Mantelzorgwoningen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de problemen die mensen ondervinden wanneer zij een mantelzorgwoning willen plaatsen of bewonen? Wat is uw reactie op de in EenVandaag vertelde verhalen?1
Ik heb de uitzending van EenVandaag gezien. Het is vervelend om te zien dat een mantelzorgwoning wordt verwijderd en dat dit gepaard gaat met woede en frustratie omdat een medische indicatie niet is afgegeven of niet helder is of iemand een mantelzorgverklaring heeft. Of mensen over het algemeen problemen ondervinden wanneer zij een mantelzorgwoning willen plaatsen of bewonen is moeilijk te beoordelen. Bij mij zijn hierover geen signalen bekend. Er zijn op landelijk niveau geen gegevens beschikbaar over de hoeveelheid mantelzorgwoningen en in hoeverre deze worden gehonoreerd of afgewezen.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten geen uniform beleid voeren ten aanzien van mantelzorgwoningen?
Gemeenten hebben op grond van de Wmo2015 de wettelijke opdracht om burgers die niet meer zelfstandig kunnen participeren en/of een psychosociale stoornis hebben maatschappelijke ondersteuning te bieden. Als een burger zich meldt met een ondersteuningsvraag wordt bij het gemeentelijk onderzoek bezien wat een burger zelf nog kan, wat het sociaal netwerk kan en in hoeverre een algemene- of maatwerkvoorziening nodig is. Gemeenten hebben een grote beleidsruimte om burgers, op maat, te kunnen ondersteunen. Dit geldt ook voor de wijze waarop gemeenten omgaan met mantelzorgwoningen. Uiteraard mag het lokale beleid nooit in strijd zijn met de vigerende wet- en regelgeving. Het draagt niet bij om een uniform landelijk kader te stellen voor mantelzorgwoningen.
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS heb ik aan uw Kamer toegezegd om in het eerste kwartaal van 2023 een uitvoeringsagenda mantelzorg te sturen. Het onderwerp Mantelzorgwoningen is één van de knelpunten die door mantelzorgers is aangedragen. Momenteel ben ik met verschillende maatschappelijke partners (VNG, Mantelzorg NL, Movisie, ActiZ, de NOV, SWN en Werk en Mantelzorg) in gesprek over de vormgeving van deze agenda, en over de manier waarop mantelzorgwoningen hierin thuis horen. Een actie die in de conceptversie van deze agenda is opgenomen is het bundelen van goede voorbeelden op het gebied van mantelzorgwoningen, om die goede voorbeelden vervolgens landelijk te delen in een publicatie/handreiking.
Deelt u de mening dat mantelzorgers cruciaal zijn voor de zorg en dat mantelzorgwoningen noodzakelijk kunnen zijn om mensen van zorg te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Mantelzorgers zijn van groot belang voor onze samenleving om lichte hulpvragen uit te voeren en mensen te helpen. Ze vervullen een essentiële rol in het ondersteunen en helpen van hun naaste. Het is inderdaad zo dat een mantelzorgwoning een belangrijk instrument kan zijn om mantelzorg meer duurzaam en toegankelijk te maken. Wanneer mantelzorgers dichter bij de zorgvrager wonen, zijn ze beter in staat om hun naasten te helpen.
Wat vindt u van het feit dat mantelzorg vaak gelijk gesteld wordt met 24 uurs-zorg?
Mantelzorg kan en mag nooit gelijk worden gesteld aan 24-uurs zorg. Mantelzorg is een vrijwillige vorm van zorg die uitgevoerd dient te worden binnen de draagkracht en draaglast van de zorgverlener. Gemeenten hebben de wettelijke taak om mensen die niet meer zelfstandig kunnen participeren en/of een psychosociale stoornis hebben passend te ondersteunen zodat zij wel kunnen participeren. Bij het onderzoek dat de gemeente uitvoert wordt hierbij ook gekeken welke rol het sociaal netwerk (zoals de mantelzorger) heeft en of (een deel van) de gewenste ondersteuning kan worden uitgevoerd. Indien het noodzakelijk is wordt ook bekeken in welke mate een algemene- of maatwerkvoorziening nodig is. Bij zorg en ondersteuning thuis op grond van de Wmo gaat het echter nooit om 24-uurs zorg. De verwachting van mantelzorg moet dan ook niet zijn dat hiermee 24-uurs zorg wordt behaald.
Deelt u de mening dat wanneer iemand 24-uurs zorg nodig heeft en een verpleeghuisindicatie aangewezen is en, gezien het tekort aan voldoende verpleeghuisplaatsen een mantelzorgwoning wellicht zelfs een (tijdelijke) oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Wanneer iemand 24-uurs zorg in de nabijheid nodig heeft door middel van een verpleeghuisindicatie maar er nog geen plaats is in een geschikte woonvorm, is een verzekerde aangewezen op overbruggingszorg. Dit wordt geregeld vanuit het zorgkantoor. Deze overbruggingszorg kan bestaan uit een tijdelijk verblijf in een andere instelling, maar ook zorg thuis die voorziet in de zorgbehoefte. Daar kan mantelzorg een aanvulling op zijn, en daar kan een mantelzorgwoning aan bijdragen.
Wat vindt u van de werkwijze van de gemeente Oss, waarbij niet alleen ouderen bij hun kinderen kunnen gaan wonen, maar ook gezonde jongeren in een mantelzorgwoning kunnen gaan wonen als tijdelijke aanpak van de wooncrisis, zo lang sprake is van een sociale band? Vindt u dit een idee om landelijk te implementeren, zo nee waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer?
In de bestrijding van de wooncrisis zijn creatieve keuzes noodzakelijk, en als een gemeente ziet dat een andere bestemming van mantelzorgwoningen hier een tijdelijke oplossing voor kan zijn, moedig ik dit aan. Landelijke implementatie zou echter een breuk zijn met de gemeentelijke beleidsruimte. In mijn antwoord op vraag 1 heb ik benoemd dat een actie in de conceptversie van de uitvoeringsagenda mantelzorg is opgenomen, gericht op het bundelen van goede voorbeelden op het gebied van mantelzorgwoningen. Voorbeelden zoals uit de gemeente Oss zouden daar ook in opgenomen kunnen worden.
Wat gaat u doen aan deze problemen rond mantelzorgwoningen, gezien uw beleid om zorgkantoren te laten stimuleren dat mensen thuis blijven wonen en gezien de schaarste op de arbeidsmarkt?
Ik ben bezig om, zoals toegezegd aan uw Kamer, met gemeenten, mantelzorgers, zorgorganisaties, verzekeraars en andere maatschappelijke partners een uitvoeringsagenda mantelzorg op te stellen. In deze agenda is aandacht voor bijvoorbeeld de verbinding tussen formele en informele zorg en knelpunten in de uitvoeringspraktijk, zoals ook de problemen die bestaan met betrekking tot mantelzorgwoningen. Eerder is al toegezegd dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving zal opnemen voor het omgevingsplan, die moet verzekeren dat gemeenten ervoor zorgen dat bij woningen mogelijkheden blijven bestaan voor mantelzorg.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor de ondersteuning van mantelzorgers? Hoe ziet u uw eigen rol in deze?
Gemeenten hebben, op grond van de Wmo2015, de wettelijke verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mantelzorgers. Ikzelf ben bezig, in samenwerking met gemeenten, mantelzorgers, zorgorganisaties, verzekeraars en andere maatschappelijke partners met de uitvoeringsagenda mantelzorg, waarin aandacht zal zijn voor bestaande knelpunten en verbeteringen op het gebied van passende individuele ondersteuning.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten vragen om een medische verklaring, terwijl in de richtlijnen voor artsen staat dat een behandelend arts geen geneeskundige verklaring over de eigen patiënten mag geven? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hier duidelijke regels over komen?
Of gemeenten vragen om een medische verklaring valt binnen hun beleidsruimte. Het is wel wenselijk dat, indien gemeenten verzoeken om een medische verklaring, de gemeente ook aangeeft dat de verklaring door een onafhankelijk arts verstrekt dient te worden om verwarring te voorkomen. Gemeenten hebben zelf de ruimte om regels te stellen waar het gaat om mantelzorgverklaringen, maar moeten hierin wel consistent en duidelijk zijn.
Wat vindt u van pre-mantelzorgbeleid dat 50 gemeenten voeren? Vindt u het een goede zaak dat gemeenten dit op eigen initiatief regelen en ziet u hierin ook een rol voor uzelf? Zo ja, welke?
Een pre-mantelzorgwoning is hetzelfde als een mantelzorgwoning, maar mag gebruikt worden voordat sprake is van een mantelzorgsituatie. Dit is een mooie manier om voorbereid op de toekomst te zijn als het aankomt op mantelzorg. Of gemeenten dit willen regelen is aan hen en valt binnen de beleidsruimte. In mijn rol wil ik wel dergelijke voorbeelden onder de aandacht brengen bij andere gemeenten, zodat het kan dienen ter inspiratie.
Hoe ziet dit pre-mantelzorgbeleid eruit en kan dit landelijk worden toegepast? Zo ja, hoe gaat u dat stimuleren en implementeren?
Het beleid wisselt per gemeente en het kan ook per locatie (afhankelijk van ruimtelijke omstandigheden) verschillen. Niet iedere locatie leent zich voor het structureel toestaan van dergelijke extra woningen binnen een perceel. Dit vraagt lokaal maatwerk. Dat is ook de reden dat ik hier geen landelijk uniforme regeling voor kan ontwikkelen. Wel wil ik pre-mantelzorgbeleid onder de aandacht brengen bij gemeenten zodat ze het als oplossing kunnen overwegen.
De hoogst mogelijke koninklijke onderscheiding voor de heer Zwartendijk |
|
Jasper van Dijk , Ruben Brekelmans (VVD), Christine Teunissen (PvdD), Agnes Mulder (CDA), Tom van der Lee (GL), Kees van der Staaij (SGP), Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Kati Piri (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Nilüfer Gündoğan (Volt), Olaf Ephraim (FVD), Sylvana Simons (BIJ1), Tunahan Kuzu (DENK), Caroline van der Plas (BBB), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Ralf Dekker (FVD), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het verhaal over Jan Zwartendijk in het boek «De rechtvaardigen» van Jan Brokken (2018), waarin uiteen wordt gezet hoe hij duizenden Joden redde tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de heer Zwartendijk een reprimande kreeg voor zijn heldhaftige gedrag?1
Het moge duidelijk zijn dat de heer Zwartendijk geen berisping verdiende voor zijn buitengewoon moedig handelen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als dit is gebeurd was dit volstrekt ongepast. De secretaris-generaal van mijn ministerie heeft deze boodschap, inclusief excuses, in 2018 dan ook nadrukkelijk gedeeld in een brief aan de familie van de heer Zwartendijk. Bij de onthulling van het monument voor de heer Zwartendijk in Kaunas in 2018 hebben Zijne Majesteit de Koning en mijn voorganger persoonlijk gesproken met de zoon en dochter van de heer Zwartendijk, waarbij grote bewondering is betuigd voor het optreden van hun vader in 1940.
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken reeds aangaf dat Zwartendijk erkenning en eerbetoon verdient voor zijn dappere gedrag?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de open brief aan de Koning, waarin wordt opgeroepen om Zwartendijk alsnog de hoogst mogelijke Koninklijke onderscheiding te verlenen?3
Ja.
Deelt u de mening uit de genoemde open brief dat de belofte van «nooit meer» begint bij het voorkomen van haat en dat het eren van diegenen die destijds in verzet kwamen daar onderdeel van is, omdat dit de rolmodellen zijn om ons aan te spiegelen in tijden van morele dilemma’s?
Ja.
Bent u gezien het feit dat Zwartendijk in Litouwen handelde als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat bereid om de heer Zwartendijk voor te dragen voor de hoogst mogelijke Koninklijke onderscheiding? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid daarvoor zo nodig het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau aan te passen om ook postume verlening van onderscheidingen mogelijk te maken?4
Ik deel de bewondering voor het heldhaftig optreden van de heer Zwartendijk die in uw vragen, en in de open brief naar de Koning, wordt geuit. Ik ben dan ook van harte bereid om het Kapittel voor de Civiele Orden om advies te vragen of de heer Zwartendijk postuum kan worden voorgedragen voor de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon, in goud. Bij een positief advies zal mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de heer Zwartendijk formeel voordragen voor deze onderscheiding. De Erepenning in goud geldt als één van de hoogste onderscheidingen van Nederland. Sinds 1822 werd deze onderscheiding slechts 99 keer toegekend, laatstelijk in 1964.
Op 9 juli 1951 besloot de ministerraad om (na het verstrijken van een termijn van een jaar) geen aanvragen voor onderscheidingen voor verzetsdaden begaan tijdens de Tweede Wereldoorlog meer in behandeling te nemen. Dit besluit is nog steeds van kracht, en er is sindsdien niet meer van afgeweken. De regering acht de verdiensten van de heer Zwartendijk echter dermate uitzonderlijk, gezien het zeer hoge aantal mensen die mede dankzij hem aan de Holocaust hebben kunnen ontkomen, dat zij bereid is om in zijn geval eenmalig van het besluit uit 1951 af te wijken. De ministerraad heeft tijdens haar vergadering op 21 april jl. hiertoe besloten. Hiermee wordt het Kapittel voor de Civiele Orden bij wijze van hoge uitzondering in staat gesteld om bovengenoemde adviesaanvraag inhoudelijk te behandelen.
Het is tot slot belangrijk om te vermelden dat de heer Zwartendijk in 1956 ook al Koninklijk is onderscheiden als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken. In de ondersteunende brief voor deze onderscheiding van zijn werkgever, Philips, wordt gerefereerd aan zijn functie als consul in Litouwen «in welke functie hij tal van personen van Joodse afkomst in de gelegenheid stelde de Duitse dreiging te ontlopen door uit te wijken naar Curaçao». In de officiële voordracht door Minister Beyen en Minister Luns uit 1956 voor deze onderscheiding wordt niet specifiek gerefereerd aan de visa die hij verleende, maar wel waarderend gesproken over zijn werk in Litouwen: «Tijdens de Russische bezetting heeft betrokkene zowel de Nederlandse als de specifieke Philipsbelangen met voorbeeldig vasthoudendheid beschermd.»De volle toedracht en de omvang van de inzet van de heer Zwartendijk zijn pas later bekend geworden.
Bent u bereid een standbeeld te plaatsen of gedenkplaat op te hangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor Jan Zwartendijk en de overige bij deze reddingsactie betrokken diplomaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid bovenstaande met spoed te verwezenlijken gezien de leeftijd van de kinderen van de heer Zwartendijk?
Ik deel uw mening dat een gedenkteken op het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de heer Zwartendijk en de diplomaten die zich met hem hebben ingezet voor Joodse vluchtelingen, passend zou zijn. De voorbereidingen daartoe zijn reeds in gang gezet.
Het vertrouwen in het bestuur |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vertrouwen in lokaal bestuur onder druk»?1
Ja.
Schrikt u ook zo van het door lokale bestuurders ervaren gebrek aan vertrouwen van de burger in het lokale bestuur? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is spijtig en verontrustend als lokale bestuurders aangeven in hun contacten met burgers een gebrek aan vertrouwen te ervaren. Ik vind het onwenselijk als grote groepen burgers geen vertrouwen in de overheid (meer) hebben.
Het is gezond als mensen kritisch naar de overheid en de politiek kijken, dat hoort zo in een democratie. Tegelijk moeten mensen zich beschermd en gezien voelen door overheid en politiek, anders verliest de democratie aan draagvlak. In het aangehaalde artikel wordt geconcludeerd dat een deel van de lokale volksvertegenwoordigers en bestuurders ervaren dat de landelijke politiek schuldig is aan een ervaren gebrek aan vertrouwen van burgers in het lokale bestuur. Een belangrijke opdracht aan het kabinet is dan ook om ervoor te zorgen dat mensen ervaren dat de overheid er ook voor hen is. Om vertrouwen te krijgen, moet de overheid betrouwbaar, dienstbaar en rechtvaardig zijn. Daar werk ik aan, samen met de collega’s in het kabinet, door te investeren in het verbeteren van de uitvoering, in het vakmanschap van ambtenaren en in het vergroten en versterken van de mogelijkheden voor burgers om invloed uit te oefenen. Dit laatste onder meer via het aan Uw Kamer voorgelegde wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau.2
Over welke gegevens over het vertrouwen in het lokale bestuur beschikt u?
Uit het recente Lokaal Kiezersonderzoek 2022 blijkt dat inwoners meer vertrouwen hebben in de lokale politiek en bestuur dan in de politiek en bestuur op nationaal niveau.3 Zo’n zestig procent van de burgers heeft (veel) vertrouwen in de gemeenteraad of in het college van burgemeester en wethouders. De burgemeester kan rekenen op (veel) vertrouwen van 65% van de burgers. Het aantal mensen dat aangeeft helemaal geen vertrouwen te hebben in deze lokale instituties schommelt rond de 5% en is daarmee veel kleiner dan dat voor regering en parlement.
Het lokaal bestuur staat er dus in algemene zin wat betreft het vertrouwen waarop ze mogen rekenen beter voor dan het nationaal bestuur.
Deelt u de mening van de lokale bestuurders dat de reden waarom het genoemde vertrouwen onder druk staat vooral komt omdat de landelijke politiek onvoldoende in staat is om de maatschappelijke problemen op te lossen? Zo ja, waarom en aan welke maatschappelijke problemen denkt u zelf? Zo nee, waarom niet? Meent u dat het gebrek aan vertrouwen dan veroorzaakt wordt door het lokale bestuur zelf en aan welke oorzaken denkt u dan?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) laat in zijn laatste Continu Onderzoek Burgerperspectieven (COB) zien dat het vertrouwen in de Tweede Kamer en de regering sinds het najaar van 2021 lager is dan het gemiddeld was in de afgelopen tien jaar en dat het sindsdien nog niet is gestegen.4 Het SCP stelt dat respondenten eerder erg kritisch zijn dan diep wantrouwend.5 De grootste groep lijkt aangehaakt. Ongeveer de helft geeft de regering een kleine voldoende, ze volgt de politiek op enige afstand en is niet tevreden. Redenen die inwoners geven voor weinig vertrouwen zijn het aanblijven van dezelfde politici, het gebrek aan verandering tussen opeenvolgende kabinetten en een ervaren gebrek aan responsiviteit en daadkracht, waarvoor de kinderopvangtoeslagaffaire en problemen in Groningen illustratief worden gevonden. Ook het functioneren van de politiek als zodanig wordt als probleem genoemd.6 Daarbij komen dan betrouwbaarheid en het luisteren naar burgers naar voren, maar ook de omgangsvormen tussen politici onderling.
Het versterken van de mogelijkheden voor burgers om invloed uit te oefenen, kan mogelijk bijdragen aan een groter vertrouwen. Er is onder aanzienlijke groepen burgers steun voor meerdere kanalen om invloed uit te oefenen, zoals referenda, inspraak, burgerfora of andere vormen van burgerparticipatie, blijkt uit ditzelfde COB. Ook schatten zij in dat deelname daaraan zin heeft. De bereidheid om zelf deel te nemen, is daarentegen wel lager.
