De staat die doorprocedeert tegen inwoners |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Waarom kiest de staat er nog steeds (zoals afgelopen maand in meerdere zaken1, 2) voor om na een verloren rechtszaak in hoger beroep door te procederen tegen inwoners, die na jaren strijd hun rechtszaak over mijnbouwschade hebben gewonnen?
Ja, die mening deel ik. In de gesprekken die ik met bewoners voer, merk ik dat de belasting en het gevoelde onrecht, voortvloeiend uit het aantekenen van hoger beroep, heel groot is. Ik vind het niet gewenst dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) in hoger beroep gaat op het moment dat de bewoner door de rechtbank bij beroep in het gelijk is gesteld omdat bewoners van dit hoger beroep de dupe zijn. Sinds 2020 is in 8 gevallen hoger beroep ingesteld door het IMG. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat doorprocederen door de staat tegen inwoners die hun rechtszaak hebben gewonnen haaks staat op de door u gewenste minder juridische en meer menselijke schadeafhandeling?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, wanneer de staat in hoger beroep met o.a. de landsadvocaat tegenover inwoners staat die hun eigen verdediging moeten betalen, dit haaks staat op de door u geuite wens naast de inwoners te willen staan?4
Ja. Ik vind het belangrijk dat de overheid bij de afhandeling van mijnbouwschade naast de Groninger staat en dat bewoners dat ook zo ervaren. Het IMG heeft als taak om onpartijdig te beoordelen waarop een bewoner recht heeft.
Ik wil de rechtspositie van de bewoners bij bezwaar- en beroepsprocedures versterken met een regeling voor kosteloze rechtsbijstand. Zie ook het antwoord op vraag 8. Nog belangrijker is het om juridificering in de schadeafhandeling te beperken. Ook het rapport van Rebel Group en de evaluatie van de Tijdelijke wet Groningen door AEF met betrekking tot verbetering van de schadeafhandeling bevelen een minder juridische benadering van bewoners aan. Zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven werk ik met het IMG aan de uitwerking van deze aanbevelingen en zal ik uw Kamer daarover dit voorjaar informeren.
Kunt u voorkomen dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) in hoger beroep gaat? Zo ja, bent u bereid dit te doen?
Ik heb de volgende acties ondernomen om te voorkomen dat bewoners de dupe worden van hoger beroep door het IMG. Allereerst ben ik met het IMG in gesprek gegaan. Het IMG heeft aangegeven alleen nog hoger beroep in te zullen stellen als de uitspraken bredere consequenties hebben voor de schadeafhandeling en het voorkomen van verschillen tussen bewoners. Ik heb met het IMG besproken dat in deze gevallen gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 16 van de Tijdelijke wet Groningen biedt voor het IMG om de rechtbank te verzoeken zogenaamde prejudiciële vragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te stellen. Dat is een alternatief voor het instellen van hoger beroep ná een uitspraak van de rechtbank. Zo komt er toch een uitspraak zonder dat de desbetreffende gedupeerde hierdoor wordt belast. In het geval dat een prejudiciële vraag niet mogelijk blijkt en toch hoger beroep wordt ingesteld, is het IMG voornemens om niet over te gaan tot terugvorderen van de toegekende schadevergoeding. Bewoners worden niet langer financieel gedupeerd, ongeacht de uitkomst van het hoger beroep.
Mocht voorgaande onverhoopt niet het beoogde resultaat hebben, dan zal ik de wet zo aanpassen dat voorkomen wordt dat bewoners gedupeerd worden.
Met betrekking tot de acht lopende hoger beroepzaken is het mijn uitdrukkelijke wens dat dit niet langer tot financiële onzekerheid leidt voor de betrokken bewoners. Ik heb met het IMG besproken dat het voor deze schrijnende gevallen de uitgekeerde vergoeding niet zal terugvorderen als het IMG in het gelijk wordt gesteld.
Hoeveel rechtszaken heeft het IMG verloren? In hoeveel daarvan is doorgeprocedeerd tegen de bewoners? Kunt u dit uitsplitsen per jaar?
Sinds de start op 19 maart 2018 heeft het IMG ruim 318.000 besluiten genomen over aanvragen voor zowel fysieke schade (155.000 besluiten), waardedaling (111.000 besluiten) en immateriële schade (52.000). Na de fase van bezwaar en beroep, is er na 62 uitspraken in beroep een hoger beroep ingesteld. In 8 van die gevallen is het hoger beroep door het IMG eigenstandig ingesteld (6 keer in 2022 en 2 keer in 2023). In de overige 54 zaken is door de bewoner hoger beroep ingesteld.
Het IMG heeft in 2022 69 rechtszaken verloren. Voor de jaren voor 2020 en 2021 heeft het IMG niet bijgehouden hoeveel rechtszaken zijn verloren.
Hoeveel heeft het procederen van het IMG tegen bewoners de staat gekost? Kunt u een uitsplitsing maken tussen de kosten voor de landsadvocaat en andere kosten?
Het IMG heeft laten weten deze kosten niet separaat te registreren. Ingeschat wordt dat de kosten voor de inzet van de Landsadvocaat in de zaken waarin het IMG eigenstandig hoger beroep heeft ingesteld tot op heden circa 30.000 euro bedragen.
Kunt u inschatten wat de kosten voor bewoners zijn, zowel juridisch als emotioneel? Snapt u dat bewoners zeggen: «Landsadvocaten die wij betalen gaan opnieuw burgers te lijf die hun eigen advocaat niet meer kunnen betalen?»5
Ik herken dat juridische procedures zeer belastend zijn voor de bewoners van Groningen, en ook daarom zijn deze procedures ongewenst. Mijn inzet is om dergelijk belastende procedures zoveel mogelijk te voorkomen, onder meer door verbeteringen in de schadeafhandeling te realiseren en te voorzien in vergoeding van juridische en technische bijstand voor inwoners bij dergelijke procedures.
Herkent u dat bewoners met een hoge rekening voor de proceskosten blijven zitten doordat de staat in hoger beroep gaat deze bewoners? Herkent u dat dit bewoners in financiële problemen brengt?
De proceskosten worden, ook na een hoger beroep, vergoed in het geval de bewoner in het gelijk wordt gesteld. Ik begrijp dat verlenging van een juridische procedure tussen burger en overheid gepaard gaat met langere onzekerheid over de uitkomst en in het verlengde daarvan over de vergoeding van deze kosten. Om deze en andere redenen is dat een onwenselijke situatie, zoals ik ook in mijn antwoord op eerdere vragen heb toegelicht.
Met de novelle verbetering uitvoerbaarheid wordt daarnaast voorzien in vergoeding van kosten voor juridische, bouwkundige en financieel deskundige bijstand in dergelijke procedures. De Raad voor Rechtsbijstand ontwikkelt momenteel een regeling voor deze vergoeding, waarvoor geen inkomenseis zal gelden, geen eigen bijdrage of andere kosten in rekening worden gebracht en de uitkomst van het ingestelde bezwaar of beroep tegen het besluit van het IMG geen voorwaarde is voor het verkrijgen hiervan.
Wat kunt u antwoorden op deze vraag van bewoners: «Wij zijn boos, teleurgesteld en hopen dat Vijlbrief op tijd het IMG terug kan roepen van haar onzalige praktijken»?
Ik kan me de boosheid van deze bewoners goed voorstellen. Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de staat vaak in hoger beroep gaat bij verloren zaken waarbij verzakkingen een rol spelen? In hoeveel zaken waarbij verzakkingen een rol spelen is de staat wel en in hoeveel zaken niet in hoger beroep gegaan?
Het IMG heeft aangegeven dat in 7 zaken met betrekking tot fysieke schade hoger beroep is ingesteld. Bij 3 van deze zaken is onder andere een verzakking aan de orde.
Is er een verband met de weigering van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) om specifiek voor dit soort schade te betalen?
Nee. De NAM staat volledig op afstand van de afhandeling van schade door het IMG. Dat betekent dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat verantwoordelijk is voor de wijze waarop de vergoeding van schade wordt uitgevoerd, zoals vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen. Het kabinet verhaalt alle kosten die het kan verhalen op de NAM. Daar heeft het IMG geen bemoeienis mee.
Welke stappen zijn gezet en welke gaat u zetten om te komen tot een meer menselijke schadeafhandeling? Welke stappen zijn gezet en welke gaat u zetten om de juridificering te stoppen?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 25 januari jl.6 zullen de aanbevelingen uit het rapport van Rebel Group en de uitkomsten van de evaluatie van de Tijdelijke wet Groningen door AEF dit voorjaar worden uitgewerkt. Een aantal van deze aanbevelingen ziet op een minder juridische benadering van de bewoners met schade.
Verder heeft het IMG onlangs aangegeven voornemens te zijn de vaste vergoeding uit te breiden zodat ook in de kern van het aardbevingsgebied de inwoners bij meer complexe schades hiervan gebruik kunnen maken. Het IMG heeft ook een belteam ingericht dat direct met bewoners contact opneemt in geval van vragen over de schademelding of een zienswijze. Op deze manier kunnen belastende bezwaar- en beroepsprocedures worden voorkomen.
Deelt u de mening dat vertrouwen in de staat en rechtsstaat enkel teruggewonnen kan worden als de staat niet alleen met woorden maar met daden laat zien er te zijn voor de inwoners? Deelt u de mening dat dit nog niet het geval is, zoals deze casuïstiek weer pijnlijk duidelijk maakt?
Ja, ik deel de mening dat de inwoners van het aardbevingsgebied niet geholpen zijn met enkel woorden en moeten kunnen vertrouwen op een daadkrachtig handelen van de overheid in het oplossen van de problematiek die als gevolg van de gaswinning is ontstaan. Daarom werk ik samen met het IMG aan verbeteringen in de schadeafhandeling, onder meer aan de hand van aanbevelingen uit het onlangs opgeleverde advies van Rebel Group en de uitkomsten van de evaluatie door AEF. Dit moet eraan bijdragen dat het proces van schadeafhandeling beter aansluit bij de behoefte van bewoners in het aardbevingsgebied.
Daarmee wil ik echter niet voorbij gaan aan wat er is gerealiseerd als het gaat om de afhandeling van schade: het IMG heeft inmiddels 336.000 schademeldingen afgehandeld en ruim 1,6 miljard euro aan vergoedingen uitgekeerd voor verschillende vormen van schade als gevolg van de gaswinning.
De rol van media bij de verspreiding van rechts-extremistische omvolkingstheorie |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt), Jan de Graaf (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het meest recente «dreigingsbeeld» van de Nationaal Coördinator Terrorisme bestrijding (NCTV), waaruit blijkt dat het accelerationisme de voornaamste rechts-extremistische geweldsdreiging vormt voor de nationale veiligheid?1
Ja, daar ben ik bekend mee. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid heeft in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55, 56 en 57 gesteld dat de voornaamste rechts-terroristische gewelddreiging voortkomt uit het accelerationisme.
Bent u bekend met het feit dat de omvolkingstheorie een van de pijlers is van het accelerationisme en dat deze stroming propageert dat terroristisch geweld een legitiem middel is om het ideaal van een witte etnostaat te bereiken, aldus de NCTV?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe reflecteert u op de onweersproken verspreiding van omvolkingstheorie door Ongehoord Nederland in de uitzendingen d.d. 5 mei 2022 en 15 december 2022, in het licht van de door de NCTV geïdentificeerde dreiging voor de nationale veiligheid die van die theorie uitgaat?
Zoals u kunt lezen in de beantwoording van de vragen vanuit uw Kamer die eerder over deze kwestie zijn ingezonden op 19 mei 20222, spreekt het voor zich dat het media-aanbod van publieke media-instellingen geen risico’s voor de nationale veiligheid met zich mee mag brengen. Daartoe is in artikel 2.88 van de Mediawet voorgeschreven dat publieke media-instellingen passende maatregelen nemen om te voorkomen dat hun media-aanbod aanzet tot haat tegen een groep personen of een lid van een groep of uitlokt tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Zoals de Staatssecretaris van OCW heeft aangegeven kan er bij passende maatregelen bijvoorbeeld worden gedacht aan een gedragscode, al dan niet in combinatie met het instellen van een klachtenpunt.
Bent u bekend met het feit dat de regering op 29 juni 2022 heeft toegezegd om de NCTV een onderzoek te laten doen naar de risico’s voor de nationale veiligheid van het uitzenden van de omvolkingstheorie, en dat de resultaten van een dergelijk onderzoek tot op heden niet aan de Kamer zijn verstuurd?2
Zoals in de aanbiedingsbrief bij het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57 is beschreven is met het verschijnen van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57, opvolging gegeven aan het verzoek van het lid Sjoerdsma (D66) om nader in te gaan op de omvolkingstheorie4. Het is zorgelijk en zeer kwalijk als rechts-extremistisch gedachtengoed, zoals de omvolkingstheorie, breed verspreid wordt en het is onacceptabel als getracht wordt om een racistisch gedachtengoed te normaliseren.
In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57 wordt uitgebreid aandacht besteed aan rechts-extremisme en rechts-terrorisme, en de ontwikkelingen omtrent de omvolkingstheorie. Samengevat wordt in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57 gesteld dat de omvolkingstheorie ook in Nederland van de uithoeken van het internet naar meer mainstreamdiscussies is verplaatst en dit een zorgelijke ontwikkeling is. Het openlijk en kritiekloos bespreken van dergelijk xenofoob en deels racistisch gedachtegoed, en andere complottheorieën, draagt bij aan de sociale acceptatie. Uit onderzoek blijkt dat het herhaaldelijk uitdragen van dergelijk gedachtegoed in de media en op sociale media bijdraagt aan verdere normalisering ervan. Het risico voor de nationale veiligheid dat van de omvolkinsgtheorie uitgaat is dat deze voor individuen kan dienen als inspiratie voor extremistisch geweld of een aanslag in Nederland, zoals dit eerder is voorgekomen in Christchurch, Nieuw-Zeeland of recent in Buffalo in de Verenigde Staten.
Hierbij wil ik wel de kanttekening plaatsen dat tijdens het opstellen van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57 de NCTV sterk beperkt is in de uitvoering van zijn taken omdat er geen gebruik gemaakt kan worden van online monitoring van open bronnen. Momenteel is er voor deze taken van de NCTV geen grondslag en is deze taak opgeschort waar het gaat om het bezien van online open bronnen zoals Twitter of Facebook. Inmiddels is de nota van wijziging aan de Raad van State voorgelegd voor advies. Daarna wordt de nota van wijziging aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit betekent dat er nu vanuit de NCTV geen direct zicht is op hoe er bijvoorbeeld door groepen rechts-extremisten online wordt gereageerd op uitingen in relatie tot de omvolkingstheorie naar aanleiding van de genoemde uitzendingen, en de NCTV niet in staat is voldoende te bezien wat dergelijke ontwikkelingen betekenen voor Nederland. Dit illustreert de gevolgen van het niet eigenstandig kunnen analyseren van online debatten en wat het betekent als deze mogelijkheid definitief zou wegvallen.
Kunt u er voor zorgen dat aan de toezegging van 29 juni 2022 op de kortst mogelijke termijn, maar in ieder geval binnen de beantwoordingstermijn van deze vragen, wordt voldaan, door de NCTV te laten onderzoeken wat de risico’s voor de nationale veiligheid zijn van het uitzenden van de omvolkingstheorie en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Laurens Dassen (Volt), Sylvana Simons (BIJ1), Jesse Klaver (GL), Farid Azarkan (DENK), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,
Het bericht 'ACM doet onderzoek bij kantoren van Eneco, Essent en Vattenfall' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Was u op de hoogte dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een bezoek zou brengen bij Eneco, Essent en Vattenfall, of bent u hierover vooraf geïnformeerd door de ACM?1
Ik ben op 1 februari door de ACM geïnformeerd dat de ACM een onderzoek is gestart bij Eneco, Essent en Vattenfall en dat bedrijfsbezoeken onderdeel uit kunnen maken van zo’n onderzoek. De ACM heeft het onderzoek op dezelfde dag op haar website aangekondigd.
Kunt u aangeven wat de aanleiding voor de ACM was om een inval te doen?
De ACM heeft op 1 februari 2022 in een bericht op haar website gemeld dat zij een onderzoek is gestart bij de 3 grootste energieleveranciers, omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft. Daarom heeft de ACM, op afspraak, een bezoek gebracht aan deze drie leveranciers om te bekijken hoe de tarieven van deze leveranciers worden vastgesteld en hoe de bedrijven de kosten die zij maken toerekenen aan hun verschillende tarieven.
Kunt u een overzicht geven van dit soort bezoeken in de afgelopen jaren?
Nee. De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Hoe de ACM het toezicht op energieleveranciers vormgeeft en welke instrumenten zij daarbij inzet, is aan de ACM.
Is de aanleiding voor de inval gebaseerd op de aangeleverde informatie als gevolg van het prijsplafond? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM heeft op 22 december 2022 aangekondigd haar toezicht op de redelijkheid van tarieven vanwege de marktsituatie te intensiveren. Zij bepaalt zelf waar zij onderzoek naar uitvoert en hoe zij dat onderzoek uitvoert.
Hoe wordt de informatie die de ACM verkrijgt bij de inval/het bezoek precies gebruikt en waarvoor?
Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om het toezicht op de redelijkheid van tarieven vorm te geven. De ACM heeft aangegeven op 1 maart meer informatie te geven over de onderzoeken bij Eneco, Essent en Vattenfall.
Kan de KPMG de informatie gebruiken bij het uitvoeren van de margetoets in het kader van het prijsplafond?
De margetoets wordt niet uitgevoerd door KPMG. KPMG is vanwege hun expertise ingehuurd als extern adviseur en heeft geholpen met de ontwikkeling van de margetoets. De margetoets wordt uitgevoerd door de subsidieontvangers (energieleveranciers) bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Deze vaststellingsaanvraag wordt door de subsidieontvangers bij RVO ingediend. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Indien bij de brutomargetoets sprake is van interne verrekenprijzen dan moeten deze in overeenstemming met de OESO Transfer Pricing regels «at arm’s length» zijn, hetgeen de subsidieontvangers volgens de subsidieregeling dienen te onderbouwen. De margeberekening door een leverancier moet door een externe accountant beoordeeld worden, voordat deze bij RVO wordt aangeleverd. Indien een leverancier meer marge heeft gemaakt dan voor hem toegestaan, dan wordt het meerdere teruggevorderd.
Kunt u aangeven welke opdrachten KPMG de afgelopen jaren heeft uitgevoerd voor dan wel het Ministerie EZK op het gebied van energieprijzen dan wel in de energiesector?
Het ministerie huurt externe partijen in bij projecten waarbij bijvoorbeeld specialistische kennis nodig is. KPMG is een van de vier marktpartijen die versneld opdrachten kunnen krijgen via de aanbesteding in een mantelovereenkomst. Deze vier partijen krijgen de gelegenheid een voorstel in te dienen op elke opdracht binnen EZK die past binnen de mantelovereenkomst. De mantelovereenkomst is meerjarig en komt via een openbare aanbesteding tot stand. Via deze overeenkomst heeft KPMG de afgelopen jaren onder andere opdrachten uitgevoerd rond de gaswinning in Groningen, de uitfasering van de kolencentrales en het prijsplafond.
Kunt u tevens aangeven hoe de opdrachtverlening aan KPMG is verlopen voor het uitvoeren van de margetoets? Is deze bijvoorbeeld tot stand gekomen via een openbare aanbesteding of onderhandse gunning?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze voert KPMG de margetoets precies uit? Wordt daarbij gekeken naar werkelijke prijzen en data of (enkel) gebruik gemaakt van benchmarks?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 wordt de margetoets niet uitgevoerd door KPMG maar door de subsidieontvangers. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Voor de werking van de margetoets verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 6.
