Contacten tussen de AIVD en de Nederlandse pers |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AIVD waarschuwde Baudet voor Russische beïnvloeding»?1
Ja.
Aan welke overheidsinstanties en externe organisaties verstrekt de AIVD inlichtingen, dan wel informatie over inlichtingen, dan wel informatie over haar activiteiten, dan wel resultaten van onderzoeken?
In het kader van de aan de AIVD opgedragen wettelijke taak verricht de AIVD onderzoeken, waarbij gegevens worden verzameld en verwerkt. In het kader van de goede taakuitvoering is de AIVD bevoegd om omtrent door haar verwerkte gegevens daarvan mededeling te doen aan onder meer (overheids)instanties, andere organisaties en personen (par. 3.4.2 Wiv 2017). Naast inlichtingenrapporten, dreigings- en risicoanalyses en ambtsberichten, zijn dit onder meer resultaten van veiligheidsonderzoeken en naslagverzoeken die worden verstrekt aan de geëigende instanties. Daarnaast brengt de AIVD geregeld publicaties uit voor een breed publiek. Daartoe behoort ook het AIVD jaarverslag.
In hoeverre verstrekt de AIVD inlichtingen, dan wel informatie over inlichtingen, dan wel informatie over haar activiteiten, dan wel resultaten van onderzoeken aan de Nederlandse pers (zie citaat uit het artikel van de Volkskrant: «Een bron binnen de AIVD ontkent ook dat er in 2020 is vastgesteld dat er een financiële connectie is tussen FVD en Rusland.»)?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, brengt de AIVD geregeld publicaties uit voor een breed publiek. Daarnaast heeft de AIVD de mogelijkheid om informatie te verstrekken aan journalisten van diverse media: journalisten benaderen de AIVD geregeld met persvragen, verzoeken om een achtergrondgesprek of een interview. Waar dit mogelijk is willigt de AIVD dergelijke verzoeken in. De AIVD verstrekt aan journalisten geen persoonsgegevens en evenmin staatsgeheime informatie.
Vindt u dat het verschaffen van inlichtingen, dan wel informatie over inlichtingen, dan wel informatie over haar activiteiten, dan wel resultaten van onderzoeken aan Nederlandse journalistieke organisaties behoort tot de doelstellingen van de AIVD? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens om maatregelen te nemen naar aanleiding van dit incident?
Zie het antwoord op vraag 3. Indien er sprake kan zijn van het delen van staatsgeheimen met onbevoegden dan doet de AIVD daar onderzoek naar.
Bent u op de hoogte van contacten tussen de AIVD en andere kranten dan de Volkskrant (waaronder, maar niet beperkt tot NRC, Algemeen Dagblad, Telegraaf, Parool)?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven, heeft de AIVD de mogelijkheid om informatie te verstrekken aan journalisten van diverse media. De AIVD verstrekt hierbij geen persoonsgegevens en staatsgeheime informatie.
Bent u op de hoogte van contacten tussen de AIVD en televisie- en radioomroepen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Kunt u alle communicatie tussen de AIVD, MIVD, NCTV en media aan de Kamer doen toekomen?
Nee. Op basis van artikel 68 Grondwet zal ik mij altijd inspannen om aan dergelijke verzoeken van uw Kamer te voldoen. De vraag is echter zodanig ongeclausuleerd gesteld dat hieraan geen opvolging kan worden gegeven. Op vrijwel dagelijkse basis vindt er enige vorm van communicatie met media plaats. De aard en frequentie van deze communicatie loopt uiteen. Er is geen juridische grondslag om alle communicatie met media bij te houden. Er bestaat dan ook geen integraal overzicht van deze communicatie
Het bericht De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis kunnen nemen van het bericht «De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit.», waarin uiteengezet wordt dat tienduizenden ouderen die AOW voor gehuwden ontvangen en van wie één van beiden in een verpleeghuis woont, een afwijzing krijgen als zij de alleenstaandeouderenkorting aanvragen, terwijl zij wel degelijk recht hebben op die korting?1
Ja.
Hoe kan het dat een dergelijke aanvraag voor deze belastingkorting wordt afgewezen, terwijl deze burgers wel recht hebben op de korting?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Bij de beoordeling of recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting is de Belastingdienst afhankelijk van de indicatie recht op de alleenstaande ouderenkorting die wordt verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank.
Wanneer de fiscale partner van de burger opgenomen wordt in een verzorgingstehuis, kan een verzoek worden gedaan aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor het alsnog toekennen van de alleenstaande AOW. Wanneer de burger dit verzoek niet indient, wordt er door de SVB geen indicatie recht op alleenstaande ouderenkorting doorgegeven aan de Belastingdienst.
Voor het belastingjaar 2021 ontbreekt in 20.440 aangiften deze indicatie, terwijl de alleenstaande ouderenkorting wel is aangevraagd. Het is bij de Belastingdienst niet bekend in hoeveel gevallen hierbij sprake is van een partner die is opgenomen in een verzorgingstehuis.
De Belastingdienst beoordeelt of er toch recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting. De Belastingdienst beschikt daarbij -zoals hiervoor aangegeven- niet over gegevens waaruit blijkt dat de fiscale partner is opgenomen in een verzorgingstehuis. De Belastingdienst beoordeelt wel of in het voorafgaand belastingjaar de alleenstaande ouderenkorting is toegekend aan de burger of zijn fiscale partner. Wanneer dat het geval is, dan wordt de alleenstaande ouderenkorting ook toegekend voor de aangifte met betrekking tot het huidige belastingjaar. Voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst op basis van deze beoordeling in 9.933 aangiften alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Wanneer de belastingplichtige of zijn fiscale partner in het voorafgaand belastingjaar geen alleenstaande ouderenkorting toegekend heeft gekregen, dan ontvangt hij een vooraankondiging afwijking op de aangifte waarop binnen drie weken gereageerd kan worden. Dit kan door een telefonisch of schriftelijk bericht. Reacties worden vervolgens beoordeeld. Bij het uitblijven van een reactie wordt de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend.
Klopt het dat de desbetreffende burgers deze korting pas uitgekeerd krijgen als zij bezwaar maken tegen de afwijzing van de aanvraag door de Belastingdienst?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel afwijzingen van de aanvraag van deze belastingkorting zijn er jaarlijks en hoeveel ouderen gaan hier niet tegen in beroep, terwijl zij wel in hun recht staan?
Voor het belastingjaar 2021 is in 6.427 aangiften de alleenstaande ouderenkorting niet toegekend bij het vaststellen van de definitieve aanslag. Hierop is tegen 361 aanslagen bezwaar aangetekend. In 157 aangiften is de alleenstaande ouderenkorting alsnog toegekend. In één aangifte is de alleenstaande ouderenkorting afgewezen. Er zijn op dit moment nog 203 bezwaren in behandeling. Het is niet bekend hoeveel ouderen niet in bezwaar gaan, terwijl zij wel in hun recht staan.
Er zijn bij de Belastingdienst op dit moment geen beroepszaken bekend tegen het niet toekennen van de alleenstaande ouderenkorting.
Hoeveel burgers ontvangen deze korting jaarlijks ten onrechte niet?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Wel beoordeelt de Belastingdienst of er een indicatie door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven en er geen alleenstaande ouderenkorting wordt gevraagd in de aangifte. In 26.267 aangiften voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst bij de vaststelling van de aangifte alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Hoe lang is de Belastingdienst al op de hoogte van deze gang van zaken? Hoe bent u voornemens dit recht te zetten?
De eerste signalen zijn vanaf het belastingjaar 2016 bij de Belastingdienst binnen gekomen. Vanaf het belastingjaar 2016 beoordeelt de Belastingdienst of er toch sprake is van het recht op de alleenstaande ouderenkorting. Met ingang van het belastingjaar 2021 is deze beoordeling verbeterd in díe zin dat er niet alleen gekeken wordt naar de toekenning van de alleenstaande ouderenkorting in het voorafgaande belastingjaar aan de belastingplichtige, maar ook naar die van zijn/haar fiscale partner. Momenteel wordt onderzocht hoe de communicatie richting de doelgroep verder kan worden verbeterd.
Zijn bij de Belastingdienst ook andere regelingen bekend waarvan de aanvraag standaard wordt afgewezen, terwijl burgers er wel recht op hebben?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Er zijn bij de Belastingdienst geen regelingen bekend waarbij de aanvraag standaard wordt afgewezen. De burger krijgt altijd een vooraankondiging waarop gereageerd kan worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Belastingdienst (d.d. 23 maart 2023)?
Ja.
Het bericht ‘Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol»? Zo ja, wat vindt u van deze berichtgeving?1
Ja. Ik vind het onwenselijk dat er jongeren zijn die moeten wachten op een plek binnen het onderwijs. Het laat zien dat de huidige instroom een dermate hoge druk legt op een al belast onderwijssysteem dat we ook in het onderwijs alle zeilen moeten bijzetten om deze jongeren op verantwoorde wijze onderwijs te bieden.
Herkent u het probleem dat veel Internationale Schakelklassen vol zitten waardoor zij wachtlijsten moeten hanteren en dat zelfs acht scholen helemaal geen vluchtelingen meer opnemen aankomende tijd? Zo ja, heeft u zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze problematiek en in gesprek te gaan met scholen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat scholen kampen met wachtlijsten en dat er scholen zijn die geen vluchtelingen meer aannemen. Ik betreur dat en we doen wat we kunnen. Dat licht ik in het antwoord hieronder toe.
Via verschillende kanalen heb ik zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten. De regiocoördinatoren voor nieuwkomersonderwijs van mijn ministerie zijn doorlopend in gesprek met scholen en gemeenten en denken mee over passende oplossingen voor de problematiek die scholen en gemeenten ervaren. Zij halen signalen op, ook over wachtlijsten, en delen actief hun kennis met gemeenten en scholen. Dat wordt als zeer behulpzaam ervaren.
Ook heb ik nauw contact met LOWAN, de ondersteuningsorganisatie voor nieuwkomersonderwijs. LOWAN heeft ook zicht op de scholen die kampen met deze problematiek. Op dit moment voert LOWAN voor de tweede keer een peiling uit onder de achterban naar de wachtlijsten in het voortgezet onderwijs. Signalen delen wij onderling en ook met de VNG en de sectorraden. Het beeld over de huidige situatie zal ik uiteraard ook met uw Kamer delen, wanneer wij elkaar over het nieuwkomersonderwijs spreken.
Erkent u dat alle kinderen in Nederland recht hebben op onderwijs en dat de ontstane wachtlijsten zeer onwenselijk zijn?
Ja, dat erken ik.
Welke maatregelen heeft u sinds het commissiedebat Onderwijs aan vluchtelingen po/vo/mbo/ho van 30 november 2022 genomen om jongeren die naar Nederland gevlucht of gemigreerd zijn een plek in het onderwijs te bieden?
Op 30 november 2022 heb ik aan uw Kamer toegezegd om te komen met een voorstel dat ruimte biedt om gemakkelijker het onderwijs voor een bredere groep vluchtelingen te organiseren en daarmee terug te komen naar de Kamer.
Het streven blijft daarbij om kinderen onderwijs te bieden dat het meest in het belang is van het kind. Dit betekent dat de inspanningen erop gericht zijn om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen.
In verschillende gesprekken heb ik de afgelopen periode gesproken over hoe ik de onderwijspraktijk op korte termijn kan helpen. Om dit zo goed mogelijk te garanderen heb ik besloten om op korte termijn met een spoedwetsvoorstel te komen waarmee voor nieuwkomers in het onderwijs tijdelijke voorzieningen mogelijk worden gemaakt. Met dit voorstel wil ik ruimte bieden aan scholen om het onderwijs voor nieuwkomers tijdelijk op een andere manier te organiseren, zodat de wachtlijsten worden tegengegaan. Er wordt momenteel nog gewerkt aan het wetsvoorstel. Ik verwacht het wetsvoorstel half mei aan uw Kamer te kunnen voorleggen en ga graag met u hierover in gesprek.
Welke vervolgstappen kunt en gaat u nemen om deze wachtlijsten tegen te gaan en een plek in een Internationale Schakelklas te kunnen bieden aan de jongeren die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd?
Zie antwoord vraag 4.
Het ‘’Moreel beraad over het klimaat’’. |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de, inmiddels afgelaste, discussieavond «Moreel beraad over het klimaat» waarin de vraag centraal stond of er geweld moet worden gebruikt om een aanpak van de klimaatcrisis af te dwingen? Wat is uw oordeel over dit initiatief?
Ja, ik ben bekend met de afgelaste discussieavond «moreel beraad over het klimaat».
Laat ik vooropstellen dat debatteren altijd kan en dat ik pal voor de vrijheid van meningsuiting sta. Deze vrijheid stopt nadrukkelijk bij het oproepen tot of gebruik maken van geweld. Dit wijs ik ten zeerste af. Het is uiteindelijk aan een rechter om een oordeel te vellen over de begrenzing van de vrijheid van meningsuiting en het plegen van strafbare feiten. De organisatie heeft aangegeven dat oproepen tot geweld niet worden getolereerd en de bijeenkomst is vervolgens afgelast. Naar mijn mening een terechte beslissing van de organisatie.
Deelt u de mening dat het bediscussiëren van de inzet van geweld drempelverlagend kan werken voor het gebruik van geweld en strijdig is met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat?
Zie antwoord vraag 1.
In het meest recente Dreigingsbeeld terrorisme (DTN 57) wordt klimaatactivisme geduid als zijnde activistisch. Wat verandert hieraan op het moment van publiekelijk filosoferen over de inzet van geweld? Wanneer gaat links-activisme en klimaatactivisme over in links-extremisme en klimaatextremisme?
Het feit dat er discussie over het gebruik van geweld wordt gevoerd betekent niet dat een beweging direct aangemerkt kan of moet worden als extremistisch. Het bediscussiëren van vraagstukken valt onder de grondwettelijk vastgelegde vrijheden die gelden in een democratische rechtsorde, hieruit blijkt niet per definitie een bereidheid tot geweld of niet-gewelddadige ondermijning van deze democratische rechtsorde. Activisme gaat over in extremisme wanneer mensen bereid zijn om activiteiten te ondernemen die de democratische rechtsorde ondermijnen. Hiervan is op dit moment binnen de Nederlandse klimaatbeweging geen sprake. Ook de extreemlinkse beweging is heden ten dage hoofdzakelijk activistisch. Wel komen uit die hoek zeer incidenteel hardere acties voort, bijvoorbeeld in de vorm van kleinschalige vernielingen of intimidatie.
Het is desondanks niet uit te sluiten dat er in de toekomst vanuit de brede activistische klimaatbeweging kleine afsplitsingen ontstaan die wel overgaan op vormen van extremisme. Dit kan voortkomen uit het gevoel van existentiële crisis en de ervaren noodzaak om direct in actie te komen.