Daarnaast werk ik, samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, aan een overheid die dienstbaar, dichtbij en rechtvaardig is bijvoorbeeld via het interdepartementale programma Werken aan de Uitvoering (WAU). Ook zijn wijzigingen in de Algemene Wet Bestuursrecht in voorbereiding die hardvochtige effecten van overheidshandelen door (te) strikte toepassing van wet- en regelgeving in de toekomst moeten voorkomen.
Het herstel van het vertrouwen tussen inwoners en overheid is een opgave voor het gehele kabinet. In de kabinetsreactie op de Atlas van afgehaakt Nederland is beknopt weergegeven wat er in dit licht over de volle breedte van het kabinetsbeleid gebeurt.7
Deelt u de mening dat het optreden van de rijksoverheid bij het onvoldoende oplossen van de Groningse gasproblematiek, in de toeslagenaffaire of met betrekking tot de schrijnende opvang van asielzoekers in Ter Apel bijdraagt aan het lage vertrouwen in de lokale politiek? Zo ja, in welke mate? Zo nee, waaruit blijkt dan dat dit geen invloed zou hebben op het vertrouwen in de lokale politiek?
Het handelen van de overheid én de politiek bij de door u genoemde problematieken kan inderdaad een rol spelen in het vertrouwen dat inwoners hebben in de overheid en de politiek in algemene zin. Voor de Groningse gasproblematiek staat dit uitvoerig beschreven in het onlangs verschenen rapport van de parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen.8 In welke mate het handelen van rijksoverheid en de nationale politiek in de genoemde voorbeelden ook doorwerkt in het vertrouwen in de lokale overheid en politiek valt niet eenduidig vast te stellen. Hoewel het vertrouwen in de lokale overheid de afgelopen periode is gedaald – zoals ook naar voren komt in het door u aangehaalde onderzoek door Necker – worden deze lokale instituties nog steeds meer vertrouwd dan hun nationale tegenhangers, zoals gegevens uit de onlangs verschenen Staat van het Bestuur 2022 laten zien.9 Het vertrouwen in de gemeenteraad is hoger dan dat in de Tweede Kamer en het vertrouwen in het college van burgemeester en wethouders is hoger dan dat in de regering.10 Uit onderzoek van Kieskompas, waarover Trouw in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 2022 rapporteerde11, blijkt dat er regionale verschillen zijn qua daling van het vertrouwen in de lokale overheid. Zo daalde het vertrouwen in Delfzijl en omgeving in het onderzoek erg snel. Mogelijk speelt de aanpak van de aardbevingsproblematiek hierin een rol. In het zuidwesten van Drenthe nam het vertrouwen in die periode in de lokale overheid juist toe. Ook in Fryslân hebben relatief veel mensen vertrouwen in het gemeentebestuur. Volgens de onderzoekers daalt het vertrouwen in de gemeenteraad wel mee met dat van de landelijke politiek.12
Herinnert u zich de antwoorden van de Minister-President op vragen van de leden Kuiken/Klaver c.s. over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030?2
Ja.
Deelt u de mening dat het niet beantwoorden van vragen over het behalen van concrete kabinetsdoelstellingen om de formele reden dat de Minister-President niet de eerstverantwoordelijke bewindspersoon is, de indruk kan wekken dat u geen rekenschap over het nakomen van doelen en beloftes kunt of wilt geven? Zo ja, deelt u dan de mening dat het dan ook niet verwonderlijk is dat het vertrouwen in de (lokale) politiek laag is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De beantwoording van de vragen van de leden Klaver (GroenLinks), Kuiken (PvdA), Ouwehand (PvdD), Azarkan (Denk), Dassen (Volt) en Simons (BIJ1) d.d. 9 februari jl., kenmerk 2023Z02233 heeft de Minister-President per brief van 6 maart 2023 (referentie 4317011) overgedragen aan de ministers van Financiën, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Justitie en Veiligheid, voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Infrastructuur en Waterstaat, van Economische Zaken en Klimaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Aan alle bewindspersonen is verzocht de Kamers voorafgaande aan Verantwoordingsdag 2023 te informeren over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030.
Kunt u door middel van informatie die u van de verantwoordelijke bewindspersonen hebt verkregen de in de bovengenoemde vragen gevraagde doelstellingen en prognoses over het behalen daarvan alsnog aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De onjuiste beantwoording van Kamervragen over het gebrek aan ventilatie in varkensstallen, met gevaarlijk hoge concentraties CO2 en ammoniak als gevolg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van een agrarisch adviseur op het gebied van stalklimaat, tevens lid van het Klimaatplatform Varkenshouderij, dat veel varkenshouders geneigd zijn de ventilatie te laag in te stellen om te besparen op stookkosten met als gevolg dat de concentraties ammoniak en CO2 gevaarlijk hoog kunnen oplopen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u dit anderhalve week geleden nog ontkende, in antwoord op onze schriftelijke vragen over precies dit soort signalen, waarbij u schreef »het uitvoeren van extra controles heeft niet zoveel zin, omdat (…) er niet minder wordt geventileerd»?2
Ik heb in mijn beantwoording aangegeven dat in het begin van de energiecrisis op vele bedrijven en in de vakpers (ook bij andere sectoren) aandacht is geweest voor energiebesparing. Er is in de vakpers en op klimaatdagen georganiseerd door het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de Productenorganisatie Varkenshouderij (POV) aangegeven wat de gevolgen zijn voor het stalklimaat als er minder geventileerd wordt. Deze zien zowel op het thermocomfort en impact voor de varkens, als op negatieve gevolgen voor het economisch rendement. Er zijn verder geen concrete signalen of informatie bekend dat er minder wordt geventileerd in varkensstallen om te besparen op stookkosten. Om deze reden heeft het uitvoeren van extra controles, in mijn optiek, weinig toegevoegde waarde. Tevens controleert de NVWA bij reguliere inspecties in varkensstallen het stalklimaat, inclusief de concentratie van ammoniak. Wel is gebleken dat aanscherping van het huidige handhavingsprotocol nodig is om effectief te kunnen handhaven. Dit heb ik ook in de beantwoording aangegeven.
Kunt u bevestigen dat u hierbij niet eens bereid was om in kaart te brengen hoe hoog de ammoniakconcentraties in Nederlandse varkensstallen op dit moment liggen?
Ja, dat klopt. Het Klimaatplatform voor Varkenshouderij en de POV zetten zich al in om de kennis over het belang van een goed stalklimaat en ventilatie onder varkenshouders te verbeteren. Ook werkt LNV samen met de NVWA aan de invulling van de open norm rondom het stalklimaat van varkens. Het in kaart laten brengen van de hoogte van ammoniakconcentraties bij Nederlandse varkensstallen is een kostbaar en tijdrovend proces. De vraag is wat het in kaart brengen van de ammoniakconcentraties precies aan extra informatie ten behoeve van verdere verbetering van het stalklimaat oplevert, gezien de acties die al worden uitgevoerd.
Op basis van welke informatie heeft u deze antwoorden gegeven?
Op basis van beschikbare kennis binnen mijn departement, waarbij voor de beantwoording tevens informatie is opgehaald bij de NVWA, Wageningen University and Research en de secretaris van het Klimaatplatform Varkenshouderij en bij de Producentenorganisatie Varkenshouderij.
Heeft u, voordat u de beantwoording naar de Kamer stuurde, ook navraag gedaan naar de daadwerkelijke situatie in varkensstallen op dit moment? Zo ja, hoe en bij wie?
Ik heb mij een beeld gevormd van de situatie in varkensstallen op basis van de informatie die de partijen die zijn bevraagd mij konden verstrekken.
Deelt u de mening dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd? Hoe beoordeelt u dit?
Nee, die mening deel ik niet. In de beantwoording van de vorige Kamervragen heb ik aangegeven dat er aandacht is geweest, en ook nog steeds is, voor het belang van goed ventileren in varkensstallen. Vanuit de signalen die ik heb ontvangen, onder andere uit navraag bij de eerder genoemde partijen, zijn er geen concrete voorvallen bekend van varkenshouders die te minimaal ventileren om te besparen op stookkosten en elektriciteitskosten. Mede omdat dit, naast een negatief effect op het dierenwelzijn, óók een negatief effect heeft op het economische rendement. Dat wil niet zeggen dat met alle zekerheid gesteld kan worden dat het nooit gebeurt. Daarom vind ik het goed dat ook de sector en de vakpers aandacht blijft vragen voor het belang van goede ventilatie.
Erkent u dat miljoenen varkens deze winter mogelijk extra hebben geleden door giftige staldampen als gevolg van gebrekkige ventilatie? Gaat u alsnog actie ondernemen om dit vanaf nu te voorkomen, bijvoorbeeld door extra controles te laten uitvoeren op schadelijke ammoniakconcentraties in varkensstallen?
Houders van varkens dienen zorg te dragen voor een goed stalklimaat, zij zijn daarvoor verantwoordelijk. Ik verwacht van hen dat zij hier voldoende aandacht aan besteden, in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid. Dit is uiteraard ook het belang van hun eigen gezondheid en dat van hun medewerkers. Mijn Ministerie werkt samen met de NVWA aan het invullen van de open norm rondom stalklimaat. De WUR onderzoekt, in opdracht van LNV, de mogelijkheden om het huidige handhavingsprotocol aan te scherpen en te verduidelijken. Zodat NVWA-inspecteurs beter kunnen vaststellen of het stalklimaat al dan niet schadelijk is. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind Q1 verwacht. Het is de inzet voor de zomer de open norm nader ingevuld te hebben. Mijn inziens wordt hiermee duidelijkheid gecreëerd met betrekking tot de vereisten voor stalklimaat voor varkens. In het belang van de houders, die hun verantwoordelijkheid, waar nodig, beter kunnen nemen en ten behoeve van de handhaafbaarheid. Op deze manier kan het stalklimaat voor varkens structureel verbeteren. Mijn inziens zullen deze genoemde concrete activiteiten meer effect hebben op het verbeteren van het stalklimaat voor varkens, dan het in kaart brengen van de huidige ammoniakconcentraties.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De berichten ‘Nederlands standpunt Russische sporters’, ‘Aziatische sluiproute voert Russische sporters wellicht alsnog naar Olympische spelen 2024’ en ‘De boycot treft de Russische topsport en daarmee de pr-machine van Vladimir Poetin’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten: «Nederlands standpunt Russische sporters», «Aziatische sluiproute voert Russische sporters wellicht alsnog naar Olympische spelen 2024», en «De boycot treft de Russische topsport en daarmee de pr-machine van Vladimir Poetin»?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat het Russische regime de internationale sportprestaties van Russische sporters misbruikt voor binnenlandse propaganda?
Het is duidelijk dat het Russische regime veel waarde hecht aan internationale sportprestaties van Russische sporters.
Deelt u de mening dat wanneer Oekraïense sporters in de frontlinie moeten vechten terwijl Russische sporters, vaak in dienst van het Russische Ministerie van Defensie, kunnen blijven trainen en ook nog wedstrijden kunnen doen, er van eerlijke sport geen sprake is?
Het is verschrikkelijk dat het nodig is dat Oekraïners, onder wie ook sporters, hun land moeten verdedigen in de oorlog tegen Rusland en dat er Oekraïense atleten overleden zijn in deze strijd. Dit is van een andere orde dan eerlijke sport.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds Russische sporters actief zijn op internationale sporttoernooien in Nederland (bijvoorbeeld het ABN Amro Open)?
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse overheid de visa uitgeeft om Russische sporters in staat te stellen om in Nederland te verblijven voor deelname aan internationale sporttoernooien? Hoeveel Russische sporters hebben sinds de aanval op Oekraïne een visum gekregen om in Nederland deel te kunnen nemen aan sportwedstrijden?
Ja. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft tussen 24 februari 2022 en peildatum 28 februari 2023 in totaal twee kort verblijf visa verstrekt aan aanvragers met de Russische nationaliteit die bij hun aanvraag als bestemming Nederland en als verblijfsdoel «sportwedstrijd» hebben opgegeven. Het gaat om twee visa die beide in juli 2022 zijn verstrekt, voor twee afzonderlijke sportevenementen. De visa zijn cf. de relevante Europese wet- en regelgeving afgegeven, te weten de Schengen visumcode en de Visum Facilitatie Overeenkomst (VFA) met Rusland. De VFA werd op 9 september 2022 volledig opgeschort4. Bij de opschorting van deze overeenkomst publiceerde de Europese Commissie richtsnoeren over de visumafgifte aan Russen5. Deze richtsnoeren bevatten geen specifieke restricties voor Russische sporters.
Deelt u de mening dat als we andere landen zoals Frankrijk vragen om geen Russische sporters toe te laten, wij als Nederland zelf ook het goede voorbeeld moeten geven? Bent u daarom bereid om de visumverstrekking aan Russische sporters op te schorten zolang Rusland de verderfelijke oorlog in Oekraïne voert? Mochten hier juridische belemmeringen zijn, wilt u met de grootst mogelijke spoed met voorstellen komen om deze belemmeringen weg te nemen zodat Russische sporters uit Nederland geweerd kunnen worden?
Het is niet zo dat ik andere landen, zoals Frankrijk, heb gevraagd om geen Russische sporters toe te laten.
Het kabinet heeft duidelijk stelling genomen tegen de deelname van Russische sporters aan landentoernooien zoals de Olympische Spelen, ook onder neutrale vlag. Onder geen beding mag sport een vehikel worden voor Russische propaganda. Het is echter niet zo dat sporters die over de Russische nationaliteit beschikken per definitie zijn uitgesloten van deelname op individuele basis aan alle sporttoernooien. Wanneer een sporter met de Russische nationaliteit wordt uitgenodigd kan deze ook een visum aanvragen. Iedere visumaanvraag wordt op zijn merites beoordeeld en getoetst aan de voorwaarden uit de Schengenvisumcode. Daarbij wordt ook getoetst op de duur en doel van het verblijf. Dat moet de aanvrager met onderliggende documenten kunnen onderbouwen. Als het reisdoel sport is, wordt dat doorgaans aangetoond met een (gepersonaliseerde) uitnodiging van de organisatie die het sportevenement organiseert. Er wordt geen visum verstrekt als de aanvrager het doel van het verblijf niet voldoende kan aantonen, bijvoorbeeld omdat een dergelijke uitnodiging ontbreekt. Dat betekent in de praktijk dat eventuele visumafgifte voor Russische sporters direct volgt uit het geldende uitnodigingsbeleid. Er is geen sprake van apart visumbeleid voor deze categorie aanvragers.
De herziening van de Capital Requirements Regulation (CRR) door de Europese Commissie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw standpunt ten aanzien van de herziening van de CRR, die van banken verlangt reserveringen aan te houden voor (potentiële) probleemleningen, ook indien er een sluitende overheidsgarantie aanwezig is, met name omdat deze verplichting daarmee ook geldt voor de Nederlandse Waterschapsbank en de Bank Nederlandse Gemeenten, ondanks de aanwezigheid van een sluitende garantie van het waarborgfonds voor sociale woningbouw?
Het gaat in dit geval specifiek op de herziening van de voorzieningen voor zogenoemde niet-presterende leningen (NPL’s). Dit zijn leningen waarbij een kredietnemer een betalingsachterstand van minimaal 90 dagen heeft of volgens boekhoudregels waarschijnlijk niet in staat wordt geacht de lening af te lossen. Sinds april 2019 is een minimumdekking voor NPL’s, het zogeheten achtervangmechanisme, van kracht. Dit betekent dat banken een reservering ter omvang van een voorgeschreven percentage van een NPL aan dienen te houden. Deze minimumdekking binnen de verordening kapitaaleisen (CRR) heeft tot doel te waarborgen dat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor niet-presterende leningen NPL’s.
De hoogte van de minimumdekking is afhankelijk van het risico dat een bank bij bepaalde NPL’s loopt. Als een blootstelling geen achterliggende garanties kent, moet er in het derde jaar van NPL-classificatie volledig worden voorzien. Voor NPL’s die een garantie hebben van bepaalde vastgestelde garantieverstrekkers, bijvoorbeeld het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WfZ), geldt voor de eerste zeven jaar van classificatie als NPL dat de bank hiervoor geen voorzieningen hoeft te treffen. Vanaf het begin van het achtste jaar als NPL dient een bank voor de volledige blootstelling voorzieningen te treffen. Hiervoor dient een bank additioneel kapitaal aan te houden en dit brengt kosten met zich mee.
Ik onderschrijf ten volle het nut van een minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor NPL’s. Dit geldt in algemene zin ook voor de minimumdekking voor blootstellingen, waarvoor de zeer uiteenlopende garantieverstrekkers in de verschillende lidstaten garant staan. Hiermee wordt de soliditeit van banken gewaarborgd en gezorgd dat banken zijn voorbereid op mogelijke verliezen en hun balans gezond houden. Deze minimumdekking vormt daarmee een belangrijk onderdeel van risicoreductie in de Europese bankensector.
Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat zich in Nederland een specifieke situatie voordoet ten aanzien van blootstellingen gegarandeerd door WSW en WfZ, die niet goed past in deze Europese regelgeving. De waarborgfondsen en uiteindelijk de Nederlandse Staat staan garant voor deze blootstellingen. Het kredietrisico van dit type NPL’s is voor een bank daardoor klein. Echter, omdat de overname van de betalingsverplichting door de waarborgfondsen de NPL-status niet wijzigt en de NPL op de balans van de betreffende banken blijven staan, dienen banken op grond van de huidige regelgeving in de CRR voorzieningen te treffen. Ik ben van mening dat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter gereflecteerd kunnen worden in het prudentiële raamwerk voor banken.
Kunt u duiden wat de omvang van eventueel aan te houden reserves is? Kunt u de gevolgen van de CRR voor de beschikbaarheid van financiering voor de corporatiesector schetsen?
Van de door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gegarandeerde uitstaande schuld stond eind 2021 ongeveer 89% op de balans van de NWB Bank en de BNG Bank. De minimumdekking voor NPL’s heeft potentieel gevolgen voor financieringen aan de corporatiesector als de financieringsruimte van deze banken afneemt, doordat ze moeten voorsorteren op toenemende voorzieningen in de toekomst. Naast de afname van de financieringsruimte zou een aanvullende kapitaalbehoefte ook additionele kosten met zich brengen omdat het aanhouden van kapitaal kostbaar is.
Informatie over de verwachte NPL’s die langer dan zeven jaar op de balans van de betreffende banken staan of in de toekomst zou kunnen staan is niet publieke, concurrentiegevoelige informatie. Zodoende is het niet mogelijk om de kwantitatieve gevolgen van de minimumdekking voor NPL’s voor de corporatiesector concreet te duiden, anders dan dat dit zowel de kosten van financiering als de beschikbaarheid ervan negatief zou beïnvloeden.
Kunt u de gevolgen van de CRR voor de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties schetsen? Hoe schat u het risico in dat de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties in het geding komt?