Staat u nog achter uw beantwoording op eerdere vragen waarin u stelt dat de gestegen tarieven van energieleveranciers zijn ingegeven door gestegen inkoopkosten? Zo ja, hoe verklaart u dat de ACM nu wel reden ziet om hieraan te twijfelen (Aanhangsel handelingen 2022/23, 1020)?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van de ACM.
De ACM heeft zelf aangegeven dat ze er voor kiest deze 3 leveranciers onder de loep te nemen omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft.2 De ACM zal bij publicatie van de volgende monitor op 1 maart 2023 meer informatie geven over dit onderzoek. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Erkent u dat het voor iedereen al tijden zichtbaar is dat de prijzen van energieleveranciers veel hoger zijn voor consumenten dan de groothandelsprijs is? Zo ja, waarom doet u en/of de ACM niets om de energieleveranciers tot lagere prijzen te dwingen?
De consumentenprijzen van energieleveranciers zijn momenteel inderdaad hoger dan de groothandelsprijs. Zoals gesteld verwacht ik dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De ACM heeft in de recente monitor laten zien dat er significante prijsverschillen zijn tussen leveranciers en dat het dus kan lonen om over te stappen.
De hogere prijzen kunnen komen omdat sommige leveranciers hun energie eerder, tegen naar nu blijkt hogere prijzen, in hebben gekocht in het kader van leveringszekerheid. De consumententarieven van energieleveranciers moeten verband houden met hun inkoopkosten. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als onafhankelijke toezichthouder om conform haar wettelijke taak te controleren of de tarieven die energiebedrijven rekenen redelijk zijn.
Op welke wijze gaat u er met spoed voor zorgen dat de werkelijke kosten en prijs van energie en gas zichtbaar worden zodat we kunnen voorkomen dat energieleveranciers op dit moment zwaar over gesubsidieerd worden via het prijsplafond?2
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, moeten de consumententarieven van energieleveranciers verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. De ACM ziet hierop toe. De ACM heeft in haar recente Monitor Consumentenmarkt Energie de verschillen tussen leveranciers in kaart gebracht en hieruit blijkt dat het voor veel consumenten kan lonen om over te stappen. Sommige leveranciers hebben nu alweer gunstigere voorwaarden dan eerder en ik moedig consumenten dan ook aan om over te stappen als dit voor hen beter uit kan pakken. In het prijsplafond is de brutomargetoets ingebouwd, die ervoor zorgt dat de marge van de energieleveranciers vergelijkbaar is met hun marge in voorgaande jaren en niet hoger dan dat.
Het voorgestelde keuze- en shoprecht voor gepensioneerden na invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Klopt het dat op grond van de Wet toekomst pensioenen (artikel 150l, lid 6) ook reeds gepensioneerden een wettelijk keuzerecht krijgen tussen een vaste en variabele uitkering als zij invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst?
Ja, dat klopt. Kernelement van de flexibele premieovereenkomst is dat deelnemers op pensioenleeftijd een keuze kunnen maken tussen een vaste en variabele uitkering. Reeds gepensioneerden in een uitkeringsovereenkomst die invaren naar een flexibele premieovereenkomst hebben in dat geval nooit een keuze kunnen maken tussen welke uitkering zij wensen te ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om hen eenmalig de keuze te laten bieden, net zoals zij die keuze zouden hebben gehad op pensioendatum. In hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen hangt primair af van hoe vaak sociale partners die een pensioenovereenkomst hebben met het karakter van een uitkeringsovereenkomst straks kiezen voor de flexibele premieregeling.
Klopt het dat indien die gepensioneerde een vaste uitkering wenst, maar het pensioenfonds enkel een variabele uitkering aanbiedt (of vice versa), de gepensioneerde dan een eenmalig shoprecht krijgt, waardoor hij of zij een vaste (respectievelijk variabele) uitkering bij onder andere een verzekeraar kan aankopen?
Ja, dat klopt. In beginsel wordt ingevaren conform het standaard invaarpad. Sociale partners kiezen binnen de flexibele premieregeling welke uitkeringsvorm de standaardoptie is (de optie die geldt wanneer iemand geen keuze maakt). Het pensioenfonds besluit of zij zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt of slechts één van de twee uitkeringsvormen. Hierbij weegt een fonds ook af in hoeverre het aanbieden van één uitkeringsvorm evenwichtig is. Als sociale partners bijvoorbeeld kiezen dat de variabele uitkering de standaard wordt en het pensioenfonds zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt, dan varen gepensioneerden in principe in naar de variabele uitkering, maar kunnen zij bij hetzelfde pensioenfonds binnen een jaar ook kiezen voor een vaste uitkering. In dat geval is er geen sprake van shoprecht.
Bent u van mening dat elke gepensioneerde in de situatie zoals geschetst in vraag 2, daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken van het shoprecht om een vaste uitkering aan te kopen bij een verzekeraar, zeker in de situatie dat de gepensioneerde niet bij een ander pensioenfonds pensioenrechten heeft en daar dus een vaste uitkering zou kunnen aankopen?
Volgens een publicatie van WTW (2017)1 blijkt dat de markt tot het kunnen aankopen van een variabele of vaste uitkering bij een verzekeraar zich dusdanig heeft ontwikkeld dat er veel verschillende producten beschikbaar zijn voor deelnemers. Het aanbod van een product en of een deelnemer daar daadwerkelijk van gebruik kan maken hangt primair af van het resterend pensioenkapitaal van een deelnemer. Bij zeer lage pensioenkapitalen is die markt beperkt beschikbaar. Volgens WTW is er tot een kapitaal van € 25.000 vaak geen mogelijkheid tot aankoop van een variabele uitkering. Dat impliceert dat er voor jongere gepensioneerden er een grotere mogelijkheid zal zijn om te kunnen shoppen dan voor gepensioneerden op zeer hoge leeftijden. Naarmate de pensionering neemt immers ook het resterende pensioenkapitaal af. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er op hoge leeftijden een marginaal, of in gevallen geen, verschil is tussen een vaste en variabele uitkering. Uit reeds genoemde publicatie van WTW blijkt dat meeste aanbieders rond 85 jaar beginnen met het verminderen van het beleggingsrisico. WTW geeft daarbij aan dat op hogere leeftijd de uitkering steeds minder zal fluctueren waardoor er ook bij een variabele uitkering op die leeftijd eigenlijk sprake is van een vaste uitkering.
In hoeverre de gepensioneerde uiteindelijk gebruik kan maken van het shoprecht is afhankelijk van de situatie bij het pensioenfonds en van het beschikbare pensioenkapitaal. Dat is niet anders dan zoals dat nu is voor net gepensioneerden die een keuze kunnen maken tussen een variabele en vaste uitkering. Met een beperkt pensioenkapitaal is het niet altijd mogelijk om gebruik te maken van het shoprecht indien daar sprake van is.
Klopt het dat zij deze keuze (met eventuele gebruikmaking van het shoprecht) tot één jaar na het invaren kunnen maken?
Ja, dat klopt. Indien zij geen keuze hebben gemaakt geldt de standaardoptie zoals vastgesteld door sociale partners.
Bent u bereid om advies te vragen aan de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de markt voor het shoprecht?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen over het shoprecht. AFM heeft reeds advies uitgebracht over een conceptversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarin de keuze voor de gepensioneerde reeds was geregeld.2 Ook heeft de AFM in de consultatiereactie op het conceptbesluit toekomst pensioenen aandacht gevraagd voor het keuzemoment na het invaren van bestaande rechten naar de flexibele premieregelingen.3 De AFM heeft daarbij nogmaals het belang onderstreept dat gepensioneerden deze keuze tijdig voorgelegd krijgen, zodat gepensioneerden in staat worden gesteld bij verschillende pensioenuitvoerders offertes op te vragen en een keuze te maken. Pensioenuitvoerders die ervoor kiezen om de bestaande pensioenrechten in te varen van een uitkeringsregeling naar de flexibele premieregeling moeten alle pensioengerechtigden tijdig de keuze voorleggen tussen een vaste en een variabele uitkering, waarbij wordt aangesloten bij de vereisten uit artikel 48 (eisen aan informatieverstrekking), 48a (keuzebegeleiding) en artikel 63b (keuzerecht variabele of vaste uitkering) uit de Pensioenwet. Pensioenuitvoerders hebben daarbij tot 1 jaar na de collectieve waardeoverdracht de tijd om de keuze tussen een vaste of variabele uitkering voor te leggen aan de gepensioneerde deelnemers.
Kan de toezichthouder aangeven of er buiten bepaalde grenzen (bijvoorbeeld bij een hoge leeftijd of laag pensioenvermogen) wel een verzekeringsmarkt is voor de inkoop van pensioenrechten voor (individuele) gepensioneerden?
Desgevraagd laat de AFM weten dat zij geen gegevens hebben over een verzekeringsmarkt voor de inkoop van pensioenrechten na de pensioendatum. Op dit moment is het voor reeds gepensioneerden niet mogelijk een uitkering na pensionering te heroverwegen. Er is nu geen sprake van een bestaande verzekeringsmarkt. De AFM laat weten dat zij constateren dat over het algemeen voor de aankoop van een variabele uitkering vaak een ondergrens aan de koopsom wordt gehanteerd (zie ook antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Verwacht de toezichthouder dat die markt zich wel zal ontwikkelen?
De AFM laat weten het belangrijk te vinden dat als deze markt zich ontwikkelt, er sprake is van een goed werkende markt en dat voldoende aandacht is voor een goede keuzebegeleiding van de gepensioneerde deelnemers die deze nieuwe keuze voorgelegd krijgen.
Kunt u het resultaat aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 zie ik geen aanleiding om de AFM om advies te vragen.
Ziet u bezwaren als pensioenfondsen met verzekeraars in gesprek gaan om ten behoeve van hun reeds gepensioneerde deelnemers die de wens hebben om gebruik te maken van het shoprecht, een oplossing te bieden zodat ze gezamenlijk als collectief over kunnen?
De keuze die geboden wordt binnen de flexibele premieregeling is een individuele keuze. Zodoende kan er niet door iemand anders besloten worden welke uitkeringsvorm de gepensioneerde moet kiezen als deze gebruikmaakt van het shoprecht. Het pensioenfonds kan, in het kader van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering, dus niet besluiten dat een collectief gezamenlijk overgaat naar een verzekeraar. Als een pensioenfonds enkel een van de twee uitkeringsvormen aanbiedt kunnen zij deelnemers, of in dit geval gepensioneerden, wel wijzen op mogelijke handelingsopties. Als de gepensioneerde bijvoorbeeld een uitvoerder van een vaste uitkering op het oog heeft, kan het pensioenfonds, na machtiging door de gepensioneerde, vervolgens behulpzaam zijn met het verstrekken van gegevens aan de door de gepensioneerde geselecteerde uitvoerders zodat berekeningen kunnen worden gemaakt.
Als u bezwaren ziet, bent u dan voornemens andere maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn, om te waarborgen dat gepensioneerden ook echt gebruik kunnen maken van het wettelijke shoprecht?
Naar mijn mening biedt het huidige wettelijke kader voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deelnemers/gepensioneerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor een vaste of variabele uitkeringsvorm.
Kunt u reflecteren op een gedeeltelijke carve out, conform de aangenomen motie van het lid Smals1, als mogelijke oplossing, mochten er geen marktpartijen zijn die vaste uitkeringen willen aanbieden aan individuele gepensioneerden?
Conform de motie van het lid Smals zal ik gedurende de transitieperiode monitoren of er pensioenfondsen zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen. Voor de goede orde, bij een eventuele carve-out gaat het om de overdracht van pensioenrechten en pensioenaanspraken van een specifieke deelnemersgroep (deelnemers, gewezen deelnemers of gepensioneerden) en niet van individuele deelnemers/gepensioneerden.
Acht u het verstandig dat een negentigjarige verpleeghuisbewoner verplicht moet kiezen tussen een vaste of variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat ik geen aanleiding zie om een negentigjarige verpleeghuisbewoner minder rechten te geven dan een vijfenzeventigjarige of een net gepensioneerde. Daarnaast geldt dat een deelnemer, en in dit geval dus ook als gepensioneerde, de keuze tussen een vaste en variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling wordt voorgelegd, zodat aangesloten kan worden bij de eigen situatie en wensen. De norm keuzebegeleiding is hierbij ook van toepassing. Het is voor de deelnemer of gepensioneerde geen verplichting om een keuze te maken. Indien, een deelnemer of in deze situatie de gepensioneerde, geen keuze maakt, geldt de standaardoptie die door sociale partners wordt vastgesteld.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Change to classification of psilocybin and MDMA to enable prescribing by authorised psychiatrics» van 3 februari 2023?1
Ja
Kunt u een reactie geven op dit bericht?
Het bericht meldt dat bevoegde psychiaters in Australië vanaf 1 juli dit jaar geneesmiddelen die psilocybine of MDMA bevatten mogen voorschrijven voor de behandeling van respectievelijk therapieresistente depressie en PTSS.
MDMA en psilocybine vallen op dit moment onder lijst 9 van de Australische Opiumwet, waarbij iedere vorm van gebruik is verboden en alleen onderzoek wordt toegestaan. De stap die nu is genomen betreft het plaatsen van deze twee stoffen op lijst 8, en dan alleen voor behandeling van PTSS en therapieresistente depressie; voor ieder andere vorm van gebruik blijven MDMA en psilocybine op lijst 9.
Behandeling met deze middelen kan pas zodra een ethische onderzoekscommissie daartoe goedkeuring heeft gegeven, en de behandeling geschiedt onder toezicht van een gespecialiseerd psychiater2.
De beschreven situatie is specifiek voor Australië. In Nederland kunnen psychedelica worden ingezet in het kader van klinisch wetenschappelijk onderzoek of wanneer een handelsvergunning is verkregen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen in Nederland kampen met behandelingsresistente depressie en/of posttraumatische stressstoornis (PTSS)?
Jaarlijks krijgen ongeveer 135.600 volwassenen in Nederland voor het eerst een depressie en in totaal hebben jaarlijks ongeveer 546.500 volwassenen een depressieve stoornis. Naar schatting 170.525 van deze patiënten kampen met een therapieresistente depressieve stoornis3.
Er zijn in Nederland jaarlijks ongeveer 400.000 mensen met PTSS. Ongeveer 90.000 van deze patiënten zijn in behandeling in de GGZ. Dit blijkt uit het door het Zorginstituut Nederland gepubliceerde Verbetersignalement Zinnige Zorg PTSS dat ik met uw Kamer heb gedeeld (1709606–207276-CZ) en dat in nauwe afstemming met partijen en deskundigen in de GGZ is uitgebracht4.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat uit internationaal onderzoek bekend is dat PTSS niet wordt herkend bij een groot aantal mensen dat professionele hulp zoekt. Dit betreft naar schatting 18–35% van de mensen die in de GGZ worden behandeld. Verder komt uit onderzoek naar voren dat veel mensen met PTSS geen hulp zoeken. Hierdoor is het ingewikkeld om een hele precieze duiding te geven van het aantal mensen met PTSS en meer specifiek van het aantal mensen met therapieresistente PTSS in het bijzonder.
Bent u het eens dat verschillende psychedelica zoals psilocybine en MDMA kunnen bijdragen aan nieuwe behandelingsopties voor mensen met een ernstige psychiatrische aandoening (EPA) waarbij de bestaande behandeling onvoldoende effectief blijkt?
Ja, deze ontwikkeling ziet er veelbelovend uit. Er lopen verschillende onderzoeken in Nederland en in het buitenland naar het therapeutisch gebruik van psychedelica die gunstige resultaten laten zien, waaronder onderzoeken bij patiënten met een ernstige of therapieresistente psychiatrische aandoening. De meeste van deze middelen bevinden zich nog in de onderzoeksfase waardoor het te vroeg is om het therapeutisch potentieel vast te stellen. Het geven van een oordeel over de effectiviteit is aan de registratie-autoriteiten zoals het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. Zij zien toe op het beoordelen van de zogeheten benefit-risk ratio van nieuwe geneesmiddelen. Vervolgens is het aan de beroepsgroep om te komen tot een behandelrichtlijn.
Ik volg deze ontwikkelingen met veel interesse. Het is van groot belang dat er voor deze groep mensen nieuwe, effectieve en goed toepasbare behandelingen beschikbaar komen. Mede daarom stel ik de staatscommissie MDMA in die wordt gevraagd de status van XTC (MDMA) in het kader van de volksgezondheid te onderzoeken en advies uit te brengen over de voor- en nadelen van medicinaal gebruik, met inbegrip van een analyse vanuit verschillende disciplines van risico’s voor de gezondheid, preventie en de Europese context en relevante verdragen.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot het toestaan van het voorschrijven van psychedelica in Nederland?
Op dit moment mogen psychedelica zoals psilocybine en MDMA alleen voorgeschreven worden bij klinische studies, ik ga daar dieper op in bij vraag 7.
Wel is sinds 2021 het middel Spravato opgenomen in het basispakket van de zorgverzekering, wat een neusspray met ketamine is. Spravato wordt voorgeschreven voor de behandeling van therapieresistente/ernstige depressie. Andere, ongeregistreerde, psychedelica die vallen onder de Opiumwet kunnen op dit moment alleen worden toegediend in het kader van klinisch onderzoek.
Kunt u toelichten of er knelpunten zijn in het verlenen van toestemming om dergelijke behandelingen ook in Nederland te kunnen voorschrijven?
Behandeling met MDMA, psilocybine of andere Opiumwetmiddelen is op dit moment niet mogelijk in Nederland, aangezien er geen marktregistratie is voor deze middelen. Hiervoor dient eerst het benodigde klinisch wetenschappelijk onderzoek te worden afgerond en ingediend. Deze behandelingen zijn in Nederland op dit moment dus alleen mogelijk in het kader van klinisch onderzoek. Voor Opiumwetmiddelen kan daarvoor een opiumwetontheffing worden aangevraagd.
In opdracht van ZonMw is een signalement geschreven door onderzoekers uit het veld over de stand van zaken op het gebied van therapeutische toepassing van psychedelica. In het signalement wordt ook ingegaan op knelpunten en kennislacunes op het gebied van onderzoek en toekomstige implementatie in de praktijk. Ik zal u in een eerder toegezegde Kamerbrief over de stand van zaken rondom psychedelica voor het zomerreces mijn reactie geven op dit signalement. Het signalement levert een belangrijke bijdrage aan de kennisontwikkeling in Nederland over mogelijkheden en knelpunten ten aanzien van het therapeutisch gebruik van psychedelica. Gezien het grote belang van nieuwe en goed toepasbare behandelingen in de geestelijke gezondheidszorg en specifiek voor mensen met een ernstige of therapieresistentie psychiatrische aandoening is het goed dat actief wordt ingezet op deze ontwikkeling.
Kunt u aangeven of een classificatieverandering zoals deze is doorgevoerd in Australië ook in Nederland noodzakelijk is?
In Nederland is het voor het verlenen van een ontheffing voor het doen van onderzoek niet van belang op welke lijst een middel staat. Aanpassing van de Opiumwetlijsten is niet noodzakelijk voor het doen van onderzoek, verkrijgen van registratie of voor het voorschrijven door artsen. In dat laatste geval zou het onderliggende Opiumwetbesluit aangepast moeten worden; dat besluit bevat alle opiumwetstoffen die als medicijn voorgeschreven mogen worden.
Voor toepassing door artsen via een compassionate use programma is aanpassing van het Opiumwetbesluit ook noodzakelijk. Dit geldt zowel voor middelen op lijst I als op lijst II. Alvorens tot aanpassing kan worden overgegaan is het noodzakelijk dat het CBG het compassionate programma goedkeurt. De bevoegdheid van het goedkeuren van een compassionate use programma valt namelijk onder het CBG. Het CBG stelt hiervoor verschillende voorwaarden. Er moet bijvoorbeeld zicht zijn op spoedige registratie van het middel. Verder moet er voor een compassionate use programma ook een goed farmacovigilantiesysteem zijn voor registratie van bijwerkingen.
