De opvangcrisis in Nederland |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de veelvuldige berichtgeving dat zich in Nederland een opvangcrisis voltrekt van ongekende omvang, die onder andere wordt veroorzaakt door onacceptabel lange wachttijden bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND), en bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een chronisch gebrek aan opvangplekken en het voortbestaan van noodopvangcentra die door de humanitaire ondergrens zakken?1
Ja, ik ben op de hoogte van de veelvuldige berichtgeving rondom de opvangcrisis.
Bent u het ermee eens dat u deze crisis zelf heeft veroorzaakt, onder andere door gebrek aan regie, het uitvoeren van onnodige bezuinigingen, het niet oplossen van uitvoeringsproblemen met onder andere gemeenten en het behouden van een korte termijn visie terwijl een lange termijn strategie nodig is? Wat is uw analyse hierop? Kunt u uw reactie toelichten?
Het Kabinet betreurt de huidige opvangcrisis ten zeerste. De huidige opvangcrisis is door een veelvoud van factoren en omstandigheden ontstaan. Het Kabinet staat ervoor dat iedereen met recht op opvang ook daadwerkelijk een opvangplaats wordt aangeboden. Hier is uw Kamer onder andere bij brief van 26 augustus jl. uitgebreid over geïnformeerd.
Het Kabinet, COA, provincies, gemeenten en veiligheidsregio’s hebben veel ervaring opgedaan naar aanleiding van de asielcrisis van 2015/16 waarin binnen een zeer korte termijn de opvangcapaciteit drastisch is opgeschaald. In september 2016 werd in overleg met de medeoverheden, vertegenwoordigd aan de landelijke regietafel verhoogde asielinstroom, geconstateerd dat er op de korte
termijn geen aanvullende opvangplekken meer benodigd zijn, bovenop de
bestaande capaciteit en de plekken die momenteel nog worden gerealiseerd. Daarbij is tevens erkend dat de ontwikkeling van de asielinstroom in de toekomst substantiële onzekerheden kent en het daardoor niet is uit te sluiten dat er na 2017 toch weer meer opvangplekken nodig zouden zijn.2 Conform de gebruikelijke werkwijze en bekostigingssystematiek heeft het ministerie, op basis van de actuele ontwikkelingen, opdracht gegeven aan het COA uit te gaan van een lagere verwachte gemiddelde bezetting in 2017. Het COA heeft vervolgens in samenwerking met het ministerie uitgewerkt hoe de capaciteit in balans gebracht kon worden met de bezetting en welke effecten dit had op de organisatie.3 In 2017 bleek dit niet te passen bij de reguliere bekostigingssystematiek waarop in gezamenlijkheid is besloten om naast de bekostiging van de gemiddelde bezetting, een reservecapaciteit van 10.000 plekken aan te houden en deze te bekostigen. Hiermee was er enig respijt in de snelheid waarmee het COA kon afschalen en was het COA in staat bij onverwachte toename van de gemiddelde bezetting sneller op te schalen. Uiteindelijk zijn deze plekken in 2017 niet nodig geweest om te voorzien in voldoende opvang en zijn deze plekken afgestoten.
De volatiliteit van de asielinstroom is in deze periode expliciet geworden, waarbij de behoefte ontstond aan een systeem dat flexibel mee kan bewegen met de asielinstroom. Bij de evaluatie van de vorige asielcrisis is daarom gestart met het programma Flexibilisering Asielketen. De Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen (hierna: Uitvoeringsagenda) is in mei 2020 vastgesteld aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie (een gremium dat na de crisis van 2015/16 is behouden om (bestuurlijke) regie te houden over het asielmigratievraagstuk). Het Kabinet concludeert dat de Uitvoeringsagenda thans onvoldoende is geïmplementeerd, waardoor de voorziene flexibele schil aan opvangcapaciteit onvoldoende gereed was om te voorzien in de huidige opvangbehoefte. Het Kabinet hecht er aan om te benoemen dat de omstandigheden waarin de asielopvang verkeert, anders zijn dan in 2015/16. Zo bestaat ruim een derde van de populatie die verblijft in opvanglocaties van het COA uit vergunninghouders. Deze groep wacht op huisvesting in gemeenten, maar kan minder goed doorstromen wegens de druk op de (sociale) woningmarkt. Daarnaast is er de afgelopen jaren ruimte gekomen voor het COA, maar ook voor de IND om te groeien. Sinds 2019 is het beschikbare budget voor COA bijna verdubbeld en is het aantal opvangplekken toegenomen van 20.000 naar meer dan 40.000. Om de verschillende aanvragen op asiel, regulier en naturalisatie te behandelen, zijn vanaf 2017 ieder jaar fors meer middelen ter beschikking gesteld aan de IND. Tevens zijn er meer financiële middelen ter beschikking gekomen om de ketenpartners te voorzien van een meer stabiele financiering.
Tot slot wordt door middel van de middellange en langere-termijn oplossingen waaraan het Kabinet werkt, onverminderd doorgewerkt aan het bewerkstelligen van een stabiel, wendbaar en duurzaam opvanglandschap. De bestuurlijke afspraken van 26 augustus jl. zetten dit doel kracht bij. Door mijn ministerie en de ketenpartners wordt hard gewerkt om deze afspraken versneld uit te werken en te implementeren, inclusief noodzakelijke randvoorwaarden zoals stabiele meerjarenfinanciering van het COA zoals ook opgenomen in het Coalitieakkoord.4
Bent u het eens dat u hiermee mensenrechten schendt en verantwoordelijk bent voor het toebrengen van in vele gevallen onherstelbaar leed aan duizenden vluchtelingen en asielzoekers in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom blijft de noodsituatie zo lang voortduren, inclusief het grote gebrek aan psychologische ondersteuning van en voor vluchtelingen en asielzoekers in Nederland?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven onderschrijft het Kabinet dat eenieder die in Nederland om bescherming vraagt, recht heeft op opvang. Daar is de Nederlandse asielketen voor ingericht. De realiteit laat zien dat het bieden van deze opvang momenteel gepaard gaat met grote uitdagingen, met name op het gebied van de opvangcapaciteit. Hoewel er hard wordt gewerkt om iedereen met een recht op asielopvang van een bed te voorzien, is het helaas voorgekomen dat mensen zijn opgevangen in bijvoorbeeld wachtruimtes van de IND of tenten. Helaas is het ook meermaals voorgekomen dat zelfs die locaties niet beschikbaar waren en een grote groep mensen de nacht daardoor buiten heeft moeten doorbrengen. Ik betreur dit ten zeerste. De afgelopen periode is het aantal opvangplekken van asielzoekers in Nederland niet toereikend gebleken. Met een aanpak voor de korte, middellange en langere termijn werkt het Kabinet aan een uitweg uit deze zorgelijke situatie. Hier heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. over geïnformeerd. De kern van het probleem is duidelijk: er zijn onvoldoende opvangplekken en er vindt onvoldoende doorstroom naar huisvesting in gemeenten plaats. Voor het vinden van voldoende opvangplekken is het COA in principe afhankelijk van de welwillendheid van gemeenten. Met een groot aantal gemeenten wordt hier hard aan gewerkt, maar er zijn ook gemeenten waar dit minder tot stand komt. Ik ben momenteel bezig met het maken van wetgeving die gemeenten de formele taak geeft om opvangplekken beschikbaar te stellen aan het COA. Hierover heb ik u reeds geïnformeerd in de brief van 25 mei jl.5
Vindt u het acceptabel dat gemeenten wel 4000 ongevulde opvangplekken over hebben voor Oekraïense vluchtelingen, maar deze niet af willen staan aan andere vluchtelingen die momenteel op stoelen moeten slapen of veel te lang in de crisisnoodopvang verblijven? Zo ja, wat is uw verantwoording hiervoor? Zo nee, wat doet u om de ongevulde opvangplekken beschikbaar te stellen voor niet Oekraïense vluchtelingen?
Gemeenten (formeel burgemeesters) zijn tijdelijk verantwoordelijk voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Het Kabinet onderschrijft dat eenieder die om bescherming vraagt asielopvang moet worden geboden. Op 9 augustus jl. heb ik het veiligheidsberaad gevraagd om een deel van de ongebruikte opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne de komende periode te benutten voor de noodopvang van andere asielzoekers.6 Op 26 augustus jl. is overeengekomen dat opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne, asielzoekers en vergunninghouders flexibel kunnen worden ingezet. Op dit moment zijn er maar 1500 plekken beschikbaar, dat is een bezettingsgraad van 97%.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het feit dat u de wet overtreedt door vluchtelingen te discrimineren op basis van afkomst, onder andere door gemeenten toe te staan om wel opvangplekken vrij te maken voor Oekraïense vluchtelingen, maar niet voor andere asielzoekers? Welke stappen bent u bereid te ondernemen om een einde te maken aan deze discriminatie, en op welke termijn onderneemt u deze?2
Op 30 augustus jl. heb ik een constructief gesprek gevoerd met de voorzitter van het College van de Rechten van de Mens (hierna het College) en de Nationale ombudsman. Het College heeft mij eerder via een nieuwsbericht opgeroepen om geen discriminerend opvangbeleid van gemeenten te legitimeren inzake de opvang voor ontheemden uit Oekraïne (waar burgemeesters een tijdelijke wettelijke taak voor hebben) en andere asielzoekers. In het nieuwsbericht haalt het College uitspraken van mij aan gedaan in Trouw en NRC waarin ik heb aangegeven dat gemeenten die wel ontheemden uit Oekraïne opvangen, maar geen andere asielzoekers, zich maximaal kunnen richten op de opvang van ontheemden uit Oekraïne, teneinde in andere gemeenten juist ruimte te creëren voor de asielopvang voor andere asielzoekers. Hiermee heb ik geenszins willen bemoedigen dat gemeenten onderscheid maken in de groepen asielzoekers die zij opvangen maar -indachtig de tijdelijke wettelijke taak voor burgemeesters- gemeenten de mogelijkheid willen bieden zich te specialiseren in de opvang van ontheemden uit Oekraïne, zodat de opvangcapaciteit voor andere asielzoekers elders juist wordt vergroot. Ik ben het er -gelet op de aanhoudende opvangcrisis- niet mee eens dat sommige gemeenten die plaatsen voor ontheemden uit Oekraïne beschikbaar hebben, deze niet beschikbaar maken voor andere asielzoekers. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, heb ik het Veiligheidsberaad gevraagd om voor ontheemden uit Oekraïne gereserveerde opvangplekken ook te benutten voor andere asielzoekers. Op 26 augustus jl. is afgesproken om opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne, asielzoekers en vergunninghouders flexibel in te zetten. Daarbij moet ik wel opmerken dat de instroom van ontheemden uit Oekraïne stabiel aanhoudt en de bezettingsgraad in deze opvanglocaties momenteel rond de 97% ligt.
Bent u bereid versneld een noodwet door te voeren die gemeenten verplicht asielzoekers op te vangen, ongeacht afkomst, zoals ook is gevraagd door UNICEF Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, het Nederlandse Rode Kruis, VluchtelingenWerk Nederland en UNHCR Nederland in hun brandbrief van 26 juli jl.? Zo ja, op welke termijn voert u deze wet in? Zo nee, waarom niet?3
Op dit moment wordt in gezamenlijkheid met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en medeoverheden een wetsvoorstel uitgewerkt waarin gemeenten de taak krijgen om asielopvangvoorzieningen mogelijk te maken. Dat is geen eenvoudig proces en dient zorgvuldig te gebeuren, deze wet moet immers een structurele oplossing bieden. Inzet is om op 1 oktober 2022 een wetsvoorstel gereed te hebben voor consultatie. Daarna dienen de gebruikelijke stappen behorend bij een wetstraject gevolgd te worden, waar mogelijk zal daarbij de versnelling gezocht worden.
Bent u bereid de onderliggende door u veroorzaakte problemen van de huidige opvangcrisis te onderzoeken en aan te pakken? Zo ja, op welke termijn, met welke stappen en welke middelen? Wanneer informeert u de Kamer hierover?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is de huidige opvangcrisis veroorzaakt door een veelvoud van factoren en omstandigheden. Mijn beleidsveld is daardoor onderhevig aan onderzoek van zowel interne als externe partijen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd, evenals over het feit dat zowel binnen de asielketen als daarbuiten met man en macht wordt gewerkt om uit de opvangcrisis te komen. Naast partijen uit de asielketen leveren ook de veiligheidsregio’s en gemeenten een enorme bijdrage. Dat het mij en het Kabinet ernst is om de opvangcrisis aan te pakken mag duidelijk zijn aan de hand van het feit dat op 17 juni jl. de nationale crisisstructuur is geactiveerd. Zoals hierboven aangegeven heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. bericht over de manier waarop het Kabinet op de korte, middellange termijn en langere termijn actie onderneemt.
In hoeverre en op welke wijze biedt u reparatie aan asielzoekers die onherstelbaar leed zijn toegedaan door falend overheidsbeleid van Nederland?
Het is vanzelfsprekend dat zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat knelpunten in de asielketen (onherstelbaar) leed toebrengen aan vreemdelingen die een beroep doen op bescherming. Het systeem is dusdanig ingericht dat wanneer betrokkenen klachten hebben over de asielprocedure of de bijbehorende opvang zij zich kunnen wenden tot de betrokken organisaties. Indien daar aanleiding toe is, kan men zich ook tot de rechter wenden.
Bent u bereid een langetermijnstrategie te ontwikkelen voor de opvang van en behandeling van aanvragen van asielzoekers, om crises zoals deze te voorkomen en ook noodgrepen zoals het beschikbaar stellen van cruiseschepen voor noodopvang onnodig te maken? Zo ja, op welke termijn, met welke stappen en welke middelen? Wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook benoemd in de Kamerbrief van 25 mei jl. streeft het Kabinet naar een meer stabiel, wendbaar en duurzaam opvangstelsel waarbij de asielopvang evenredig over het land is verspreid en waarbij alle medeoverheden hun bijdrage leveren. De basis hiervoor ligt in de Uitvoeringsagenda die in mei 2020 vastgesteld is aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie. In de Uitvoeringsagenda hebben Rijk, provincies en gemeenten een gezamenlijke ambitie geformuleerd ten aanzien van een toekomstig asielsysteem en uitgangspunten om deze ambitie te verwezenlijken. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heb ik uw Kamer op 26 augustus jl. geïnformeerd dat op dit moment met bestuurlijke partners de Uitvoeringsagenda wordt geactualiseerd en wordt bezien hoe deze versneld geïmplementeerd kan worden. Bij die actualisering wordt de ontwikkeling van een wetsvoorstel om te komen tot een wettelijke opvangtaak voor gemeenten met een dwingend juridisch instrumentarium betrokken. Daarnaast werk ik aan een tijdelijke wet om de opvangtaak van ontheemden uit Oekraïne bij de gemeenten te beleggen en de werking van het staatsnoodrecht te kunnen beëindigen. Beide voorstellen worden binnenkort aangeboden ter consultatie.
Gezien de urgentie van deze nationale crisis, zou u zo spoedig mogelijk uw antwoord op deze vragen kunnen formuleren en delen?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk was beantwoord.
De klokkenluider Huig Plug |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u de opname «Oud-collega’s van klokkenluider Huig Plug getuigen in rechtbank over verzwegen misstanden in Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat een getuige/verpleegkundige van het gevangenisziekenhuis JCvSZ op 12 mei 2022 in de rechtbank van Utrecht vertelde dat circa twintig werknemers van het medisch personeel van het gevangenisziekenhuis JCvSZ sinds 1 januari 2019 ontslag hebben genomen?
Ja, met het feit dat zij dit heeft verteld ben ik bekend.
Kunt u aangeven hoeveel artsen, verpleegkundigen en directeuren van het JCvSZ vanaf 1 januari 2019 tot heden ontslag hebben genomen en/of op staande voet zijn ontslagen en/of tijdelijk op non-actief zijn gezet?
In de genoemde periode zijn 9 artsen, 19 verpleegkundigen en 2 directieleden uit dienst getreden, en twee verpleegkundigen op non-actief gesteld. Deze cijfers zijn exclusief inhuurpersoneel.
Wat was de reden van hun vertrek en/of ontslag op staande voet en/of tijdelijke schorsing?
Omwille van de privacy van betrokkenen ga ik niet nader in op de omstandigheden van het vertrek per medewerker.
Hoeveel verpleegkundigen, artsen en Directeuren Somatische Zorg staan in direct contact met de patiënten van het JCvSZ?
Het contact tussen patiënten en zorgprofessionals wordt bepaald door de zorgbehoefte van de patiënten. Door een pool van ongeveer 35 fte (justitieel) verpleegkundigen wordt de dagelijkse verpleegkundigenzorg 24/7 aan de opgenomen patiënten geleverd op drie afdelingen in het JCvSZ.
De basisartsen zijn primair verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg aan patiënten, met extra aandacht voor de continuïteit van zorg. Het JCvSZ beschikt over een pool van 4–6 basisartsen die volgens een rooster werken waarin ook ANW (avond, nacht en weekend) bereikbaarheidsdiensten zijn opgenomen.
Vanuit een pool van 4–5 huisartsen wordt directe supervisie en aansturing gegeven aan basisartsen waarbij dagelijks één huisarts superviseert en een achterwachtfunctie heeft.
De directeur somatische zorg (1) is eindverantwoordelijk voor de medische zorgverlening, maar heeft geen rol in de directe dagelijkse patiëntenzorg
Bent u bekend met de «Brief Uitkomst oriëntatie melding JCvSZ» die de Inspectie van J&V op 20 januari 2020 publiceerde?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat tijdens een zitting op 12 mei 2022 in de rechtbank van Utrecht een getuige/ verpleegkundige vertelde dat ook drie artsen en de directeur van het JCvSZ een melding bij de Inspectie J&V hadden gedaan maar dat hun melding(en) niet in de brief van hoofinspecteur-directeur H.C. Faber terecht waren gekomen?
Ja, met het feit dat deze getuige dit heeft verteld ben ik bekend.
Is het u bekend dat de Directeur Somatische Zorg en drie JCvSZ-artsen in oktober/november2019 een melding hebben gedaan bij de Inspectie J&V? Indien ja, waarom heeft de Inspectie J&V en de Inspecteur-generaal dat nooit vermeld? Indien nee, kunt u dit dan uitzoeken?
Nee, dat meldt de Inspectie en Veiligheid mij in beginsel niet, omdat dat toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Die vertrouwelijkheid dient juist om melders te beschermen zodat zij hun verhaal in veiligheid en anonimiteit kunnen doen, zonder dat die informatie naar hen te herleiden is.
Waarom heeft de Directeur Somatische Zorg, als hoogste medische autoriteit van het JCvSZ, in december 2019 plotseling ontslag genomen?
Over individuele medewerkers doe ik geen uitspraken.
Kunt u het exacte aantal artsen, directeuren, verpleegkundigen en penitentiair inrichtingswerkers doorgeven die tussen 31 mei 2019 en 31 december 2019 contact hebben opgenomen met de Inspectie J&V?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord, zoals reeds gegeven (vraag 8).
Hoeveel melders, piw’ers, verpleegkundigen, artsen en directeuren van het JCvSZ, zijn op het hoofdkantoor in gesprek geweest met de inspecteurs van de JenV om melding(en) te doen van(vermeende) misstanden?
Op 30 en 31 oktober 2019 heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid een onaangekondigd bezoek gebracht aan het JCvSZ om zich op die manier een eigen beeld te vormen ten aanzien van de veiligheid en cultuur in het JCvSZ.
Gedurende deze bezoeken heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid bij benadering met 20 medewerkers, ook in groepsgesprekken, gesproken. Ook heeft de Inspectie een e-mailadres geopend waar medewerkers van het JCvSZ zich konden melden, mochten zij niet in de gelegenheid zijn geweest om tijdens het bezoek met de inspecteurs in contact te komen, óf/en indien zij anoniem hun verhaal wilden doen. Wie deze personen zijn, en wat hun rol in de organisatie is óf is geweest, óf de aantallen per functie is, kan de Inspectie Justitie en Veiligheid op grond van de protocollaire geheimhoudingsplicht niet zeggen.
Nadien heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid bij benadering met 10 medewerkers gesproken. Hierbij zijn zowel positieve als negatieve geluiden gehoord/besproken.
Kunt u de audio-opnames van de gesprekken van de melders met de Inspectie J&V aan de Tweede Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, opnames van dergelijke gesprekken, indien die al gemaakt worden, worden niet verstrekt aangezien het informatie over individuele medewerkers betreft. Daarover verstrek ik geen informatie.
Bent u bekend met het feit dat de artsen en de verpleegkundigen zeggen dat het grootste gedeelte van hun meldingen niet in de inspectierapporten van de IGJ en Inspectie J&V terecht zijn gekomen en bent u zich bewust van het feit dat zij een klacht indienden tegen de Inspectie J&V en dat inspecteur-generaal Korvinus de klacht, die was ingediend tegen zijn eigen inspectie-team, zelf mocht onderzoeken(!)? Kunt u gedetailleerd ingaan waarom Korvinus zeven maanden deed over het afhandelen van deze klacht?3
De klacht van de medewerkers is overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht door de Inspecteur Generaal (IG) van de Inspectie Justitie en Veiligheid behandeld. De IG heeft zowel de klagers als de betreffende inspecteurs gehoord.