Een verslechterde betaalbaarheid en beschikbaarheid van financiering zou gevolgen hebben voor de investeringscapaciteit van de corporatiesector. Dit zou de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken negatief beïnvloeden. Ik zal me er dan ook voor inzetten om dit te voorkomen.
Waarom is tijdens de onderhandelingen over de Algemene Oriëntatie door de lidstaten niet ingezet op een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is? Is het mogelijk om een dergelijke uitzondering alsnog toe te voegen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1, is de minimumdekking voor NPL’s al sinds april 2019 van kracht. Deze stond niet ter discussie in het huidige bankenpakket noch de Raadsonderhandelingen. De onderhandelingen in de Raad waren al in een vergevorderd stadium toen de mogelijke consequenties van deze bestaande regelgeving voor de financiering van de sociale woningbouw en het zorgvastgoed duidelijker werden. Omdat de positie van het Europees Parlement, die eind januari vastgesteld is, een amendement op het achtervangmechanisme bevat, zal de minimumdekking terugkomen in de triloogonderhandelingen voor het bankenpakket die begin maart van start zijn gegaan.
Kunt u ingaan op de mogelijkheden om tijdens de triloogonderhandelingen een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is te realiseren? Bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om de slagingskansen te verhogen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1 ziet het kabinet in het algemeen het belang van de minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen. Tegelijkertijd lijkt dit onnodig voor de blootstellingen die gegarandeerd worden door WSW en WfZ. Daarom ga ik me in de triloog inzetten voor een gerichte uitzondering op de minimumdekking voor NPL’s, zodat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter worden gereflecteerd in het prudentiële raamwerk voor banken. Ik wil deze uitzondering zo gericht mogelijk houden om te voorkomen dat de minimumdekking wordt ondermijnd. Ik zet me ervoor in om voor een gerichte uitzondering tijdens de triloog ook in de Raad voldoende steun te vinden.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Staat van de volkshuisvesting beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de medische industrie casht met nutteloze apparatuur |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de medische industrie casht met nutteloze apparatuur?1
Ik kan mij niet vinden in de opinie dat nutteloze hulpmiddelen worden gefinancierd. Insteek van mijn beleid, in samenwerking met het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit, is namelijk dat medische hulpmiddelen alleen ingezet worden wanneer dat bijdraagt aan de vier principes van passende zorg, zoals vastgesteld in het kader passende zorg.2 Om tot passende verzekerde zorg te komen is het van belang dat medische hulpmiddelen veilig en effectief zijn en voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk.»3 Daarnaast zet ik in op de ontwikkeling en inzet van medische hulpmiddelen die bijdragen aan de toegankelijkheid, betaalbaarheid en bemensbaarheid van de zorg met behoud van kwaliteit. Hierover zijn afspraken en doelen gesteld in het Integraal Zorgakkoord (IZA), de programma’s Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ). Ook heb ik recent uw Kamer geïnformeerd over het traject verbeteren en verbreden toets op het basispakket, waarmee onder andere het Zorginstituut nog meer instrumenten in handen krijgt om te sturen op o.a. effectiviteit van verzekerde zorg.4
Hoe wordt het nut voor de patiënt meegenomen in het proces van bepalen of een medisch hulpmiddel tot de markt wordt toegelaten?
In het belang van de patiënt moet de fabrikant bij toelating tot de Europese markt aantonen dat zijn hulpmiddel veilig is en doet wat het moet doen.5 Het nut voor de patiënt wordt daarin niet als een zodanig afgebakend criterium meegenomen. Een notified body toetst of het hulpmiddel voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals gesteld in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen en in vitro diagnostica (MDR en IVDR).
Hoe wordt het nut voor de patiënt meegenomen in het proces van bepalen of een medisch hulpmiddel wordt ingekocht?
Binnen de medisch-specialistische zorg, waar het artikel met de genoemde voorbeelden aan refereert, maakt een zorginstelling zelf de afweging of het een medisch hulpmiddel inkoopt. Deze afweging is mede gebaseerd op de door de wetenschappelijke verenigingen opgestelde richtlijnen. Deze richtlijnen moeten voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk». Het nut voor de patiënt is hierbij een van de meewegende criteria, naast effectiviteit en kosteneffectiviteit.
Buiten de medisch-specialistische zorg contracteren onder andere zorgverzekeraars, gemeenten en zorgkantoren direct bij leveranciers van hulpmiddelen en letten daarbij onder meer op de criteria van toegevoegde waarde voor de patiënt, effectiviteit en prijs.
Wat is de gemiddelde winstmarge die producenten maken op dure medische hulpmiddelen?
Dit betreft over het algemeen bedrijfsgevoelige informatie die niet met mij wordt gedeeld. Dat winst wordt gemaakt op de verkoop van medische hulpmiddelen vind ik op zichzelf geen probleem. Wel hecht ik er aan te benadrukken dat ik exorbitante winsten niet vind passen in de zorg. Daarnaast vind ik het van belang dat op de markten voor medische hulpmiddelen sprake is van gezonde concurrentie. Dit stimuleert ook de ontwikkeling van nieuwe innovaties.
In hoeverre zijn de zeer dure nieuwe medische hulpmiddelen die de afgelopen jaren op de markt zijn gekomen van toegevoegde waarde voor de patiënt? Heeft u daar zicht op?
Zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, moet bij markttoelating alleen de veiligheid en kwaliteit van een hulpmiddel worden aangetoond. Ik heb daardoor bij markttoelating niet direct zicht op de toegevoegde waarde voor de patiënt van een individueel product. Echter, om in het verzekerde pakket te komen, dient een fabrikant na markttoelating aan te tonen dat een hulpmiddel voldoet aan de «stand van wetenschap en praktijk» en past bij de zorgvraag van de verzekerde. Het uitgangspunt is dus dat verzekerde producten van toegevoegde waarde zijn voor de patiënt.
Bent u het ermee eens dat het nuttiger is om te kijken hoe er bespaard kan worden op de uitgaven aan nutteloze hulpmiddelen die door commerciële bedrijven worden geproduceerd, dan om de toegang tot medisch noodzakelijke zorg voor patiënten te beperken, zoals nu vaak de insteek lijkt te zijn van het beleid om op de zorguitgaven te besparen?
Vanzelfsprekend deel ik de mening dat we geen nutteloze hulpmiddelen zouden moeten financieren. Ik vind het dan ook belangrijk dat partijen afspraken maken in de contractering en inkoop om te voorkomen dat een patiënt hulpmiddelen krijgt waar hij of zij niks aan heeft. Om dit te ondersteunen ben ik momenteel bezig met het eerdergenoemde traject verbeteren en verbreden toets op het basispakket.
Zo ja, welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat er zorggeld wegvloeit naar commerciële hulpmiddelenproducenten voor hulpmiddelen waar de patiënt niets aan heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Dilemma’s bij schuldhulpverleners om te kunnen handelen in het belang van cliënten als ontstaan effect van het recent aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de Wsnp |
|
Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat door onder andere schuldhulpverleners wordt aangegeven dat zij, in verband met het ontbreken van overgangsrecht – tot inwerkingtreding van het recent aangenomen wetsvoorstel voor wijziging van de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) – dilemma’s ervaren om in het belang van hun cliënt te kunnen handelen in verband met wijziging van de termijn van 36 maanden naar 18 maanden per 1 januari 2024 aanstaande?
Ja.
Hoe beziet u dit dilemma van schuldhulpverleners waarbij het indienen van een verzoekschrift voor toelating tot de Wsnp in 2023 cliënten in een nadeligere positie brengt, afgezien van het feit dat het voor cliënt positief kan zijn dat een traject wordt gestart en er een perspectief komt op een schuldenvrije toekomst, ten opzichte van het afwachten van het indienen van een verzoekschrift tot toelating tot de Wsnp tot inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 2024?
De wetswijziging gaat uit van onmiddellijke werking van de nieuwe regels, zodra de wet in werking treedt. Er is in de wetswijziging niets geregeld voor lopende Wsnp-trajecten waardoor het huidige recht van toepassing blijft op die trajecten.
Ik begrijp dat mensen nu wachten met het indienen van een Wsnp-verzoek totdat de aangenomen wet in werking treedt, omdat de Wsnp-duur dan verkort wordt naar in beginsel 18 maanden. Tegelijkertijd is dat niet wenselijk, aangezien mensen daardoor langer in een problematische schuldensituatie blijven, schulden oplopen en het langer duurt voordat zij hulp krijgen om hieruit te komen.
Daarom ben ik nu in overleg met de praktijk om de nieuwe wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De wetswijziging brengt echter het nodige teweeg en alle betrokkenen hebben tijd nodig om de wijziging goed te laten landen.
Op welke wijze bent u met partijen als de Raad voor de Rechtspraak, NVVK financiële hulpverleners, Schuldhulpmaatje, en andere relevante partners, in gesprek om de inwerkingtreding van het gewijzigde wetsvoorstel te realiseren?
Er vindt al overleg plaats met de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in procedures betreffende faillissementen, surseances van betaling en de Wsnp (Recofa), de branchevereniging voor Wsnp-bewindvoerders (BBW), de Nederlandse Verenging voor Gemeenten (VNG) en een aantal vertegenwoordigers van grote gemeenten, de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG), Nederlandse Vereniging voor Incassodienstverleners (NVI) en een samenwerkingsverband van schuldeisers (de schuldeiserscoalitie) om een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de wet mogelijk te maken. We voelen de urgentie om hierin snel stappen te zetten.
Bent u bereid om met, in ieder geval, de Raad voor de Rechtspraak in gesprek te gaan om te komen tot een heldere beleidslijn hoe om te gaan met dergelijke situaties, anticiperende op inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 2024?
Zoals hiervoor aangegeven gelden de nieuwe regels vanaf het moment dat de wet in werking treedt. Ik streef er daarom naar om de wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en hierover heb ik al overleg met de Rvdr.
Daarbij staat het kabinet voor een brede aanpak die erop gericht is om zowel het buitengerechtelijke als wettelijke traject zo veel als mogelijk in overeenstemming met elkaar te brengen en op elkaar te laten aansluiten. Voor het buitengerechtelijke traject wordt daarom de verkorting van de Wsnp-duur naar in principe 18 maanden gevolgd. Hierover hebben wij nauw contact met alle partijen die betrokken zijn bij de schuldhulpverlening, in het bijzonder de VNG, NVVK, de KBvG, NVI, en de overheidsschuldeisers.
De uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari en het initiatief Collectief Kapitaal |
|
Senna Maatoug (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief Collectief Kapitaal?
Ja.
Bent u bekend met de uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari 2023?1
Ja.
In het navolgende beantwoordt de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst de vragen 3, 4 en 5. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen beantwoordt de vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst bepaalt of iets een schenking is of een beloning? Speelt de status van de schenkende instelling daarbij een rol?
Of een instelling de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) heeft, is niet van invloed op de vraag of sprake is van een schenking. Voor de vraag of schenkbelasting verschuldigd kan zijn, is de ANBI-status wel relevant. Voor schenkingen aan een ANBI geldt een vrijstelling van schenkbelasting, behalve voor zover aan de verkrijging een opdracht is verbonden die ertoe strekt dat de schenking niet bestemd is voor het algemeen belang. Voor uitkeringen die door een ANBI worden gedaan in het kader van het algemeen nut, geldt eveneens een vrijstelling van schenkbelasting. Voor de vraag of er door de ontvanger inkomstenbelasting is verschuldigd ter zake van hetgeen hij heeft verkregen, is van belang of er sprake is van een (belastbare) bron van inkomen (beloning). De Belastingdienst bepaalt aan de hand van de Successiewet 1956 of de betaling een belastbare schenking is en aan de hand van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de betaling (ook) kan worden aangemerkt als belastbaar inkomen.
In de schenkbelasting geldt overigens ook een vrijstelling indien de ontvanger over hetgeen door schenking is verkregen, inkomstenbelasting is verschuldigd.
Klopt het dat aan de stichting Collectief Kapitaal de Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI-)status is verleend als «kennisinstelling»? Klopt het dat de betalingen die deze stichting doet in het kader van onderzoek daarom als «beloning» worden geclassificeerd? Zouden deze betalingen wel als «schenking» worden geclassificeerd als de ANBI-status was verleend in het kader van sociaal welzijn?
In het ANBI-register op de website van de Belastingdienst2 is opgenomen dat Stichting Collectief Kapitaal met ingang van 10 juli 2020 de ANBI-status heeft. Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat in artikel 5b, derde lid, van de AWR de verschillende algemeen nut categorieën worden opgesomd, waaronder bijvoorbeeld de categorie welzijn, de categorie cultuur en de categorie onderwijs, wetenschap en onderzoek. Als een ANBI een bedrag schenkt en daarmee handelt binnen haar algemeen nuttige doelstelling, geldt voor de ontvanger een vrijstelling van schenkbelasting.
Voor de ontvanger van de uitkering kan hetgeen van de ANBI is verkregen een bron van inkomen zijn. De Belastingdienst beoordeelt per potentiële inkomensbron of sprake is van belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting. De eisen daarvoor verschillen per inkomensbron. Zo is het voor resultaat uit overige werkzaamheden (row) relevant of de ontvanger enige tegenprestatie verricht, terwijl dat voor een belastbare periodieke uitkering niet per definitie een vereiste is. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een situatie of sprake is van een belastbare bron van inkomen.
Kunt u aangeven welke wijzigingen in de werkwijze zouden leiden tot een andere uitkomst met betrekking tot de toekenning van de ANBI-status en de classificatie van de betalingen als «beloning»?
Nee, de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan geen informatie verstrekken t.a.v. de werkwijze van een individuele instelling.
Vindt u ook dat initiatieven zoals Collectief Kapitaal ondersteuning verdienen? Bent u bereid met dit initiatief in gesprek te gaan en te kijken wat er nodig is om Collectief Kapitaal een vervolg te geven?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zie ik de waarde van deze vorm van privé initiatieven. Zij kunnen juist buiten de bestuursrechtelijke kaders om kleinschalig hulp bieden, aanvullend aan de initiatieven vanuit de overheid zelf. Ik wil deze initiatieven dan ook graag volgen en met hen in contact blijven, omdat hun ervaringen waardevolle input kunnen vormen voor de verdere beleidsvorming.
Bent u bekend met andere initiatieven die zich bezig houden met het versterken van bestaanszekerheid middels schenkingen aan deelnemers? Hoe worden deze initiatieven gefaciliteerd? Worden de opbrengsten van deze initiatieven met u gedeeld en hoe worden deze meegenomen in het maken van beleid?
Er zijn mij meerdere vergelijkbare kleinschalige initiatieven bekend. Die volg ik met interesse. Vooralsnog zijn slechts van een beperkt aantal initiatieven de opbrengsten inzichtelijk. Deze worden betrokken bij verdere beleidsvorming. Zoals eerder aangegeven, gaat het steeds om kleinschalige initiatieven die zich niet lenen voor een Rijksbrede facilitering. Daar waar nodig, wordt wel samen met betrokken gemeenten gekeken naar hoe binnen de bestaande wettelijke kaders ruimte voor het initiatief kan worden gecreëerd.
Het artikel ‘Schone as van afval legt het af tegen de goedkopere vuile variant’ |
|
Erik Haverkort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schone as van afval legt het af tegen de goedkopere vuile variant» en de daarin beschreven problematiek dat vuile bodemas wordt toegepast, terwijl schone bodemas in grote stapels ongebruikt blijft liggen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u ermee bekend dat in bodemas nog veel vervuiling zit, waaronder batterijen (ongeveer 1.500 stuks per vrachtwagen), onverbrande plastic deeltjes en stoorstoffen? Bent u bekend met het feit dat er in Nederland jaarlijks ongeveer twee miljoen ton bodemas resteert na het verbranden van afval in afvalenergiecentrales (AEC’s)?
Ik ben ermee bekend dat er een aanzienlijke hoeveelheid AEC-bodemas resteert na het verbranden van afval en dat in de bodemas nog onverbrande deeltjes aanwezig zijn. Daarom worden de bodemassen na verbranding nog be- en verwerkt en worden ijzer, roestvrij staal, onverbrande delen, et cetera gescheiden van de bodemassen. Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat door het recyclen van materialen ongewenste milieueffecten optreden bij toepassing op of in de bodem. Bodemassen moeten bij toepassing voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit.
Inmiddels zijn de technieken voor het verwijderen van batterijen uit de bodemassen verbeterd. Het is mogelijk om, na opwerking, bodemassen te produceren met maximaal 0,5 gewichtsprocent metallisch ijzer, waaronder maximaal 0,05 gewichtsprocent batterijen. Onderzocht wordt of dit verwijderingspercentage voor metallisch ijzer als minimum kan worden gereguleerd in het Circulair Materialenplan waarvan een eerste conceptversie in september 2023 gereed is.2
Kunt u aangeven welke eisen er gelden voor bodemas, voordat het de AEC mag verlaten en op welke manier daarop wordt toegezien?
Ik vind het belangrijk dat we het milieu beschermen en dat we zo veel mogelijk voorkomen dat ongewenste stoffen in het milieu terecht komen. Bodemas mag daarom alleen worden toegepast als granulaat of als toeslagmiddel in beton of immobilisaat als de milieuhygiënische kwaliteit is vastgesteld en er wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. De gemeente is het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving van het Besluit bodemkwaliteit. Het toezicht wordt door de gemeente veelal ondergebracht bij een Omgevingsdienst.
Kunt u aangeven wat er met de waarschuwing van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van juli 2022 ten aanzien van de milieurisico’s van het gebruik van bodemas is gebeurd en op welke manier handhaving of regelgeving is verscherpt of aangepast?
Bodemas in beton of immobolisaat vormt op zichzelf geen risico voor de bodem, mits het materiaal voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit geldt ook voor materiaal dat na sloop vrijkomt en wordt hergebruikt. Bij een overtreding kan het bevoegd gezag handhaven.
De ILT signaleert risico’s bij het eventueel foutief hergebruik van gesloopt materiaal waarin bodemas als toeslagmiddel is gebruikt of is geïmmobiliseerd. Dit risico heeft aandacht in de beleidsvorming. In het kader van het Circulair Materialenplan – de vervanging van het Landelijk Afvalbeheerplan – en het in dat licht op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen. Daarbij wordt ook gekeken naar het beperken van de risico’s van immobiliseren. Na afronding van het milieueffectrapport kan worden beoordeeld of aanpassing van het beleid of regelgeving nodig is.
Herkent u de kritiek dat er sinds de green deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas2 uit 2012 geen enkele voortgang is geboekt?
Nee.
Kunt u aangeven op welke manier de AEC’s sinds 2012 invulling hebben gegeven aan deze green deal en hoe zij het verkrijgen van de optimale scheiding hebben gerealiseerd, zodat vrijkomende bodemas hoogwaardig verwerkt of toegepast kan worden?3
Met de Green Deal is in 2012 de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof (isoleren, beheersen en controleren) worden toegepast, maar kunnen worden ingezet als vrij toepasbare bouwstof. Dit kan als korrelvormige bouwstof, als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat. Hiervoor is het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen in 2021 gewijzigd. Bij het toepassen van bouwstoffen onder IBC-condities bleef er altijd een restrisico op verontreiniging van de bodem bestaan. Dit risico is nu geminimaliseerd. In het verlengde van de Green Deal blijf ik met de sector in gesprek over een verdere verduurzaming van de bodemassen in het licht van de doelstellingen van de circulaire economie.