Wat zijn de verschillen en overeenkomsten met de klimaatbeweging uit de jaren '80 en wat kunnen we leren van deze geschiedenis?
Van een grootschalige klimaatbeweging was geen sprake in de jaren '80. Er bestond wel een brede kraakbeweging waarvan sommige zich verzetten tegen klimaatthema’s zoals kernenergie. De brede kraakbeweging viel uiteen in een gematigd deel en een radicaler deel, die zich uit ideologische motieven verzette tegen het politieke systeem. Deze radicale kraakbeweging richtte zich op soms gewelddadige wijze tegen kernenergie, militarisme of imperialisme. Door het gebruik van geweld verloor de kraakbeweging de eerder bestaande maatschappelijke steun. Ook de radicale Beweging trok zich in de tweede helft van de jaren tachtig terug omdat hun acties zonder resultaat bleven.
Het huidige klimaatprotest komt niet voort uit de radicale kraakbeweging en heeft geen eenduidige ideologische achtergrond. Het gebruik van politiek geweld als actiemiddel is veel minder vanzelfsprekend dan in de jaren tachtig. Net als de brede kraakbeweging in de jaren tachtig geniet het klimaatprotest momenteel een zekere mate van maatschappelijke steun, die wordt verloren wanneer radicale afsplitsingen eventueel overgaan op geweld.
Wat is uw oordeel over de klimaatbeweging Extinction Rebellion die het demonstratierecht inzet om wetten te overtreden en dat kwalificeert als gerechtvaardigde burgerlijke ongehoorzaamheid?
Het recht om te demonstreren is een belangrijk grondrecht. Er zijn echter grenzen aan de wijze waarop je dit grondrecht uitoefent. Indien er sprake is van een verdenking van strafbare feiten wil ik benadrukken dat dergelijke acties, die strijdig zijn met onze rechtsstaat, niet worden getolereerd en dat de politie, onder het gezag van het Openbaar Ministerie of de burgemeester hiertegen optreedt.
Wat is, in het algemeen, het juridisch instrumentarium voor (het bestuur van) een organisatie die stelselmatig oproept de wet te overtreden? In hoeverre kunnen politie en Openbaar Ministerie (OM) optreden tegen dit soort oproepen?
Het is aan de burgemeester om een demonstratie in goede banen te leiden. Een burgemeester heeft op grond van de Wet openbare manifestaties de bevoegdheid om aan een demonstratie voorschriften te verbinden, een demonstratie te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden.
Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van één of meer van de drie doelcriteria: ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van de demonstratie mag daarbij geen reden zijn om beperkingen op te leggen. De burgemeester zal elke demonstratie op zijn eigen merites beoordelen, mede op basis van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn handelen verantwoording af aan de gemeenteraad.
Wanneer er sprake is van een strafbaar feit, kunnen politie en Openbaar Ministerie hiertegen optreden. Zo kan wanneer een rechtspersoon of een individu oproept tot het plegen van strafbare feiten, de officier van justitie besluiten om te vervolgen voor opruiing.
Bestaat er voor de politie een handelingskader over hoe om te gaan met niet-aangemelde klimaatdemonstraties, waarbij mensen zich vastlijmen en vastketenen? Kunt u dit handelingskader aan de Kamer toesturen?
Er is geen specifiek handelingskader voor niet-aangemelde klimaatdemonstraties waarbij mensen zich vastlijmen en vastketenen. Uitgangspunt bij niet-aangemelde demonstraties is om deze net als bij aangemelde demonstraties in beginsel te faciliteren, ongeacht het onderwerp en inhoud. Niet-aangemelde demonstraties worden direct onder de aandacht gebracht van het lokaal bevoegd gezag. De burgemeester bepaalt op dat moment op basis van de aangetroffen situatie op welke wijze hij/zij de niet-aangemelde demonstratie faciliteert. Bij aangekondigde demonstraties vindt vooraf overleg plaats in de lokale driehoek, indien nodig. Afgelopen jaar is een (bestuurlijk) handelingsperspectief opgesteld dat onder de aandacht is gebracht van burgemeesters als gezag van de openbare orde. Deze is recent geactualiseerd en verspreid onder burgermeesters.
Indien niet-aangemelde demonstraties toch bekend zijn geworden bij gemeente en politie wordt getracht vooraf contact te krijgen met de organisatie met als doel te komen tot afspraken over een veilig en ordelijk verloop van de demonstratie. Ook in die gevallen kan vooraf overleg plaatsvinden in de lokale driehoek. Het lokaal gezag bepaalt de beleidsuitgangspunten en tolerantiegrenzen. De besluitvorming over eventueel ingrijpen ligt ook bij het lokaal gezag. De politie faciliteert vervolgens de demonstratie en houdt toezicht op een ordelijk en veilig verloop.
Is het mogelijk de schade te verhalen op de organisatie van een demonstratie? Is het hiervoor van belang of een demonstratie wel of niet is aangemeld?
Of schade op een organisatie kan worden verhaald hangt er in de eerste plaats van af of sprake is van rechtspersoonlijkheid. Indien dat niet het geval is, kan schade mogelijk wel worden verhaald op betrokken natuurlijke personen.
Indien personen of bijvoorbeeld de gemeente rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit, dan kunnen zij zich onder bepaalde omstandigheden met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Hiervoor is van belang of sprake is van een strafbaar feit, of het OM besluit om over te gaan tot vervolging en of de gestelde schade in relatie staat tot het strafbare feit. Daarnaast kunnen personen die schade hebben geleden zich wenden tot de burgerlijke rechter met een civiele vordering. Voor het bovenstaande is het niet van belang of de demonstratie is aangemeld of niet.
Het beschermen van carnaval |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Als iedereen gelijk is in Oeteldonk, waarom is carnaval dan zo’n wit feestje?»1
Ja
Deelt u de mening dat carnaval een prachtige traditie is dat helemaal niets van doen heeft met discriminatie in welke vorm dan ook? Zo ja, hoe gaat u deze traditie beschermen tegen het opkomend wokisme?
Cultuur, en dus ook carnaval, is van en voor iedereen. Ik heb geen aanwijzingen dat deze mooie traditie onder druk staat of beschermd moet worden tegen welke maatschappelijke stroming dan ook. Gelukkig is het vieren van carnaval na twee jaar beperkingen door corona weer mogelijk geweest.
Wanneer gaat u ein-de-lijk staan voor het behouden van tradities, zoals de Paasvuren die door het stikstofbeleid onmogelijk gemaakt worden en het carnaval, dat door wokegedram in een kwaad daglicht wordt gesteld?
Ik vind het belangrijk dat iedereen zich kan herkennen in, en kan deelnemen aan het cultureel erfgoed dat Nederland rijk is. Mensen voelen zich verbonden met elkaar door middel van deelnemen aan immaterieel erfgoed. Dit geldt zeker voor carnaval.
Zoals ik ook in mijn Meerjarenbrief duidelijk heb gemaakt, sta ik voor «alle vormen van erfgoed: van musea en monumenten tot tradities en gebruiken zoals de bloemencorso’s, Koningsdag en het (Zomer)carnaval.» Dit is in lijn met het UNESCO Verdrag inzake Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed dat Nederland geratificeerd heeft. Onder meer via het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland en de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland wordt hier actief uitvoering aan geven.
De nadelige positie waarin vaders zich bevinden na een scheiding |
|
René Peters (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek waaruit naar voren komt dat «vaders na een vechtscheiding slechter af lijken te zijn dan moeders»?1
Ja, dit onderzoek ken ik. Het betreft een samenvatting van de pilotevaluatie naar de inzet van de gezinsadvocaat. Dit is een van de projecten vallend onder de Subsidieregeling Stelselvernieuwing rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand is uitgevoerd. Het definitieve en volledige onderzoeksrapport heb ik zeer recent ontvangen en wordt momenteel nog bestudeerd. Dit rapport wordt betrokken bij de overkoepelende analyse door het WODC van alle onder de stelselvernieuwing gelopen (vierendertig) pilots. Deze eindanalyse wordt in het derde kwartaal van dit jaar verwacht. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met de Tweede Kamer delen.
Wat vindt u van de verklaring van de onderzoekers dat dit zou kunnen komen doordat het scheidingsproces in een vrijwel totaal vrouwelijke professionele omgeving plaatsvindt, en het Nederlandse systeem er nog steeds impliciet vanuit gaat dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is?
Ik herken het beeld dat de hulpverleners die betrokken zijn bij een gezin in scheiding vaker bestaan uit vrouwen. Het is mijns inziens dan nog wel de vraag of er dan ook automatisch vanuit wordt gegaan dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is. Het Nederlandse systeem is in de basis gericht op gelijkwaardig ouderschap, zoals dit is vastgelegd in de wet «Voortgezet ouderschap na een scheiding». Hieruit volgt dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam destijds (in 2009) tegemoet aan de veranderende maatschappelijke realiteit waarin de vader net als de moeder een belangrijke rol speelt in de verzorging en opvoeding van kinderen. Recentelijk is ook de nieuwe wet «Gezamenlijk gezag door erkenning» in werking getreden. Hierdoor krijgen vaders die hun kind erkennen automatisch het gezamenlijk gezag met de moeder. Dit biedt een gelijkwaardige positie (en start van het ouderschap) vanaf de geboorte van het kind.
Deelt u de mening dat deze verklaring sterk overeenkomt met de bevindingen van het expertteam dat twee jaar geleden in opdracht van uw ministerie onderzoek deed naar ouderverstoting en problemen met de omgangsregeling, en concludeerde dat vaders op achterstand staan in de hulpverlening en in de rechtspraak door het traditionele beeld van ouderschap?
Dit onderwerp is inderdaad belicht in het adviesrapport Expertteam Ouderverstoting/Complexe omgangsproblematiek. Hierin werd aangegeven dat maatschappelijke stereotypen ten aanzien van vader- en moederschap (zoals bijvoorbeeld dat de moeder de meest natuurlijke verzorger zou zijn), invloed hebben op de gedragswetenschappelijke oordeelsvorming, de advisering, de rechterlijke oordeelsvorming en de politionele handhavingspraktijken. Ook kwam naar voren dat contactverlies tussen vader en kind vaker voorkomt als de taakverdeling tussen vader en moeder traditioneel was toen ze nog samen waren (in de zin dat vooral de moeder de huishoudelijke taken op zich nam).
Welke conclusies trekt u hieruit en welke maatregelen zijn of worden er genomen om dit traditionele beeld bij de hulpverlening weg te nemen en ook de vader te zien als een geschikte verzorger van kinderen?
Mijn inzet gaat uit van de belangen van het kind en het recht van dat kind op gelijkwaardig contact en omgang met beideouders en richt zich op het wegnemen van drempels die ongelijkheid tussen de ouders kunnen versterken.
De ontwikkelingen die genoemd worden in het recent ontvangen onderzoeksrapport geven naar mijn mening een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd vind ik het voorbarig om hier algemene conclusies aan te verbinden, temeer omdat de bevindingen in het rapport zijn gebaseerd op slechts vijftien afgeronde scheidingszaken. Wel onderstreept het uiteraard het belang van mijn verdere beleidsinzet hierop en heeft het onverminderd mijn aandacht.
Deze inzet richt zich de komende tijd onder meer op het verder brengen van
de nieuwe integrale werkwijze bij scheidingen die voortkomt uit het Programma Scheiden zonder Schade. Hierin staat gelijkwaardig ouderschap centraal. Concreet wordt professionals geleerd hoe zij een duurzame samenwerking tot stand kunnen brengen met de beide ouders en de andere professionals om het gezin heen. En hoe zij ouders kunnen bewegen samen tot een oplossing te komen over de omgang in het belang van het kind. Deze manier van werken wordt de komende twee jaar in de regio Haaglanden concreet toegepast in de praktijk door daartoe opgeleide professionals, en wetenschappelijk onderzocht en gevalideerd door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO). In de tussentijd zetten we in op het helpen en scholen van zoveel mogelijk hulpverleners in het land om deze werkwijze verder op te bouwen. Dit doen we door het faciliteren van workshops en lezingen in alle regio’s, ook in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en TNO. Er zijn inmiddels ook diverse platforms in de lucht, zoals het landelijke online kanaal Scheiden zonder Schade (op 1sociaaldomein.nl) van het Vakmanschap Jeugdprofessionals met inmiddels meer dan 1000 leden, en het leernetwerk «Kind- en complexe ouderrelaties». Daarnaast zal in april 2023 het landelijke Digiplein officieel worden gelanceerd: een digitaal platform waar zowel beide ouders als professionals neutrale, toegankelijke informatie kunnen vinden, óok over de invulling van gelijkwaardig ouderschap na scheiding.
Onderschrijft u het advies van het expertteam om harder op te treden tegen ouders die na een scheiding kinderen weghouden bij de andere ouder? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
Voor mij staat het belang om (verdere) schade voor het kind te voorkomen voorop. Met de inzet van «hardere maatregelen» moet daarom altijd heel zorgvuldig worden omgesprongen om het belang van het kind te beschermen. In het WODC-onderzoek naar de «effectiviteit van rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek» wordt op dit moment onderzocht wat werkt in welke omstandigheden om te bereiken dat verdere schade voor het kind wordt beperkt en omgangsafspraken worden nagekomen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in april 2023. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met mijn reactie aan de Tweede Kamer zenden.
Asielopvang in Zwaagdijk West |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Van RTL Nieuws van 13 februari 2022 waarin, op basis van de brief van commissaris van de Koning Arthur van Dijk aan het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Medemblik, wordt gesteld dat hier sprake is van «een Tubbergje» omdat de provincie – tegen de wil van de gemeente in – woningen voor de vestiging van statushouders wil doordrukken?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat een herhaling van de casus Tubbergen niet alleen op rijksniveau maar ook op provinciaal niveau moet worden voorkomen?
Ik wil benadrukken dat ik een voorstander ben van een goede samenwerking tussen overheden bij de realisatie van huisvesting. Primair ligt de bevoegdheid bij het afgeven van een omgevingsvergunning voor de bouw van woningen bij het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente. Mocht het echter zo zijn dat er een impasse ontstaat over woningbouw dan kan het soms nodig zijn om een knoop door te hakken op provinciaal of rijksniveau.
Tegelijkertijd vind ik de vergelijking met de casus Tubbergen hier niet passend. Het gaat om grond die in eigendom is van de provincie waar zij een zinvolle invulling aan wil geven door bij te dragen aan het terugdringen van het woningtekort. De provincie is van mening dat het haalbaarheidsonderzoek nog niet volledig uitgevoerd is. De gemeente wilde hier niet aan meewerken en daarom gaat de provincie hier zelf mee verder. Er is nog geen besluit genomen, er wordt alleen meer onderzoek gedaan.
