en onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en wordt daarnaast aangestuurd door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS). De NFIA heeft als belangrijkste taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA door internationale promotie van Nederland als vestigingslocatie en door bedrijven te informeren over het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien. Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. In het kader van de dienstverlening naar (potentiële) buitenlandse investeerders vinden ook afspraken plaats waarbij zowel een vertegenwoordiger van NFIA (als liaison) als een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is, zodat binnen de context van de vestigings- of uitbreidingsplannen van een bedrijf direct duidelijkheid gegeven kan worden over de algemene belastingsituatie in Nederland en de EU- belastingregelgeving.
Tijdens deze gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is, wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en het bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ik heb de bovenstaande vraag één voor één beantwoord.
Bent u bekend met het rapport van het Leger des Heils «In Europa uitgebuit nergens beschermd»? Heeft u de verhalen tot u genomen? Bent u ook geschrokken van het enorme leed dat Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel gedurende hun reis hebben moeten doorstaan, zowel binnen als buiten Europa?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Nederland stuurt slachtoffers mensenhandel terug naar Italië ondanks risico op herhaalde uitbuiting» van Lost in Europe?2
Ja.
Bent u bekend met het rapport van het European Migration Network Study (EMN) «Third country national victims of trafficking in human beings»?3
Ja.
Kunt u aangeven hoe uitvoering is gegeven aan beide dictums van de motie Segers/Buitenweg (Kamerstuk 28 638, nr. 172) waarin wordt gevraagd naar een fenomeenonderzoek naar de stijging in aangiften mensenhandel en waar wordt gevraagd extra zorg te dragen voor een warme overdracht bij vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel?
In de motie Segers/Buitenweg werd verzocht om in het belang van de opsporing en informatiepositie een verkenning te starten naar de toedracht van de toenmalige stijging in aangiften mensenhandel en indien deze verkenning hier aanleiding toe geeft, over te gaan tot een fenomeenonderzoek. Het WODC heeft destijds de mogelijkheid verkend voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek. Het heeft geconcludeerd dit niet te kunnen uitvoeren, omdat wetenschappelijk onderzoek naar de toedracht van de stijging niet mogelijk is. Zoals ook op 1 juli 2020 per brief aan uw Kamer is medegedeeld, werken de opsporingsdiensten voortdurend aan het verbeteren van hun informatiepositie en worden er stappen ondernomen om zicht te krijgen op mogelijke achterliggende criminele netwerken.4
Het EMM5 heeft onderzoek gedaan naar signalen van slachtofferschap van mensenhandel en betrokkenheid bij mensensmokkel van personen met de Nigeriaanse nationaliteit die met onbekende bestemming uit een COA-locatie zijn vertrokken. Een factsheet hierover is al met de partners van het EMM gedeeld en wordt binnenkort gepubliceerd wanneer de openbare website van het EMM online zal gaan.6 Het EMM heeft ook een literatuuronderzoek uitgevoerd naar Nigeriaanse mensensmokkel en mensenhandel, ook dit onderzoek is reeds met de partners van het EMM gedeeld en zal binnenkort op de website van het EMM worden gepubliceerd. Dit literatuuronderzoek geeft inzicht in de structuur en handelwijzen van Nigeriaanse criminele netwerken die zich bezighouden met mensensmokkel en mensenhandel in en naar Europa. Eerder heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, een data-analyse gemaakt van personen die met onbekende bestemming uit de COA-opvang vertrekken.7 Hierover is uw Kamer op 20 december 2021 geïnformeerd.8 De uitkomsten van deze onderzoeken worden betrokken in de aanpak en opsporing van mensenhandel en de criminele netwerken erachter.
Wat betreft het tweede deel van de vraag, gaat Nederland er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat de verantwoordelijke lidstaat zijn Unierechtelijke en andere internationale verplichtingen nakomt.
Als de politie en OM concluderen dat er opsporingsindicaties voor de desbetreffende lidstaat aanwezig zijn, deelt de politie (na beoordeling door het OM), informatie uit de aangifte met de bij Europol aangesloten lidstaat waar de gestelde uitbuiting heeft plaatsgevonden. De Liaison Officers van het OM en de politie die vanuit Nederland in bron- en transitlanden zijn gevestigd, kunnen indien nodig ook ingezet worden om te zorgen voor een goede verbinding met de lokale autoriteiten. Tevens kan de DT&V, met toestemming van de Dublinclaimant, met de verantwoordelijke lidstaat delen dat de Dublinclaimant een wens heeft om aangifte te doen van mensenhandel.
Indien er bij de DT&V signalen bekend zijn dat de Dublinclaimant een kwetsbaar persoon is (mogelijk in relatie tot slachtofferschap mensenhandel) dan kan informatie daarover bij de aankondiging van de overdracht in het kader van vitaal belang gedeeld worden met de verantwoordelijke lidstaat (zie artikel 31 van de Dublinverordening). Het is dan aan de ontvangende lidstaat om gepaste zorg te organiseren. Voor de overdracht zal de Dublinclaimant toestemming worden gevraagd om medische gegevens te delen. Voor het delen van gegevens in het kader van vitaal belang is geen toestemming nodig.
Herkent u het signaal van Frankrijk dat EU-lidstaten moeite hebben met het beschermen van derdelanders doordat vermoedelijke slachtoffers gedwongen worden asiel aan te vragen en daarbij onder dwang een onjuiste verklaring afleggen en wanneer zij in een later stadium een waarheidsgetrouwe verklaring wensen af te leggen deze doorgaans in een versnelde procedure wordt afwezen wegens de eerdere afgelegde verklaring?4 Zo ja, hoe kunt u de bescherming verbeteren? Deelt u de mening dat in dit licht de aanscherping van de Vreemdelingencirculaire in 2019 een onwenselijke situatie heeft opgeleverd? Zo nee, hoe onderbouwt u dat?
Er zijn geen signalen in Nederland bekend dat vermoedelijke slachtoffers gedwongen worden asiel aan te vragen en onder dwang een onjuiste verklaring afleggen. Indien een verklaring in de asielprocedure afwijkt van een eerdere verklaring, dan gaat de IND daar zorgvuldig mee om en wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om uitleg te geven over de verschillende verklaringen.
De beleidswijziging van de B8/3 regeling in 2019 heeft plaatsgevonden op basis van een zorgvuldige afweging. Op dit moment stelt het WODC een beleidsevaluatie op om te bezien of de thans geldende regeling aansluit bij het beoogde effect van de wijziging. De afronding van de evaluatie wordt in de loop van 2023 verwacht.
In welke best practises, zoals gedeeld in het genoemde rapport van de EMN, ziet u een meerwaarde ook in Nederland de bescherming van onder meer Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel te verbeteren?
Zoals ik hiervoor heb vermeld, ben ik bekend met het EMN Rapport. Ik hecht aan de signalen en rapporten die mij vanuit de ketenpartners en het maatschappelijk middenveld toekomen, waaronder ook het literatuuronderzoek «Structuur en modus operandi van Nigeriaanse criminele netwerken van het EMM». Op dit moment worden de voorbereidingen getroffen door het WODC voor een beleidsevaluatie van de wijziging van de B8/3 regeling. Hierbij zullen ook voormelde rapporten en onderzoeken betrokken worden.
Op welke wijze biedt de B8/3-regeling momenteel bescherming aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel die tevens Dublinclaimant zijn? Hoeveel Dublinclaimanten hebben sinds de Wijziging van de regeling van 1 september 2019 met succes een beroep kunnen doen op de B8/3-regeling? Is hier sprake van een af- of toename?
Voorafgaand aan de beleidswijziging B8/3 in 2019, kreeg een vreemdeling die aangifte deed van mensenhandel vrijwel direct (binnen de streeftermijn van 24 uur) een tijdelijke B8/3-verblijfsvergunning. Als duidelijk was dat er geen opsporingsindicaties waren, werd deze tijdelijke vergunning ingetrokken.
Deze procedure is aangepast voor Dublinclaimanten. Momenteel geldt dat wanneer een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het OM de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken behandelen. Zij beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal de IND een tijdelijke B8/3-vergunning verlenen. Wanneer het OM oordeelt dat aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is, wordt door de IND geen verblijfsvergunning verstrekt en zal de Dublinoverdracht naar de desbetreffende lidstaat voortgezet worden.
Voor wat betreft de vraag hoeveel Dublinclaimanten sinds de wijziging van 1 september 2019 een beroep op de regeling hebben gedaan en of er sprake is van een af- of toename: dit is onderdeel van de evaluatie van de regeling. Ik kan daar op dit moment nog niet op vooruit lopen.
Kunt u de procedure schetsen wanneer een Dublinclaimant in Nederland, met als eerste land van binnenkomst bijvoorbeeld Italië, mogelijk slachtoffer is van mensenhandel? Op welke wijze vindt onderzoek plaats, hoe worden opsporingsindicaties verzameld, hoe wordt de weging gemaakt of iemand wel of niet wordt uitgezet en op welke wijze vindt overdracht plaats wanneer iemand wordt uitgezet naar het land van de oorspronkelijke asielaanvraag?
De IND is verantwoordelijk voor de verblijfsprocedure, de politie en het OM zijn verantwoordelijk voor de aangifte en het onderzoek naar mensenhandel. In de Dublinverordening is vastgelegd op basis van welke criteria een lidstaat verantwoordelijk is een asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Als een lidstaat op basis van de criteria in de Dublinverordening heeft bepaald dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt een terug- of overnameverzoek10 naar de lidstaat verzonden.
Wanneer een vreemdeling die een asielverzoek in Nederland heeft gedaan aangifte van mensenhandel doet, wordt eerst nagegaan of Nederland de voor het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat is. Bij een lopende asielprocedure wordt in beginsel geen bedenktijd aangeboden aan de vreemdeling, tenzij diens individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. Na de intake worden alle B8-zaken11 door het Landelijke Coördinatie Centrum (LCC)12 in behandeling genomen, waarbij de zaken evenredig worden verdeeld over de politie-eenheden voor het opnemen van de aangiften. Bij elk slachtoffer mensenhandel, ongeacht herkomst, wordt op dezelfde wijze een opsporingsonderzoek ingesteld en opsporingsindicaties verzameld door de politie. Sinds de aanpassing van de verblijfsregeling per 1 augustus 2019 geldt dat wanneer een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken behandelen en beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn, waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal de IND een tijdelijke B8/3-vergunning verlenen. Wanneer het OM oordeelt dat aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is, wordt door de IND geen verblijfsvergunning verstrekt op grond van mensenhandel en zal de overdracht naar het desbetreffende Dublinland voortgezet worden.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan ervan uit worden gegaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn Unierechtelijke en andere internationale verplichtingen nakomt. De Dublinclaimant kan in die lidstaat aangifte van mensenhandel doen, en Nederland vertrouwt erop dat daar onderzoek naar zal worden gedaan en dat de juiste opvang geregeld wordt. De politie zal waar mogelijk de aangifte in afstemming met het OM via EuropOL delen met de aangesloten lidstaten en specifiek met het land waar de uitbuiting heeft plaatsgevonden. Tevens kan de DT&V, met toestemming van de Dublinclaimant, delen met de verantwoordelijke lidstaat dat de Dublinclaimant een wens heeft om aangifte te doen van mensenhandel.
Wanneer de DT&V zodanig kort voor het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum (UOD) signalen die kunnen wijzen op slachtofferschap van mensenhandel ontvangt, en het niet meer mogelijk is om voor het verstrijken van de UOD de aangifte op te nemen conform de hiervoor omschreven procedure, dan wordt de Dublinclaimant aan de verantwoordelijke lidstaat overgedragen zonder aangifte te hebben gedaan. In dat geval wordt aan de Dublinclaimant toestemming gevraagd om de verantwoordelijke lidstaat op de hoogte te brengen van de wens om aangifte te doen. Als de vreemdeling daar toestemming voor geeft, zal dit met de desbetreffende lidstaat worden gedeeld. Wanneer de Dublinclaimant hiervoor geen toestemming verleent, wordt de wens tot het doen van aangifte in Nederland niet met de verantwoordelijke lidstaat gedeeld.
Tot slot, kan de Liaison Officer (OM en politie) die vanuit Nederland in bron- en transitlanden is gevestigd, mogelijk ingezet worden om te zorgen voor een goede verbinding met de lokale autoriteiten.
Deelt u de constatering dat juridisch slachtofferschap, hetgeen niet altijd valt te bewijzen, iets anders is dan feitelijk slachtofferschap? Hoe is deze notie zichtbaar in het beleid?
Een gebrek aan opsporingsindicaties betekent inderdaad niet in alle gevallen dat er ook geen feitelijk slachtofferschap is. De koppeling van het verblijfsrecht met het strafrecht is door de wetgever echter bewust gemaakt in art. 3.48 Vb 2000, aangezien het doel van de verblijfsregeling voor slachtoffers van mensenhandel tweeledig is. Naast het bieden van bescherming aan mogelijke slachtoffers van mensenhandel, wordt het van groot belang geacht dat deze slachtoffers aangifte doen. Deze aangiften dragen bij aan de opsporing van daders van mensenhandel en daardoor hopelijk ook aan het voorkomen van nieuwe slachtoffers.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat zoveel daders van mensensmokkel en mensenhandel straffeloos hun gang kunnen gaan? Ziet u ook dat de huidige B8/3-regeling onbedoeld kan bijdragen aan mensenhandel en mensensmokkel, omdat slachtoffers en daarmee opsporingsindicaties uit zicht verdwijnen en mensensmokkelaars en mensenhandelaren daarmee buiten beeld blijven? Tot welke acties brengt dit u?