Voor wat betreft de duur van de klachtbehandeling kan ik u het volgende berichten:
De klacht werd medio maart 2020 door de IG ontvangen. Daarop zijn de klagers medio juni 2020 gehoord door de IG. De vertraging is te wijten aan de onduidelijkheid van over hoe te handelen, met betrekking tot aanwezige, en de te komen, overheidsmaatregelen ter bestrijding van de Coronapandemie. Daarnaast gaven zowel de klagers als de IG, de voorkeur aan fysieke hoorzitting. In het kader van hoor en wederhoor in een klachtenprocedure, zijn eveneens de inspecteurs gehoord.
De IG heeft de klagers in juni 2020 in een persoonlijk gesprek zijn eerste bevindingen en zijn voornemen hoe en waarom te beslissen in het kader van het Klachtrecht medegedeeld. Op verzoek van de klagers heeft de IG nadien de gespreksopnames van het onderzoek beluisterd. Hierop hebben zowel klagers als de betreffende inspecteurs, de mogelijkheid gekregen om op de conceptverslagen van de verschillende hoorzittingen te reageren.
Ná de daarvoor geboden reactietermijn heeft de IG het besluit genomen en aan partijen bekend gemaakt. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft medio oktober 2020 een bericht van de klacht op haar website gezet. Hier staat samengevat wat de aard van de klacht was en wat het oordeel na de klachtenprocedure is.
Heeft de inspecteur-generaal na het afhandelen van de klacht alsnog gespreksverslagen aan de medewerkers van het JCvSZ verstrekt? Zo ja, kunt u deze gespreksverslagen aan de Tweede Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Interviewverslagen die de Inspectie Justitie en Veiligheid maakt zijn vertrouwelijk en worden niet aan derden beschikbaar gesteld. Ook niet aan de Voorzitter dan wel de Leden van uw Tweede Kamer. Ik verwijs u in deze, eveneens, naar de gegeven antwoorden, zoals gesteld.
Bent u bekend met het feit dat de Tweede Kamer in het voorjaar van 2020 bij u aandrong op een apart onderkomen voor de Inspectie JenV, waarmee de onafhankelijkheid van uw ministerie ook in de huisvesting tot uitdrukking moest komen?
Ja, dat is mij bekend.
Is de Inspectie J&V inmiddels al verhuisd naar het Lange Voorhout 7? Zo nee, waarom is dit nog niet gerealiseerd?
De Inspectie Justitie en Veiligheid gaat op korte termijn verhuizen, te weten in de loop van september 2022. De vertraging is gelegen in redenen van praktische aard: vertraging bij de verbouwing en daarvan ten gevolge vertraging in de afgifte van de vergunning door de gemeente.
Heeft de Integriteitscommissie J&V (ICJenV), gevestigd op Lange Voorhout 13, klachten ontvangen over de angstcultuur in het JCvSZ? Zo ja, wanneer heeft /hebben die melder(s) van het JCvSZ zich bij de ICJenV gemeld? Wat deed de ICJenV met deze melding en wanneer is deze melding afgerond? Waren/was de melder(s) tevreden over de afwikkeling van hun melding?
Ad 1.
De commissie JenV heeft twee meldingen ontvangen over de angstcultuur in het JCvSZ.
Eén melder (hierna melder A.) heeft zich gemeld in november 2020 en één melder (hierna melder B.) heeft zich gemeld in mei 2022.
Ad 3.
Melder A.
Melder A. heeft twee keer een formeel gesprek met de commissie gehad. Melder A. heeft telkens aangegeven anoniem te willen blijven. Dit heeft als gevolg gehad dat de commissie geen onderzoek kon uitvoeren zonder de identiteit van de melder direct of indirect kenbaar of herleidbaar te maken. Dit is meerdere malen met melder A. besproken.
Gezien de aard van de melding heeft de commissie, na overleg met melder, met inachtneming van de gevraagde anonimiteit, in juli 2021 een gesprek gevoerd met de toenmalige vestigingsdirecteur van de PI Haaglanden. Ook heeft de commissie gesproken met vertegenwoordigers van de departementale ondernemingsraad en de vakbonden.
Op 16 december 2021 heeft de commissie aan de voormalig vestigingsdirecteur verzocht om een update. Per brief van 3 januari 2022 heeft de toenmalige vestigingsdirecteur de commissie uitvoerig geïnformeerd. Op 3 februari 2022 heeft de voormalig vestigingsdirecteur de secretaris telefonisch nader geïnformeerd. Op 4 maart 2022 heeft de commissie aan melder A. laten weten dat de mogelijkheden van de commissie om nog verdere actie te ondernemen zijn uitgeput vanwege de eis van anonimiteit van melder A. Daarna heeft de commissie het dossier gesloten.
Melder B.
Melder B. deed zijn melding in mei 2022. Op 1 juni 2022 heeft de secretaris van de commissie melder B. per e-mail geïnformeerd dat de commissie op grond van artikel 2.4 van haar instellingsbesluit waarschijnlijk niet bevoegd is de melding in behandeling te nemen. In dit artikel is bepaald dat de commissie alleen meldingen in behandeling kan nemen van melders wier arbeidsovereenkomst niet langer dan twee jaar geleden is geëindigd. Wel heeft er op 2 juni 2022 een gesprek plaatsgevonden, waarin melder B. de melding telefonisch heeft toegelicht aan de coördinator van het meldpunt van de commissie. De commissie heeft in juli 2022 besloten dat de melding van B niet in behandeling kan worden genomen omdat de commissie wegens het overschrijden van de termijn van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst daartoe niet bevoegd is. Zie hieronder voor een nadere toelichting daarop.
Omdat op het moment dat de melder zijn melding deed er een procedure liep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) die mogelijk tot uitkomst zou kunnen hebben dat het ontslagbesluit vernietigd zou worden, was over de datum van de beëindiging van het dienstverband op dat moment nog geen zekerheid. Immers, de mogelijkheid bestond dat de CRvB het ontslagbesluit zou vernietigen. De commissie wilde eerst deze uitspraak afwachten voordat zij een definitief besluit zou nemen.
Op 23 juni 2022 heeft de CRvB uitspraak gedaan in de zaak van melder B. Deze uitspraak heeft melder B. op 11 juli 2022 per mail aan de secretaris van de commissie doen toekomen. De CRvB heeft onder meer geoordeeld dat de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd was melder B. per 15 december 2019 te ontslaan.
De commissie heeft per brief van 26 juli 2022 aan melder B. laten weten dat zij op grond van haar instellingsbesluit (art. 2.4) niet bevoegd is de melding in behandeling te nemen vanwege het overschrijden van de tweejaars termijn.
Ad 4.
Melder A.
Melder A. heeft na de toelichting in maart 2022 van de commissie op het besluit om het dossier te sluiten, niet meer nader gereageerd.
Melder B.
Melder B. heeft per mail laten weten het niet eens te zijn met de beslissing van de commissie. Per brief van 16 augustus 2022 heeft de commissie aan melder laten weten dat de commissie blijft bij de beslissing dat zij niet bevoegd is om een onderzoek in te stellen naar de melding van melder B.
Bent u bekend met het feit dat Huig Plug, (de klokkenluider van het JCvSZ, erkend door de Expertgroep Klokkenluiders) beide publicaties van hoofdinspecteur-directeur Faber en inspecteur-generaal Korvinus betwist?
Ja, dat is mij bekend.
Bent u bekend met het feit dat Huig Plug zegt dat het merendeel van zijn meldingen/materiaal niet door de Inspectie J&V is behandeld en dat hij en zijn collega’s zich niet serieus genomen voelen en spreken over een doofpot op het hoogste niveau? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven hierop?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft al het geleverde materiaal verwerkt. De Inspectie Justitie en Veiligheid treedt niet in individuele geschillen en/of arbeidsconflicten tussen werkgevers en werknemers. Van belang is dat de Inspectie niet naar de kwaliteit van geleverde zorg door JCvSZ heeft gekeken. Dat is de taak van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Dit is nadrukkelijk aan de heer Plug uitgelegd, tijdens het eerste gesprek met hem.
Bent u bereid een nieuw onderzoek op te starten naar de (vermeende) misstanden in het gevangenisziekenhuis JCvSZ? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?4 5 6
Nee, daarvoor zie ik geen aanleiding. De gemelde vermeende misstanden zijn uitgezocht door onafhankelijke inspecties en auditors. Uit deze onderzoeken is gebleken dat van misstanden geen sprake is. Ik heb geen reden om aan de kwaliteit en de deugdelijkheid van de onderzoeken en de uitgebrachte rapporten te twijfelen. Er zijn na afronding van het laatste onderzoek geen andere punten rond deze kwestie gemeld dan die reeds bij mij bekend zijn. Er is dan ook geen aanleiding voor een nieuw onderzoek.
De toestroom van asielzoekers naar Nederland via EU-lidstaten |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u over de 13.460 eerste asielaanvragen die van januari tot en met juni 2022 in Nederland zijn gedaan, aangeven hoe de personen in kwestie naar Nederland zijn gekomen, uitgesplitst naar de belangrijkste categorieën (met de auto, met het vliegtuig etc)?
Zoals vermeld in de vraag hebben in de eerste helft van 2022 (januari t/m juni) 13.460 vreemdelingen een eerste asielaanvraag ingediend. Van hen hebben circa 720 vreemdelingen de asielaanvraag ingediend bij de grensdoorlaatposten bij de grote luchthavens in Nederland en minder dan 10 bij een zeehaven. Van de overige vreemdelingen is de wijze van vervoer niet geregistreerd.
Hoeveel eerste asielaanvragers zijn tot nu toe in 2022 over land in Nederland aangekomen?
Van de asielzoekers die hun aanvraag niet bij een grensdoorlaatpost bij een van de grote lucht- of zeehavens hebben ingediend zal het overgrote deel binnengekomen zijn via land, via een van de binnengrenzen. Aan de binnengrenzen worden echter in beginsel geen grenscontroles uitgevoerd. Het precieze aantal asielzoekers dat via land aankomt, is dan ook niet bekend.
Hoeveel eerste asielaanvragers zijn op enige andere wijze via een andere EU-lidstaat naar Nederland gereisd?
Zoals ook uiteengezet in de Staat van Migratie 20221, is de asielinstroom in Nederland veelal te herleiden tot secundaire migratie vanuit lidstaten van eerste aankomst via andere lidstaten naar Nederland. Het aantal migranten dat na een toegangsweigering asiel aanvraagt aan de Nederlandse buitengrenzen is zeer gering ten opzichte van het totaal aantal eerste asielaanvragen (zie ook het antwoord op vraag 1). Vanwege de geografische ligging van Nederland moet dit betekenen dat het merendeel van de eerste asielaanvragers via een andere EU-lidstaat naar Nederland reist.
Onderschrijft u dat deze personen zonder uitzondering door EU-lidstaten naar Nederland zijn gereisd en conform de Dublinverordening in beginsel dus allemaal teruggestuurd dienen te worden naar de eerste lidstaat van binnenkomst in de EU en/of de eerste lidstaat waar asiel is aangevraagd, tenzij zij expliciet onder de criteria vallen die Nederland tot verantwoordelijke lidstaat zou maken op grond van artikel 7, lid 1 en hoofdstuk III van de Dublinverordening? Zo nee, waarom niet?
Het klopt en ik onderschrijf dat het uitgangspunt van de EU-Dublinverordening is dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een in de EU ingediend asielverzoek berust bij de lidstaat waar de asielzoekers op illegale wijze de EU is ingereisd, tenzij een van de andere verantwoordelijkheidscriteria van toepassing is hetzij een overdracht aan die lidstaat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM/artikel 4 van het EU-Handvest. In de praktijk is het echter vaak niet bekend via welke lidstaat de asielzoeker de EU onrechtmatig is ingereisd. Om dit te verbeteren is het kabinet o.a. pleitbezorger van de Screeningsverordening. Deze verordening moet ervoor zorgen dat de controle en registratie van migranten aan de buitengrenzen beter verloopt, en dat voor gescreende personen snel de juiste procedure in gang wordt gezet. In juni jl. heeft de Raad een Raadspositie bereikt over het voorstel, en de onderhandelingen met het Europees Parlement (EP) zouden kunnen starten zodra ook het EP een positie heeft ingenomen. Parellel aan het werken aan deze wetgeving, zet ik mij, samen met gelijkgezinde lidstaten, ook continu in op betere tenuitvoerlegging van de reeds gemaakte afspraken.
Van hoeveel van deze personen is expliciet komen vast te staan dat Nederland, op grond van deze criteria, verantwoordelijk is voor de asielprocedure?
Zoals ook uiteengezet in het antwoord op vraag 4, kunnen er veel verschillende redenen zijn waardoor Nederland verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van de asielprocedure. Het is niet mogelijk de gegevens in de geautomatiseerde gegevenssystemen van migratieketen op te splitsen naar de reden waarom Nederland verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van de asielprocedure.
Hoeveel van alle overige personen zijn tot nu toe teruggestuurd of aantoonbaar anderszins teruggekeerd?
Gelet op de doorlooptijden van asielaanvragen is het merendeel van de asielaanvragen die in de eerste helft van 2022 zijn ingediend en waar Nederland voor verantwoordelijk is, nog in behandeling, uitgezonderd de asielverzoeken die worden behandeld in spoor 2. Dit betreft echter een gering deel van de asielaanvragen (4% in 2021, zie Staat van Migratie 2022). Eventuele terugkeer naar het land van herkomst is bij de meeste eerste asielaanvragen die zijn ingediend in 2022 derhalve nog niet aan de orde.
Na afwijzing van een asielverzoek wordt het dossier van betrokkene overgedragen aan de DT&V. In de eerste helft van 2022 hebben bijna 1.800 vreemdelingen Nederland, met tussenkomst van de DT&V, aantoonbaar verlaten.
Waarom zijn alle overige personen (nog) niet teruggestuurd?
Het merendeel van de asielaanvragen die van januari tot en met juni 2022 zijn ingediend, is nog in behandeling. Eventuele terugkeer is derhalve nog niet aan de orde.
Op welke wijze monitort Nederland de wijze van binnenkomst?
Nederland voert aan de buitengrenzen grenscontrole uit conform Europese regelgeving. Dit betekent dat passagiers die de buitengrenzen overschrijden, onderworpen worden aan systematische grenscontroles om te controleren of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van vooraf verkregen passagiersinformatie. Zowel derdelanders als EU-burgers ondergaan grenscontroles als zij de buitengrenzen passeren. Daarbij wordt in ieder geval gecontroleerd of zij in het bezit zijn van een reisdocument en geen gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Bij derdelanders wordt tevens een zogenoemde doel, duur en middelen controle uitgevoerd. Als een persoon niet aan de toegangsvoorwaarden voldoet en de toegang wordt geweigerd, heeft hij in beginsel de verplichting direct terug te keren naar het land van vertrek, het land van herkomst of een ander land waar hij toegang krijgt.
Op welke wijze wordt de aankomst van asielzoekers in Ter Apel gemonitord? Hoe vaak gaat dit om georganiseerde (bus)reizen, zoals in 2019 meermaals het geval was met Moldaviërs, en hoe wordt in dergelijke gevallen opgetreden?
De wijze van aankomst in Ter Apel wordt niet systematisch gemonitord. Mocht er evenwel sprake lijken van opvallende vervoerspatronen, dan wordt dit signaal gedeeld binnen de migratieketen en kan bijvoorbeeld worden overgegaan tot controles in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV), die onder andere worden uitgevoerd in de binnengrenszones.
Hoe verhoudt het aantal Dublinclaimanten dat zich in Nederland meldt zich (in absolute en relatieve zin) tot de aantallen in andere EU-lidstaten? Hoe verklaart u de, eventuele, verschillen?
In Staat van Migratie 2022 is opgenomen dat van de asielinstroom in 2021 in Nederland ongeveer 16% in spoor 1 wordt behandeld. Volgens de gegevens in Eurostat heeft Nederland in 2021 5.670 Dublin claimverzoeken uitgestuurd (inclusief heroverwegingsverzoeken). Nederland staat daarmee op de vijfde plaats. Verreweg de meeste Dublinovernameverzoeken werden uitgestuurd door de lidstaten die ook de meeste eerste asielverzoeken ontvangen: Duitsland verzond 46.490 Dublinverzoeken in 2021 en Frankrijk 37.610.
Deelt u de conclusie dat de huidige asielinstroom voldoet aan de criteria op grond waarvan conform de Schengengrenscode kan worden overgegaan tot grensbewaking aan de binnengrenzen, namelijk een ernstige bedreiging voor de openbare orde en veiligheid en aanhoudende tekortkomingen bij de controles (om niet te zeggen ontbreken) van de buitengrenzen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom bent u hiertoe nog niet overgegaan en wat moet er nog gebeuren voordat u dit wel gaat doen?
Herinvoering van grenscontroles binnen de Schengenzone is mogelijk op grond van ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid (Schengengrenscode). Op dit moment is er geen sprake dat door het huidige migratievraagstuk de openbare orde of nationale veiligheid van Nederland in het geding zijn. Daarnaast is de herinvoering van grenscontroles geen maatregel voor het verlichten van de druk op de asielopvang op de korte termijn omdat als een asielverzoek wordt ingediend aan de grens deze in behandeling moet worden genomen. Daar verandert een grenscontrole niets aan. Het kabinet zet daarom in op versterking van de buitengrenzen, voorkomen van secundaire migratie door onder andere informatiegestuurde MTV-controles in de binnengrenszone en een effectiever Europees asiel en migratie managementsysteem, inclusief terugkeer.
Bent u bereid per direct een asielstop af te kondigen? Zo nee, waarom niet en op welke andere manieren denkt u per direct de asielinstroom substantieel te kunnen afremmen?
Tijdens het Commissiedebat van 30 juni jongstleden heb ik, naar aanleiding van een vraag van het lid Brekelmans (VVD), uw Kamer toegezegd een juridische verkenning te zullen uitvoeren van de mogelijkheden van een asielbeslisstop, dan wel eventuele andere maatregelen, onder andere op voet van artikel 111 van de Vreemdelingenwet. Ik verwacht u deze verkenning op korte termijn te kunnen toesturen. In mijn schriftelijke antwoorden op resterende vragen tijdens commissiedebat over het vreemdelingen- en asielbeleid d.d. 30 juni 2022, heb ik wel reeds gezegd dat het artikel 111 van de Vreemdelingenwet geen grondslag lijkt te bieden voor een asielstop, omdat de strekking en toepassing van een nationaal artikel niet kan afdoen aan verdragsrechtelijke verplichtingen of EU-recht.2 Ook verwijs ik u naar de brief van het kabinet van 26 augustus jl. over de besluitvorming rond de crisis in de opvang van asielzoekers, en de daarin genoemde bestuurlijke afspraken met medeoverheden, tijdelijke maatregelen en aanvullende versterking en inzet.
Ziekenhuisopnames van gevaccineerde personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de recente cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waaruit blijkt dat een aanzienlijk percentage (volledig) gevaccineerde personen vanaf 50 jaar alsnog in het ziekenhuis wordt opgenomen met COVID-19 en zelfs op de Intensive Care (IC) terechtkomt?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat zoveel (volledig) gevaccineerde personen de laatste tijd in het ziekenhuis terechtkomen met/door COVID-19?
Rioolwatermetingen laten zien dat er vanaf mei een toegenomen infectiedruk is van het coronavirus2. Hierdoor komen meer mensen in aanraking met het virus, waardoor ook het absolute aantal personen dat ernstig ziek wordt door het virus stijgt. Dit resulteert in een stijging van de ziekenhuisopnames. Het RIVM geeft in de rapportage van 2 augustus jl.3 aan dat sinds mei de incidentie van ziekenhuisopnames in alle leeftijdsgroepen en voor elke vaccinatiestatus is toegenomen. Uit de laatste rapportage van 30 augustus jl.4 blijkt dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, de incidentie van ziekenhuisopnames het hoogst was bij mensen uit de leeftijdsgroep van 80 t/m 89 jaar die niet gevaccineerd waren. De incidentie van IC-opnames was in dezelfde periode het hoogst bij mensen uit de leeftijdsgroep van 70 t/m 79 jaar die alleen de basisserie (deels) hebben gehad.
We hebben gezien dat de bescherming van de basisserie tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname door COVID-19 na verloop van tijd langzaam afneemt, met name bij mensen van wie het immuunsysteem minder goed werkt. Het is daarom belangrijk om deze bescherming op peil te houden door middel van revaccinatie. Gegevens van het RIVM5 laten zien dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op ziekenhuisopname voor personen in de leeftijdsgroep vanaf 60 jaar die de herhaalprik hebben gekregen was 24% lager dan voor personen die alleen de booster hebben gekregen.
Houdt u er rekening mee dat de coronavaccins wellicht zorgen voor verzwakking van het immuunsysteem, waardoor mensen een corona-infectie juist minder goed af kunnen weren, of een corona-infectie in combinatie met persisterende co-morbiditeiten daardoor ernstiger gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Nee. Vaccins worden alleen goedgekeurd door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en het Centrum ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) als de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid voldoende zijn aangetoond. Sinds de start van de vaccinatiecampagne in januari 2021 hebben we kunnen zien dat vaccineren een belangrijke bijdrage levert aan de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Het RIVM houdt voortdurend de incidentie van ziekenhuisopnames bij gevaccineerde en ongevaccineerde mensen en de effectiviteit van de vaccins in de gaten, op basis van eigen wetenschappelijk onderzoek en internationale wetenschappelijk literatuur, en informeert mij daar elke vier weken over.