Overigens zijn in de casus Tubbergen de gemeente, het COA en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid alsnog tot overeenstemming gekomen over de opvang van asielzoekers en is overeengekomen dat de gemeente de vergunningsaanvraag van het COA in behandeling neemt.
Zo ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat de provincie de gemeente Medemblik en de inwoners van Zwaagdijk-West passeert door het verlenen van een provinciale omgevingsvergunning?
Zie vraag 2.
Zo nee, hoe verhoudt deze eventuele provinciale omgevingsvergunning zich met het uitgangspunt dat er geen hiërarchie is in de verschillende overheden?
Primair ligt de bevoegdheid voor het afgeven van een omgevingsvergunning voor de bouw van woningen bij het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente. Maar met de inzet van provinciaal instrumentarium op het gebied van de ruimtelijke ordening kan ook de provincie een omgevingsvergunning verlenen waarmee, vanwege een provinciaal/regionaal belang, huisvesting mogelijk wordt gemaakt. Het is aan het provinciale bestuur om te bepalen of er, gelet op provinciale belangen, aanleiding bestaat voor de inzet van dit instrumentarium. Uiteraard moet hier een zorgvuldig proces, waarbij ook overleg met de gemeente plaatsvindt, aan vooraf gaan. Onderdeel van dit zorgvuldige proces is het doen van een zorgvuldig haalbaarheidsonderzoek waarin alle relevante aspecten worden betrokken en onderzocht.
Bent u het eens met de stelling dat een plattelandsdorp van 375 inwoners niet onevenredig kan worden belast met de vestiging van vele tientallen asielzoekers omdat de infrastructuur, openbaar vervoer, voorzieningenniveau, zorg en onderwijs hier niet op zijn ingericht? Zo nee, waarom niet?
Ten eerste wil ik benadrukken dat het hier gaat om huisvesting. Deze is bedoeld voor onder andere spoedzoekers waaronder vergunninghouders, niet voor asielzoekers. vergunninghouders hebben volgens de wet recht op een woning. Gemeenten hebben de plicht om vergunninghouders te huisvesten.
Het is per situatie verschillend hoe veel ruimte er is voor de komst van nieuwe woningen. Bij de keuze voor een locatie en het aantal woningen, moet rekening worden gehouden met een groot scala aan belangen en criteria, waaronder ook de impact op bijvoorbeeld de infrastructuur en voorzieningen in de omgeving. Daarom is het belangrijk dat er een zorgvuldig haalbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd, waarin alle relevante aspecten worden betrokken en onderzocht.
Bent u het eens met de stelling dat de provincie Noord-Holland tot nu toe heeft nagelaten om een participatietraject hierover te starten met de inwoners?
Uit informatie van de provincie heb ik begrepen dat de provincie Noord-Holland eerst wil onderzoeken of het project überhaupt haalbaar is doormiddel van het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek. Mocht blijken dat het project niet haalbaar is, dan acht het provinciale bestuur een participatietraject ook niet nodig.
Op dit moment worden bewoners huis-aan-huis geïnformeerd door de provincie, is de provincie in gesprek met een speciaal opgerichte werkgroep van bewoners en hebben zij een mailadres in het leven geroepen waar vandaan ze ook individuele vragen kunnen beantwoorden. Daarnaast levert de werkgroep ook input voor het haalbaarheidsonderzoek van de provincie. Voor volgende fasen zal de provincie nog moeten bepalen welke vorm van participatie ze gaan inzetten.
Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot het streven in het coalitieakkoord om participatie met inwoners serieus op te pakken?
Zoals hierboven reeds geantwoord: het provinciale bestuur zal, als uit het haalbaarheidsonderzoek naar voren komt dat tijdelijke woningbouw op zich haalbaar is, een participatietraject starten. In welke vorm dit eventueel gaat plaatsvinden, moet de provincie dus nog bepalen.
Welk effect denkt u dat dit heeft op het draagvlak voor asielopvang in Medemblik?
Een gedeelte van de woningen is bestemd voor alle woningzoekenden en komt daarmee dus ten goede aan de huidige inwoners. Een kleiner deel is bestemd voor de huisvesting van vergunninghouders. Verder ben ik niet bekend met wat het draagvlak voor huisvesting van vergunninghouders bij de inwoners van Medemblik is.
Op welke manier en op welk moment gaat u hierover in gesprek met de commissaris van de Koning en de gedeputeerden die hiervoor verantwoordelijk zijn?
Allereerst zijn de provincie en betrokken gemeente in deze situatie aan zet. Ik zie op dit moment nog geen aanleiding om in hierover in gesprek te gaan met het provinciale bestuur.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk, zonder bundeling, en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Dat kan ik. Alleen voor het antwoord op vraag 3 verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het item in Op1 ‘Administratieve lasten wijkverpleegkundige en huisarts’ d.d. 15 februari 2023 |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Kent u de betreffende tv-uitzending en zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ik vind de situaties die in de uitzending worden genoemd onwenselijk. Over deze problematiek zijn recent ook Kamervragen gesteld door het lid Van Haga, die ik inmiddels beantwoord heb.2 Ik zou graag de acties uit de voorgenoemde beantwoording op de Kamervragen willen herhalen. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de beroepsvereniging van Verpleegkundigen en Verzorgenden (V&VN) hebben hun leden en gecontracteerde hulpmiddelenleveranciers opgeroepen situaties als deze zo concreet mogelijk te melden. Op deze manier zal het veld in kaart brengen of de bestaande afspraken over de levering van hulpmiddelen worden nageleefd. Zorgverzekeraars hebben toegezegd vervolgens in gesprek te gaan met hulpmiddelenleveranciers. Het doel hiervan is om de dienstverlening verder te verbeteren op basis van de reeds gemaakte kwaliteitsafspraken.
Klopt het dat het beleid van zorgverzekeraars gewijzigd is, waardoor medische hulpmiddelen (zoals incontinentie-, stoma- en verbandmaterialen en medische voeding) alleen nog vergoed worden als die worden geleverd door landelijk opererende leveranciers?
Het klopt dat over het algemeen de levering van hulpmiddelen niet meer via de apotheek plaatsvindt, maar via medisch speciaalzaken. Deze zijn in het overgrote deel van gevallen onderdeel van landelijk opererende leveranciers.
Waarom vindt de levering hiervan niet meer plaats via de apotheek van de verzekerde?
De verzekeraars hebben hun werkwijze aangepast door hulpmiddelenzorg in te kopen bij medisch speciaalzaken. Hiermee wilden zij een breder assortiment bieden aan hun verzekerden, inclusief gespecialiseerde expertise bij het voorschrijven.
Deelt u de mening dat de apotheek van de verzekerde beter op de hoogte is van de medische achtergrond van de verzekerde, of van contra-indicaties van verschillende medische hulpmiddelen in relatie tot medicijngebruik?
De wijkverpleegkundige en de huisarts hebben inzicht in de medische achtergrond van de zorgvrager, bijvoorbeeld in het medicijngebruik en contra-indicaties. Als de wijkverpleegkundige twijfelt over welk hulpmiddel het meest geschikt is met het oog op de medische achtergrond van de zorgvrager, zoals medicijngebruik en contra-indicaties, dan neemt deze contact op met de huisarts. Leveranciers hebben überhaupt geen inzicht in het medisch dossier en dat hoeft ook niet. Zij leveren hulpmiddelen op basis van de medische indicatie van de zorgprofessional aan het bed.
Wat vindt u ervan dat er bij de verstrekking van medische hulpmiddelen de noodzaak van de verstrekking door de zorgverzekeraar of leverancier opnieuw wordt vastgesteld?
De noodzaak wordt vastgesteld door de zorgprofessional aan het bed, dit wordt niet opnieuw vastgesteld door de leverancier of zorgverzekeraar. Het kan zijn dat de gespecialiseerde verpleegkundige van de medisch speciaalzaak navraag doet bij de zorgprofessional aan het bed om zo het best passende hulpmiddel te vinden. Navraag gebeurt ook als de aanvraag bijvoorbeeld niet volledig is.
Deelt u het uitgangspunt dat wijkverpleegkundigen de kennis en kunde hebben om vast te stellen welke soort medische hulpmiddelen er in die specifieke situatie nodig zijn? Waarom wel of waarom niet?
Ja, de wijkverpleegkundige kent de zorgbehoefte van de patiënt en voert de regie in het zorgproces. Als de wijkverpleegkundige specifieke kennis heeft, bijvoorbeeld over het in de uitzending genoemde voorbeeld wondzorg, dan is deze kennis het uitgangspunt voor de vaststelling van de benodigde medische hulpmiddelen. Een gespecialiseerde wondverpleegkundige kan waar nodig advies geven. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 is het de zorgverlener aan het bed die de diagnose stelt. Alleen als daar aanleiding toe is, neemt de gespecialiseerde verpleegkundige van de medisch speciaalzaak vervolgens contact op met deze zorgverlener of de gebruiker om te achterhalen wat in de specifieke situatie het best passende hulpmiddel is. Deze gespecialiseerde verpleegkundigen zijn opgeleid om bij iedere zorgvraag het juiste hulpmiddel te kunnen verstrekken. Het idee is dat hun diensten van meerwaarde zijn voor de zorgprofessional bij het bepalen wat het best passende hulpmiddel is.
Deelt u het uitgangspunt dat door dit gewijzigde beleid de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen en huisartsen hoger zijn geworden? Dat de wijkverpleegkundige en de huisarts veel meer «handelingen moeten doen» om medische hulpmiddelen te regelen?
Ik heb van V&VN en de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) begrepen dat het aanvragen van hulpmiddelen een administratielast oplevert. Deze lasten komen niet één op één voort uit het leveren van hulpmiddelen door een landelijke leverancier in plaats van door de apotheek. Dit komt eerder door hoe de samenwerking tussen die partijen vorm krijgt, welke controles in dat proces zijn ingebouwd en hoe gemakkelijk de hulpmiddelen in kwestie verkrijgbaar zijn. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) organiseert op dit moment gesprekken om deze en andere knelpunten in de extramurale hulpmiddelenzorg boven tafel te krijgen.
Wat vindt u van de voorbeelden die wijkverpleegkundige en de huisarts in uitzending geven, waardoor mensen die deze hulpmiddelen met spoed nodig hebben door dit gewijzigde beleid soms enkele weken op dit materiaal moeten wachten?
Dit zijn zeer vervelende voorbeelden die helder laten zien dat de levering van hulpmiddelen niet altijd goed verloopt. In de beantwoording van vraag 1 heb ik aangegeven welke acties zijn ingesteld naar aanleiding van de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen van het Lid Van Haga om knelpunten boven water te krijgen.
Klopt het dat het gewijzigde beleid van de zorgverzekeraar de acute zorgverlening en de palliatieve zorg voor de huisarts en wijkverpleegkundige bemoeilijkt?
De ervaringsverhalen in de uitzending maken duidelijk dat er iets is misgegaan. Het is onduidelijk welke problemen precies voortkomen uit het gewijzigde beleid. Zoals eerder aangegeven ga ik met de betrokken partijen aan de slag om deze knelpunten boven tafel te krijgen.
Wat vindt u van het voorstel van het CDA om uit te gaan van de kennis en kunde van wijkverpleegkundige en/of huisarts, vervolgens over te gaan tot verstrekking van deze medische hulpmiddelen en steekproefsgewijs te checken of dit het adequate medische hulpmiddel is?
Ik ben niet op de hoogte van de precieze inhoud van dit voorstel, maar ik zou het plan graag ontvangen om er mijn mening over te kunnen vormen.
Zou u hierover met zorgverzekeraars (en eventueel met leveranciers van medische hulpmiddelen) in overleg willen gaan en de Tweede Kamer hierover informeren?
Naar aanleiding van de Kamervragen van het Lid Van Haga ben ik in gesprek gegaan met het veld over het verstrekken van hulpmiddelen. Er zijn gesprekken gevoerd met V&VN, zorgverzekeraars, de IGJ en de NZa. De uitkomst van deze gesprekken heb ik opgenomen in de eerdere beantwoording van deze Kamervragen.
De rechtszaak van stichting Farma ter Verantwoording tegen farmaceut AbbVie |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanklacht tegen farmaceut van het lucratiefste medicijn: «De hoge prijs schendt de mensenrechten»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de stichting Farma ter Verantwoording dat overmatige winsten bij gepatenteerde geneesmiddelen andere zorg kan verdringen?
Ik maak mij zorgen over de alsmaar stijgende uitgaven aan geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit.
Deze geneesmiddelen gaan steeds vaker gepaard met onzekerheid over de effectiviteit en de juiste plaats in de behandeling. Daarom is in het coalitieakkoord afgesproken om het bestaande beleid voor dure geneesmiddelen aan te scherpen en ervoor te zorgen dat ze tegen een eerlijke prijs op de markt komen.
Deelt u de mening dat de excessieve winsten in de farmaceutische industrie uiteindelijk ten koste gaan van de betaalbaarheid van de zorg?
Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg. Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken. Maar ik vind wel dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen.
Vorig jaar heb ik een onderzoek met de Tweede Kamer gedeeld naar het ecosysteem rond de financiering van geneesmiddelenonderzoek2. Daaruit blijkt dat er een relatie is tussen enerzijds het investeringsgedrag van financiers en anderzijds de verwachtingen die zij hebben over de bereidheid van overheden en verzekeraars om te betalen voor een nieuw geneesmiddel, nu en in de toekomst. Door uitgekiende investeringsstrategieën is de geneesmiddelensector nog altijd één van de meest lucratieve sectoren ter wereld. Het is echter ook in het belang van bedrijven om bij te dragen aan de houdbaarheid van zorgsystemen. Dat gebeurt mijns inziens nu onvoldoende.
Deelt u de inzichten die Farma ter Verantwoording verstrekt over de excessieve winsten voor de periode 2004–2018 voor het middel Adalimumab (Humira) van AbbVie in Nederland?
Op de individuele zaak van AbbVie en het medicijn Humira ga ik niet in omdat de zaak onder de rechter is. Ik ken de levensloop van Humira wel en wacht de uitspraak van de rechter met interesse af.
De prijs van een geneesmiddel bepaalt de firma zelf. Behalve het bepalen van een Nederlandse maximumprijs op basis van de prijzen in de ons omringende landen, heb ik daar geen invloed op. Evenmin is het aan mij om winsten van bedrijven al dan niet te beperken. Ik kan ook niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft.
Nationaal richt ik mij op het beheersen van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij is de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel bepalend. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid. Voor dure, nieuwe geneesmiddelen met een hoog kostenbeslag staat de geneesmiddelensluis tot mijn beschikking. De voorwaarden voor de sluis heb ik recent aangescherpt, waardoor naar verwachting meer prijsonderhandelingen (en daarmee beheersing van uitgaven) gaan plaatsvinden.