Het is inderdaad onverteerbaar dat er mensenhandelaren en mensensmokkelaars actief zijn. Graag wil ik benadrukken dat mensenhandel en mensensmokkel twee verschillende misdrijven zijn, met beide verschillende modus operandi. De huidige B8/3 regeling is gekoppeld aan het strafrecht. Zoals bij de vorige vraag is toegelicht, is deze koppeling door de wetgever bewust gemaakt. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vraag 4 en 11.
Bent u bereid, indachtig de Koolviszaak en de Kluivingsboszaak, actief op zoek te gaan naar meer inzicht in de werkwijze van de Nigeriaanse maffia, juist ook waar het activiteiten in Nederland betreft? Bent u bereid hierin de samenwerking met andere Europese landen op te zoeken? Welke afspraken zijn sindsdien met Nigeria gemaakt?
Het EMM heeft recent (juli 2022) een literatuuronderzoek volbracht dat inzicht verschaft in de werkwijze van Nigeriaanse criminele netwerken, ook in relatie tot Nederland. Het onderzoek gaat in op de omvang en structuur van de Nigeriaanse netwerken die zich bezighouden met mensenhandel en mensensmokkel, maar ook op de manier waarop ze opereren als het gaat om het in contact komen met en verplaatsen van slachtoffers, onder meer door gebruik te maken van verblijfsrechtelijke procedures. In de discussie wordt ook gerefereerd aan internationale samenwerking die cruciaal is voor de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel, waaronder het Nigeriaanse agentschap NAPTIP, dat in 2022 een nieuw actieplan voor de aanpak van mensenhandel heeft gepresenteerd.
Nederland is driver van EMPACT THB (Trafficking in Human Beings) dat ziet op de Europese operationele samenwerking van opsporingsdiensten en het OM in de aanpak / bestrijding van mensenhandel. Een van de projecten binnen EMPACT THB waar Nederland aan deelneemt, richt zich specifiek op de bestrijding van mensenhandel in relatie tot Nigeria. In dit project wordt ook samengewerkt met Nigeria en Niger. Nederland blijft onverminderd actief binnen de internationale samenwerking.
Bent u bereid, in lijn met de aanbevelingen van het Leger des Heils, de Wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 september 2019 te herzien om de bescherming van slachtoffers te waarborgen en zo te voorkomen dat Nederland onbedoeld mensensmokkelaars en mensenhandelaars in de kaart speelt?
Zoals hierboven omschreven onder vraag 9 zal de beleidswijziging in 2022 geëvalueerd worden door het WODC. Voordat ik in ga op het mogelijke vervolg, wil ik deze resultaten afwachten.
Kunt u aangeven welke lessen de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) heeft getrokken uit de pilot Multidisciplinaire Aannemelijkheid Slachtofferschap en hoe deze lessen zijn geïmplementeerd? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de best practises van deze pilot heeft ingebed in de interne werkwijze zoals destijds werd toegezegd? Bent u van mening dat hierbij een verbetering van de werkwijze van de IND heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de genoemde pilot? Zo ja, op welke manier heeft dit concreet bijgedragen aan het vaststellen van het slachtofferschap? Zo nee, hoe wordt gewaarborgd dat de geleerde lessen uit de pilot alsnog vertaald worden in het beleid?
De pilot moest uitwijzen of het gebruik van multidisciplinaire deskundigenberichten over de aannemelijkheid van slachtofferschap van toegevoegde waarde was voor verschillende groepen slachtoffers en de betrokken partijen zoals IND, Schadefonds Geweldsmisdrijven en opvanginstellingen. Uit de evaluatie van de pilot bleek dat slechts in beperkte mate in een behoefte werd voorzien. De deskundigenberichten worden door een beperkte doelgroep aangevraagd, namelijk buitenlandse slachtoffers van mensenhandel. Zij vragen deze aan met een beperkt doel, namelijk als ondersteuning in verblijfsrechtelijke procedures. Hoewel het goed is dat de werkwijze bij kan dragen aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor deze groep, is de reikwijdte van de pilot aanzienlijk beperkter gebleken dan vooraf beoogd. Uit de pilot blijkt bovendien dat de IND in haar eigen toets grotendeels tot hetzelfde oordeel komt als de commissie die in de pilot de deskundigenberichten uitbracht. Het oorspronkelijke doel van de pilot, namelijk erkenning van het slachtofferschap en verbetering van de toegang tot voorzieningen voor alle typen slachtoffers buiten het strafrecht om, wordt op deze wijze onvoldoende gerealiseerd.
De positieve aspecten zien met name op het multidisciplinaire karakter van de identificatie van het slachtoffer. Specifieke kennis van trends en ontwikkelingen in mensenhandelzaken is daarbij van belang. Daarnaast is het gevoel van erkenning en de manier van bejegening door de subcommissieleden als belangrijke meerwaarde door de onderzoekers benoemd. De hoorzitting die standaard onderdeel uitmaakte van de procedure binnen de pilot heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. De geleerde lessen uit de pilot zijn mogelijk relevant voor verschillende bestaande procedures. Daarom zal met relevante organisaties in gesprek worden getreden om te bezien hoe de opgedane kennis overgebracht kan worden en hoe de positieve ervaringen waar mogelijk een plek kunnen krijgen in bestaande procedures.
In het resultatenoverzicht dat bij de voortgangsbrief van 17 november 2021 over het programma Samen tegen Mensenhandel is gevoegd, is ingegaan op de wijze waarop dit gedaan is.13 De IND heeft bijvoorbeeld een werkinstructie opgesteld om de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas binnen hun eigen werkprocessen te beoordelen.14 In deze openbare werkinstructie voor de beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden wordt ingegaan op de beoordeling van de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas. Openbaarmaking van deze instructie draagt bij aan meer openheid en transparantie in het besluitvormingsproces met betrekking tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat 700 varkens zijn omgekomen nadat een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld op een Duitse snelweg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u de beelden gezien van het ongeluk in Duitsland waarbij een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld, waarna honderden varkens langs de kant van de snelweg in een modderbad van bluswater en bloed stonden te scharrelen tussen honderden dode soortgenoten? Zo ja, wat dacht u toen u de beelden zag?1
Ja ik heb de beelden van dit ongeluk gezien. Het bevestigde voor mij dat transporten met levende dieren altijd met veel zorg moeten worden uitgevoerd en het toont aan hoe groot de impact kan zijn als er toch een ongeluk gebeurt. Voor de dieren en uiteraard voor de chauffeur en de bijrijder die met verwondingen naar het ziekenhuis moesten worden afgevoerd. Ook viel me op dat er veel hulpdiensten ter plekke waren om de situatie zo goed en zorgvuldig mogelijk op te lossen.
Klopt het dat bij dit ongeluk 550 dieren direct zijn omgekomen en dat nog eens 150 dieren ter plekke door slagers zijn gedood?
Dit valt uit de berichtgeving op te maken. De Duitse autoriteiten hebben dit bevestigd. De circa 150 dieren zijn onder toezicht van de autoriteiten gedood door ervaren slachters die in het bezit zijn van getuigschriften van vakbekwaamheid, volgend uit artikel 21 van de verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.
Heeft u gezien dat brandweerlieden de 200 nog levende varkens met bluswater hebben staan koelen vanwege de hitte?
Ja. De brandweer heeft vanwege de warme weersomstandigheden water over de varkens gesproeid om ze af te koelen. Ook zijn er zeilen gespannen om schaduw voor de dieren te creëren.
Wat vindt u ervan dat deze dieren zeer waarschijnlijk voor het eerst in hun leven buiten stonden?
Varkens worden in de gangbare houderijsystemen binnen gehouden. Het is aan de houder om binnen dit systeem aan de wettelijke eisen te voldoen ten aanzien van onder andere de verzorging en voeding van de dieren en het stalklimaat.
Waar zijn deze varkens in de vrachtwagen geladen en waar was dit transport naartoe onderweg?
De betreffende dieren zijn geladen op een varkenshouderij gelegen in Noord-Brabant, nabij de Nederlands-Belgische grens. De eindbestemming was Berzovia in Roemenië.
Waren alle 900 dieren afkomstig uit Nederland?
Ja.
Zaten er al 900 dieren in deze wagen bij de exportkeuring door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo ja, heeft de NVWA dit transport goedgekeurd? Zo nee, waar en wanneer zijn er extra dieren bijgeladen en was de NVWA hiervan op de hoogte?
Er zijn tijdens de exportcertificering 900 biggen geladen bij één varkenshouderij. De NVWA was bij het laden van deze dieren aanwezig en heeft door middel van de zogenoemde klepkeuring (het zien van de dieren bij het inladen in de vrachtwagen) de gezondheid en de geschiktheid van deze dieren voor het voorgenomen transport gecontroleerd.
Hoe vaak vinden er transporten plaats vanuit Nederland met 900 dieren in één vrachtwagen?
Gemiddeld vinden er 49 door de NVWA gecontroleerde exporten per week plaats waarbij 900 of meer varkens worden vervoerd in één vervoermiddel.
Hoeveel ruimte is er dan beschikbaar per dier?
De hoeveelheid ruimte die beschikbaar is per dier is afhankelijk van de oppervlakte van het transportmiddel en het aantal dieren dat wordt geladen en het gewicht van de dieren. Deze variabelen verschillen per transport.
Tijdens het transport van 12 juli 2022 was er 156,99 m2 vloeroppervlakte beschikbaar, wat overeenkomt met een gemiddelde beladingsdichtheid van 5,75 dieren per vierkante meter. Het betrof biggen van ongeveer 23 kilo.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat 900 dieren in één vrachtwagen zijn gepropt en dan ook nog eens op een dag waarop temperaturen boven de 30 graden werden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Deze transporten moeten voldoen aan de geldende (Europese) wet- en regelgeving. De betrokkenen bij dit ongeluk hebben zich hieraan gehouden, daar heeft de NVWA toezicht op gehouden. Met het oog op het welzijn van dieren zet ik me in Europees verband in voor aanpassing van deze voorschriften, waaronder betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen.
Bent u bereid zich in te zetten om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken? Zo ja, hoe en wanneer?
Momenteel geldt dat dit transport voldeed aan de geldende wet- en regelgeving, daar heeft de NVWA voorafgaand aan het vertrek toezicht op gehouden.
Voor de toekomst, in het kader van de aankomende herziening van de transportverordening, zet ik me samen met gelijkgestemde landen in voor een aanpassing van diverse voorschriften. Beperking van toegestane transporttijden en betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen en de beschikbare ruimte voor dieren zijn onderdeel van deze inzet. Ik verwijs uw Kamer graag naar de position paper die ik samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België heb opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 21501-32, nr. 1452). De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de verordening te komen.
Het bericht ‘Utrechtse sociale huurwoningen zes weken lang met voorrang naar statushouders’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse sociale huurwoningen zes weken lang met voorrang naar statushouders» van 13 juli jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het voornemen van de gemeente Utrecht om zes weken lang enkel voorrang te verlenen aan statushouders bij het toewijzen van sociale huurwoningen?
Momenteel verblijven veel statushouders nog in de asielopvang omdat zij niet kunnen doorstromen naar reguliere woningen. Dit is één van de redenen waarom mensen buiten moeten slapen in Ter Apel. Tegelijkertijd belet dit statushouders te starten met hun integratie in Nederland. De huisvesting van statushouders is van groot belang om uit deze crisissituatie te komen. Het is noodzakelijk dat alle gemeenten hun wettelijke taakstelling met betrekking tot de huisvesting van statushouders realiseren, zodat deze statushouders deel kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving. Utrecht liep nog achter op de taakstelling. Utrecht koos er daarom voor om versneld de achterstand in te lopen en een deel van de taakstelling te realiseren. De inzet van Utrecht sluit aan op het beroep van het kabinet op gemeenten en veiligheidsregio’s om versneld statushouders uit de asielopvang te plaatsen. De gemeente Utrecht heeft aangegeven dat voor woningzoekenden met nood ook tijdens deze periode woningen beschikbaar bleven. Om de brede woningschaarste te bestrijden, gaat de gemeente Utrecht samen met onder meer het Rijk, provincie en corporaties de realisatie van 1.500 tijdelijke woningen (flexwoningen) versnellen.2, 3
Deelt u de mening dat statushouders zoveel mogelijk of in eerste instantie in flexwoningen moeten worden gehuisvest?
Het is belangrijk dat statushouders zo snel mogelijk gehuisvest worden. Dat gebeurt in principe in reguliere woningen, maar in gebieden waar de druk op de volkshuisvesting hoog is zie ik flexwoningen als een goede oplossing om statushouders en andere aandachtsgroepen snel te kunnen huisvesten. De woonvoorraad kan daarmee relatief snel worden uitgebreid, waardoor woningzoekenden elkaar minder hoeven te verdringen om de beperkt beschikbare huizen.
Wat is het effect van deze maatregelen op de ambities uit het programma «een thuis voor iedereen» voor alle andere aandachtsgroepen die ook wachten op een sociale huurwoning in Utrecht?