Ik sta positief tegenover ontwikkeling van deze middelen voor de inzet bij ernstige of therapieresistentie psychiatrische aandoeningen, binnen de daarvoor geldende kaders. Mochten er op dit punt concrete aanbevelingen naar voren komen in de inventarisatie dat ga ik hier met een positieve houding naar kijken.
Kunt u een stand van zaken delen met betrekking tot het in kaart brengen van barrières die onderzoekers ervaren bij het inzetten van psychedelica gedurende de ontwikkeling van deze geneesmiddelen, aldus de motie van de leden Paulusma en Sneller over in kaart brengen of onderzoekers barrières ervaren bij het inzetten van psychedelica als geneesmiddel?2
Het signalement dat in opdracht van ZonMw is geschreven beschrijft ook deze door onderzoekers ervaren barrières bij het inzetten van psychedelica als geneesmiddel. Zo is een belangrijke hobbel het aantal zorgverleners dat met dergelijke psychedelica om kan gaan, zowel qua voorschrijven als bij het begeleiden tijdens de therapie. In de door mij toegezegde kamerbrief zal ik ook ingaan op deze barrières, waaronder die op het gebied van compassionate use programma’s.
Kunt u een stand van zaken delen met betrekking tot het nemen van een faciliterende rol van het kabinet om barrières zoals een taboe dat heerst op onderzoek naar therapeutische toepassing van psychedelica weg te nemen, aldus de motie van de leden Paulusma en Sneller over barrières wegnemen voor de toepassing van psychedelica als therapeutisch middel?3
Het signalement dat is geschreven in opdracht van ZonMw zal meer duidelijkheid geven over de door onderzoekers ervaren barrières voor de toepassing van psychedelica als therapeutisch middel en draagt mogelijke oplossingsrichtingen aan. In de door mij toegezegde kamerbrief zal ik ingaan op de voorziene faciliterende rol van het kabinet hierbij.
Kunt u een overzicht geven van onderzoeken naar behandelingen met psychedelica die in de pijplijn zitten voor gebruik in de praktijk? Kunt u aangeven waar deze behandelingen zich in het proces bevinden?
Informatie over lopende klinische studies in Nederland en in het buitenland is openbaar toegankelijk via het CCMO-register en de databank clinicaltrials.gov.
Vorig jaar is een grootschalige fase 2-studie naar het therapeutisch inzetten van psilocybine bij therapieresistente depressie afgerond door het Britse bedrijf Compass Pathways, waar ook onderzoekers in Leiden, Utrecht en Groningen bij betrokken waren7. Het bedrijf wil dit jaar beginnen met een drietal fase-3 studies en beoogt in 2025 voor dit middel een medicinale status bij de Amerikaanse medicijnautoriteit FDA te verkrijgen8.
Tevens worden later dit jaar de uitkomsten van een Amerikaans tweede fase 3-studie verwacht naar de effecten van MDMA bij de behandeling van PTSS. De resultaten zullen worden gebruikt om bij de Amerikaanse medicijnautoriteit FDA een medicinale status voor deze stof aan te vragen zodat behandeling met MDMA in de VS mogelijk wordt9. In Nederland wordt deze stof vooralsnog alleen gebruikt in onderzoeksverband. De staatscommissie MDMA zal onder andere advies uitbrengen over de voor- en nadelen van medicinaal gebruik van MDMA.
Verder lopen nog de volgende studies in Nederland (dit is geen uitputtende lijst):
Off-label behandeling met orale esketamine (UMCG, ProPersona Nijmegen, Parnassia/PsyQ Den Haag) en IV esketamine (LUMC).
RCT naar esketamine versus electroconvulsietherapie (n=172) (UMCG, ProPersona, gzInGeest, PsyQ, LUMC).
Afgerond open-label onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van ibogaïne voor opiaat-afhankelijkheid (RadboudMC).
Fase 2 RCT (n=8) voor de behandeling van therapieresistente depressie (Maastricht University).
Proof-of-conceptstudie (n=24) voor de behandeling van bipolaire stoornis (UMCG).
Multicenter fase 2a RCT naar veiligheid en effectiviteit van lage dosis LSD voor de behandeling van ADHD (Maastricht University).
Het bericht 'Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding' |
|
Fonda Sahla (D66), Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen gaf u aan in gesprek te zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe belemmerende regelgeving weggenomen kan worden2; kunt u een opsomming geven van de door de agrarische kinderopvangsector benoemde belemmeringen? Wat is de stand van zaken van deze gesprekken, kunt u per belemmering aangeven op welke wijze u deze voornemens bent weg te nemen en wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de uitkomsten?
Door de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en de Land en Tuinbouw Organisatie (LTO) zijn belemmeringen en knelpunten met betrekking tot wet- en regelgeving aangedragen, die kunt u vinden in bijlage 1. Met de betrokken partijen zijn we in gesprek over de belemmeringen die zijn aangekaart. Dit is ook onderdeel van gesprek aan de sectortafel Multifunctionele landbouw van het Landbouwakkoord.
Daarnaast wordt door de Ministeries van LNV, SZW en EZK, de VNG en LTO onder leiding van de Kamer van Koophandel de komende tijd een «Life event»-traject3 opgezet. Dit traject heeft tot doel om belemmeringen bij multifunctionele landbouw (waaronder agrarische kinderopvang) verder in kaart te brengen en te inventariseren waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen. We willen eerst dit onderzoek afwachten om vervolgens integraal te bezien welke eventuele acties nodig zijn om onnodige regeldruk weg te nemen. Over de uitkomsten van dit «Life event»-traject en eventuele vervolgstappen zal de Minister van LNV de Kamer dit najaar nader informeren.
Wat vindt u ervan dat in sommige gevallen de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, waarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen? Is het kabinet van mening dat deze koppeling onwenselijk is, aangezien dit deze vorm van multifunctionele landbouw belemmert? Indien ja, welke bevoegdheden heeft het kabinet om deze koppeling weg te nemen in het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor agrarische kinderopvang of kleinschalig kamperen gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen.
Vanuit het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium heeft het Rijk de mogelijkheid om rijksbeleid via instructieregels door te laten werken in de gemeentelijke besluitvorming over omgevingsvergunningen en -plannen.
Daarbij geldt wel het beginsel van subsidiariteit en proportionaliteit waarbij regelstelling vanuit het Rijk in beginsel alleen aan de orde is als decentrale overheden het nationaal belang niet doelmatig en doeltreffend kunnen behartigen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat er ruimte voor gemeenten moet zijn om te kunnen besluiten wat het beste is voor inwoners en bedrijven, op basis van zowel lokale als nationale opgaven. Door middel van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en de uitkomsten van het Life event-traject, kunnen we gemeenten ondersteunen in het maken van de juiste afwegingen hierbij.
De Minister van LNV heeft de VNG gevraagd of een omzetpercentage gebruikelijk is bij gemeenten. Op basis van een kleine verkenning ontstaat daaruit niet het beeld dat een dergelijk omzetpercentage op grote schaal wordt toegepast door de gemeenten. Wel wil de Minister van LNV ook dit als aandachtspunt terug laten komen in een bredere uitvraag en in het traject rond belemmerende wet- en regelgeving, omdat dit inderdaad bepaalde vormen van multifunctionele landbouw zou kunnen belemmeren.
In antwoord op eerdere vragen gaf u aan agrarische kinderopvang als een kans te zien om enerzijds het aantal kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden aan agrariërs te bieden om het verdienmodel te verbreden en daarover te spreken met Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, Vereniging Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG3; hoe verlopen deze gesprekken en welke oplossingen dragen deze organisaties aan om eventuele knellende wet- en regelgeving weg te nemen en hoe neemt u deze aanbevelingen mee?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 2 zijn we in goed overleg met betrokken partijen en wordt gestart met het «Life event»-traject. Als dit traject afgerond is, verwacht ik meer zicht te hebben op hoe eventueel belemmerende regeldruk kan worden weggenomen. Bij de publicatie van de uitkomsten van dit traject dit najaar zal ik hier nader op ingaan.
Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van en gefinancierd door de VNG de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De hoofdgedachte van de handreiking is dat een duidelijk afwegingskader geboden wordt aan (gemeente)ambtenaren, waarmee een goed doordachte keuze kan worden gemaakt in lokaal beleid, rekening houdend met lokale autonomie. Dit kan leiden tot een efficiënter en eenduidiger besluitvormingsproces bij vergunningverlening. De publicatie van de handreiking wordt gevolgd door workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers.
Hoe kijkt u naar de huisvesting van kinderopvangorganisaties en de eisen die daaraan gesteld worden, ook als het om kinderopvanglocaties op boerenbedrijven gaan? Zorgen deze eisen aantoonbaar voor kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvanglocaties? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Vanuit de Wet kinderopvang worden eisen gesteld ten aanzien van huisvesting. Deze zien onder andere op de minimale oppervlakte aan speelruimte en de veiligheid en gezondheid op een kinderopvanglocatie. Het veiligheid- en gezondheidsbeleid is locatie-afhankelijk. De GGD houdt toezicht op deze kwaliteitseisen. Deze eisen acht ik van belang om te zorgen voor kwalitatief goede opvang waarbij kinderen voldoende, veilige en toegankelijke ruimtes hebben om te spelen en zich te ontwikkelen. Overigens heb ik geen signalen ontvangen dat deze eisen uit de Wet kinderopvang belemmerend zijn voor de sector of voor agrarische kinderopvanglocaties in het bijzonder.
Naast deze eisen uit de Wet kinderopvang worden er nog enkele andere eisen gesteld ten aanzien van de huisvesting, zoals dat het in het bestemmingsplan van de gemeente moet passen en er een vergunning voor brandveiligheid moet zijn als er meer dan tien kinderen worden opgevangen. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg.
Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend zijn in hun context.
Bent u bereid om te kijken naar de gedifferentieerde impact van wet- en regelgeving op grote- en kleine boerenbedrijven die een (gedeeltelijke) transitie willen maken naar de kinderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen is het kabinet voornemens concreet te zetten om deze transitie zo goed als mogelijk te faciliteren?
Ja, in het «Life event»-traject wordt ook de tussenschaligheid van de diverse activiteiten op een multifunctioneel bedrijf meegenomen als aandachtspunt. Aan de hand van het «Life event»-traject wordt verder gekeken waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen en wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 zal de Minister van LNV uw Kamer hier dit najaar over informeren.
Bent u bereid om in kaart te brengen of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel agrarische kinderopvanginstellingen zijn dit jaar in de markt actief?
Er is geen exact beeld van het aantal agrarische kinderopvangstellingen dat actief is in de markt. De Verenigde Agrarische Kinderopvang heeft mij desgevraagd een inschatting gegeven: circa 140 locaties voor kinderdagopvang of buitenschoolse opvang en ruim 100 voorzieningen voor gastouderopvang.
Er zijn geen gegevens waaruit blijkt of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen. Op dit moment zie ik geen meerwaarde en een rol voor het Ministerie van SZW weggelegd om te onderzoeken of specifiek agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan reguliere kinderopvanginstellingen. Ik richt mij op de hele kinderopvangsector, als het gaat om aanpak van het personeelstekort. In mijn brief van september 2022 ben ik ingegaan op deze aanpak. Deze maand verwacht ik uw Kamer hier een voortgangsbrief over te sturen. Het beeld vanuit de VAK is dat het bij de agrarische kinderopvang nog wat beter lukt om personeel aan te trekken en te behouden. Mogelijk spreekt het concept medewerkers aan, waardoor zij makkelijker dan andere organisaties nieuw personeel aan zich kunnen binden.
U doet in het eerdergenoemde artikel een oproep aan gemeenten om het openen van een dagverblijf door boeren te stimuleren; aan wat voor concrete maatregelen denkt u daarbij? Bent u bereid zelf ook concrete stappen te zetten om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen worden op dit moment diverse stappen gezet om mogelijke belemmeringen voor agrarische kinderopvang op te lossen. Denk aan de actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en het eerdergenoemde «Life event»-traject.
Er wordt geïnventariseerd welke mogelijke knelpunten er in wet- en regelgeving zijn en hoe hiermee kan worden omgegaan. Daarnaast zie ik juist een rol voor gemeenten weggelegd in het bedenken van maatregelen om agrarische kinderopvang te stimuleren.
Wat is de positieve gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan in plaats van naar een stedelijke kinderopvanginstelling?
Er is geen onderzoek gedaan naar de gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan versus een stedelijke kinderopvanginstelling in Nederland. Wel zijn er onderzoeken die aantonen dat kinderen in een omgeving met veel ruimte, dieren en natuur meer bewegen, waardoor de kans op overgewicht afneemt. Door activiteiten als klimmen, klauteren, graven en rennen ontdekken kinderen hun eigen kunnen en grenzen beter, wat de ontwikkeling van de motoriek stimuleert. Contact met dieren heeft positieve effecten op de ontwikkeling van een kind. Ook leren kinderen waar voedselproducten, zoals melk en eieren, vandaan komen. In het artikel van het RIVM «Agrarische kinderopvang? Gezond en veilig»5 staat ook meer over eventuele risico’s voor de gezondheid en hoe die te voorkomen.
Sinds 2011 wordt grootschalig onderzoek uitgevoerd naar de gezondheid van omwonenden van veehouderijen, middels het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Dit onderzoek laat zien dat het wonen nabij een veehouderij zowel positieve als negatieve gezondheidseffecten heeft. COPD-patiënten die in de buurt van veehouderijen wonen hebben vaker en/of meer last van hun aandoening. In het algemeen is de longfunctie verminderd van mensen die bij veel veehouderijen wonen en komen in de buurt van pluimvee- en geitenhouderijen longontstekingen iets vaker voor. Astma en allergie komen daarentegen minder vaak voor rondom veehouderijen.
Iedere kinderopvang moet een veiligheids- en gezondheidsbeleid hebben. Dit beleid gaat over hoe de organisatie kinderen beschermt tegen risico’s en beschrijft bijvoorbeeld de afspraken over hygiëne. De GGD controleert op dit beleid en houdt toezicht.
Welke stappen worden er voor het zomerreces nog gezet om het aanbieden van agrarische kinderopvang te vergemakkelijken? Hoe sluit dat aan bij maatregelen om het aanbieden van een niet-agrarische kinderopvang eenvoudiger en toegankelijker te maken?
Zoals eerder vermeld wordt er een «Life event»-traject opgestart. Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van de VNG de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang afgesproken. De herziening van het financieringsstelsel geldt voor de hele kinderopvang, dus inclusief agrarische kinderopvang. Door deze herziening wordt het stelsel eenvoudiger en begrijpelijk voor ouders. Daarnaast wordt de kinderopvang betaalbaarder en financieel toegankelijker, zodat ouders makkelijker arbeid en zorg kunnen combineren. Een betaalbaardere kinderopvang en een eenvoudiger stelsel dragen eraan bij dat meer ouders en hun kinderen gebruik kunnen maken van kinderopvang.
Bij beantwoording van eerdere vragen geeft u aan een eerste stap te zetten in het actualiseren van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening; wat is de stand van zaken van deze actualisering en welke stappen onderneemt u het komende jaar voor deze actualisering?
De actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening wordt op dit moment uitgevoerd in opdracht van de VNG. De verwachting is dat deze handreiking dit voorjaar wordt gepubliceerd. Het Ministerie van LNV en VNG zullen vervolgens na de publicatie van de handreiking workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers organiseren om de handreiking onder de aandacht te brengen.
Bent u het in algemene zin eens met de uitspraak dat agrarische kinderopvang een onderdeel is van het ondernemerschap in de kinderopvang en dat wet- en regelgeving ondernemerschap niet in de weg mag zitten zolang de kwaliteit en toegankelijkheid behouden blijven?
Dit soort innovatieve vormen van kinderopvang zijn een goede toevoeging aan de kinderopvangsector, zeker in deze tijd van arbeidsmarktkrapte. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld. Deze gelden voor alle vormen van kinderopvang, dus ook voor agrarische kinderopvang.
Daar waar wet- en regelgeving houders in de kinderopvang onnodig belemmert, moeten we proberen dat op te lossen. Specifiek voor de agrarische kinderopvang gaan we daar ook mee aan de slag middels de genoemde «Life Event» traject.
De uitspraak van de minister dat de terugkeer van de lynx een ‘dilemma’ is |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minister van der Wal vindt mogelijke terugkeer lynx een dilemma»?1
Ja, dit bericht is me bekend.
Deelt u de mening dat de terugkeer van inheemse wilde dieren als de wolf, de goudjakhals, de wilde kat en mogelijk de lynx niet zozeer een dilemma vormen als wel een gegeven en mogelijk juist een kans is voor het meer natuurlijk functioneren van ecosystemen? Zo nee, waarom niet?
Het dilemma schuilt in de belangen waar ik mee te maken heb, die in potentie kunnen botsen. Inheemse soorten die uit zichzelf naar Nederland terugkeren vormen een verrijking van de Nederlandse natuur. Veel Nederlanders zijn enthousiast over de terugkeer van deze soorten. Ik heb een verantwoordelijkheid voor de natuur in Nederland en wil helpen om een dergelijke verrijking van onze natuur te behouden. Maar ik heb ook begrip voor de zorgen die er leven onder dierhouders en andere burgers over de aanwezigheid van dieren zoals de wolf, de goudjakhals, de wilde kat en mogelijk de lynx in Nederland. Hun aanwezigheid roept de angst op bij burgers dat zij kunnen worden aangevallen en angst bij dierhouders dat hun dieren gedood kunnen worden. Deze angsten neem ik heel serieus en ik wil helpen om die weg te nemen.
Deelt u de mening dat de mogelijke terugkeer van de «lynx» wellicht invloed heeft op het gedrag van de wolf, gezien dat wolven en lynxen elkaar zullen vermijden? Zo ja, wat bedoelde u met het woord «dilemma»? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van de lynx kan gevolgen hebben voor het gedrag van de wolf, maar het is niet vastgesteld dat wolven lynxen uit de weg gaan. Beide diersoorten zijn toppredatoren die in hetzelfde gebied kunnen leven.2 In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst.
Bedoelde u mogelijk met het woord «dilemma» dat de jacht op prooidieren, zoals wilde zwijnen, door de terugkeer van wilde dieren zou moeten worden heroverwogen? Zo ja, op welke wijze wilt u vormgeven aan het beëindigen of beperken van de jacht op in het wild levende prooidieren?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst. Het wilde zwijn en andere prooidieren, zoals het ree en het edelhert, zijn niet opgenomen op de lijst van bejaagbare soorten, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De jacht op deze dieren is niet toegestaan en een heroverweging van de jacht op deze dieren is derhalve niet aan de orde. In het kader van schadebestrijding is het beheer van dieren, zoals het wilde zwijn, wel mogelijk. Het beheer is een verantwoordelijkheid van de provincies en vindt plaats volgens goedgekeurde faunabeheerplannen.
Bedoelde u mogelijk met het woord «dilemma» dat het nemen van beschermende maatregelen voor veehouders tegen aanvallen door beschermde wilde dieren niet langer mag worden uitgesteld? Zo ja, op welke wijze wilt u vormgeven aan toezicht en handhaving op wettelijk verplichte preventieve maatregelen ter bescherming van dieren die worden gebruikt als vee?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik het dilemma geschetst. Artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren bepaalt dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, zo nodig bescherming wordt geboden tegen roofdieren. Dit houdt in dat houders van dieren in gebieden waar roofdieren voorkomen, waar nodig, maatregelen moeten treffen om hun dieren die buiten zijn, bijvoorbeeld in de wei, tegen aanvallen van roofdieren te beschermen. Het betreft een zogeheten open norm: hoe houders van dieren invulling aan deze verplichting dienen te geven is in de regelgeving niet nader ingevuld.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voert risicogebaseerde inspecties uit op de naleving van regels ter bescherming van het dierenwelzijn ten aanzien van dieren die buiten worden gehouden. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd in welke gevallen, in relatie tot de wolf, maatregelen nodig zijn en welke concrete maatregelen passend zijn. Hierbij is ook relevant dat de norm niet alleen betrekking heeft op de wolf, maar tevens op andere roofdieren, en ziet op een breed scala van gehouden dieren, wanneer deze niet in een gebouw worden gehouden (zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen). De beoordeling of er sprake is van een overtreding is maatwerk: hoe schat de veehouder het risico op een wolvenaanval redelijkerwijs in en welke maatregelen zijn mogelijk, geschikt, passend en proportioneel.