Het is teleurstellend dat bedrijven de in Europa vastgestelde beschermingsmogelijkheden die bedoeld zijn om innovatieve middelen op de markt te kunnen brengen, nu gebruiken voor het maximaliseren van hun winsten. Bijvoorbeeld door voor geneesmiddelen waarvan alle beschermingsperioden al verlopen zijn, toch onverminderd hoge prijzen te blijven vragen omdat er geen concurrentie komt in de vorm van een generiek of biosimilar.
Een ander voorbeeld is met beperkte onderzoekskosten kleine wijzigingen aan te brengen in al bestaande middelen, waarmee een nieuwe periode van bescherming wordt gestart, bijvoorbeeld voor weesgeneesmiddelen. Dat maakt het mogelijk om prijzen hoog te houden. Dit doet men bijvoorbeeld door voor het aflopen van de beschermingsperiode een nieuwe indicatie voor een bestaand middel te registreren, of door een andere toedieningsvorm van het medicament te introduceren.
Ik roep firma’s op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen om na afloop van alle beschermingsperiodes de prijs te verlagen.
Bent u van mening dat het ministerie genoeg instrumenten tot zijn beschikking heeft om excessieve winsten te voorkomen? Zo ja, welke instrumenten zijn dat dan en wat is er dan niet goed gegaan bij de prijsbepaling van Humira van Abbvie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een rechtszaak als deze voorkomen kan worden als de overheid meer regie neemt en grenzen stelt aan wat de maximum winstpercentages mogen zijn?
Het is niet aan mij om te oordelen over winstpercentages. Wel is het van belang om duidelijk aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te bepalen: meer van een aanbod gestuurde naar een vraag gestuurde situatie.
Dat vraagt om twee belangrijke en complexe stappen: allereerst moet bepaald worden wat onze «unmet medical needs», onze grootste onvervulde medische behoeften, zijn. Ten tweede moet een breed gedragen maatschappelijk kader ontwikkeld worden voor het bepalen van de hoogte van geneesmiddelenprijzen en -uitgaven3. Daarmee kan vastgesteld worden wat we voor geneesmiddelen aanvaardbare uitgaven vinden. Beide vragen om een bredere maatschappelijke discussie.
Zoals ik in de voornoemde brief rond het ecosysteemonderzoek heb aangegeven, voorzie ik met deze twee instrumenten in de hand, twee routes. Enerzijds is het van belang om een duidelijker signaal af te geven aan onderzoekers en investeerders aan welke geneesmiddelen maatschappelijk gezien behoefte is. Mogelijk ook met een afgebakende financiële beloning in het vooruitzicht. Anderzijds zou de overheid, al dan niet in samenwerking met private of Europese fondsen, meer invloed kunnen uitoefenen op geneesmiddelenontwikkeling door de gerichte inzet van onderzoeksgelden. Zo kan de overheid zowel aan de voorkant als aan de achterkant meer regie nemen op geneesmiddelenontwikkeling.
Vindt u dat het publieke belang van gezondheid altijd voorrang moet krijgen op commerciële belangen van farmaceutische bedrijven?
Als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ligt mijn verantwoordelijkheid altijd bij patiënten. Daarbij zoek ik een verantwoorde balans tussen toegang tot geneesmiddelen enerzijds en houdbaarheid van zorg op langere termijn anderzijds. Dat is in het publieke belang: zonder winstoogmerk of lage vergoedingen worden nauwelijks geneesmiddelen ontwikkeld, terwijl hoge winsten de toegang tot die geneesmiddelen bedreigen.
Bij een kapitaalintensieve sector met aanzienlijke bedrijfsrisico’s als deze spelen onvermijdelijk commerciële belangen en winstoogmerk een rol. Dat mag echter nooit de houdbaarheid van ons zorgsysteem ondermijnen.
Vindt u het de taak van de overheid om het publieke belang van gezondheid te beschermen en te zorgen voor eerlijke prijzen van medicijnen?
Het is de taak van de overheid om te komen tot verantwoorde uitgaven aan geneesmiddelen, zodat zorg ook op langere termijn toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u een inschatting geven wat het gemiddelde financiële aandeel is van publiek gefinancierd wetenschappelijk onderzoek in de totaalkosten van het research & development-traject van een hedendaags, gepatenteerd, geneesmiddel?
Het onderzoek4 dat ik heb laten uitvoeren door SiRM, L.E.K. en Rand Corporation naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenonderzoek geeft aan dat er wereldwijd jaarlijks 300 miljard dollar aan R&D wordt besteed. Hiervan komt circa 195 miljard van biofarma bedrijven, waarvan meer dan de helft van de tien grootste bedrijven wereldwijd. Circa 65 miljard dollar komt van de publieke sector en circa 10 miljard dollar van non-profits. Circa 30 miljard dollar komt van durfinvesteerders. Dus het publiek gefinancierde deel is iets meer dan 20% (65/300). Dit betreft bedragen die daadwerkelijk zijn uitgegeven («out of pocket costs»), zonder dat rekening is gehouden met de kosten van het benodigde kapitaal («cost of capital»).
Hetzelfde onderzoek (par 2.3.2, p. 17) geeft aan dat het ontwikkelen van een geneesmiddel het systeem tussen de 1,2 en 1,7 miljard dollar kost. Publiek geld wordt met name ingezet voor fundamenteel onderzoek. Daardoor is de directe relatie met de relatieve bijdrage aan een ontwikkeld geneesmiddel niet makkelijk aan te geven.
Denkt u dat u betere onderhandelingen had kunnen voeren als farmaceuten verplicht worden om een redelijke prijsberekening op te nemen in het vergoedingsdossier dat zij aanbieden aan het Zorginstituut?
Voor mij is het advies van het Zorginstituut leidend. Daarin wordt een oordeel geveld over de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel. Indien een geneesmiddel als niet kosteneffectief wordt beoordeeld, volgt een advies over de benodigde prijsverlaging. Omdat mijn doel is om te komen tot een kosteneffectieve en daarmee maatschappelijk aanvaardbare vergoeding, is de vraagprijs van de firma niet mijn uitgangspunt bij onderhandelingen.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut Nederland een beter advies kan geven over de opname in het basispakket als het, naast de huidige informatie die het ontvangt van farmaceutische bedrijven, ook informatie ontvangt over de R&D en productie- en marketing kosten van het individuele geneesmiddel?
Hoewel ik voorstander ben voor het vergroten van inzicht in de prijsopbouw van geneesmiddelen, staat bij het Zorginstituut de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel centraal. Dat staat los van de daadwerkelijke prijs of prijsopbouw. De genoemde kosten zijn daarbij niet relevant.
Hoe gaat u op nationaal niveau wettelijke uitvoering geven aan WHO-resolutie 72.8 «Improving the transparency of markets for medicines, vaccines, and other health products», waarin WHO-lidstaten nadrukkelijk wordt verzocht om de netto prijzen van farmaceutische producten publiek te maken?2 En wanneer kan de Kamer hiervan concrete resultaten zien?
Ik heb u in het Commissiedebat over geneesmiddelenbeleid van 22 maart jongstleden toegezegd hierop nader in te gaan.
Transparantie is geen doel op zich. Het is een middel om meer inzicht te krijgen in de mechanismen van de kosten van de ontwikkeling van geneesmiddelen en de prijs waarvoor het geneesmiddel uiteindelijk op de markt wordt gebracht. Het maakt het mogelijk om waar mogelijk, gericht beleid in te zetten.
Bij mijn onderhandelingen voor een financieel arrangement streef ik steeds weer naar een transparante uitkomst en publicatie van nettoprijzen. Helaas weigeren firma’s dit categorisch. Het bedrijf zal uiteindelijk mee moeten gaan in de wens om meer transparantie.
De WHO resolutie heeft mijns inziens dan ook tot doel om meer inzicht in de sector te krijgen en landen te ondersteunen keuzes te maken voor de geneesmiddelen die ze nodig hebben en de prijzen vast te stellen die zij bereid zijn daarvoor te betalen.
Juist op dit punt heb ik mij de afgelopen tijd ingezet. Voorbeelden van mijn inspanningen zijn onder meer:
Bent u ervan op de hoogte dat de bestuursvoorzitter van Intravacc, de heer Groen, denkt van Intravacc een groot «commercieel succes» te kunnen maken na de privatisering vanwege veelbelovende OMV-technologie? Bent u ervan op de hoogte dat Intravacc het overgrote deel van de patenten voor deze nieuwe technologie in handen heeft? Bent u ervan op de hoogte dat de ontwikkeling van deze technologie bekostigd is met overheidsgeld en na verkoop in handen komt van een, naar het zich laat aanzien, grote farmaceut die vervolgens voor de afname van deze techniek commerciële prijzen vraagt bekostigd door diezelfde belastingbetalers die voor de ontwikkeling al hebben betaald? Hoe voorkomt u, nu u besluit Intravacc te verkopen, dat deze technologie niet tot woekerprijzen gaat leiden?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de heer Groen in het Financieel Dagblad d.d. 20 februari 2023. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Stel het corona neussprayvaccin Avacc10 wordt een doorslaand succes voor Intravacc – en zij delen het patent daarvan niet meer vrijuit met C-TAP/WHO omdat zij dan in handen zijn van een groot commercieel farmaceutisch bedrijf – hoe voorkomt u dat de nieuwe eigenaar van Intravacc woekerprijzen kan vragen voor het Avacc10 vaccin?
Dit kandidaat product is momenteel nog in ontwikkeling en in het najaar van 2022 is de fase van het pre-klinische onderzoek ingegaan. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Vindt u dat het verdienmodel van de farmaceutische industrie nog houdbaar en uitlegbaar is? Ook nu uw ministerie zelf heeft geconstateerd dat niet de publieke gezondheid maar de winstgevendheid van een geneesmiddel leidend is in deze industrie?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er voor farmaceuten een wettelijk afdwingbare zorgplicht komt, zoals Farma ter Verantwoording betoogt?3
Vooralsnog zie ik geen meerwaarde in het opleggen van een zorgplicht. Het opleggen van een zorgplicht aan geneesmiddelenfabrikanten is een vergaande maatregel die enige gelijkenis heeft met het instrument van dwanglicentie. Het is de vraag in hoeverre het ook echt afdwingbaar is en een langetermijn oplossing biedt voor toegang.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Voor zover dat geen doublures veroorzaakte, heb ik dat gedaan.
De ‘zorgarrangeur’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe is het idee van de zogenaamde «zorgarrangeur» ontstaan? Welke signalen uit de samenleving hebben u doen besluiten om vanuit de overheid een dergelijke dienst in het leven te roepen?1
Domeinoverstijgend samenwerken tussen gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren leidt naar verwachting tot betere zorg thuis, waardoor zorg in verpleeghuizen en andere zorginstellingen kan worden uitgesteld of voorkomen. Dat beschrijft de Raad voor Volksgezondheid en Zorg ook in haar rapport Grenzeloos Samenwerken (2022). Domeinoverstijgend samenwerken ondersteunt het beleid van langer thuis wonen en vermindert de vraag naar zorg die valt onder de Wet langdurige zorg (Wlz). De baten van domeinoverstijgende samenwerking vallen daarmee in de Wlz terwijl er meer kosten gemaakt worden in de Wmo 2015 en de Zvw.
Met het aankomende wetsvoorstel domeinoverstijgend samenwerken maak ik het voor zorgkantoren mogelijk om bij te dragen aan initiatieven die ertoe kunnen leiden dat het beroep op de Wlz kan worden beperkt; deze wettelijke mogelijkheid hebben zij nu niet. Vooruitlopend op het wetsvoorstel geeft de Regeling specifieke uitkering domein-overstijgend samenwerken (spuk DOS) gemeenten een financiële impuls om nieuwe initiatieven te starten of om initiatieven met goede ervaringen uit te breiden. Eén van de voorbeelden van een dergelijk initiatief is het inzetten van een door de sector zo genoemde zorgarrangeur, maar gemeenten kunnen ook een aanvraag doen voor een ander experiment dat past binnen de doelstellingen van de spuk DOS.
Met de zorgarrangeur zijn positieve ervaringen opgedaan in de praktijk via pilots Domein Overstijgend Samenwerken (DOS) bij drie gemeenten (Ede, Dongen en Hoogeveen). De vorige Minister van VWS heeft de evaluatie van de werkwijze in de pilotgemeenten op 26 februari 2021 aan uw Kamer aangeboden.2 Significant (het onderzoeksbureau dat de evaluatie heeft uitgevoerd) beschrijft dat de aanpak meerwaarde heeft voor cliënten en naasten. Zo geven naasten aan dat zij zich dankzij de arrangeur ontlast voelen, omdat ze erop kunnen vertrouwen dat de zorg geregeld wordt. Cliënten en naasten geven daarnaast aan dat zij zich gehoord voelen door de arrangeur en dat het fijn is dat zij de arrangeur als aanspreekpunt hebben. Het langer thuis kunnen wonen in combinatie met deze positieve ervaringen met de arrangeur en de werkwijze van Domein Overstijgend Samenwerken dragen naar verwachting van naasten en arrangeurs bij aan de kwaliteit van leven van de cliënt. Daarnaast levert de werkwijze positieve ervaringen op bij medewerkers. Significant concludeert tevens dat de experimenten bijdragen aan een grotere maatschappelijke doelmatigheid en effectiviteit.
Er is bij de zogenoemde (zorg)arrangeur overigens geen sprake van een nieuwe dienst of een nieuw soort medewerker. De rol van arrangeur kan door verschillende bestaande professionals worden vervuld, bijvoorbeeld de casemanager dementie, een wijkverpleegkundige of een leefcoach. De bedoeling is dat de arrangeur (doordat verschillende partijen daarover met elkaar afspraken hebben gemaakt) zorg en ondersteuning vanuit meerdere domeinen kan toekennen en de zorg en ondersteuning integraal kan organiseren, waarmee het aantal betrokken personen juist afneemt in plaats van toeneemt en de zorg en ondersteuning beter aansluit bij de behoefte van de cliënt en zijn naaste.
Hoe reflecteert u op het feit dat de zorg in Nederland kennelijk dusdanig complex is geworden dat een «zorgarrangeur» nodig is om cliënten/patiënten bij te staan in het laveren door het zorgstelsel?
Voor sommige cliënten is zorg en ondersteuning uit meerdere domeinen nodig. Samenwerking is daarbij van belang. Met de spuk DOS wordt samenwerking gefaciliteerd zodat deze zorg en ondersteuning vanuit meerdere domeinen georganiseerd kan worden door één en dezelfde persoon. Dat maakt dat het aantal betrokken partijen beperkt kan worden indien partijen elkaar daartoe het mandaat geven.