Het Rijk heeft gemeenten verzocht om versneld statushouders te huisvesten en hun wettelijke taak hierin met voorrang op te pakken. Om gehoor te geven aan deze oproep is de gemeente Utrecht in overleg gegaan met de woningcorporaties, met als doel om de druk op de asielketen te verminderen en tegelijkertijd het aanbod van sociale huurwoningen te vergroten.
Gezamenlijk zijn zij hierbij uitgekomen op de maatregel om statushouders in een korte periode van zes weken versneld te huisvesten. Er bleven via maatwerk woningen beschikbaar voor mensen met nood. Er is nauw samengewerkt met de betrokken partijen om hier een zorgvuldige afweging in te maken. Bij deze afweging is in ieder geval rekening gehouden met veiligheidskwesties, schrijnende situaties en de aanwezigheid van kinderen in het gezin. Ook moet duidelijk zijn dat er geen redelijk alternatief beschikbaar is in de stad of de regio.4
Dit betrof een tijdelijke maatregel en er is gelijktijdig ingezet op de versnelde realisatie van 1.500 extra flexwoningen om meer perspectief te bieden voor alle Utrechtse woningzoekenden. De flexwoningen tellen op bij de vaste sociale huurwoningen die de komende jaren ook worden bijgebouwd in Utrecht.5
De maatregel zou eigenlijk zes weken duren, maar de gemeente kan al vanaf 29 augustus weer sociale huurwoningen gaan toekennen op de gebruikelijke wijze voor alle woningzoekenden.6
Deelt u de mening dat het huisvesten van statushouders niet ten koste moet gaan van het huisvesten van andere aandachtsgroepen?
Het is belangrijk om zo veel mogelijk te voorkomen dat lokale woningzoekenden minder kans maken op een woning. Daarom moeten er versneld extra sociale huurwoningen worden gebouwd. De snelste manier om dat te doen is het bouwen van meer flexwoningen. Daarbij is het uitgangspunt dat een derde beschikbaar komt voor mensen met een verblijfsvergunning en tweederde voor mensen die om andere redenen met spoed op zoek zijn naar een huis, bijvoorbeeld zij die door een scheiding hun huis verloren hebben of door sociale of medische omstandigheden urgent een woning nodig hebben. De doelstellingen uit het programma Woningbouw zijn versneld naar de realisatie van in totaal 37.500 flexwoningen in de periode 2022–2024 (2022: 7.500, 2023: 15.000, 2024: 15.000). Hierover zijn afspraken gemaakt met medeoverheden, die versneld extra prioriteit geven voor het beschikbaar stellen van locaties en het gereedmaken voor bebouwing daarvan.
Het beleid van Utrecht sluit aan bij deze ambitie, aangezien zij 1.500 tijdelijke sociale huurwoningen willen realiseren voor eind 2023. De taskforce versnelling tijdelijke huisvesting biedt hiervoor ondersteuning vanuit het Rijk. Er is dus perspectief op een flinke toename van het aantal flexwoningen.
Deelt u de mening dat dit voornemen van Utrecht asociaal en onrechtvaardig is naar andere mensen die al jarenlang op de wachtlijst voor een sociale huurwoning staan?
Nee. De gemeente Utrecht heeft de keuze gemaakt om de (achterstand op de) wettelijke taakstelling op deze wijze in te vullen. Met de realisatie van nieuwe flexwoningen zorgt Utrecht ervoor dat de sociale voorraad uitbreidt en in de toekomst juist een kleiner aandeel van vrijkomende sociale huurwoningen aan vergunninghouders toegewezen hoeft te worden. De inzet van Utrecht sluit aan op het beroep van het kabinet op gemeenten en veiligheidsregio’s om versneld statushouders uit de asielopvang te plaatsen. Gemeenten bepalen zelf hoe zij hier invulling aan geven.
Welke regie neemt u ten aanzien van het realiseren van sociale huurwoningen in Utrecht, aangezien de voorraad sociale huurwoningen in Utrecht met 36 procent ruim boven het streven zit van 30 procent?
Met het programma «Een thuis voor iedereen» streeft het kabinet naar meer balans in de woningvoorraad. Van gemeenten met minder dan 30 procent sociale huur wordt gevraagd om toe te werken naar dit streven. Via de regionale woningbouwprogrammering wordt de nieuwbouw van sociale huurwoningen zo ingepland dat hiernaar wordt toegewerkt. Provincies zien erop toe dat de te bouwen 250.000 sociale huurwoningen vooral komen in de gemeenten waar de 30 procent sociale huurwoningen nu bij lange na niet gehaald wordt. Bij het maken van woondeals wordt rekening gehouden met gemeenten waar het toegroeien naar 30 procent evident niet logisch of haalbaar is. Gemeenten die al (ruim) boven dit streven zitten, kunnen minder sociale huurwoningen bouwen. Voor het bouwen van betaalbare woningen kunnen zij zich concentreren op middeninkomens.
Deelt u de mening dat Utrecht juist meer werk moet maken van het bouwen van betaalbare koopwoningen en middenhuurwoningen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7. De gemeente Utrecht merkt op dat ondanks het vergroten van de sociale woningvoorraad het te maken heeft met groeiende wachtlijsten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De spendeerdrift en baantjescaroussel van het Europees Parlement |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woede over spendeerdrift en baantjescaroussel Europees Parlement»?1
Ja
Klopt het dat het Europees Parlement nog eens tientallen miljoenen euro’s extra wil spenderen aan zichzelf? Zo ja, om hoeveel geld gaat het exact?
Het Europees Parlement heeft in het Commissievoorstel voor de begroting van 2023 een budget voorgesteld van 2.268 miljoen euro. Dit is een stijging van 156 miljoen euro (7,4%) ten opzichte van het budget in 2022. Ten dele worden hogere administratieve uitgaven van de Europese instellingen veroorzaakt door aanhoudende hoge inflatie en de gestegen energieprijzen. Daarnaast heeft het Europees Parlement 52 nieuwe permanente posten voor 2023 toegevoegd. Daarvan zijn 40 posten op het terrein van cybersecurity. Het Europees Parlement heeft aangegeven dat dit noodzakelijk is, omdat de huidige capaciteit op het terrein van cybersecurity niet voldoet aan de standaarden. Verder heeft het Europees Parlement verzocht om 116 extra parlementaire assistenten.2
Hoeveel bedroeg de jaarlijkse begroting van het Europees Parlement de afgelopen tien jaar? En hoe vaak is men daarmee uitgekomen?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de budgetten voor het Europees Parlement uit de aangenomen EU-begrotingen en de realisatie van deze budgetten, inclusief eventuele bijstellingen via aanvullende begrotingen. In alle jaren zijn de gerealiseerde budgetten enigszins lager uitgevallen dan de begroting.
Budgetten EP aangenomen begrotingen en realisaties (bedragen in mln. euro)
Jaar
Aangenomen begroting
Realisatie
2013
1.750
1.736
2014
1.756
1.738
2015
1.795
1.778
2016
1.839
1.824
2017
1.910
1.890
2018
1.950
1.934
2019
1.997
1.973
2020
2.038
1.951
2021
2.063
2.033
2022
2.113
–
2023 (voorstel)
2.269
–
Hoeveel ambtenaren (assistenten, personeelsleden etc) werken er in totaal voor het Europees Parlement? Hoe hebben deze aantallen zich de afgelopen 10 jaar ontwikkeld? Wat is de hoogste salarisschaal en hoeveel personen ontvangen die?
Volgens het jaarbudget van het Europees Parlement is het aantal ambtenaren relatief stabiel over de afgelopen 10 jaar met een bestand tussen de 6633 en 6825 personeelsleden. Dit betreft de vaste ambtenaren en tijdelijke functionarissen (exclusief zgn. arbeidscontractanten.) Wel is er in 2021, 2022 en ook in het voorgestelde budget van 2023 sprake van een toename van het aantal posten t.a.v. de jaren ervoor.3
2013
6.743
2014
6.786
2015
6.739
2016
6.762
2017
6.743
2018
6.683
2019
6.633
2020
6.633
2021
6.720
2022
6.773
2023 (voorstel)
6.825
De hoogste salarisschaal is AD16 en 21 personen binnen het Europees Parlement zitten in deze schaal, waarvan 7 in dienst zijn van de politieke groepen (1 AD16 per politieke groep). Het aan deze functieschaal gekoppelde maandsalaris is rond de 20.000 EUR. Alle salarisbedragen zijn te terug te vinden in het statuut van de ambtenaren.4
Zoals hiervoor aangegeven maakt het Europees Parlement naast vaste en tijdelijke ambtenaren ook gebruik van zgn. arbeidscontractanten, waarvan het aantal fluctueert. Navraag bij het Europees Parlement wijst uit dat er op peildatum 1 augustus 2022 2172 arbeidscontractanten werkzaam zijn bij de ambtelijke staf van het Secretariaat van het Europees Parlement of bij de ambtelijke staf van de politieke groepen binnen het Europees Parlement. Op peildatum 1 augustus 2012 was dit aantal 799.
Daarnaast kan elk van de 705 Europarlementariërs maximaal 3 geaccrediteerde medewerkers (ook wel parlementaire assistenten) aantrekken.5
Klopt het dat er een «decennia oud pact is gesloten om elkaars uitgavenposten niet te blokkeren»? Zo ja, door wie?
Met de verwijzing in het artikel het «decennia oud pact om elkaars uitgavenposten niet te blokkeren» wordt verwezen naar een afspraak tussen de Raad en het Europees Parlement dat zij zich ervan weerhouden om elkaars administratieve budget te bevragen in de jaarlijkse begrotingsonderhandelingen.6 Dit houdt verband met het respecteren van de institutionele balans tussen deze instellingen. Dat neemt niet weg dat de totale administratieve uitgaven van de Unie en haar instellingen onderdeel zijn van de onderhandelingen over de EU-jaarbegroting en het Meerjarig Financieel Kader. Tegelijkertijd laat deze casus zien dat de Raad zich kritisch uitlaat richting het Europees Parlement, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat heeft Nederland tot nu toe ondernomen om de spendeerdrift van het Europees Parlement een halt toe te roepen?
Na de publicatie van de ontwerpbegroting voor 2023 heeft de Raad een Raadspositie opgesteld voor de onderhandelingen met het Europees Parlement. Nederland heeft zich samen met een grote groep lidstaten kritisch opgesteld over het begrotingsverzoek van het Europees Parlement. Dit heeft geresulteerd in een verklaring waarin de Raad zijn afkeuring uitspreekt en het Europees Parlement oproept terughoudendheid te betrachten. Deze verklaring is daarmee een stevig politiek signaal van de Raad aan het Europees Parlement voorafgaand aan de aankomende onderhandelingen.
Bent u voornemens om deze onzalige plannen te blokkeren? Zo ja, wanneer bent u van plan om het Europees Parlement mede te delen dat er geen cent extra bijkomt en dat het een goed idee is dat het Europees Parlement eens flink op zichzelf gaat bezuinigen? Zo nee, hoe legt u dit uit aan alle Nederlanders die elke maand weer moeite hebben om rond te komen?
Zoals bekend zet Nederland in op een prudente, realistische en moderne Europese begroting, waarin de afspraken uit het MFK-akkoord gerespecteerd worden. Met betrekking tot de administratieve uitgaven van de Europese instellingen vindt het kabinet dat de conclusies van de Europese Raad uit juli 2020 moeten worden nagekomen. In die ER-conclusies worden de instellingen opgeroepen om zich aan te passen aan de nieuwe manier van (digitaal) werken en zich in te zetten voor een stabiel personeelsbestand en het vergroten van de efficiëntie van niet-salarisgerelateerde uitgaven.
In lijn met de Nederlandse inzet heeft de Raad in een verklaring bij de Raadspositie onderstreept dat alle instellingen terughoudendheid moeten betrachten als het gaat om de administratieve uitgaven en doet de Raad expliciet een oproep aan het Europees Parlement om de aanpak van de Raad te volgen en ervoor te zorgen dat het uitgavenplafond in acht wordt genomen.7 Deze Raadspositie vormt de inzet voor de aankomende onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement.
Het rapport van Nils Melzer |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kan de Kamer alle schriftelijke communicatie (e-mails, brieven, tekstberichten et cetera) toegestuurd krijgen tussen én binnen de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken met betrekking tot het rapport van Nils Melzer?1
Bovenstaande vraag relateer ik aan uw eerdere schriftelijke vragen van 27 juni jl.2 Hierin vraagt u waarom ik de brief van VN-rapporteur Melzer van 29 maart niet binnen de gestelde termijn heb beantwoord. Op basis van die Kamervragen heb ik een selectie gemaakt van de schriftelijke communicatie tussen mijn ministerie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan ik verwacht dat zij relevant zijn voor uw informatiebehoefte. Dit in aanvulling op mijn schriftelijke beantwoording van 12 juli. De communicatie is opgenomen in de bijlage.
Ten slotte merk ik op dat de brief van VN-rapporteur Melzer inmiddels is beantwoord. Een afschrift van deze kabinetsreactie stuur ik separaat naar uw Kamer.