Gelet op de omstandigheid dat de wolf zich pas relatief recent opnieuw heeft gevestigd in Nederland en de transitieperiode die de vestiging van de wolf met zich brengt, kan uit de genoemde verplichting nu nog niet worden afgeleid dat een houder onder alle omstandigheden wolfwerende maatregelen zou moeten treffen. Dat betekent dus ook dat een houder die geen wolfwerende maatregelen heeft getroffen, niet zonder meer in overtreding is van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren.
Kent u het bericht «Milieuministers willen beschermde status wolf handhaven»?2
Ja, met dit bericht ben ik bekend.
Heeft u overwogen om de oproep van de 12 milieuministers om bescherming van de wolf te handhaven te ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich alsnog aan te sluiten?
Voor mij is op dit moment het uitgangspunt dat we manieren vinden om samen te leven met de wolf in een klein land waardoor wolf, mens en de dieren die gehouden worden door de mens dicht op elkaar leven. Daarom heb ik de Raad voor de Dierenaangelegenheden (RDA) gevraagd om een brede maatschappelijke dialoog te organiseren over de positie van de wolf in Nederland. Daarnaast heb ik de RDA gevraagd om tijdens de gesprekken te verkennen wat er nodig is om in Nederland samen te leven met de wolf en op basis hiervan met een advies te komen. Ik wil eerst de dialoog over de wolf, en daarmee de beschermde status van de wolf, op een zorgvuldige manier voeren samen met alle betrokken stakeholders. Ik wil niet vooruit lopen op deze dialoog en het advies dat de RDA zal uitbrengen.
Kent u het bericht «Boer legt dode schapen langs de weg als protest tegen wolf: «Er moet wat gebeuren»»?3
Ja, dit bericht is me bekend.
Hoe beoordeelt u het feit dat veehouders wettelijk zijn verplicht om hun dieren bescherming te bieden tegen roofdieren, maar dat daarop door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (nog steeds) niet wordt gehandhaafd?
Ik ben me ervan bewust dat het beschermen van dieren in de praktijk niet altijd eenvoudig is. Zowel de kosten als de praktische uitvoering kunnen voor veehouders een uitdaging vormen. Ten aanzien van de betekenis van deze verplichting en de handhaving ervan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Per wanneer bent u van plan de NVWA te verzoeken om deze wettelijke voorschriften te handhaven?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 acht de NVWA dierhouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet zonder meer in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren en vindt nog geen handhaving in dit kader plaats. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd hoe de verplichting rond de bescherming tegen wolven concreet moet worden ingevuld. De NVWA stelt mij op de hoogte van de uitkomsten van de analyse.
Bent u het eens dat hier sprake is van nalatigheid gezien de schapen al vier keer zijn aangevallen als gevolg van de afwezigheid van wettelijk verplichte beschermingsmaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat de veehouder de schapen hun wettelijk verplichte bescherming biedt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 acht de NVWA dierhouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Op dit moment wordt door de NVWA nader geanalyseerd in welke gevallen maatregelen nodig zijn, en welke concrete maatregelen passend zijn. Hiervoor is ook relevant dat de norm niet alleen betrekking heeft op de wolf, maar tevens op andere roofdieren, en ziet op een breed scala van gehouden dieren, wanneer deze niet in een gebouw worden gehouden (zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen). De beoordeling of er sprake is van een overtreding is maatwerk: hoe schat de veehouder het risico op een wolvenaanval redelijkerwijs in en welke maatregelen zijn mogelijk, geschikt, passend en proportioneel.
Zowel de kosten als de praktische uitvoering kan voor veehouders een uitdaging vormen om hun dieren goed te beschermen. Daarom wordt door provincies en stakeholders ingezet op informatie en voorlichting om schade te voorkomen en verstrekken provincies subsidies voor preventieve maatregelen.
Deelt u de mening dat het onbillijk is dat veehouders verwachten schade door de wolf gecompenseerd te krijgen wanneer de wettelijk verplichte beschermingsmaatregelen niet zijn getroffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de provincies te vragen uitbetaling van schade afhankelijk te maken van de getroffen preventieve maatregelen?
Tegemoetkoming in de schade die veehouders lijden door aanvallen van een wolf is een provinciale bevoegdheid. Zij hebben hier procedures voor ingericht die door de gezamenlijke provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 worden uitgevoerd. Het Interprovinciaal wolvenplan van de gezamenlijke provincies gaat uit van het gegeven dat het redelijk is om dierhouders te laten wennen aan de komst van de wolf. Het is aan de provincies om te besluiten of zij aanvullende voorwaarden willen opnemen bij uitbetaling van schade.
Is het waar dat wolfwerende maatregelen die niet aan de daarvoor bedoelde standaarden van BIJ12 voldoen en ook niet aan de wettelijke verplichting om gehouden dieren te beschermen tegen roofdieren toch als toereikend worden bevonden voor de uitkering van schade in voorkomende gevallen?
Het uitkeren van een tegemoetkoming in de schade is een verantwoordelijkheid van de provincies en wordt door de gezamenlijke provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 uitgevoerd.
In het Interprovinciaal wolvenplan is bepaald dat er vooralsnog geen preventieve maatregelen tegen wolvenaanvallen wordt verlangd om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. De provincies willen veehouders op die manier de tijd en mogelijkheden geven om zich aan de aanwezigheid van de wolf aan te passen. Het is aan provincies om de afweging te maken of zij aanvullende voorwaarden willen opnemen bij uitbetaling van schade.
Deelt u de mening dat van het uitkeren van schadevergoedingen aan wetsovertreders een verkeerde receptwerking kan uitgaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven acht de NVWA veehouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nu nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Overigens zijn handhaving op de plicht om vee tegen aanvallen van wilde dieren te beschermen en de uitkering van een tegemoetkoming in de schade van elkaar losstaande processen. Naast het uitkeren van een tegemoetkoming in de schade, wordt door provincies en stakeholders ingezet op informatie en voorlichting om schade te voorkomen.
Deelt u de mening dat het belonen van slecht gedrag als uitlokking tot wetsovertreding kan worden gezien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uitkerende instanties te verplichten te voldoen aan de wettelijke beschermingsplicht alvorens tot schadevergoeding kan worden overgegaan?
Het uitkeren van een schadevergoeding door de provincie zonder dat er door de veehouder wolfwerende maatregelen zijn getroffen, is niet te kwalificeren als uitlokking van een strafbaar feit. Artikel 47, lid 1, sub 2, van het Wetboek van Strafrecht regelt uitlokking. Bij uitlokking gaat het erom dat het voornemen tot het plegen van het strafbare feit door de uitlokker bij de uitgelokte wordt gewekt. Er is geen opzet van de provincie tot het aanzetten van de veehouder om een strafbaar feit te begaan.
Is het waar dat schade-uitkering na «schade» door roofdieren hoger kan zijn dan de marktprijs die de getroffen dieren voor de eigenaar hadden kunnen opbrengen bij verkoop? Zo ja, acht u dat wenselijk en deelt u de mening dat daar een verkeerde receptwerking van zou kunnen uitgaan?
De manier van waarde bepalen is uitgewerkt in de provinciale Richtlijn taxatie wolvenschade.5 De hoogte van de tegemoetkoming is bepaald op prijzen die periodiek marktconform worden aangepast. Door provincies is bepaald dat naast de marktwaarde van het gedode dier bijvoorbeeld ook verworpen lammeren veroorzaakt door de wolf, en eventuele dierenartskosten en afvoerkosten, voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Deze posten staan in zodanig verband met de wolvenaanval dat deze schade volgens provincies redelijkerwijs niet ten laste van de dierhouder behoort te blijven.
Bent u bereid om een algemene maatregel te nemen om schadevergoedingen afhankelijk te maken van het voldoen aan de wettelijke preventieplicht en nooit hoger te laten zijn dan de economische schade? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zoals in de beantwoording van vraag 12 en 16 aangegeven, is tegemoetkoming in de schade die veehouders lijden door aanvallen van een wolf een provinciale bevoegdheid. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier nadere landelijke wettelijke kaders voor op te stellen.
Wat vindt u van het idee om veehouders te verplichten om een eigen schadefonds in te richten, zodat dit niet langer ten laste komt van publieke middelen? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u zo’n privaat schadefonds in relatie tot bijvoorbeeld het fonds dat de pluimveesector inrichtte? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het uitkeren van schadevergoeding is een provinciale bevoegdheid. Artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren indien die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te laste van de betrokkene behoort te blijven. Dit is een andere wettelijke basis voor schade-uitkering dan in de pluimveesector. Een privaatrechtelijke verantwoordelijkheid voor schade door in het wild levende dieren past niet bij een publiekrechtelijk geregelde bescherming van de natuur. Ik zie derhalve geen aanleiding om tot een verplicht eigen schadefonds over te gaan.
Deelt u de mening dat veehouders, die stelselmatig weigeren hun dieren de wettelijk voorgeschreven bescherming tegen roofdieren te bieden, een houdverbod zouden moeten krijgen wanneer duidelijk is dat gevaarzetting wordt genegeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, acht de NVWA veehouders die geen wolfwerende beschermingsmaatregelen genomen hebben nog niet in overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren.
Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid is een wetsvoorstel gemaakt dat de mogelijkheid introduceert dat de rechter een houdverbod op kan leggen voor maximaal tien jaar en in het geval van recidive voor de duur van twintig jaar. Dit wetsvoorstel is momenteel aanhangig bij uw Kamer. Het voorziet tevens in de uitbreiding van de mogelijkheid om bedrijven, inrichtingen en locaties bestuursrechtelijk tijdelijk te sluiten, indien het welzijn van een dier aldaar in gevaar is gebracht.
Op grond van de Wet op de economische delicten kunnen nu ook al verschillende overtredingen van bepalingen uit de Wet dieren (waaronder het op de Wet dieren gebaseerde Besluit houders van dieren) strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft. Dit geldt ook voor overtredingen van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Als onderdeel van een veroordeling kan de rechter aan een bedrijfsmatige houder de gehele of gedeeltelijke stillegging van een onderneming als bijkomende straf opleggen, wat in feite neerkomt op een houdverbod. Daarnaast kan aan een bedrijfsmatige houder, net als aan een particuliere houder, een houdverbod worden opgelegd als bijzondere voorwaarde in het kader van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordeling. In beide gevallen is het aan de rechter om hierover te beslissen.
Het vrijlaten van twee criminele kopstukken in Dubai |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse drugsbazen van «superkartel» in Dubai alweer op vrije voeten, kopstuk Edin G. spoorloos»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat Edin G. en Zouhair B. op vrije voeten zijn?
Over lopende strafrechtelijke procedures kan ik als Minister van Justitie en Veiligheid geen uitspraken doen. Er is nauw contact met de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten over deze zaken, ook naar aanleiding van deze berichtgeving. In algemene zin merk ik op dat het in uitleveringsprocedures niet ongebruikelijk is dat personen, hangende zo’n procedure, onder voorwaarden op vrije voeten worden gesteld.
Waarom hebben de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten criminele kopstukken Edin G. en Zouhair B. vrijgelaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stelling van de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten dat Nederland het papierwerk te laat zou hebben ingediend, hetgeen uitdrukkelijk weersproken wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie?
Over lopende strafrechtelijke procedures kan ik geen uitspraken doen. In het algemeen kan ik aangeven dat mijn ministerie als centrale autoriteit in nauw contact staat met centrale autoriteiten wereldwijd, om zaken onder de aandacht te brengen en om er voor te zorgen dat de juiste informatie bij de juiste autoriteiten beschikbaar is. Bij uitleveringsprocedures is tijdige aanlevering van de juiste documenten aan de buitenlandse autoriteiten essentieel. In de praktijk werken de politie, het OM, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en mijn departement nauw samen om dit te bewerkstelligen.
Het is vervolgens aan de autoriteiten van het aangezochte land om de nationale (gerechtelijke) procedures te volgen waarin het uitleveringsverzoek wordt getoetst en ook al dan niet hier informatie over te naar buiten te brengen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten deze twee criminele kopstukken zo snel mogelijk aanhouden en uitleveren aan Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat andere landen, zoals de Verenigde Arabische Emiraten, geen vrijhaven zijn voor criminele kopstukken omdat zij via dergelijke landen uitlevering aan Nederland kunnen ontlopen?
In het kader van de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit is internationale samenwerking van groot belang. Het is bovendien een gedeeld belang van vele landen wereldwijd. Samen met diverse partners, zoals politie en OM, zet mijn ministerie in op intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met prioritaire landen, waaronder de Verenigde Arabische Emiraten, Marokko en Colombia. Onder meer door het sluiten van bilaterale verdragen op het gebied van rechtshulp en uitlevering wordt de samenwerking met deze landen verder uitgebouwd. Bilaterale verdragen met deze landen zijn naar mijn oordeel een onmisbare bijdrage aan de noodzakelijke intensivering van de internationale strafrechtelijke samenwerking die Nederland in staat moet stellen nog meer te doen aan de bestrijding van de grensoverschrijdende ondermijnende criminaliteit.
Bijdrage van de sector aan verduurzaming landbouw |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Laat rekening niet op bord boeren en burgers landen»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het NRC-artikel.
Hoe kijkt u naar de voorstellen uit het artikel, gelet op het feit dat u in op 5 december 2022 in NRC zei: «banken en supermarkten moeten een grotere bijdrage leveren in de verduurzaming van de agrarische sector»?
In het coalitieakkoord is aangekondigd dat de overheid bindende afspraken met ketenpartijen maakt om de positie van de boer in de keten te versterken. Daarbij wordt een niet-vrijblijvende bijdrage verwacht van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail. In het Landbouwakkoord maak ik hier afspraken over. Hierbij worden zowel vrijwillige als wettelijke maatregelen meegenomen.
Welke alternatieve plannen heeft u om banken en supermarkten een grotere bijdrage te laten leveren aan de verduurzaming van de agrarische sector?
In het Landbouwakkoord wil ik onder meer afspraken maken over het vergroten van de afzet van duurzame producten, het ondersteunen van boeren door middel van meerprijs, afzetzekerheid en passende financiering en over het transparant maken van deze inzet. Daarnaast wil ik onderzoek doen naar prijsbeleid onder meer voor het verkleinen van het prijsverschil tussen duurzame en minder duurzame producten. In de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr.77) heb ik ook aangegeven hoe het kabinet samen met boeren en ketenpartijen gaat werken aan een toekomstbestendige landbouw.
Deelt u de mening dat het adagium «de vervuiler betaalt» ook zou moeten gelden in de transitie van de landbouw? Zo ja, wie schaart u onder de verantwoordelijke partijen die moeten meehelpen met het financieren van deze transitie?
De transitie van de landbouw is een opgave voor de hele samenleving. In het Landbouwakkoord wil ik afspraken maken hoe we gezamenlijk de transitie vormgeven. Onderdeel daarvan zijn bindende afspraken over een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, verwerkende industrie en de retail).
Bent u van plan om deze ketenpartijen te laten meebetalen? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 4 verwoord, verwacht ik van ketenpartijen dat zij een niet-vrijblijvende bijdrage leveren aan de verduurzaming van de landbouw. Bij een niet-vrijblijvende bijdrage kan gedacht worden aan afspraken over het vergroten van de afzet van duurzame landbouwproducten, het betalen van een meerprijs voor verduurzamingsinspanningen aan boeren, het bieden van afzetzekerheid door het sluiten van langjarige contracten en het meefinancieren van de transitie bijvoorbeeld in de vorm van innovaties.
Neemt u maatregelen in overweging die de winstmarges in de keten anders laten neerslaan, oftewel meer bij de voedselproducenten en minder bij verwerkers en verkooppunten? Zo ja, aan wat voor maatregelen denkt u dan? Zo nee, waarom neemt u dit niet in overweging?
Ik vind het van belang dat boeren een eerlijke prijs ontvangen voor hun product en dat zij worden beloond voor duurzaamheidsinspanningen. Ketenpartijen moeten hier een bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld door het bieden van ondersteuning bij omschakeling, een meerprijs voor verduurzaming en afspraken over afzetzekerheid. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de transparantie in de keten wat betreft de impact van voedsel en verduurzamingsinspanningen vergroot wordt.
Welke andere dwingende of verplichtende beleidsmaatregelen zijn er in voorbereiding om de motie van het lid Thijssen c.s. over een verplichte substantiële bail-in in de transitiekosten uit te voeren (Kamerstuk 33 576, nr. 292)?
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de moties Thijssen2, Maatoug en Van der Plas3, en Beckerman4 – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van ketenpartijen aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Parallel is het kabinet als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar met hen afspraken over maken.
Het bericht ‘Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1
Ja, dat is mij bekend.
Klopt het dat circa 1 procent van de mensen een prevalentie van stoornissen in het autismespectrum hebben?
Op basis van internationaal prevalentie-onderzoek wordt er in de geldende richtlijnen en recente handboeken van uitgegaan dat ongeveer 1 procent van de Nederlanders autisme heeft.2
Kunt u aangeven welk percentage van deze groep in een instelling verblijft?
Dat is niet bekend. Dit jaar wordt de vraag naar cruciale ggz in bovenregionale of landelijke context per doelgroep in kaart gebracht. Daarbij zal ook gekeken worden hoeveel patiënten per doelgroep er gemiddeld in zorg zijn.
Kunt u aangeven hoeveel bedden met mensen voor autisme nog voorhanden zijn in Nederland?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt momenteel gewerkt aan het meer zicht krijgen op het aanbod en de vraag naar behandelcapaciteit in de cruciale ggz. Zoals ik recentelijk in antwoorden op vragen van het lid Westerveld heb aangegeven3 was de eerste afspraak in het IZA om voor eind 2022 een handreiking cruciale ggz vast te stellen, waarin o.a. staat opgenomen wat we verstaan onder cruciale ggz en hoe we het aanbod van cruciale ggz transparant kunnen maken (inventarisatiemodel). Deze voorbereidende fase is inmiddels afgerond. In het Bestuurlijk Overleg IZA op 21 december is de handreiking cruciale ggz vastgesteld en gepubliceerd.4 Nu is de volgende fase aangebroken. Het initiatief tot het gesprek en het vullen van de inventarisatie is vanaf januari gestart door de ggz-kerninstelling in de regio. Elke regio brengt aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Tegelijkertijd wordt er ook gekeken naar hoeveel vraag er is naar cruciale ggz. De inventarisatie in de regio kost tijd, omdat het voor veel betrokken partijen een nieuw proces is dat onderlinge afstemming en zorgvuldigheid vraagt. Vanaf juli worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van dit overzicht en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden. De uitkomsten hiervan worden door de zorgverzekeraars besproken en vertaald naar de individuele inkoop. Met deze afspraken krijgen zorgverzekeraars en zorgaanbieders beter zicht op het zorgaanbod en zullen zij hierover sneller en beter met elkaar in gesprek komen indien de zorgplicht in het geding dreigt te komen.
Is het voorgenomen besluit overlegd met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, daar u heeft aangegeven meer zicht te willen hebben op bedden voor complexe zorg?