Bent u niet van mening dat het aanstellen van «zorgarrangeurs» een uiting is van symptoombestrijding, in plaats van het daadwerkelijke probleem, namelijk de steeds verdergaande complexiteit van en bureaucratie in het zorgstelsel, aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is de «zorgarrangeur» «bevoegd om mensen zorg toe te zeggen»? Op basis van welke criteria kunnen deze personen dergelijke afwegingen maken? Welke eisen worden gesteld aan de functie van «zorgarrangeur»? Welke kwalificaties dient iemand hiervoor te hebben?
De wijze waarop een arrangeur bevoegd is om mensen zorg toe te zeggen, is afhankelijk van afspraken die samenwerkende partijen daarover met elkaar maken. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat partijen de wijkverpleegkundige – die normaal gesproken alleen de wijkverpleging kan indiceren – op basis van de gemaakte afspraken van de gemeente ook de bevoegdheid krijgt om ondersteuning vanuit de gemeente toe te zeggen en/of te regelen. Het stellen van een indicatie voor de Wlz blijft voorbehouden aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
Op welke manier wordt de 8,9 miljoen euro die wordt uitgetrokken voor het aanstellen van «zorgarrangeurs» gedekt? Uit welke middelen wordt dit betaald?
De € 8,9 miljoen is beschikbaar op de begroting van VWS en wordt bekostigd vanuit de transitiemiddelen «scheiden wonen en zorg». Doordat mensen met deze initiatieven langer thuis kunnen blijven wonen, draagt dit bij het langer thuis wonen of in geclusterde setting en minder in een verpleeghuis.
Hoe rijmt u de kabinetslijn dat de zorgkosten te erg stijgen met deze miljoenenuitgave voor een secundaire zorgvoorziening? Op welke manier is het geoorloofd om een nieuwe, administratieve zorgkostenpost, die bovendien voornamelijk voorziet in werkverschaffing voor overheidsmedewerkers, te creëren als er op praktische/uitvoerende/medische zorg aan patiënten/cliënten aanhoudend bezuinigd wordt?
De spuk DOS heeft niet tot doel om mensen te helpen hun zorg te regelen, maar om gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars in staat te stellen tot de benodigde domeinoverstijgende samenwerking om op een eenvoudigere wijze de juiste zorg op de juiste plek te organiseren. Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 hebben een aantal gemeenten hier invulling aan gegeven door een zorgarrangeur. De inzet bevordert juist de autonomie en voorkomt zwaardere zorg.
Kunt u een analyse geven over waarom burgers zelf kennelijk niet in staat zijn om zichzelf van de juiste zorg op de juiste plek te voorzien? Heeft u een knelpuntenanalyse gemaakt van deze problematiek en wat is daaruit gekomen? Wat zijn de problemen waar mensen tegenaan lopen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u in gesprek gegaan met de zorgsector en/of zorgverzekeraars over de knelpunten die door patiënten/cliënten ervaren worden en heeft u samen met hen gepoogd hiervoor binnen de eigen beleidskaders oplossingen te vinden zonder dat daar hulp van derden, zoals een «zorgarrangeur», bij nodig is? Zo ja, waarom is dit niet (voldoende) gelukt? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u in gesprek gegaan met patiënten/cliënten (organisaties) om ervaringen op te halen met knelpunten in het regelen van zorg? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen en welke oplossingen hebben deze groepen zelf aangedragen? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u niet van mening dat nog een extra schakel in de zorgverleningsketen het stelsel alleen nog maar onoverzichtelijker en meer bureaucratisch maakt? Zo nee, op welke manier simplificeert het implementeren van nog een schakel het zorgstelsel dan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u niet van mening dat het voor patiënten/cliënten van belang is om zoveel mogelijk autonomie te behouden bij hun eigen zorgvraag? Zo ja, vindt u het dan niet onwenselijk dat hen met een «zorgarrangeur» juist alleen maar meer regie uit handen genomen wordt, waardoor het zicht op hun eigen zorg nog verder vertroebelt, wat uiteindelijk onvermijdelijk leidt tot meer afhankelijkheid van het zorgstelsel, minder maatwerk, minder zelfredzaamheid, meer en complexere zorg en hogere kosten?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wordt de onafhankelijkheid van een «zorgarrangeur» gewaarborgd? Hoe weten patiënten/cliënten dat zij te maken krijgen met iemand die geen persoonlijke en/of professionele belangen heeft bij het arrangeren van (een bepaalde vorm van) zorg (bij een bepaalde zorgverleningsorganisatie)? Mogen de «zorgarrangeurs» persoonlijk en/of professioneel betrokken zijn bij zorgverleningsorganisaties en/of zorgverzekeraars? Zo ja, hoe wordt belangenverstrengeling dan uitgesloten?
Als gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren besluiten om met behulp van de spuk DOS het model van een zorgarrangeur te introduceren in de regio, dan ga ik ervan uit dat zij op basis van goede afspraken de zorgarrangeurs het juiste mandaat meegeven om deze functie uit te oefenen en de onafhankelijkheid te borgen.
Op welke manier heeft uw minsterie invloed op de zorg die door de «zorgarrangeurs» wordt aangedragen/geregeld voor patiënten/cliënten? Vindt u niet onwenselijk dat uw ministerie deze dienst deels financiert, omdat daarmee de onafhankelijkheid van het aangedragen zorgaanbod wellicht in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe gaat de «zorgarrangeur» bijdragen aan het bestrijden van de krapte in de zorg? Wat is de meerwaarde van een «zorgarrangeur» als er nog altijd niet voldoende aanbod/plekken zijn voor patiënten/cliënten die zorg nodig hebben? Wat hebben we aan een «zorgarrangeur», als die geen zorg kan arrangeren, omdat deze zorg simpelweg niet beschikbaar is?
Zoals hiervoor aangegeven in de beantwoording van vraag 1, is uit de evaluatie van de pilots gebleken dat domeinoverstijgend samenwerken (en de werkwijze met een arrangeur) zowel kan zorgen voor positieve ervaringen bij cliënten, hun naasten en medewerkers alsmede een bijdrage kan leveren aan een grotere maatschappelijke doelmatigheid en effectiviteit en daarmee de inzet van schaars personeel kan beperken doordat een zwaardere zorgvraag voorkomen wordt.
Is het niet zo dat veel zorgverleners, zoals bijvoorbeeld wijkverpleegkundigen en/of verzorgenden, al sinds jaar en dag optreden als verijdelde «zorgarrangeurs» en dat deze zorgprofessionals als geen ander weten hoe zij hun patiënten/cliënten moeten begeleiden bij het vinden en regelen van de juiste zorg? Wat voegt de «zorgarrangeur» toe dat deze professionals niet al lang bieden aan kennis en expertise?
De spuk DOS heeft niet tot doel om mensen te helpen hun zorg te regelen, maar om gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars in staat te stellen tot de benodigde domeinoverstijgende samenwerking om op een eenvoudigere wijze de juiste zorg op de juiste plek te organiseren. Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 hebben een aantal gemeenten hier invulling aan gegeven door een zorgarrangeur.
Ik betreur het dat het beeld is ontstaan dat de zorgarrangeur een nieuwe functie is die in plaats komt van de cliëntondersteuner of begeleidende taken van zorgverleners overneemt. Dat is niet het geval. De meerwaarde ligt in het mandaat van een bestaande functionaris om over de grenzen van de wetten heen zorg te indiceren/toe te wijzen.
Op welke manier verschilt de «zorgarrangeur» van andere soortgelijke, al bestaande rollen, zoals de cliëntondersteuner, de mantelzorgmakelaar, het wijkteam, de casemanager, etc., die allemaal in het leven zijn geroepen voor exact de taken die de «zorgarrangeur» nu zou moeten gaan vervullen? Kunt u uitleggen waarom bovengenoemde rollen blijkbaar niet (voldoende) aan deze specifieke zorgbehoefte voldoen en op welke manier de «zorgarrangeur» dat dan wel zal bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe denkt u mensen te werven die willen optreden als «zorgarrangeur», aangezien de personeelstekorten in de zorg op dit moment al nijpend zijn? Gaat de «zorgarrangeur» mensen onttrekken aan andere takken van de zorgsector, of bent u voornemens mensen van buiten de sector voor deze rol aan te trekken? Indien dat het geval is, kunt u dan uitleggen hoe de kwaliteit van de gearrangeerde zorg gewaarborgd is, aangezien de «zorgarrangeur» in veel gevallen geen zorgachtergrond heeft en dus kennis en expertise mist?
Zoals onder andere mijn antwoord op vraag 1 aangegeven heeft Significant (dat de pilots met deze werkwijze in 3 pilotgemeenten heeft geëvalueerd) geconcludeerd dat deze werkwijze bijdraagt aan een grotere maatschappelijke doelmatigheid en effectiviteit.
Wat betekent het voor de toch al lange wachtlijsten in de zorg als er een nieuwe bureaucratische laag bijkomt, waarlangs patiënten/cliënten zorg moeten regelen? Denkt u niet dat dit alleen maar nog meer vertraging, nog meer administratielast en nog minder zorg gaat opleveren? Zo nee, waarom niet? Kunt u een onderbouwde uitleg geven?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe rijmt u het dat het volgens het Integraal Zorgakkoord niet wenselijk is dat in er de toekomst nog meer mensen in Nederland in de zorg werkzaam zullen zijn, met het in het leven roepen van weer een extra laag van werknemers in de zorg?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe worden de «zorgarrangeurs» gecontroleerd/getoetst om te bepalen of zij daadwerkelijk de meest geschikte zorg arrangeren voor patiënten/cliënten? Op welke manier moeten zij verantwoording afleggen?
De wijze waarop arrangeurs verantwoording moeten afleggen is afhankelijk van de afspraken die daarover worden gemaakt tussen de samenwerkende partijen.
Heeft u kennisgenomen van alle kritiek die er is gekomen op het plan voor de «zorgarrangeur», niet in de laatste plaats van mensen uit de zorg zelf, en hoe reflecteert u daarop?
Ik betreur het dat het beeld is ontstaan dat de zorgarrangeur een nieuwe functie is die in de plaats komt van de cliëntondersteuner of begeleidende taken van zorgverleners overneemt. Dat is niet het geval. De meerwaarde ligt in het mandaat van een bestaande functionaris om over de grenzen van de wetten heen zorg te indiceren/toe te wijzen.
Overigens kunnen gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren ook andere experimenten starten op basis van de spuk DOS die bijdragen aan de benodigde domeinoverstijgende samenwerking om op een eenvoudigere wijze de juiste zorg op de juiste plek te organiseren.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Acht diplomafraudeurs in zorg voor de rechter, aantal meldingen verdubbeld’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Acht diplomafraudeurs in zorg voor de rechter, aantal meldingen verdubbeld»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Is de controle beter geworden door de actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van «Mijn diploma’s» van DUO die begin 2022 is gestart?
Het afgelopen jaar is het bestaan en gebruik van het digitale uittreksel afkomstig uit Mijn diploma’s actief door DUO onder de aandacht gebracht bij partijen in de zorgsector, zoals uitzendbureaus, werkgevers, belangenbehartigers en HR-softwareleveranciers. Ook komend jaar zal de voorlichting en bewustwordingscampagne over het gebruik van Mijn diploma’s van DUO zich voornamelijk richten op de zorgsector.
Het is echter niet mogelijk voor DUO om directe effecten van de voorlichtingscampagne qua aantallen aan de verbetering van de controle te koppelen. De controle door werkgevers van de geldigheid van het uittreksel uit Mijn diploma’s gebeurt zonder tussenkomst van DUO. Het is de werknemer die een diploma opvraagt. Waarvoor is bij DUO niet bekend. Het is niet mogelijk om te achterhalen hoeveel zorgdiploma’s er gedownload zijn bij DUO, omdat die specifieke informatie niet wordt bijgehouden.
Zorgaanbieders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s op juistheid en het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma en/of een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) is vervalst. De praktijk laat zien dat zorgaanbieders, zorgprofessionals en ook betrokkenen zoals (familie van) patiënten en cliënten, dergelijke gevallen ook melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De verdubbeling van het aantal meldingen bij de IGJ in 2022 over diplomafraude en valse VOG’s ten opzichte van 2021 is opvallend. Gelet hierop denk ik dat het aannemelijk is dat door mediaberichten, de voorlichtingscampagne van DUO en de informatie die de IGJ begin 2022 in overleg met DUO op haar website heeft geplaatst, de bekendheid in de zorg van het bestaan van vervalste diploma’s en verklaringen omtrent gedrag (VOG’s) in de zorg is vergroot.
Wat zijn de factoren die er toe leiden dat controle op controle van diploma’s en VOG’s, die valt onder de vergewisplicht, tot op heden niet goed op orde is? Welke stappen worden ondernomen indien blijkt dat de vergewisplicht niet is nageleefd in geval diplomafraude de veiligheid van zorg in gevaar heeft gebracht?2
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 1 zijn zorgaanbieders eindverantwoordelijk voor het controleren van diploma’s en VOG’s op juistheid. De IGJ heeft mij laten weten dat krapte op de arbeidsmarkt, urgentie en de toename van zzp’ers en zorgbemiddelingsbureaus mogelijke factoren zijn waardoor zorgaanbieders zich niet of onvoldoende vergewissen van de juistheid van diploma’s en VOG’s. Zo komt het voor dat zorgaanbieders de controle op Cv’s, diploma’s en VOG’s van sollicitanten en zzp’ers uitbesteden aan de zorgbemiddelingsbureaus waarmee zij werken. Echter, gelet op de eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg, blijven de zorgaanbieders ook in dat geval zelf eindverantwoordelijk voor de controle op valse papieren. Wanneer, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding bij de IGJ of aangifte bij de politie of het Openbaar Ministerie, blijkt dat deze controle niet adequaat is geweest, dan kan de IGJ de verantwoordelijke zorgaanbieder hierop aanspreken.
Wordt verdere controle, ook met terugwerkende kracht, gestimuleerd, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) aangeeft dat het onbekend is of de aantallen de werkelijkheid weergeven of slechts het topje van de ijsberg is?
Ja, in die zin dat de IGJ zorgaanbieders en relevante brancheorganisaties actief wijst op de vergewisplicht. Het is aan zorgaanbieders zelf om te besluiten of er aanleiding is om met terugwerkende kracht controles uit te voeren of hierover afspraken te maken met eventuele zorgbemiddelingsbureaus.
Wat wordt er ondernomen om de bewustwording bij zorgaanbieders te vergroten dat controle van een VOG en diploma altijd noodzakelijk is en volgens de wet (Wkkgz en de Jeugdwet) verplicht?3
Zie mijn antwoord op vraag 4. In aanvulling daarop: de campagne die DUO begin 2022 hierover heeft gestart loopt door en de berichtgeving van de IGJ, die overigens onderdeel uitmaakt van een met het Openbaar Ministerie afgestemde communicatiestrategie van de IGJ, zal helpen de bewustwording over het onderwerp bij zorgaanbieders te vergroten. Onderdeel van de recente berichtgeving van de IGJ was ook het per brief informeren van alle koepelorganisaties in de zorg inclusief jeugd alsook de beroepsvereniging voor bestuurders in de zorg (NVZD).