De ‘Uber Files’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Uber al jarenlang allerlei agressieve (lobby)methoden inzet om bijvoorbeeld wetgeving rondom schijnzelfstandigheid te beïnvloeden?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de overheid in gesprek is met zowel de brede samenleving als met alle belanghebbenden. Het opvangen van zoveel mogelijk signalen is belangrijk om beleid en wetgeving zo goed mogelijk toe te snijden op de praktijk. Meer specifiek geldt dat het vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van belang wordt geacht dat relaties met werkgevenden, werkenden en hun vertegenwoordigden partijen worden onderhouden. Het aanhoren van eventuele aandachtspunten van dergelijke partijen bij beleid en/of wetgeving hoort hierbij.
Dat een bedrijf als Uber, net als andere partijen, belangen kenbaar maakt en behartigt, vind ik op zichzelf dan ook niet problematisch. Het is onderdeel van een overheid die open staat voor relevante signalen vanuit de samenleving.
Het is daarbij echter wel belangrijk dat de verschillende signalen en belangen die in de interactie tussen overheid en praktijk naar voren komen, uiteindelijk zuiver en in balans gewogen worden om het algemeen belang te dienen. Dat vergt in de voorbereiding van wetgeving dat dit algemene belang steeds voor ogen wordt gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat er binnen het bedrijf Uber wordt geopereerd zonder enig respect voor de wet en werknemersrechten?
Ieder bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooit, moet zich houden aan de geldende wet- en regelgeving en daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat geldt ook voor de regels in het arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. Doet een bedrijf dat niet, dan kan na vaststelling daarvan opgetreden worden. Dat geldt voor alle bedrijven.
Waarom is er jarenlang een pamperbeleid gevoerd richting Uber, bijvoorbeeld omtrent wetgeving rond schijnzelfstandigheid, terwijl er nu opnieuw blijkt dat dit bedrijf geen enkel respect toont voor welke vorm van overheid dan ook?
Als het gaat om wetgeving rondom schijnzelfstandigheid is daar geen beleid op gevoerd met het doel om specifieke bedrijven te bevoordelen. Zoals hiervoor reeds gemeld: alle bedrijven die in Nederland activiteiten ontplooien, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor Uber.
Welke gesprekken heeft u of een afvaardiging van het ministerie de afgelopen negen jaar met een vertegenwoordiging van Uber gevoerd? Kunt u een overzicht geven van de datum, plaats, aanwezigen en onderwerp van alle gesprekken die zijn gevoerd met Uber of een vertegenwoordiger namens Uber?
Zoals bij vraag 1 aangegeven vind ik het van belang dat de overheid bij het ontwikkelen van overheidsbeleid en wetgeving in gesprek is met de samenleving en de relevante belanghebbenden. Als het gaat om beleid en wetgeving die relevant is voor specifieke bedrijven, zijn zij daarbij ook een (potentiële) gesprekspartner. Dat blijft zo. In zoverre verandert het kabinetsbeleid niet naar aanleiding van de Uber-Files. De afgelopen 2 jaar is contact geweest tussen Uber en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondom het thema platformwerk. Sinds zomer 2020 is er vanuit het ministerie gewerkt aan het voorbereiden van een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerk. In december 2021 is vervolgens een voorstel van de Europese Commissie voor het reguleren van platformwerk gedaan. Over deze onderwerpen zijn meermaals platformbedrijven gesproken, waaronder Uber. Zo is er in dit kader op 20 augustus 2020, 15 januari 2021, 18 juni 2021, 21 januari 2022 en meest recent op 15 september 2022 gesproken over deze thema’s tussen (onder meer) een vertegenwoordiger van Uber en een aantal ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Nogmaals, deze contactmomenten zijn belangrijk om goed in verbinding te staan met de praktijk waar de (voorbereide) regulering zich op richt. In het licht van een evenwichtige weging van belangen zullen wij tegelijkertijd onverminderd kritisch kijken naar het juist wegen en betrekken van de inbreng van specifieke stakeholders. Alleen op die manier kan gekomen worden tot beleid en/of wetgeving die daadwerkelijk is gericht op het algemeen belang. Daar moeten we als kabinet bij de totstandkoming van beleid en wetgeving alert op blijven.
Verandert het kabinetsbeleid ten opzichte van Uber naar aanleiding van de publicaties van de Uber Files? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Uber niet meer als gesprekpartner gezien moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u ervoor zorgen dat de handhaving direct start en conform de rechtelijke uitspraken de chauffeurs in loondienst komen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken is – voor wat betreft deze civielrechtelijke uitspraken – in beginsel aan de betrokken partijen in een geding. Onlangs heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat Uber nog geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank inzake de naleving van de CAO voor chauffeurs, hangende het hoger beroep dat Uber daartegen heeft ingesteld.2
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord toegezegd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. In de brief van 24 juni jl. waarin het kabinet heeft gereageerd op het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) en de Auditdienst Rijk (ADR) is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet inzet op het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Vanwege de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelastingen kan ik over het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst bij individuele bedrijven geen mededelingen doen.
Op welke manier heeft Uber geprobeerd druk uit te oefenen op het uitvoeren van de voorliggende rechtelijke uitspraken en de handhaving daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Is er, op welke manier dan ook, door Uber druk uitgeoefend de afgelopen negen jaren op ambtenaren of bewindspersonen? Zo ja, kunt u hiervan alle details met de Kamer delen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Ik verwijs voor mijn antwoord naar het antwoord (32) van de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit – Belastingdienst op schriftelijke Kamervragen van de leden Omtzigt c.s. d.d. 5 september 2022 aan de Tweede Kamer waarin wordt aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaatsvindt hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd. Voorts doet de Belastingdienst op dit moment onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over de casus Uber.
Leiden de Uber Files ertoe dat het kabinet er eindelijk voor kiest om de fluwelen handschoenen uit te trekken ten aanzien van de behandeling van dit soort bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden en uit zijn op de afbraak van werknemersrechten en wet- en regelgeving? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Al voor het verschijnen van de Uber-files zijn de plannen rondom de aanpak van het zzp-dossier en de bestrijding van schijnzelfstandigheid bekend gemaakt3. Die richten zich onder andere op het tegengaan van schijnzelfstandigheid (zeker bij bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden) en het borgen van werknemersrechten.
Hierin zijn, in lijn met onder andere de aanbevelingen van de Commissie Borstlap en het SER MLT, drie sporen van belang:
Momenteel werken we hard om de inzet op de verschillende sporen uit te werken en daarop voortgang te maken. In het najaar hoop ik uw Kamer hierover uitgebreider te informeren.
De waarschuwing van het PBL om van het stikstofdoel voor 2030 geen hoofddoel te maken |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om van het coalitiedoel voor 2030 – 74% van de hectares stikstofgevoelige Natura 2000-natuur onder de kritische depositiewaarde – geen hoofddoel te maken?1
Ja.
Welke ruimte krijgen provincies voor maatregelpakketten die wel de natuurkwaliteit verbeteren, maar niet of onvoldoende de regionale stikstofneerslag (tijdig) onder de kritische depositiewaarden brengen?
De gebiedsprogramma’s NPLG die de provincies in juli 2023 opleveren, gaan over de integrale opgaven natuur, water en klimaat. Voor het kabinet geldt dat de gezamenlijke inspanning moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen en verplichtingen, volgend uit onder andere de Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en natuurverbetering, Kaderrichtlijn Water en klimaatverplichtingen.
Het kabinet kiest bewust voor een integrale aanpak zodat de opgaves zoveel mogelijk in samenhang met elkaar opgepakt kunnen worden met brede maatregelpakketten waarbij natuurkwaliteit centraal staat. Tegelijkertijd geldt dat stikstof een van de belangrijkste drukfactoren is waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. De kritische depositiewaarde (KDW) is daarbij de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Uit onder andere de natuurdoelanalyses en toetsing door de Ecologische Autoriteit, zal moeten blijken of de geplande maatregelen die zijn opgenomen in de gebiedsprogramma’s volstaan om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Dit geeft ook richting voor het samenstellen van de maatregelpakketten en binnen welke termijn de overbelasting van stikstof moet zijn gemitigeerd, waarbij wel geldt dat ook op regionaal en landelijk niveau voldoende reductie moet plaatsvinden om aan onze verplichtingen te voldoen. De vormgeving van de maatregelpakketten vraagt om (regionaal) maatwerk, die binnen de aanpak ook wordt geboden.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat sprake is van een weeffout in het beleid?
Ik onderschrijf de notie van het PBL dat het naast stikstofreductie noodzakelijk is om tegelijkertijd in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur, zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor te treffen. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van de beschermde, stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden die volgen uit de VHR en daarmee toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van de natuur.
Het risico van een te starre focus in het beleid op alleen stikstofdepositie, door het PBL gesignaleerd als een mogelijke weeffout herken ik niet. Welk samenspel van maatregelen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen per Natura 2000-gebied te realiseren, is maatwerk per gebied. Daarom worden nu natuurdoelanalyses opgesteld die zullen worden getoetst door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit. Hiermee wordt geborgd dat er breed wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde en veerkrachtige natuur. Zo wordt invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit per gebied en de samenhang tussen stikstof en andere drukfactoren die bepalend zijn voor de natuurkwaliteit. In mijn brief van 15 juli geef ik aan dat het kabinet van plan is om ook de evaluatie van het gebruik van de omgevingswaarde naar voren te halen, waar ook gekeken zal worden of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Het kabinet stuurt op het actief ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Bent u voornemens de genoemde weeffout in het beleid te herstellen? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat er tot op heden onvoldoende natuurdata en -analyses bestaan om tot een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit te komen en dat daarom sprake is van een focus op stikstof en kritische depositiewaarden?
Ik deel met het PBL dat er nog een opgave ligt voor wat betreft de monitoring op gebiedsniveau. Deze is momenteel nog niet voldoende op orde waardoor natuurdata op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik, in het kader van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarnaast wordt door middel van natuurdoelanalyses het doelbereik en resterende opgave per gebied in beeld gebracht en werkt een consortium van kennisinstellingen onder leiding van het PBL aan het opstellen van de monitoringsrapportages die de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorschrijft.
Dat nog niet alle gegevens op gebiedsniveau beschikbaar zijn, betekent niet dat mijn beleid alleen gericht is op stikstofdepositie in plaats van op natuurkwaliteit, zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht. Wel blijft het fors verminderen van stikstofdeposities een onmisbare pijler om het natuurdoel te halen.
Wat bent u samen met de provincies voornemens te doen om voor voldoende natuurdata en -analyses te zorgen, zodanig dat een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit mogelijk is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, werk ik samen het de provincies aan natuurdoelanalyses die per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de opgave in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen inzichtelijk maken en waarin de verwachte effecten van stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen in samenhang beoordeeld worden. De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. Omdat de monitoringsgegevens van de natuurkwaliteit op gebiedsniveau nu nog niet compleet zijn, zullen deze eerste natuurdoelanalyses nog gegevenslacunes bevatten. Een verantwoorde omgang met die lacunes in relatie tot het trekken van conclusies over gebieden maakt een wetenschappelijke toetsing van de natuurdoelanalyses door de ecologische autoriteit des te belangrijker. Tegelijkertijd is het van belang om de natuurmonitoring door te ontwikkelen zodat de gegevens op gebiedsniveau beschikbaar komen voor bijvoorbeeld de monitoringsrapportages die de Wet natuurbescherming voorschrijft. In het kader van het Programma Natuur ben ik nu samen met de provincies bezig om de monitoring door te ontwikkelen.
Heeft u kennisgenomen van de moties die door meer dan vijftig gemeenteraden door het hele land zijn aangenomen, waarin aandacht gevraagd wordt voor de grote gevolgen van de stikstofplannen voor de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied en voor de grote twijfels bij de haalbaarheid ervan en waarin gevraagd wordt om aanpassing?2 . Hoe waardeert u deze moties en wat gaat u doen met deze oproepen?
Ik ben mij ervan bewust dat de vertaling van de landelijke doelen naar richtinggevende stikstofdoelen per gebied een grote impact hebben op de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied. Daarom wil ik benadrukken dat er bij de vormgeving van deze transitie aandacht is voor de sociaaleconomische effecten. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers centraal. Ik streef ernaar dat er voldoende zekerheid geboden wordt voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen voor agrarische ondernemers.
In de wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen beschrijven. Het gaat hier om aspecten zoals leefomgeving, wonen, arbeid en vrije tijd. Deze analyse helpt provincies om de maatregelen te kiezen die het meest passend zijn in het gebied. Ook geeft de analyse inzicht in of er nog stappen gezet moeten worden om sociaaleconomische effecten te verzachten. In het NPLG zal ik opnemen dat een sociaaleconomische impact analyse specifiek voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s moet zijn. Voor deze impactanalyse zal in overleg met de provincies, sectorpartijen en kennisinstituten een kader en aanpak worden opgesteld. Deze analyse biedt daarmee ook handvaten voor provincies en Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische ondernemers in de transitie. Met deze zorgvuldige stappen en waarborgen in de gebiedsaanpak proberen we zoveel mogelijk de geuite zorgen een plek te geven.
Is het uw voornemen om wat betreft het genoemde coalitiedoel alleen het jaartal in de wetgeving aan te passen (2030 in plaats van 2035) of bent u bereid ten minste verschillende varianten uit te werken die recht doen aan onder meer de kritiek van het PBL en van decentrale overheden?