Het verlagen van het gewichtspercentage metallisch ijzer in de korrelvormige AEC-bodemas tot 0,5 gewichtsprocent – met maximaal 0,05 gewichtsprocent batterijen – is daar een resultaat van.
Bent u bekend met het feit dat innovatieve bedrijven als ACCN in Assendelft, vanwege de oneerlijke concurrentie, hun activiteiten wellicht zullen staken?
Ik ben bekend met dit signaal en ga met de bedrijven in gesprek over de verdere verduurzaming van bodemassen en de knelpunten die daarbij worden ervaren.
Bent u bereid op korte termijn invulling te geven aan de in 2012 gemaakte afspraken, zodat het gebruik van schone bodemas wordt gestimuleerd en het gebruik van niet-schone bodemas wordt gestaakt? Kunt u daarbij concreet aangeven hoe?
Met de Green Deal is in 2012 is de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof hoeven te worden toegepast, maar kunnen worden ingezet als vrij toepasbare bouwstof. Deze doelstelling is inmiddels gerealiseerd.
Het gebruik van bodemas als toeslagmiddel in beton of in immobilisaat heeft mijn aandacht. In het kader van het Circulair Materialenplan en een in dat licht op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen en bekeken in hoeverre dit past binnen de doelen van de circulaire economie. Ik vind het belangrijk dat we het milieu beschermen en circulaire technieken stimuleren. Over de verdere verduurzaming van de bodemassen en de knelpunten die worden ervaren ga ik met de bedrijven in gesprek.
Bent u het, tegen de achtergrond van de reactie van het ministerie dat het gebruik van niet-schone bodemas in immobilisaat, primaire grondstoffen uitspaart en dat verontreinigingen in immobilisaat geen milieurisico hoeven te vormen, ermee eens dat het gebruik van schone bodemas eveneens primaire grondstoffen uitspaart? Bent u het ermee eens dat het binden van verontreinigingen in immobilisaat het milieuprobleem verschuift naar toekomstige generaties?
Met het gebruik van bodemas als korrelvormige bouwstof worden primaire grondstoffen uitgespaard. Dit geldt ook als AEC-bodemas van een wat mindere kwaliteit als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat wordt toegepast. Toepassing is overigens alleen toegestaan als de producten voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee is er geen risico op verontreiniging van de bodem. Het door de ILT signaleerde risico – bij het eventueel foutief hergebruik van gesloopt materiaal – heeft mijn aandacht.
Kunt u, tegen de achtergrond van het feit dat door het toepassen van niet-schone bodemas in beton, fundaties en onder wegen het milieuprobleem verschuift naar de toekomst, aangeven wie verantwoordelijk is voor het milieurisico dat optreedt bij het slopen of saneren van dat milieuprobleem in de toekomst? Kunt u aangeven hoe dat zich verhoudt tot het uitgangspunt van dit kabinet om geen problemen door te willen schuiven naar de toekomst, maar ze nu aan te pakken?
Bodemas kan alleen in het beton worden toegepast wanneer aanwezige verontreinigingen voldoende worden geïmmobiliseerd en het beton voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Het beton vormt dan geen risico voor de bodem. Wanneer het beton wordt gesloopt, kan het gesloopte materiaal als granulaat worden hergebruikt of opnieuw worden toegepast in beton, mits ook in dat geval wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Degene die het materiaal toepast, is hiervoor verantwoordelijk. In het kader van het Circulair Materialenplan en een op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen.
Bent u het, gelet op de reactie van het ministerie dat het al mooi is dat er wordt gerecycled en dat er niet hoeft te worden verbrand of gestort, ermee eens dat het immobiliseren van vervuilde bodemas in feite een vorm van stort is en dat er op deze manier helemaal geen sprake is van recycling, laat staan van de hoogwaardige recycling, zoals in de green deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas wordt geambieerd? Bent u bereid de publicatie op dat punt te rectificeren?
Met de Green Deal is in 2012 de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof hoeven te worden toegepast. Dit kan als korrelvormige bouwstof, als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat, mits wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Daarmee is geen sprake van stort, maar van hergebruik binnen de wettelijke kaders die daarvoor gelden. Rectificatie is daarom niet aan de orde.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de beantwoording van de vragen ruim voor het commissiedebat Circulaire economie plaatsvindt?
Ja.
Lagere prijzen in Duitsland voor dagelijkse boodschappen en het uitblijven van de grenseffectentoets |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klant vlucht naar Duitsland»?1
Ja.
Vindt u de Europese eenheid belangrijk? Zo ja, kunt u dan duiden waarom de prijs voor dagelijks boodschappen in België en Duitsland vele malen lager liggen?
Ik vind de Europese eenheid belangrijk. Het vrije verkeer van personen, goederen en diensten is een groot goed. Met de euro als gezamenlijke munt kunnen prijzen in verschillende landen gemakkelijker vergeleken worden, wat de concurrentie tussen bedrijven bevordert en de consument ten goede komt. Voor de accijnzen kent de EU minimumtarieven. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. Zij kunnen hier meerdere redenen voor hebben. De reden kan bijvoorbeeld budgettair zijn ingegeven, maar kan ook zijn om nationaal beleid op het terrein van bijvoorbeeld klimaat of preventie te ondersteunen.
Het is niet zo dat de prijzen voor dagelijkse boodschappen over het algemeen lager liggen in onze buurlanden. Uit cijfers van Eurostat blijkt juist dat voedsel en niet-alcoholische dranken in Nederland relatief goedkoper zijn dan in Duitsland of België in 2021.2 Dat betekent echter niet dat er helemaal geen prijsverschillen bestaan. Deze worden met name veroorzaakt door factoren als concurrentie en prijsgevoeligheid, maar ook verschillende accijns- en btw-tarieven spelen een rol bij de totstandkoming van marktprijzen. Voor alcoholische dranken geldt dat in Nederland de accijns op bier hoger is dan in België en Duitsland. Voor wijn is de Nederlandse accijns hoger dan in Duitsland en fractioneel hoger dan in België. Voor gedistilleerde dranken geldt dat de Nederlandse accijns hoger is dan in Duitsland, maar weer substantieel lager is dan in België.3 De verschillen in btw-tarieven voor dagelijkse boodschappen met onze buurlanden zijn beperkt: 9% in Nederland, 7% in Duitsland en 6% in België.
De accijnzen in omringende landen zijn niet bepalend voor de Nederlandse accijnstarieven. Wel worden grenseffecten bij wijzigingen in het accijnsbeleid meegenomen. In beginsel bepalen aanbieders van producten en diensten zelf hun prijzen en in hoeverre zij belastingverhoging en -verlaging aan hun klanten doorberekenen.
Waarom draait u hardwerkende burgers een poot uit, terwijl de prijzen voor de dagelijkse boodschappen in Duitsland veel lager liggen door lagere btw en accijnzen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat in de grensregio hele stukken niemandsland ontstaan, doordat Nederlanders massaal in het buitenland boodschappen gaan doen? Bent u op de hoogte van het feit dat de regionale economie keihard wordt geraakt doordat vrijwel alle mensen uit de grensregio hun levensmiddelen, verzorgingsproducten, maar ook alcohol in België en Duitsland halen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Naar aanleiding van de aanpassing van het lage btw-tarief in 2019 heeft het Institute for Transnational and Euregional cross border cooperation and Mobility (ITEM) onderzoek gedaan naar de grenseffecten daarvan. De voornaamste conclusie van dit onderzoek tendeert naar een beperkte impact van prijsveranderingen op het grensoverschrijdende bestedingsgedrag van consumenten, gegeven de bestaande prijsverschillen aan weerszijden van de grens en de vaak ook grote prijsverschillen binnen Nederland (tussen bijvoorbeeld verschillende supermarktketens).
Empirische studies als deze laten daarnaast zien dat de mate waarin belastingverhogingen en bijbehorende prijsstijgingen leiden tot grenseffecten erg afhankelijk is van de context en daarnaast sterk kan verschillen tussen producten. Er is een grote variatie in de doorberekening van prijsverschillen door bedrijven aan consumenten: het is erg product-, dienst- en grensstreekafhankelijk.
Grote prijsverschillen tussen binnenlandse supermarkten waarbij de duurdere supermarkten ondanks de hogere prijzen concurrerend en winstgevend zijn, impliceren dat niet uitsluitend prijsverschillen bepalend zijn voor het koopgedrag van consumenten. De keuze van de consument om in Nederland of in het buitenland aankopen te doen wordt, naast prijsverschillen, beïnvloed door veel factoren, zoals de openingstijden van winkels, de sfeer, de kwaliteit van producten en de taal.
Het is duidelijk dat individuele bedrijven in een aantal gevallen concurrentie ervaren van bedrijven over de grens. Er zijn mij echter geen aanwijzingen bekend van het ontstaan van hele stukken niemandsland in de grensregio’s. Ik heb bovendien geen aanwijzingen dat het voorzieningenniveau in grensregio’s daadwerkelijk wordt uitgehold ten gevolge van prijsverschillen met de buurlanden, waardoor de leefbaarheid ernstig onder druk zou staan. Het generieke beeld dat wordt geschetst herken ik niet.
Bent u bekend met het feit dat het voorzieningenniveau wordt uitgehold en de leefbaarheid ernstig onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u eindelijk werk maken van de lang geleden beloofde grenseffectentest, waarmee gekeken gaat worden naar het eventuele effect van nieuw beleid vanuit Den Haag in de grensregio’s, teneinde de concurrentiepositie met de buurlanden niet verder te verslechteren? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Het kabinet heeft sinds 2021 als verplichte kwaliteitseis in het integraal afwegingskader (IAK) opgenomen, om bij voorgenomen (nieuw of gewijzigd) beleid en regelgeving – wanneer aan de orde – ook rekening te houden met grenseffecten. Ter ondersteuning van deze verplichte kwaliteitseis is een Leidraad Grenseffecten opgesteld. Nederland is hiermee koploper in Europa.
Conform genoemde leidraad houdt ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij ontwikkeling van nieuw beleid of wetgeving, herziening van beleid of wetgeving of bij implementatie van Europees recht rekening met grenseffecten.
De situatie in Myanmar |
|
Alexander Hammelburg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Two years after coup, Myanmar faces unimaginable regression, says UN Human Rights Chief»?1
Ja.
Bent u het eens dat de aanhoudende humanitaire en politieke crisis in Myanmar niet de politieke aandacht krijgt die het verdient terwijl dit jaar 17,6 miljoen mensen in Myanmar humanitaire hulp behoeven?
De crisis in Myanmar heeft onze politieke aandacht: de situatie wordt regelmatig besproken binnen de Europese Unie, in de Verenigde Naties en in onze bilaterale contacten met bijvoorbeeld de landen in de Associatie van Zuidoost-Aziatische Naties (ASEAN). Op 20 februari jl. nam de EU bijvoorbeeld nieuwe sancties aan tegen 9 personen en 7 entiteiten in Myanmar. Ook benadrukten de leiders van de EU en de ASEAN tijdens de eerste EU-ASEAN Top dat zij zich gezamenlijk blijven inspannen voor een vreedzame oplossing in Myanmar.2
Ook voor de humanitaire situatie heeft Nederland aandacht. Het Nederlandse humanitaire beleid bestaat grotendeels uit het verstrekken van meerjarige, flexibele en ongeoormerkte financiering waardoor organisaties in staat zijn hulp te verlenen waar de humanitaire noden het hoogst zijn. Wij steunen bijvoorbeeld het WFP, UNHCR, UNICEF, ICRC en het VN-noodfonds CERF, die allemaal levensreddende hulp bieden in Myanmar. Deze inzet gaat gepaard met hierboven genoemde diplomatieke en politieke inspanningen, bedoeld om tot een duurzame oplossing van het conflict te komen en de humanitaire nood op lange termijn te verminderen.
Wordt er vanuit de Europese Unie of de Verenigde Naties geholpen een staakt-het-vuren te bereiken?
Nederland maakt zich grote zorgen over de situatie in Myanmar, waar gedurende decennia sprake is van conflicten tussen verschillende partijen. Sinds de staatsgreep van 1 februari 2021 is de gewelddadige onderdrukking door het leger tegen de eigen bevolking door het hele land toegenomen, zijn bestaande conflicten deels geïntensiveerd en zijn er gewapende burgerbewegingen actief die vechten tegen het leger in Myanmar. Dit bemoeilijkt het vredesproces in Myanmar. Bovendien gebruikt het leger tot dusver lokale staakt-het-vurenovereenkomsten voornamelijk om in delen van het land redelijke rust te handhaven, terwijl het in andere delen van het land luchtaanvallen en militaire interventies uitvoert tegen de bevolking.
Nederland zet daarom in op een inclusievere benadering van vredesbesprekingen. Door via verschillende programma’s de dialoog tussen onder andere democratische oppositiepartijen, etnische groepen en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen, beoogt Nederland een inclusieve, politieke oplossing dichterbij te brengen en een basis te leggen voor democratische transitie in de toekomst. Daarnaast roept Nederland samen met de EU op tot het tegengaan van wapenleveranties aan Myanmar. Een EU-wapenembargo is reeds van kracht.
Bent u van mening dat de Associatie van Zuidoost-Aziatische Naties (ASEAN) als regionale internationale organisatie en betekenisvolle rol zou kunnen spelen voor het oplossen van dit conflict?
Ja. Nederland en de EU steunen de ASEAN in hun rol ten aanzien van de situatie in Myanmar en dragen dit consequent uit. Zo onderstreepte de EU op 31 januari jl. nogmaals haar steun voor ASEAN in een verklaring3 en benadrukten EU- en ASEAN-leiders in de gezamenlijke verklaring van 14 december jl. dat het Myanmarese leger moet meewerken aan het uitvoeren van de ASEAN Five Point Consensus.4 Verder spreekt Nederland in bilaterale gesprekken met ASEAN-collega’s en via ambassades in de regio en in Nederland regelmatig over de situatie in Myanmar. In aanvulling daarop zet Nederland zich er, samen met de EU, voor in om Myanmar niet op politiek niveau uit te nodigen voor belangrijke internationale bijeenkomsten, zoals voor de genoemde EU-ASEAN Top. Daarmee dragen de EU en ASEAN eensgezind uit dat in de relatie met Myanmar geen sprake is van business as usual sinds de staatsgreep en de mensenrechtenschendingen die het leger sindsdien systematisch en op grote schaal tegen de eigen burgerbevolking pleegt.
Bent u bereid te pleiten het contact tussen de EU en ASEAN over het conflict in Myanmar te intensiveren? Kunt u uiteenzetten welke stappen ondernomen gaan worden voor samenwerking met de ASEAN?
Nederland pleit in EU-verband consequent voor de belangrijke rol van ASEAN in het faciliteren van een vreedzame oplossing die in het belang is van de bevolking van Myanmar. De EU is reeds actief op dit terrein. De EU heeft bijvoorbeeld haar ambassadeur bij ASEAN tevens als EU Speciaal Gezant voor Myanmar gemandateerd, om de EU-dialoog met ASEAN over het conflict in Myanmar te intensiveren en bevorderen. In de gezamenlijke leidersverklaring die EU- en ASEAN-leiders aannamen tijdens de EU-ASEAN Top van 14 december jl. bevestigen EU-leiders bovendien dat zij het werk van de ASEAN Special Envoy on Myanmar en de humanitaire respons in Myanmar zullen blijven steunen.
Bent u bereid een overzicht aan de Kamer te doen toekomen (waar nodig vertrouwelijk) waarin de Nederlandse steun vanuit het mensenrechtenfonds en OS-middelen jegens Myanmar van de afgelopen vijf jaar inzichtelijk worden?
Hieronder is een overzicht opgenomen van de Nederlandse steun aan Myanmar uitgesplitst per budget en jaar. Voor de specifieke projecten die in Myanmar in de periode 2018, 2019 en 2020 zijn gefinancierd via het Mensenrechtenfonds (MRF) geldt dat deze terug zijn te vinden in de jaarlijkse mensenrechtenrapportages aan uw Kamer. De projecten die in 2021 en 2022 zijn ondersteund vanuit het MRF, kunnen gezien het hoge veiligheidsrisico dat betrokken personen en instanties lopen sinds de militaire staatsgreep op 1 februari 2021, niet publiekelijk worden gedeeld. Dit geldt eveneens voor de overige steun vanuit OS-middelen voor maatschappelijke organisaties in Myanmar sinds de coup.
Activiteiten waarbij de Myanmarese overheid voor de coup betrokken was, zijn bevroren of opgeschort. Betalingen voor publieke en private ontwikkelingsprojecten die nog wel doorgang kunnen vinden zonder betrokkenheid van de junta worden direct gedaan aan uitvoerende organisaties en bedrijven.
Jaar
2018
2019
2020
2021
2022
Budget
MRF
699.097
265.683
824.527
1.259.206
314.174
OS-middelen
1.678.244
3.967.246
7.844.267
7.654.882
8.015.773
Totaal
2.377.341
4.232.929
8.668.7941
8.914.088
8.329.947
De stijging in 2020 komt door een wijziging in de vastlegging van activiteiten waardoor een beter inzicht in de bestedingen per land mogelijk werd.
Bent u bereid zich hard te maken voor een resolutie in de mensenrechtenraad over Myanmar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse inzet met de EU en gelijkgezinde landen in de Mensenrechtenraad is een belangrijk onderdeel van de inspanningen om de mensenrechtenschendingen in Myanmar en de situatie van de Rohingya hoog op de internationale agenda te houden. Ook in de aankomende, 52e zitting van de Mensenrechtenraad (februari/maart 2023) leidt de EU een resolutie over de mensenrechtensituatie in Myanmar. Nederland zet zich zeer actief in voor een sterke resolutie in het kader van de strijd tegen straffeloosheid in Myanmar. De Nederlandse inzet voor de komende resolutie is onder meer gericht op een scherpe veroordeling van de militaire staatsgreep en van de grove mensenrechtenschendingen door het leger, oproepen tot accountability middels diverse sporen en tot vrijlating van allen die onrechtmatig gevangen zijn genomen, respect voor de humanitaire principes, en aandacht voor de belangrijke rol van het maatschappelijk middenveld. Ook zal Nederland tijdens de 52e sessie deelnemen aan de dialogen met de VN Speciaal Rapporteur voor de Mensenrechten in Myanmar en met de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, waarin de situatie in Myanmar centraal staat.
Bent u bereid te pleiten de Europese sancties aanzienlijk beter te kortsluiten met sancties vanuit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk of de ASEAN-landen?
Ja. Algemeen uitgangspunt bij sancties is dat deze het meest effectief zijn in een zo breed mogelijke internationale coalitie. Nederland pleit dan ook in EU-verband voor actieve coördinatie met onder meer de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Het kabinet zal zich daarnaast in EU-verband hard blijven maken voor actieve samenwerking met ASEAN-partners, inclusief op sanctieterrein, waaronder het tegengaan van sanctieomzeiling.