Worden er maatregelen genomen waardoor deze fraudeurs nooit meer aan de slag kunnen in de zorg met kwetsbare mensen?
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en wordt dan ook primair via het strafrecht aangepakt. Met andere woorden: het is aan de rechter om te bepalen of de betrokken fraudeur een beroepsverbod krijgt opgelegd of niet.
Hoe wordt gezorgd dat uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ vallen, bij de civiele rechter terechtkomen indien niet gecontroleerd is op diploma’s en VOG’s en er diplomafraude heeft plaatsgevonden?4
Zoals hierboven aangegeven zijn zorgaanbieders altijd eindverantwoordelijk voor het controleren van diploma’s en VOG’s op juistheid. Dit geldt ook wanneer zij de controle van sollicitanten en zzp’ers uitbesteden aan de zorgbemiddelingsbureaus waarmee zij werken. Wanneer er geen controle heeft plaatsgevonden op diploma’s en VOG’s, terwijl dit wel afgesproken is, dan handelt een uitzendbureau onrechtmatig ten opzichte van de zorgaanbieder. Het is in zulke gevallen aan de zorgaanbieder om hier stappen in te ondernemen.
Bent u het eens dat het verplicht stellen van een DUO-uittreksel bij de sollicitatieprocedure kan voorkomen dat personen met valse diploma’s en verkeerde bedoelingen in de zorg aan de slag gaan? Kunt u toezeggen hierover in gesprek te gaan met werkgevers, en indien dit onvoldoende van de grond komt, te kijken naar maatregelen vanuit de overheid?
Laat ik vooropstellen dat ik het gebruik van DUO-uittreksels in sollicitatieprocedures toejuich. Het gebruik van het DUO-uittreksel heeft immers voordelen voor alle partijen. Met het overleggen van een DUO-uittreksel kan een sollicitant aantonen dat hij zijn kwalificatie/diploma daadwerkelijk behaald heeft. Ook kan een zorgaanbieder zich op een relatief eenvoudige wijze ervan verzekeren dat hij voldoende gekwalificeerd personeel in dienst neemt en kunnen patiënten en cliënten rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers.
Echter, het verplicht stellen van een DUO-uittreksel bij sollicitatieprocedures gaat mijns inziens te ver. Zorgaanbieders zijn op grond van de wet- en regelgeving eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg en hiermee ook verantwoordelijk voor het aannemen van personeel met de juiste kwalificaties. Het is aan de zorgaanbieders zelf om hun sollicitatieprocedure in te richten en hierbij de maatregelen te nemen die zij nodig achten.
Het bericht dat rechters en officieren voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis willen gaan staken |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden rechters en officieren dreigen met staking: «we moeten onszelf nu beschermen»» van het Algemeen Dagblad van 22 februari 2023?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat rechters en officieren zo ontevreden zijn dat zij voor het eerst in de geschiedenis overwegen om te gaan staken voor een betere collectieve arbeidsovereenkomst (cao) en erkenning voor de hoge werklast?
Het is spijtig dat rechters en officieren van justitie, als een van de pilaren van de rechtsstaat, overwogen te gaan staken. Het is evenwel een recht dat zij hebben. Bij brief van 9 maart heb ik de NVvR een handreiking gedaan en ik ben blij om te melden dat de NVvR op 23 maart heeft besloten de onderhandelingen weer te hervatten. Prioriteit is hoe wij op het onderwerp werkdruk nader tot elkaar kunnen komen. Om dit in beeld te brengen heb ik in mijn brief voorgesteld gezamenlijk een onafhankelijke verkenner aan te wijzen.
Kunt u ingaan op de noodoproep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) die aangeeft dat alle seinen op rood staan vanwege de hoge werkdruk, personeelstekorten en de toename aan bedreigingen?
Om de werkdruk aan te pakken heeft het kabinet fors geïnvesteerd in de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie (OM). Zo krijgt de Rechtspraak er in 2023 € 120 miljoen bij, oplopend tot jaarlijks € 155 miljoen vanaf 2025 en is de opleidingscapaciteit verhoogd van 80 naar 130 rechters die jaarlijks instromen. Het OM heeft extra middelen gekregen om 250 extra officieren van justitie aan te trekken. Daarnaast worden er binnen deze organisaties tal van andere maatregelen getroffen om de werkdruk aan te pakken.
Ook voor veiligheid heeft het kabinet extra middelen vrijgemaakt en is binnen de organisaties veel aandacht. Het onderwerp staat ook nadrukkelijk op de agenda bij de besprekingen met de NVvR over de arbeidsvoorwaarden. Vanwege de nog lopende besprekingen kan ik hier nog geen verdere uitspraken over doen.
Bent u het eens met de uitspraken van de voorzitter van de NVvR dat dit ook behoorlijk negatieve effecten heeft op het veiligheidsgevoel van Nederlanders?
Indien personeelstekorten ertoe leiden dat minder strafzaken kunnen worden behandeld en soms zelfs moeten worden geseponeerd, dan kan dat mogelijk het veiligheidsgevoel aantasten. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven investeert het kabinet daarom ook fors in de Rechtspraak en het OM.
Hoe kan het zo ver zijn gekomen dat deze sector geen vertrouwen meer heeft in de cao besprekingen die momenteel gaande zijn vanuit u en uw ministerie?
Hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u ingaan op de zorgwekkende signalen vanuit de NVvR dat rechters en officieren overwerkt zijn? Wat zegt het dat men kennelijk vindt dat er te weinig is gebeurd met eerdere signalen en noodkreten?
Hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de inschatting dat dit kan betekenen dat op de korte termijn, vanwege de hoge werkdruk en het vertrek van goede mensen, nog minder rechters en officieren nog meer werk zullen moeten gaan doen?
Dit beeld wordt door de Rechtspraak en het OM niet herkend uit de cijfers. Er is geen sprake van een toegenomen uitstroom of van minder capaciteit. In 2023 neemt het aantal rechters en officieren van justitie toe en dit zal met de intensiveringen vanuit het kabinet de komende jaren naar verwachting het geval blijven.
Kunt u ingaan op de zorg die de NVvR deelt, dat de verhoging van het budget vorig jaar te weinig is vanwege toegenomen complexiteit van het werk en de verharding in de samenleving, waaronder de flinke toename van het aantal bedreiging van rechters en officieren?
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de Rechtspraak en het OM, waarmee de werkdruk op termijn kan worden teruggedrongen en de veiligheid kan worden verhoogd. Deze investering is in goed overleg met de Rechtspraak en het OM tot stand gekomen, waarbij ook is gekeken naar de absorptiecapaciteit en maximale opleidingscapaciteit.
De zorg van de NVvR dat dit te weinig is, deel ik dan ook niet.
Bent u bereid de NVvR meer tegemoet te komen in de cao onderhandelingen zodat de stakingen voorkomen kunnen worden?
Ja, ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2.
Kunnen deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Gezien de gevoeligheid van de lopende onderhandelingen heb ik het pas opportuun geacht deze vragen te beantwoorden op het moment dat de gesprekken weer zouden worden hervat.
Het nieuws dat het CIDI op een Iraanse terrorisme- en sanctielijst is geplaatst |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Welke maatregelen treft u, nu het Iraanse regime het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) op een terrorisme- en sanctielijst heeft geplaatst?1
Het kabinet acht het besluit van Iran verwerpelijk om de voorzitter van het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI), evenals het CIDI als entiteit, het IDSF en andere Europese personen en entiteiten te sanctioneren. Ik heb dit besluit dan ook op 22 februari jl. openlijk sterk veroordeeld, zoals ik dat tevens heb gedaan bij eerder ingestelde tegensancties tegen Nederlandse leden van het Europees parlement. Het kabinet heeft deze veroordeling ook direct overgebracht aan de Iraanse autoriteiten.
Vindt u het ook walgelijk dat de voorzitter van het CIDI met naam en toenaam op de terrorisme- en sanctielijst is geplaatst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet dit met de veiligheid van personen en instellingen in Nederland die zich inzetten vóór Israël en tegen antisemitisme? Lopen zij extra risico?
De ingestelde sancties vallen onder het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en betreffen een inreisverbod en het bevriezen van tegoeden in het Iraanse systeem. Hoewel de concrete en materiele impact van de sancties beperkt is, acht het kabinet het signaal zorgelijk.
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) publiceert driemaal per jaar het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN). Het DTN is een globale analyse van radicalisering, extremisme en de nationale en internationale terroristische dreiging tegen Nederland, en tegen Nederlandse belangen in het buitenland. Het beeld is een trendrapportage waarin de voornaamste dreigingsontwikkelingen op hoofdlijnen worden geschetst.
In de meest recente DTN (DTN 57, november 2022) wordt het dreigingsniveau in Nederland vastgesteld op niveau 3. Dit betekent dat een terroristische aanslag in Nederland voorstelbaar is. Er zijn in Nederland personen en groepen die radicaliseren of geradicaliseerd zijn. Zij kunnen een dreiging vormen tegen de nationale veiligheid. Er zijn echter geen concrete aanwijzingen dat geradicaliseerde personen een aanslag voorbereiden. Indien de dreiging en risico daar aanleiding toe geven kan de overheid (aanvullende) beveiligingsmaatregelen treffen. De verantwoordelijkheid voor de overheid ten aanzien van beveiliging van dergelijke organisaties is decentraal belegd.
Wat zegt deze actie u over het antisemitisme bij het regime van Iran? Gaat u eindelijk een hardere lijn kiezen in relatie tot Iran?
Het Iraanse besluit om opnieuw een aantal individuen en entiteiten in de EU en het VK op een Iraanse terrorismelijst te plaatsen dient te worden gezien in het licht van het de mensenrechtensancties die de EU heeft ingevoerd in reactie op het wijdverbreide en onevenredige gebruik van geweld tegen vreedzame demonstranten na de dood van Mahsa Amini. Het besluit kwam kort nadat het vijfde pakket mensenrechtensancties met brede steun werd aangenomen tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 februari jl. Iran heeft 15 individuen en 13 entiteiten uit de EU en het VK op de sanctielijst geplaatst met uiteenlopende functies, waaronder enkele ministers en parlementsleden. Nederland blijft de situatie in Iran en diens rol in de regio nauwgezet volgen en zal zich hierover op alle niveaus blijven uitspreken, zowel voor als achter de schermen.
Bent u, naast uw veroordelende verklaring op Twitter, ook bereid om in internationaal verband uw afschuw uit te spreken over deze gang van zaken?2
Het kabinet zal bij gelegenheid ongenoegen uitspreken over de ingestelde sancties en deze veroordelen.
Wilt u het bestrijden van antisemitisme en Israëlhaat een topprioriteit maken en serieus forse stappen nemen tegen Iran? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich ten volle in voor de bestrijding van antisemitisme, onder meer met de aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB), wiens Werkplan op 6 oktober 2022 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Antisemitisme is altijd onaanvaardbaar en zal door het Nederland te allen tijden worden veroordeeld.
Het bericht ‘Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever’ |
|
Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat dacht u toen u het bericht «Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever» las? Deelt u de mening dat er te vaak berichten over op malafide wijze geld verdienen langskomen in deze belangrijke sector?1
Geld dat bedoeld is voor hulp en ondersteuning aan kwetsbare jongeren kan en mag niet gebruikt worden door leidinggevenden om zichzelf te verrijken. Ik ben boos over de signalen dat dit bij iHUB aan de orde zou zijn geweest. Elk signaal over excessief geld verdienen in de jeugdhulpsector is er één te veel.
Wat is naar uw beste schatting het totaal aantal aanbieders in de Nederlandse jeugdzorg?
Uit het jaarrapport 2022 van het CBS is op te maken dat er 3500 jeugdzorgaanbieders bestaan.2
Wat is naar uw beste schatting de omvang van de gemaakte omzet en winst in de Nederlandse jeugdzorg?
In de jaarverantwoording zorg staan jaarcijfers van jeugdhulpaanbieders uit de jaarverantwoording 2021.3 Op basis van deze ruwe dataset zou indicatief kunnen worden gesteld dat ruim 2.000 aanbieders in 2021 een omzet hebben op grond van de Jeugdwet van circa 4,7 mld. Zij hebben een gemiddelde nettowinstmarge van circa 2,4%. De grotere aanbieders in deze dataset behalen overigens een groot deel van hun omzet (gemiddeld circa 85%) uit hoofde van andere zorgwetten.
Zou het al tijden woekerende conflict tussen het kabinet en de gemeenten over de financiering van de Hervormingsagenda Jeugd en het afdekken van de risico’s niet allang beëindigd zijn wanneer winstuitkeringen in deze sector waren verboden?
Met het wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» worden normen geïntroduceerd om voorwaarden te kunnen stellen aan het uitkeren van winst door jeugdhulpaanbieders. In mei 2022 heb ik uw Kamer doorrekeningen van KPMG aangeboden waaruit blijkt dat het terugdringen van winsten beperkte financiële effecten heeft.4 Er is dus meer nodig. Daarom werk ik aan de hervormingsagenda jeugd, waarin maatregelen worden voorgesteld die de jeugdzorg verbeteren en het stelsel financieel houdbaar maken.
Wanneer kunnen we de aangekondigde plannen die onder meer de groeiende positie van private equity in de jeugdzorg moeten tegengaan tegemoetzien?
In november 2022 heeft uw Kamer een motie aangenomen die mij onder andere verzoekt om te verkennen hoe private equity beleggers afgeschaft en/of geweerd kunnen worden binnen de Jeugdwet5. Voor de zomer kom ik terug op de uitvoering van deze motie.
Wat is naar uw beste inschatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de jeugdzorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek en ziek»?
Binnen allerlei verschillende economische sectoren – inclusief de zorg – is momenteel sprake van een hoog aantal flexwerkers en zzp’ers. In de branche jeugdzorg waren in het jaar 2022 35.000 werknemers met een arbeidscontract werkzaam, waarvan 1000 oproep/invalkrachten en 2000 uitzendkrachten. Daarnaast waren 3000 zzp’ers werkzaam in de branche jeugdzorg6.
We willen iedereen aantrekken en behouden die in de zorg kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Hierbij is een goede balans tussen personeel in vaste loondienst en flexpersoneel nodig. Deze balans is er momenteel onvoldoende. Flexwerken bij een zorginstelling zal zich moeten richten op het opvangen van «piek en ziek» daar waar dat niet lukt met interne, flexibel inzetbare medewerkers en voor het redelijkerwijs opvangen van specialistische kennis («uniek»). Hierdoor blijft de werkdruk voor alle zorgmedewerkers in balans en blijft de geboden zorgkwaliteit gegarandeerd.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de jeugdzorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort wel mogelijk is om flexkrachten te vinden?