Gaat u onderzoeken waarom zoveel gevaccineerde personen de laatste tijd in het ziekenhuis terechtkomen? Zo ja, hoe gaat u dat onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op uw vragen van 6 juli jl. over de effectiviteit van coronavaccins6, zijn in de afgelopen twee jaar de meeste mensen inmiddels wel één of meerdere keren besmet geraakt met het coronavirus. Verschillen in risico’s op ziekenhuisopname tussen gevaccineerde mensen en ongevaccineerde mensen zijn daarom niet meer alleen te herleiden tot effecten van de vaccinatie, maar ook tot effecten van infecties. Ook speelt mee dat mensen die door onderliggende aandoeningen (zoals diabetes, COPD of overgewicht) of medicijngebruik meer risico lopen om ernstig ziek te worden door COVID-19, zich
relatief vaker hebben laten vaccineren dan mensen zonder dit soort risicofactoren. De groep ongevaccineerde mensen kan dus gemiddeld gezonder zijn dan de groep gevaccineerde mensen.
Het RIVM publiceert maandelijks een rapport over de ziekenhuis- en IC-opnames door COVID-19 per vaccinatiestatus in Nederland. Uit de laatste rapportage van 30 augustus jl.7 blijkt dat, in de periode 29 juni t/m 23 augustus 2022, het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op IC-opname was in dezelfde periode 76% lager voor personen van 12 jaar en ouder die een boostervaccinatie hebben ontvangen ten opzichte van personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. De bescherming van vaccinaties is daarmee nog steeds erg goed tegen ziekenhuisopname en opname op de IC. Dit blijkt ook uit onderzoek in andere landen. Er is op dit moment dus geen reden om – naast de maandelijkse rapportage van het RIVM – aanvullend onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat de potentiële relatie tussen het (herhaaldelijk) vaccineren en de vele ziekenhuisopnames onder gevaccineerde personen specifiek onderzocht moet worden? Zo nee, waarom niet?
Hier is in de rapportage van het RIVM van 30 augustus jl.8 aandacht aan besteed. Uit de rapportage blijkt juist dat het risico op ziekenhuisopname voor personen vanaf 12 jaar die een boostervaccinatie hebben ontvangen 51% lager was dan voor personen die alleen de basisserie hebben ontvangen. Het risico op ziekenhuisopname voor personen in de leeftijdsgroep vanaf 60 jaar die de herhaalprik hebben gekregen was 24% lager dan voor personen die alleen de booster hebben gekregen. Dit betekent dat de kans op ziekenhuisopname voor personen die een booster hebben gehad in deze periode ongeveer 2 keer kleiner was dan voor personen met alleen een afgeronde basisserie. Voor personen vanaf 60 jaar die een herhaalprik hebben gehad was het risico op ziekenhuisopname daar bovenop nog ongeveer 1,3 keer kleiner dan voor mensen die wel een booster hebben gehaald, maar geen herhaalprik. Hieruit valt op te maken dat vaccineren juist een belangrijke bijdrage levert aan het voorkomen van ziekenhuisopnames door COVID-19.
Kunt u reflecteren op de effectiviteit van de coronavaccins, nu blijkt dat zoveel (volledig) gevaccineerde personen toch weer in het ziekenhuis terecht komen met COVID-19?
Zoals ik ook in mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 heb aangegeven blijkt dat de bescherming van de COVID-19-vaccins nog steeds erg goed is tegen ziekenhuis- en IC-opnames. De cijfers van het RIVM, ondersteund door internationale wetenschappelijke literatuur, zijn hier volstrekt helder over.
Kunt u reflecteren op het feit dat het juist de personen in de zogenaamde risicogroepen zijn (ouderen, kwetsbaren) die meestal volledig gevaccineerd zijn, maar desondanks toch weer in het ziekenhuis terechtkomen? Deelt u de mening dat dit laat zien dat de risicogroep door de coronavaccins dus helemaal niet beschermd wordt? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Deze mening deel ik niet. Zie voor een verdere onderbouwing het antwoord op vraag 4.
Kan worden geconcludeerd dat de meeste mensen in Nederland inmiddels natuurlijke immuniteit genieten, welke beter is dan immuniteit door vaccins, aangezien in de recente data van het RIVM valt te lezen dat een groot deel van de Nederlandse bevolking inmiddels een natuurlijke corona-infectie heeft doorgemaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die conclusie valt niet te trekken. Het is niet te zeggen of het doormaken van een natuurlijke infectie op termijn een superieure immuniteit geeft tegen nieuwe varianten dan dat het vaccineren oplevert. We hebben inmiddels gezien dat ook mensen die in de eerste golf zijn besmet met de Wuhanvariant, besmet kunnen raken met de (verschillende subvarianten van de) omikronvariant. Voor meer informatie verwijs ik u naar de antwoorden op de op 22 september 2021 gestelde vragen van het lid Van Houwelingen (FvD)9.
Als het overgrote deel van de Nederlandse bevolking inmiddels een natuurlijke corona-infectie heeft doorgemaakt en de vaccins bewezen nauwelijks bescherming bieden, waarom start u in september dan toch met een nieuwe vaccinatiecampagne? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Op 29 juli jl.10 heb ik de Kamer geïnformeerd over mijn besluit dit najaar een aanvullende vaccinatie tegen het coronavirus aan te bieden. Dit besluit heb ik genomen op basis van het advies van het OMT-V, dat ik op 26 juli jl. heb ontvangen. De belangrijkste redenen om te starten met een nieuwe vaccinatieronde worden in dit advies uitgebreid toegelicht. Het gaat daarbij allereerst om het voorkomen van ernstige ziekte en sterfte door COVID-19, door de groepen die een verhoogd risico hebben op ernstige ziekte en ziekenhuisopname met voorrang een vaccinatie aan te bieden en zo de bescherming op peil te houden. Door het vaccin daarnaast ook aan te bieden aan iedereen vanaf 12 jaar die dat wil, zorgen we ervoor dat de samenleving zo open mogelijk kan blijven. Zoals in de antwoorden op vraag 2 t/m 6 aangegeven, zijn vaccins hierbij ontzettend belangrijk.
Deelt u de mening dat u een groot risico neemt door mensen nu opnieuw te gaan vaccineren, terwijl niet met zekerheid gesteld kan worden dat de vaccinaties niet leiden tot een toename van ziekenhuisopnames onder gevaccineerde personen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Uit mijn eerdere antwoorden blijkt dat vaccinaties wel degelijk beschermen tegen ziekenhuis- en IC-opname. Daarnaast blijkt uit onderzoek van het RIVM eerder dit jaar dat er door de boostervaccinatieronde naar schatting 1.620 ziekenhuisopnames voorkomen zijn in de periode 26 januari t/m 8 februari 2022. Er kan dus wel degelijk gesteld worden dat vaccinaties het aantal ziekenhuisopnames reduceert.
Kinderen die uithuis geplaatst zijn, het toeslagenschandaal en de schadevergoeding die zij krijgen uitgekeerd, terwijl ze nog uithuis geplaatst zijn |
|
Lilian Marijnissen , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie Omtzigt/Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr 50), die over een mogelijkheid gaat tot herziening bij lopende uithuisplaatsingen?
Ja.
Hoeveel gezinnen, die erkend zijn als slachtoffer in het toeslagenschandaal, van wie kinderen uithuis geplaatst zijn, zijn op dit moment bekend? Hoeveel kinderen zijn op dit moment uithuis geplaatst? Bij hoeveel ouder-kind relaties zijn concrete stappen gezet tot verbetering en welke zijn dat?
Op 31 augustus 2022 waren er 202 ouders in begeleiding bij het Ondersteuningsteam met 429 betrokken kinderen. In de voortgangsrapportages van het Ondersteuningsteam1 wordt gewezen op een breed scala aan resultaten, onder andere gevoelens van erkenning en herstel, beweging in processen die waren vastgelopen en stappen naar een gewenste oplossing voor ouders en kinderen. Voorbeelden van dat laatste zijn het tot stand brengen of aanpassen van een bezoekregeling, contactherstel met kinderen of het indienen van een verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing. Zes kinderen zijn sinds de inzet van het Ondersteuningsteam terug naar huis gegaan. Via een voortgangsbrief in oktober 2022 informeer ik uw Kamer verder over de resultaten van de inzet van het Ondersteuningsteam.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zal in november 2022 nieuwe cijfers publiceren over de samenloop van gedupeerdheid, jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdzorg met verblijf. Dan is bekend hoeveel kinderen van gedupeerde ouders er op peildatum 30 juni 2022 uithuisgeplaatst waren.
Hoeveel ouders hebben zich ondertussen gemeld bij de Raad voor Rechtsbijstand als gedupeerde van het Toeslagenschandaal (ivm nihilstelling eigen bijdrage als toeslagen slachtoffer)? Bent u bekend dat de nihilstelling van de eigen bijdrage vanaf januari 2022 ingaat? Hoe staat het met de eigen bijdrage voor het jaar 2021? Moeten deze ouders als slachtoffer van de toeslagen alsnog de eigen bijdrage zelf betalen?
Ja, ik ben bekend met de rechtsbijstandregeling waarmee gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslagaffaire kosteloze rechtsbijstand kunnen krijgen als ze te maken hebben met een uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging2. Tot 26 augustus 2022 zijn er 18 aanvragen ingediend.
Gedupeerde ouders aan wie vanaf 1 januari 2022 rechtsbijstand is verleend in een procedure over uithuisplaatsing kunnen aanspraak maken op de subsidieregeling. Ouders bij wie de rechtsbijstand is gestart in 2021 en doorloopt in 2022 hebben volgens de regeling dus ook recht op kosteloze rechtsbijstand. Als de rechtsbijstand in een procedure over uithuisplaatsing is beëindigd voor 1 januari 2022, is er géén aanspraak mogelijk waardoor de normale regels van gesubsidieerde rechtsbijstand gelden, inclusief eigen bijdrage.
Heeft u nagedacht welk (psychisch) effect het heeft op kinderen en ouders als het kind een schadevergoeding krijgt van maximaal 10.000 euro als slachtoffer van het toeslagenschandaal terwijl het kind nog immer uit huis geplaatst is? Kunt u hier uitgebreid op reflecteren? Staat hiermee het causaal verband vast dat de kinderen door toedoen van de toeslagenaffaire uithuis geplaatst zijn?
Samen met kinderen en jongeren is er een kindregeling ontworpen. De kindregeling is een herstelregeling die bedoeld is als steun in de rug en een erkenning voor alle kinderen uit gezinnen die gedupeerd zijn door de kinderopvangtoeslag. De regeling is bedoeld om bij te dragen aan een betere toekomst van deze kinderen, ongeacht waar zij opgroeien.
Immers de gevolgen van de problemen met de kinderopvangtoeslag reiken verder dan de levens van ouders alleen. Ook veel kinderen hebben, buiten hun schuld om, in hun dagelijks leven de pijnlijke gevolgen ervaren. Veel van hen zijn in armoede en in een stressvolle omgeving opgegroeid.
De tijd kunnen we niet terugdraaien voor deze ouders en hun kinderen en het leed dat hen is aangedaan kan niet ongedaan gemaakt worden. De inzet is erop gericht om ervoor te zorgen dat deze kinderen en ouders verder kunnen met hun leven zonder de zorgen en problemen als gevolg van de toeslagenaffaire.
De kindregeling zal bestaan uit een financiële tegemoetkoming waarvan de hoogte is gekoppeld aan de leeftijd van het kind, maar ook uit brede ondersteuning vanuit gemeenten met maatwerk naar de behoefte per kind. De kindregeling is niet bedoeld om schade of schulden te compenseren. Kinderen en jongeren hebben zelf aangegeven en geadviseerd wat zij nodig hebben, ook als het gaat om de hoogte van de tegemoetkoming. Hun adviezen zijn overgenomen.
Kinderen die gedupeerd zijn door het kinderopvangtoeslagschandaal en te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing voor ondersteuning terecht bij het onafhankelijk Ondersteuningsteam. Het bieden van brede ondersteuning en de financiële tegemoetkoming staan los van de vraag of er een causaal verband is tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsingen. Het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de onafhankelijke onderzoekscommissie moet hier meer inzicht in bieden.
Begrijpt u dat u voor elk van de uithuisgeplaatste kinderen dat slachtoffer is in het toeslagenschandaal actie moet ondernemen voordat u een geldbedrag gaat uitkeren? Hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Het uitgangspunt van de kindregeling is om ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk kinderen die de gevolgen hebben ervaren van de problemen omtrent de kinderopvangtoeslag onder deze regeling vallen. Kinderen die te maken hebben of hebben gehad met uithuisplaatsingen vallen hier ook onder. Het kabinet spant zich ten volle in, ook voor deze groep.
De kindregeling bestaat onder meer uit een financiële tegemoetkoming bedoeld als steun in de rug richting de toekomst. Kinderen hebben aangegeven graag eigen regie te willen hebben over dit bedrag. Dat wil het kabinet voor zover mogelijk ook realiseren, ook voor de kinderen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.3 De zeggenschap over het vermogen van minderjarigen is echter in de wet geregeld. Voor de meeste minderjarige kinderen geldt dat hun ouders zeggenschap hebben over hun vermogen. Als door de rechter een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, is in de meeste gevallen de ouder nog de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) is hiermee wettelijk verplicht om de ouder te vragen op welk rekeningnummer het geld overgemaakt moet worden. Zodra het rekeningnummer bekend is bij UHT vindt de toekenning ambtshalve plaats. In sommige gevallen kan er ook sprake zijn van een gezagsbeëindigende maatregel. In dat geval is niet meer de ouder de wettelijke vertegenwoordiger van het kind, maar een voogd.
UHT kan echter op dit moment op grond van de haar beschikbare gegevens nog geen onderscheid maken tussen kinderen die wel of niet met een gezagsbeëindigende maatregel te maken hebben (gehad). UHT onderzoekt daarom de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de gezagsgegevens uit de BRP of anders via het verkrijgen van toegang tot de gezagsgegevens van de Raad voor de Rechtspraak, om zo de wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen te achterhalen. Voor deze en enkele andere groepen kinderen wordt een apart team ingericht binnen UHT om ervoor te zorgen dat er persoonlijk contact wordt gezocht en een vooraankondiging dan wel beschikking niet voor verrassingen zorgt.
Bij meerderjarige kinderen speelt het gezagsvraagstuk niet; zij worden zelfstandig aangeschreven. Hierbij bestaat ook geen onderscheid tussen meerderjarige kinderen die te maken hebben gehad met een uithuisplaatsing of niet.
Wie krijgt de beschikking over het geldbedrag wanneer het kind onder een voogdijmaatregel staat? Wie krijgt de beschikking over het geldbedrag wanneer het kind in de kaders van de Ondertoezichtstelling (OTS) uithuis is geplaatst?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft in principe de ouder met gezag zeggenschap over het vermogen van zijn of haar minderjarige kind(eren). Als door de rechter een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, zijn twee situaties mogelijk. Bij een OTS houdt de ouder zeggenschap over het vermogen van het kind. Als een gezagsbeëindigende maatregel is opgelegd, heeft de voogd zeggenschap over het vermogen van het kind. Dit kan een gecertificeerde instelling of een pleegouder zijn. De ouder of voogd die zeggenschap heeft, kan bepalen of het kind zelf beschikking over het geld krijgt. Van ouders wordt verwacht hierbij in het belang van het minderjarige kind te handelen en voor een voogd is dit zelfs een wettelijke opdracht.
Bent u bekend met het artikel 1:276 BW waarin staat dat de ouder wiens gezag is beëindigd het bewind over het vermogen naar de opvolger gaat? Wil dit dan zeggen dat wanneer het kind uithuis is geplaatst en het gezag wordt beëindigd van ouders en de schadevergoeding voor de gedupeerde kinderen onder beheer van de Gecertificeerde Instelling (GI) komt te vallen?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, heeft de voogd zeggenschap over het vermogen van het kind wanneer een gezagsbeëindigende maatregel is opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een gecertificeerde instelling, een pleegouder of een ex-partner zijn.
Bent u bekend met artikel 1:253 i BW en klopt het dat ouders die gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over het kind ook de ouders zijn die gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind uitvoeren?
In beginsel klopt dat. Uitzonderingen zijn mogelijk op grond van artikel 1:253i lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit kan bijvoorbeeld indien een minderjarige goederen verkrijgt uit een erfenis, waarbij in de uiterste wilsbeschikking is aangegeven dat een ander het bewind voert over die goederen.
Wie voert het bewind uit indien sprake is van een uithuisplaatsing in de kaders van de OTS?
Bij een OTS behouden ouders het gezag over het kind en blijven de ouders ook het bewind voeren over het vermogen van het kind. Dit is ook zo in het geval van een OTS met uithuisplaatsing.
Heeft u nagedacht hoe u gaat uitleggen aan het kind dat een schadevergoeding wordt uitgekeerd maar dat de GI of de ouders zijn of haar schadevergoeding beheert?
Het doel is dat de tegemoetkoming die de kindregeling biedt, ten goede komt aan het kind. In de wet is bepaald dat de ouders het gezag over hun minderjarige kinderen hebben. Zij zijn verantwoordelijk voor de opvoeding en verzorging. Vanuit die verantwoordelijkheid is het ook aan de ouders om te beoordelen wat in het belang van het kind is. In uitzonderlijke gevallen kan het gezag zijn overgedragen aan een voogd. De ouders of voogd kunnen het kind beschikking geven over diens eigen vermogen. Het kabinet meent dat de ouders of voogd – en niet de overheid – het beste in staat zijn om te beoordelen of dit in het belang van het kind is. Van ouders wordt verwacht in het belang van het minderjarige kind te handelen en voor een voogd is dit zelfs een wettelijke opdracht.
Door dit te benadrukken in heldere communicatie gaan we er vanuit dat de tegemoetkoming zoveel mogelijk ten goede komt aan de kinderen, al blijft ander gebruik niet volledig te ondervangen, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 29 oktober 20214.
Hoe wordt met een situatie omgegaan wanneer er meerdere kinderen uit een gezin komen met verschillende maatregelen?
Gezinnen kunnen te maken krijgen met verschillende jeugdbeschermingsmaatregelen en deze kunnen verschillen per kind. In sommige gevallen houdt dat ook in dat er geen contact is tussen ouder en kind of dat ouders van minderjarige kinderen uit het ouderlijk gezag ontheven zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 spant UHT zich in om ook in die gevallen de wettelijke vertegenwoordiger/voogd te bereiken. De gedupeerde ouders van minderjarige kinderen worden in principe generiek aangeschreven voor de financiële tegemoetkoming op grond van de kindregeling op basis van de bij de UHT beschikbare informatie uit de BRP. Meerderjarige kinderen worden zelfstandig aangeschreven.
Welke waarborgen zijn ingebouwd zodat het geld ook echt bij het kind terecht komt?
Het uitgangspunt van het kabinet is om de regie van het kind over het te ontvangen geldbedrag zo veel mogelijk te realiseren. Dit is ook aangegeven in genoemde brief aan de Tweede Kamer van 29 oktober 2021 waarin de contouren van de kindregeling zijn geschetst.5 Kinderen die zelf zeggenschap hebben over hun vermogen, omdat zij nu meerderjarig zijn, kunnen zelf een rekeningnummer opgeven en hebben zelf beschikking over het geld. Bij minderjarige kinderen wordt gevraagd naar het rekeningnummer van de kinderen. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen (artikel 6.8, derde lid) is dat de tegemoetkoming wordt uitbetaald op een rekening op naam van een minderjarig kind. De Belastingdienst verzoekt de wettelijke vertegenwoordiger om het juiste bankrekeningnummer binnen zes weken door te geven. Als hij hier niet op reageert, wordt tegemoetkoming uitbetaald op een bij de Belastingdienst/Toeslagen bekende bankrekening.
De zeggenschap over het vermogen van minderjarigen is in de wet geregeld. Voor de meeste minderjarige kinderen geldt dat hun ouders zeggenschap hebben over hun vermogen. Ouders bepalen dus in hoeverre hun minderjarige kinderen eigen regie krijgen over het geld. Het kabinet acht het van groot belang om uit te gaan van vertrouwen in deze ouders. Dit betekent dat we voor die kinderen voornemens zijn om het geld over te maken op een rekeningnummer gekozen door de ouders. Daarbij erkent het kabinet dat niet kan worden uitgesloten dat ouders van minderjarige kinderen het geld zouden kunnen gebruiken voor doeleinden die niet in lijn zijn met de wens of de behoeften van de kinderen. Ook is vermenging mogelijk met vermogen van de ouders. Door middel van goede informatie aan de ouders en kinderen is het risico hierop deels te mitigeren, maar niet volledig te ondervangen. In het geval er sprake is van een gezagsbeëindigende maatregel bestaat ook het risico dat het kind niet via de ouder te bereiken is, zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5.
Bij welke leeftijd mogen de kinderen aanspraak maken op hun schadevergoeding?