Bent u bereid in Europees verband te pleiten voor sancties op vliegtuigbrandstof zodat de rebellerende militairen minder gemakkelijk luchtaanvallen kunnen uitvoeren op de bevolking? Zo nee, waarom niet?
Wij delen uw ernstige zorgen over de grove mensenrechtenschendingen die het leger in Myanmar pleegt, waaronder het bombarderen van burgerdoelen door militaire vliegtuigen. Op 20 februari jl. heeft de EU nieuwe sancties aangenomen tegen 9 personen en 7 entiteiten in Myanmar.5 Deze sancties raken onder andere wapenhandelaren en commandanten in Myanmarese leger- en veiligheidsdiensten. Ook raken deze sancties de import van vliegtuigbrandstof om deze luchtaanvallen te adresseren en de mogelijkheid ze uit te voeren te beperken. In totaal heeft de EU nu 93 personen en 18 entiteiten gelist onder het Myanmarsanctieregime.6
Hoe kijkt het kabinet aan tegen het voorstel van deVN Special rapporteur voor Myanmar om een emergency summit te organiseren met welwillende landen? Is Nederland bereid daar een actieve rol in te spelen? Zo nee, waarom niet?
Er is internationaal een gedeelde realisatie dat de noden in Myanmar zeer hoog zijn en een welwillendheid om humanitaire hulp te verlenen. Het probleem is echter niet de bereidheid van andere landen om te helpen, maar het feit dat het Myanmarese leger weigert toegang te verlenen tot de gebieden waar de noden het hoogst zijn. Een emergency summit lost dat probleem niet op.
Nederland spant zich in samenwerking met de EU en internationale partners, zoals Canada, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en ASEAN, onverminderd in om de druk op het Myanmarese leger te vergroten en tegelijkertijd de bevolking van Myanmar te blijven steunen via steun aan maatschappelijke organisaties en bijdragen aan de humanitaire respons. Verder blijft Nederland de inzet van ASEAN steunen, onder andere op het gebied van de Five Point Consensus. Deze inzet sluit aan bij de activiteiten die VN Speciaal Rapporteur Andrews voor de mensenrechten in Myanmar voorstelt om via een emergency summit te starten.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De situatie in Turkije en Syrië na de aardbevingen van 5/6 februari jl. |
|
Jasper van Dijk , Jan Klink (VVD), Jan de Graaf (CDA), Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is momenteel de stand van zaken bij het verkrijgen van toegang tot Syrië ten behoeve van de internationale hulpverlening? Is hierin verbetering zichtbaar ten opzichte van de situatie zoals u die hebt omschreven in uw brief van 8 februari jl. aan de Tweede Kamer?
Ik stuur u gelijktijdig een Kamerbrief over mijn bezoek aan Turkije van 28 maart jl. In aanvulling op de in die brief gedeelde informatie over toegang voor internationale hulp kan ik het volgende met u delen.
De noden in het Syrische regimegebied en Noordwest-Syrië blijven onverminderd hoog. De hulpverlening aan de slachtoffers in het Syrische regimegebied verloopt zonder grote obstakels. Van partnerorganisaties ontvangt het ministerie berichten dat bureaucratie afneemt. Zo verlenen autoriteiten sneller dan voorheen benodigde goedkeuringen en visa aan hulporganisaties.
Hulp vanuit het regimegebied aan Noordwest-Syrië komt echter niet tot stand. De VN wacht nog altijd op toestemming en veiligheidsgaranties van alle betrokken partijen. De Syrische bevolking in oppositiegebied in het noordwesten is daarom afhankelijk van hulpverlening vanuit Turkije.
De VN hulpverlening vanuit Turkije aan het getroffen gebied in Noordwest-Syrië is na obstakels in de beginfase inmiddels op gang gekomen. Ruim twee maanden na de eerste aardbevingen hebben meer dan 1.200 VN-trucks via inmiddels drie geautoriseerde grensovergangen Noordwest-Syrië bereikt. Het gaat om trucks met hulpgoederen van WFP, UNHCR, IOM, WHO, UNICEF en UNFPA. De VN benoemde enkele weken na de aardbevingen knelpunten in de bevoorradingsketen als belangrijkste obstakel om de hulp sneller op te schalen. Om die reden heeft de EU humanitaire luchtbruggen opgezet naar Gaziantep en Adana. Inmiddels hebben zes vluchten met hulpgoederen afkomstig uit EU-voorraden naar deze steden plaatsgevonden. Daarvandaan zijn de hulpgoederen via de drie bovengenoemde grensovergangen naar Noordwest-Syrië gebracht.
In hoeverre lukt het nu om via maatschappelijke organisaties hulp in het getroffen gebied in Syrië te krijgen dat niet onder controle van Assad staat? Wat is er nodig om dit te verbeteren?
Al voorafgaand aan de aardbevingen waren nationale ngo’s, met steun van internationale organisaties, verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de humanitaire respons in het nu door de aardbevingen getroffen oppositiegebied in Noordwest-Syrië. Dit is na de aardbeving nog steeds het geval. De hulpverlening door de organisaties van de Dutch Relief Alliance gezamenlijk met hun lokale partners is hier een voorbeeld van. Internationale en lokale ngo’s zijn voor een deel van hun werkzaamheden afhankelijk van toegang van de VN via de grensovergangen met Turkije, bijvoorbeeld voor toevoer van medicatie. Door de uitbreiding van het aantal voor de VN geautoriseerde grenstoegangen is hun hulpoperatie verder versterkt.
Is het kabinet bereid, op basis van de uitkomsten van de aanstaande EU-donorconferentie, een reconstructiefonds onder leiding van een reconstructie taskforce in het leven te roepen?
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Humanitaire Hulp na de aardbeving in Turkije en Syrië van 22 februari jl. heb ik voorafgaand aan de EU-donorconferentie namens het kabinet de Europese Commissie verzocht een voorstel te maken voor het leveren van middellange- en lange-termijnhulp en de implementatie hiervan te coördineren. Gedurende de donorconferentie zegden meer dan zestig delegaties van de EU, EU-lidstaten en partners, VN-instellingen en Europese financiële instellingen zoals de EIB en EBRD gezamenlijk een steunbedrag toe van EUR 7 miljard. Deze bijdragen worden, voor zover mij nu bekend, vooral via bestaande kanalen geleid, zoals ook voor Nederland het geval is. Nederland zet bij de Europese Commissie in op een leidende rol.
Heeft u al meer zicht op de directe behoefte aan zorg, onderwijs, opvang van weeskinderen en psychosociale hulp in de getroffen gebieden?
In reactie op de aardbevingen stelden de VN en de Rode Kruis/Rode Halve Maan beweging humanitaire responsplannen op voor zowel Turkije als Syrië. Deze plannen bevatten (op hoofdlijnen) de benodigde hulp en daarmee gemoeid gaande kosten. Geestelijke gezondheid en psychosociale steun (MHPSS) zijn expliciet onderdeel van deze plannen. Die hulp wordt zoveel mogelijk geïntegreerd in de humanitaire respons en maakt onder andere onderdeel uit van de hulp op het terrein van opvang, medische zorg en onderwijs. Ook in de Türkiye Earthquakes Recovery and Reconstruction Assessment opgesteld door de Turkse autoriteiten met inbreng van de EU, de VN en de Wereldbank onderstreept het belang van MHPSS in de middellange en lange termijn herstelinzet.
De psychosociale noden waren in Syrië al zeer hoog voorafgaand aan de aardbeving, voornamelijk onder jongeren. WHO waarschuwde in december vorig jaar bijvoorbeeld voor toenemende zelfdoding onder jonge meisjes in Noordwest-Syrië. Diverse humanitaire organisaties werkzaam in Syrië met Nederlandse financiering hebben geestelijke gezondheid en psychosociale steun geïntegreerd in hun programma’s. De Dutch Relief Alliance richt zich in Noordwest-Syrië, in het kader van de aardbevingenresponse, specifiek op MHPSS – onder andere in onderwijsprogramma’s. Ook de door Nederland gefinancierde VN-fondsen in Noordwest-Syrië en regimegebied besteden specifiek aandacht aan dit thema.
Kunt u al meer zeggen over de stand van zaken rond de veiligheid van hulpverleners in de getroffen gebieden?
Ik ben bekend met geluiden dat er in Syrië en Turkije direct na de eerste aardbevingen incidenten plaatsvonden vanwege plunderingen of uit wanhoop bij gebrek aan snelle hulp. Ook zijn incidenten van criminaliteit in steden als Latakia in Syrië toegenomen na de aardbeving. Ik ben niet bekend met ongeregeldheden of geweld tegen hulpverleners, noch in Turkije noch in Syrië.
Zoals bekend woedt in Syrië al twaalf jaar een conflict. De veiligheidssituatie in het hele land is slecht. Dit geldt ook voor het noordwesten van Syrië, dat het hardst getroffen is door de aardbevingen. Nederland onderhoudt nauw contact met hulporganisaties over de omstandigheden waaronder zij werken. Ook ondersteunt het ministerie de internationale organisatie INSO (International NGO Safety Organisation). Deze organisatie ondersteunt humanitaire ngo’s, waaronder lokale Syrische organisaties, door actuele veiligheidsanalyses te delen.
De aanwezigheid van de Iraanse minister van Buitenlandse Zaken bij de VN Mensenrechtenraad |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Waarom is de Minister van Buitenlandse Zaken van het moordlustige en terroristische Iraanse regime welkom bij de VN Mensenrechtenraad?1
Tijdens het High Level Segment van de 52e zitting van de VN-Mensenrechtenraad, dat van 27 februari tot en met 2 maart 2023 plaats heeft gevonden, konden staatshoofden en Ministers van alle VN lidstaten spreken.
Vindt u het ook krankzinnig dat hij vrolijk mag gaan oreren over mensenrechten, terwijl talloze Iraniërs op wrede wijze gedood en onderdrukt worden?
Het is elke VN-lidstaat toegestaan om tijdens het High Level Segment te spreken. De aanwezigheid van de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken is een hard gelag voor de mensen in Iran die strijden voor hun rechten. Tegelijkertijd is de VN-Mensenrechtenraad ook bij uitstek het multilaterale forum om landen als Iran aan te spreken op hun mensenrechtensituatie. Ik heb in mijn videoboodschap aan de Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor de schendingen van mensenrechten in Iran en steun uitgesproken voor het Iraanse volk.
Bent u bereid om in ieder geval uw Europese collega’s op te roepen weg te blijven bij deze poppenkast, die het regime slechts voor propagandadoeleinden zal benutten?
Het is aan elke VN lidstaat zelf om de overweging te maken om wel of niet aanwezig te zijn bij de speech van de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken. Er was onvoldoende steun binnen de EU voor het idee om gezamenlijk weg te lopen of weg te blijven.
Gaat de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken nog meer VN vergaderingen bijwonen? Zo ja, bent u bereid daar weg te blijven indien Nederland in de betreffende commissie/raad zit?
Dit is mij niet bekend. Mijn handelwijze zal per vergadering worden bepaald. Dergelijke acties kunnen een sterk signaal zijn, maar kunnen ook ten koste gaan van de mogelijkheid landen direct aan te spreken op mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid de Nederlandse politieke en financiële steun voor de VN Mensenrechtenraad in te trekken, vanwege het structureel falen van de VN Mensenrechtenraad?
Nee. De VN-Mensenrechtenraad is en blijft de belangrijkste en meest effectieve VN-organisatie voor de naleving en bescherming van mensenrechten.
Kinderontvoeringen naar Polen en het negeren van een Europees Aanhoudingsbevel |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de casus van de gezochte Nederlandse moeder en de vier ontvoerde kinderen uit Zwolle? Zo nee, bent u bereid kennis te nemen van de casus?1
Ja, ik ben bekend met deze casus.
Wat is uw beeld ten aanzien van de toepassing van weigeringsronden uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag door landen zoals Polen waar gerechtelijke procedures traag verlopen?
Ik herken het door u geschetste beeld ten dele. In sommige gevallen wordt een beroep gedaan op de weigeringsgronden in het Haags kinderontvoeringsverdrag in het voordeel van de meenemende ouder. Daarnaast ondervinden sommige ouders problemen bij de tenuitvoerlegging van beslissingen tot teruggeleiding van hun kinderen naar Nederland. In principe staat dit los van de toepassing van eventuele weigeringsgronden door de rechter. Die problemen bij de tenuitvoerlegging vinden hun oorsprong in het nationale recht van het betreffende land. Het kabinet volgt deze problematiek nauwgezet en spreekt relevante landen hier bij gelegenheid op aan. Te meer omdat ik veel waarde hecht aan een correcte naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag.
In hoeverre herkent u het beeld dat Poolse rechters in het voordeel van de ontvoerende moeder vonnis wijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom weigert een land, zoals bijvoorbeeld Polen, om kinderen terug te geleiden naar Nederland indien daartoe door een rechter is besloten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de kinderen waarvan de rechter geoordeeld heeft dat zij naar Nederland moeten, zoals in de casus als benoemd in vraag 1, ook daadwerkelijk zo snel mogelijk naar Nederland worden teruggebracht?
De Nederlandse Centrale autoriteit vraagt bij bilaterale contacten met Polen voortdurend aandacht voor correcte naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag. Ook in een breder verband wordt hierop aangedrongen: samen met een aantal andere lidstaten heeft Nederland zich in december 2022 gevoegd in een zaak voor het Hof van Justitie van de Europese Unie. In deze zaak is door een Poolse rechter een prejudiciële vraag gesteld over strijdigheid tussen Poolse wetgeving en Europese regelgeving op het gebied van internationale kinderontvoering. Het Hof heeft deze prejudiciële vraag inmiddels bevestigend beantwoord. Ook binnen de Europese Commissie is aandacht voor de naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag. Om deze reden is de Europese Commissie een zogenaamde inbreukprocedure tegen Polen gestart.
Waarom weigeren de Poolse autoriteiten om een Europees Aanhoudingsbevel uit te voeren en wat vindt u daarvan?
Het is aan de rechter van de aangezochte lidstaat om een besluit te nemen over de uitvoering van een Europees Aanhoudingsbevel. Op een rechterlijke beslissing van een andere lidstaat van de Europese Unie in een individuele zaak kan ik niet ingaan.
Hoe ziet u de toekomst van het Haags Kinderontvoeringsverdrag indien dit verdrag in veel gevallen niet meer dan een papieren tijger blijkt te zijn?
Landen die zijn aangesloten bij de verordening Brussel II ter en het Haags kinderontvoeringsverdrag – zoals Polen – zijn gehouden deze na te leven. Indien een land het verdrag structureel niet nakomt, spreekt het kabinet het desbetreffende land daarop aan. Zoals ook gemeld in mijn brief van 16 december jl. wordt gewerkt aan een protocol om landen te kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag2. Het protocol moet duidelijk maken wie wanneer in actie komt en welke diplomatieke wegen kunnen worden bewandeld om de betrokken verdragslanden te kunnen aanspreken. Dit protocol zal volgens de huidige planning voor de zomerreces van 2023 worden opgeleverd, periodiek worden geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Hilde Palland (CDA), Nico Drost (CU), Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.
Het bericht ‘Pubers met granaten en tonnen winst door cybercrime: ‘Almere visvijver criminelen’' |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf van vrijdag 10 februari 2023 met de titel «Almere nieuwe kraamkamer van criminelen»?1
Ja.
Herkent u het door de politie geschetste beeld van Almere als een gemeente waarin met name de aanwas van jongeren in de georganiseerde criminaliteit tot grote zorg aanleiding geeft?
De politie herkent het beeld dat er in Almere jongeren worden geronseld voor de georganiseerde (drugs)criminaliteit en online criminaliteit. Dit is helaas een landelijk zorgwekkend beeld. Daarom investeert dit kabinet structureel in de preventie van jeugdcriminaliteit om te voorkomen dat kleine jongens grote criminelen worden. Hierover is op dit moment ook contact met Almere over de maatregelen die daar worden genomen en de wijze waarop de gemeente hierbij ondersteund kan worden. In Midden-Nederland zijn meerdere criminele clusters actief, waarvan het merendeel te linken is aan de georganiseerde drugscriminaliteit. Samen met het relatieve hoge aandeel jongeren en jongvolwassenen maakt dat de regio een kraamkamer is voor jonge aanwas. Daarnaast herkennen wij ook dat criminelen zich bij het plegen van aanslagen op woningen met explosieven niet beperken tot de grote steden in Nederland. We zien dat deze problematiek zich ook in middelgrote en kleinere gemeenten kan voordoen. Daarom zetten wij in Midden-Nederland in zowel grote als kleinere gemeenten (Lelystad, Utrecht en Nieuwegein) actief in op de preventie van jeugdcriminaliteit en het versterken van het gezag.
Herkent u het beeld uit het artikel dat Almere landelijk wordt getypeerd als een visvijver voor de nieuwe aanwas, gesproken wordt over subjecten die als drugsuithaler actief zijn in Rotterdam en Antwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
Een recente golf aanslagen met explosieven, waarvan enkele gepleegd door minderjarigen, valt te linken aan de georganiseerde criminaliteit en de handel in drugs. In het artikel wordt dit omschreven als grootstedelijke problematiek. Herkent u dat beeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat een gemeente als Almere, onder de rook van Amsterdam, met de geschetste grootstedelijke problematiek, niet geselecteerd is en dus geen deel uitmaakt van de integrale aanpak Preventie met Gezag?
«Preventie met gezag», oftewel de brede preventieaanpak van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit, richt zich primair op gebieden in gemeenten waar de problematiek (van ondermijnende en georganiseerde) jeugdcriminaliteit het hevigst is. Daarbij stapelt de sociale problematiek zich op met grote gevolgen voor de risico’s voor jongeren om in de criminaliteit te belanden.2
Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning is deze aanpak gestart in de 16 focusgebieden van de gemeenten die zijn geprioriteerd in het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV), waar Almere geen onderdeel van uitmaakt.3 Uit de Leefbaarometer4 komen deze gebieden in deze gemeenten naar voren als plaatsen waar de veiligheid en leefbaarheid in verregaande mate onder druk staan.
Met de toetreding op 4 juli 2022 van de gemeenten Dordrecht, Delft, Roosendaal en Vlaardingen tot het NPLV is besloten om ook in de focusgebieden van deze vier gemeenten te starten met de aanpak Preventie met gezag. Momenteel zijn deze gemeenten hun aanvraag voor een domeinoverstijgende aanpak aan het formuleren. Naar verwachting kunnen zij nog voor het zomerreces starten met de uitvoering.
Uit beschikbare data van o.a. het CBS, de Veiligheidsmonitor, de Jeugdmonitor en politiedata blijkt dat niet alleen voornoemde 19 gemeenten te maken hebben met ernstige vormen van jeugdcriminaliteit in kwetsbare wijken. De domeinoverstijgende wijkaanpak van Preventie met gezag zal vanaf dit jaar gefaseerd worden uitgebreid naar aanvullende gemeenten, waarbij uitgangspunt is dat de middelen worden ingezet daar waar de problematiek het grootst is en waar een domeinoverstijgende aanpak het grootste verschil kan maken.