Uit onderzoek weten we dat de oorzaak voor de uitstroom van professionals naar het zzp-schap voornamelijk ligt in de onvrede over het werken in loondienst. Dit omdat professionals het gevoel hebben als flexwerker prettiger te kunnen werken, met minder werkdruk en minder regels. Het is daarom essentieel dat werkgevers investeren in zeggenschap en autonomie van professionals en inzetten op goed werkgeverschap. Het bevorderen van goed werkgeverschap en het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst zijn onderdeel van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport. Ook wordt Kabinetsbreed prioriteit gegeven aan het zzp-vraagstuk door gezamenlijk te bekijken hoe we het toenemende aantal zzp’ers kunnen aanpakken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort via de Minister van SZW nader over geïnformeerd.
Bent u bereid opties zoals het anders financieren (meer op capaciteit dan op bezetting) of de inzet van regionale flexpools zonder winstoogmerk te onderzoeken?
(Samenwerkende) werkgevers zijn al langer op verschillende manieren bezig om het werken in loondienst voor hun medewerkers aantrekkelijker te maken. Vanuit VWS stimuleren we de inzet op regionaal werkgeverschap of regionale flexpools. Via dergelijke vormen van regionale samenwerking kunnen zorginstellingen meer kansen en mogelijkheden bieden aan hun medewerkers en daarmee tegelijkertijd de regie op de arbeidsmarkt deels terugkrijgen. Het stimuleren van goed werkgeverschap en het verkennen van nieuwe vormen van flexwerken zijn daarom expliciet onderdeel van het programma TAZ. Er zijn in de regio verschillende initiatieven op het gebied van gezamenlijke flexpools en regionaal werkgeverschap. Voorbeelden hiervan zijn de Werkgeverij7, FAIR8 en RITZ9. In een kerngroep met stakeholders bekijkt VWS hoe deze initiatieven verder kunnen worden geïmplementeerd en opgeschaald. Als daarbij specifieke knelpunten opkomen, dan pakt VWS deze op, waar nodig in samenwerking met andere ministeries. Zo is overleg gaande tussen VWS, de ACM, SZW en EZK over wat binnen het wettelijk kader van de mededinging aanvullend nodig is om de wens van regionale samenwerking binnen zorg en welzijn te kunnen blijven stimuleren.
Deelt u de analyse dat de hoge inhuurkosten van zelfstandigen in de jeugdzorg weleens een van de redenen zou kunnen zijn voor de voortdurende kostenstijgingen in deze sector? Heeft u dit weleens in kaart gebracht? Klopt het dat iHub, terwijl de kosten voor externe inhuur explodeerden, bij meerdere gemeenten heeft aangeklopt voor extra geld?
In 2020 heeft mijn ambtsvoorganger onderzoek laten doen naar de ontwikkeling van de uitgaven in de jeugdzorg (AEF, Stelsel in groei10). De stijgende uitgaven in de jaren 2015–2019 waren het gevolg van (1) een toename van het aantal kinderen dat op jaarbasis jeugdzorg ontvangt (+ 16%) en (2) de kosten per cliënt zijn toegenomen (+ 16%). De toename in het aantal jeugdigen werd met name veroorzaakt doordat de uitstroom achterblijft bij de instroom. Het onderzoek heeft niet gekeken naar de oorzaken van de achterblijvende uitstroom en de toename van kosten per cliënt. Er worden hier wel mogelijke verklaringen voor gegeven, zoals het feit dat cliënten langer in jeugdzorg zitten, de intensiteit van trajecten is toegenomen, prijsverhogingen in de contractering of een andere productstructuur. Daarnaast is door KPMG in 2019/2020 onderzoek gedaan bij negen gemeenten en dertien jeugdhulpaanbieders om meer inzicht te krijgen in de uitgaven. Dit was een niet-representatief onderzoek, maar KPMG heeft daarbij ook naar de uitgaven aan extra kosten aan personeel niet in loondienst voor de periode 2016–2018 gekeken. Hun constatering destijds was dat deze kosten niet de forse toename in de kosten aan zorg kon verklaren.
Ik heb begrepen uit navraag bij iHUB en de regio Rijnmond, dat iHUB in deze periode inderdaad een aanvraag voor aanvullende middelen bij de accounthoudende gemeente heeft gedaan.
iHUB geeft aan dat de reden voor deze aanvraag te maken had met de transformatie die zij doormaken op het gebied van (gesloten) jeugdzorg met het doel om (gedwongen) opnames van jongeren te voorkomen, de kwaliteit van zorg te verbeteren en de opnameduur te verkorten.
Welk effect heeft een explosieve toename van het aantal ZZP’ers in de jeugdzorg voor de kwaliteit van zorg op de groep naar uw mening? Wat zijn de minimale eisen waar ZZP’ers in deze sector aan moeten voldoen? Is het volgens u denkbaar dat ze basale kennis ontbeerden, zoals omschreven in het artikel?
Alle professionals die bij het bieden van jeugdhulp worden ingezet, moeten vakbekwaam zijn en over de juiste kennis en vaardigheden beschikken; of dat nu personeel in loondienst is of zzp’ers zijn. Aanbieders van jeugdzorg zijn primair verantwoordelijk om de juiste professional in te zetten, afhankelijk van de specifieke taken en werkzaamheden. Voor de kwaliteit van zorg is het van belang dat professionals zich blijven ontwikkelen in kennis en kunde. Dit kan door scholing, supervisie en intervisie bij hun werk en geldt zowel voor medewerkers in loondienst als voor flexwerkers.
VWS en veldpartijen zijn met elkaar in gesprek hoe partijen in een vorm van zelfregulering in gezamenlijkheid kunnen bijdragen aan het terugdringen van oneigenlijk zzp-schap. Om de vicieuze cirkel te doorbreken, wordt ingezet op onderlinge werkafspraken tussen (koepels van) werkgevers en zzp’ers. Het idee is om op deze manier een evenredige verantwoordelijkheidsverdeling te houden voor belangrijke systeemtaken.
Hoe verklaart u dat signalen vanuit het vaste personeel en vanuit de jongeren zelf zo lang gemist zijn? Zou een nader onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in deze casus niet gepast zijn?
iHUB heeft aangegeven bij het binnenkomen van de eerste signalen direct actie te hebben ondernomen. Er is destijds per ommegaande een onderzoek gestart waarna stevige veranderingen zijn doorgevoerd. Daarbij benoemt IHUB dat het ook tijd kostte om voldoende valide signalen en feiten op tafel te krijgen om tot maatregelen over te kunnen gaan. Naar aanleiding van dat onderzoek waren er bij IHUB geen signalen die wezen op een mogelijke tweede fraudezaak. iHUB heeft laten weten dat er, vanwege andere redenen, inmiddels afscheid genomen is van de betreffende manager en heeft laten weten ook deze zaak te onderzoeken.
De inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ) is door iHUB geïnformeerd over het incident en de maatregelen die zij hebben ingezet om herhaling te voorkomen. De IGJ ziet op dit moment geen reden nader onderzoek te doen.
Is het eigenlijk toegestaan om zo vaak dubbele diensten te draaien in een betrekkelijk korte periode?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor de inzet van personeel. De werkgever zal moeten borgen dat deze inzet in lijn is met de kaders voor werk- en rusttijden van de Arbeidstijdenwet en afspraken in de cao-jeugdzorg. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de Arbeidstijdenwet. Het uitgangspunt is dat zelfstandigen niet onder de Arbeidstijdenwet vallen. Voor hen geldt dat zij autonome beslissingsbevoegdheid hebben en een eigen verantwoordelijkheid om hun werktijden gezond en veilig in te richten. Het is belangrijk dat opdrachtgever en zelfstandige hierover goede afspraken maken.
Klopt het dat momenteel regels of richtlijnen voor het oprichten van een BV in de sector waar je in loondienst bent ontbreken? Zou hier niet eens kritisch naar gekeken moeten worden om dit soort praktijken te kunnen bemoeilijken?
Niet-integer gedrag binnen de jeugdhulpsector moet ten alle tijde worden tegengegaan.
Het is daarbij de verantwoordelijkheid van gemeenten om bij inkoop en binnen de aanbesteding eisen te stellen aan aanbieders en daarin eventueel onderaannemerschap mee te nemen.
Het kabinet werkt momenteel ook aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders, dat voorziet in normen die niet-integer gedrag tegengaan.
Daarbij acht ik het verbieden van het oprichten van een BV in de sector waarin betrokkene in loondienst is op zichzelf niet nodig. Het oprichten van een BV binnen de sector waar je in loondienst bent, kan namelijk ook positieve gevolgen met zich meebrengen, bijvoorbeeld wanneer jeugdhulpverleners met zelf ingebracht kapitaal innovatieve ideeën ontwikkelen die ten goede komen aan de jeugdhulpsector.
Wordt er in dit specifieke geval aangifte gedaan? Hoe is over het algemeen in deze sector de verhouding tussen geconstateerde malversaties en gedane aangiftes? Kunnen instellingen daar beter mee geholpen worden?
IHUB heeft laten weten dat zij momenteel de signalen nog onderzoeken waarin in het artikel naar gerefereerd wordt (zie ook antwoord 11). Het is momenteel niet bekend of er naar aanleiding van dat onderzoek aangifte wordt gedaan. Daarnaast is het mij niet bekend wat de verhouding is tussen signalen van niet-integere bedrijfsvoering en gedane aangiftes.
Het is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van zorg- en jeugdhulpaanbieders zelf om te investeren in een integere en professionele bedrijfsvoering en in mechanismen die borgen dat hun bedrijfsvoering transparant, integer en beheerst is. Indien instellingen vermoeden dat sprake is van strafbare feiten moeten zij dit melden bij de Nederlandse arbeidsinspectie (NLA) of de politie11. Het doen van aangifte is vormvrij en laagdrempelig. Gemeenten gaan over de uitvoering van de Jeugdwet en bepalen grotendeels zelf hoe zij rechtmatigheidscontoles uitvoeren en in voorkomende gevallen overgaan tot een fraudeonderzoek (zie ook antwoord 1).
De uitspraak van de Raad van State inzake windmolens |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nationale normen voor windturbines op land die buiten werking zijn gesteld, omdat de Raad van State heeft vastgesteld dat de wetenschappelijke onderbouwing daarvoor ontbreekt?
Ja, ik ben bekend dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 juni 2021 heeft geoordeeld dat de algemene regels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de bijbehorende Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) voor windturbineparken (windturbinebepalingen) buiten toepassing moeten worden gelaten. Voor deze algemene regels had op grond van EU-recht een planmilieueffect-rapport (plan-MER) moeten worden gemaakt. De Afdeling heeft zich alleen uitgesproken over de procedure, maar niet over de inhoud van de regels.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is een aantal provincies en gemeenten deze nationale normen verpakken als lokale normen om toch alsnog door te gaan onder de oude rijksnormen en rekensystematiek, zonder wetenschappelijke onderbouwing? Zo ja, heeft u de bereidheid om een moratorium af te roepen op de bouw van nieuwe windmolens op land? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ik deel deze mening niet. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over het zorgvuldige proces die de decentrale overheden doorlopen bij het onderbouwen welke milieunormen zij bij hun besluitvorming hanteren (Kamerstuk 32 812, nr. 76). Zij maken in dat verband een eigenstandige specifieke afweging om te bepalen wat voor de desbetreffende locatie een aanvaardbaar milieubeschermingsniveau is.
Eigen normen van decentrale overheden dienen goed onderbouwd te worden, onder andere op basis van de wetenschappelijke kennis over windenergie en gezondheid. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, via het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek. Ik ben niet bereid om een moratorium af te roepen op de bouw van nieuwe windmolens op land.
De negatieve gevolgen van de brede SPUK-regeling voor kleinere gemeenten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de bundeling van verschillende regelingen in de Specifieke Uitkering (SPUK) nadelige gevolgen heeft voor het beleid ten aanzien van sport en gezondheidsbevordering in kleine gemeenten?
Voor 98% van alle gemeenten geldt dat zij met de Brede SPUK in totaal aanzienlijk meer middelen ontvangen. Drie gemeenten ontvangen minder middelen ten opzichte van 2022. Het betreft hier zowel kleine als middelgrote gemeenten.
Heeft u, voordat u deze regeling inzette, de gevolgen van de wijziging voor kleine gemeenten door laten rekenen en deze meegenomen in uw besluit tot het bundelen van de regelingen tot de SPUK-regeling? Zo nee, waarom niet?
Voor de vier bestaande programma’s in de Brede SPUK (Kansrijke Start, Brede Regeling Combinatiefuncties, Uitvoering lokale sportakkoorden, Gezond in de Stad (GIDS)) is nagegaan wat de gevolgen van een aangepaste verdeelsleutel zouden zijn. Hierbij zijn ook de nieuwe onderdelen meegewogen.
Deze aangepaste verdeelsleutel is gebaseerd op het aantal inwoners in een gemeente en het aantal inwoners met lage sociaaleconomische positie (SEP), gebaseerd op laag inkomen en lage opleiding. Met deze Regeling zijn gemeenten in een goede uitgangspositie gebracht om gezondheidsachterstanden terug te dringen en beweegarmoede tegen te gaan.
Naast de vier bestaande programma’s zijn er elf nieuwe onderdelen toegevoegd met ook extra middelen. Hierdoor gaat het overgrote deel van de gemeenten er met deze verdeelsleutel enorm op vooruit en ontvangen zij juist meer financiële middelen dan voorheen. Dat geldt ook voor bijna alle kleine gemeenten.
Wat zijn de financiële gevolgen van de bundeling tot de SPUK-regeling voor bijvoorbeeld de Waddeneilanden? Kunt u een overzicht geven van de gelden voor de eilanden voorheen en via de SPUK-regeling? Wat betekent dit voor het beleid?
Voor twee Waddeneilanden, Schiermonnikoog en Vlieland en de gemeente Rozendaal heeft de bundeling van SPUK middelen negatieve financiële gevolgen ten opzichte van middelen die deze gemeenten in 2022 kregen uit de Rijksbijdrage voor Kansrijke Start, Brede Regeling Combinatiefuncties, Uitvoering lokale sportakkoorden, GIDS. Dat is uiteraard onwenselijk: deze gemeenten zouden zonder correctie moeten bezuinigen. Daarom zal voor deze drie gemeenten de specifieke uitkering worden opgehoogd tot het niveau dat zij in 2022 kregen uit genoemde programma’s. Zo worden ook deze gemeenten in een goede uitgangspositie gebracht om te investeren.
Kunt u aangeven voor welke gemeenten de SPUK-regeling positieve c.q. negatieve financiële gevolgen heeft en wat deze nieuwe regeling betekent voor de plannen die gemeenten al hadden gemaakt op basis van de oude financiering?