Het halen van de landelijke doelen voor klimaat, water en natuur vereist op lokaal niveau inspanning. Ik realiseer mij ten zeerste dat er binnen gemeenteraden veel vragen leven over wat dit gaat betekenen voor hun gemeenschappen. Duidelijkheid is belangrijk voor alle betrokken partijen, en de opzet van de gebiedsgerichte aanpak is dat deze zal voortkomen uit de gebiedsprocessen. Met de gebiedsgerichte aanpak van het NPLG borgt het Rijk dat de vertaling van abstracte landelijke doelen naar concrete maatregelen in het landelijk gebied verloopt op een manier die aansluit bij de lokale situatie en waarbij lokale betrokkenen inspraak hebben. Binnen het Ministerie van LNV wordt een uitvoeringsorganisatie opgericht Realisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG), die gebiedspartijen zal ondersteunen bij deze processen en de verdere transitie. Provincies hebben in de gebiedsprocessen de rol van regisseur, zij zullen dan ook relevante lokale belanghebbenden bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s betrekken. Hierbij is ook aandacht voor de sociaaleconomische effecten van de maatregelen. Ik moedig de gemeenten aan zich hoorbaar te maken binnen de gebiedsprocessen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de analyse van de verspreiding van ammoniak op basis van korstmossenonderzoek?3 4
Het kabinet acht de realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord van groot belang in het licht van de verplichting om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen, te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding en om de vergunningverlening weer op gang te brengen. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. Daarbij is de kritische depositiewaarde (KDW) de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Tegelijkertijd ziet de aanpak breder dan op stikstof alleen: inzet op natuurherstelmaatregelen, verbetering van hydrologie of het versterken van ecologische verbindingen is eveneens van, groot belang.
Hoe waardeert u de uitkomst van het korstmossenonderzoek dat ondanks reductie van de ammoniakemissie en de ammoniakconcentraties in landbouwgebieden door landbouwmaatregelen, zoals het voorkomen van stikstofminnende korstmossen uitwijst, deze daling zich niet doorvertaalt in daling van de ammoniakconcentraties in natuurgebieden? Wat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn?
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het korstmossenonderzoek te betrekken bij de analyse van de verschillende modellen die gebruikt worden bij stikstofberekeningen (als opvolging van het door de commissie-Hordijk geadviseerde modellenensemble)?
Uit het korstmossenonderzoek blijkt dat rond intensieve veehouderijbedrijven het aantal stikstof minnende kostmossen vanaf de start van het onderzoek in 1989 is afgenomen en dat deze afnemende trend zich na 2015 niet meer heeft voortgezet. Dit komt overeen met de meetresultaten van het RIVM. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de emissiebeperkende maatregelen in de veehouderij, waarvan de voortgang ook in 2015 stokte.
Uit het korstmossenonderzoek blijkt ook dat in Natura-2000 gebieden dezelfde neerwaartse trend in stikstofminnende korstmossen te zien is, met dit verschil dat hier geen stagnatie is te zien in de trend vanaf 2015. De auteur verklaart dit verschil door het vertraagd en gedempt doorwerken van de effecten in Natura-2000 gebieden. Ik kan mij in deze verklaring vinden.
Deelt u de analyse van de heer Van Herk op basis van het korstmossenonderzoek dat de uitstoot van ammoniak door verkeer wordt onderschat omdat bij katalysatoren en toepassing van AdBlue ammoniak vrijkomt?
De effecten van stikstofdepositie en stikstofconcentraties in de lucht zijn met enige vertraging terug te zien in de ontwikkeling van korstmossen. Daarom leent deze methode zich niet om de modellen die gebruikt worden voor de stikstofberekeningen te toetsen. Wel kan korstmossenonderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan de evaluatie van de effecten van het stikstofbeleid.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat we een goed beeld krijgen van de ammoniakuitstoot door het verkeer en dat dit in beleid en berekeningen meegenomen wordt?
Het korstmossenonderzoek stelt dat de ammoniakemissie uit het verkeer hoger zijn dan tot nu toe wordt aangenomen, mogelijk omdat metingen plaats zouden vinden onder geconditioneerde omstandigheden. Dit beeld herken ik niet. Nederland is het enige land dat structureel praktijkmetingen uitvoert naar NH3-emissies van voertuigen en mobiele werktuigen. De in Nederland gehanteerde emissiefactoren voor wegverkeer zijn daarmee gebaseerd op praktijkmetingen, niet op emissienormen of laboratoriumtesten. Deze praktijkmetingen worden sinds 2014 door TNO uitgevoerd en gerapporteerd. Er zijn van tijd tot tijd incidenteel problemen geconstateerd met een te hoog AdBlue-verbruik met bijbehorende NH3-emissies, maar dat is nooit een breed probleem gebleken. Sinds 2020 wordt er in het kader van de aankomende Euro-7 regelgeving – waarin voor het eerst NH3-emissienormen voor personenauto’s, bestelauto’s en vrachtwagens zullen worden opgenomen – ook NH3-emissies gemeten door andere instituten in Europa en die bevestigen het bestaande beeld.
In het kader van de bronmaatregelen van de structurele aanpak stikstof wordt overigens door de Inspectie Leefomgeving en Transport gewerkt aan de opzet en uitvoering van een gerichte handhavingsaanpak van defecte en gemanipuleerde AdBlue systemen in vrachtwagens.
Het bericht dat de Belastingdienst de regels schond om Uber te helpen |
|
Mahir Alkaya |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat hoge ambtenaren van de Belastingdienst regels overtraden om Uber te bevoordelen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb hier kennis van genomen. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze berichtgeving. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik echter niet openbaar ingaan op individuele fiscale dossiers. Dit kan in bijzondere gevallen wel in een vertrouwelijke briefing aan uw Kamer. In antwoord op vraag 6 licht ik dit nader toe.
Wat vindt u ervan dat de opstelling van de Belastingdienst door Uber wordt omschreven als «beschermend», «collaboratief» en «verdedigend»?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de tevredenheid van multinationals over de Belastingdienst zich tot de tevredenheid van andere doelgroepen, zoals particulieren en het mkb?
De Belastingdienst laat jaarlijks een belevingsonderzoek uitvoeren, de Fiscale Monitor. In de Fiscale Monitor wordt niet direct naar de tevredenheid over het functioneren van de Belastingdienst gevraagd. Wel wordt voor verschillende doelgroepen een algemeen oordeel gemeten met behulp van één vraag: «Welk rapportcijfer van 1 tot en met 10 zou u de Belastingdienst geven voor de manier waarop hij in het algemeen functioneert?». Vanwege praktische uitvoerbaarheid, zoals het kunnen garanderen van de anonimiteit, zijn multinationals geen aparte doelgroep in het onderzoek, wel worden grote ondernemingen in het onderzoek betrokken. De laatst beschikbare cijfers op dit moment zijn van de meting Fiscale monitor 2021. Op het functioneren van de Belastingdienst gaven particulieren een gemiddeld cijfer van 6,1, ondernemingen in het MKB 6,6 en grote ondernemingen 7,1. Cijfers over voorgaande jaren zijn te vinden op de website van de Belastingdienst3.
Vindt u het gewenst dat de Nederlandse Belastingdienst een multinational zoals Uber, die wereldwijd verschillende soorten belasting en werknemersrechten ondermijnt, zo in bescherming neemt?
In het algemeen merk ik op dat de Belastingdienst uitvoering geeft aan de wet- en regelgeving en jurisprudentie. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat bij de toepassing daarvan de Belastingdienst multinationals in bescherming neemt. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik echter niet openbaar ingaan op individuele fiscale dossiers. Zoals ik in antwoord 2 heb aangeven onderzoekt de Belastingdienst de berichtgeving over de Belastingdienst in relatie tot Uber. De conclusies daarvan kunnen in een vertrouwelijke briefing aan uw Kamer aan de orde komen.
Denkt u dat de uitgelekte documenten en mediaberichten over Uber het vertrouwen in publieke instanties zoals de Belastingdienst verder hebben verkleind? Zo ja, voelt u zich hier medeverantwoordelijk voor?
Vertrouwen is een complex en breed begrip dat verschillende elementen raakt. Het gaat daarbij onder meer om competentie, welwillendheid en integriteit. Vertrouwen van burgers en bedrijven in de Belastingdienst wordt beïnvloed door diverse factoren; door directe ervaringen met de Belastingdienst maar ook door mediaberichtgeving. Ik kan daarom niet zeggen óf en in welke mate deze berichten een rol spelen in eventuele ontwikkelingen in het vertrouwen in de Belastingdienst.
Als het vertrouwen in de Belastingdienst daalt dan wordt dat op termijn zichtbaar in de periodieke meting in het kader van de Fiscale Monitor, maar daarmee is nog niet bekend wat daarvan de oorzaak of oorzaken zijn.
Hebt u kennisgenomen van hetgeen in de zogenaamde Uber-files wordt beschreven, namelijk dat de Nederlandse Belastingdienst informatieverzoeken van Europese evenknieën tijdelijk naast zich neerlegde om Uber te helpen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Van de mediaberichtgeving over de Uber-files heb ik kennisgenomen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Onder andere in de brief van 2 februari 2015 is een van mijn ambtsvoorgangers ingegaan op de weging tussen enerzijds de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 AWR en anderzijds het informatierecht van de Tweede Kamer.4 Tussen deze twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het verstrekken van vertrouwelijk inlichtingen aan de Tweede Kamer in een besloten commissievergadering.5 Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Tweede Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze vraag worden ingegaan.
Kunt u precies aangeven op welke momenten er door de Belastingdienst in de afgelopen tien jaar informatieverzoeken over Uber zijn ontvangen van andere Europese belastingdiensten en wat er met die verzoeken is gebeurd?
De Belastingdienst doet onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Daarom bied ik u een vertrouwelijke briefing over deze casus aan. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe lang de Belastingdienst heeft gedaan om te voldoen aan die informatieverzoeken over Uber?
De Belastingdienst doet onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Hebt u er kennis van genomen dat de Belastingdienst meermaals vertrouwelijke informatie heeft gelekt naar Uber? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb kennisgenomen van de berichten in de media dat de Belastingdienst meermaals vertrouwelijke informatie naar Uber zou hebben gelekt. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Op voorhand geef ik aan dat ik vanwege artikel 67 AWR de onderzoeksresultaten niet openbaar zal kunnen delen. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. Zie ook antwoord op vraag 6.
Welke vervolgstappen gaat u nemen in de richting van de personen en/of afdelingen binnen de Belastingdienst die vertrouwelijke informatie hebben (doen) lekken naar Uber?
In zijn algemeenheid merk ik op dat ik over personele aangelegenheden in het openbaar geen mededelingen doe.
Welke afdeling van de Belastingdienst was destijds primair verantwoordelijk voor de contacten met Uber en in hoeverre was de politieke en/of ambtelijke top op de hoogte van hun werkwijze?
De Belastingdienst houdt toezicht op het naleven van fiscale wet- en regelgeving. Onderdeel daarvan is het heffen en innen van rijksbelastingen en premies volksverzekering. In de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen6 is opgenomen hoe dit toezicht wordt vormgegeven voor de ongeveer 8.500 grootste ondernemingen. Deze Leidraad is openbaar. Uit deze Leidraad volgt dat de klantcoördinator die deel uitmaakt van een behandelteam, namens de inspecteur, verantwoordelijk is voor de uitvoerings- en toezichtstrategie en de daarbij behorende contacten met belastingplichtigen. In dit geval valt de klantcoördinator en het behandelteam onder de directie Grote Ondernemingen van de Belastingdienst. De politieke en/of ambtelijke top is niet op de hoogte van de werkwijze van een individueel behandelteam. Vanzelfsprekend wordt de ambtelijke en mogelijk ook de politieke top ingelicht in daartoe aanleiding gevende gevallen.
Bent u het met hoogleraar belastingrecht Jan van de Streek eens dat de Belastingdienst flagrant in overtreding is wanneer informatie over de standpunten en onderhandelingstactiek van EU-bondgenoten met Uber worden gedeeld? Wat zijn de consequenties hiervan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op een individueel fiscaal dossier. Wel kan ik in zijn algemeenheid het proces inzake de behandeling van informatieverzoeken nader toelichten. Dit proces ligt vast in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een multilaterale controle (MLC) genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Ten slotte gelden voor het afdoen van informatieverzoeken van andere landen wettelijke termijnen. Artikel 5a, eerste lid, van de WIB verplicht de Belastingdienst tot verstrekking van de gevraagde gegevens binnen 6 maanden na de ontvangst van het verzoek. Indien de gevraagde informatie reeds in het bezit is van de Belastingdienst, geldt, op grond van artikel 5a, eerste lid, WIB, een termijn van 2 maanden na de datum van ontvangst van het informatieverzoek. Als een informatieverzoek niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen laat de Belastingdienst op grond van artikel 5a, vierde lid, WIB de competente autoriteit van de verzoekende staat binnen 1 maand na de ontvangst van het verzoek weten welke tekortkomingen het verzoek vertoont. De genoemde termijnen gaan dan in op het moment dat de benodigde aanvullende informatie is ontvangen.