Jongeren die bij de start van de problematiek, op 1 januari 2005, financieel nog afhankelijk waren van hun ouders (jonger dan 21), en alle kinderen die daarna nog zijn geboren tot de start van de regeling (in 2022), vallen binnen de doelgroep en kunnen dus aanspraak maken op de tegemoetkoming. Vanaf welke leeftijd de kinderen zelf over het geld kunnen beschikken, wordt bepaald door hun ouder(s) of voogd. Vanaf de leeftijd van 18 jaar kunnen de kinderen volgens de wet zelf over hun vermogen beschikken.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2022:2178) waarin de rechtbank het landelijke Ondersteuningsteam Uithuisplaatsingen Toeslagenaffaire en de GI ruimte geven een onderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een verklarende analyse door een onafhankelijk psycholoog, waarin ook gekeken wordt naar het perspectief van de kinderen die al vanaf 2014 uithuis geplaatst zijn?
Ja.
Hoe gaat u bevorderen dat alle ouders de mogelijkheid krijgen, zowel in de kaders van de OTS als de voogdij, een verklarende analyse uit te laten voeren door een psycholoog/orthopedagoog (onderzoek ter zakend deskundige gedragswetenschapper) waar gekeken wordt naar het perspectief van het kind en/of terugplaatsing een reëel perspectief is zodat ouders deze analyse eventueel kunnen gebruiken voor de motivering voor een verzoek ex artikel 1:265 D BW in de kaders van de OTS of in de kaders van de voogdij op grond van artikel 1:277 BW?
Een verklarende analyse is één van de instrumenten die het Ondersteuningsteam kan inzetten bij de ondersteuning van gedupeerden die met een uithuisplaatsing te maken kregen. Voor het opstellen van de verklarende analyse worden door het Ondersteuningsteam deskundigen ingeschakeld. De verklarende analyse is een instrument waarmee in kaart wordt gebracht hoe problemen zijn ontstaan en wat maakt dat deze in stand zijn gebleven. Vervolgens wordt er beschreven wat er nodig is om uit de complexe situatie die er vaak is te komen. Bij een verklarende analyse ligt de nadruk niet op de problemen die er zijn, maar op de verklaring van deze problemen en daarmee de denkrichtingen om uit de problemen te komen. De deskundigen die deze verklarende analyse opstellen, zullen vooral adviezen geven over wat ouders, kinderen en opvoeders nodig hebben van elkaar.
Op dit moment wordt de verklarende analyse op kleine schaal toegepast. Ik zie dit als een «pilot», waarvan geleerd kan worden in welke situaties een verklarende analyse meerwaarde heeft, wat het vraagt aan inzet en samenwerking van alle betrokkenen en wat er voor nodig is om dit op bredere schaal toe te passen. Het Ondersteuningsteam zal de ervaringen goed monitoren en deze ook bespreken met ketenpartners.
Door GI’s wordt afhankelijk van de gezinssituatie naast het reguliere onderzoek soms ook een verklarende analyse ingezet. De GI’s laten de verklarende analyse door een eigen deskundig gedragswetenschapper uitvoeren of zetten daarvoor een deskundig gedragswetenschapper van buiten de organisatie in.
Hoe gaat u bevorderen dat alle ouders van uithuisgeplaatste kinderen (drang en dwang, toeslagenslachtoffer of niet of in het kader van de voogdij zoals in de aangehaalde uitspraak) zo’n verklarende analyse kunnen krijgen?
Vergaande beslissingen zoals een uithuisplaatsing dienen zorgvuldig te worden onderbouwd met deskundige analyses, waarbij niet alleen naar het kind wordt gekeken maar ook naar het gezin en de directe omgeving.
De ervaringen die het Ondersteuningsteam en ook de GI’s opdoen met de verklarende analyses van door hen ingeschakelde deskundigen zal ik betrekken bij mijn traject ter verbetering van de rechtsbescherming en rechtspositie van ouders en kinderen die met de jeugdbescherming te maken krijgen. De beschikbaarheid van deskundigen en de financiering zijn daarbij nog randvoorwaarden die verder uitzoekwerk vragen.
Verder werk ik samen met de Staatssecretaris van VWS en de VNG aan een brede stelselvernieuwing via het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming. In dat kader is ook aandacht voor het bealng van een «integrale gezinsanalyse». Uw Kamer wordt nog voor het debat over het systeem van de jeugdbeschermingsketen van donderdag 15 september as. nader geïnformeerd over de wijze waarop we een versnelling willen brengen in het Toekomstscenario. In dat kader is ook aandacht voor het belang van een «integrale gezinsanalyse».
De wet geeft nu de mogelijkheid een contra-onderzoek te verzoeken ex artikel 810 a lid 2 Rv., kunt u aangeven hoe vaak zo’n onderzoek wordt toegewezen vanuit de rechtspraak? Kunt u aangeven of er wachtlijsten zijn en hoe lang deze wachtlijsten zijn bij de instanties die deze onderzoeken uitvoeren? Kunt u aangeven hoe vaak een onderzoek wordt afgewezen onder de noemer in het belang van het kind?
Nee, ik beschik niet over cijfers over contra-onderzoeken omdat door de rechtspraak niet wordt geregistreerd hoe vaak een verzoek van een ouder conform artikel 810a lid 2 Rv wordt toegewezen, dan wel afgewezen in het belang van het kind.
Er zijn wachttijden voor het uitvoeren van onderzoeken in familierechtelijk kader, omdat er onvoldoende onderzoekscapaciteit beschikbaar is door een tekort aan gedragsdeskundigen (zowel psychologen als psychiaters). Bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dat verzoeken tot contra-onderzoek bemiddelt en coördineert voor (onder andere) familierechtelijke gedragskundige onderzoeken is een wachtlijst. De wachttijd voor familierechtelijke zaken bij het NIFP varieert per regio en loopt uiteen van drie maanden tot een jaar.
Kunt u aangeven of op voorhand al een gedegen onderzoek wordt verricht naar de opvoedvaardigheden van ouders alvorens wordt overgegaan tot een uithuisplaatsing? Zo ja, kunt u ook benoemen welke instrumenten hiervoor worden gebruikt?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft daarbij de voorkeur dat een kind opgroeit in het eigen gezin maar soms lukt dat helaas niet. Een gedwongen uithuisplaatsing kan alleen worden uitgesproken als ook sprake is van Ondertoezichtstelling (OTS). De Raad voor de Kinderbescherming doet voor een OTS eerst onderzoek naar de gezinssituatie om te bezien of en welke maatregelen voor het kind nodig en passend zijn. Dit kan alleen een OTS maar ook een OTS met uithuisplaatsing zijn. De kinderrechter beslist uiteindelijk of een maatregel passend is.
Als alleen sprake is van een OTS dan kan de GI later alsnog verzoeken om een uithuisplaatsing. Een jeugdprofessional kijkt altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De jeugdbeschermer heeft mogelijkheden om afhankelijk van de gezinssituatie onderzoek in te zetten en interventies (denk aan Video observaties thuis of opname van het gezin ter observatie) en instrumenten (zoals vragenlijsten om de veiligheidssituatie en risico’s voor het kind te taxeren) toe te passen. De jeugdbeschermer kan op basis van de uitkomsten van de onderzoeken en veiligheid- en risicotaxatie beslissen om een uithuisplaatsing aan te vragen vanwege onveiligheid van het kind of ernstig ontwikkelingsbedreiging. De kinderrechter beslist of een uithuisplaatsing passend is.
Het voorkomen van uithuisplaatsingen is altijd de inzet van professionals betrokken bij een gezin. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog via een uitspraak van de rechtbank, al dan niet met instemming van ouders, uit huis geplaatst worden.
Bent u het met mij eens dat voor elke ouder en kind een verklarende analyse helpend kan zijn om uithuisplaatsingen te voorkomen?
Goede, systeemgerichte analyses zijn essentieel om te komen tot inzet van de juiste hulp en ondersteuning aan gezinnen. Ook voorafgaand aan het nemen van beslissingen over de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen is gedegen onderzoek van belang. Zie ook mijn antwoord op vraag 15 en 16 waarin ik heb geschetst dat door het Ondersteuningsteam – en ook door GI’s – verklarende analyses op kleine schaal worden ingezet en op deze manier meer kan worden geleerd over de meerwaarde en de toepassing van verklarende analyses. Of een verklarende analyse voor élke ouder en kind kan helpen om een uithuisplaatsing te voorkomen kan op dit moment niet worden vastgesteld.
Hoe kijkt u aan tegen het mogelijk ervaren spanningsveld van een kind dat «in zorg» is, en dus een indicatie met financiële bijdrage heeft, versus een herstelde ouder-kind relatie waarbij geen indicatie, en dus ook geen financiële bijdrage, meer nodig is?
Ik begrijp niet goed waar u op doelt, dus ik kan uw vraag helaas niet beantwoorden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De aanrijtijden van ambulances |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Met spoed een ambulance nodig? In deze Veluwse dorpen moet je (nog steeds!) je hart vasthouden»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van het lid Van der Staaij over de aanrijtijden van ambulances in Gelderland?2
Ja.
Hoe is precies opvolging gegeven aan deze aangenomen motie?
In zijn brief van 29 maart 20193 heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport verslag gedaan van het overleg dat naar aanleiding van deze motie op 27 maart 2019 is gevoerd met gemeenten, zorgverzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen.
Met welke gemeenten, Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) en verzekeraars bent u het gesprek aangegaan? Welke afspraken zijn gemaakt en hoe hebt u gewaarborgd dat die afspraken zouden worden nagekomen?
Er is gesproken met een vertegenwoordiging van de drie RAV’s in Gelderland, met de vier representerende zorgverzekeraars en de gemeenten Ede, Zaltbommel en Nunspeet. Een concreet vervolggesprek heeft niet plaatsgevonden, er vinden wel reguliere gesprekken plaats tussen de representerende zorgverzekeraars en de RAV’s en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van de ambulancezorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de naleving van de zorgplicht.
De IGJ geeft aan dat de responstijden van RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG), waar de gemeente Nunspeet onder valt, voor de A1-ritten door de jaren weliswaar lager zijn dan de 95%-norm, maar wel op een constant niveau blijven. Bij een toenemende zorgvraag, in een dunbevolkt gebied en onder niet altijd gemakkelijke omstandigheden betekent dit dat er effectieve maatregelen zijn genomen om zorgvraag en zorgaanbod op elkaar af te stemmen. Naar het idee van de IGJ heeft RAV-NOG de focus goed gericht op de tijdigheid van zorg. Er zijn volgens de IGJ geen aanwijzingen dat er (structureel) sprake is van risico’s voor de patiënten ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
De NZa heeft de afgelopen jaren meerdere gesprekken met de zorgverzekeraars gevoerd over de ambulancezorg in de regio Noord- en Oost-Gelderland. In deze gesprekken zijn de knelpunten die in de regio spelen en de maatregelen die door de RAV worden genomen besproken. De zorgverzekeraars financieren goede initiatieven van de RAV voor het verbeteren van de responstijdpercentages en geven aan daarbij goed vinger aan de pols te houden. De continuïteit van zorg is volgens de zorgverzekeraars de afgelopen jaren niet in het geding geweest, er zijn geen calamiteiten gemeld en ook vanuit het ROAZ of de huisartsenposten zijn er geen signalen ontvangen. Op dit moment ziet de NZa in het eerste kwartaal van 2022 op basis van de voorlopige kwartaalcijfers een stijging van het responstijdpercentage. De zorgverzekeraars verwachten dat deze stijging zal worden voortgezet.
Welke maatregelen zijn genomen om de aanrijtijden op de Veluwe te verbeteren?
De RAV NOG heeft de afgelopen jaren het nodige gedaan om de kwaliteit van de ambulancezorg (waar de aanrijtijden als één van de indicatoren onderdeel van zijn) te behouden en te vergroten:
Welke andere gebieden en/of plaatsen zijn bij u in beeld als het gaat om het verbeteren van de aanrijtijden van ambulances?
Ambulancezorg Nederland publiceert op haar website jaarlijks de prestaties van de verschillende RAV’s, met daarin ook gegevens over de aanrijtijden. Deze gegevens zijn openbaar beschikbaar. De NZa ontvangt elk kwartaal de voorlopige responstijdpercentages van de A1- en A2-ritten en het aantal A1- en A2-ritten.
De representerende zorgverzekeraar in een specifieke regio dient deze voorlopige cijfers aan te leveren. Indien de voorlopige cijfers hier aanleiding toe geven (of vanwege andere ontwikkelingen in een regio), gaat de NZa in gesprek met de representerende zorgverzekeraars. In deze gesprekken worden onder andere de oorzaken van dalende responstijdpercentages besproken en welke maatregelen de RAV’s en zorgverzekeraars nemen om deze daling tegen te gaan. Ook komt standaard aan bod of de continuïteit van zorg in het geding is (geweest). Indien nodig kunnen er gesprekken plaatsvinden met zowel RAV als zorgverzekeraars, eventueel in samenwerking met de IGJ (indien er signalen zijn over de kwaliteit van zorg).
Bent u het eens dat het niet voldoende is om enkel te focussen op de gemiddelde aanrijtijd in een regio, maar dat het juist ook nodig is om in te zetten op zo kort mogelijke aanrijtijden in alle kernen/gebieden in een regio, zeker als deze structureel onder de maat zijn?
Daar ben ik het niet mee eens. De streefnorm4 die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen geldt voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten. Deze streefnorm houdt in dat bij een A1-melding in 95% van de gevallen binnen 15 minuten een ambulance ter plaatse is. Deze streefnorm is bovendien een onderdeel van een bredere set indicatoren die een beeld geven van de kwaliteit van de ambulancezorg.
Wat gaat u concreet doen om deze aanrijtijden structureel te verbeteren?
Ik overleg periodiek met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland over de kwaliteit van de ambulancezorg. In mijn brief van 24 januari 20225 heb ik u een beeld geschetst van de laatste ontwikkelingen in de ambulancezorg die allemaal gericht zijn op het verder verbeteren van de ambulancezorg. Ik ga in die brief onder andere in op doorontwikkeling van het Kwaliteitskader ambulancezorg, de nieuwe urgentie-indeling, de pilots zorgcoördinatie, verbetering van responstijden en voldoende ambulancezorgprofessionals. Uiteraard streeft de ambulancesector er naar om voor alle gebieden in een regio zo kort mogelijke responstijden te realiseren, maar wel in overeenstemming met de mate van spoed van de zorgvraag. De ambulance hoeft niet altijd binnen 15 minuten ter plaatse te zijn om toch goede zorg te bieden. Omgekeerd kunnen 15 minuten in sommige spoedeisende situaties nog te lang zijn. De nieuwe urgentie-indeling waar ambulancediensten mee gaan werken en die is afgestemd met de huisartsenposten biedt goede mogelijkheden om de juiste zorg in het juiste tijdsbestek te realiseren.
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen. Het referentiekader vormt de basis van de onderhandelingen tussen zorgverzekeraar en RAV.
Zoals ik al aangaf overleggen de representerende zorgverzekeraars periodiek met de RAV’s en houden de NZa en de IGJ toezicht op respectievelijk de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit van zorg, waarbij de streefnorm één van de factoren is waar zij hun toezicht op baseren.
(https://www.destentor.nl/veluwe/met-spoed-een-ambulance-nodig-in-deze-veluwse-dorpen-moet-je-nogsteeds-je-hart-vasthouden~ab21b76a/).
Bent u bereid om samen met gemeenten, zoals de gemeente Nunspeet, en RAV’s in gesprek te gaan om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 8.
et bericht: Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: Voel me verraden en misleid?? |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: «Voel me verraden en misleid»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Internationalisering is onontbeerlijk voor de kwaliteit van wetenschap, maar deelt u de mening dat de universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten voor hoger onderwijs en daarbij te weinig oog hebben gehad voor het welzijn van internationale studenten en het absorptievermogen van de universiteitssteden, vooral als het gaat om de krappe huisvestingsmarkt?
Internationalisering is van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Tegelijkertijd zien we dat de sterke groei van internationale studenten leidt tot knelpunten, zeker nu ook het aantal Nederlandse studenten in het wetenschappelijk onderwijs blijft groeien. Zo worden grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten bereikt. Wel bieden hogeronderwijsinstellingen ondersteuning aan studenten, aan zowel nationale als internationale studenten. In mijn brief aan uw Kamer afgelopen juni over internationalisering heb ik aangekondigd dat ik met instellingen en andere stakeholders, zoals studenten en regionale partijen naar oplossingen wil zoeken, om een balans te bewerkstellingen en te komen tot een toekomstbestendig bestel (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap en een toekomstverkenning maken hier deel van uit. Afgelopen juli is het bestuursakkoord gesloten tussen Universiteiten van Nederland (UNL), de Vereniging Hogescholen (VH) en het Ministerie van OCW, waarin vooruitlopend op de toekomstverkenning met de universiteiten concrete afspraken zijn gemaakt over internationalisering voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Deze afspraken gaan onder andere over de terughoudendheid van universiteiten bij internationale wervingsactiviteiten. Internationalisering staat hoog op de agenda van de toekomstverkenning en begin 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen op dit onderwerp. Daarnaast is op 7 september 2022 het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Het actieplan heeft onder andere als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 nieuwe studentenwoningen te komen. Tevens is de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA) van het Ministerie van BZK ook voor de aandachtsgroep studenten opengesteld om de bouw van studentenhuisvesting te stimuleren.
De mening dat universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten van hoger onderwijs herken ik slechts ten dele. Hogeronderwijsinstellingen worden vanuit het Ministerie van OCW gedeeltelijk bekostigd op basis van het aantal studenten dat zij opleiden en deels op basis van vaste bedragen. EER-studenten zijn in dit aantal meegenomen, niet-EER-studenten zijn dat niet. Bij de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in 20202 is de bekostiging van universiteiten meer vast en minder variabel gemaakt. Hiermee is de mogelijke prikkel om zoveel mogelijk studenten te werven in belangrijke mate verminderd. Ook bij het recent gesloten Bestuursakkoord en de verdeling van de extra middelen uit het Coalitieakkoord heb ik aandacht gehad voor de verhouding tussen vaste en variabele bekostiging en heb ik ervoor gekozen om de extra middelen toe te voegen aan het vaste deel van de bekostiging.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt ongepast is om willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten te werven in een situatie waarin de krappe woningmarkt al niet in staat is om de eigen inwoners van woonruimte te voorzien en de eigen verantwoording ook nog eens af te wijzen als de situatie totaal uit de hand loopt? Zo ja, wat bent u voornemens aan deze problematiek te doen? Zo nee, vindt u dat de universiteiten, zoals zij zelf stellen, geen maatschappelijke medeverantwoordelijkheid hebben in het oplossen van deze problematiek van woningnood onder studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Zoals in de beantwoording aangegeven, is internationalisering van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Dat willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten worden geworven herken ik niet, maar de grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten tonen het belang van actie aan, waar het bestuursakkoord, actieplan en de toekomstverkenning deel van uitmaken.
Hoe rijmt u de acute woonproblematiek en de overbelasting van universiteiten door internationale studenten, waarvoor al enige jaren op rij wordt gewaarschuwd, met uw beslissing om de wet die had kunnen toezien op het beheersbaar houden van de toestroom van internationale studenten, tot nader order uit te stellen en wat zijn de beweegredenen geweest tot het op de lange baan schuiven van deze wet?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet los worden gezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning die deze maand start op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp.
Aangezien een aantal opleidingen (en een aantal steden) nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt, is in het bestuursakkoord ook een aantal concrete afspraken gemaakt met de universiteiten voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Zo geven universiteiten proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting. Daarnaast staan in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 verschillende afspraken, bijvoorbeeld dat de kennissteden en het Ministerie van BZK met de omliggende gemeenten afspraken maken over de bouw van studentenhuisvesting in de regio als er onvoldoende mogelijkheden zijn om binnen de kennissteden of op de campus het tekort aan studentenhuisvesting op te lossen (Kamerstuk 33 104, nr. 30).
Deelt u de mening dat universiteiten met dit onverschillige beleid bijdragen aan de teloorgang van het bezield verband in zowel de steden waar zij gehuisvest zijn, als aan de universiteiten zelf?
Zoals eerder gesteld zijn er reeds afspraken gemaakt met universiteiten in het bestuursakkoord en daarnaast zal de komende maanden gesproken worden met universiteiten tijdens de toekomstverkenning, waarin nadrukkelijk de rol die universiteiten zelf spelen onderwerp van gesprek zal zijn. Het is belangrijk dat een balans ontstaat, waarbij de waardevolle aspecten van internationalisering worden behouden, net als de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is uw boodschap aan de internationale studenten die zich misleid en verraden voelen, geen woonruimte kunnen vinden en hun studie moeten staken?
De krapte op de woningmarkt raakt momenteel de hele samenleving, (internationale) studenten zijn hierin geen uitzondering. Het is uiteraard geenszins de bedoeling studenten hier de studie te laten starten om die vervolgens af te breken vanwege gebrek aan huisvesting. Ik betreur dan ook dat internationale tweede- en derdejaars studenten zonder woonruimte dreigen te raken, zoals geschetst in het bericht van AT5. Veel hogeronderwijsinstellingen reserveren voor eerstejaars internationale studenten huisvesting bij sociale en commerciële studentenhuisvesters in de stad en regio. Omdat de vraag dit aanbod vaak overstijgt, zijn veel instellingen in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen bij studentenhuisvesting over de prognoses voor wat betreft de instroom en de daaruit volgende benodigde realisatie van (extra) piekopvang. Zoals eerder gesteld, is in het recent afgesloten bestuursakkoord afgesproken dat universiteiten internationale studenten proactief voorlichten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Ook wordt middels het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 komende jaren een impuls gegeven aan de bouw van nieuwe studentenhuisvesting (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Ik zal daarnaast de instellingen vragen om in overleg met de betrokken partijen te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om tot een oplossing te komen voor de groep tweede- en derdejaars studenten die zonder woonruimte dreigen te raken.