Doorgaans informeren instellingen de IGJ over organisatie ontwikkelingen, ze zijn hier overigens wettelijk niet toe verplicht. Ook Emergis heeft de IGJ geïnformeerd. Op basis van de contacten tussen Emergis en de IGJ, ziet de IGJ geen risico’s voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg. Hoe er uitvoering wordt gegeven aan de IZA afspraken om meer zicht en grip te krijgen op het aanbod en de vraag naar cruciale ggz heb ik toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4.
Is dit voorgenomen besluit overlegd met zorgverzekeraars?
De betrokken zorginkopers zijn op 7 december 2022 schriftelijk geïnformeerd over specifiek de afbouw van (een deel van) de klinische bedden voor autisme bij locatie Kloetinge Emergis. Emergis geeft bij de betrokken zorgverzekeraars aan dat er voor alle verzekerden een passend ambulant aanbod is en dat er de mogelijkheid tot klinische zorg is indien de situatie hierom vraagt.
Kunt u toelichten hoe volgens u de ambulante zorg voor de groep met stoornissen in het autismespectrum nu is geregeld en waarom tweederde van de mensen nu ineens ambulante zorg kan krijgen?
Ik baseer me hierbij op de toelichting die Emergis gegeven heeft bij de keuze om behandeling voor volwassenen met autisme zoveel mogelijk thuis te geven. Emergis geeft aan binnen het kader van de landelijke richtlijnen voor goede zorg voor mensen met een autisme spectrumstoornis meer in te zetten op ambulante behandeling. Door de zorg anders in te richten, kunnen ze meer mensen helpen, wat een positieve bijdrage levert aan het wegwerken van wachtlijsten.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in Zeeland op de wachtlijst staan voor hoogcomplexe zorg?
Er zijn alleen data beschikbaar over de wachttijden per hoofddiagnosegroep. Voor de hoofddiagnose Neurobiologische Ontwikkelingsstoornissen, waar autisme onder valt, is de gemiddelde landelijke totale wachttijd 26 weken (december 2022) en in de regio Zeeland gemiddeld 18 weken (december 2022).
Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen verschillende stoornissen en de combinatie van problematiek in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en een verstandelijke beperking?
Dat onderscheid is op basis van de beschikbare data niet te maken. Er zijn alleen data beschikbaar over de wachttijden per hoofddiagnosegroep.
De financiële problemen van Flevoziekenhuis in Almere |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de financiële problemen van het Flevoziekenhuis in Almere? Zo ja, heeft u contact daarover met het ziekenhuis en kunt u aangeven hoe nijpend de situatie is?1
Ik ben niet bekend met de specifieke financiële situatie van het Flevoziekenhuis anders dan vanuit de media. Het is niet aan mij om in dit stadium contact te hebben met het Flevoziekenhuis over de financiële problemen. Wanneer de continuïteit van zorg mogelijk in het geding is, geldt het continuïteitsbeleid (dat ook aan de Tweede Kamer is gemeld)2. In de eerste plaats is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder en zorgverzekeraars om de problemen, die mogelijk leiden tot discontinuïteit van zorg, op te lossen. De zorgverzekeraar heeft hierbij een zorgplicht in de richting van de verzekerden om te zorgen voor goede en passende zorg en continuïteit van zorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg. De NZa heeft mij laten weten op de hoogte te zijn van de financiële situatie van het Flevoziekenhuis. Zij zien op dit moment geen risico’s voor de continuïteit van zorg op de korte termijn.
Deelt u de opvatting dat de eerdere sluiting van de acute verloskunde en 24/7 spoedpost in het ziekenhuis in Lelystad in 2018 en nu de financiële problemen van het enige andere ziekenhuis in Flevoland (het Flevoziekenhuis in Almere) redenen tot ongerustheid zijn? Zo, nee waarom niet?
Op dit moment zie ik geen reden tot ongerustheid. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, ziet de NZa geen risico’s voor de continuïteit van zorg op de korte termijn. Daarnaast geeft zij aan dat het ziekenhuis aan het onderzoeken is welke maatregelen nodig zijn voor het verbeteren van de resultaten in de toekomst. De zorgverzekeraar is hier nauw bij betrokken en de NZa houdt hier toezicht op. Via de NZa houd ik vinger aan de pols.
Kunt u, nu de sluiting van de acute verloskunde en 24/7 spoedpost in Lelystad al enkele jaren een feit is, aangeven wat dat in de praktijk heeft betekend voor de bereikbaarheid en kwaliteit van de zorg in Flevoland? In hoeverre wordt de nu nog geldende 45-minutennorm voor de ambulancezorg en acute verloskunde in Flevoland gehaald?
In de Kamerbrief van 15 oktober 2021 over de stand van zaken van moties en toezeggingen begroting 20213 is uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken over de zorg in Flevoland. Op basis van de overleggen van de Zorgtafel Flevoland en de voortgang overleggen is geconstateerd dat op vrijwel alle punten van de agenda van de zorg in Flevoland acties zijn uitgezet en grotendeels zijn afgerond. Dat is een mooi resultaat. Het betreft concrete acties op de thema's acute zorg, geboortezorg en zorg en ondersteuning voor kwetsbare groepen.
Het RIVM heeft op mijn verzoek inzichtelijk gemaakt in hoeverre in Flevoland aan de 45-minutennorm voor SEH’s en afdelingen acute verloskunde wordt voldaan. Van de 434.675 inwoners van Flevoland, zijn er 7.920 inwoners die niet binnen 45 minuten op een SEH of afdeling acute verloskunde kunnen zijn volgens de bereikbaarheidsanalyse SEH en AV 2022 en het theoretische rijtijdenmodel waarop deze analyse is gebaseerd.4 Voor 6.445 inwoners van Swifterbant geldt dat zij volgens het model in 45,4 minuten bij het Flevoziekenhuis in Almere kunnen zijn. 1.475 inwoners van het postcodegebied Kraggenburg kunnen binnen 46,8 minuten op de SEH in Isala Meppel zijn en in 50,2 minuten op de afdeling acute verloskunde in Isala Zwolle. Voor meer dan 50.000 inwoners uit Almere geldt overigens dat zij binnen 45 minuten 14 of meer ziekenhuizen kunnen bereiken.
Klopt het dat bij het faillissement en de overname van het ziekenhuis in Lelystad de toenmalig Minister voor Medische Zorg eerst stelde dat de acute zorgvoorzieningen overeind moesten blijven, maar later dit niet heeft kunnen waarmaken en voor een voldongen feit stond? Deelt u de opvatting dat juist daarom nu proactief handelen van belang is om te voorkomen dat het enige andere ziekenhuis in Flevoland in grote problemen komt met verschraling van de acute zorg tot gevolg? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?2, 3
In de fase na het faillissement van de IJsselmeerziekenhuizen in Flevoland heeft toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport een toekomstverkenner aangesteld die een advies met een agenda voor de zorg in Flevoland heeft opgesteld. Dit advies is omarmd waarna de acties van de agenda uitgevoerd werden. Deze acties zijn in lijn met het continuïteitsbeleid (doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen) waarover u bent geïnformeerd op 11 oktober 2019.7 Het St. Jansdal ziekenhuis heeft na het faillissement de ziekenhuiszorg overgenomen waardoor in regio Flevoland deze zorg voldoende geborgd is.
Er is op dit moment geen reden tot directe actie vanuit het Ministerie van VWS. Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om samen met betrokken partijen tot een oplossing te komen. Het continuïteitsbeleid is zo ingericht dat de NZa de situatie monitort en kijkt of wordt voldaan aan de zorgplicht. Als de NZa er
geen vertrouwen in heeft dat partijen onderling tot een adequate oplossing komen om de continuïteit van zorg te borgen, dan kan zij escaleren naar het Ministerie van VWS.
Hoe kijkt u aan tegen de beoogde grote groei van het aantal inwoners en woningen in Flevoland enerzijds en de verschraling en terugloop van zorgvoorzieningen anderzijds? Deelt u de opvatting dat bij de beoogde groei in Flevoland ook het voorzieningen niveau zou moeten meegroeien in plaats van verschralen?
De kracht van de Zorgtafel in Flevoland is dat partijen gezamenlijk zijn opgetrokken om de zorg voor de toekomst in Flevoland verder vorm te geven. Zorgverzekeraars en zorgkantoren hebben zorgplicht voor hun verzekerden. In de eerste plaats is het dan ook de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten om kwalitatief goede en toegankelijke zorg en ondersteuning in te kopen voor al hun verzekerden en inwoners. Ook aanbieders hebben in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in alle gevallen een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten en cliënten. Dat neemt niet weg dat de uitdagingen die op de zorg afkomen groot zijn en dat het belangrijk is dat alle partijen daar goed op anticiperen. Daarom zijn in het Integraal Zorgakkoord (IZA) aanvullende afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van urgente zorguitdagingen in de regio door het opstellen van regiobeelden en regioplannen is een belangrijke stap daarbij. Zorgverzekeraars, gemeenten, zorgaanbieders, het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ), zorgprofessionals, vertegenwoordigers van het burgerperspectief, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het Ministerie van VWS hebben hiervoor een aantal criteria vastgesteld. De Tweede Kamer is hierover in januari jl. bij brief geïnformeerd.8
Er zijn twee sets criteria vastgesteld: voor de regiobeelden en regioplannen van de zorgkantoorregio’s én voor de acute zorg (voor de ROAZ-regio’s – Regionaal Overleg Acute Zorgketen). Zowel de beelden van de zorgkantoorregio’s als van de ROAZ-regio’s moeten de feitelijke situatie van de regio schetsen: de zorgbehoefte van de bevolking én de capaciteit en prestaties van zorg, welzijn en ondersteuning. Zodat het verschil tussen de (verwachte) zorgvraag en het (verwachte) zorgaanbod en daarmee ook de grootste knelpunten duidelijk worden. Kwalitatieve informatie, zoals verhalen van inwoners en zorgverleners, moeten de cijfers verduidelijken.
Op basis van deze regiobeelden worden door de regiopartijen gezamenlijk regioplannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dit moet zich vertalen in specifieke, praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen beschikbaar worden gesteld in het IZA. De regiobeelden, regioplannen en transformatieplannen moeten helpen om grote veranderingen (zoals de groei van het aantal inwoners) in het zorgsysteem op te kunnen vangen. Het is de bedoeling dat de herijkte regiobeelden in elk geval eind Q2 2023 gereed zijn. In Flevoland zijn partijen hiermee al goed gestart.
Het bericht dat Nederland honderd Leopard-1 tanks aan Oekraïne zal leveren |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de kosten van de levering van honderd Leopard-1A5 gevechtstanks aan Oekraïne?1
De totale kosten van de levering zijn op dit moment nog niet bekend en hangen onder meer af van de hoeveelheid voertuigen die inzetbaar kunnen worden gemaakt door de industrie. Dit aantal zal ten minste honderd Leopard-1A5 tanks betreffen. Richting andere bondgenoten staat het aanbod open om aan te sluiten in de coalitie, hetgeen een verandering in de kostenverdeling teweeg zou brengen.
Wat is het procentuele aandeel van Nederland, Denemarken en Duitsland aan de kosten van de levering van tanks?
De kostenverdeling is op dit moment nog onderwerp van gesprek tussen Nederland, Duitsland en Denemarken. De verdeling is onder meer afhankelijk van een te maken verdeling aangaande de noodzakelijkerwijs te leveren zaken zoals bijvoorbeeld reservedelen en munitie.
Krijgt Nederland de geleverde tanks terug in het geval dat de oorlog voorbij is?
De levering van Leoard-1A5 tanks betreft een donatie aan Oekraïne. Daarnaast is of wordt Nederland geen eigenaar van deze tanks, maar worden deze aangeschaft bij de Duitse industrie ten behoeve van de Oekraïense strijdkrachten.
Het bericht dat de staat miljoenen casht dankzij de aandeleninkoop van ABN Amro |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staat casht miljoenen dankzij aandeleninkoop ABN Amro»?1
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom voor deze aandeleninkoop is gekozen?
Het is aan ABN AMRO om een concreet aandeleninkoopprogramma vorm te geven en aan te kondigen. ABN AMRO kan besluiten om een deel van zijn overtollig kapitaal uit te keren aan aandeelhouders door middel van een aandeleninkoopprogramma, op voorwaarde dat de ECB daarmee heeft ingestemd.
NLFI heeft mij geadviseerd om deel te nemen aan dit programma. Ik heb hiermee ingestemd. Geen deelname aan het programma zou er namelijk toe hebben geleid dat het belang van de staat in ABN AMRO relatief zou toenemen. Dat is ongewenst gezien de wens van het kabinet om het belang in ABN AMRO af te bouwen. ABN AMRO heeft daarnaast NLFI toegelicht dat zij over een prudente kapitaalpositie beschikt. De kapitaalratio’s bevinden zich al langere tijd boven de eigen kapitaaldoelstelling en de kapitaaleisen van de toezichthouder. De ECB heeft ABN AMRO daarom goedkeuring verleend voor de aandeleninkoop. Ook na de aandeleninkoop beschikt de bank over voldoende kapitaal om invulling te geven aan zijn belangrijke rol in de economie en maatschappij.
De spaarders zijn geen onderdeel geweest van de interventie van de Nederlandse staat in 2008. De opbrengst van het aandeleninkoopprogramma voor de Staat komt ten goede aan de algemene middelen (en daarmee aan de belastingbetalers) en heeft een positief effect op de staatsschuld (zie ook de beantwoording van uw vraag 5).
Acht u het wenselijk dat alleen de aandeelhouders en de Staat profiteren van de megawinst van bijna twee miljard euro over 2022 en niet de spaarders en belastingbetalers die de bank in 2008 van de ondergang hebben gered?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen de spaar- en hypotheekrentes die de banken hanteren? Acht u het wenselijk dat banken profiteren van de stijgende rente veroorzaakt door het rentebeleid van de ECB en hierdoor miljarden winst maken?
Ik verwacht van banken dat zij eerlijke, toegankelijke en marktconforme producten en diensten aanbieden. Banken in Nederland opereren in een vrije markt waarin zij met elkaar concurreren op kwaliteit en kosten van dienstverlening. Daarbij gaan banken in beginsel zelf over de tarieven die zij rekenen voor hun producten en diensten. Een gezonde marktwerking stimuleert innovatie en de diversiteit in de sector, wat bijdraagt aan de toegankelijkheid en betaalbaarheid van financiële dienstverlening voor burgers en bedrijven.
De markt alleen zijn werk laten doen is echter niet voldoende. Regels zijn nodig om het publieke belang te borgen. Daarom wordt de bankensector streng gereguleerd. Zo zijn er bijvoorbeeld regels om te zorgen dat consumenten goed geïnformeerd en beschermd zijn (onder andere ook via een wettelijk renteplafond voor consumptieve kredieten), om te zorgen dat banken weerbaar en veilig zijn, maar ook om gezonde marktwerking te waarborgen en kartelvorming tegen te gaan. Verschillende toezichthouders in Nederland zien erop toe dat banken zich aan al deze regels houden.
Wat is de bestemming van de 777 miljoen euro die de Nederlandse staat verdient aan ABN Amro? Op welke wijze wordt dit teruggegeven aan de burgers die momenteel hun rekeningen niet meer kunnen betalen?
De verwachte opbrengst voor de Nederlandse Staat van de pro rata deelname aan het aandeleninkoopprogramma is maximaal EUR 281,3 mln. Daarnaast ontvangt de Nederlandse Staat dividend over het jaar 2022 van ABN AMRO, zoals ook benoemd wordt in het door u aangehaalde artikel. ABN AMRO heeft een slotdividend van EUR 0,67 per aandeel voorgesteld. Vanwege het aandeleninkoopprogramma van ABN AMRO en het verkoopprogramma van NLFI (start dribble-out) is nog niet duidelijk hoeveel dividend de Staat precies zal ontvangen. Op basis van het aantal aandelen van de Staat in ABN AMRO op 1 januari 2023 is het verwachte dividend over 2022 voor de Staat EUR 338,3 mln.
Beide opbrengsten hebben een positief effect op de staatsschuld. Dit betreft een financiële transactie die niet relevant is voor het uitgavenplafond en het EMU-saldo, maar enkel voor de EMU-schuld (die hierdoor lager wordt). Conform de vaststelling van de begrotingsregels in de startnota kabinet-Rutte IV tellen eerder genomen interventies in de financiële sector en de afbouw hiervan niet mee voor het uitgavenplafond of inkomstenkader.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel de reddingsactie van ABN Amro heeft gekost en tot nu toe heeft opgebracht?
De oorspronkelijke kapitaaluitgaven waren afgerond EUR 21,7 mld. De toerekenbare rentelasten bij deze toerekenbare kapitaaluitgaven zijn circa EUR 5,9 mld. De totale kosten bedragen daarmee EUR 27,6 mld.
Op peildatum 1 januari 2023 stonden daar de volgende opbrengsten tegenover: circa EUR 5,2 mld. aan dividendinkomsten en circa EUR 8,4 mld. aan verkoopopbrengsten (door de verkoop van aandelen ABN AMRO en deelname aan het aandeleninkoopprogramma van 2022). De totale opbrengsten op peildatum 1 januari 2023 bedragen daarmee EUR 13,6 mld.
De verwachte opbrengst voor de Nederlandse Staat van de pro rata deelname aan het aandeleninkoopprogramma 2023 is maximaal EUR 281,3 mln. en is nog niet meegenomen bij dit overzicht. Dit geldt eveneens voor de opbrengsten van het op 10 februari 2023 aangekondigde dribble-out-programma. Uw Kamer zal over de opbrengsten van deze programma’s worden geïnformeerd nadat deze zijn afgerond.
Wanneer wordt de rest van de ABN Amro-aandelen naar de beurs gebracht en wat zijn de voorwaarden hiervoor?
Ik heb uw Kamer op 29 juni 2022 een vertrouwelijke Kamerbrief gestuurd over de afbouwstrategie van de Staat. Op 10 februari 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de start van een dribble-out-programma, waarbij voor een langere periode dagelijks kleine hoeveelheden certificaten van aandelen in ABN AMRO worden verkocht via de beurs. Hiermee wordt opvolging gegeven aan mijn eerder gedeelde voornemen om de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen. Voor aanvang van het dribble-out programma hield de Staat via NLFI een belang van 56,3% in ABN AMRO. Het dribble-out-programma is erop gericht het belang in ABN AMRO af te bouwen tot iets minder dan 50%.
Zoals gebruikelijk zal ik uw Kamer (indien nodig vertrouwelijk) informeren op het moment dat er nieuwe ontwikkelingen zijn.
Wie politiek verantwoordelijk was voor de mondkapjesdeal |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw brief naar aanleiding van de openstaande vragen naar aanleiding van het debat over de Mondkapjesdeal van 21 december 2022?1
Ja.
Aan welke Minister was «functionaris 2 VWS», waarover u bovenaan de zesde pagina van de brief schrijft, die de verantwoordelijkheid nam voor de overeenkomst met Relief Goods Alliance (RGA), onderhorig?
«Functionaris 2 VWS» was werkzaam onder het gezagsbereik van de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS).
Bent u ermee bekend dat ambtenaren geen politieke verantwoordelijkheid dragen?
Ja. Uit artikel 42 van de Grondwet vloeit voort dat bewindspersonen verantwoordelijk zijn voor het door hen gevoerde beleid.
Was de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport, de heer van Rijn, politiek verantwoordelijk voor het sluiten van de overeenkomst met RGA?
Ja. De toenmalig Minister voor MZS was belast met de aangelegenheden betreffende Medische Zorg zolang de bestrijding van het coronavirus (COVID-19) dit noodzakelijk maakte.2 Een van deze aangelegenheden betrof de inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen (hierna: PBM).
Of was de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de heer de Jonge, politiek verantwoordelijk voor het sluiten van de overeenkomst met RGA?