Almere is geselecteerd om te worden opgenomen binnen de aanpak Preventie met Gezag. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning, en gebruik makend van wetenschappelijke inzichten, is op basis van beschikbare data een voorselectie gemaakt van acht gemeenten. Momenteel vinden met deze gemeenten gesprekken plaats over hun mogelijke aansluiting bij de aanpak Preventie met gezag. Almere is één van deze gemeenten. De problematiek die wordt geschetst in het artikel over Almere – en door de politie wordt bevestigd – toont deze urgentie aan.
Naar verwachting zullen deze extra gemeenten vóór het zomerreces van start gaan met het maken van een probleemanalyse en het formuleren van een plan van aanpak voor de domeinoverstijgende wijkaanpak.
Ziet u op basis van het geschetste beeld urgentie om Almere toe te voegen aan de gemeenten die onderdeel uit maken van Preventie met Gezag, gericht op het voorkomen van de aanwas van jongeren in de georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Op grond van welke criteria is besloten naast de 15 gemeenten waarmee de aanpak is gestart, onlangs ook Delft, Dordrecht, Roosendaal en Vlaardingen toe te voegen aan het programma en wat is de grondslag voor deze criteria in wet- en regelgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn u op dit moment nog meer gemeenten bekend die ondanks een zorgwekkend criminaliteitsbeeld buiten de selectie van Preventie met Gezag zijn gevallen? Zo ja, wanneer worden deze gemeenten toegevoegd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel middelen van de aanpak preventie met gezag zijn in 2022 per gemeente besteed en hoeveel worden er in 2023 en 2024 per gemeente besteed?
De eerste 15 «Preventie met gezag»-gemeenten hebben in 2022 een beschikking voor vier jaar ontvangen; de middelen kunnen worden besteed vanaf juni 2022 tot juni 2026. De gemeenten krijgen de middelen voor de domeinoverstijgende wijkaanpak in jaarlijkse tranches uitgekeerd van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het bedrag dat de gemeenten jaarlijks ontvangen is onder andere afhankelijk van de grootte van de gemeente, de omvang van de problematiek5 en de omvang en inhoud van de aanvraag. Gemeenten krijgen geld voor bijvoorbeeld de inzet van buitengewone opsporingsambtenaren (Boa’s) en/of het Zorg- en Veiligheidshuis. Deze verdeling van de middelen is bekrachtigd door het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO). In totaal gaat er jaarlijks circa 38,3 miljoen euro naar de gemeenten voor de domeinoverstijgende wijkaanpak Preventie met gezag.
Gemeente
Totaal
Amsterdam
8,4
Arnhem
1,6
Breda
1,3
Den Haag
3,9
Eindhoven
1,3
Groningen
1,2
Heerlen
1,5
Leeuwarden
1,4
Lelystad
1,2
Nieuwegein
1,1
Rotterdam
7,6
Schiedam
1,2
Tilburg
2,1
Utrecht
3,5
Zaanstad
1,0
Totaal
38,31
Dit zijn afgeronde bedragen.
De justitiële partners, zoals het OM, de politie, de Raad voor de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming, de (Jeugd)reclassering en de Gecertificeerde Instellingen zullen dit jaar de voor de aanpak benodigde middelen direct van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ontvangen. De justitiële partners zetten deze extra capaciteit in op basis van de integrale plannen en afspraken met gemeenten.
Welke afspraken zijn gemaakt met gemeenten om de effectiviteit van de integrale aanpak preventie met gezag te monitoren, zodat de effectiviteit van verschillende projecten kan worden gemeten?
Om (over)zicht te krijgen of de integrale aanpak en de interventies van Preventie met gezag effectief zijn wordt samen met gemeenten een monitor opgezet. Hierover maken wij doorlopend afspraken en delen we resultaten via ons netwerk met alle gemeentelijke programmamanagers. Deze monitoring is onderdeel van de lerende aanpak, een jaarlijkse cyclus van het ophalen van de geleerde lessen, het reflecteren hierop (vanuit wetenschap, beleid en uitvoering) en het ontsluiten ervan (rapportage). Hierdoor krijgen we zicht op wat werkt en wat niet en deze ervaringen kunnen ook met andere gemeenten en partijen worden gedeeld.
Tevens worden gemeenten gewezen op de mogelijkheden om effectief bewezen of kansrijke interventies (zoals Alleen Jij Bepaalt wie je bent of Kapot Sterk) in te zetten. Daardoor is het mogelijk om meer concreet het effect van de interventie aan te geven of naar een dergelijke rapportage toe te werken.
Daarnaast worden er door de gemeenten en via onderzoeken, zoals dat van het EPIC-consortium6, interventies geëvalueerd om op microniveau beter zicht te krijgen op de effectiviteit. Met de lerende aanpak kan tijdens de verdere uitrol van Preventie met gezag aan de verantwoording en monitoring steeds beter vorm en inhoud worden geven. Het effect van bepaalde interventies – en zeker gedragsinterventies – kan veelal pas over een langere periode worden gemeten. Ten slotte sluit de monitor aan op de monitoring van de overkoepelende programma’s boven Preventie met gezag, zoals de monitoring van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en de monitor van DG Ondermijning.
Het in Nederland oprichten van zogenaamde Fatwa-units |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe Fatwa-service steunt islamisering»?1
Ja.
Is het juist dat de Turkse overheid via het Ministerie van Geloofszaken en Islamtische Stichting Nederland (ISN)/Diyanet in Nederland zogenaamde fatwa-units heeft opgericht?
Islamitische Stichting Nederland (ISN) heeft tijdens een overleg met ambtenaren van mijn ministerie op 13 maart jl. aangegeven niet bekend te zijn met de in het artikel genoemde zogenaamde «Fatwa-units». Mijn ministerie staat in contact met ISN en kan dit onderwerp agenderen waar nodig.
Tijdens dit gesprek zijn ook uw Kamervragen en de in het verleden gemaakte afspraken tussen SZW en ISN besproken2. ISN heeft op 13 maart jl. nogmaals bevestigd dat in de nieuwe organisatiestructuur geen Turkse vertegenwoordiger met diplomatieke of consulaire status zit. Die afspraak heeft SZW na intreding van het nieuwe bestuur in 2021 regelmatig in de reguliere contacten met ISN herhaald. ISN heeft tijdens het gesprek op 13 maart jl. nogmaals benadrukt dat ISN een onafhankelijke en op Nederland gerichte stichting is.
Moslims, of andere gelovigen, kunnen zich wenden tot een geestelijke of voorganger voor een advies of religieus oordeel (binnen de Islam een zogenaamd «fatwa») bij maatschappelijke of religieuze vraagstukken. Het is mij niet bekend of dit binnen de islamitische traditie in Nederland in georganiseerd verband gebeurt. Wel kennen we soortgelijke initiatieven vanuit andere religieuze denominaties. Vanuit de Joodse en Christelijke tradities bestaan er kerkelijke en rabbinale «rechtbanken», waar gelovigen religieuze oordelen kunnen krijgen over zaken zoals het huwelijk en scheiding. Hier is sprake van een georganiseerd verband waar gelovigen kunnen aankloppen voor hulp.
Daarnaast is het voor mij niet inzichtelijk hoe vaak, waar en wanneer moslims, of andere gelovigen, dergelijke adviezen of oordelen inwinnen en hoe eventuele advisering wordt gefinancierd. De vrijheid van godsdienst biedt gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger, zoals een imam of predikant.
Als er sprake is van advies of alternatieve vormen van geschilbeslechting, zoals bemiddeling, biedt het Nederlandse rechtssysteem daar ruimte voor onder de strenge voorwaarde dat dit volledig vrijwillig plaatsvindt en deze adviezen binnen de grenzen blijven die de Nederlandse wet en de openbare orde daaraan stellen. Ook bij religieuze bemiddeling of advisering moet het gegarandeerd zijn dat de Nederlandse wet leidend is en gerespecteerd wordt.
Deelt u de zorgen over het mogelijke schadelijke effect van units die er op gericht zouden zijn te voorkomen dat er een te Westerse en liberale interpretatie van de islam ontstaat en mensen hier teveel integreren?
Het kabinet staat ervoor dat iedereen in Nederland vrij is om zijn of haar geloof op de eigen manier te beleven. De vrijheid van godsdienst biedt gelovigen de ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger, zoals een imam of predikant. Die vrijheid hoort eenieder op dezelfde manier te ontvangen. Deze vrijheid geldt voor niet-gelovigen, gelovigen met een liberale beleving en voor gelovigen met een orthodoxe beleving. Daarbij is de Nederlandse wet- en regelgeving en respect voor eenieder leidend.
Als er sprake zou zijn van religieuze advisering, waarbij de doelstelling is te «voorkomen dat mensen een te westerse en liberale interpretatie van de Islam zouden krijgen en te voorkomen dat mensen integreren», vindt het kabinet dit zeer zorgelijk.
ISN is transparant in zijn religieuze boodschap: de vrijdagpreken worden onder andere in het Nederlands op de website van ISN gepubliceerd.
Is de Nederlandse overheid van tevoren op de hoogte gesteld van het voornemen tot oprichting van deze units door de Turkse overheid en zo ja op welk moment? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn feitelijk de juridische mogelijkheden om dergelijke vanuit het buitenland gefinancierde units tegen te gaan en als dat niet kan op z’n minst onder toezicht te plaatsen?
Zoals in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven biedt de vrijheid van godsdienst gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger. Het is mogelijk dat dergelijke instanties of voorgangers financiering vanuit Turkije ontvangen. Het staat Turkije vrij banden te onderhouden met mensen met de Turkse nationaliteit die in het buitenland wonen, mits op basis van vrijwilligheid. Een dergelijk internationaal geaccepteerd diasporabeleid is in Nederland toegestaan, zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie van Nederlandse burgers niet belemmert.
De beoordeling of er sprake is van strijd met beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat is aan de Nederlandse rechter. Uitspraken van religieuze voorgangers die religieuze wetgeving toepassen, hebben in Nederland geen bindende kracht en kunnen derhalve de Nederlandse wet niet opzijzetten.
Wanneer heeft uw ministerie voor het laatst contact gehad met ISN/Diyanet en hoe staat het met de naleving van afspraken met deze organisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat volgens u het oogmerk van deze units is, hoe ze tot nu toe functioneren en of er ook dergelijke units of soortgelijke initiatieven in Nederland bestaan uit andere landen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven om hoeveel units het gaat en op welke locaties en met hoeveel vragen per week ze functioneren en zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe en via welke organisaties worden de fatwa-units precies gefinancierd en om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Zouden deze units in de toekomst onder de beoogde wetgeving komen te vallen voor het transparant maken en kunnen tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering en zo nee waarom niet? Wanneer kan de Kamer deze wetgeving tegemoet zien?
Op grond van het wetsvoorstel Transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) krijgen de burgemeester en het Openbaar Ministerie (OM) de bevoegdheid om een informatieverzoek te doen aan een maatschappelijke organisatie en op die manier inzicht te krijgen in buitenlandse donaties.
De burgemeester of het OM kan dat doen bij alle maatschappelijke organisaties zoals gedefinieerd in de Wtmo, namelijk stichtingen, verenigingen, kerkgenootschappen en vergelijkbare rechtspersonen of juridische entiteiten opgericht naar een ander recht dan Nederlands recht. Daarnaast voorziet de Wtmo in meer transparantie bij en toezicht op stichtingen. Na inwerkingtreding van de Wtmo moeten alle stichtingen een staat van baten en lasten bij het handelsregister deponeren.
Voor zover een «unit» of andere eenheid valt onder de definitie van maatschappelijke organisatie van de Wtmo, kunnen de bevoegdheden in dat wetsvoorstel ook daarvoor worden ingezet. Indien een «unit» of andere eenheid een stichting zou zijn, wordt deze bovendien verplicht een staat van baten en lasten te deponeren bij het handelsregister.
Het streven is om de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging bij de Wtmo voor de zomer naar uw Kamer te sturen.
Hoe kunt u voorkomen dat kwetsbare doelgroepen zoals jongeren zich voor hulp en ondersteuning tot dergelijke units richten in plaats van tot de Nederlandse overheid en instanties?
Zoals in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven blijkt uit het gesprek tussen mijn ambtenaren en ISN op 13 maart jl. dat zij aangeven onbekend te zijn met de oprichting van dergelijke units.
Daarnaast zet mijn ministerie zich in op het versterken van de veerkracht en weerbaarheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren op positieve wijze in hun identiteitsontwikkeling kunnen worden ondersteund. Hiervoor wordt o.a. de Agenda Veerkracht en Weerbaarheid opgesteld. Naast een positieve identiteitsontwikkeling zal deze agenda zich ook op het versterken van andere beschermende factoren richten, zoals digitale weerbaarheid en zelfbeschikking. Het streven is uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Tenslotte biedt de vrijheid van godsdienst, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger. Het kabinet staat ervoor dat iedereen in Nederland vrij is om zijn of haar geloof op de eigen manier te beleven. Die vrijheid hoort eenieder ook op dezelfde manier te kunnen beleven.
Is de ontwikkeling van fatwa-units in beeld bij de Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste beinvloeding en zo ja, welke actie is ondernomen? Zo nee, waarom niet en indien wel bekend en geen actie, waarom niet?
De Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering kan gemeenten ondersteunen bij hun vragen over (algemene) fenomenen die raken aan problematisch gedrag, maar niet over casuïstiek waarbij persoonsgegevens worden verwerkt. Tot op heden hebben gemeenten geen vragen gesteld die raken aan zogenaamde «fatwa-units». Daarom is deze ontwikkeling ook niet in de taskforce besproken.
Bent u bereid een meer stevige contrastrategie te maken tegen dit soort diasporapolitiek en daarbij ook in beeld te brengen wat u kunt en gaat doen tegen onvrije beinvloeding vanuit zogenaamde fatwa units? Zo ja, kan de Kamer deze strategie nog voor zomer 2023 ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Een meer stevige contrastrategie tegen dit soort diasporapolitiek acht ik niet nodig. Zoals reeds in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven blijkt uit het gesprek met ISN op 13 maart jl. dat zij onbekend zijn met de oprichting van dergelijke units.
Voor ongewenste vormen van diasporapolitiek hanteert het kabinet sinds 2018 een aanpak tegen ongewenste buitenlandse inmenging (OBI), waarover uw kamer meermaals is geïnformeerd3. Deze landen-neutrale aanpak is in 2023 ook onverminderd van kracht en bestaat uit 3 sporen, te weten:
Voortdurend wordt bezien of de actualiteit en effectiviteit van de OBI-aanpak volstaat. Momenteel wordt interdepartementaal gewerkt aan een Kamerbrief over de geïntensiveerde aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging. Uw Kamer zal hier begin april over worden geïnformeerd.
Digitalisering in de zorg |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «Platform revolutie in de zorg», «VWS gaat voor data beschikbaarheid in 2035», en het platform OpenEHR?1, 2, 3
Ja.
Klopt het dat diverse landen gebruikmaken van de internationale standaard openEHR? Kunt u aangeven wat openEHR voor de Nederlandse zorgmarkt zou kunnen betekenen? Wordt openEHR ergens in Nederland al toegepast?
Ja, het klopt dat in diverse landen gebruik gemaakt wordt van openEHR. OpenEHR is een standaard voor informatiemodellering voor opslag van zorgdata. Daarnaast zijn er ook andere (internationale) standaarden voor informatiemodellen beschikbaar, zoals bijvoorbeeld de zorginformatiebouwstenen. Deze worden naast elkaar gebruikt in Nederland, waarbij openEHR beperkt wordt toegepast. Op dit moment is Nictiz met veldpartijen bezig deze standaarden te vergelijken en zo uit te zoeken of, en zo ja, welke rol ze kunnen spelen op de Nederlandse zorgmarkt.
Wordt bij de besteding van transitiegelden, ten behoeve van de verdere uitrol van digitalisering van gegevensuitwisseling in de zorg, gedacht aan nieuwe Versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt & Professional (VIPP)-regelingen? Zo ja, in welke domeinen? Kunt u aangegeven met een overzicht wat de huidige VIPP-regelingen zoals babyconnect hebben gekost en concreet hebben opgeleverd?
Er lopen op dit moment nog vier VIPP-regelingen. Dit zijn een regeling voor de huisartsen (VIPP OPEN 75 miljoen), de medisch specialistische zorg (VIPP 5 75 miljoen), de verpleegkundige overdracht (VIPP Inzicht circa 30 miljoen) en geboortezorg (Babyconnect 30 miljoen). De programma’s zijn gericht op ontsluiting van medische gegevens richting patiënt en in sommige gevallen ook op de gegevensuitwisseling tussen instellingen onderling. De regelingen zijn implementatieprogramma’s.
Met de VIPP-programma’s voor de huisartsen en de medisch specialistische zorg kunnen bijna alle huisartsen en instellingen voor medisch specialistische zorg in Nederland gegevens delen met hun patiënten (via een persoonlijke gezondheidsomgeving en portaal). Het VIPP programma voor de medisch specialistische zorg is er daarnaast op gericht om de uitwisseling van patiëntgegevens tussen instellingen voor medisch specialistische zorg te realiseren. Implementatie vindt nu plaats, vooruitlopend op de wettelijke verplichting die hierover volgt onder de Wegiz.
Babyconnect richt zich naast ontsluiting richting PGO ook op uitwisseling tussen professionals. Eind 2022 heeft er in Noord Holland onderling gegevensuitwisseling plaatsgevonden tussen een aantal eerstelijnsverloskundige praktijken en het Dijklander ziekenhuis. Dit betekent dat het mogelijk is om onderling actuele gegevens uit te wisselen op elk gewenst moment. Het jaar 2023 staat in het teken van de implementatie en opschaling.
Net als bij Babyconnect richt VIPP InZicht zich naast ontsluiting richting PGO ook op uitwisseling tussen professionals. De ontsluiting van een beperkte set verpleegkundige gegevens uit Elektronische Clientendossier systemen in de PGO’s wordt momenteel getoetst. Ook zijn de eerste kwalificaties door Nictiz hiervoor verstrekt. De eerste succesvolle proefimplementaties van verpleegkundige overdracht hebben plaatsgevonden tussen VVT-instellingen. De komende periode staat in het teken van de realisatie van uitwisseling tussen VVT-instellingen en ziekenhuizen, implementatie en opschaling.
