De intercity Dordrecht-Breda |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Dordrecht namens het Drechtstedenbestuur en mede namens de portefeuillehouders verkeer van Zuid-Holland, Noord-Brabant, Breda en regio Alblasserwaard/Vijfheerenlanden over de spoorbediening Dordrecht–Breda?1 Herinnert u zich de motie Hachchi/Smaling?2
Ja.
Klopt het dat er om op tijd te zijn voor de dienstregeling 2017 die in december van dit jaar ingaat, binnen een week een besluit nodig is over de dienstregeling Dordrecht–Breda? Toetst u dit besluit alleen aan de concessie voor het hoofdrailnet of ook aan de aangenomen motie?
Ik heb inmiddels het besluit genomen om voor 2 jaar een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda te realiseren. Dit was op tijd voor de capaciteitsaanvraag voor de dienstregeling 2017. Bij dit besluit heb ik zowel de verplichtingen in de concessie als de inhoud van de motie meegewogen.
Waar heeft de in de motie gevraagde inzet van u voor het behoud van de intercity tussen Dordrecht en Breda uit bestaan? Welke oplossingen zijn door u aangereikt die uitzicht bieden op behoud van de intercity? Welke oplossingen zijn door NS aangereikt? Kunt u per oplossing aangeven waarom deze niet gekozen is of niet verder onderzocht is?
Vlak na de zomer 2015 is mijn departement in overleg getreden met vertegenwoordigers uit de regio Drechtsteden, Breda, Zuid-Holland en Noord-Brabant en NS. In dit overleg is zorgvuldig gekeken naar mogelijkheden en onmogelijkheden in de dienstregeling om de door de regio gewenste intercity tussen Dordrecht en Brabant te behouden. Daarbij is in eerste instantie gekeken naar de effecten als niet alle intercity’s tussen Rotterdam en Breda over de HSL rijden. Daaruit kwam naar voren dat in alle situaties meer reizigers profiteren van de verbindingen over de HSL dan via een intercityverbinding over conventioneel spoor via Dordrecht. Vervolgens zijn er diverse oplossingen onderzocht om een intercityverbinding op een andere manier te realiseren.
Op basis van attractiviteit voor reizigers, kosten en operationele maakbaarheid kwam een specifieke intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda als beste oplossing naar voren. Een maakbaar alternatief was om intercity’s naar Dordrecht uit de richting Rotterdam door te trekken naar Breda. Dit is in alle gevallen duurder, omdat de lengte van de treinen tot aan Dordrecht niet nodig is voor de vervoersomvang richting Breda. Reizigers uit de Randstad die naar Breda willen reizen immers via de HSL. Een ander maakbaar alternatief was om één van de twee sprinters tussen Breda en Dordrecht zonder tussenstop te rijden (een zogeheten zonetrein). Dit bleek minder aantrekkelijk voor reizigers dan een intercitypendelverbinding tussen Dordrecht en Breda. Vanwege concessie-eisen over minimale bediening van stations (tweemaal per uur per richting) zal dan een extra sprinter moeten worden ingelegd tussen Dordrecht en Breda. Daar zijn kosten aan verbonden. Bovendien ontstaan hierdoor onregelmatige treinintervallen, waar alle reizigers nadeel van ondervinden, terwijl de grootste groep reizigers tussen Dordrecht en Breda qua reistijd niet beter af is dan met een intercity. Ook zou deze verbinding dan met sprintermaterieel gereden worden in plaats van intercitymaterieel.
Klopt het dat de regio tot op heden van u en NS geen rapportages over technische haalbaarheid van dienstregelingsvarianten of alternatieven heeft ontvangen en dat van door de regio aangedragen ideeën alleen is gesteld dat deze niet inpasbaar zijn? Deelt u de mening dat de regio op basis hiervan varianten niet zelf kan (laten) toetsen?