Nee. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 was de toenmalig Minister voor MZS staatsrechtelijk verantwoordelijk voor de inkoop van PBM en daarmee de overeenkomst met Relief Goods Alliance (RGA).3
Of waren ze beiden politiek verantwoordelijk?
Nee. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 4 en 5 was de Minister voor MZS staatsrechtelijk verantwoordelijk voor het sluiten van de overeenkomst met RGA.4
Een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht en item «Zusje van Floor kreeg euthanasie na lang psychisch lijden: «Waar staat dat iedereen 80 moet worden?»» van 4 februari 2023?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u reflecteren op het nieuwsbericht?
Het is intens verdrietig als jonge mensen, zoals Jozien of Jos, zo’n lange tijd worstelen met psychische klachten dat zij na verloop van tijd en veelal na een lang en intensief behandeltraject geen andere uitweg meer zien. En dan om euthanasie vragen of voor een zelfgekozen dood kiezen, omdat verdere behandeling geen verlichting meer kan bieden en zij niet verder willen leven.
Ik vind het heel belangrijk dat mensen met psychisch lijden en een aanhoudende doodswens/euthanasiewens gehoord en serieus genomen worden en passende en tijdige zorg krijgen. Voor mensen met psychisch lijden, die in behandeling zijn bij de ggz, is het belangrijk dat zij met hun hulpvraag terecht kunnen bij hun eigen (vertrouwde) behandelaar. Het in alle openheid kunnen bespreken van een doodswens/euthanasiewens met de eigen behandelaar kan er namelijk ook toe leiden dat er andere perspectieven ontstaan.
Dat behandelaars euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. Echter, voorkomen moet worden dat een euthanasietraject dusdanig ingewikkeld en langdurig wordt dat sommige mensen, die psychisch lijden, het als enige uitweg zien om in alle eenzaamheid een einde aan hun leven te maken.
Om de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid van psychiaters ten aanzien van het onderzoeken, beoordelen of eventueel verrichten van euthanasie terug te dringen is recent gestart met het opzetten van een landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag». Dit netwerk beoogt de deskundigheid van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren, die te maken krijgen met persisterende doodswensen en euthanasiewensen/-verzoeken op psychische grondslag, te vergroten (zie verder het antwoord op vraag 7).
Naast het vergroten van de deskundigheid van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren is het van belang dat mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens vroegtijdige en laagdrempelige hulp kunnen krijgen, ook als zij nog niet bekend zijn bij de ggz. Om zicht te krijgen op bestaande initiatieven in Nederland voor vroegtijdige en laagdrempelige hulp aan deze mensen en mogelijkheden ter verbetering wordt hiertoe een verkenning uitgevoerd. Het betreft een verkenning waarbij ook gekeken zal worden naar voorzieningen binnen het sociaal domein. Evenals de stichting MIND2 ben ik namelijk van mening dat ook het sociale domein van betekenis kan zijn bij het bespreken van doodswensen (zie verder vraag 7).
Herkent u dat er in de samenleving een taboe heerst op euthanasie voor (jonge) mensen met een psychische aandoening?
Ik herken dat sprake is van terughoudendheid bij psychiaters en andere artsen ten aanzien van euthanasie bij (jonge) mensen met een psychische aandoening. Om die reden heb ik dan ook een subsidie toegekend voor het opzetten van het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag».
Welke acties bent u van plan te nemen om meer begrip in de samenleving te creëren voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening?
Met de activiteiten, die door het landelijke expertisenetwerk worden ondernomen, wordt onder meer beoogd onder psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren meer begrip te creëren voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening. De expertise van ervaringsdeskundigen wordt hierbij nadrukkelijk meegenomen.
Daarnaast zal uit de verkenning naar initiatieven voor vroegtijdige en laagdrempelige hulp aan mensen met een aanhoudende doodswens blijken welke initiatieven er al zijn en waar behoefte is aan verbetering. Dergelijke laagdrempelige voorzieningen, waar mensen met psychisch lijden en hun naasten vroegtijdig in gesprek kunnen gaan, dragen eveneens bij aan meer begrip voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening.
Bent u bekend met de stichting «In liefde laten gaan», een stichting voor ouders van een kind dat euthanasie vraagt of heeft gekregen vanwege een psychische aandoening? Ziet u voor zich dat juist lotgenoten en mogelijk ook deze stichting kunnen bijdragen aan het begrip?2
Ja, ik ben bekend met de stichting «In liefde laten gaan». Ik vind het belangrijk dat het begrip voor en de kennis over euthanasie vanwege een psychische aandoening worden vergroot. Lotgenoten en de stichting kunnen hieraan een bijdrage leveren.
Wat vindt u ervan dat voor sommige (jonge) mensen met een psychische aandoening en uitgesproken euthanasiewens de zorg niet passend of voldoende toegankelijk is waardoor zij geen andere uitweg zien dan zelfdoding?
Zoals ik al in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat mensen met een psychische aandoening tijdig toegang hebben tot de juiste behandeling. Met de inrichting van het landelijk expertisenetwerk wordt dan ook beoogd de beschikbaarheid van passende zorg aan deze mensen te bevorderen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn verder afspraken gemaakt over het terugdringen van wachttijden in de ggz, waarbij concrete maatregelen zijn geformuleerd die moeten bijdragen aan het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Mensen met suïcidale gedachten die nog geen behandeling hebben of alleen in behandeling zijn bij de huisarts of POH-GGZ kunnen te allen tijde gebruik maken van de online therapie die 113 Zelfmoordpreventie biedt. Tijdens online therapie worden zij door een vaste behandelaar begeleid om anders om te gaan met problemen en gedachten aan zelfdoding. Hiernaast is er een ondersteuningsaanbod in de vorm van lotgenotengroep Over Leven waar mensen die zelf te maken hebben met suïcidale gedachten elkaar ontmoeten. Het is belangrijk dat het lijden van de persoon met suïcidaal gedrag wordt erkend, dat hij zich gehoord en gesteund voelt en dat er open wordt gesproken over de wens tot zelfdoding. Praten over gedachten aan zelfdoding kan enorm opluchten en soms zelfs levens redden.
Wat is de stand van zaken van het opzetten van een landelijk expertisenetwerk en het uitvoeren van een verkenning naar vroegtijdige hulp aan mensen met suïcidale doodswens waar u naar refereert in uw brief van 29 september 2022?3
De activiteiten met betrekking tot het landelijk expertisenetwerk zijn inmiddels gestart. Het doel van het netwerk is het delen en vergroten van kennis en expertise over en het bevorderen van beschikbaarheid van passende zorg aan patiënten met een psychische aandoening met een persisterende doodswens, euthanasiewens en verzoek tot euthanasie.
Vóór de zomer zal een eerste netwerkbijeenkomst plaatsvinden waar kennis, expertise en best practices worden gedeeld tussen zorgprofessionals binnen de ggz. In september 2023 vindt er een symposium plaats met alle deelnemers van het netwerk en externe deelnemers. Daarnaast richten de activiteiten van het netwerk zich op het ontwikkelen van scholingsaanbod, een website en een nieuwsbrief; het geven van presentaties op congressen; het uitvoeren van een verkenning/inventarisatie naar het opzetten van een zorgstandaard met als doel op termijn in samenwerking met Alliantie kwaliteit geestelijke gezondheidszorg (Akwa) GGZ een zorgstandaard euthanasiezorg op psychische grondslag te ontwikkelen; het opstellen van een onderzoeksagenda.
Bij de uitbouw van het expertisenetwerk zijn ervaringsdeskundigen betrokken. Zo is onder meer de Stichting MIND vertegenwoordigd in de stuurgroep van het expertisenetwerk. De stichting vertegenwoordigt het patiëntenperspectief en zal ook een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de onderzoeksagenda.
De verkenning naar vroegtijdige hulp aan mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens is recent gestart. Het onderzoek bestaat uit drie fasen: een inventarisatiefase waarbij initiatieven in Nederland in kaart worden gebracht, een interviewfase waarbij alle geïdentificeerde initiatieven nader worden bekeken en een rapportagefase. Het onderzoeksrapport wordt in december 2023 opgeleverd.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het vroegtijdig in gesprek gaan van zorgprofessionals en (jonge) mensen met een psychische aandoening over hun doodswens?
Zie de antwoorden op vraag 2, 4, 6 en 7.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wachtlijst bij verzoeken tot euthanasie voor mensen met psychische aandoeningen en mensen met somatische aandoeningen? Kunt u aangeven hoe lang mensen moeten wachten totdat hun verzoek behandeld wordt?
Volgens Expertisecentrum Euthanasie (EE) is de wachtlijst voor mensen met psychisch lijden ongeveer twee jaar. Voor hulpvragers die niet bij hun eigen behandelaar terecht kunnen is EE een vangnet. EE doet er dan ook veel aan om te zorgen dat meer mensen in de reguliere ggz worden geholpen om zo de wachtlijst te kunnen reduceren. Zo ondersteunen consulenten van EE psychiaters en andere artsen bij complexe euthanasieverzoeken zoals bij psychisch lijden.5 Daarnaast is EE een belangrijke samenwerkingspartner van het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag». Verder is de samenwerking en uitwisseling in kennis en ervaring tussen EE en het ggz-veld versterkt door de inzet van een relatiebeheerder van EE die actief contact zoekt met regionale ggz-organisaties en wijst op de mogelijkheid van advies, ondersteuning en scholing door EE.
Overigens is uit een eerdere dossierstudie van EE naar psychiatrische patiënten bij EE gebleken dat 70% van degenen die zich aanmeldden in de periode 2012 – 2018 tijdens triage, spreekuur of behandelteam werd afgewezen. In de meeste gevallen werd niet aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) voldaan. Daarnaast trok 20% van de aangemelde patiënten zichzelf terug.6
De wachtlijst voor mensen met een euthanasiewens bij somatische ziekten is volgens EE heel anders. Daar is bijna geen sprake van een wachtlijst, ook al kan het in sommige regio’s even duren voor er een team is samengesteld.
EE geeft aan dat er veel verschillende factoren meespelen die bepalend zijn voor de tijd die een patiënt moet wachten. Een aanmelding bij EE moet allereerst verwerkt worden. Zo moet de hulpvrager aan een aantal praktische zaken voldoen en moet er medische informatie opgevraagd worden. Dat kost tijd en is heel wisselend per aanmelding: sommige artsen reageren sneller dan anderen en het is afhankelijk van hoe snel patiënten een machtiging afgeven om informatie op te vragen. Vervolgens onderzoeken de verpleegkundigen van de afdeling Casemanagement de hulpvraag. Zij kijken of zij op basis van het medisch dossier een team van een arts en een verpleegkundige kunnen toewijzen om verder onderzoek naar de hulpvraag te doen. Hoe lang dat duurt wisselt sterk per diagnose. Er zijn weinig psychiaters, dus daar is de wachttijd inderdaad lang. Maar bij dementie bijvoorbeeld is het euthanasieverzoek heel vaak nog niet urgent (mensen melden zich soms vlak na de diagnose al aan), dus daar kan, afhankelijk van de ontwikkeling van het ziektebeeld bij de patiënt, ook jaren overheen gaan. Verder heeft EE niet in alle regio’s evenveel artsen en verpleegkundigen beschikbaar en komen er uit de ene regio meer aanvragen dan uit de andere, aangezien de bevolkingsdichtheid per regio verschilt.
Welke oorzaken kunt u voor deze (toenemende) wachttijden aanwijzen? Welke stappen onderneemt u of bent u van plan te ondernemen om de wachttijden terug te dringen?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is toegelicht, liggen verschillende oorzaken ten grondslag aan de wachttijden bij EE.
Vanuit EE wordt ingezet op samenwerking en uitwisseling van kennis en ervaring tussen EE en het ggz-veld onder andere door de inzet van een relatiebeheerder van EE (zie het antwoord op vraag 9).
Daarnaast wordt met het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag» beoogd dat (meer) psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren zelf euthanasieverzoeken van mensen met psychisch lijden in behandeling nemen, deze onderzoeken, beoordelen en eventueel uitvoeren opdat de zorg voor mensen met psychisch lijden en een euthanasiewens evenwichtiger wordt verdeeld. Daarmee kan worden voorkomen dat mensen met psychisch lijden zich te vroeg of misschien uiteindelijk tevergeefs melden bij EE.7
Ook vroegtijdige, laagdrempelige hulp aan mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens, kan ertoe bijdragen dat er voor deze mensen perspectieven ontstaan op een betekenisvol leven met een psychische aandoening aangezien juist het gesprek over de dood kan bijdragen aan het verminderen van suïcidale gedachten en aan de preventie van zelfdoding. Deze gesprekken kunnen daarmee vroegtijdig soelaas bieden en bijdragen aan het verminderen van het aantal euthanasieverzoeken en het tijdig verwijzen naar de juiste zorg.
De erkenning voor een zieke militair na het gebruik van PX10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Erkenning voor zieke militair na gebruik PX10» over een militair die jarenlang met het giftige reinigingsmiddel PX10 moest werken?1
Ik ben bekend met het bericht. Ik betreur dat deze oud-medewerker is getroffen door een verschrikkelijke ziekte. Dat medewerkers ziek kunnen zijn geworden door het werk bij Defensie, raakt me. Om zo goed en transparant mogelijk te kunnen beoordelen of er een causaal verband is, is het belangrijk dat Defensie zich baseert op wetenschappelijke inzichten over de mogelijke gezondheidseffecten van het gebruik van het wapenreinigingsmiddel PX-10. Deze inzichten staan in het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van 2011.
Ik moet constateren dat er in het bericht van EenVandaag waar u naar verwijst onjuiste stellingen worden herhaald over het onderzoek. Dat creëert een onjuist beeld van het onderzoek van het RIVM. Zoals het RIVM schreef, wordt ten onrechte gesteld dat er 1,7 miljoen mensen met PX-10 zouden hebben gewerkt. Het misverstand over het grote aantal mensen dat volgens EenVandaag met PX-10 heeft gewerkt, komt mogelijk doordat EenVandaag uitgegaan is van een ander product. In de berichtgeving worden namelijk blikken wapenolie getoond; dat is een ander product, waar geen PX-10 of benzeen in zit. Verder is onjuist dat in het onderzoek zogenoemde «piekbelastingen» genegeerd zijn en dat het RIVM geen benzeen zou hebben onderzocht.
De oud-medewerker waaraan wordt gerefereerd in het bericht, heeft een Militair Invaliditeitspensioen (MIP) aangevraagd in verband met zijn ziekte. Bij de beoordeling van die aanvraag is ten onrechte het oude toetsingskader gebruikt. Dit licht ik toe in het antwoord op vraag 2 en 4. Ik benadruk daarbij dat ik in een brief aan uw Kamer liever niet inga op individuele zaken. Toch ontkom ik daar in dit geval niet aan. Ik hecht eraan u te laten weten dat wat ik u schrijf, door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) reeds openbaar is gemaakt met het publiceren van de uitspraak.
Deelt u de mening dat in deze zaak eindelijk wordt vastgesteld dat er wel degelijk een causaal verband is tussen PX10 en de ziekte van de militair?
Ik deel de mening niet dat in deze zaak is vastgesteld dat er een causaal verband is tussen PX-10 en de ziekte van de betrokken (oud-)medewerker. Ook blijf ik bij mijn standpunt dat niet het juiste toetsingskader is gebruikt. Bij de beoordeling van de aanvraag is namelijk abusievelijk het toetsingskader van vóór 2011 gebruikt. Dit toetsingskader was gebaseerd op de resultaten van het eerste (interne) deelonderzoek naar de samenstelling en het gebruik van PX-10 en de potentiële gezondheidsrisico’s van PX-10. Deze resultaten gaven aanleiding om, vooruitlopend op de definitieve uitkomsten van het externe wetenschappelijk onderzoek, een causaal verband te veronderstellen als sprake was van a) een ziekte van de ziektelijst, b) een risicoberoep, c) blootstelling vóór 1985 en d) ziek worden uiterlijk 25 jaar na de laatste blootstelling.
In 2011 werd een tweede (extern) deelonderzoek naar blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten van het gebruik van PX-10 door het RIVM afgerond. Daaruit bleek dat het praktisch uitgesloten is dat acute myeloïde leukemie (AML) of aanverwante vormen van kanker ontstaat door blootstelling aan PX-10. In de Kamerbrief die u op 11 november 2011 is gestuurd, is aangegeven dat daarom geen causaal verband meer zal worden aangenomen voor claims die worden ingediend na 11 november 2011 (Kamerstuk 33 000 X, nr. 27). Dit laat onverlet dat het mogelijk is om in individueel verband te beoordelen of er causaal verband is tussen de ziekte en de blootstelling aan PX-10, maar dan wordt wel gekeken naar alle relevante individuele factoren, zoals leefstijl en de mate en duur van de blootstelling. Daarbij wegen de resultaten van het rapport van het RIVM ook mee.
In deze zaak werd de aanvraag ruim na 11 november 2011 gedaan maar is bij de beoordeling abusievelijk uitgegaan van het oude toetsingskader van voor 2011, dat was gebaseerd op inmiddels achterhaalde onderzoeksresultaten. Er heeft weliswaar een medische beoordeling plaatsgevonden, maar voor de uiteindelijke toekenning van het MIP zijn alleen de vier hierboven genoemde vereisten (a t/m d) van vóór 2011 meegewogen. Daarmee werd bij het oude toetsingskader causaal verband verondersteld.Zoals gezegd, is uit het RIVM-onderzoek echter gebleken dat het praktisch uitgesloten is dat defensiepersoneel leukemie of aanverwante vormen van kanker heeft gekregen door blootstelling aan PX-10. Bij de uiteindelijke beoordeling van de MIP-aanvraag is die conclusie niet meegewogen. Hetzelfde geldt voor het beoordelen van individuele factoren, dit is nodig voor het aannemen van een causaal verband. Deze specifieke zaak verandert de resultaten en de conclusies van het RIVM-onderzoek niet; hetzelfde geldt voor het daarop gebaseerde beleid zoals dat sinds 2011 geldt.
Deze casus staat daarmee op zichzelf en heeft geen gevolgen voor de beoordeling in andere dossiers. Die zullen worden afgehandeld conform de in de Kamerbrief van 11 november 2011 gegeven uitleg. Het is vaste jurisprudentie dat een in het verleden gemaakte fout niet door een bestuursorgaan hoeft te worden herhaald.
Het voorgaande laat onverlet dat Defensie de toekenning van het MIP voor de oud-medewerker niet zal terugdraaien.
Bent u bereid om alle militairen die met PX10 hebben gewerkt medisch te onderzoeken in plaats van standaard af te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daartoe geen aanleiding gezien de resultaten van het RIVM-onderzoek van 2011. In de beantwoording op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 19 februari 2016 (Kamerstuk 34 300 X, nr. 82) is eerder aan de Kamer gemeld dat de door het RIVM gehanteerde onderzoeksmethode op groepsniveau ook wordt gebruikt door gezaghebbende internationale organisaties omdat er geen betere methode is om deze vraag te beantwoorden.
Wel staat het eenieder vrij om een claim in te dienen. In de behandeling van de claim wordt, als hier aanleiding voor is, een op het individu gerichte benadering gekozen waarbij alle relevante factoren, alsmede het RIVM-onderzoek, worden betrokken. Ik hecht aan dergelijk maatwerk. Defensie voert hierover overleg met het ABP, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Kaderwet militaire pensioenen.
Blijft u bij uw standpunt dat pensioenfonds ABP een fout heeft gemaakt omdat de regelgeving van vóór 2011 zou zijn gebruikt? Kunt u uw standpunt toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep daar helemaal niets over zeggen, maar dat zij alleen aansturen «op een toetsing op de individuele medische casus in plaats van op basis van het RIVM-rapport»?