Het bericht Chaos na opnieuw ‘computerblunder’ bij ProRail. ‘Het back-up systeem moet gewoon werken’ |
|
Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chaos na opnieuw «computerblunder» bij ProRail. «Het back-up systeem moet gewoon werken»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Chaos na opnieuw «computerblunder» bij ProRail. «Het back-upsysteem moet werken»».
Wat is uw reactie op het feit dat dit de derde grote storing – in twee jaar tijd – is in een digitaal systeem dat ervoor moet zorgen dat treinen goed en veilig kunnen rijden?
Bij het werken met digitale systemen is het helaas onvermijdelijk dat er soms storingen optreden. ProRail zet zich in om de impact van die storingen zo minimaal mogelijk te houden. Ik vind het onwenselijk dat het treinverkeer langdurig last ondervindt van storingen in digitale systemen. Ik bevraag ProRail, en ook NS, kritisch op de oorzaken, gevolgen en oplossingen.
Kunt u toelichten welke acties u heeft ondernomen na de eerdere grote verstoringen op het spoornetwerk?
De opeenvolging van storingen is mij uiteraard niet ontgaan. Voor de storingen die zich hebben voorgedaan geldt echter dat elke storing een andere oorzaak kent en/of dat ze in verschillende systemen voorkwamen. Er is dus geen verband tussen de storingen. In mei 2021 en september 2021 stoorde het INTtel-systeem waarmee contact mogelijk is tussen machinisten en de verkeersleiders van ProRail. Hoewel dit telefoniestoringen betroffen in hetzelfde systeem, was de oorzaak een andere. Beide storingen zijn op een dusdanige manier verholpen dat ProRail aangeeft dat vergelijkbare storingen niet opnieuw kunnen leiden tot landelijke uitval van het systeem.2 Op 3 april 2022 vond een IT-storing plaats bij NS waardoor NS-treinen langdurig niet konden rijden.3 Ik informeer uw Kamer parallel aan deze brief over de onafhankelijke evaluatie van die storing.4 De storing op 31 juli jl. betrof een ICT-storing in een systeem van ProRail in verkeersleidingpost Rotterdam. Door de storing konden de verkeersleiders van deze post geen treinen meer lokaliseren in het betreffende bediengebied en het treinverkeer in dit gebied om veiligheidsredenen moest worden stilgelegd. In dit laatste geval beperkte de storing zich tot het bediengebied van de Rotterdamse verkeersleidingpost terwijl de andere genoemde storingen landelijke systemen troffen.
Ik realiseer mij dat het voor een treinreiziger of goederenvervoerder in de praktijk geen verschil maakt dat storingen een verschillende oorzaak kennen, omdat het effect – geen treinverkeer – voor hen hetzelfde is. Daarom vind ik het van belang om breder te kijken dan enkel naar de individuele storingen. Ik ben al in gesprek met ProRail en NS om te bezien in hoeverre we storingen in digitale systemen in het algemeen kunnen voorkomen en – als een storing onverhoopt toch optreedt – hoe de impact daarvan op het treinverkeer beperkt kan blijven.
Klopt het dat ook bij deze storing het back-upsysteem niet heeft gefunctioneerd?
Dat is inderdaad het bericht dat ProRail kort na de storing heeft verspreid. Zij heeft mij laten weten dat de back-up van het uitgevallen systeem functioneerde, maar dat een van de applicaties die verbinding moet maken met dat systeem niet omschakelde naar de back-up. De applicatie bleef proberen verbinding te maken met het uitgevallen systeem, wat uiteraard mislukte. Al met al was er in de praktijk dus geen werkende terugvaloptie terwijl terugvalopties, vanzelfsprekend inclusief de omschakelfunctie, behoren te werken.
Bent u bekend met het feit dat in 2015 een stresstest is uitgevoerd naar de ICT-systemen van ProRail? Welke lessen zijn daaruit geleerd? En hadden de verstoringen van 2021 en 2022 in dat licht voorkomen kunnen worden?
In 2016 heeft adviesbureau Gartner in opdracht van ProRail getoetst of de ICT-systemen van ProRail goed op orde waren. In de jaarverantwoording over 2016 heeft ProRail dit een «APK-keuring» genoemd. ProRail rapporteerde toen dat het adviesbureau concludeerde dat de ICT-systemen robuust zijn. Alle aanbevelingen met betrekking tot de ICT die nodig is voor de logistiek om treinen te rijden zijn naar aanleiding van dit onderzoek doorgevoerd, zoals een upgrade van het datacenter op verkeersleidingpost Kijfhoek.
Alleen de systemen van ProRail zijn meegenomen in de «APK-keuring». ProRail laat weten dat de storingen in het licht van de aanbevelingen niet voorkomen hadden kunnen worden. Vergelijkbaar met de APK-keuring van een auto kan een bestuurder ondanks zorgvuldige controles autopech krijgen. Dat is vervelend voor een bestuurder en in het geval van de hier beschreven storingen vervelend voor de gebruikers van het spoor. Ik vind het belangrijk dat ProRail hiervan leert om toekomstige storingen te voorkomen of sneller op te lossen. ProRail zet zich daar ook voor in.
Bent u bereid om een nieuwe stresstest te laten uitvoeren naar de kwetsbaarheid van vitale systemen die ervoor moeten zorgen dat het spoornetwerk robuust en betrouwbaar is voor reizigers?
Ik heb deze vraag in samenhang bezien met de onafhankelijke evaluaties van de IT-storing bij NS – welke uw Kamer parallel ontvangt – en gesprekken met ProRail. Op basis daarvan zie ik op dit moment geen aanleiding om ProRail en NS te vragen om een «APK-keuring» uit te voeren. Voor NS volgen hiervoor voldoende verbeterpunten uit de evaluatie van Bell Labs. Met ProRail heb ik gesprekken gevoerd over de opvolging van de storing op 31 juli jl., waaruit geen noodzaak blijkt voor een nieuwe «APK-keuring».
Wat vindt u ervan dat er – ook nadat bleek dat de storing langer zou duren dan gedacht – geen vervangend busvervoer voor reizigers is geregeld?
Ik betreur het dat reizigers zelf vervangend vervoer hebben moeten regelen om op hun bestemming te komen. NS heeft laten weten dat zij zich genoodzaakt zag om reizigers te adviseren om zelf vervoer te regelen, omdat vervangend vervoer zoals bussen en taxi’s niet of nauwelijks beschikbaar was. Uiteindelijk zijn er toch nog bussen ingezet, op de trajecten Rotterdam-Breda en Dordrecht-Roosendaal, om een aantal laatste gestrande reizigers alsnog op hun bestemming te brengen.
Bent u het ermee eens dat de betrouwbaarheid van het spoornetwerk er niet bij gebaat is als reizigers geen vervangend vervoer krijgen aangeboden in dit soort situaties?
Het geheel voorkomen van hinder en extra reistijd bij verstoringen is niet mogelijk, maar de reiziger moet er wel op kunnen vertrouwen dat het zijn of haar plek van bestemming kan bereiken. Om de betrouwbaarheid van het spoornetwerk te borgen vraag ik NS dan ook in verstoorde situaties de reizigers zo veel en zo goed als mogelijk (vervangend) te vervoeren voor zover dit redelijkerwijs verwacht kan worden.5
Welke (aanvullende) afspraken over vervangend vervoer gaat u maken met NS in de nieuwe hoofdrailnetconcessie, teneinde te voorkomen dat reizigers aan hun lot worden overgelaten bij grote storingen?
In september zal ik uw Kamer het Programma van Eisen (PvE) voorleggen voor de nieuwe Hoofdrailnetconcessie. Daarin staan ook eisen over het vervangend vervoer.
Bent u het ermee eens dat veel duidelijker gecommuniceerd moet worden wanneer reizigers recht hebben op compensatie en dat NS hierover beter en actiever moet communiceren tijdens storingen?
Ik ben het met u eens dat NS duidelijk naar de reiziger moet communiceren wat de regels zijn omtrent compensatie. In de onafhankelijke evaluatie naar de IT-storing van 3 april jl. heb ik de wijze waarop NS communiceert naar de reiziger, onder andere over compensatie, laten meenemen. Zoals in de beantwoording van vraag 2 en 3 aangegeven informeer ik uw Kamer na het zomerreces over de uitkomsten van de onafhankelijke evaluatie.
Het bericht dat medicijntekorten leiden tot agressie bij de apotheek |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Tekort aan meer dan duizend medicijnen leidt tot agressie bij apotheek»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe gaat u de agressie tegen apothekerspersoneel aanpakken?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen apothekerspersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om werkgevers te ondersteunen continueert de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de branchegerichte aanpak van agressie die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet2. Zo stelt zij subsidie beschikbaar voor de uitvoering van een aanpak tegen agressie die aansluit bij de ondersteuningsbehoeften van werkgevers en werknemers.
Het Ministerie van VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma). Daarin worden de mogelijkheden verkend voor de (door)ontwikkeling van een aanpak specifiek gericht op de openbare apotheken.
Heeft u begrip voor het feit dat mensen boos en teleurgesteld zijn als hun medicijnen niet op voorraad zijn?
Voor agressie tegen zorgpersoneel heb ik geen begrip. Wel kan ik mij voorstellen dat het vervelend is wanneer het medicijn dat je gewend bent te gebruiken niet op voorraad is. Gelukkig kunnen de apothekers in veel gevallen wel een goed alternatief bieden.
Klopt het dat wanneer een alternatief medicijn wordt voorgeschreven, de patiënt een hogere vergoeding moet betalen vanwege het terhandstellings- of eerste uitgifte tarief? Zo ja, vindt u het acceptabel dat de patiënt duurder uit is omdat er een medicijn niet op voorraad is?
Patiënten betalen altijd een tarief wanneer zij een medicijn ophalen in de apotheek. Dit zijn de kosten voor de zorgverlening van de apotheek.
Als mensen voor het eerst of na meer dan 12 maanden sinds het laatste gebruik een middel meekrijgen wordt het eerste uitgifte tarief berekend. De apotheker verleent namelijk meer zorg bij dit soort uitgiften, zoals bepaalde (extra) controles, zodat mensen het (alternatieve) medicijn veilig kunnen gebruiken. Die kosten zijn met het oog op patiëntveiligheid acceptabel. Het kan voorkomen dat mensen bij een alternatief middel, die eerste uitgifte zorg krijgen en dus ook het bijbehorende tarief wordt gerekend. De betrokken partijen hebben in de Werkgroep Tekorten afgesproken dat er geen kosten voor «terhandstelling met begeleidingsgesprek» zijn wanneer het alternatief dezelfde werkzame stof en toedieningsvorm heeft.3
Wat is volgens u de oorzaak van de medicijntekorten?
Geneesmiddelentekorten kennen niet één oorzaak, maar kennen verschillende, oorzaken. Bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten wordt in het merendeel van de gevallen productieproblemen als oorzaak gemeld (53%), maar gemelde oorzaken zijn ook problemen rondom distributie en planning, een onverwachte groei in vraag of commerciële redenen. Het onderzoek van de Europese Commissie schetst in grote lijnen eenzelfde beeld4.
Waarom kan niet altijd een alternatief medicijn worden gevonden? Waar ligt dat aan, tegen welke knelpunten lopen de apothekers aan?
In 99% van de gevallen bij tekortmeldingen zijn er alternatieven. In de meeste gevallen kan een patiënt overgezet worden op een geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, bijvoorbeeld van een ander merk. Mocht dit niet kunnen, dan kunnen met toestemming van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd alternatieven uit het buitenland worden ingezet. Apothekers spelen een belangrijke rol in het opvangen van tekorten. Ook als er alternatieven op nationaal niveau beschikbaar zijn, kan het soms een uitdaging zijn om dit alternatief zo snel mogelijk bij de specifieke groothandel, apotheek en vervolgens patiënt te krijgen. Ik realiseer mij dat het opvangen van tekorten tot extra werk voor zorgverleners, waaronder de apotheker, leidt.
In uitzonderlijke gevallen (1%) is er geen alternatief voor het middel waaraan een tekort is. Bijvoorbeeld omdat er maar één leverancier is die het geneesmiddel maakt. In deze gevallen wordt er in nauw overleg met de beroepsgroep besloten wat de beste oplossing is. Zo worden dan bijvoorbeeld afspraken gemaakt om een geneesmiddel beperkt voor te schrijven voor patiënten die niet overgezet kunnen worden naar een ander middel, of wordt met apothekers afgesproken om tijdelijk kleinere hoeveelheden aan patiënten mee te geven.
Welke rol speelt het preferentiebeleid van de zorgverzekeraars bij de medicijntekorten?
Door de complexe en vaak internationale oorzaken van tekorten is het niet duidelijk wat de exacte rol is van het preferentiebeleid bij tijdelijke medicijntekorten. Op sommige punten kan het preferentiebeleid de leveringszekerheid van geneesmiddelen die preferent zijn juist versterken. Dit beleid biedt leveranciers bijvoorbeeld zekerheid in afname gedurende een afgebakende tijdsperiode van bijvoorbeeld twee jaar, zodat het aanbod daar tijdig goed op afgestemd kan worden.
Klopt het dat door de lage prijzen die het preferentiebeleid veroorzaakt, Nederland achteraan in de rij staat als de leveringsproductie weer op gang komt?
Uit de data blijkt dat tekorten verschillende oorzaken hebben, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 5. Het is belangrijk om te benadrukken dat de totstandkoming van de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel verschillende componenten kent. Deze prijs wordt deels beïnvloed door overheidsbeleid (de maximumprijzen als gevolg van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) en de vergoedingslimieten voor extramurale geneesmiddelen vanuit het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), maar ook door afspraken die tussen inkoper (zorgverzekeraar, groothandel of ziekenhuis) en aanbieder (leverancier) worden gemaakt. Bij het inkoopbeleid van zorgverzekeraars waarbij gewerkt wordt met preferente geneesmiddelen, geldt dat zorgverzekeraars leveranciers oproepen om zich in te schrijven voor een voor hen haalbare prijs. De leveranciers bepalen vervolgens voor welke prijs zij zich inschrijven. Alle partijen dragen dus verantwoordelijkheid voor het hanteren van realistische prijzen, waarmee zowel toegankelijkheid als betaalbaarheid gewaarborgd moet kunnen worden.
De leveringszekerheid van geneesmiddelen maakt onderdeel uit van de preferentieafspraken tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Het is daardoor niet in het voordeel van de leverancier om Nederland als laatste te beleveren. Zo zijn er positieve prikkels (zoals het verlengen van het contract wanneer de levering betrouwbaar is gebleken), maar ook negatieve prikkels (zoals een boete wanneer de leveringsafspraken niet worden nagekomen). In enkele gevallen zien we dat een geneesmiddel in het buitenland wel (weer) beschikbaar is terwijl dat in Nederland nog niet is, maar dit komt ook omgekeerd voor. Wanneer een EU-breed kritisch tekort ontstaat van een geneesmiddel wordt op Europees niveau gekeken naar een eerlijke verdeling van de leveringen over de EU-landen. Het tekort aan Visudyne is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat beter wat hogere prijzen kunnen worden betaald dan patiënten in de kou te laten staan?
Doordat geneesmiddelentekorten diverse oorzaken hebben, staat het niet vast dat een hogere prijs leidt tot minder tekorten voor de patiënt. Ik heb u eerder geïnformeerd dat ik in het kader van beschikbaarheid wel aandacht heb voor mogelijk kwetsbare geneesmiddelen aan de zogenoemde «onderkant van de geneesmiddelenmarkt». Zo hoog ik de (herberekende) GVS-vergoedingslimieten met 15% op voor geneesmiddelen in GVS-clusters met een lage omzet en hebben geneesmiddelen met een lage omzet in Nederland ook een hogere maximumprijs.
Wat is uw reactie op het standpunt van de ABN om medicijnproductie naar Nederland te halen om de werkdruk bij apothekers, veroorzaakt door medicijntekorten, te verlagen?2
ABN pleit in haar rapport6 Europees op te trekken om medicijnproductie dichter bij huis te halen, en zo de afhankelijkheid van China en India te verminderen. Dit zal volgens ABN leiden tot minder tekorten. Zoals in antwoord 5 beschreven, zijn de oorzaken van tekorten complex en multifactorieel. Door dit brede scala aan oorzaken zie ik het stimuleren van medicijnproductie in Nederland en Europa niet als de ultieme oplossing voor tekorten. Productieproblemen (en tekorten) treden ook op bij geneesmiddelen die nu al in Europa geproduceerd worden. Bijvoorbeeld omdat verre weg de meeste grondstoffen van medicijnen uit China of India komen. Ik kijk wel naar de rol die productie dicht bij huis in de EU (waaronder Nederland) kan spelen om de structurele leveringszekerheid en daarmee de beschikbaarheid van geneesmiddelen te versterken.
Hoeveel apothekers bereiden zelf medicijnen? Om welke medicijnen gaat het en hoeveel patiënten worden zo voorzien?
Van de 1.709 openbare apothekers die over 2021 de kwaliteitsindicatoren farmaceutische zorg hebben ingevuld, geven 179 apothekers aan dat ze geneesmiddelen bereiden in hun apotheek. Hiervan geven 76 apothekers aan 15 bereidingen of meer per jaar uit te voeren. Daarnaast geven 20 apothekers aan ook geneesmiddelen te bereiden voor patiënten van een klein aantal andere apotheken.
In veel ziekenhuizen is een ziekenhuisapotheek aanwezig waar geneesmiddelen worden bereid. Het assortiment producten dat in ziekenhuisapotheken bereid wordt, verschilt met dat van openbare apotheken en is meer gericht op patiënten in het ziekenhuis en poliklinische patiënten. Denk bij deze producten bijvoorbeeld aan cytostatica t.b.v. chemotherapie, antivirale behandeling thuis, ampullen voor lokale verdoving of aan voedingen die intraveneus worden toegediend.
De Stichting Farmaceutische Kerngetallen heeft cijfers over het aantal verstrekte bereidingen in openbare apotheken in Nederland. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee soorten bereidingen.
(1) Doorgeleverde bereidingen (DB) zijn een productgroep met artikelen die apothekers bij een collega bereidende apotheek kan bestellen. Vrijwel alle Nederlandse openbare apotheken verstrekten in 2020 zo’n product, gemiddeld 3.000 per apotheek.
(2) Magistrale receptuur (MR): Geneesmiddelen die in een apotheek bereid worden, kunnen bereid worden op basis van een recept. Hiervan zijn er in 2020 ongeveer 1.400 apotheken die zo’n product verstrekten. Binnen de groep MR verstrekten apothekers in 2020 het vaakst colecalciferol in drankvorm, ongeveer 7.000 keer.
Wat zijn de knelpunten voor apothekers als ze zelf medicijnen willen bereiden? Kunt u deze knelpunten oplossen of hoe kunt u apothekers faciliteren met zelfbereiding?
Op het moment dat er sprake is van een kritisch tekort van geregistreerde geneesmiddelen, wordt in overleg met het veld bekeken of bereiden van geneesmiddelen in apotheken een oplossingsrichting kan zijn. Helaas blijkt dit niet altijd mogelijk.
Het is belangrijk dat deze geneesmiddelen van goede kwaliteit zijn. Apothekers moeten daarom voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen, waaronder het gebruiken van grondstoffen die voldoen aan de eisen uit de Europese farmacopee en de richtlijnen voor apotheekbereidingen van de beroepsgroep. Verder zijn niet alle geneesmiddelen door apothekers makkelijk zelf te bereiden door een ingewikkeld productieproces of vanwege een niet beschikbare werkzame stof. Ook kan het lang duren voordat een productieproces is opgestart.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om meer medicijnproductie in Nederland te laten plaatsvinden?
Het stimuleren van de medicijnproductie in de Europese Unie, waaronder in Nederland, is een onderdeel van mijn beleidsaanpak om structureel de leveringszekerheid van medische producten te versterken. Het versterken van de leveringszekerheid is ook een belangrijk onderdeel van mijn beleidsagenda pandemische paraatheid. Ik vind het hierbij belangrijk te benoemen dat het de sector is die medicijnen produceert en dus niet de overheid.
Nationaal heb ik dit jaar onderzoeken uitgezet naar de kwetsbaarheden in de productie- en distributieketen, en naar welke instrumenten er zijn om (opschaalbare) productie dicht bij huis te stimuleren. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over de resultaten van deze onderzoeken. Verder heeft het Ministerie van VWS, met steun van het Ministerie van EZK, het PharmaNL-voorstel ingediend dat in de tweede ronde van het nationaal groeifonds gehonoreerd is7. Deze ziet mede op het stimuleren van medicijnontwikkeling- en productie op de Nederlandse bodem door het benutten van innovatieve farmaceutische producten en productietechnologieën. Deze inzet is ook in lijn met het kabinetsbeleid voor het verbeteren van het vestigings- en innovatieklimaat voor ontwikkeling en productie in het Life Sciences and Health (LSH)-ecosysteem. Europees zet ik mij in op het participeren van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen in het initiatief IPCEI Health. IPCEI Health heeft als doel dat meer medische producten in Europa worden geproduceerd en relevante productietechnologieën beschikbaar komen in Europa8. Dit zal bijdragen aan het intensiveren van de (internationale) samenwerking voor productie in de LSH-sector.