In het gehele proces hebben vertegenwoordigers vanuit de regio en mijn departement meerdere malen met dienstregelingexperts van NS aan tafel gezeten. Daarin hebben alle partijen alle mogelijke vragen kunnen stellen over de technische haalbaarheid van dienstregelingvarianten. NS heeft gemotiveerd en helder uitgelegd wat de voor- en nadelen van bepaalde varianten zijn. Daarvoor zijn ook zogeheten tijd-weg-diagrammen getoond die gebruikt worden voor het ontwerpen van de dienstregeling. Aan de hand daarvan zijn concrete voorstellen van partijen direct doorgesproken en getoetst.
Klopt het dat nu alleen nog wordt gesproken over een intercity pendel 1x per uur? Klopt het daarnaast dat uw inzet voor een dergelijke intercity pendel direct gekoppeld is aan een verzoek tot cofinanciering aan de decentrale overheden?
Ik heb inmiddels besloten om voor twee jaar een intercityverbinding 1x per uur tussen Dordrecht en Breda te realiseren. In de komende 2 jaar blijf ik met NS en met de regionale partners zoeken naar logistieke en financiële ruimte voor een meer structurele oplossing in de toekomst. Dit mede naar aanleiding van de motie3 van uw Kamer. Ik heb hiervoor gekozen omdat varianten waarin niet alle intercity’s naar Breda over de HSL rijden niet wenselijk zijn omdat meer reizigers van een HSL-verbinding profiteren dan van een conventionele intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda. Gelet op het exploitatietekort voor deze oplossing, heb ik met partijen de optie van cofinanciering verkend. Regionale partijen bleken daartoe niet bereid, omdat er momenteel geen zicht is op een structurele oplossing.
Bent u bekend met de uitkomst van de door de regio uitgevoerde quickscan kosten-batenanalyse dat het vervallen van de intercityverbinding Dordrecht–Breda alleen al door de langere reistijden van verbindingen vanaf station Dordrecht jaarlijks ten minste 1,5 miljoen euro maatschappelijke kosten als gevolg heeft (exclusief gevolgen voor voor- en natransport en exclusief verslechteringen voor andere stations in de regio)? Deelt u de mening dat een deel van deze kosten neerslaat in de regio en dat een verslechterde bediening op de corridor Dordrecht–Breda ook gevolgen heeft voor het rendement van investeringen in het regionale OV-systeem en de Merwede Lingelijn?
Ik ben bekend met de uitkomsten van de quick scan kosten-batenanalyse. Het betreft een analyse naar de maatschappelijke kosten voor de regio Dordrecht. De analyse ziet niet op de maatschappelijke baten van het HSL-aanbod voor andere regio’s. Op basis van aantallen reizigers die profiteren van het HSL-aanbod is te verwachten, dat er in andere regio’s grotere maatschappelijk baten neerslaan en dat het saldo op nationaal niveau positief uitvalt. Mijn inzet is continu geweest om de problematiek en de effecten integraal te bekijken. Regionale effecten kunnen effect hebben op het rendement van regionale investeringen, maar dat is in dit geval niet onderzocht. Bovendien moet ook gekeken worden naar positieve ontwikkelingen (zie antwoord op vraag 9).
Klopt het dat NS als gevolg van de snellere route voor de intercity Den Haag–Eindhoven per saldo over de Moerdijkbrug circa tien procent reizigersgroei verwacht en dat dit voor NS extra baten oplevert?
Het aantal reizen over de Moerdijkbrug zal ten opzichte van de dienstregeling 2014 in dienstregeling 2017 naar verwachting met circa 10% toenemen als gevolg van de herroutering van de intercity’s over de HSL. Dit is een gecombineerd effect van een andere routekeuze van bestaande reizigers en aanwas van nieuwe reizigers. Tegenover de extra baten, staan ook extra kosten. Voor de uitvoering van de HSL-diensten moeten rijtuigen worden omgebouwd en heeft NS extra locomotieven aangeschaft.
Wat vindt u er van dat NS ondanks deze extra baten op bovenregionaal niveau geld van de regio vraagt voor behoud van de intercity? Bent u bereid de totale optelsom van kosten en baten van verschillende varianten van de nieuwe dienstregeling in vergelijking met de huidige dienstregeling voor de hele corridor Den Haag–Eindhoven inzichtelijk te maken?