In mijn eerste reactie aan EenVandaag verwees ik per abuis naar de rechter. De Rechtbank en de CRvB laten zich niet uit over het toepassen van een verkeerd toetsingskader. De bestuursrechter onderzoekt niet uit zichzelf of het bestuursorgaan het juiste beleid heeft toegepast, maar alleen of het beleid dat aan de beslissing ten grondslag is gelegd, correct is toegepast. Bij de rechter lag dus niet de vraag voor welk toetsingskader gebruikt had moeten worden, maar is bezien of het gebruikte toetsingskader juist is toegepast. Daarom is in de uitspraak ook niets gezegd over de vraag welk toetsingskader had moeten worden toegepast.
In verband met de privacy kan ik niet nader ingaan op de inhoud van deze specifieke zaak. Wel kan ik opmerken dat de CRvB geen volledige medische beoordeling van het causaal verband heeft opgedragen. De CRvB heeft in plaats daarvan opgedragen nader te onderzoeken wanneer de ziekte van de betreffende oud-medewerker precies was ontstaan en of dit viel binnen de risicoperiode van 25 jaar. Dat laatste was immers van belang op grond van het oude toetsingskader en daarover bestond in deze zaak discussie. De CRvB oordeelde dat er, om deze discussie te beslechten, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moest plaatsvinden naar wanneer de ziekte zich voor het eerst heeft geopenbaard.
De CRvB heeft niet geoordeeld dat het RIVM-rapport daarbij buiten beschouwing moet blijven. De CRvB heeft zich over dit rapport ook niet uitgesproken. Aan de orde was immers het oude beleid zoals dat werd toegepast voordat de resultaten van het RIVM-onderzoek in 2011 bekend werden.
Bent u bereid het RIVM-rapport uit 2011 te laten beoordelen door onafhankelijke deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Dit is al gebeurd. Juist vanwege het belang van de onderzochte vragen heeft het RIVM het rapport vooraf laten beoordelen door onafhankelijke buitenlandse deskundige wetenschappers. Bij brieven van 23 oktober 2014 (Kamerstuk 34 000 X, nr. 13) en 10 november 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 516) heeft de toenmalig Minister laten weten dat het RIVM twee gerenommeerde en internationaal hoog aangeschreven onderzoeksinstituten bij het onderzoek betrokken heeft. Ook zijn de onderzoeksresultaten onderworpen aan een externe review door twee internationale experts. Naar aanleiding van de kritiek op het onderzoek, heeft het RIVM de toxicoloog die in de diverse uitzendingen van EenVandaag het woord voerde, uitgenodigd voor een gesprek. Dit zodat er geen invalshoeken zouden worden uitgesloten en actief overleg wordt gepleegd met partijen die kritiek hebben op haar onderzoek. Het gesprek heeft plaatsgevonden en u bent over de uitkomsten geïnformeerd (Kamerstuk 34 000 X, nr. 71). Het RIVM heeft Defensie laten weten dat de inhoudelijke bespreking van de kritieken geen aanleiding geeft om de PX-10 beoordeling te herzien.
Deelt u de mening dat u als bewindspersoon alles moet doen om het Defensiepersoneel te beschermen en te voorkomen dat zij met giftige (kankerverwekkende) stoffen moeten werken? Zo ja, stelt u alles in het werk om datzelfde personeel te ondersteunen – bijvoorbeeld door middel van een schadefonds – indien zij alsnog ziek zijn geworden als gevolg van het werk binnen uw organisatie?2
Ja, ik deel uw mening dat ik al het mogelijke moet doen om Defensiepersoneel te beschermen en te voorkomen dat zij worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Daarom voert Defensie een actief beleid om de risico’s van het werken met gevaarlijke stoffen te beheersen. Hierbij wordt het zogenoemde S-T-O-P-principe toegepast zoals bedoeld met de arbeidshygiënische strategie: Substitutie (vervanging) van de meest gevaarlijke stoffen, Technische maatregelen zoals het vervangen van spuitcabines en verbeteren van gereedschappen, Organisatorische maatregelen, zoals het opleiden en het houden van toezicht en tenslotte het zorgen voor Persoonlijke beschermingsmiddelen. Aan de hand van deze stappen worden steeds meer verbeteringen doorgevoerd (Kamerstuk nr. 35 000 X, nr. 147). Ik blijf deze ontwikkelingen volgen en laat actief monitoren of bij Defensie veilig gewerkt blijft worden.
Voor (oud-)medewerkers die ziek zijn geworden bij werkzaamheden voor Defensie staan rechtspositionele voorzieningen open, zoals het aanvragen van een MIP of de Regeling uitkering chroom-6 Defensie. Daarnaast kan een letselschadeclaim worden ingediend. In mijn beleidsreactie naar aanleiding van het eindrapport van de Commissie onder leiding van prof. mr. Heerma van Voss (Kamerstuk 2023Z05766 van 31 maart 2023), heb ik aangegeven op welke wijze (oud-)medewerkers door Defensie worden ondersteund als zij een letselschadeclaim indienen als ze menen ziek te zijn geworden door blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij Defensie.
De financiering voor de (rechtspositionele) vergoedingen is geborgd in de reguliere Defensiebegroting. Hier is voldoende budget voor beschikbaar. Een speciaal fonds hiervoor zou daarom geen toegevoegde waarde hebben. De voorwaarden voor de toekenning van een claim of rechtspositionele regeling, blijven immers hetzelfde.
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Organisatie die problemen ouders in toeslagenaffaire moet oplossen dreigt vast te lopen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het zoveelste onderdeel van de Belastingdienst haar taak niet naar behoren kan uitvoeren? Kunt u een uitgebreide analyse geven over aan welke systeemfouten, die inmiddels op ieder dossier waaraan deze organisatie gelieerd is zorgen voor uitvoeringsproblematiek, de Belastingdienst onderhevig is?
De Belastingdienst en Toeslagen rapporteren ieder afzonderlijk op reguliere basis over de uitvoering in stand van zakenbrieven, jaarplannen en jaarverslagen etc. De meest recente zijn; het Jaarplan Belastingdienst 2023 en de Stand van de uitvoering 20222 en het Jaarplan Toeslagen 2023 en de Stand van de Uitvoering Toeslagen 20223. Deze documenten geven een uitgebreide analyse van deze uitvoeringsorganisaties.
Kunt u ingaan op waarom de stappen die volgen na een verzoek om compensatie van gedupeerden niet naar behoren kunnen worden gezet? Welke procesfouten liggen hieraan ten grondslag en op welke manier zijn die ontstaan? Op welke manier is het compensatieproces vormgegeven en door wie? Is dit proces op voorhand onderworpen aan een uitvoerings- en stresstest en scenariovorming en is een adequate inschatting gemaakt van de kennis, expertise en personele capaciteit die nodig was voor deze operatie? Zo ja, hoe kan het dan dat het proces in de (uitvoerings)praktijk niet werkt? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd? Wie is er verantwoordelijk voor de operationele kant van deze hersteloperatie? Aan wie legt deze persoon verantwoording af en welke evaluaties vinden er plaats? Op welke manier wordt door de overheid toezicht gehouden op de uitvoering van deze operatie?
De inzet van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) is om ouders zo snel mogelijk financieel herstel te bieden. Door middel van de eerste toets wordt ervoor gezorgd dat zo veel mogelijk ouders al vroeg in het traject duidelijkheid krijgen of zij volgens de criteria gedupeerd of niet gedupeerd zijn. Ouders die daar behoefte aan hebben krijgen ook een integrale beoordeling, om in zo veel mogelijk detail uit te zoeken wat er is gebeurd en waar zij mogelijk nog meer recht op hebben. Dit is een forse opgave, gezien het grote aantal aanmeldingen, de vele systemen die moeten worden geraadpleegd, en de zorgvuldigheid en complexiteit van de beoordeling van deze dossiers. De werkwijze wordt continue tegen het licht gehouden, met de herijking, in de uitvoeringstoetsen, en bij het programma Verbeteren en Versnellen. Zoals eerder in diverse voortgangsrapportage benoemd is dit geen gemakkelijke opgave; er is echter géén gouden oplossing die ervoor zorgt dat álle gedupeerde ouders op korte termijn hun herstel kunnen afronden. Maar met de gerichte en beproefde versnellings- en verbeteringsmaatregelen zoals aan u gerapporteerd in de voortgangsrapportage Q4 2022 heeft het kabinet er vertrouwen in dat de uitvoeringsorganisatie ervoor zorgt dat ouders zo snel als mogelijk de compensatie krijgen waar ze recht op hebben. Het kabinet blijft constant kijken naar mogelijkheden om te versnellen en verbeteren.
De DG Toeslagen en de directeur van UHT zijn verantwoordelijk voor de operationele uitvoering van financieel herstel door UHT.
Kunt u ingaan op de meldingen van medewerkers die aangeven dat er sprake is van een angstcultuur bij de itvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)? Waarom hebben deze personen het gevoel dat zij geen fouten mogen maken en om wat voor soort «fouten» gaat het dan? Bent u op de hoogte van hoe er met hen is gecommuniceerd over het maken van (eventuele) fouten?
Medewerkers moeten zich altijd veilig en gehoord voelen. Signalen over hoge werkdruk, gevoelens van onveiligheid en behoefte aan stabiliteit en rust worden door de leiding van de UHT opgepakt en besproken met zowel de medewerkers op de werkvloer als met de ondernemingsraad. UHT is altijd bereid om met medewerkers die een melding (willen) doen in gesprek te gaan. Indien een medewerker hiertoe bereid is zullen gesprekken met de melders volgen om vervolgacties te kunnen bepalen. Ook kunnen medewerkers (anoniem) terecht bij de vertrouwenspersonen en de commissie integriteit Financiën (CIF). Dit is een onafhankelijke commissie waar medewerkers terecht kunnen voor een vertrouwelijk gesprek en voor advies over hoe je kunt handelen wanneer zij een mogelijke integriteitsschending of misstand binnen de organisatie willen melden. UHT opereert in een context van grote druk waarbij snelheid én zorgvuldigheid van groot belang zijn. UHT is daarnaast een jonge organisatie met veel nieuwe medewerkers. De leiding van UHT besteedt daarom veel aandacht aan het begeleiden van nieuwe mensen en het verbeteren van de werkprocessen. De urgentie om de hersteloperatie snel af te ronden wordt ook gevoeld binnen de organisatie. Tegelijkertijd zijn de verschillende dossiers vaak complex en vragen om grote zorgvuldigheid bij de behandeling en beoordeling. Ouders verwachten dit ook van de UHT. Dit vraagt dan ook om grote inzet, flexibiliteit en aanpassingsvermogen van de ruim 1.500 medewerkers bij de UHT.
Klopt de insinuatie van deze melders dat de procesvoering bij de UHT dusdanig is vormgegeven dat er geen ruimte is voor maatwerk? Zo ja, hoe is dat mogelijk, aangezien juist in deze specifieke hersteloperatie iedere gedupeerde een unieke case vormt gezien de individuele (gezins)situatie waar het om gaat?
Het (beoordelings)proces binnen UHT is zodanig vormgegeven dat bij de totstandkoming van een beoordeling maatwerk wordt toegepast om ouders snel en zorgvuldig financieel herstel te bieden. Via maatwerk wordt de zaak van een ouder behandeld waardoor juist, binnen de bestaande wet- en regelgeving en met de juiste zorgvuldigheid, rekening gehouden kan worden met de individuele situatie van een ouder. Indien de medewerker volgens de opgestelde behandelkaders geen passende oplossing kan bieden zijn er verschillende (interne) escalatielijnen ingericht. Een voorbeeld hiervan zijn de «dossiertafels». Daarnaast kan de hardheidsclausule worden ingezet. Dit moet borgen dat dossiers altijd individueel behandeld en beoordeeld kunnen worden. Daarnaast leveren de gemeenten maatwerk bij de brede ondersteuning van gedupeerde ouders.
Hoe verhoudt zich de vermeende angstcultuur bij de UHT tot de rest van de Belastingdienst? Heeft u vanuit andere departementen ook dergelijke signalen gekregen over de bedrijfscultuur binnen deze organisatie?
Over de stand van zaken binnen de Belastingdienst en Toeslagen, maar ook binnen andere uitvoeringsorganisaties, wordt regulier gerapporteerd in de Jaarplannen en Jaarverslagen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2). Voor alle medewerkers bestaat een toegankelijke meld- en adviesstructuur via de leidinggevende, de vertrouwenspersonen en de commissie integriteit Financiën. Uit de inventarisatie zijn geen meldingen vanuit andere departementen gebleken.
Waarom moeten medewerkers van de UHT blijkbaar «steeds inspelen op nieuwe regels»? Om welke nieuwe regels gaat het dan en waarom worden deze regels steeds veranderd? Waarom is er geen eenduidig proces dat structureel kan worden ingezet bij de afhandeling van deze compensatieverzoeken? Hoe wordt over de veranderende regelgeving naar de medewerkers gecommuniceerd en hoe worden deze geïmplementeerd?
Sinds de start van de Catshuisregeling zijn de kaders van de hersteloperatie bij de compensatieregeling en de O/GS regeling hetzelfde gebleven. Wel zijn er mede naar aanleiding van wensen van verschillende (externe) partijen en de ontwikkelingen in de uitvoering nieuwe regelingen bijgekomen. Dit gaat dan bijvoorbeeld om de regelingen voor kinderen en andere toeslagen, voor ouders in het buitenland en ten behoeve het oplossen van de schulden voor gedupeerde ouders. Het streven is om uw Kamer in april 2023 de nieuwe regelingen rondom ex-partners en nabestaanden voor te leggen. Zoals in de meest recente Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen beschreven denkt de UHT constant na hoe ouders sneller geholpen kunnen worden. Binnen de organisatie wordt samen met de ervaringen van medewerkers en ouders continu bekeken hoe werkprocessen kunnen worden verbeterd. Daarnaast wordt telkens nagedacht hoe de dienstverlening aan de ouder kan worden verbeterd en versneld. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is gesteld vragen deze versnellings- en verbetermaatregelen het nodige van de medewerkers binnen de UHT maar doen we dit voor de ouders zodat zij sneller geholpen kunnen worden.
Kunt u uitleggen waarom het naar verwachting nog jaren zal duren voor alle gedupeerden zijn geholpen? Bent u niet van mening dat, gezien de omvang van de toeslagenaffaire en het enorme onrecht dat deze mensen door de overheid is aangedaan, voor het uitvoeren van deze hersteloperatie een acute crisisstructuur moet worden opgetuigd, welke zich met de hoogste en enige prioriteit zou moeten bezighouden met het verwerken en afhandelen van alle compensatieverzoeken van gedupeerden? Bent u ook niet van mening dat hiervoor een bewindspersoon als beleidsbepaler en bewaker moet worden ingezet/vrijgemaakt, die zich slechts nog met deze operatie bezighoudt totdat deze volledig is afgerond?
Alle inzet is erop gericht om de hersteloperatie zo snel als mogelijk af te ronden en ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Dit gaat helaas niet van de ene op de andere dag. Iedere dag dat ouders hun traject eerder kunnen afronden is hierin belangrijk.
In de meest recente Voortgangsrapportage valt te lezen dat sinds medio 2022 verschillende versnellings- en verbeteringsmaatregelen in gang zijn gezet. Tegelijk is er niet één gouden oplossing die ervoor zorgt dat alle gedupeerde ouders op korte termijn hun herstel kunnen afronden. Maar met de ingezette maatregelen heeft het kabinet er vertrouwen in dat de uitvoeringsorganisatie verbeteringen en versnellingen kan doorvoeren. Met het aannemen van de Herstelwet is ervoor gekozen om lopende de hersteloperatie de uitvoering niet fundamenteel anders in te gaan richten, omdat dit voor vertraging zou zorgen.
Als Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane ben ik verantwoordelijk voor de hersteloperatie en besteed daar ook een het grootste deel van mijn tijd aan.
Bent u voornemens om een wervingscampagne voor personeel voor de UHT op touw te zetten, teneinde op korte termijn de personele bezetting significant op te schroeven, zodat de UHT meer capaciteit krijgt voor de hersteloperatie? Zo ja, hoeveel extra medewerkers gaat u werven en bent u voornemens deze fulltime aan te stellen voor het uitvoeren van deze operatie? Zo nee, waarom niet?
Om de hersteloperatie gedegen uit te kunnen voeren is voldoende capaciteit randvoorwaardelijk. De UHT zet zich hier ook hard voor in. De personele bezetting bij UHT is in het laatste kwartaal van 2022 gegroeid met ruim 13% (van 1.216 fte naar 1.379 fte, peildatum 02-01-2023). Hiermee is echter nog niet aan de totale opgave voldaan. Er wordt daarom geworven op zowel vaste contracten als inhuurcontracten en is er bovendien aandacht voor goed werkgeverschap voor zittende werknemers, om uitstroom te voorkomen. De werving voor nieuw personeel wordt in 2023 gecontinueerd binnen de kaders van wat de organisatie kan absorberen en er op de huidige markt geworven kan worden. Bij de werving van nieuwe medewerkers kijkt UHT ook naar hoe andere (grote) overheidsorganisaties hun werving ter hand nemen
Welke impact denkt u dat de stroperige afhandeling van de compensatieoperatie op de gedupeerden heeft? Wat doet de opeenstapeling van fouten met het toch al lage vertrouwen dat mensen hebben in de Belastingdienst? Waarom lijkt de overheid maar geen werk te willen, of kunnen maken van het grootschalig saneren van deze organisatie, terwijl de vele problemen bij de Belastingdienst inmiddels beginnen te leiden tot brede maatschappelijke ontwrichting?
De problemen met de kinderopvangtoeslag hebben diepe sporen achtergelaten bij een grote groep ouders en hun kinderen. Alle inzet van het kabinet is erop gericht om dit recht te zetten en via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Dat gaat helaas niet van de ene op de andere dag. Over het verloop van de hersteloperatie wordt uw Kamer op de hoogte gehouden via brieven en de reguliere Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen.
Gaat u de gedupeerden die zich melden bij het UHT inmiddels compenseren voor de uitvoeringsproblemen en de vertraging in het afhandelen van hun verzoeken? Zo ja, op welke manier? Krijgen zij hun compensatie straks bijvoorbeeld met rente uitgekeerd, of krijgen zij een extra bedrag voor iedere maand dat zij langer moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
De UHT zet zich in om ouders snel financieel herstel te bieden. Juist om ouders snel duidelijkheid en rust te bieden is de eerste toets in het leven geroepen om sneller vast te kunnen stellen of ouders gedupeerd dan wel (mogelijk) niet-gedupeerd zijn. Momenteel lukt het ook om bij circa 97% van de ouders, binnen de gestelde termijn van maximaal 6 maanden, de eerste toets te hebben afgerond. Indien ouders op grond van de eerste toets als gedupeerde worden aangemerkt heeft de ouder ook toegang tot de overige aanvullende regelingen en ontvangt brede ondersteuning door gemeente, schaderegeling en kindregeling. Indien er sprake is van een urgente situatie zijn er mogelijkheden om ouders met voorrang te ondersteunen. Eventuele compensatie voor vertraging is momenteel niet aan de orde. Het compensatiebedrag bevat wel een vaste vergoeding voor immateriële schade die per half jaar toeneemt en een rentevergoeding over de periode dat een ouder heeft moeten wachten op een definitieve beschikking. Daarnaast geldt uiteraard dat ouders UHT in gebreke kunnen stellen als een wettelijke beslistermijn wordt overschreden. In de tweede helft van 2022 ontving UHT gemiddeld 1.253 ingebrekestellingen per maand. Zie hiervoor ook paragraaf 1.5 van de recente Voortgangsrapportage waarin uitgebreid wordt ingegaan op de ingebrekestellingen.
Gaat u de Belastingdienst sancties opleggen voor het verzaken van het adequaat uitvoeren van deze hersteloperatie? Zo ja, wat voor sancties? Zo nee, waarom niet en vindt u dat te verantwoorden naar de gedupeerden en de bevolking in het algemeen, die van diezelfde Belastingdienst bij het verzaken van een betalings,- en/of andersoortig verzoek ogenblikkelijk een boete krijgen?