Ook heb ik een actieve inbreng bij de oprichting van de Europese gezondheidscrisisorganisatie (HERA). HERA heeft de opdracht om de ontwikkeling, productie, aanschaf en eerlijke verdeling van crisis-relevante medische tegenmaatregelen binnen de EU te organiseren. HERA zet hiertoe ook een netwerk op van productiecapaciteit voor vaccins en therapieën in de EU (EU FAB).
Het bericht Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel»?1
Ja.
Welke oorzaken liggen volgens u hoofdzakelijk ten grondslag aan de toenemende agressie en intimidatie van cliënten tegen apothekers en apothekersassistenten?
Uit de ledenpeiling van de KNMP waar in het bericht van de NOS van 28 juli jl. aan gerefereerd wordt, blijkt dat zeven op de tien apotheekteams dagelijks te maken heeft met frustratie en onbegrip van patiënten aan de apotheekbalie. Deze frustratie kan leiden tot het uiten van verbale of fysieke vormen van agressie en intimidatie. Ruim veertig procent van de medewerkers heeft wekelijks te maken met verbale en/of fysieke agressie door patiënten, twintig procent heeft hier dagelijks mee te maken. Het medicatiebeleid van zorgverzekeraars en de geneesmiddelentekorten worden in het onderzoek genoemd als hoofdoorzaken.
Beroepsverenigingen KNMP en Optima Farma hebben daarnaast bij VWS aangegeven dat onder meer het elke dag opnieuw uitleg geven aan patiënten over (wijzigingen in) het inkoopbeleid van zorgverzekeraars die van invloed zijn op het preferentiebeleid, het bekostigingssysteem, de onduidelijkheid over vergoedingen, medische noodzaak, machtigingen die vaak nodig zijn bij duurdere medicijnen en de uitstroom van medicatie en medische hulpmiddelen uit de apotheek, voor frustratie en eventueel daaruit voortvloeiende (non)verbale agressie zorgen.
Vinden gesprekken plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de relevante veldpartijen omtrent het aanpakken van geweld tegen apotheekteams? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS is op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma) over de aanpak van agressie en geweld tegen apotheekteams. Zij benadrukken dat de achterliggende oorzaken aangepakt moeten worden. In de apotheek moet het volgens de beroepsverenigingen hoofdzakelijk over de farmaceutische inhoud van het vak gaan en niet over uitleg over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars en wijzigingen in wet- en regelgeving die zorgdragen voor opbouwende frustratie bij patiënten. VWS neemt dit mee in de gesprekken die gevoerd worden over geneesmiddelentekorten met vertegenwoordigers van de
volgende stakeholders: apothekers, artsen, groothandels, fabrikanten/leveranciers, zorgverzekeraars, patiënten en toezichthoudende instellingen.
Welke stappen zijn gezet om geweld tegen eerstelijns zorgpersoneel in algemene zin aan te pakken sinds de Kamerbrief die u eerder over dit onderwerp met de Kamer heeft gedeeld? In hoeverre ziet u een toename van agressie en intimidatie tegen eerstelijns zorgverleners?2
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen eerstelijns zorgpersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen hierbij te ondersteunen continueer ik de branchegerichte aanpak die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet.
Zoals ik uw Kamer op 6 april jl. per brief heb laten weten, hebben bijna alle branches in zorg en welzijn inmiddels concrete plannen voor de (door)ontwikkeling van hun brancheaanpak. Een deel hiervan maakt daarvoor gebruik van de subsidiemogelijkheden die VWS hen biedt. Zo zijn de subsidieaanvragen van de arbeidsmarktfondsen voor de jeugdzorg en sociaal werk, de algemene ziekenhuizen en de umc’s inmiddels verleend. De subsidieaanvraag voor de ggz zit momenteel nog in de beoordelingsprocedure. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols wat betreft de voortgang op de uitvoering van de aanpakken.
Als het specifiek gaat over de eerstelijnszorg dan is het goed om te melden dat de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de huisartsenzorg via een andere weg de eigen brancheaanpak verder doorontwikkelen. Zo is recent een bredere subsidie in het kader van de MDIEU-regeling van het Ministerie van SZW aan het arbeidsmarktfonds van de huisartsenzorg toegekend. Een integrale aanpak van agressie en ongewenst gedrag maakt hier onderdeel van uit. Komend najaar wordt gestart met de uitvoering van het activiteitenplan dat onder andere bestaat uit het aanbieden van webinars en workshops op locatie, het ontwikkelen en begeleid uitrollen van een gesprekskaart voor medewerkers, het inzetten van een digitale scan voor het toetsen van agressiebeleid en het aanbieden van maatwerkprogramma’s voor organisaties. Daarnaast is ook de campagne «stop agressie tegen zorgmedewerkers» van de Nederlandse Vereniging voor Praktijkmanagement (NVvPM) veelvuldig gedeeld en gedownload via sociale media kanalen. De huisartsenzorg neemt op brancheniveau bovendien ook deel aan het lerend netwerk dat dit najaar van start gaat, zodat verschillende branches in zorg en welzijn optimaal kennis kunnen delen en van elkaar kunnen leren.
Voor wat betreft de ontwikkeling van agressie en intimidatie tegen zorgverleners in de eerste lijn: er zijn geen meerjarige cijfers beschikbaar op basis waarvan een algemene uitspraak gedaan kan worden over de hele groep eerstelijns zorgverleners. Wel zijn er cijfers voor de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra beschikbaar die afkomstig zijn uit de jaarlijkse werknemers-enquête van het CBS in opdracht van het AZW onderzoeksprogramma. Deze cijfers laten over 2019–2021 geen duidelijke toe- of afname zien als het gaat om de ervaren prevalentie van verschillende vormen van agressie (zie tabel 1 hieronder). Tegelijkertijd blijkt uit dezelfde enquête dat in 2021 een grotere groep medewerkers het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen ten opzichte van 2019 (zie tabel 2 hieronder).
De komende kabinetsperiode blijf ik de ontwikkelingen op het gebied van agressie en ongewenst gedrag volgen. In Q4 van 2022 zijn er naar verwachting nieuwe cijfers over de ervaren agressie onder medewerkers uit verschillende branches in zorg en welzijn beschikbaar.
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat in de afgelopen 12 maanden te maken heeft gehad met.
Fysieke agressie door patiënten of cliënten
10%
9%
8%
Verbale agressie door patiënten of cliënten
66%
64%
67%
Bedreiging of intimidatie door patiënten of cliënten
15%
12%
15%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is.
Toegenomen
54%
46%
62%
Gelijk gebleven
45%
52%
37%
Afgenomen
1%
2%
1%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Deelt u de mening dat dat geen enkele factor ertoe mag leiden dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk op een goede en veilige manier kunnen uitoefenen. Agressie en intimidatie richting zorgverleners zijn in geen enkele situatie toelaatbaar en mogen er in mijn optiek nooit toe leiden dat zij hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat eerstelijns zorgverleners waaronder apothekers en apothekersassistenten minder met agressie en intimidatie te maken krijgen, ook met het oog op de personeelstekorten in de zorg die er al zijn?
VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de KNMP en Optima Farma. Hierin wordt geïnventariseerd op welke wijze VWS vanuit de branchegerichte aanpak ondersteuning kan bieden aan werkgevers en werknemers in de branche openbare apotheken. Zo wordt de mogelijkheid verkend voor cofinanciering van de (door)ontwikkeling van een brancheaanpak zoals dat ook aan andere branches in zorg en welzijn is aangeboden. Hoewel er de nodige voorzieningen bestaan voor apotheekpersoneel om te leren omgaan met agressie en geweld, wordt momenteel bekeken of er nog andere (preventieve) maatregelen mogelijk zijn. De concrete invulling hiervan is aan de desbetreffende branche zelf.
Daarnaast ben ik van plan om ook met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de paramedische zorg in gesprek te gaan over de aanpak van agressie en de mogelijkheden die zij zien voor de ontwikkeling van een brancheaanpak gericht op deze groep eerstelijns zorgverleners.
Tot slot ben ik voornemens om de regionale bijeenkomsten waarin kennis en informatie wordt uitgewisseld over de Eenduidige Landelijke Afspraken en het aangifteproces breed open te stellen voor werkgevers in zorg en welzijn. Daarbij is extra aandacht voor de deelname van werkgevers in de eerstelijnszorg.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
De positie de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2012 met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445?
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Is het juist dat in de zaak voor de rechtbank sprake is van een vrijwillige verbetering door belanghebbende?
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Is het juist dat in de zaak betreffende de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445 namens u geen beroep in cassatie is ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden.
Deelt u nog steeds het standpunt dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is en dat een navorderings- of naheffingsaanslag een definitieve aanslag openbreekt?
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf gaat.
Zo nee, waarom heeft u dit standpunt niet gepubliceerd?
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 overeenkomstig het Besluit beroep in belastingzaken gehandeld?
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften. Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van het BBIB.
Is in deze zaak het standpunt vaktechnisch afgestemd met vaktechnisch coördinatoren en kennisgroepen?
Ja.
Bent u van mening dat als de Belastingdienst aan fiscale grensverkenning gaat doen, die standpunten duidelijk moeten zijn gepubliceerd?
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB 2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren standpunt mijnerzijds is geen sprake.
In de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst ingebracht dat: «Verweerder heeft nog verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043, waarin volgens verweerder, het volgende is opgenomen: «De tot stand gekomen onderlinge verhouding geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk vaststaande aanslagen zijn opgenomen. Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het) gemeenschappelijke bestanddeel.»». Maar de rechtbank (en de indiener van deze Kamervragen) kan dat fragment niet terugvinden in de memorie van toelichting. Kunt u aangeven waar dit citaat vandaan komt?
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020. Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze luidt letterlijk:
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Wat vindt u ervan dat in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag een burger zijn belastingaanslag vrijwillig verbetert en daarbij vraagt om toepassing van de wet, vervolgens wordt geconfronteerd met een grensverkennend en onjuist standpunt van inspecteur?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
In hoeveel gevallen hebben burgers na een als in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 vergelijkbaar standpunt van de inspecteur geen beroep bij de rechter aangetekend?
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur in de genoemde zaak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt enkele dagen na de 3-wekentermijn.
Het bericht Moeder van mishandelde jongen (5) uit azc Katwijk: 'Hij reageert anders' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: Moeder van mishandelde jongen (5) uit azc Katwijk: «Hij reageert anders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat het politieonderzoek nog niet is afgerond? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat hier vaart achter komt?
De politie is onder gezag van het OM een onderzoek gestart. Het is van belang dat dit onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. In het belang van een goede procesorde wacht ik de uitkomst af.
Wat wordt gedaan om de fysieke veiligheid van moeder en kind te waarborgen?
Laat ik voorop stellen dat ik hoop dat het jonge slachtoffer verder zal herstellen. Zoals ik eerder in antwoord op uw vragen heb aangegeven, staat het COA betrokkenen bij met professionele begeleiding.2
Ik kan verder niet ingaan op de individuele omstandigheden van dit geval. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat ook het signaleren van sociale en/of medische problemen en het begeleiden van minder redzame bewoners tot de taken van het COA behoort. Het COA kan bewoners goed doorverwijzen als zij vragen hebben over de zorg of zorg nodig hebben.
Wat wordt gedaan om de mentale gezondheid van moeder en kind te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt Veilig Thuis, ingeschakeld door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), in de situatie van Amsterdam?
Voor zover u met uw vraag de mishandelde jongen bedoelt i.p.v. Amsterdam, volsta ik hier met een verwijzing naar mijn vorige antwoord.
Hoe kijkt u naar de kritiek van de moeder op het COA?
Voor zover u daarmee bedoelt in hoeverre de veiligheid op de COA-locatie voldoende is gewaarborgd, kan ik in zijn algemeenheid nogmaals aangeven dat op opvanglocaties 24 uur per dag en 7 dagen per week beveiliging aanwezig is. Tevens is overdag en in de avonduren COA-personeel aanwezig. Daarmee is voldoende begeleiding en toezicht aanwezig. Dat neemt niet weg dat veiligheid op en rondom een opvanglocatie een gezamenlijke inspanning betreft van zowel medewerkers als bewoners. Hoe betreurenswaardig ook kunnen ondanks alle inspanningen incidenten zoals deze plaatsvinden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de moeder met haar kinderen teruggaat naar het Asielzoekerscentrum (AZC) in Katwijk? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat dit niet gebeurt?
Zoals u bekend kan ik niet op individuele gevallen ingaan. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat het COA passende maatregelen neemt in de opvang en begeleiding van bewoners als dat nodig is, zoals overplaatsing.
Bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te voorzien van antwoorden op de door mij eerder gestelde vragen over Amsterdam2 en deze vragen?
Voor zover u met uw vraag de mishandelde jongen bedoelt verwijs ik u naar de beantwoording op uw eerdere vragen en zijn uw huidige vragen met deze brief beantwoord.
De Visserij |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is u bekend dat er een groot gebrek aan gekwalificeerde bemensing aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen is?
Ja, het is mij bekend dat er een tekort aan vissers is aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen.
Is u bekend dat Nederlandse visserijbedrijven gekwalificeerde personen proberen aan te trekken uit landen die net als Nederland het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (STCW-F) hebben erkend?
Ja, dat is mij bekend.
Is u bekend dat buitenlandse vissers met praktijkervaring NIET in aanmerking komen voor een Nederlandse vaarbevoegdheid door het ontbreken van een sociaal akkoord tussen STCW-F-landen waardoor het mogelijk is om vaarbevoegdheden (visserijpapieren) uit te wisselen?
Ja, dat is mij bekend. Het afsluiten van een bilaterale overeenkomst tussen landen die het STCW-F verdrag hebben geratificeerd maakt wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van vissers mogelijk. Het afsluiten van deze overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag is vooralsnog ingewikkeld en arbeidsintensief. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan borging dat de andere verdragsstaat kwalitatief vergelijkbare visserijopleidingen en vaarbevoegdheden hanteert. De curricula van visserijopleidingen in verschillende landen lopen uiteen en bij de ratificatie van het STCW-F verdrag wordt geen inhoudelijke beoordeling gedaan van de visserijopleidingen door de IMO. Daarnaast is het STCW-F verdrag niet omgezet naar EU-regelgeving. Dat heeft als gevolg dat de European Maritime Safety Agency (EMSA), anders dan voor de koopvaardij, voor de visserij niet toeziet op kwaliteitsborging. Toezicht en een bepaalde mate van kwaliteitsborging moet de verdragsstaat dus zelf regelen en dat is een arbeids- en tijdsintensieve taak. Omdat het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving is omgezet, dient ook tussen EU lidstaten een wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen via het sluiten van een bilaterale overeenkomst geregeld te worden. Ik hecht grote waarde aan de veiligheid van bemanning op Nederlandse vissersvaartuigen en daarvoor is kwaliteitsborging van competenties van vissers van groot belang.
Is u bekend dat Nederland sinds de implementatie van het STCW-F-verdrag in de nationale regelgeving (Besluit zeevarenden) op 1 april 2019 slechts met één land een sociaal akkoord heeft gesloten om vaarbevoegdheden te kunnen uitwisselen?
Nederland heeft tot nu toe op basis van het STCW-F verdrag een overeenkomst afgesloten met België. Aangezien er intensief contact met de Belgische maritieme autoriteiten en kennis over hun wetgeving is, is er voldoende zekerheid dat hun visserijopleidingen en opleidings- en kwaliteitseisen overeenkomen met die van Nederland.
Is u bekend dat veel landen in en buiten Europa het STCW-F-verdrag hebben erkend en dat dit grote potentie heeft voor de Nederlandse vissersvloot om gekwalificeerde bemensing te bewerkstelligen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, garandeert het ratificeren van het STCW-F verdrag nog geen borging op de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers in een verdragsstaat. Met de sector ben ik daarom in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Daarbij speelt onder meer de potentiële toegevoegde waarde voor de Nederlandse visserijvloot een rol, alsmede de mate waarin en de wijze waarop Nederland zich kan verzekeren van de noodzakelijke kwaliteit van de opleidingen en vaarbevoegdheden in de betreffende verdragsstaat.
Is u bekend dat uw ministerie hierover tegen de visserijvertegenwoordigers keer op keer aangeeft dat het gebrek aan ambtelijke menskracht de oorzaak is van het uitblijven van sociale (STCW-F) akkoorden met meerdere landen en dat verder verwezen wordt naar de Europese Commissie om met een oplossing te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het aangaan van overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag ingewikkeld en een tijdsintensieve klus en is het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving omgezet. Met de sector ben ik in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Tevens zal dit najaar uitbreiding komen in het team dat aan dergelijke maritieme bemanningszaken werkt.
Wat gaat u doen om op korte termijn wél dit soort sociale akkoorden met landen als Polen, Litouwen en Portugal te sluiten?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5. Daarnaast is de voorkeur voor Polen, Litouwen en Portugal mij bekend en zal ik samen met de sector ook binnen deze drie landen prioriteren met welk land het afsluiten van een overeenkomst het meest van toegevoegde waarde is. Het streven is om dit najaar met de sector overeen te zijn gekomen welk land de meeste toegevoegde waarde heeft om een overeenkomst mee af te sluiten. Op basis daarvan zal uiterlijk begin volgend jaar samen met de sector een start worden gemaakt met op een zo pragmatisch mogelijke wijze de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers te beoordelen.
Oliewinning in het Virunga Natuurpark in Congo en de dreiging daarvan voor het voortbestaan van berggorilla’s |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het artikel «Oliewinning in Virunga betekent het einde van de berggorilla’s»?1
Ja
Deelt u de analyse van lokale bewoners en natuurorganisaties dat oliewinning en natuurbescherming niet samengaan? Zo nee, waarom niet?
De ervaring leert dat oliewinning een breed scala aan negatieve effecten kan hebben op de natuur en de sociale leefomgeving. Bovendien kan oliewinning leiden tot andere economische en sociale activiteiten die indirect nog meer schade aan de natuur toebrengen (secundaire effecten). Een deel van de primaire negatieve effecten van oliewinning kan worden verminderd door zorgvuldig beheer en technologische innovaties. Het tegengaan van de negatieve secundaire effecten is vaak een grotere uitdaging.
Deelt u de analyse dat het mogelijke vrijkomen van tussen de 26 en 32 miljard ton CO2 strijdig is met de klimaatdoelen van Parijs?
Ja. De reeds aanwezige broeikasgassen in de atmosfeer van eerdere uitstoot samen met nieuwe uitstoot, zeker in deze grote hoeveelheden, brengen het beperken van de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5 graden in gevaar.
Overigens zijn de minst ontwikkelde landen, waaronder die in Afrika, verantwoordelijk voor een miniem deel van de historische groei van broeikasgasemissies en hebben zij de laagste uitstoot per hoofd van de bevolking.
Bent u het met ons eens dat oliewinning en de bescherming in het beschermde oerbos van Virunga niet samengaan en dat de kans reëel is dat de laatste populatie berggorilla’s die in dit gebied leeft zal verdwijnen door de exploitatie van de olie in dit oerbos? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Park Virunga is een van Afrika’s meest biodiverse gebieden en van uitzonderlijke waarde voor de mensheid. Daarom staat het op de UNESCO werelderfgoedlijst, die ook is geratificeerd door de Democratische Republiek Congo (DRC). Ik zie het gevaar dat oliewinning in, of in de buurt van, het park de biodiversiteit in het park permanent kan beschadigen en een negatieve invloed kan hebben op lokale gemeenschappen die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van het park. Ook de berggorilla’s lopen dan gevaar en ik deel uw zorgen daarover.
De daadwerkelijke impact van de oliewinning is afhankelijk van hoe de primaire en secundaire effecten worden geminimaliseerd. Als oliewinning in het Nationaal Park Virunga inderdaad gaat plaatsvinden, baart ons dat zorgen. De informatie over de exacte locaties is nog niet eenduidig, en exploitatie vergunningen zijn nog niet afgegeven. Ik houd de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Internationale partners (zie ook antwoord op vraag 6) zullen in dialoog gaan met de overheid en het maatschappelijk middenveld in de DRC, om te bekijken hoe we daarbij kunnen samen werken om Nationaal Park Virunga te behouden.
Is het juist dat Congo de komende jaren 500 miljoen dollar aan financiële steun ontvangt van onder meer de Europese Unie om zijn oerbossen te beschermen?
Ja. De DRC is met het Central African Forest Initiative (CAFI) in november 2021 een intentieverklaring overeengekomen met als doel de bossen te behouden in het belang van klimaat mitigatie en armoedebestrijding. Daarin staat onder andere dat de donoren bereid zijn om 500 miljoen dollar bij te dragen voor het behalen van de verschillende doelstellingen van deze intentieverklaring.