De eisen in de vervoerconcessie vormen geen verplichting om tussen bepaalde stations intercityverbindingen te rijden. Behoud van een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda is door de specifieke omstandigheden en de relatief geringe markt alleen mogelijk met een exploitatietekort. De financiële balans voor de uitvoering van de concessie is getoetst, zowel in 2011 bij het voorgenomen besluit tot integratie van de HSL-concessie in de hoodrailnetconcessie, als in 2013 bij het vaststellen van het alternatief voor de Fyra. Deze balans geldt daarmee als uitgangspunt voor de uitvoering van de concessie. Niet in de concessie voorziene wensen of niet uit de concessie voortvloeiende wensen moeten steeds in dat licht worden bezien. NS kan daardoor niet verplicht worden het exploitatietekort van deze verbinding te dragen. Inzicht in de kosten en baten op de hele corridor Den Haag-Eindhoven doet daar niets aan af en acht ik daarom niet zinvol.
Kan de regio een bijdrage van NS of van u als concessiebeheerder vragen ter compensatie van het lagere rendement van regionale investeringen in het regionale OV-systeem zoals de Merwede Lingelijn als NS de dienstregeling verslechterd? Zo nee, deelt u de mening dat er momenteel bij dit soort discussies over de regionale gevolgen van dienstregelingwijzigingen op het hoofdrailnet geen sprake is van een gelijk speelveld tussen regio’s en NS en wat gaat u daaraan doen?
De regio kan daarvoor geen bijdrage vragen van NS of van mij als concessieverlener. Dat geldt ook omgekeerd als regio’s zouden besluiten om de dienstverlening in hun concessiegebieden aan te passen waardoor mogelijk negatieve effecten op NS ontstaan. Overigens heeft NS samen met Arriva gezorgd dat de aansluiting tussen de MerwedeLingelijn en de treinen van/naar de richting Rotterdam in dienstregeling 2017 verbeterd is. Het overgrote deel van de reizigers dat met beide vervoerders reist, doet dat op die corridor. Dit draagt bij aan een hoger rendement van regionale investeringen.
Klopt het dat de resterende sprinters in de voorgestelde dienstregeling in Breda geen snelle overstap bieden op de intercity’s richting Eindhoven zodat de reistijd op de corridor Dordrecht–Eindhoven verder verslechterd? Bieden de voorgestelde alternatieve intercity’s wel een goede aansluiting in Breda?
De Sprinter Dordrecht-Breda rijdt na Breda door naar Tilburg en Den Bosch. In zuidelijke richting is er in Breda een overstaptijd van circa 15 minuten op de intercity’s naar Eindhoven. Voor reizen naar Tilburg biedt bovengenoemde sprinter een snellere reismogelijkheid. De intercity Dordrecht-Breda heeft een overstaptijd van 13 minuten op de intercity naar Eindhoven. In noordelijke richting heeft de intercity Breda-Dordrecht een aansluiting van 10 minuten op de intercity uit Eindhoven. De sprinters hebben een overstaptijd van 18 minuten op die intercity.
Klopt het dat door NS ook een drietreinenmodel is voorgesteld met een zonetrein (sprinter die stations overslaat) maar dat deze afgevallen is vanwege de onregelmatige dienstregeling? Is ook een viertreinenmodel met twee sprinters en twee zonetreinen onderzocht dat dit bezwaar kan ondervangen?
Een drietreinenmodel is onderzocht. Bij het antwoord op vraag 3 is toegelicht waarom dit niet aantrekkelijk is. Een viertreinenmodel is niet inpasbaar. De capaciteit van zowel het traject Dordrecht – Lage Zwaluwe als de capaciteit van het station Breda is onvoldoende voor het kunnen invoegen van een tweede extra trein.