Nee, hiervoor ziet het kabinet geen reden. De medewerkers van UHT zijn zich bewust van de grote opgave en bijbehorende urgentie om gedupeerde ouders zo snel en zo goed mogelijk te helpen en werken hier elke dag hard aan.
Bent u voornemens in gesprek te gaan met gedupeerden en medewerkers over hun ervaringen met de UHT, teneinde een knelpuntenanalyse op te stellen, welke gebruikt kan worden voor het verbeteren en optimaliseren van de procesvoering? Zo ja, wanneer kunnen wij deze analyse verwachten?
De UHT heeft veel aandacht voor de ouderbeleving onder gedupeerden. Daarom worden ook regelmatige (onafhankelijke) onderzoeken uitgevoerd om de ouderbeleving op diverse deelprocessen en pilots van de UHT te meten en worden er geregeld gesprekken gevoerd met het ouderpanel. De resultaten van deze onderzoeken worden anoniem binnen de UHT gedeeld met de desbetreffende teams om zodoende het lerend vermogen van de organisatie te faciliteren. Hierover bent u bij de herijking van de hersteloperatie reeds op 3 juni 2022 geïnformeerd.4 Daarnaast worden medewerkers nauw betrokken bij het verbeteren en vernieuwen van processen en worden er periodiek medewerkerstevredenheidonderzoeken uitgevoerd. Ook kunnen medewerkers op verschillende manieren eventuele knelpunten of zorgen kenbaar maken. In de voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen wordt u continu geïnformeerd over de uitgevoerde en nog uit te voeren onderzoeken.
Bent u voornemens om externe experts in te zetten om de UHT te saneren en de operatie vlot te trekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie heeft u daarvoor in gedachten?
Het kabinet is niet voornemens om externe experts in te zetten om de UHT te saneren. Sinds de start van UHT zijn ook veel mensen van buiten de Belastingdienst en Toeslagen aangetrokken om de hersteloperatie vorm te geven. De werkprocessen binnen de UHT worden geregeld geëvalueerd en er hebben tevens externe onderzoeken plaats gevonden naar de inrichting en werking van de UHT. Deze rapporten zijn met uw Kamer gedeeld.5
Volgen er consequenties/sancties voor de personen die op dit moment aan het roer staan bij de UHT? Bent u voornemens deze mensen uit hun functie te ontheffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet aan de orde. De mensen bij UHT werken hard om ouders te compenseren voor het onrecht dat hen aangedaan is.
Moorden in Nederland en de Iraanse Revolutionaire Garde |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op basis van Common Position 931 van de EU en de daarbij behorende factsheet, een onderzoek naar het mogelijk faciliteren van een terroristische daad in een EU-land voldoende is om een entiteit op de terreurlijst van de EU te plaatsen?
Ja, indien er door een bevoegde autoriteit een beslissing is genomen tot het instellen van een onderzoek en er bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen zijn voor het plegen van een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad of deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad kan een entiteit op de EU-terrorismelijst worden geplaatst.
Hoe kwalificeert u de acties van het Iraanse regime op Nederlands grondgebied in 2015 in Almere en 2017 in Den Haag, respectievelijk de moorden op Ali Motamed en Ahmad Molla Nissi?
Zoals destijds ook in een brief aan uw Kamer medegedeeld, had de AIVD sterke aanwijzingen dat Iran betrokken was bij de liquidaties van twee Nederlanders van Iraanse komaf in Almere in 2015 en in Den Haag in 2017. Het betrof in deze gevallen tegenstanders van het Iraanse regime.
Het kabinet vond en vindt dat dergelijke vijandige acties de Nederlandse soevereiniteit op flagrante wijze schenden en onaanvaardbaar zijn. Vanwege deze bevindingen van de AIVD heeft Nederland in juni 2018 diplomatieke maatregelen getroffen. De Iraanse ambassadeur is ontboden en er zijn twee medewerkers van de Iraanse ambassade uitgewezen. Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat deze diplomaten niet zijn uitgezet vanwege een vastgestelde betrokkenheid bij (de aansturing van) de liquidaties, maar als duidelijk signaal dat Nederland het ontoelaatbaar vindt dat Iran waarschijnlijk achter deze ernstige zaken zit.2
Wat vindt u van de woorden van de ambtsvoorganger van de Minister van Buitenlandse Zaken die aan de Tweede Kamer schreef dat «De AIVD heeft sterke aanwijzingen dat Iran betrokken is geweest bij de liquidaties van twee Nederlanders van Iraanse komaf in Almere in 2015 en in Den Haag in 2017» en «dat Iran waarschijnlijk achter deze ernstige zaken zit»?1
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ziet u de rol van de Iraanse Revolutionaire Garde bij deze moorden, nu het een feit van algemene bekendheid is, dat acties in het buitenland door de Quds-divisie van de Iraanse Revolutionaire Garde worden uitgevoerd, uitgezet of gefaciliteerd?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 gesteld, had de AIVD sterke aanwijzingen dat Iran betrokken was bij de liquidaties van twee Nederlanders van Iraanse komaf in Almere in 2015 en in Den Haag in 2017. In het openbaar kan de AIVD niet ingaan op de aard van deze aanwijzingen.
In hoeverre is het onderzoek dat zowel door de AIVD als door de opsporingsinstanties verricht is naar de moorden in Almere en in Den Haag, voldoende om te spreken van «onderzoek naar het mogelijk faciliteren van een terroristische daad»?
De AIVD is geen bevoegde nationale autoriteit die besluiten kan nemen op basis waarvan de EU kan overgaan tot plaatsing van een persoon of entiteit op de EU-terrorismelijst.3 De AIVD doet onderzoek naar dreigingen tegen de nationale veiligheid. In algemene zin kan het kabinet u melden dat inlichtingendiensten informatie uit hun kanaal kunnen delen met opsporingsdiensten indien dit opportuun is. In gevallen waarbij de inlichtingendiensten overgaan tot het ontsluiten van informatie aan de opsporingsdiensten, houdt dat overigens niet zonder meer in dat die specifieke informatie ook leidt tot vaststelling van strafbare feiten of zelfs een verdenking.
De strafrechtelijke onderzoeken naar de liquidaties bevatten geen bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen dat de Islamitische Republiek Iran betrokken zou zijn bij de liquidaties van twee Nederlanders van Iraanse komaf in Almere in 2015 en in Den Haag in 2017. Zo is in het hoger beroep tegen de verdachten van de moord op Ali Motamed in Almere in 2015 niet komen vast te staan dat er sprake is van betrokkenheid van de Islamitische Republiek Iran bij de gepleegde moord.4
Op basis van de genoemde strafrechtelijke onderzoeken kan IRGC daarom niet op de EU-terrorismelijst worden geplaatst.
Bent u bereid om zo snel mogelijk te onderzoeken of de betrokkenheid van het Iraanse regime bij de moorden in Almere en in Den Haag, voldoende is om te kwalificeren als «onderzoek naar het mogelijk faciliteren van een terroristische daad»? Zo ja, kunt u de uitkomst zo snel mogelijk aan de Kamer toesturen? Zo nee, waarom kwalificeren twee in Nederland door het Iraanse regime uitgevoerde moorden dan niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van de VVD-fractie dat Nederland, gelet op de in Nederland gepleegde moorden, het voortouw zou kunnen nemen in Europees verband om de Iraanse Revolutionaire Garde op de terreurlijst van de EU te plaatsen? Zo ja/nee, waarom?
Het kabinet pleitte er in EU-verband herhaaldelijk voor om de Iraanse Revolutionaire Garde op de terrorismelijst van de EU te plaatsen indien dit juridisch mogelijk is. Nederland heeft hierbij een voortrekkersrol gespeeld. Mede op verzoek van Nederland heeft de Juridische Dienst van de Raad van de EU een advies uitgebracht over de juridische mogelijkheden om de IRGC op de EU-terrorismelijst te plaatsen. Dit advies stelt dat het op dit moment helaas juridisch niet mogelijk is om de IRGC te listen als terroristische organisatie. Het kabinet blijft zich inzetten om schendingen van het internationale recht door de IRGC tegen te gaan en kijkt daarbij naar alle mogelijke instrumenten (inclusief listings en sancties) in samenwerking met andere lidstaten.
Woede van Afrikaanse leiders tegen Europa vanwege ‘koloniaal gedrag’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe Europa zich de woede van Afrikaanse leiders op de hals haalt: «Dit is koloniaal gedrag»»?1
Ja.
Komt het inderdaad voor dat Afrikaanse of andere derde landen, als onderdeel van het afsluiten van (handels)verdragen met Nederland en/of de EU,2 gevraagd of zelfs verplicht worden hun wet- en regelgeving over onder meer abortus en LHBTI aan te passen?
Voor zover bekend zijn er geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Kunt u voor elk van de hierboven bedoelde (handels)verdragen aangeven welke verzoeken, eisen en/of voorwaarden van Europese zijde direct of indirect (zoals via verwijzingen naar andere overeenkomsten) aan deze verdragen werden verbonden op terreinen als Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTI?
Er zijn, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, voor zover bekend geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Desondanks hecht ik eraan om aspecten uit het Post-Cotonou verdrag, wat genoemd staat in het artikel waar u naar verwijst, nader toe te lichten om mogelijke onduidelijkheden hierover weg te nemen. Daarbij wil ik aangeven dat Post-Cotonou nadrukkelijk geen handelsverdrag is.
In het Post-Cotonou verdrag zijn verwijzingen opgenomen naar de Decent Work Agenda (2008) van de International Labour Organisation (ILO), de Beijing Declaration and Platform for Action, The Programme of Action of the International Conference on Population and Development (ICPD), The Protocol to the African Charter on Human and Peoples Rights on the Rights of Women in Africa, The Maputo Plan of Action 2016–2030 en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In het Post Cotonou verdrag verbinden ondertekenaars zich aan het gestalte geven van bestaande internationale afspraken als partijen van deze afspraken. De Nederlandse inzet voor de Post-Cotonou onderhandelingen en de kabinetsappreciatie van het Post-Cotonou verdrag is uw kamer respectievelijk op 24 januari 2018 en 2 juni 2021 toegestuurd3, 4.
Hoe verhoudt deze Europese inzet zich tot de wenselijkheid om rekening te houden met de religies, tradities en cultuur in onder meer Afrikaanse landen?
De onderhandelingen hebben plaatsgevonden op basis van gelijkwaardigheid (zie ook de beantwoording van vraag 6), waarbij elkaars waarden en normen gerespecteerd worden.
Is de Europese inzet op deze terreinen rechtvaardig en proportioneel in het perspectief van de (meestal) relatief grote economische afhankelijkheid van derde landen, zodat de noodzaak en druk om tot handelsafspraken of te komen voor hen vaak groter is?
Een akkoord tussen partijen vormt een uiting van de gezamenlijke afspraken die verdragspartijen willen aangaan, zo ook bij onderhandelingen tussen Afrikaanse of andere derde landen met de Europese Unie. Bij zulke akkoorden komt het inderdaad voor dat partijen verschillende afhankelijkheidsrelaties tot elkaar hebben. Het kabinet is zich hiervan bewust en staat achter de inzet zoals toegelicht onder vraag 3.
Daar u aan handelsafspraken refereert licht ik graag ook de inzet van de EU toe in het kader van haar handelspolitiek en buitenlandbeleid handelsakkoorden om gendergelijkheid te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door bij nieuwe handelsakkoorden in te zetten op het verankeren van bepalingen over gender gelijkheid zoals implementatie van relevante fundamentele ILO-conventies met betrekking tot non-discriminatie en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In dergelijke bepalingen bevestigen partijen dat ze hun verplichtingen onder dergelijke verdragen effectief zullen implementeren. Het kabinet steunt deze inzet.
Hoe verhoudt de Europese inzet zich tot de waarde van «gelijkwaardigheid» tussen Europa en landen op het Afrikaanse continent of in Latijns-Amerika of Azië?
Gelijkwaardigheid betekent dat op basis van wederzijds respect gesproken en geluisterd wordt met erkenning en afwegingen van wederzijdse en gewogen belangen van zowel Europese als Afrikaanse zijde. De verdragspartijen komen op grond van deze afwegingen en belangen gezamenlijk overeen welke afspraken ze in een verdrag aangaan.
Hoe verhoudt de Nederlandse en Europese inzet inzake SRGR en LHBTI-rechten, en met name abortusdiensten, zich tot de internationaalrechtelijke beginselen van soevereiniteit en non-interventie, en specifiek tot bijvoorbeeld de Beijing Declaration Platform for Action waarin staat dat abortusregelgeving «can only be determined at the national or local level according to the national legislative processes»?
Internationale afspraken en richtlijnen moeten inderdaad op nationaal en regionaal niveau door overheden vorm gegeven worden en geïmplementeerd. Het kabinet spreekt overheden aan op deze gemaakte afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven van beleid op het terrein van SRGR. Altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Begrijpt u de kritiek van Afrikaanse burgers en leiders dat de Europese inzet neerkomt op «koloniaal gedrag»?3 Als u dit anders ziet, kunt u dit toelichten?
Het Kabinet ziet dit anders. Tijdens de besprekingen en onderhandelingen zijn de artikelen niet eenzijdig opgelegd, maar gebaseerd op hetgeen de partijen overeen zijn gekomen.
Begrijpt u dat veel Afrikaanse burgers en leiders zich eveneens zorgen maken over VN-richtlijnen inzake seksualiteit en seksuele educatie,4 die veeleer gebaseerd zijn op progressieve, Westers-individualistische waarden dan hun eigen culturele en/of religieuze waarden?
De VN richtlijnen waar u naar verwijst zijn de Technical Guidance on Sexuality Education, gepubliceerd door UNESCO in 2018. Dit is een gespecialiseerde toolkit, heeft een adviserend karakter en is gebaseerd op feiten, wetenschappelijk bewijs en internationale best practices. De toolkit is ontwikkeld in samenwerking met experts en uitvoerders uit verschillende regio’s in de wereld en houdt rekening met de uiteenlopende nationale contexten waarin seksuele voorlichting wordt gegeven.
Het document biedt een kader om te werken aan de verbetering van seksuele voorlichting, rekening houdend met de lokale context. Dit gebeurt in samenwerking met lokale overheden, scholen en maatschappelijke organisaties. Het wordt internationaal gezien als een belangrijk instrument om bij te dragen aan het behalen van de Sustainable Development Goals (SDGs), zoals het terugdringen van moedersterfte.
Waarom kiest Nederland ervoor om juist SRGR en het non-discriminatiebeginsel zo sterk te prioriteren in internationale overeenkomsten, terwijl met name voor SRGR geldt dat dit zeer gevoelige thematiek is, die mensen in hun culturele en religieuze identiteit raakt, zodat sensitiviteit en terughoudendheid gepast is?
De rechten van LHBTIQ+-personen, vrouwen en meisjes en toegang tot SRGR staan wereldwijd onder toenemende druk. Het kabinet staat pal voor deze rechten en de internationale afspraken die daarover bestaan. Daarom is het van belang om ons juist nu in te zetten voor de rechten van gemarginaliseerde groepen.
Hierbij houdt het kabinet uiteraard rekening met culturele sensitiviteit en gelijkwaardigheid, en werkt het nauw samen met lokale partners om recht te doen aan de lokale context en behoeftes en sluit het aan bij internationale en regionale afspraken hierover. Het Maputo protocol7 over mensen- en volkenrechten over de rechten van de vrouw in Afrika opgesteld door de Afrikaanse Unie is hier een goed voorbeeld van. Het kabinet streeft naar gelijkwaardige partnerschappen met meer invloed van Zuidelijke organisaties en richt zich op een gelijkwaardige dialoog hierover met landen uit de Global South. Gevoeligheden, zij het in het kader van cultuur of religie, zijn nooit een reden om mensenrechten niet na te leven.
Vindt u het gepast om vanuit Nederland of Europa te bepalen dat onze Westers-individualistische waarden onderbelicht worden in bepaalde andere (Afrikaanse) landen en culturen, en daar stevig gepromoot dienen te worden? Waarom is dat niet «(neo)koloniaal»?
Universele mensenrechten en de mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen. Het kabinet benadrukt dat universele mensenrechten zoals beschreven in de UVRM en gerelateerde verdragen8, geen westerse waarden zijn. Deze verdragen zijn wereldwijd ondertekend, ook door Afrikaanse landen. Dat mensenrechten worden vormgegeven met deelname van landen wereldwijd, blijkt ook uit de verschillende mensenrechtenverdragen die de afgelopen decennia geratificeerd en geïmplementeerd zijn, vaak op initiatief van landen uit de Global South. Dit blijkt ook uit de samenwerking tussen vele landen op het terrein van mensenrechten en de vele bedrijven en organisaties die zich verbinden aan gelijkheid- en non-discriminatieprincipes.
Zou u het wenselijk vinden wanneer derde landen aan (handels)verdragen met Nederland of de EU voorwaarden zouden verbinden rond het invoeren van hun, wellicht meer behoudende, waarden en normen op terreinen als gezin, huwelijk en seksualiteit? Zo nee, waarom is het andersom wel gepast of zelfs wenselijk?
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vraag 2 stellen de EU noch Nederland voorwaarden voor het aanpassen van wetgeving op het terrein van gezin, huwelijk en seksualiteit bij het afsluiten van verdragen. Een akkoord tussen twee partijen vormt een uiting van de afspraken die verdragspartijen willen aangaan. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen wat in de beantwoording van voorgaande vraag is opgemerkt, namelijk dat universele mensenrechten geen westerse waarden zijn. Universele mensenrechten en mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen.
Hetgeen onverlet laat dat, zoals vermeld in vraag 3, de EU en Nederland heldere standpunten hebben op de benoemde onderwerpen en het hen vrij staat deze in dialoog uit te dragen. Daarbij is geen sprake van voorwaarden, maar van dialoog, waarbij ruimte is voor de standpunten van beide partijen. Afhankelijk van de situatie, kan een dialoog publiekelijk of in besloten overleg gevoerd worden.
Wilt u in internationaal en Europees verband bevorderen dat, in het licht van de gewenste «gelijkwaardigheid» en ter voorkoming van gedrag dat als «(neo)koloniaal» kan worden opgevat, voortaan bij onderhandelingen over handelsverdragen geen sprake meer is van verzoeken of directe of indirecte voorwaarden aan derde landen rondom gevoelige thema’s als abortusdiensten of LHBTI-rechten?
De Nederlandse inzet op de door u benoemde thema’s, in het kader van gelijkwaardigheid, is gebaat bij dialoog. Ook moeilijke thema’s dienen aan bod te kunnen komen. De manier waarop een dialoog gevoerd wordt, is bepalend voor de effectiviteit. Dit kan publiekelijk of in besloten overleg, afhankelijk van de situatie. Nederland stelt zich context-sensitief op en bepaalt telkens welke aanpak het meest effectief is. Hierbij staat voorop dat de effectiviteit vele malen groter is wanneer dit in coalitieverband gebeurt.
Zelfcensuur over de Nederlandse positie op die thema’s past evenmin in een gelijkwaardige relatie als de oplegging van Nederlandse standpunten. Vanwege de eerder benoemde redenen zal het kabinet aandacht blijven vragen voor SRGR en de gelijke rechten van LHBTIQ+-personen in internationale onderhandelingen. Het Kabinet zet zich bij onderhandelingen in om te luisteren naar standpunten en eventuele bezwaren van andere partijen en deze serieus in overweging te nemen en over in dialoog te treden. Ten aanzien van de inzet van het kabinet bij handelsverdragen verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, in elk geval voorafgaand aan de behandeling van de D66-initiatiefnota inzake abortus als mensenrecht?
Ja.