Voor de farmacie wordt gewerkt aan een stapsgewijze opschaling met een VIPP-regeling. Inzet van deze regeling voor openbare apotheken is het elektronisch uitwisselen van medicatiegegevens tussen zorgverleners in de keten, de medicatiebewaking en het ontsluiten van medicatie gegevens naar de patiënt. De regeling sluit aan bij het Landelijke Programma Medicatieoverdracht. Voordat de informatiestandaarden breed uitgerold worden in de praktijk, worden ze uitgebreid getoetst. Het programma medicatieoverdracht organiseert daartoe een «Kickstart». Daarin wordt in een beperkte setting aangetoond dat de informatiestandaard werkt in de praktijk. Op dit moment werken in de Kickstart Medicatieoverdracht een beperkt aantal zorgaanbieders vanuit acht sectoren, waaronder openbare apotheken in de regio Rijnmond en regio Friesland, in een beperkte setting aan het implementeren van de medicatieoverdracht. Hiermee wordt de basis gelegd voor een verdere stapsgewijze opschaling, waarop de VIPP regeling op in zal haken.
Er zijn nu geen plannen om transitiegeld te besteden aan nieuwe VIPP regelingen. Conform afspraak in het Integraal Zorgakkoord (IZA) maak ik een deel van de middelen uit het coalitieakkoord voor gegevensuitwisseling beschikbaar voor PGO’s om ook de komende jaren bij te dragen aan ondersteuning van burgers bij het gebruik van PGO’s en de verdere ontwikkeling van gegevensuitwisseling via het MedMij afsprakenstelsel.
In hoeverre is de functionaliteit die VIPP 1 heeft opgeleverd, daadwerkelijk gebruikt en nog in gebruik?
Het versnellingsprogramma informatie-uitwisseling patiënt en professional 1 voor ziekenhuizen is begin 2020 afgerond. Binnen het programma is gerealiseerd dat patiëntgegevens en bijbehorende correspondentie in een patiëntenportaal zichtbaar zijn en dat patiënten deze ook gebruiken. Patiëntenportalen zijn blijvend in gebruik bij ziekenhuizen en ondersteunend aan het zorgproces. Daarnaast is binnen het programma gewerkt aan het digitaal aanbieden van medicatievoorschriften aan de openbare apotheek en het verstrekken van digitaal gestandaardiseerde medicatieoverzichten aan de patiënt, zodat recepten elektronisch worden verstuurd. Bij ziekenhuizen en instellingen die aan deze module van het programma deelnamen en dit hebben afgerond, wordt deze functionaliteit voor zover bekend nog steeds gebruikt.
In hoeverre vindt afstemming met leveranciers plaats zodat er meer aansluiting is bij de actuele ontwikkelingen zoals internationale standaarden en of bestaande geïmplementeerde oplossingen?
Bij de digitalisering van de zorg is samenwerking met ICT-leveranciers een belangrijk element. Zo worden door het Zorginstituut Nederland (ZIN) en Nictiz informatiestandaarden opgesteld, in samenwerking met ICT-leveranciers. In het kader van een aantal grote programma’s en stimuleringsregelingen, zoals bijvoorbeeld Medicatieoverdracht en Verpleegkundige overdracht, is er veel afstemming met direct betrokken ICT-leveranciers. Daarnaast bereid ik nu een meer structurele afstemming voor op zowel strategisch als tactisch niveau. Tevens werken ICT-leveranciers in diverse werkgroepen en commissies verzorgd door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN), in opdracht van VWS, aan (nieuwe) afspraken over elektronische gegevensuitwisseling in de zorg. De totstandkoming van deze afspraken is openbaar. Iedere belanghebbende is uitgenodigd mee te doen. De vaststelling van de norm is transparant, deelname kent een open karakter, en de norm en toegang ertoe komen op een eerlijke, redelijke en niet-discriminerende manier tot stand. Bovendien zijn heldere afspraken in het belang van ICT-leveranciers.
Ik vind het belangrijk om aan te sluiten bij internationale, open standaarden. Aansluiting bij internationale ontwikkelingen, normen en open standaarden kan er namelijk voor zorgen dat nationale markten toegankelijker worden voor toetreding van internationale ICT-leveranciers en andersom. Via de Wegiz wil ik een wettelijke verplichting van (delen van) deze afspraken bewerkstelligen.
Klopt het dat er diverse VIPP-trajecten waren die geen aansluiting vonden bij de ontwikkelingen in het zorglandschap – vooral niet vanuit het oogpunt van impact, schaalbaarheid en aansluiting bij internationale standaarden?
Nee, dit is niet de bedoeling. De regelingen zijn samen met de verschillende brancheorganisaties opgesteld en zij begeleiden ook de uitvoering van de programma’s. Het uitgangspunt is daarbij geweest dat de VIPP regelingen bijdragen aan ontwikkelingen in het zorglandschap. De VIPP-trajecten volgen de geldende standaarden en in het veld bestaande richtlijnen, dit om het aansluiten en gebruik door het zorgveld zo goed mogelijk te stimuleren. En in de regelingen worden eisen gesteld welke standaarden geïmplementeerd moeten worden.
Zo is binnen de VIPP 1 en 2 regeling de inbouw van de BasisgegevenssetZorg gestimuleerd, waarvan de uitwisseling straks met de Wegiz wordt verplicht. Specifiek voor de implementatie richting Persoonlijke gezondheidsomgevingen (PGO’s) moeten binnen de lopende VIPP regelingen (de leveranciers) van deelnemende instellingen voldoen aan het MedMij Afsprakenstelsel. Dit is de standaard voor het veilig uitwisselen van gegevens richting de PGO.
Kunt u aangeven hoe het staat met het programma CumuluZ dat de Universitair Medisch Centra (UMC’s) ontwikkelen? Hoeveel financiële middelen zijn hieraan besteed en door wie? Hoe wordt gecheckt dat dit een werkbaar voorstel is en past bij andere initiatieven om tot een nationale infrastructuur te komen zoals Twiin en Nuts?
Het programma CumuluZ is geïnitieerd en gefinancierd door de Nederlandse Federatie van Universitair Medisch Centra (de NFU). VWS heeft hieraan geen financiële middelen besteed.
Dit jaar is de CumuluZ initiatiefase gestart waarbij er vier gebruikstoepassingen worden uitgewerkt. Één ervan is gericht op secundair gebruik van data voor onderzoek. Dit deel wordt gezamenlijk gefinancierd met Health-RI. Twee andere proeftuinen richten zich op gebruikstoepassingen voor patiënten en zorgverleners. Deze toepassing worden samen ontwikkeld met andere zorgpartners uit de regio (algemene ziekenhuizen, huisartsenposten, SEH’s en huisartsen). In een laatste proeftuin wordt samen met de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVVR) alternatieve mogelijkheden voor beeldbeschikbaarheid onderzocht. Als de proeftuinen succesvol zijn kunnen ze landelijk worden opgeschaald.
Hoe staat het met de ontwikkeling van een landelijk dekkende infrastructuur? Waaraan moet deze volgens u voldoen? In welke mate wordt gebruiktgemaakt van huidige infrastructuren en is het de bedoeling dat alle zorgaanbieders hierop aangesloten zijn?
Ik heb, aanvullend op de ingezette koers van standaardisatie van elektronische gegevensuitwisseling en de Wegiz, laten onderzoeken of een grotere centrale publieke rol noodzakelijk is voor de totstandkoming van een landelijk dekkend netwerk voor gegevensuitwisseling. De eerste resultaten van het onderzoek heb ik zeer recent ontvangen. Dit rapport zal samen met een beleidsreactie binnenkort aan uw Kamer worden gezonden.
Wat doet u om een eenduidige wijze van informatie invoeren in het bronsysteem door zorgprofessionals te bespoedigen?
Om een eenduidige wijze van informatie invoeren te bespoedigen, wordt er gestuurd op het uniforme gebruik van terminologiestandaarden en informatiemodellen (Eenheid van Taal). Daarnaast dient de invoer van informatie altijd aan te sluiten op het zorgproces, waarbij er zo min mogelijk sprake mag zijn van extra administratieve lasten.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het vaststellen van een gestandaardiseerde (open) application programming interface (API)-strategie? Hoe wordt geborgd dat het uitgesloten is dat deze gestandaardiseerde (open) API-strategie afwijkt van internationale open standaarden, dus zonder spreekwoordelijk Nederlands sausje hetgeen het aanbod beperkt en duur maakt? Hoe wordt geborgd dat leveranciers ook tempo maken met het maken van koppelingen op basis van open API’s?
In het programma API-strategie bij Nictiz wordt momenteel gewerkt aan een nationale API-strategie voor de zorg. Eén van de resultaten is een set van API-eisen. Deze zijn in nauwe samenwerking met het zorgveld is opgesteld, waaronder met grote leveranciers van zorginformatiesystemen. In 2023 wordt een goed bruikbare API-bibliotheek gerealiseerd, die marktspelers actief kunnen vullen, onderhouden en gebruiken. Enkel API’s die voldoen aan de set van API-eisen kwalificeren zich voor publicatie in de API-bibliotheek. Door aan te sluiten bij voor de doelgroep bekende en internationaal breed gedragen werkwijzen, wordt draagvlak gecreëerd en adoptie gestimuleerd. Het middels de API-bibliotheek te creëren overzicht confronteert de markt met de diversiteit aan oplossingen die is ontwikkeld en geeft inzicht in welke richting mogelijk is: goede API’s ten behoeve van databeschikbaarheid voor datahergebruik.
De API-eisen worden ontwikkeld en beheerd in voortdurende afstemming met een werkgroep van partijen waarop de eisen betrekking hebben. Dat betreft ook internationaal opererende partijen.
De huidige API-eisen gaan al uit van compliance aan internationale standaarden.4 De API-eisen worden volledig open gepubliceerd in het Engels en op GitHub: de meest gebruikte internationale bron voor open specificaties alwaar de gehele internationale gemeenschap van softwareontwikkelaars inzicht heeft en kan ondersteunen bij het verbeteren van de eisen. Zo wordt het risico van inmenging van al te specifieke belangen beheerst. De kans op een uniek en specifiek Nederlands sausje wordt met bovengenoemde aanpak geminimaliseerd.
De API-bibliotheek biedt straks inzicht in welke leverancier welke API aanbiedt en tegen welke prijs, dit stimuleert marktwerking en concurrentie. De bibliotheek biedt ook duidelijkheid en zekerheid aan (nieuwe) leveranciers doordat de eisen waaraan hun systemen moeten voldoen transparant zijn. Daarnaast gaat ook de implementatie van de Wegiz het gebruik van API’s stimuleren en daarmee leveranciers aansporen om API’s sneller (door) te ontwikkelen. Voor aangewezen uitwisselingen onder de Wegiz wordt een norm verplicht gesteld, inclusief te gebruiken API. Deze API’s zijn zo ontworpen dat zij op onderdelen ook voor andere uitwisseling herbruikbaar zijn. Zo wordt geborgd dat het tempo van de implementatie van open API’s meelift met het tempo van de in Wegiz-kader verplicht gestelde uitwisselingen. Daarbij zorgt de herbruikbaarheid-op-onderdelen van de API’s ervoor dat de implementatie van volgende uitwisselingen kan profiteren van de implementatie van vorige.
Hoe wordt voorkomen dat die koppelingen tot verdienmodellen worden gemaakt, bijvoorbeeld door hoge kosten te rekenen bij iedere keer dat een koppeling wordt gebruikt zoals Chipsoft naar wij begrijpen doet?
Op dit moment is niet altijd duidelijk waar de prijzen die leveranciers rekenen voor implementatie en gebruik van een API op gebaseerd zijn, de markt is niet transparant. Daar moet de API-bibliotheek verandering inbrengen. De API-bibliotheek maakt inzichtelijk welke leverancier een API aanbiedt en welke data met een API beschikbaar kunnen worden gemaakt. Op deze manier krijgen zorginstellingen beter zicht op welke API’s ze nodig hebben en wie ze levert. Leveranciers en zorginstellingen die API’s aanbieden en in gebruik hebben moeten dit registreren in de API-bibliotheek, zo kan een zorginstelling zien bij welke leveranciers ze terecht kunnen en met welke andere instellingen ze kunnen uitwisselen.
De bibliotheek maakt daarnaast ook duidelijk welke investeringen een zorginstelling moet doen om een API in gebruik te kunnen nemen. Denk bijvoorbeeld aan implementatiekosten, maar ook aan aanpassingen die in bestaande systemen doorgevoerd moeten worden. Op deze manier worden de kosten die voor een API gemaakt worden voorspelbaarder.
Hoe gaat u voorkomen dat telkens een apart convenant nodig is als zorgorganisaties besluiten gegevens met elkaar uit te wisselen, met hoge administratieve lasten en grote vertraging tot gevolg?
Voor gegevensuitwisseling tussen zorgorganisaties bestaan wettelijke kaders en dus is een convenant in beginsel niet nodig. Een zorgorganisatie mag niet zomaar persoonsgegevens uitwisselen met andere organisaties. De algemene regel is dat verstrekken van persoonsgegevens alleen mag voor het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld, of een daarmee verenigbaar doel. Verwerking voor een ander doel is alleen mogelijk met de toestemming van de betrokkene óf als de verwerking is gebaseerd op een wettelijke bepaling. Daarnaast geldt dat gegevensverwerking gebaseerd moet zijn op een van de zes grondslagen uit artikel 6 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot Mitz? Klopt het dat alle betrokken leveranciers moeten investeren in de ontwikkeling? Klopt het dat de kosten aan de kant van leveranciers niet worden bekostigd vanuit Mitz? Worden de eisen aan koppelingen gesteld op basis van open internationale standaarden? Hoe wordt geborgd dat historie met betrekking tot reeds gegeven consent eenmalig en eenduidig overgezet kan worden?
De gemeenschappelijk voorziening voor toestemming (Mitz) is door het Informatieberaad Zorg aangewezen als bouwsteen. Bouwstenen zijn voorzieningen of standaarden die zorgpartijen in staat stellen digitaal informatie uit te wisselen en dragen daarmee bij aan een duurzaam informatiestelsel. Mitz is daarnaast ook opgenomen in het IZA. Zorgaanbieders hebben zich middels het IZA verbonden om Mitz uiterlijk 2025 te implementeren.
Mitz is technisch gereed en wordt nu op kleine schaal uitgerold. De bredere uitrol zal later in 2023 plaatsvinden. De eerste zorgpartijen en leveranciers kunnen aansluiten op Mitz, en de verwachting is dat medio 2023 burgers/cliënten toestemmingen in Mitz kunnen registreren. Ik zal na de zomer met een voorlichtingscampagne het bewustzijn van burgers proberen te verhogen. Tegelijk met de VWS-voorlichting zal ook VZVZ de toestemmingsvoorziening Mitz in een eigen campagne presenteren. Er wordt op dit moment door VZVZ en diverse koepels gewerkt aan het governance model van Mitz. Het governance-model betreft de wijze waarop zorgverleners invloed kunnen uitoefenen op de opzet en werking van Mitz. Op die wijze kunnen de zorgverleners hun rol als verwerkersverantwoordelijke in de zin van de AVG daadwerkelijk vormgeven.
Betrokken leveranciers hebben ontwikkelkosten om aansluiting op Mitz te realiseren. Zij zullen die kosten doorberekenen aan hun klanten, het vraagt daarom ook een investering van zorgverleners om hun ICT-systeem te laten aansluiten op Mitz. De aanpassing van de systemen inclusief ondersteuning van de migratie van huisartsen, huisartsenposten en spoedeisende hulp is met een VWS-subsidie gerealiseerd. Ik heb daarnaast een aanvullende subsidie verstrekt voor het aansluiten van GGZ, apotheken en ambulance. Met deze subsidies worden de aansluitkosten van ICT-leveranciers gecompenseerd.
De koppelvlakken zijn gebaseerd op open standaarden: de HL7 standaarden (met name HL7- FHIR voor wat betreft de inhoud van de toestemming), de autorisatie flow volgt OAuth (open standaard voor autorisatie) en de certificaten zijn op basis van SAML. Voor de toestemmingsconcepten is aangesloten bij de internationale XACML standaard. Voor de Nederlandse codelijsten is aansluiting gezocht bij onder andere Nictiz (zorgaanbiedercategorie), UZI (zorgaanbieder-id en zorgverlener-id) en BSN (DigiD via Logius). Dit past binnen de internationale standaarden.
Als zorgaanbieders al toestemmingen van patiënten hebben vastgelegd, dan kunnen deze (mits deze voldoen aan bepaalde voorwaarden) overgezet worden naar Mitz, zodat een persoon die inlogt op MijnMitz de toestemming kan zien en online kan beheren. Indien een reeds afgegeven toestemming afwijkt van de wijze waarop Mitz toestemmingen registreert, dan wordt deze niet in Mitz overgenomen. De persoon zal dan zelf alsnog zijn toestemmingskeuze in Mitz moeten registreren.
Klopt het dat het landelijke Twiin afsprakenstelsel nog niet helder en niet operationeel is? Kunt u het antwoord toelichten?
Het Twiin afsprakenstelsel is klaar om geïmplementeerd te worden. Het afsprakenstelsel beschrijft de noodzakelijke afspraken op alle lagen van het interoperabiliteitsmodel voor het veilig en betrouwbaar delen van gegevens in de zorg. In het afsprakenstelsel staat beschreven hoe via Gekwalificeerde Twiin Knooppunten (GTK’s) de beschikbaarheid van gegevens voor landelijke zorgtoepassingen werkt door bestaande zorgnetwerken (bijvoorbeeld XDS, maar ook andere netwerken) en gemeenschappelijke voorzieningen in samenhang te verbinden. Het Twiin afsprakenstelsel is in afstemming met diverse partijen ontwikkeld en is voor iedereen toegankelijk via de Twiin website.
Er is geen enkele belemmering voor partijen om te starten met Twiin. Een zestal partijen (RSO’s en VZVZ) hebben zich aangemeld als GTK-dienstverlener. In de praktijk blijkt het voor de zorgaanbieders een grote stap te zijn om in één keer aan de vereisten van het Twiin afsprakenstelsel te voldoen. Daarom is ervoor gekozen om stapsgewijs, via plateaus, het stelsel in gebruik te nemen. Hiermee is het voor de zorgaanbieders ook duidelijk waar zij staan ten opzichte van de eisen in het afsprakenstelsel. Om landelijk te kunnen communiceren moet aan alle eisen voldaan worden.
Hoe gaat u borgen dat er bij de verplichting van spoor 2 minder afhankelijkheid gaat bestaan van enkele aanbieders?
Met het wetsvoorstel voor de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) worden zorgaanbieders stapsgewijs verplicht erop toe te zien dat zorgverleners gegevens onderling elektronisch met elkaar kunnen uitwisselen. Uiteindelijk moet de uitwisseling genormaliseerd en onafhankelijk van een specifieke elektronische infrastructuur plaatsvinden. Dit wordt bereikt door in spoor 1 voor aangewezen gegevens elektronische uitwisseling verplicht te kunnen stellen, en in spoor 2 daarbij specifieke en transparante eisen te stellen ten aanzien van normalisatie en gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. De openbaarheid van deze eisen maakt het voor leveranciers van deze producten of diensten al makkelijker om toe te treden tot deze markt. Het doel van deze eisen is volledige interoperabiliteit. Deze interoperabiliteit maakt het minder makkelijk om klanten en data af te schermen voor andere partijen, zodat zorgaanbieders makkelijker over kunnen stappen naar een ander product, leverancier of een andere dienst. Voor leveranciers van deze producten of diensten wordt het daarmee ook makkelijker om toe te treden tot deze markt.