Gaat u binnen hetCentral African Forest Initiative (Cafi) druk uitoefenen op Congo om geen oliewinning in kwetsbare gebieden toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De veiling van de olie-en gasconcessies is onderwerp van discussie onder donoren. De verschillende donoren van CAFI, waaronder Nederland, zijn niet bij voorbaat gerust op de combinatie oliewinning en beschermen van het Nationaal Park Virunga. CAFI zet in op een gezamenlijke positie waarbij de zorgen van donoren met de overheid van de DRC zullen worden gedeeld, alsook met eventuele bedrijven die besluiten mee te dingen. Ook is CAFI in gesprek met het maatschappelijk middenveld in de DRC om te bezien hoe zij ondersteund kunnen worden in hun advocacy. Verder voert Nederland, als voorzitter van de donorgroep Milieu en Klimaat (GIBEC), ook gesprekken met het maatschappelijk middenveld (o.a. Institut Congolais pour la conservation de la Nature en Greenpeace) en vond een eerste dialoog tussen de GIBEC en de vice premier/Minister van Milieu en Klimaat Bazaiba en de Minister van Olie en Gas Budimbu plaats.
Bent u bereid om desnoods de toegezegde gelden aan Congo te bevriezen of te schrappen, als de regering van Congo de afspraken over de bescherming van de oerbossen en de dwerggorilla’s niet nakomt en kiest voor oliewinning in het betreffende gebied? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse bijdrage, via United Nations Development Programme, aan CAFI bedraagt 15 miljoen euro. Het bevriezen van deze toegezegde gelden is nog niet aan de orde. Ons doel is helder: wereldwijde ontbossing stoppen en biodiversiteit behouden. Dat vereist echter in beginsel wel internationale samenwerking via initiatieven zoals CAFI. In een gesprek (of gesprekken) met de overheid zal CAFI aanbieden de DRC te ondersteunen om aan de nationale wetgeving en internationale afspraken op het gebied van klimaat en biodiversiteit te voldoen. Nu dreigen met weglopen van de overeenkomst heeft mijns inziens eerder een negatief dan een positief effect.
Welke rol hebben Nederlandse bedrijven (zoals Stichting Pensioenfonds DSM)2 gespeeld bij het onderzoek dat oliebedrijf Soco International (in 2019 omgekat tot Pharos Energy, nadat het onder vuur was komen te liggen vanwege illegale activiteiten in Virunga) heeft uitgevoerd naar de mogelijkheden voor oliewinning in Virunga National Park?3
Het is het kabinet niet bekend welke rol Nederlandse bedrijven hebben gespeeld bij het onderzoek van Soco International/Pharos Energy. Volgens de website van Virunga Movie had Stichting Pensioenfonds DSM in maart 2015 aandelen in Soco International. Virunga is niet besproken binnen het pensioenconvenant.
In algemene zin verwacht het kabinet van bedrijven, waaronder pensioenfondsen, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Dit betekent dat zij de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart moeten brengen en deze risico’s moeten voorkomen en aanpakken. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid geldt ook voor alle financiële diensten en producten.
Heeft de Nederlandse staat geïnvesteerd of andere betrokkenheid (financieel, kennis, of enige andere steun) verleend aan dergelijke onderzoeken?
Nee.
Bent u bereid om Congo bij te staan in de strijd tegen armoede door het land te helpen investeren in duurzame ontwikkeling binnen de draagkracht van de aarde?
Ja. Onder andere via CAFI draagt Nederland reeds bij aan zowel het behoud van het tropische bos in de DRC, het mitigeren van klimaatverandering en het ontwikkelen van een duurzame bestaansbasis voor de lokale bevolking.
Daarnaast financiert Nederland verschillende projecten in Oost-DRC die werken aan rurale economische ontwikkeling. Dit gebeurt onder andere door het bevorderen van duurzame landbouwpraktijken, geïntegreerd waterbeheer en het herstellen van gedegradeerde gronden. Een voorbeeld hiervan is Transition for Inclusive Development.
Wat gaat u doen om de berggorilla’s in Virunga National Park te beschermen?
Nederland ondersteunt de Greater Virunga Transboundary Collaboration met 3,5 miljoen EUR (2020–2024). Dit is een samenwerkingsverband tussen de DRC, Uganda en Rwanda om gezamenlijk het Greater Virunga Landscape (waar het Nationaal Park Virunga onderdeel van uitmaakt) en diens flora en fauna, waaronder de berggorilla’s, te beschermen. Zo coördineert deze organisatie gezamenlijk landschapsbeheer, handhaving, ontwikkeling van toerisme en ondersteuning van gemeenschappen die nabij de beschermde gebieden wonen.
Het bericht ‘Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk perspectief dat een bedrijf als Shell bij een kwartaalwinst van 18 miljard dollar die het gevolg is van gestegen energieprijzen waar van inwoners dagelijks last hebben en waardoor steeds meer mensen ook financieel in de problemen komen, opnieuw voor 6 miljard dollar aan eigen aandelen inkoopt?
We zien op dit moment dat er huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen terwijl er bedrijven zijn die grote winsten boeken als gevolg van diezelfde ontwikkeling. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S). In de augustusbesluitvorming is gekeken naar opties om de koopkracht te verbeteren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen een bijdrage levert. Daarom wordt in Nederland over de gemaakte winst belasting geheven. De winst van een bedrijf als Shell is het resultaat van marktwerking en wereldwijd gemaakt. De huidige hoge winst is mede het resultaat van de gestegen gasprijzen als gevolg van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en in het bijzonder de oorlog in Oekraïne. Tegelijk ziet het kabinet dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energietransitie en zet de industrie daartoe aan met o.a. aangescherpte normen, beprijzing en subsidies. Samen met mijn collega bewindspersonen heb ik nauw contact met bedrijven als Shell over hun bijdrage in deze transitie. Shell heeft op 10 december 2021 een commitment gedaan dat zij in Nederland blijft investeren; juist in de energietransitie. Op 10 december 2021 is uw Kamer in een Kamerbrief hier over geïnformeerd.2 In dit commitment geeft Shell aan in 2020 en 2021 vier miljard te hebben geïnvesteerd in de energietransitie in Nederland en dat Shell deze lijn wil doorzetten in de toekomst. Shell heeft recent dit commitment aan mij herbevestigd. Tegelijkertijd is Shell een wereldwijd opererend bedrijf met het hoofdkantoor in Londen. Ik blijf met Shell in gesprek om extra te investeren in de verduurzaming van Nederland.
Deelt u de mening dat de berichtgeving over de aanhoudende winstgroei van grote olie- en gasbedrijven des te meer aanleiding geeft om een vorm van een solidariteitsheffing in te voeren?
Zoals geschetst in de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) beraadt het kabinet zich op dit moment op een mogelijke solidariteitsheffing via een verhoging van de mijnbouwheffingen voor de olie- en gasproducenten in Nederland. Uw Kamer wordt hier op Prinsjesdag nader over geïnformeerd.
Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven van de opmerking in de kabinetsbrief van 1 juli jl., dat de Nederlandse Staat reeds circa 70 procent van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie ontvangt?
Olie- en gasbedrijven zijn naast de reguliere vennootschapsbelasting (Vpb), die geldt voor alle ondernemingen in Nederland onderworpen aan specifieke mijnbouwheffingen ten aanzien van de opsporing en winning van olie of gas in Nederland. Deze additionele mijnbouwheffingen bestaan uit oppervlakterecht, cijns en winstaandeel.
Het winstaandeel bedraagt 50% over de behaalde winst in een boekjaar en kent een wisselwerking met de vennootschapsbelasting. Het winstaandeel is als kosten aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting, terwijl een fictief berekende vennootschapsbelasting verrekenbaar is met het winstaandeel, het zogenaamde verrekenbare bedrag.
Daarnaast is de staatsdeelneming Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner betrokken bij nagenoeg alle olie- en gasprojecten in Nederland met een belang van in de regel 40%. De opbrengst hiervan komt vrijwel geheel ten goede aan de schatkist.
Door een combinatie van Vpb, mijnbouwheffingen (met name winstaandeel) en de staatsdeelneming EBN ontvang de Nederlandse Staat reeds circa 70% (40% EBN en 50% winstaandeel van de resterende 60%) van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie.
Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een solidariteitsheffing?
Zoals toegezegd aan het lid Dassen (Volt) in het debat over de voorjaarsnota van 5 juli jl. en de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) onderzoekt het kabinet momenteel wat de mogelijkheden zijn om een solidariteitsheffing in Nederland in te voeren, in de vorm van een verhoging van de mijnbouwheffingen. Hierbij kijkt het kabinet onder andere naar wat andere landen doen en wat de juridische mogelijkheden zijn. Uw Kamer wordt over de uitkomsten met Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in verduurzaming van de energievoorziening?
Ik deel de mening dat grote olie- en gasbedrijven fors dienen te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening. Voor het kabinet zijn de doelstellingen voor verduurzaming leidend en daarom moeten alle bedrijven in Nederland investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen zij tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en door de emissiehandel in de EU.
Ook olie- en gasbedrijven maken deel uit van de energietransitie die wij met elkaar tot een succes zullen moeten maken. De olie- en gasbedrijven investeren op dit moment al in projecten als wind op zee, waterstofproductie- en transport, CO2-opslag en -transport en geothermie. Middels heffingen en waar nodig ook subsidies spoort het kabinet ook deze bedrijven aan om een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de energievoorziening.
Vormt de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven aanleiding voor het kabinet om een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie? Bent u bereid hierover met deze bedrijven het gesprek aan te gaan?
Ik ben regelmatig in gesprek met deze bedrijven over investeren in de energietransitie in Nederland. Veel bedrijven geven uit eigen beweging aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te willen nemen. Daarnaast zet het kabinet in op een combinatie van beprijzen, normeren en subsidies om de industrie hier ook toe aan te sporen.
Vormen de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven die deels het gevolg is van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, plus de grote uitdagingen van de energietransitie aanleiding om meer te investeren in (nieuwe) deelnemingen in de energiesector?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de regierol van de deelneming Energie Beheer Nederland (EBN) te vergroten? Acht u het wenselijk om bijvoorbeeld de belangen in binnenlandse gas- en olieproductie en duurzame alternatieven via EBN te vergroten?
Binnen de olie- en gassector is beleidsdeelneming EBN nu vaak al betrokken als non-operating partner en investeerder in projecten. De uitdagingen rondom de energietransitie zijn reeds aanleiding voor de inzet van deelnemingen. Zo zijn deelnemingen al betrokken bij de realisatie van belangrijke projecten in het kader van de energietransitie (zoals Porthos, WarmtelinQ en het waterstoftransportnetwerk) of krijgen een wettelijke taak, zoals EBN bij geothermieprojecten. De gestegen winsten van olie- en gasbedrijven vormen geen aanleiding om meer te investeren in de energietransitie via het instrument deelnemingen. De nieuwe nota Deelnemingenbeleid 2022 bevat een afwegingskader voor het aangaan en afstoten van een deelneming. Deelnemingen worden alleen ingezet indien het een gepast instrument is om een publiek belang te borgen en alternatieven niet voorhanden zijn. Zo dient er behoefte te zijn aan meer invloed dan er in wet- en regelgeving vastgelegd kan worden.
De aanhoudende winstgroei is een voorbeeld van een verdelingsvraagstuk. Bij een verdelingsvraagstuk zijn alternatieve en minder complexe instrumenten beschikbaar dan de inzet van deelnemingen, zoals een heffing of subsidie. Bij dergelijke instrumenten wordt ook voorkomen dat de overheid risico’s loopt, wat het geval is bij investeringen en dus risicodragend deelnemen via deelnemingen.
Biologische oorlogsvoering en DNA-specifieke wapens |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van de berichten van onder andere The New York Post en Axios over de bewering van een Amerikaanse vertegenwoordiger van de Democratische Partij dat het mogelijk is om op specifieke individuen gerichte biowapens te maken wanneer men beschikt over iemands DNA?1 2
Ja.
Kunt u aangeven of het theoretisch gezien mogelijk is om een biowapen specifiek voor een bepaald persoon te ontwikkelen die enkel die persoon kan beschadigen of doden?
In het artikel wordt verwezen naar een toekomstige mogelijkheid die in ontwikkeling zou zijn en nu nog theoretisch is. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de haalbaarheid hiervan.
Indien ja, hoe verhoudt dit zich tot de massale afgifte van DNA door mensen wereldwijd aan bedrijven als 23andme, MyHeritage etc. die het DNA van mensen analyseren voor genetisch onderzoek? Is dit in uw ogen een gevaarlijke ontwikkeling?3
Afgezien van de theoretische dreiging die in het artikel beschreven staat, is het van belang dat beheerders van lichaamsmateriaal zorgvuldig omgaan met het materiaal, ook in kader van de privacy van de donoren, en dat mensen weten wat er met hun lichaamsmateriaal gebeurt. Mede om die reden heb ik het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) ingediend, dat wettelijke eisen stelt aan een verantwoord beheer van lichaamsmateriaal en informatievoorziening aan de donor.
Is het, gezien het feit dat grootschalige diefstal van data en persoonsgegevens schering en inslag is, denkbaar dat ook Nederlandse DNA-gegevens bewaard door de Nederlandse Staat gevaar lopen, aangezien de Nederlandse staat ook DNA-gegevens van Nederlandse personen bewaart, bijvoorbeeld van veroordeelden? Kunt u de veiligheid van DNA van Nederlanders garanderen?4
Ten algemene geldt dat, conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming, gegevens alleen maar mogen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en dat de gegevens op een passende manier moeten worden beveiligd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt daar toezicht op. Voor bijzondere gegevens, zoals over ras, gezondheid en geloofsovertuiging, gelden extra strenge regels.
Meer specifiek wat betreft DNA-gegevens van veroordeelden, worden de profielen van veroordeelden (en overigens ook de profielen van bijvoorbeeld verdachten) bewaard in de DNA-databank voor strafzaken. Deze profielen bevatten een minimale hoeveelheid genetische informatie, terwijl voor een doel als genoemd door de vraagsteller, informatie van het volledige genoom nodig zou zijn. Overigens is de DNA-databank volgens de geldende hoge standaarden beveiligd.
Het bijbehorende celmateriaal wordt door het Nederlands Forensisch Instituut beheerd, waarbij er sprake is van een hoog niveau van fysieke beveiliging van het materiaal.
Heeft u reeds een plan voor verdediging tegen biologische wapens? Deelt u de mening uit het stuk van Axios dat ook vee en landbouw en daarmee de voedselketen het gevaar lopen om doelwit te worden van biologische oorlogsvoering?5
De in het artikel beschreven mogelijkheid om een biologisch wapen te ontwikkelen, is theoretisch en de verdediging hiertegen zal afhangen van de manier waarop dit in de praktijk vorm zal worden gegeven, als het een haalbare techniek blijkt. De verschillende betrokken departementen houden dergelijke ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
In algemene zin geldt dat bij de respons op een uitbraak van een virus of ander biologisch agens dat bij de mens een ernstige ziekte kan veroorzaken er diverse draaiboeken zijn, onder meer bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Het LCI is daarnaast ook 24/7 bereikbaar om overheid en professionals inhoudelijk te adviseren bij het bestrijden van uitbraken van infectieziekten. Daarnaast is er het Bureau Biosecurity van het RIVM. Dat is een kennis- en informatiepunt voor biosecurity om de kans op misbruik van risicovolle ziekteverwekkers, kennis en technologieën te verkleinen. Het bureau vergroot bewustwording rondom biosecurity in Nederland en ondersteunt organisaties bij het vrijwillig implementeren van biosecurity maatregelen.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag, kan worden gesteld dat alle levende organismen in potentie doelwit zijn van een biologische aanval. Daarmee bestaat inderdaad de mogelijkheid dat een biologisch incident gevolgen heeft voor vee, landbouw en de voedselketen.
Is er genetisch materiaal bewaard gebleven bij de afname van coronatesten in Nederland? Wat is het standaard protocol m.b.t. het verwerken van DNA?
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. Genetisch materiaal van het virus is bewaard gebleven, dat van mensen niet. Er is hier dus geen sprake van verwerking van menselijk DNA.
Kunt u uitsluiten dat er genetisch materiaal of DNA van Nederlanders bewaard is gebleven bij de afname van coronatesten?
Het genetische materiaal of DNA van Nederlanders dat bij de afname van coronatesten vrijkomt, u moet dan denken aan celresten in het monster, wordt niet bewaard.
Hoe kijkt u naar de uitspraak van het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waarin zij vermelden: «Remember that #COVID19 nose swab test you took? What happened to the swab? If it was processed with a PCR test, there’s a 10% chance that it ended up in a lab for genomic sequencing analysis»? Is er in Nederland ook sprake geweest van dergelijke «genomic sequencing analysis»?6
Ook hier geldt dat het belangrijk is onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. De tweet van het CDC waarnaar u verwijst, en waar een illustratief filmpje achter zit, gaat over genetisch materiaal van het virus. Ook in Nederland wordt genoomsequencing van het virus uitgevoerd (zie ook www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/onderzoek/kiemsurveillance).
Het bericht ‘Grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl paspoort is afgepakt’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl paspoort is afgepakt»?1
Ja.
Klopt het dat veroordeelde IS-terroristen, van wie de Nederlandse nationaliteit is ingetrokken, Nederland niet verlaten? Kunnen of willen zij dat niet?
Allereerst wil ik duidelijkheid verschaffen over het aantal van 45 intrekkingen. In 21 gevallen is besloten tot het intrekken van het Nederlanderschap omdat zij in Nederland onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf (artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap). Tot op heden staan drie intrekkingen in rechte vast, in de andere 18 zaken loopt de bezwaar- of beroepsprocedure nog. Er kan sprake zijn van gedwongen vertrek uit Nederland als het (hoger) beroep tegen intrekking van het Nederlanderschap niet langer afgewacht mag worden.
Vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken vanwege een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf, dienen Nederland te verlaten. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) regisseert het vertrek van vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf in Nederland. Uiteraard staat het personen die de Nederlandse nationaliteit (dreigen te) verliezen vrij om uit eigen beweging Nederland te verlaten. Bij de vreemdeling berust ook primair de verantwoordelijkheid om zelfstandig Nederland te verlaten. In de praktijk komt het echter voor dat vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken niet zelfstandig (willen) vertrekken en gedwongen vertrek niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen reisdocumenten zijn, of omdat deze vreemdelingen en/of het land van de tweede nationaliteit niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten.
Van de 21 intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap zijn, tot op heden, 5 vreemdelingen uit Nederland vertrokken. In deze gevallen verleenden de vreemdelingen in meer of mindere mate medewerking aan hun vertrek. Er zijn verschillende redenen waarom de overige 16 vreemdelingen (nog) niet zijn vertrokken, bijvoorbeeld omdat zij nog in strafrechtelijke detentie zitten, er sprake is van tijdelijke opschorting van de vertrekprocedure vanwege een toegewezen voorlopige voorziening of geen geldige reisdocumenten beschikbaar zijn. Bij de DT&V zijn de vreemdelingen die nog niet zijn vertrokken in beeld en wordt gewerkt aan het vertrek.
Van de 45 intrekkingen gaat het in 242 gevallen om intrekking op grond van artikel 14 vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Het betreft intrekkingen van personen die zijn uitgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie en bevinden zich op het moment van intrekking in het buitenland. Vanwege de ongewenstverklaring kunnen zij legaal niet terugkeren naar Nederland3.
Klopt het dat het hier om 45 gevallen van het ontnemen van de Nederlandse nationaliteit gaat? Kunt u aangeven in hoeveel van die 45 gevallen het niet gelukt is de betrokken persoon uit te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Weegt u bij afnemen van de Nederlandse nationaliteit mee of de terrorist daadwerkelijk kan worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Uit de behandeling van het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 14 tweede lid in de Kamer blijkt dat de (on)mogelijkheid van vertrek niet van invloed is op de beslissing het Nederlanderschap in te trekken. De vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden is afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Dit betreft onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument en de situatie in het land waarnaar de vreemdeling dient terug te keren. Tevens komt de vraag naar de mogelijkheid van vertrek aan de orde wanneer de DT&V daadwerkelijk aan het vertrek kan werken. Dat kan zijn direct na de intrekking van het Nederlanderschap maar het is ook mogelijk dat betrokkene nog een gevangenisstraf moet uitzitten. In dat geval komt de verwijderbaarheidsvraag pas later aan de orde.
In ieder geval geldt dat zelfstandig vertrek vrijwel altijd mogelijk is, ongeacht de vraag of er wel/geen zicht op gedwongen vertrek bestaat.
Wat houdt het uitzetten van deze mensen tegen? Wat is nodig om deze veroordeelde terroristen, van wie het Nederlanderschap is ontnomen, wél uit te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom verblijven veroordeelde terroristen, van wie de Nederlandse nationaliteit is ontnomen, niet standaard in vreemdelingendetentie tot zij uitgezet kunnen worden? Waarom kan geen concrete datum van vertrek aan die detentie verbonden worden?
De inzet is gericht op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Een deel van de veroordeelden waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken verlaat Nederland dan ook vanuit detentie. Waar mogelijk zal de betrokkene aansluitend aan de strafrechtelijke detentie nog in vreemdelingenbewaring worden gesteld om aan zijn of haar uitzetting te werken. Na detentie is vreemdelingenbewaring op dit moment in veel gevallen niet mogelijk omdat «zicht op gedwongen uitzetting» (doelbinding detentiebepaling) naar bepaalde landen op dit moment ontbreekt. Diplomatieke trajecten om samenwerking te herstellen lopen, maar dit neemt tijd in beslag. Daardoor moet rekening worden gehouden met langer verblijf in Nederland terwijl zelfstandige terugkeer blijvend wordt gestimuleerd.