Klopt het dat de Nederlandse Belastingdienst heeft gelobbyd bij andere EU-lidstaten om Uber aldaar een fiscaal gunstiger positie te geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst op grond van verdragen en andere internationale regelingen met andere landen overlegt over bijvoorbeeld de vraag in welk land een (rechts)persoon belastingplichtig is en welk deel van de winst waar mag worden belast, dit is geen lobbyen.
Bent u voornemens om het mogelijk schenden van regels door de Belastingdienst te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de antwoorden op deze vragen heb aangegeven, doet de Belastingdienst onderzoek of regels zijn geschonden. Daarnaast heb ik externe deskundigen, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst, gevraagd de uitkomsten van dit onderzoek te toetsen. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek inclusief de externe toetsing in september.
Vindt u het gezien bovenstaande nog altijd een goed idee dat grote bedrijven om tafel kunnen gaan met de Belastingdienst om te onderhandelen over de fiscale beoordeling van hun activiteiten?
Onderdeel van de werkwijze van de Belastingdienst is dat belastingplichtigen met de Belastingdienst contact kunnen zoeken. Dat geldt voor alle belastingplichtigen, dus voor burgers en bedrijven. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht7 zijn regels gesteld inzake vooroverleg. Daarbij is onder meer opgenomen dat fiscale grensverkenning en handelen in strijd met de goede trouw jegens verdragspartners niet tot (voor)overleg kan leiden of reden is om het gesprek te beëindigen. De Belastingdienst geeft duidelijkheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Hierbij is geen sprake van onderhandelen maar van het vaststellen van een juiste fiscale behandeling gegeven de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval.
In hoeverre is de werkwijze van de Belastingdienst in relatie tot Uber in de afgelopen jaren veranderd?
In de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen is opgenomen hoe het toezicht van de Belastingdienst wordt vormgegeven voor de ongeveer 8.500 grootste ondernemingen die gevestigd zijn in Nederland. Voor elk van deze ondernemingen stelt de Belastingdienst een individueel strategisch behandelplan op aan de hand van de aanwezige informatie over de compliance van de betreffende organisatie en fiscale risico’s. Dit individueel behandelplan wordt bijgesteld naar aanleiding van nieuwe informatie. Over het specifieke strategische behandelplan van Uber kan ik op grond van artikel 67 AWR geen uitsluitsel geven.
Kunt u uitsluiten dat in de toekomst de Nederlandse Belastingdienst vertrouwelijke informatie lekt aan multinationals of de internationale bestrijding van belastingontduiking op de een of andere manier tegenwerkt?
De Belastingdienst is gehouden te werken binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Het blijft altijd mensenwerk en er kan nooit volledig worden uitgesloten dat er een keer iets mis kan gaan.
De vondst van plastic in veevoer, melk en vlees |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers , Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u gezien dat bij een onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam in 80% van de onderzochte monsters van melk, vlees, veevoer en bloed van dieren microplastics zijn aangetroffen?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op het feit dat dat 7 van de 8 geteste rundvleesmonsters plastic deeltjes bleken te bevatten en dat in 18 van de 25 geteste melkmonsters plastic werd aangetroffen?
De resultaten van het onderzoek zijn niet onverwacht en neem ik zeer serieus. Ik ben me bewust van de wijdverbreide verspreiding van microplastic, die niet beperkt is tot enkel diervoeder en dierlijke producten. Microplastic wordt onder meer aangetroffen in het menselijk lichaam, levensmiddelen, water, bodem en lucht.
Hoe beoordeelt u de verklaring dat de vondst van plastic in dierlijke producten het gevolg is van de aanwezigheid van plastic in veevoer, aangezien in alle monsters van voederpellets en versnipperd voer plastic werd teruggevonden? Welke andere mogelijke routes van vervuiling ziet u?
In het rapport van de VU is aangegeven dat er geen onderzoek is gedaan naar de vervuilingsroutes. Desalniettemin kan veevoeder een potentiële vervuilingsroute zijn, zoals ook gesteld in het onderzoeksrapport. Andere mogelijke routes van vervuiling zijn via gras, voedergewassen, water en inademing, aangezien microplastics ook in bodem, water en lucht zijn aangetoond. De bijdrage vanuit verschillende routes en bronnen is nog grotendeels onbekend.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van plastic in veevoer wordt veroorzaakt doordat «reststromen» van voedsel dat over de datum is, zoals koekjes, chocola en sauzen afkomstig uit supermarkten, soms met verpakking en al worden verwerkt tot veevoer?
Het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen is een van de mogelijke bronnen die kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Het is verboden om plastic van verpakkingsmateriaal in diervoeder te verwerken. Daarom is onderdeel van het verwerkingsproces van deze reststromen het verwijderen van verpakkingsmateriaal. Dit wordt gedaan door middel van verschillende technieken, zoals blazen, zeven en met behulp van magneten en ook handmatig. Ondanks deze inspanningen én de andere routes waardoor plastic in het voer terecht kan komen (zie vraag 3) is het niet volledig uit te sluiten dat er plastic in diervoeder kan voorkomen.
Wat betekent de aanwezigheid van plastic deeltjes in veevoer voor de gezondheid van dieren?
In 2011 heeft het toenmalige RIKILT een risico-inventarisatie van verpakkingsmateriaal uitgevoerd.2 Geconcludeerd werd dat bij de gevonden gehalten aan «vreemde bestanddelen» het niet aannemelijk is dat er risico’s zijn voor dieren (en mensen). Desondanks kunnen gezondheidsrisico’s niet geheel worden uitgesloten. Kennis over bijvoorbeeld de effecten van microplastic op mens en ecosysteem is nog volop in ontwikkeling.
Sluit u uit dat hier sprake is van gezondheidsrisico’s voor mens of dier? Zo ja, hoe?
Zoals hierboven staat aangegeven, is het niet aannemelijk dat de aanwezigheid van (sporadisch achtergebleven) plasticdeeltjes uit verpakkingsmateriaal in veevoeder gezondheidsrisico’s met zich meebrengt voor mens en dier. Het is duidelijk dat plastic niet thuishoort in het milieu en in het lichaam van mens en dier. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om uit voorzorg te voorkomen dat microplastic in het milieu terechtkomt. Daarnaast investeert het kabinet in onderzoek naar de bronnen en de effecten van microplastic. Bijvoorbeeld investeren IenW en VWS tot en met de periode tot en met 2024 € 600.000 in een onderzoeksprogramma naar gezondheidseffecten van microplastic.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer en -grondstoffen verboden is volgens Verordening (EG) 2014/217?
Verordening (EG) Nr. 767/2009, bijlage III, stelt vast dat het verboden is om diervoeder in de handel te brengen dat «verpakkingen en delen van verpakkingen afkomstig van het gebruik van producten van de voedingsmiddelenindustrie» bevat.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) desondanks pas maatregelen treft als het verpakkingsmateriaal in voedermiddelen meer dan 0,15% (gewichtspercent) bedraagt?
Ja. De NVWA hanteert een Reference point of Action (actiegrens) van 0,15% w/w. Dit is vergelijkbaar met verschillende andere Europese lidstaten.
Waar is dit percentage op gebaseerd, met welke concentratie toelaatbare microplastics is hierbij gerekend en op grond waarvan werd die concentratie als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd?
Het nationaal referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research (WFSR) heeft een gevalideerde analysemethode voor het analyseren van verpakkingsmateriaal in diervoeders3. De actiegrens van 0,15% w/w is gerelateerd aan deze analysemethode en een risicobeoordeling van het WFSR (voorheen RIKILT). Het is technisch niet mogelijk om met voldoende zekerheid kleinere gehaltes dan 0,15% aan te kunnen tonen, noch om hierop te kunnen handhaven. Deze concentratie wordt als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd op basis van het eerder genoemde RIKILT-rapport «A risk evaluation of traces of packaging materials in former food products intended as feed materials»4.
Bovenstaande analysemethode en risico-evaluatie zijn gericht op allerlei soorten verpakkingsmateriaal (niet alleen plastic, maar ook hout, papier en metaaldeeltjes) in diervoeders. Voor microplastics is er geen norm en is er dus geen sprake van een «concentratie toelaatbare microplastics».
Op welke manier wordt er gecontroleerd op aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer? Hoe vaak heeft de NVWA partijen voedselresten gecontroleerd of laten controleren in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak werd een partij afgekeurd door overschrijding en hoe vaak is daarvoor een boete opgelegd?
Het diervoederbedrijf is primair verantwoordelijk voor het voorkomen van de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder en moet hier ook op controleren.
De NVWA controleert jaarlijks op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeders. De controle op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal gebeurt via inspectie op de diervoederbedrijven, dus op het oog. Daarnaast worden monsters genomen van diervoeders. De laboratoriumanalyse bestaat uit onderzoek op gewichtspercentage verpakkingsmateriaal en microscopisch onderzoek. De resultaten van de afgelopen jaren zijn als volgt:
Jaar
Aantal monsters
Aantal negatief
Aantal positief
Opvolging
2017
44
44
0
2018
52
51
1
Schriftelijke waarschuwing
2019
46
46
0
2020
40
40
0
2021
43
42
1
Bestuurlijke boete opgelegd
In 2020 is het interventiebeleid aangepast en wordt er altijd een boete opgelegd bij een overschrijding van 0,15% w/w. Daarvoor werd een schriftelijke waarschuwing afgeven bij een overschrijding van 0,15% tot 0,3% w/w en een boete bij een overschrijding > 0,3% w/w.
Is het onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam voor u reden om opnieuw een risicobeoordeling uit te laten voeren, waarin expliciet wordt meegenomen dat er microplastics worden aangetroffen in vlees, bloed en melk? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 hebben IenW en VWS middelen beschikbaar gemaakt voor nader onderzoek naar de mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic.
Is het onderzoek voor u reden om extra controles uit te laten voeren naar plastic in veevoer en verderop in de keten? Zo nee, waarom niet?
Zowel de NVWA als diervoederbedrijven controleren diervoeders op verpakkingsmateriaal. Gezien de lage incidentie van positieven (zie antwoord op vraag 10) is het toezicht dat wordt uitgevoerd op de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder voldoende.
Houdt u bij uw inzet op het verwerken van restromen uit de voedingsmiddelenindustrie tot veevoer rekening met vervuiling door plastic verpakkingen? Zo ja, welke effecten van de plasticvervuiling neemt u hierin mee en welke afwegingen maakt u hierbij?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven ben ik mij ervan bewust dat het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Ook de bedrijven die verpakte voormalige levensmiddelen verwerken, zijn zich daar van bewust en houden daar in hun verwerkingsproces rekening mee.
Kunt u bevestigen dat er een ondergrens wordt gehanteerd voor de plastic verontreiniging, bijvoorbeeld 2 mm net als in compost en digestaat?
In de door WFSR ontwikkelde en gevalideerde methode voor detectie van de aanwezigheid van restanten van verpakkingsmateriaal worden de deeltjes verpakkingsmateriaal door middel van zeven verdeeld in drie fracties (groter dan 2 mm, 1–2 mm, kleiner dan 1 mm). Deze fracties worden vervolgens microscopisch onderzocht (vergroting 16x). Het gaat hierbij om alle soorten verpakkingsmaterialen, dus niet alleen plastic, maar ook papier, karton, metaal (sluitclips), etc. De som van het gewicht van de als verpakkingsmateriaal herkende bestanddelen wordt gerapporteerd als percentage van het onderzochte monster. Percentages boven 0,15% worden gerapporteerd als afwijkend. Er geldt dus geen ondergrens, anders dan de grens van de zichtbaarheid onder een microscoop bij een vergroting van 16x. Dit is veel kleiner dan de genoemde 2 mm.
Erkent u dat, vanwege die ondergrens, de vervuiling met microplastics kleiner dan 2 mm per definitie buiten beeld blijft, terwijl wetenschappers erop wijzen dat de potentiële (gezondheids)gevaren van microplastics toenemen naarmate deze kleiner zijn?
Zoals in mijn antwoord op vraag 14 aangegeven worden ook deeltjes kleiner dan 2 mm meegerekend. Niet onder de microscoop herkenbare deeltjes blijven inderdaad buiten beeld. De mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic zijn nog onzeker en worden verder onderzocht zoals gesteld in de beantwoording van vraag 6.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat juist micro- en nanoplastics in het veevoer terechtkomen?
Bovenop het eerdergenoemde Europese verbod om diervoeder op de markt te brengen dat resten van verpakkingsmateriaal bevat, voert het kabinet actief beleid om te voorkomen dat (micro)plastic in het milieu terechtkomt en via die weg ook in diervoeder terecht kan komen. Het Ministerie van I&W en van VWS investeren in de kennisopbouw over de effecten van microplastic op milieu, mens en ecosysteem. Het Ministerie van I&W treft nationale maatregelen om microplastic terug te dringen en te voorkomen. Omdat microplastic vanuit verschillende bronnen in het milieu terechtkomen, is het tegengaan van microplastic deel van een bredere inspanning voor de afbouw van plastics in het milieu. Zwerfafval is bijvoorbeeld een belangrijke bron van microplastic in het milieu. Eind maart heeft het Ministerie I&W maatregelen gepresenteerd om plastic zwerfafval tegen te gaan.5 Deze maatregelen zijn dus ook belangrijk voor het voorkomen van microplastic in het milieu. Ook de Europese Commissie werkt aan verschillende Europese maatregelen voor het terugdringen en voorkomen van microplastics. Nederland bepleit in verschillende Europese voorstellen een ambitieuze Europese aanpak om microplastic te voorkomen en te reduceren.6
Denkt u dat consumenten op de hoogte zijn van de aanwezigheid van plastic in dierlijke producten die in de supermarkt worden aangeboden? Bent u bereid om consumenten daarover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Over de aanwezigheid van microplastics in voedingsmiddelen en andere producten wordt veel geschreven; de geïnteresseerde consument kan hiervan via de media kennis nemen. De ministeries communiceren hierover zelf niet actief, maar laten dit over aan organisaties als het Voedingscentrum (www.voedingscentrum.nl voor microplastic in voedingsmiddelen) en het RIVM (www.waarzitwatin.nl, voor microplastics in andere consumentenproducten). De beheerders van deze informatiebanken staan in nauw contact met de ministeries en de kennisinstituten en actualiseren de informatie regelmatig.