Ruim 98% van de gemeenten gaan er financieel op vooruit. Dit komt doordat er elf nieuwe onderdelen in de brede SPUK zijn opgenomen met extra middelen. Daarnaast zijn bij een paar bestaande onderdelen zoals de Brede regeling combinatiefuncties extra middelen toegevoegd. De negatieve financiële gevolgen betreffen in ieder geval twee Waddeneilanden en één andere gemeente. De positieve financiële gevolgen betreffen bijna alle gemeenten. Op vrijdag 31 maart jl. is de aanvraagronde voor de Brede SPUK gesloten. Alle gemeenten hebben op deze brede SPUK ingetekend voor vrijwel alle onderdelen. Direct na de sluiting van de aanvraagtermijn is de balans opgemaakt en is vanuit het ministerie gekeken naar een passende oplossing. Voor deze drie gemeenten wordt de specifieke uitkering opgehoogd tot het niveau dat zij in 2022 kregen uit genoemde programma’s. Zo worden ook deze gemeenten in een goede uitgangspositie gebracht om te investeren.
Hoe gaat u er voor zorgen dat gemeenten hun beleid ten aanzien van sport en gezondheidsbevordering nog op dezelfde manier kunnen blijven uitvoeren en er niet op achteruit gaan door de SPUK-regeling?
Deze brede SPUK is ervoor bedoeld dat gemeenten juist meer kunnen gaan inzetten op het gebied van Sport, bewegen en cultuur, Gezondheid en Sociale basis. Dit omdat in Nederland een grote uitdaging bestaat om de gezondheidsachterstanden terug te dringen en de beweegarmoede terug te dringen. Vandaar de nieuwe verdeelsleutel, die past bij deze doelstelling.
De toenemende verharde straatcultuur |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tiener met mes vanzelfsprekend»?1
Ja.
Wat is de status van het bestrijden van het politietekort? Hoeveel agenten zijn er nu te weinig? Welk tijdpad kunt u schetsen richting een gewenste oplossing?
De druk op de politiecapaciteit is groot. Dit komt enerzijds door bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen die extra druk op de capaciteit leggen – denk bijvoorbeeld aan de benodigde extra inzet voor bewaken en beveiligen, demonstraties en migratie – en anderzijds door een vergrijzend personeelsbestand dat gepaard gaat met een verhoogde leeftijdsgebonden uitstroom. Daarnaast hebben het huidige en vorige kabinet geïnvesteerd in uitbreiding van het politiekorps zodat de politie ook te maken heeft met een uitbreidingsvraag. Deze uitbreidingsvraag loopt dus samen met een vervangingsvraag. Daarom zijn er de afgelopen en komende jaren extra veel aspiranten nodig om aan deze uitbreidings- en vervangingsvraag te kunnen voldoen. Het opleiden van politiemensen kost tijd.
Daarnaast is de arbeidsmarkt krap en wordt het moeilijker om de instroom van nieuw politiepersoneel op peil te houden. De politie ontwikkelt op dit moment een arbeidsmarktstrategie. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Hoe staat het met het uitvoeren van de aangenomen motie-Ephraim (Kamerstuk 36 200-VI, nr. 95) om jongeren te ontwapenen?2
Zoals ik uw Kamer heb gemeld middels de beantwoording van de vragen van de leden Van Haga en Ephraim (groep Van Haga)3 staat het laatste bestuurlijke overleg voor de uitvoering van het actieplan Wapens en Jongeren gepland voor 28 maart 2023. Dan zal, mede aan de hand van de evaluatie en jaarcijfers van de politie, gesproken worden over het vervolg. Bij het vormgeven van het vervolg wordt bezien hoe het tienpuntenplan hierin kan worden opgenomen.
Bent u bekend met de discussienota van Hart voor Den Haag, waarin voorstellen worden gedaan om meer politiecapaciteit vrij te spelen en ervoor te zorgen dat deze capaciteit effectiever wordt benut? Zo ja, wilt u bezien of u deze nota ten uitvoer kan brengen in steden waar dit nodig wordt geacht, onder andere door het tekort aan agenten? Graag een gedetailleerd antwoord.3
Ik heb kennis genomen van deze discussienota die is besproken in de gemeenteraad van Den Haag. Ik heb uw Kamer in meerdere brieven geïnformeerd over de sterkteproblematiek bij de politie en daarbij aangegeven dat de politie een groot aantal capaciteitsbevorderende maatregelen heeft genomen om de met die problematiek gepaarde gaande werkdruk zoveel mogelijk te verlichten5. Bij het nemen van die maatregelen ligt het zwaartepunt in de eenheden, zodat steeds die maatregelen worden getroffen die het best passen bij de lokale situatie en problematiek. Het is aan de eenheden om in overleg met de betreffende gezagen te verkennen welke maatregelen (nog meer) kunnen bijdragen aan het verlichten van de werkdruk in hun eenheid.
Het afpakken en herbestemming van misdaadgeld |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat houden uw plannen concreet in om afgepakt crimineel vermogen makkelijker terug te geven aan de samenleving? Welke wetten en regels verzetten zich hier nu precies tegen en wat moet er worden gewijzigd? Wanneer kan de Kamer de precieze uitwerking van dit beleidsvoornemen tegemoet zien?1
Misdaad mag niet lonen en juist daarom is het verstoren van het crimineel verdienmodel cruciaal in de strijd tegen de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Dit crimineel verdienmodel is namelijk de drijfveer achter deze vorm van criminaliteit. Door afgepakt vermogen maatschappelijk te herbestemmen wordt zichtbaar gemaakt dat misdaad inderdaad niet loont. Daarnaast wordt afgepakt vermogen teruggegeven aan de samenleving die te lijden heeft onder diezelfde misdaad.
Maatschappelijk herbestemmen mogelijk maken is ingewikkeld. Zo zijn er veel partners bij betrokken, moet het afgepakte goederen geschikt zijn voor herbestemming en moet dit de maatschappij zo veel mogelijk ten goede komen. Dit is de reden dat ik aan de hand van pilots onderzoek hoe maatschappelijk herbestemmen het beste kan worden gerealiseerd. Om deze pilots mogelijk te maken is bij het Coalitieakkoord geld vrijgemaakt zodat maatschappelijk kan worden herbestemd. Concreet staan na de pilot van Schiedam, die binnenkort van start gaat, ook Rotterdam en Breda op de agenda. Ook onderzoek ik op welke wijze roerende goederen kunnen worden herbestemd.
Aan de hand van deze pilots zal blijken of, en zo ja welke, wetten en regels momenteel in de weg staan van het structureel maatschappelijk herbestemmen en hoe deze gewijzigd dienen te worden. Ik zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte houden door middel van de halfjaarlijkse brieven omtrent de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.
Wat is precies de reden en de achtergrond van dit beleidsvoornemen om afgepakt crimineel vermogen anders te bestemmen?
Financieel gewin is het onderliggende motief van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Om deze vorm van criminaliteit tegen te gaan, is het afpakken van crimineel vermogen en daarmee het verstoren van het criminele verdienmodel een essentieel aanknopingspunt. Afgepakt vermogen, waaronder de verkoopopbrengst van afgepakte goederen, vloeit terug naar de staatskas. In zekere (abstracte) zin is dit al een vorm van maatschappelijk herbestemmen, aangezien betalingen uit deze staatskas in essentie worden gedaan ten behoeve van Nederland en haar inwoners. Wat hierin echter ontbreekt is de zichtbaarheid van maatschappelijk herbestemmen: voor de samenleving is niet zichtbaar welke goederen zijn afgepakt van criminelen en op welke wijze deze goederen worden teruggegeven aan de (getroffen) gemeenschap. Met maatschappelijk herbestemmen wordt criminaliteit aangepakt doordat het expliciet zichtbaar maakt dat misdaad niet loont en de overheid initiatieven steunt die de leefbaarheid in de omgeving verbeteren.
Leidt dit plan ook tot meer afgepakt misdaadgeld? Zo nee, waarom niet?
Het maatschappelijk herbestemmen staat los van het strafrechtelijk apparaat dat zich bezighoudt met het afpakken van crimineel vermogen. Dit moet ook zo blijven, omdat vermenging hiervan zou kunnen leiden tot perverse prikkels bij de opsporing en vervolging. Wel wordt zichtbaarder wat er met afgepakt crimineel vermogen gebeurt en kunnen kwetsbare wijken gesteund worden in hun weerbaarheid tegen georganiseerde criminaliteit (zie ook het antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat investeringen in wijken, met name die wijken die veel last hebben van criminaliteit en overlast, sowieso noodzakelijk zijn, en niet afhankelijk moeten zijn van de opbrengsten van afgepakt misdaadgeld? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening. In de strijd tegen georganiseerde en ondermijnende criminaliteit is het zaak om wijken die veel last hebben van criminaliteit weerbaarder te maken. Om dit te bereiken wordt afgepakt vermogen onder meer herbestemd met het doel om kwetsbare wijken weerbaarder te maken. Daarnaast worden er, vanuit zowel het Ministerie van JenV als andere ministeries, investeringen gedaan om kwetsbare wijken te helpen. Voor deze investeringen is geld vrijgemaakt en dit is niet afhankelijk van afpakopbrengsten.
Waarom zijn deze twee verschillende discussies of ambities, te weten 1) het afpakken van misdaadgeld omdat misdaad niet mag lonen, en 2) het investeren in wijken voor de leefbaarheid en sociale samenhang, op deze wijze volgens u noodzakelijkerwijs met elkaar verbonden? Wat schieten we hier nu precies mee op?
Maatschappelijk herbestemmen kan bijdragen aan het vertrouwen van burgers in de overheid, door te laten zien dat misdaad niet loont. Afhankelijk van het maatschappelijk doel waarvoor de afgepakte middelen worden ingezet, kan het bijdragen aan het gemeenschapsgevoel en de sociale cohesie (bijv. door financiering van een buurthuis of buurtkantine) of er kan een preventieve werking van uitgaan (bijv. door financiering van trajecten gericht op kwetsbare jongeren). Juist in wijken waar kinderen soms opkijken naar criminelen is het van groot belang zichtbaar te maken dat criminaliteit niet loont.
De brandbrief van belangengroepen die de windindustrie in de Achterhoek willen stoppen en het groeiende verzet tegen de komst van windmolens in Overijssel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van belangengroepen die de windindustrie in de Achterhoek willen stoppen?1
Ja, ik ben bekend met deze brief.
Bent u bekend dat naast Gelderland ook Overijssel geconfronteerd gaat worden met de komst van grote windturbines (rondom Staphorst en De Lutte) en dat ook daar het verzet groeit?
Ja, ik ben bekend met het RES-bod vanuit de betrokken regio’s en de daarbij horende ambitie voor windenergie op land binnen deze twee provincies.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kritiek die de belangengroepen uiten in hun brandbrief? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nederland heeft als doel om in 2030 55% minder CO2 uit te stoten ten opzichte van 1990 en om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat de opwek van energie anders moet. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat in 2030 ten minste 35 TWh wordt opgewekt door middel van windturbines op land of grootschalig zon-pv en jaarlijks 95 TWh aan windenergie van zee in 2031. Voor de opwek van windenergie wordt sterk ingezet op zee, maar ook windenergie op land is onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze klimaatdoelen.
De Noordzee alleen biedt niet genoeg ruimte om aan de gehele toekomstige Nederlandse energievraag te voldoen. Daarnaast brengt windenergie op zee nog een uitdaging met zich mee: de vraag en aanbodkant van het energieverbruik. Op de opweklocatie van wind op zee is geen elektriciteitsvraag, waardoor de energie moet worden getransporteerd naar transformatorstations op land. Er is dus ook een ruimtelijke impact doordat er hoogspanningsmasten voor nodig zijn. Het meest efficiënt is om de lengte van het transport zo kort mogelijk te houden door opwek en verbruik dicht bij elkaar te realiseren.
De in totaal 30 Regionale energie strategieën hebben in een zorgvuldig proces hun gezamenlijke, democratisch vastgestelde ambities voor hernieuwbare energie op land vastgelegd in de RES 1.0. Momenteel zijn de RES-regio’s bezig met de uitvoering van plannen en de verbinding met andere opgaven in de leefomgeving.
Ik onderschrijf het belang dat tijdens de vergunningverlening voor windturbines alle effecten op een zorgvuldige manier worden afgewogen, dus ook de effecten op de leefomgeving en gezondheid. In Nederland zijn de gezondheidseffecten van windturbines tot nu toe gereguleerd met normen voor geluid, externe veiligheid en slagschaduw. De Staatssecretaris van IenW werkt momenteel aan nieuwe landelijke milieunormen op basis van een plan-MER.
Deelt u de mening dat draagvlak onder de bevolking belangrijk is? Zo ja, waarom bouwt u onverdroten verder aan nieuwe windturbines, terwijl er 0,0 draagvlak is?
Een goede betrokkenheid van inwoners bij de energietransitie is essentieel. Daarom zijn er afspraken gemaakt in het Klimaatakkoord over zowel procesparticipatie als over financiële participatie bij projecten voor hernieuwbare energie op land. Er wordt gestreefd naar 50% eigendom van de lokale omgeving van de productie van wind en zonne-energie op land in 2030 om de lusten en lasten van de energietransitie eerlijk te verdelen en het lokaal zeggenschap te vergroten. Gemeenten hebben, net als de rijksoverheid en provincies een stimulerende en regisserende rol bij het zorgen voor draagvlak voor duurzame energie-initiatieven.
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek steeds duidelijker wordt dat gezondheidsschade door geluid, slagschaduw en laagfrequente trillingen vaker voorkomt dan werd aangenomen? Zo ja, deelt u daarbij de mening dat een overheid niet mag sollen met de volksgezondheid van haar inwoners en wilt u de bouw van nieuwe windturbines in Gelderland en Overijssel subiet stopzetten?
De gezondheidseffecten als gevolg van windturbines worden serieus genomen. Op basis van een verkenning door het RIVM worden daarom twee opdrachten voor gezondheidsonderzoek verstrekt. Hierover heb ik u op 6 juli 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 32 812, nr. 76). Binnen het eerste onderzoek zijn er aanwijzingen voor andere gezondheidseffecten die soms in verband worden gebracht met windturbinegeluid, maar nu nog niet wetenschappelijk zijn aangetoond. Om het onderzoek uit te voeren worden bestaande gezondheidsresultaten van omwonenden van windturbines onderzocht en met elkaar vergeleken, om zo in kaart te brengen of er gezondheidsklachten zijn die vaker voorkomen in de buurt van windturbines. Het eindrapport van dit onderzoek zal naar verwachting in september 2023 verschijnen. Het tweede onderzoek zal de bestaande wetenschappelijke kennis met bekende effecten zoals hinder en slaapverstoring aangevuld door middel van een dosis-effect studie. Een offerteaanvraag wordt in het tweede kwartaal van 2023 uitgezet.