Bestaat voor deze veroordeelde terroristen, van wie de nationaliteit is ontnomen, altijd een meldplicht? Zo nee, waarom niet?
Als vertrek uit Nederland niet direct plaatsvindt wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd. Dit wordt per individueel geval afgewogen. De afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), onderdeel van de politie, handhaaft de meldplicht en het gebiedsgebod.
Bent u bereid bij deze gevallen, een veroordeelde terrorist wiens Nederlandse nationaliteit is ontnomen, illegaliteit strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Per individueel geval wordt bekeken of de persoon een potentieel gevaar is voor de Nederlandse nationale veiligheid. Wanneer dit het geval is, betekent dit dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede of vierde lid vergezeld zal gaan van een beslissing tot ongewenstverklaring als de vreemdeling op dat moment niet in Nederland is, of een terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod als de vreemdeling zich in Nederland bevindt. In combinatie met artikel 197 Sr betekent dit dat als betrokkene door eigen toedoen niet vertrekt, hij door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgd kan worden en kan worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. De beslissing om al dan niet te vervolgen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Klopt het dat de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) signaleert dat er een verhoogde dreiging voor de nationale veiligheid uitgaat van dit soort veroordeelde terroristen? Hoe beoordeelt u die dreiging?
Het klopt dat in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 564 aandacht wordt gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak.
Wordt door de veiligheidsdiensten of de NCTV toezicht gehouden op deze groep?
De NCTV voert geen toezicht uit. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wet Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
Op basis hiervan geeft de AIVD uitvoering aan zijn wettelijke taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
In algemene zin onderstreep ik als Minister van Justitie en Veiligheid het belang van de coördinerende rol van de NCTV om samen met betrokken partners vast te kunnen stellen of alle noodzakelijke maatregelen in een bepaalde situatie getroffen worden, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand vrijkomt uit detentie. Deze taak kan de NCTV momenteel niet uitvoeren. De juridische grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens die nodig is voor de analyse- en coördinatietaken van de NCTV (de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid) is momenteel in behandeling.
Om zicht te houden op de vrijgekomen veroordeelde terroristen zonder rechtmatig verblijf in Nederland bestaan verschillende, vreemdelingrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke maatregelen, zoals de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt). Als vertrek niet direct lukt, wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd dat gehandhaafd wordt door de AVIM.
Hoe beoordeelt u de oproep tot landelijke regie vanuit de G4-gemeenten? Gaat u gehoor geven aan die oproep? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de inspanning van gemeenten om samen met relevante ketenpartners en de rijksoverheid te blijven inzetten op effectieve samenwerking.
Voor deze specifieke doelgroep geldt dat veel ketenpartners, waaronder DT&V, samenwerken en de vrijlatingen monitoren om een divers pakket aan (mitigerende) maatregelen klaar te hebben. De sleutel voor de aanpak van terrorismeveroordeelden zonder rechtmatig verblijf ligt niet bij één maatregel of bij één enkele organisatie. Het vergt een combinatie van maatregelen om het zicht op deze personen te optimaliseren. Voor een nadere toelichting op de mogelijke maatregelen verwijzen wij naar het antwoord op vraag 10.
Het bericht dat de politie onnodig data van burgers opspaart |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u het artikel gelezen met de titel «Politie spaart onnodig data van burgers op»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de politie nog steeds van miljoenen mensen automatisch gegevens bijhoudt, ondanks dat de politie in 2015 zelf al aangaf niet te weten of het wel noodzakelijk was al deze mensen te volgen?
Het gaat in het artikel specifiek om de afnemersindicaties – gegevens die de politie geautomatiseerd opvraagt – bij de Basisregistratie Personen (BRP). De politie heeft die afnemersindicatie om haar gegevens actueel te houden. Het gaat niet om het verzamelen van nieuwe gegevens, maar om het actualiseren van al bestaande gegevens.
Het kan voor de veiligheid van de betrokkenen of de omgeving van belang zijn om over de meest actuele gegevens te beschikken. Wanneer bijvoorbeeld een houder van een wapenvergunning verhuist, is het van belang voor het uitvoeren van controles, dat de politie hiervan op de hoogte is. Dit kan ook het geval zijn bij het informeren van slachtoffers van bepaalde misdrijven.
De politie geeft aan het aantal afnemersindicaties te willen beperken en maakt daar ook werk van. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Wat is volgens u de juridische grondslag die door de politie in het artikel wordt genoemd om van negen miljoen mensen automatisch gegevens bij te houden, ook als zij geen strafbare feiten plegen, niet meer betrokken zijn bij een zaak, of zelfs al overleden zijn?
De politie heeft de bevoegdheid om persoonsgegevens te verwerken die noodzakelijk zijn voor haar taak zoals omschreven in artikel 3 Politiewet. Die verwerking vindt plaats onder één van de doeleinden in de Wet politiegegevens (artikelen 8 tot en met 13). Artikel 4 (lid 1) van de Wet politiegegevens bepaalt dat de politie maatregelen moet treffen om de persoonsgegevens die de politie verwerkt, juist en nauwkeurig te houden.
Dit doet de politie op basis van de wet. In de Wet basisregistratie personen (artikel 3.2 Wet Brp) en het Besluit basisregistratie personen (art. 37 lid 1 onder b Besluit Brp) is geregeld dat de politie gebruik maakt van de BRP. In het op die wetgeving gebaseerde autorisatiebesluit basisregistratie personen voor de politie is te lezen voor welke doelen en onder welke voorwaarden de politie de gegevens uit de BRP kan verkrijgen.
Wat is uw reactie op het feit dat het hier gaat om onrechtmatige gegevensverzameling en -verwerking volgens de EU Richtlijn 2016 680 artikel 4.1 sub c en sub e, omdat het hier gaat om buitenproportionele gegevensverzameling die in veel gevallen ook niet (meer) nodig is?2
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2 gaat het hier niet om onrechtmatige gegevensverzameling, maar om het actueel houden van al eerder verkregen gegevens. De richtlijn waarnaar verwezen wordt is een Europese Richtlijn die geen directe werking in de lidstaten heeft. De richtlijn is (grotendeels) omgezet in de Wet politiegegevens. Deze wet stelt regels voor de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens door onder andere de politie. De afnemersindicatie en het gebruik van de BRP is echter in andere wetgeving geregeld. Zie het antwoord op vraag 3.
Welke acties gaat u ondernemen om deze zoveelste onrechtmatige gegevensverwerking door de politie te stoppen? Bent u bereid bij de politie per direct een stappenplan en concreet tijdspad op te vragen voor het stopzetten van onrechtmatige en buitenproportionele gegevensverzameling middels afnemersindicaties? Zo ja, wanneer kunt u de kamer over dit tijdspad en deze stappen inlichten? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft het beleidskader afnemersindicaties in 2020 vastgesteld. Bij de ontwikkeling van nieuwe systemen hanteert de politie dit beleidskader. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 8 voor meer inhoudelijke informatie over dit beleidskader. Bij enkele oudere systemen die op nominatie staan om vervangen te worden moeten nog aanpassingen worden gedaan om het beleidskader afnemersindicaties te implementeren. Deze technische aanpassingen vergen enige doorlooptijd.
Hoe beoordeelt u de onnodige risico’s op datalekken binnen deze gegevensverzameling, nu duidelijk is dat de beveiliging van de 36 belangrijkste politiesystemen niet op orde is?
De juistheid van persoonsgegevens is voor het uitvoeren van de politietaak essentieel. Als gegevens ongeoorloofd worden ingezien, gewijzigd, of verwijderd, kan dat ernstige gevolgen hebben voor individuen, voor strafzaken, en voor de rechtstaat. Tegelijkertijd is het risico op datalekken nooit helemaal uit te sluiten, ondanks alle technische en organisatorische maatregelen die de politie treft.
Het risico op datalekken staat los van het wel of niet hebben van de afnemersindicaties. Deze afnemerindicaties gaan immers om het actueel houden van bestaande gegevens. Dat zorgt ervoor dat het risico op datalekken niet anders is dan wanneer er geen afnemersindicaties voor die persoonsgegevens zijn.
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de planmatige aanpak ter verbetering van deze 36 politiesystemen3. De enkele systemen van deze 36 die gekoppeld zijn met de afnemersindicaties zullen ook compliant worden gemaakt aan het beleidskader afnemersindicaties vanuit de politie.
Wat is uw reactie op het feit dat de politie zelf al in een memo twee jaar geleden aangaf dat deze gegevensverzameling niet in orde was, maar nog steeds geen nieuw beleid heeft ingevoerd?
De politie heeft het beleidskader afnemersindicaties in 2020 vastgesteld. In het bedoelde memo worden twee kernzaken beschreven, namelijk het te hanteren normenkader ten aanzien van afnemersindicaties en de benodigde systeemwijziging om te voldoen aan dit normenkader. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten voor welke specifieke groepen of type afzonderlijke personen in het nieuwe beleid wel een afnemersindicatie behouden wordt in het nieuwe beleid? Welke juridische en beleidsmatige onderbouwing bestaat er voor de keuze voor deze specifieke groepen of type afzonderlijke personen?
In het beleidskader afnemersindicatie zijn vijf categorieën van personen gedefinieerd waarvoor een afnemersindicatie mag worden opgenomen, te weten: verdachten, personen met een of meerdere risicoclassificaties (bv. personen die vuurwapen- of vluchtgevaarlijk zijn), doelgroepen vanuit (opgedragen) speerpunten en beleid (bv. slachtoffers huiselijk geweld, voetbalhooligans of Outlaw Motorcycle Gangs), personen die van belang zijn bij de uitvoering van strafrechtelijke beslissingen (in belang van de rechtsgang) en personen met een wapenvergunning.
Wanneer bij het wijzigen van de status of betrokkenheid van een persoon deze niet meer voldoet aan de bovenstaande criteria, moet de afnemerindicatie worden verwijderd.
De afwegingen die hebben geleid tot de totstandkoming van dit beleid zijn gebaseerd op de operationele noodzakelijkheid voor het uitvoeren van de politietaak. Daarbij is de Wet politiegegevens het kader waarbinnen de gegevens verwerkt dienen te worden.
Bent u bereid te laten onderzoeken op welke andere wijze de politie buitenproportioneel en onnodig gegevens verzamelt van mensen in Nederland? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid dit te laten onderzoeken. Het toezicht op het, in algemene zin, naleven van de Wet politiegegevens is belegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens dan wel, in het specifieke geval van een strafrechtelijk onderzoek, bij de rechter.
Op welke wijze en gaat u erop toezien dat de Nederlandse politie, Europese wetgeving op het gebied van gegevensbescherming nakomt?
Uiteraard ben ik constant in gesprek met politie over gegevensverwerking. Zeker nu er een traject loopt om de Wet politiegegevens te wijzigen. Het toezicht op naleving van de Wet politiegegevens ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
De grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl het paspoort is afgepakt |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Begrijpt u de kritiek dat veroordeelde terroristen, wiens nationaliteit of paspoort is afgepakt, makkelijker van de radar verdwijnen indien zij niet uit eigen beweging terugkeren? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom u vindt van niet?1
In juni 2020 heeft ABDTOPConsult op verzoek van de toenmalig Minister en Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de werking en effecten van het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Mede als reactie op de uitkomsten van dit onderzoek is door onze voorgangers in de brief van 25 juni 2020 het dilemma onderkend dat het zicht en handelingsperspectief op de betrokkenen verminderen wanneer het Nederlanderschap is ingetrokken, maar betrokkenen nog niet uit Nederland zijn vertrokken.2 In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 563 wordt aandacht gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak. Dit risico is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, het behouden van zicht en het beperken van risico’s voor de nationale veiligheid.
Er wordt ingezet op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Een deel van de veroordeelden waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken verlaat Nederland vanuit detentie. Waar mogelijk zal de betrokkene aansluitend aan de strafrechtelijke detentie nog in vreemdelingenbewaring worden gesteld om aan zijn gedwongen vertrek te werken. Als vertrek niet direct lukt, wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd dat gehandhaafd wordt door de afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), onderdeel van de politie. Daarnaast onderzoeken de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wet Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
Ondertussen blijft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) werken aan het vertrek.
Hoe wordt volgens u de samenleving er veiliger van als de Nederlandse nationaliteit wordt ontnomen maar de persoon vervolgens niet wordt uitgezet?
Een persoon waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken én bij wie een inreisverbod is opgelegd heeft de plicht te vertrekken. Door de Dienst Terugkeer & Vertrek wordt gewerkt aan het mogelijk maken van dit zelfstandige vertrek, wanneer gedwongen vertrek(nog) niet mogelijk is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is de vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen.
Dit betreft onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument, waaronder de mate waarin het land van de tweede nationaliteit aan het verkrijgen van reisdocumenten meewerkt. Dat (gedwongen) vertrek op een gegeven moment niet mogelijk is, vormt geen reden om af te zien van intrekking nadat iemand veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf. Het kabinet werkt continue aan de verbetering van vertrek, waaronder samenwerking met derde landen. Zolang vertrek nog niet plaatsvindt, werken diverse ketenpartners samen om zicht te houden met als doel tijdig mitigerende maatregelen te kunnen treffen. In de beantwoording van vraag één is nader ingegaan op deze soorten maatregelen.
Ik wil hierbij onderstrepen dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een ordemaatregel is en geen bijkomende straf. Uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) volgt dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken indien sprake is van misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. De onherroepelijk veroordeelde persoon heeft met zijn of haar gedrag de band met het Koninkrijk »opgezegd» en heeft daarmee het risico van het verlies van diens Nederlandse nationaliteit geaccepteerd. In iedere concrete zaak vindt een individuele afweging plaats waarbij alle relevante aspecten van de zaak moeten worden betrokken.
Hoe verhoudt de waarschuwing van uw eigen ministerie, in de hoedanigheid van de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), dat er een verhoogde dreiging is voor de nationale veiligheid als veroordeelde jihadisten vrijkomen maar weigeren te vertrekken, zich tot de zorgen van onder andere de reclassering, dat het Nederlanderschap intrekken juist minder zicht geeft op deze potentiële gevaren? Wat doet u met deze waarschuwingen en welke gevolgen heeft dat voor uw beleid?
Zoals ook gesteld in de beantwoording op vraag 1, onderken ik het probleem dat het zicht en handelingsperspectief op de betrokkenen wordt beperkt wanneer het Nederlanderschap is ingetrokken, maar nog niet uit Nederland zijn vertrokken. In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 564 wordt aandacht gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder, een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak. Dit risico is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, het behouden van zicht en het mitigeren van risico’s voor de nationale veiligheid. Zie antwoord op vraag 1 voor een nadere toelichting op dergelijke maatregelen.
In hoeveel gevallen was het intrekken van het Nederlanderschap de reden om daadwerkelijk te vertrekken?
Van de 21 intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) hebben, sinds de inwerkingtreding van de wet in 2010, 5 vreemdelingen uit de caseload van Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) Nederland aantoonbaar verlaten. In alle gevallen verleende de vreemdeling in meer of mindere mate medewerking aan vertrek. Er zijn verschillende redenen waarom de overige vreemdelingen (nog) niet zijn vertrokken, bijvoorbeeld omdat zij in strafrechtelijke detentie zitten, er sprake is van tijdelijke opschorting van de vertrekprocedure vanwege een toegewezen voorlopige voorziening (bijvoorbeeld wanneer nog een hoger beroep procedure loopt) of geen geldige reisdocumenten beschikbaar zijn. De vreemdelingen die nog niet zijn vertrokken zijn in beeld bij de DT&V ten behoeve van hun vertrekproces.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is omtrent de procedures die nog lopen met betrekking tot het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid? Hoeveel beroepszaken lopen nog? In welke mate kan de reële verwachting of iemand daadwerkelijk kan en zal vertrekken hierbij worden meegewogen?
Allereerst wil ik opmerken dat van (inzet op) terugkeer alleen sprake is als de vreemdeling zich in Nederland bevindt. Dit is het geval bij intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) waarbij het Nederlanderschap wordt ingetrokken van personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Deze personen dienen Nederland te verlaten. Er wordt ingezet op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Intrekking op grond van artikel 14 vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft betrekking op uitreizigers die zich in het buitenland hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. Vertrek uit Nederland is bij deze categorie niet aan de orde aangezien zij bij intrekking zich in het buitenland bevinden.
Ik ga er vanuit dat u doelt op de intrekkingsgrond uit artikel 14, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De huidige stand van zaken is dat van 21 personen is besloten tot het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 tweede lid RWN. 8 bezwaarzaken tegen de intrekkingen zijn nog in behandeling bij de IND. Tien zaken bevinden zich nog in de beroeps- of hoger beroepsfase. Drie intrekkingen staan in rechte vast.
Wat betreft de vraag over meewegen van mogelijkheden voor vertrek, willen we onderstrepen dat uit de behandeling van het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 14 tweede lid in de Kamer nadrukkelijk blijkt dat (on)mogelijkheid van vertrek niet van invloed is op de beslissing het Nederlanderschap in te trekken. De vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden is afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Dit zijn onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument, waaronder de mate waarin het land van de tweede nationaliteit aan het verkrijgen van reisdocumenten meewerkt. Ten slotte weegt de situatie in het land waarnaar de vreemdeling dient terug te keren mee. Tevens komt de vraag naar de mogelijkheid van vertrek aan de orde wanneer de Dienst Terugkeer & Vertrek daadwerkelijk aan het vertrek kan werken. Dat kan zijn direct na de intrekking van het Nederlanderschap maar het is ook mogelijk dat de betrokkene nog een gevangenisstraf moet uitzitten. In dat geval komt de verwijderbaarheidsvraag pas later aan de orde. Zelfstandig vertrek is echter vrijwel altijd mogelijk, ongeacht de vraag of er wel/geen zicht op gedwongen vertrek bestaat.
Wat is uw reactie op de brief van de burgemeesters van de grote steden die erop aandringen dat u verantwoordelijkheid neemt voor de groep ex-jijadisten van wie het Nederlandse paspoort is ingetrokken? Zo nee, hoe ziet u deze verantwoordelijkheid voor zich, wie houdt nu zicht op deze groep en hoe blijven zij in het belang van de veiligheid in beeld?
Ik waardeer de inspanning van gemeenten om samen met relevante ketenpartners en de rijksoverheid te blijven inzetten op effectieve samenwerking. Gezien het belang en de complexiteit van het onderwerp blijf ik bezien hoe uitvoeringsknelpunten mogelijk kunnen worden weggenomen. Op een brief gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid is uiteraard inhoudelijk naar de afzenders gereageerd.
In algemene zin is het uitgangspunt van het kabinet dat de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken bij personen met een dubbele nationaliteit die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf of uitreizigers die zich vrijwillig hebben aangesloten bij een terroristische organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
Voor het antwoord op de vraag wie er zicht houdt verwijzen wij naar het antwoord op vraag 1.
Heeft de vreemdelingenpolitie voldoende capaciteit deze groep in de gaten te houden als straks meer terugkeerders vrij gelaten worden? Hoe ziet dat toezicht eruit?
Als vertrek van vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken niet direct plaatsvindt, wordt in de regel een meldplicht en een gebiedsgebod opgelegd. AVIM handhaaft deze maatregelen. AVIM heeft hier voldoende capaciteit voor aangezien het aantal gevallen waarin de AVIM de meldplicht en gebiedsgebod dient te handhaven bij vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken, relatief beperkt is. Dit geldt eveneens voor de gevolgen voor de capaciteit van de AVIM. De AVIM heeft verschillende vreemdelingrechtelijke taken. Met name op taken in het werkterrein asiel staat grote druk. Bij inzet van capaciteit weegt de AVIM daarom het totaal van de werkzaamheden af, waaronder de capaciteit die nodig is voor toezichtstaken.
Hoeveel capaciteit kost het de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) om «een oogje in het zeil te houden»? Waaruit bestaat dat toezicht en hoe intensief is dat?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 1, onderzoeken de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wiv 2017. Op basis hiervan geeft de AIVD uitvoering aan zijn wettelijke taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Is inmiddels onderzocht of alle bestuurlijke maatregelen om terrorisme te bestrijden daadwerkelijk effectief zijn, sinds uit het WODC-onderzoek bleek dat de effectiviteit niet kon worden vastgesteld?2
De motie Motie-Bikker c.s.6, die verzoekt om alle contra-terrorismewetgeving in samenhang te evalueren en daarbij ook het decentrale bestuur te betrekken, is inmiddels in uitvoering genomen door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC). De verwachting is dat het onderzoek tegen het einde van dit jaar gereed zal zijn.
Een van de conclusies uit de vorige evaluatie is dat de bestuurlijke maatregelen die op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt) kunnen worden toegepast toegevoegde waarde hebben voor de lokale persoonsgerichte aanpak en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de bescherming van de nationale veiligheid. De werkingsduur van de Twbmt is recent verlengd met 5 jaar tot 1 maart 2027. Vanwege de verlenging van de Twbmt zal wederom een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk worden uitgevoerd om de noodzaak tot behoud van de wet te kunnen bepalen. Overeenkomstig de motie-Koekkoek7 zal dit jaarlijks geschieden.