Bent u bereid om het Nederlandse beleid in overeenstemming te brengen met het Europese verbod, zodat niet langer een percentage resten van verpakkingsmateriaal in veevoeder wordt gedoogd? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid met betrekking tot de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder is reeds in overeenstemming met de Europese regelgeving hieromtrent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Het PAX rapport betreffende foute investeringen van de ING en andere grote banken in de wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport High risk arms trade and the financial sector van PAX?1
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van PAX.
Hoe oordeelt u over de conclusie in het rapport dat de vijftien grootste banken in Europa, waaronder ING Group, ter waarde van bijna 90 miljard euro financiële diensten hebben verleend aan producenten die wapens leveren aan landen waar een groot risico bestaat dat deze tegen burgers worden ingezet?
Het kabinet verwacht van Nederlandse banken zoals ING dat zij, conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), voor hun investeringen in de defensie-industrie de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken, en hierover verantwoording afleggen. Als transacties van een bedrijf waarin wordt belegd of waaraan een lening wordt verstrekt, niet aansluiten bij het beleid van de bank, dan behoort de bank haar invloed aan te wenden om de handelwijze van het betreffende bedrijf te veranderen. Als het bedrijf deze niet aanpast, is de beëindiging van de zakelijke relatie een uiterste middel voor de bank.
Voor de export van militaire goederen dienen bedrijven zoals Airbus en General Electric in het bezit te zijn van een geldige vergunning die verstrekt wordt door de daartoe bevoegde exportcontrole-autoriteiten. Indien een bedrijf in het bezit is van een geldige vergunning voor de export van militaire goederen, opereert het bedrijf binnen de wettelijke kaders. Datzelfde geldt dan voor investeringen van Nederlandse banken in de genoemde bedrijven voor activiteiten waarvoor een vergunning is verstrekt.
Het kabinet zet zich ervoor in dat er geen wapens worden geleverd die worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht in Jemen of elders in de wereld. Hierover zijn internationale afspraken gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van het Wapenhandelverdrag (ATT) en het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Zowel het ATT als het Gemeenschappelijk Standpunt schrijven voor dat overheden vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen moeten weigeren wanneer er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor onwenselijke doeleinden zoals schendingen van mensenrechten en/of het humanitair oorlogsrecht, of een negatieve uitwerking hebben op conflicten. Het kabinet spreekt andere landen regelmatig aan op de noodzaak van een strikte naleving van deze afspraken. Nederland heeft dat ook gedaan naar aanleiding van het conflict in Jemen.
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Banken maken hun eigen afweging of zij financiering verlenen aan de defensie-industrie, met inachtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren. Zij behoren hierbij conform OESO-richtlijnen en UNGP’s gepaste zorgvuldigheid toe te passen. De overheid houdt momenteel geen toezicht op de naleving van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven. Partijen betrokken bij een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een Nederlands bedrijf kunnen een melding hiervan maken bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen.
Hoe kijkt u aan tegen de investeringen van ING Group in de wapenproducenten Airbus en General Electric, die beide bijvoorbeeld wapensystemen hebben geleverd aan Saudi-Arabië, dat verantwoordelijk is voor allerlei oorlogsmisdaden in Jemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken, dat aan de Kamer is toegezegd, inmiddels plaatsgevonden?2 Is in dit gesprek ook uw oordeel aan bod gekomen over investeringen in genoemde producenten en de verhouding tot internationale standaarden rond maatschappelijk verantwoord ondernemen?
In de brief aan uw Kamer van 7 april 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 395) heb ik aangegeven dat op 1 april 2020 Minister Kaag heeft gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en vertegenwoordigers van enkele banken. In dit gesprek heeft zij onder andere gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid bij zakendoen met de defensiesector. De NVB heeft toegelicht hoe de banken dit aanpakken.
Vindt u het zelf voldoende dat ING en soortgelijke banken niet investeren in specifieke wapenleveranties, maar wel in de wapenproductie in algemene zin?3
Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie, het gewenste risicoprofiel en met welke klanten zij een (zakelijke) relatie aangaan of voortzetten. Dit geldt ook voor de afweging om niet te investeren in specifieke transacties of projecten van de defensie-industrie, maar wel zakelijke leningen te verstrekken aan bedrijven in de defensie-industrie. Het kabinet ziet ook het belang van een sterke defensie-industrie, bijvoorbeeld om staten in staat te stellen zich te verdedigen op basis van het VN handvest of andere legitieme veiligheidsbehoeften na te streven. Daarnaast produceren meerdere van de in het onderzoek van PAX genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden. Toegang tot financiering – binnen de kaders van IMVO – is noodzakelijk voor de levensvatbaarheid van deze industrie.
Bent u het met de onderzoekers van PAX eens dat bedrijven zelf verantwoordelijk moeten worden gehouden om goed te screenen wanneer er in risicovolle sectoren wordt geïnvesteerd en dit niet op het bordje van de overheid moet worden geschoven?
Ja, onder de OESO-richtlijnen hebben bedrijven (waaronder financiële instellingen) een eigen verantwoordelijkheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en daarmee een eigen verantwoordelijkheid om risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen en bij hun klanten in kaart te brengen.
Nederland onderschrijft de OESO-richtlijnen en stimuleert om deze normen na te leven. Het nieuwe IMVO is vastgelegd in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337). Kernelement van dit beleid is wetgeving waarmee gepaste zorgvuldigheid voor een afgebakende groep bedrijven verplicht wordt gesteld.
Bent u bereid met ING Group in gesprek te gaan om, als genoemde bedrijven wapens blijven exporteren naar risicolanden, erop aan te dringen dat financiële dienstverlening aan deze bedrijven aan banden wordt gelegd? Zo nee, waarom niet?
ING maakt een eigen afweging aan welke bedrijven de bank financiële diensten verleent, met inachtneming van wet- en regelgeving en met toepassing van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht daarbij dat Nederlandse banken zoals ING voor hun investeringen de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met hun klanten. Om die reden zie ik geen aanleiding om in gesprek te gaan met ING Group.
Bent u van plan de nieuwe nationale wetgeving omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen zo in te richten, dat dit niet meer mogelijk zal zijn? Zo nee waarom niet?
De nieuwe nationale wetgeving zal gebaseerd worden op het wetgevende voorstel van de Europese Commissie inzake de corporate sustainability due diligence directive. Daarmee wordt het toepassen van gepaste zorgvuldigheid voor bepaalde ondernemingen een wettelijke verplichting en wordt er ook toezicht gehouden op de naleving hiervan. In algemene zin kan het verplicht stellen van gepaste zorgvuldigheid echter niet garanderen dat de betreffende bedrijven in het geheel niet meer betrokken zullen zijn bij mensenrechtenschendingen of milieuschade. Wel worden bedrijven, in lijn met de OESO-richtlijnen, geacht bij te dragen aan herstel wanneer is vastgesteld dat zij daadwerkelijk negatieve effecten in hun waardeketens hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen.
Het bericht dat de FNV uit de SER-commissie Grenswaarden is gestapt |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) uit de sociaaleconomische Raad (SER)-Commissie Grenswaarden is gestapt?1
Ik betreur het dat de FNV de SER subcommissie Grenswaarden Stoffen op de Werkplek (GSW) heeft verlaten. Juist omdat ik het signaal van de FNV herken en onderschrijf. Er zijn verbeteringen nodig in het functioneren van het stelsel tot vaststelling van Arbogrenswaarden voor gevaarlijke stoffen en de naleving ervan door bedrijven. Ik was al met de FNV, VNO-NCW MKB Nederland en de SER in gesprek over het doorvoeren van verbeteringen. Ik had de implementatie hiervan graag in samenwerking met de FNV gedaan en houd dan ook de deur open voor terugkeer van de FNV binnen de subcommissie. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Wat is uw reactie op de constatering van de FNV dat veel bedrijven de absolute verbodswaarde van een gevaarlijke stof meer zien als «een vage en vrijblijvende stip op de horizon»?
Bedrijven zijn verplicht om zich te houden aan wettelijke grenswaarden. Voor het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen geldt dat de blootstelling bij de bron dient te worden voorkomen. Wanneer dit niet kan dient de blootstelling te worden teruggebracht tot een zo laag mogelijk niveau onder de grenswaarde. Dat geldt ook als de grenswaarde is vastgesteld op het niveau van de verbodswaarde van de stof.
Deze generalisatie van de FNV doet geen recht aan de zeer grote diversiteit aan werkgevers en de verschillen die er zijn wat betreft de omgang met grenswaarden. Wel is het zo dat in het algemeen de naleving bij bedrijven nog steeds te laag is als het gaat om Arboverplichtingen voor werkgevers ten aanzien van gevaarlijke stoffen. Nog teveel werknemers worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk. Werkgevers moeten hun verantwoordelijkheid nemen en de Arboverplichtingen op gevaarlijke stoffen beter gaan naleven. Werkgevers zijn dan aan zet om te zorgen dat zij de regels naleven en hun medewerkers beschermen tegen gezondheidsrisico’s.
Het bevorderen van veilig werken met gevaarlijke stoffen is een speerpunt binnen het Arbeidsomstandighedenbeleid. Ik zet mij dan ook in om de naleving te vergroten. Dit is ook weergegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 april 2022. Hierin heb ik een overzicht gegeven van de stand van zaken in het beleid gericht op het terugdringen van stoffengerelateerde beroepsziekten.2
Klopt de bewering van de FNV dat de Nederlandse Arbeidsinspectie het minst van heel Europa controleert op gevaarlijke stoffen?
Het is niet bekend waar de FNV dit op heeft gebaseerd. Deze bewering klopt niet.
Hoeveel controles op gevaarlijke stoffen hebben er het afgelopen jaar plaatsgevonden? Hoeveel overtredingen zijn daarbij geconstateerd?
De meerjarenrapportage van het programma BmGS van de NLA bevat een meerjarig overzicht tot en met 2020. In aanvulling daarop zijn de volgende cijfers van de Arbeidsinspectie relevant voor 2021.
Ruim 3000 werkgevers zijn gecontroleerd op gevaarlijke stoffen, bij circa 43% werd handhaving ingezet. Dit betreft zowel initiële inspecties als herinspecties.
Bij initiële inspecties zijn de handhavingpercentages het hoogst en moest bij circa 2/3 deel van de werkgevers handhaving worden ingezet. De inspectieprojecten zijn gericht op werksituaties met de hoogste risico’s op blootstelling. De focus ligt daarbij op de kankerverwekkende, mutagene, reprotoxische en sensibiliserende (CMRS) stoffen. Naast de initiële inspecties heeft de Arbeidsinspectie in 2021 bij ruim 300 werkgevers opnieuw geïnspecteerd op blootstelling aan CMRS-stoffen. Bij 43% werden overtredingen geconstateerd. In 2021 zijn daarnaast ruim 300 klachten en signalen onderzocht en afgehandeld. Bij 59% van de geïnspecteerde werkgevers zijn overtredingen geconstateerd.
Naast de blootstelling aan de CMRS-stoffen richt het programma BmGS zich ook op de blootstelling aan ioniserende straling. In totaal zijn in 2021 bij meer dan 150 werkgevers initiële inspecties uitgevoerd en is bij 34% van de werkgevers gehandhaafd. Bij enkele tientallen werkgevers zijn herinspecties uitgevoerd na eerder uitgevoerde initiële inspecties. Bij die herinspecties werden nauwelijks overtredingen geconstateerd. In het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen zijn er ruim 400 BRZO bedrijven gecontroleerd. Toezicht vindt plaats in samenwerking tussen omgevingsdiensten, veiligheidsregio en arbeidsinspectie. Doel van de inspectie is om in meer dan 90% van de gezamenlijke inspecties deel te nemen. In 2021 was dat in 97% van de gevallen. Het handhavingspercentage is ruim 40% (beide cijfers zijn onderdeel van de vaste ICF tabel in begroting en jaarverslagen). Naast deze BRZO controles zijn er in 2021 inspectieprojecten procesveiligheid ARBO uitgevoerd bij ruim 100 werkgevers (die niet BRZO plichtig zijn), waarbij in 18% van de gevallen werd gehandhaafd.