Doordat meer aanbieders informatietechnologieproducten of -diensten op de zorgmarkt zullen komen, krijgen zorgaanbieders meer keuze tussen verschillende informatietechnologieproducten of -diensten. Ook is het voor aanbieders van informatietechnologieproducten of -diensten door standaardisering eenvoudiger om hun product of dienst zonder aanpassingen te doen in te passen bij zorgaanbieders, in meerdere sectoren en op landelijk niveau. De afzetmarkt wordt hierdoor dus ruimer.
Klopt het dat er slechts één aanbieder is van het uitwisselen van beeld en dat DVD-exit een gesloten systeem is, niet conform open internationale standaarden? Betekent dit dat sprake is van interoperabiliteit? Deelt u de conclusie dat het niet aantrekkelijk lijkt om in een nieuw open interoperabel systeem toe te laten terwijl het systeem geen gestructureerde informatie geeft en slecht koppelt met andere systemen, aangezien er inmiddels veel is geïnvesteerd in DVD-exit?
Er zijn meerdere partijen die oplossingen bieden voor het uitwisselen van beelden, deze worden veelal regionaal ingezet. Om te komen tot landelijke dekking is door de betrokken partijen gezamenlijk voor de korte termijn een bewuste keuze gemaakt om de DVD’s die zijn gebruikt in het zorgproces snel uit te faseren. Hiertoe is middels een transparant inkoopproces een voorziening, het Twiin Portaal DVDexit, gecreëerd.
DVDexit biedt gateways aan de instellingen die lokale integratie met de PACS-systemen mogelijk maakt om radiologische beelden uit te wisselen5. De PACS-systemen in de ziekenhuizen zijn gekoppeld met het portaal. DVDexit wisselt gegevens uit conform de internationale standaard DICOM mail, een standaard die gebruikt wordt in alle PACS- en EPD-systemen. De dienst is interoperabel, dat wil zeggen dat verslagen en beelden geïntegreerd in het werkproces vanuit het ene systeem van een zorgaanbieder met een andere zorgaanbieder uitgewisseld wordt. Deze uitwisseling verloopt via een centrale component. Naar de toekomst wordt binnen het focusprogramma Twiin en in de NEN-norm Beeldbeschikbaarheid gewerkt aan een meer gedistribueerde oplossing voor beeldbeschikbaarheid om niet alleen het versturen te ondersteunen maar ook het raadplegen mogelijk te maken.
Functioneel voldoet DVDexit aan de behoefte van het zorgveld om radiologische beelden van de ene zorgaanbieder naar de andere zorgaanbieder te versturen. Inmiddels worden meer dan 140.000 beelden per maand uitgewisseld en is de relatief beperkte investering per zorgaanbieder daarmee zeker de moeite waard. Voor goede, veilige en doelmatige zorg is echter een overzicht (tijdlijn) nodig van alle beelden en verslagen die er van een patiënt zijn bij verschillende zorgaanbieders, om van daaruit als zorgverlener gericht op te kunnen vragen (vanuit een behandelrelatie en mits daarvoor toestemming is gegeven). In die behoefte kan DVDexit niet voorzien.
Wat is de huidige stand van zaken en hoe wordt regie gevoerd op het lage gebruik van Persoonlijke Gezondheidsomgevingen (PGO’s)?
Uw Kamer ontvangt begin april een voortgangsbrief over de stand van zaken rond persoonlijke gezondheidsomgevingen. Daarin wordt ingegaan op de resultaten van het versnellingstraject MedElkaar dat nu ruim een jaar loopt, de PGO visie die samen met zorgverleners in het kader van het IZA wordt opgesteld, de recente ontwikkelingen rond het gebruik en de benodigde aanpassingen om tot versnelling/verbetering van de inzet van PGO’s te komen.
Hoeveel gemeenschapsgeld is reeds besteed aan het PGO-project qua voorbereiding en uitvoering?
Het is lastig om een precies totaalbedrag te geven. De kosten voor het kunnen ontsluiten van brongegevens door zorgverleners via onder andere de VIPP-programma’s zijn niet alleen nodig zijn voor het ontsluiten naar PGO’s, maar ook voor ontsluiting naar portalen en voor de gegevensuitwisseling tussen professionals. Deze kosten kunnen derhalve niet (alleen) aan PGO’s en aan ontsluiting van gegevens naar de patiënt worden toegeschreven en zijn breder nodig om te komen tot databeschikbaarheid.
Kosten die wel direct kunnen worden toegeschreven aan PGO’s zijn kosten voor ontwikkeling, gebruik, het Medmij afsprakenstelsel en communicatie. Om te zorgen dat er voldoende PGO’s op de markt zouden zijn (het was immers een nog niet bestaand product), hebben in 2018 24 leveranciers via de Subsidieregeling «impulsfinanciering PGO-leveranciers» 160.000 euro subsidie ontvangen voor het ontwikkelen van een PGO (4 miljoen euro in totaal).
Om de PGO gratis aan te kunnen bieden aan burgers is daarnaast in 2019 een gebruikersregeling ingesteld. Deze regeling is een tijdelijke financieringsregeling met een optie voor jaarlijkse verlenging tot en met 2023 (deze optie is inderdaad gebruikt). Leveranciers krijgen 7,50 euro (in 2023 verhoogd naar 10 euro) voor elke gebruiker die tenminste één keer actief gegevens ophaalt. Tot en met januari 2023 heeft dit voor ruim 130.000 gebruikers ongeveer 1 miljoen euro gekost (daarnaast is ruim een miljoen euro uitgekeerd voor vergoedingen voor herkwalificatiekosten van 30.000 euro per leverancier in 2021 en 35.000 euro in 2023).
De exploitatie, het beheer en de doorontwikkeling van het MedMij-afsprakenstelsel zijn in handen van de stichting MedMij. MedMij wordt via een instellingssubsidie van jaarlijks ruim 8 miljoen euro gefinancierd door Zorgverzekeraars Nederland en het Ministerie van VWS. Tenslotte is vanaf 2020 3,9 miljoen euro uitgegeven voor het project PGO on air, waarmee de bekendheid en communicatie rond PGO’s wordt gestimuleerd.
Het is de bedoeling dat door de inzet van PGO’s mensen zelf meer regie kunnen nemen op hun gezondheid en zorg. Dat zal naarmate het gebruik stijgt naar verwachting ook tot aanzienlijke baten binnen en buiten de zorg leiden (minder medicatiefouten, minder zorggebruik en minder uitval van mensen).
Klopt het dat de business case om te investeren voor een groot deel van de zorgorganisaties nu niet positief is? Hoe gaat u voorkomen dat organisaties de prikkel voelen om veel door te verwijzen om de kosten van het systeem rendabel te maken?
Ik heb in algemene zin geen zicht op welke investeringen in IT-systemen rendabel zijn voor zorgorganisaties. Ik werk samen met zorgorganisatie om te zorgen dat betere gegevensuitwisseling kan bijdragen aan betere en passende hybride zorg. Hierbij is het uitgangspunt dat investeringen zoveel mogelijk meerwaarde op leveren voor zowel patiënten als zorgverleners.
Hoe gaat u regie organiseren in het ontwikkelen, opschalen en implementeren van generieke functies om te voorkomen dat er nodeloos geïnvesteerd wordt in lokale en regionale oplossingen die uiteindelijk niet opschaalbaar zijn? Hoe worden leveranciers daarbij betrokken?
Op 15 december jl. is in de brief aan uw Kamer toelichting gegeven over het afwegingskader omtrent publieke sturing op generieke functies6. Zoals in de brief aangekondigd laat ik onderzoek uitvoeren naar na de generieke functies autorisatie, lokalisatie en adressering waarbij leveranciers actief bij betrokken zijn vanwege hun grote rol in de implementatie. Daarnaast wordt er conform de IZA afspraken een planning gemaakt waarbij samen met het zorgveld wordt gewerkt aan een implementatieplanning en oplossingsrichtingen voor generieke functies.
Daarbij geldt dat mijn interventies gericht worden op oplossingen voor generieke functies die opschaalbaar zijn.
Hoe gaat u een overzicht van de oplossingen die in het veld worden gebruikt en ontwikkeld, afgezet tegen de functionele behoefte, verwerven? Op welke wijze wordt dit getoetst aan de functionele behoefte? Ontstaat geen onvolledig beeld, aangezien wordt begrepen dat leveranciers hierover vooralsnog niet worden geraadpleegd?
Om een overzicht te krijgen van mogelijke oplossingen die in het veld kunnen worden gebruikt en ontwikkeld, heb ik voor de generieke functies autorisatie, lokalisatie en adressering, opdracht gegeven aan D&A Medical Group om een onderzoek te doen, de zogenaamde «Ist en Soll» analyse. Met dit onderzoek worden de vragen uit het afwegingskader generieke functies beantwoord. Hierin is ook het toetsen van de functionele behoefte ten aanzien van de oplossingen in opgenomen. Voor de generieke functies identificatie, authenticatie en toestemming gebruik ik daar onder andere de lopende NEN-trajecten voor. Op basis hiervan weeg ik af welke aanvullende interventies er nodig zijn om te komen tot werkende oplossingen die gebruikt kunnen worden door het veld (IZA-afspraak). ICT-leveranciers worden in beide trajecten actief betrokken.
Hoe ziet u het speelveld om functies interoperabel te maken met NEN-normen? Ziet u het risico enerzijds dat normen te nationaal worden ontwikkeld en internationale partijen worden uitgesloten? Ziet u het risico anderzijds dat veldpartijen die niet om tafel zitten worden geconfronteerd met keuzes die grote investeringen vragen of huidige investeringen tenietdoen? Op welke wijze houdt u rekening met deze risico’s?
Het doel van deze NEN-norm trajecten is om te komen tot een norm die gebruikt wordt om oplossingen die interoperabel zijn voor bovenstaande functies te ontwikkelen. Ik hoor vanuit het veld terug dat er veel energie en commitment is vanuit het (speel)veld om hier mee aan de slag te gaan. Maar zoals ook aangegeven in mijn brief van december jl., onderzoek ik ook wat de mogelijkheden zijn om (onderdelen) van deze normen wettelijk te verplichten.
Het risico van het te nationaal ontwikkelen van normen wordt door de NEN tot een minimum beperkt doordat zij zorgdraagt voor aansluiting bij relevante normen en standaarden die internationaal beschikbaar zijn en worden gehanteerd. Het risico op grote investeringen of huidige desinvesteringen kan ik echter niet wegnemen. Wat ik wel kan doen is het veld maximaal betrekken. De NEN-methodiek biedt de mogelijkheid aan alle geïnteresseerde partijen om mee te doen, in de werkgroep maar óók in de consultatie periode na het vaststellen van de concept-norm.
Het bericht 'Zorgen om online gokken in de klas: ‘Ze denken snel geld te verdienen’' |
|
Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP), Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen om online gokken in de klas: «Ze denken snel geld te verdienen»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er een toename van online gokken onder jongeren onder 18 jaar is en dat dit de groep jongeren betreft die nog op de middelbare school zit en dat het online gokken dus ook op de middelbare school plaatsvindt?
De berichtgeving dat jongeren onder de 18 online kunnen gokken is mij bekend. Of dit is toegenomen is niet bekend, omdat er geen recente cijfers zijn over het aantal minderjarigen dat deelneemt aan online kansspelen. Dat neemt niet weg dat ik signalen van jongeren die online gokken in de klas zorgelijk vind en gokken onder minderjarigen wil voorkomen. In de Wet op de kansspelen zijn daarom ook strenge regels opgenomen voor aanbieders. Zij moeten zorgvuldig de identiteit en leeftijd van (potentiële) spelers controleren, voordat iemand werkelijk kan gaan spelen. De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt hierop toezicht. De Ksa heeft tot nu toe geen signalen ontvangen dat deze regels door vergunninghouders worden omzeild.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat een geverifieerde speler minderjarigen laat spelen op zijn account. Dat is voor een aanbieder niet te controleren. Aanbieders aangesloten bij brancheorganisaties Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) en Nederlandse Online Gambling Associatie (NOGA) hebben mij laten weten dat zij accounts blokkeren op het moment dat zij signalen hebben dat geverifieerde spelers minderjarigen toegang geven tot hun account.
Ik wil voorkomen dat deelnemen aan online kansspelen door minderjarigen op welke manier dan ook genormaliseerd wordt. Zo mag reclame niet gericht worden op minderjarigen en voor risicovolle kansspelen ook niet op jongvolwassenen. Deze regels scherp ik verder aan met het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Daarnaast zet ik in op meer voorlichting. In samenwerking met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verken ik hoe wij in kunnen zetten op bewustwording van de risico’s van online kansspelen bij jongeren. Om deze groep niet onnodig aan te zetten tot deelname kijk ik naar gerichte activiteiten die voor een groot deel ook bedoeld zijn voor de omgeving van jongeren, zoals leraren en ouders. Ik ben hierover in gesprek met verschillende partijen, waaronder verslavingsdeskundigen en experts op het gebied van financiële gezondheid. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een brief waarin ik nader in ga op deze bewustwordingsactiviteiten.
Wat vindt u er van dat het schijnbaar kinderlijk eenvoudig is voor kinderen om te gokken, bijvoorbeeld via het gebruik van accounts van familieleden of vrienden, die boven de 18 jaar zijn? Wat zegt dit u over hoe serieus gokbedrijven hun wettelijke verplichting nemen om uit te sluiten dat minderjarigen op hun websites gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn nader te onderzoeken hoe het kan dat deze minderjarigen deze toegang verkrijgen?
In algemene zin merk ik op dat er via het verslavingspreventiefonds onderzoek wordt gedaan naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving, met als een van de belangrijkste onderzoeksthema’s kwetsbare groepen zoals jongeren. Ik laat niet specifiek onderzoek doen naar de manieren waarop minderjarigen toegang kunnen krijgen tot accounts van geverifieerde spelers. Ik vind het vooral belangrijk dat aanbieders en spelers hun verantwoordelijkheid nemen, zodat voorkomen wordt dat minderjarigen toegang krijgen tot (online) kansspelen. Ik vind het wel zorgelijk en onwenselijk wanneer minderjarigen, ondanks strenge maatregelen, toch manieren willen vinden om deel te nemen aan kansspelen. Daarom verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten, zodat de jongeren zelf en ook hun omgeving doordrongen zijn van de risico’s van kansspelen.
Deelt u de mening dat het online gokken schadelijk is voor niet alleen de ontwikkeling voor de jongeren, maar dat dit ook schadelijk kan zijn voor jongeren als dit aankomt op hun latere omgang met geld en eventuele schulden?
Ja. Jongeren vormen bij uitstek een groep die kwetsbaar is voor de verslavingsrisico’s van kansspelen. De gevolgen van schulden zijn groot, zeker voor jongeren: hun opleiding kan hieronder lijden en ze beginnen met een achterstand aan hun volwassen leven. Om deze redenen zijn in de wet op de kansspelen maatregelen opgenomen ter bescherming van jongeren en verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten.
Hoe denkt u dat het komt dat online gokken onder jongeren, ook die in de leeftijd 18 tot 24 jaar vallen, het imago heeft dat het laagdrempelig toegankelijk is, een «spel» is en dat het een manier is om snel en makkelijk geld te verdienen? Ziet u inspanningen van de gokbranche om dit beeld te ontkrachten?
Ik kan mij voorstellen dat onder jongeren sneller het beeld leeft dat online kansspelen toegankelijke spellen zijn waarmee geld kan worden verdiend. We weten immers dat de hersenen van jongeren nog vol in ontwikkeling zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om impulscontrole. Daarom kijk ik ook naar gerichte bewustwordingsactiviteiten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarnaast schrijft de wet reeds voor dat reclame voor kansspelen niet misleidend mag zijn. De indruk mag bijvoorbeeld niet gewekt worden dat deelname aan kansspelen een oplossing kan vormen voor financiële of andere persoonlijke problemen. Ik zie dat er kansspelaanbieders zijn die maatregelen treffen om jongeren beter te informeren en beschermen in aanvulling op de wettelijke kaders. Dat doen zij door bijvoorbeeld speellimieten voor jongvolwassenen en door reclame te beperken in aanloop naar het verbod op ongerichte reclame. Ik verwacht dat het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zal bijdragen aan een betere bescherming van jongeren.
Welke mogelijkheden ziet u om met scholen en preventiepartners middelbare scholieren weerbaarder te maken tegen de verleiding van online gokken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 kijk ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa naar gerichte bewustwordingsactiviteiten om kwetsbare groepen bewust te maken van de risico’s van kansspelen. Waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande initiatieven. Daarnaast wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Een van de onderzoeksthema’s is kwetsbare groepen, waarbij onder andere jeugdigen en jongvolwassenen als primair belangrijk worden gezien.
Ziet u met ons dat gokbedrijven keer op keer de regels voor reclame maken voor het online gokken voor minderjarigen niet serieus nemen, zoals ook blijkt uit de recente boete voor Jack’s door de Kansspelautoriteit?2
Ik zie dat er partijen zijn die de grenzen opzoeken van wat mogelijk is met kansspelreclame. De verschillen tussen aanbieders laten zien dat het nodig is om scherpere regels te stellen waar de Ksa stevig toezicht op houdt. Daarom stel ik alles in het werk om het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Wanneer is het wat betreft het kabinet genoeg? Bent u bereid om over te gaan tot een two-strikes-you’re-out-model waarbij gokbedrijven die herhaaldelijk jongeren bereiken, hetzij door advertenties hetzij door slechte leeftijdscontroles, al dan niet tijdelijk hun vergunning wordt ontnomen? Zo nee, op welke wijze laat u de gokindustrie dan wél zien dat het genoeg is geweest?
Een algemeen beginsel bij de uitvoering van toezicht en handhaving is dat een interventie wordt gepleegd die proportioneel is aan de overtreding en waarmee het beoogde doel wordt bereikt. Dat is in eerste instantie dat de overtreding gestopt wordt. De Ksa handhaaft volgens een handhavingsstrategie die uitgaat van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ervaring leert dat normoverdragende gesprekken vaak al tot naleving van de regels leiden en lasten onder dwangsom niet nodig zijn. Wanneer een last onder dwangsom er niet toe leidt dat de wet wordt nageleefd kan daarnaast of in plaats van een last onder dwangsom ook een boete worden opgelegd. De Wet Koa geeft de Ksa naast het kunnen opleggen van lasten onder dwangsom en boetes ook nieuwe bevoegdheden, zoals het opleggen van een bindende aanwijzing. Hiermee kunnen ook bevorderaars, zoals betaaldienstverleners, en andere partijen die essentiële diensten verlenen worden gestopt. Hierin is maatwerk nodig en ik vind het belangrijk dat de toezichthouder de ruimte heeft om dit maatwerk te leveren. Een two-strikes-you’re out model past daar niet bij.
Op welk moment gaat het verbod op gokreclame nu eindelijk in?
Het besluit dat strekt tot een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen treedt uiterlijk 1 juli 2023 in werking.