Naast de projecten vanuit het programma BmGS zijn er ook controles op blootstelling uitgevoerd vanuit andere programma’s van de Arbeidsinspectie, zoals de sectorprogramma’s Bouw en Infra, Agrarisch en groen, Industriële arbeid en Zorg. Verder is er een themaprogramma Asbest dat ook inspecties uitvoert op het onderwerp gevaarlijke stoffen. In totaal betreft het in 2021 (naast het BmGS programma) ruim 900 geïnspecteerde werkgevers. Bij 35% waren er 1 of meer overtredingen en werd gehandhaafd.
Hoe kijkt de Nederlandse Arbeidsinspectie zelf aan tegen hun controle- en opsporingsbeleid rond gevaarlijke stoffen? Vindt de inspectie dat dit soort controles genoeg plaatsvinden?
De inspectie kijkt hier als volgt tegen aan. Het oogmerk van wet- en regelgeving is dat naleving door werkgevers (en werknemers) voortkomt uit een geïnternaliseerde veiligheidscultuur (kennis van en een zorgvuldige omgang met stoffen), niet dat naleving enkel via handhaving moet worden bereikt.
Het toezicht op gezond en veilig werken met gevaarlijke stoffen is één van de speerpunten en een prioritair onderwerp voor de Arbeidsinspectie. Met behulp van de extra middelen uit het regeerakkoord in 2017 heeft de Arbeidsinspectie de capaciteit voor specifiek dit toezicht flink uit kunnen breiden in het meerjarenplan 2019–2022.3 Over de voortgang en realisatie van deze uitbreidingen rapporteert de Arbeidsinspectie periodiek, zoals in het jaarverslag 2021 van de Arbeidsinspectie.4 Hieruit blijkt dat de versterking van het toezicht op gevaarlijke stoffen op schema ligt.
In de aanpak vindt continu doorontwikkeling plaats van het toezicht om het effect ervan te maximaliseren. Het aantal controles en interventies is de afgelopen jaren flink toegenomen, de aanpak wordt verder ontwikkeld om naleving te bevorderen. Verder is het van belang de bestaande uitbreiding te voltooien en de voorgenomen uitbreiding voor zogenoemd ARIE toezicht door te voeren. Een aanvullende uitbreidingsopgave gaat het absorptievermogen van de NLA nu te boven.
Waarom heeft u het laten gebeuren dat de FNV uit de SER-commissie is gestapt?
Op 20 mei 2021 heeft de FNV per brief haar zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding van deze brief heeft mijn voorganger de SER verzocht de verbeteringen voor het stelsel gezamenlijk verder uit te werken. Hierop heeft de SER GSW diverse aanbevelingen voor verbeteringen gedaan. Gesprekken met de FNV, VNO-NCW MKB-Nederland, SER, NLA en SZW over deze aanbevelingen liepen sinds december 2021. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen.
Waar mogelijk heb ik de aanbevelingen direct overgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het direct vaststellen van de verbodswaarde. In mijn brief van 28 april jl. heb ik aan uw Kamer toegezegd dat meteen gestart wordt met uitvoering van deze aanbeveling. Ook sta ik positief tegenover het instellen van een expertbureau binnen de SER GSW. In de gesprekken met de partijen heb ik toegezegd dat mijn Ministerie de SER zal ondersteunen bij de verdere uitwerking ervan. Verder is in verband met de aanbevelingen relevant dat de resultaten van het project Haalbaarheidsonderzoek Nieuwe Stijl (HONS) mee genomen dienen te worden in het doorvoeren van verbeteringen. Dit project is in SER-verband gestart met subsidie vanuit SZW en de resultaten, die eind dit jaar verwacht worden, dragen bij aan het verbeteren van het haalbaarheidsonderzoek.
De NLA heeft voorts aangegeven om in een vroeg stadium inzicht te zullen geven in de programmering voor de komende jaren. Dit met het oog op het gebruiken van gegevens en bevindingen van inspectieprojecten in een herbeoordelingstraject van een stof van de SER GSW. Ik kan echter niet tegemoet komen aan de wens van de FNV om de SER aanwijzingen aan de NLA te laten geven om specifieke stoffen te inspecteren. Het toezicht is risicogericht. Een door de SER te beoordelen stof heeft niet noodzakelijkerwijs voor het toezicht ook prioriteit. Meer principieel speelt hier dat aanwijzingen aan inspecties van derden over hun werkwijze indruisen tegen de onafhankelijke positie van toezichthouders. Maar uiteraard wordt alle informatie die bij de inspectie wordt aangeleverd serieus gewogen.
Afgelopen april heb ik van de FNV per brief het ultimatum ontvangen. Hierin gaf de FNV aan voor 1 juli 2022 uitsluitsel te willen over de introductie van een nieuwe procedure voor de vaststelling van wettelijke grenswaarden en de stevige rol van de NLA in dit dossier. Naar aanleiding van het ultimatum hebben er verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen de FNV, NLA en SZW. In deze overleggen zijn mijn toezeggingen herhaald over de aanbevelingen die ik heb overgenomen, is aangegeven welke aanbevelingen verder uitgewerkt dienen te worden en over welke informatie de NLA inzicht kan geven.
Ik heb mij tot het uiterste ingespannen om de FNV binnen de SER GSW te behouden en ik betreur het vertrek van de FNV dan ook. Het is echter het besluit van de FNV zelf om uit de SER GSW te stappen.
Waarom neemt uw woordvoerder bij EenVandaag de FNV de maat door het stellen van ultimatums af te wijzen?2 Hoe denkt u dat dit bevorderlijk is voor de snelle terugkeer van de FNV in de SER-commissie?
De uitleg door de woordvoerder was niet om de maat te nemen, maar toelichting te geven. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken en onderschrijf ik dat er verbeteringen in het stelsel nodig zijn.
Ik zal doorgaan met het doorvoeren van verbeteringen. Ik wil en zal de samenwerking met de FNV blijven opzoeken. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Welke gesprekken hebben er sinds het stellen van het ultimatum tussen uw ministerie en de FNV plaatsgevonden? Wat was de uitkomst daarvan?
De FNV heeft in mei 2021 zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding hiervan liepen sinds december 2021 gesprekken met een speciaal daarvoor ingerichte werkgroep bestaande uit leden van de SER, de NLA en SZW. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen en men was hierover gezamenlijk nog in gesprek.
Vervolgens heb ik in april 2022 het ultimatum van de FNV ontvangen. Sinds dit ultimatum van de FNV zijn er op meerdere niveaus gesprekken gevoerd, laatstelijk op 30 juni 2022 met mij. De uitkomsten van deze gesprekken worden weergegeven in het antwoord op vraag 6.
Was u zelf betrokken bij gesprekken over het ultimatum van de FNV? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zelf regelmatig geïnformeerd over de gesprekken en de voortgang. Op 30 juni 2022 heb ik zelf een gesprek gehad met de FNV. Tijdens dit gesprek heb ik een dringend beroep gedaan op de FNV om onderdeel te blijven van de SER GSW en betrokken te blijven bij het uitwerken van verbeteringen. Juist omdat ik er geloof in heb dat we dit gezamenlijk kunnen oplossen. De FNV is nodig om de zijde van de werknemers te vertegenwoordigen bij het uitwerken van de verbeteringen.
Hoe gaat u zich inzetten om de bezwaren van de FNV weg te nemen zodat zij weer zitting zullen nemen in de SER-commissie Grenswaarden?
Op 19 juli 2022 heb ik per brief de SER om reactie gevraagd als het gaat om de gevolgen van de nieuwe situatie, waarbij de FNV geen onderdeel meer is van de SER GSW. Op dit moment wordt over de ontstane situatie gesproken tussen werkgevers en werknemerspartijen in de Stichting van de Arbeid. Ik wil de reactie van de SER nu eerst afwachten zodat ik die kan meenemen bij verdere besluitvorming over het vervolg.
Ik wil benadrukken dat ik gezamenlijk met de SER verder zal blijven werken aan het doorvoeren van verbeteringen in het stelsel van grenswaarden. In de uitwerking van de nieuwe Arbovisie naar een beleidsagenda zal ik ook expliciet aandacht besteden aan verdere verbeteringen in het stelsel om de naleving op gevaarlijk stoffen te verbeteren. Ik zie in de FNV een belangrijke medestander in het gevecht tegen schade door blootstelling aan stoffen in het werk. Ik spreek dan ook de hoop uit dat we in het vervolgproces weer gezamenlijk kunnen gaan optrekken.
Kunt u nader ingaan op de mogelijke problemen dan wel uitdagingen die het kabinet ziet in de uitvoerbaarheid van het aangenomen amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch, om beheerders van bedrijfscampussen onder de reikwijdte van de wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames te brengen1, waarover u schrijft in de Kamerbrief Beleidsinstrumentarium ten behoeve van de borging van het vestigings- en investeringsklimaat, maatschappelijke langetermijnwaardecreatie en nationale veiligheid?2
Een beheerder van een bedrijfscampus wordt in het aangenomen amendement gedefinieerd als een onderneming die een terrein beheert waarop een verzameling van ondernemingen actief is waar publiek-privaat wordt samengewerkt aan technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland.
De uitdaging is om een uitleg aan deze definitie te geven, die gefundeerd en bruikbaar is voor de praktijk en voor het toezicht op de wet. Deze uitleg bepaalt in belangrijke mate welke ondernemingen als beheerder wel of juist niet onder het toepassingsbereik van de wet zullen vallen. Relevante vragen hiervoor zijn: wanneer is op een terrein sprake van «technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland»? Wanneer is normaal gesproken sprake van «beheer» van een terrein voor een bedrijfscampus? En kan beheer van een terrein bijvoorbeeld ook beheer van een gebouw omvatten? Moet een «verzameling van ondernemingen» al snel worden aangenomen of meer substantie hebben? En in hoeverre zijn er campussen met publiek-private samenwerking en om wat soorten samenwerking zijn er? Zonder een deskundig gefundeerd antwoord op dit type vragen bestaat het reële risico dat in de praktijk de wet hierin verschillend wordt uitgelegd waardoor een veel te ruime of juiste te enge uitleg wordt gegeven aan wat een beheerder van een bedrijfscampus is. Een gebrek aan een gefundeerde uitleg en opvatting hierover staat een effectieve toepassing van de wet en het toezicht daarop in de weg.
Een ander aspect is dat een beheerder voldoende inzicht moet hebben of kunnen krijgen in de activiteiten van ondernemingen die actief zijn op de eigen bedrijfscampus. Dit is nodig om als beheerder vast te kunnen stellen of aan de definitie van de wet is voldaan. Welk kennisniveau mag van een beheerder hierin verwacht worden en welke implicaties heeft dat? Dit aspect moet geoperationaliseerd worden voordat het amendement uitgevoerd kan worden.
Wie gaat het externe onderzoek uitvoeren? Wanneer zal het onderzoek van start gaan? Hoe gaat de opzet van het onderzoek eruit zien? Welke partijen worden betrokken bij het onderzoek? Kunt u de precieze onderzoeksopdracht met ons delen?
Het externe onderzoek wordt uitgevoerd worden door Birch Consultants in samenwerking met The Hague Center for Strategic Studies (HCSS). Deze partijen hebben ervaring met het doen van onderzoek en het geven van advies op het terrein van campussen en nationale (economische) veiligheid. Het onderzoek is op 25 juli 2022 van start gegaan.
Het onderzoek heeft als doelstelling het duiden van ondernemingen die beheerders van bedrijfscampussen in de zin van de wettelijke definitie zijn. Het onderzoek is in beweging en streeft ernaar de volgende deelvragen te beantwoorden;
Het onderzoek bestaat uit vier fases;
(1) het ontwikkelen van een analysekader op basis van de begripsonderdelen van de definitie in het amendement. Hierin worden o.a. verschillende typen campussen en beheerdersstructuren meegenomen.
(2) een eerste inventarisatie van relevante campussen aan de hand van het onder (1) ontwikkelde analysekader om toepassingscriteria voor de uitvoering van het amendement vast te stellen, specifiek voor campus beheer organisaties.
(3) verdere toetsing en verificatie door aanwending van het analysekader op de gekozen campussen in onderzoek.
(4) vaststelling van een definitieve set aan criteria waarbij kwaliteitstoetsing met externe experts zal plaatsvinden.
De beantwoording van de gestelde onderzoeksvragen wordt uiteindelijk gepresenteerd in een onderzoeksrapport.
De uitvoerder zal het onderzoek breed uitzetten. Zowel publieke als private partijen, zoals onderzoeksconsortia, kennisinstellingen, vastgoedpartijen en het bredere campuslandschap zullen geconsulteerd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat het amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch op een goede manier wordt uitgevoerd en dat daarvoor een oplossingsgericht onderzoek nodig is? Kunt u dit bevestigen?
Ja, het onderzoek is bedoeld om behulpzaam te zijn voor het ontwikkelen van een toepassingskader voor het aangenomen amendement in het licht van de in antwoord op vraag 1 genoemde uitdaging. Daarmee wordt beoogd de toepassing van het amendement en het toezicht daarop te effectueren. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen welke mogelijkheden hiervoor zijn.
Wilt u toezeggen dat het amendement daadwerkelijk gaat worden uitgevoerd?
Uit de opdracht tot onderzoek blijkt dat ik werk maak van de uitvoering van het amendement. De intentie van het kabinet is om op basis van de bevindingen van het onderzoek na te gaan hoe de toepasbaarheid van het amendement gerealiseerd kan worden. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen wat daarvoor de mogelijkheden zijn.