Bent u bereid om op korte termijn tot concrete afspraken te komen over een tijdelijke oplossing voor behoud van een intercity Dordrecht–Breda en daarnaast over het toekomstig lijnennet Dordrecht–Breda en de termijn waarop dit eindbeeld wordt gerealiseerd? Bent u bereid voor deze toekomstige lijnvoering niet alleen te kijken naar een pendel intercity Dordrecht–Breda maar ook breed te kijken naar mogelijke nieuwe diensten in aanvulling op de sprinter die extra reizigers kunnen trekken zoals een van de volgende opties:
Ja, ik ben bereid om voor een periode van twee jaar een intercityverbinding Dordrecht-Breda te realiseren. In de komende twee jaar blijf ik met alle partijen zoeken naar een meer structurele oplossing in de toekomst. Ik ben bereid daarbij breed te kijken. Op voorhand wil ik wel de verwachtingen temperen. Een dienstregeling ontwerpen is een complexe puzzel. Optimalisaties in de ene regio leiden vaak tot slechtere verbindingen in andere regio’s. Er zijn vaak vele wensen vanuit diverse regio’s die niet allemaal met elkaar te verenigen zijn. NS moet daarbinnen het voor de reiziger meest optimale aanbod realiseren.
Het bericht ‘Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder. Veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder; veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht»?1
Ik heb er met belangstelling kennis van genomen.
Bent u geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis dat de kosten van het nieuwe bevolkingsonderzoek waarschijnlijk een stuk hoger uitvallen dan tot nu toe was begroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis. De onderzoeksresultaten in het bericht over een hogere HPV-besmetting heeft het Jeroen Bosch Ziekenhuis weliswaar recent naar buiten gebracht, maar waren al eerder bekend.
De kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de HPV-test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Meer vrouwen met een HPV-besmetting kan leiden tot meer vervolgonderzoeken en mogelijk meer verwijzingen. Omdat hier tegengestelde effecten aan de orde zijn, kan geen conclusie worden getrokken over de uiteindelijke kosten. Het onderzoek van het Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek moet hier meer duidelijkheid over geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere HPV-besmetting, in totaal minder vrouwen die de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Kunt u helder inzicht geven in de oorzaken van de mogelijk hogere kosten, en hoeveel meer het zou gaan kosten? Wat betekenen deze mogelijk hogere kosten voor het eigen risico dat vrouwen moeten betalen? Vindt u die extra kosten wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn de resultaten van de nieuwe berekening van de kosteneffectiviteit dat het Rotterdams Erasmus MC op dit moment uitvoert in opdracht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend? Kunnen deze resultaten nog dit jaar worden verwacht? Zo nee, gaat u de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in ieder geval uitstellen totdat deze resultaten bekend zijn?
De resultaten van het onderzoek van het Erasmus MC worden dit jaar verwacht.
Kunt u de onderzoeksopdracht die door het RIVM aan het Rotterdams Erasmus MC is gegeven aan de Kamer sturen? Zo ja, kunt u dit zo spoedig mogelijk doen? Zo nee, waarom niet?
Het Erasmus MC is al langer betrokken bij de monitoring en evaluatie van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. In dit kader is ook een opdracht verleend die een kosteneffectiviteitsanalyse omvat. Het offerteverzoek van het RIVM, met daarin de onderzoeksopdracht, is bijgevoegd.2
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek vooruitloopt op de evaluatie van de thuistest? Klopt het dat het RIVM om financiële redenen de controlegroep uit de studie heeft geschrapt? Is de IMPROVE-studie daardoor mogelijk onvoldoende betrouwbaar? Zo neen, waarom niet?
De aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek gaat uit van de inzet van de zelfafnameset voor vrouwen die moeite hebben met het onderzoek bij de huisarts en aangegeven hebben de zelfafnameset te willen gebruiken. Op basis van deze inzet is een verwacht aantal zelfafnamesets in de aanbesteding opgenomen.
De IMPROVE studie onderzoekt of de resultaten van het onderzoek met de zelfafnameset tenminste net zo betrouwbaar zijn als onderzoek waarbij het materiaal door de huisarts wordt afgenomen. Dit moet duidelijk maken of onderzoek met de zelfafnameset geschikt is als primaire screening voor alle vrouwen. In de aanbesteding van de zelfafnameset is aangegeven dat, afhankelijk van de resultaten van deze studie en hierop volgende besluitvorming over de inzet van de zelfafnameset bij primaire screening, het benodigde aantal zelfafnamesets hoger kan worden. Hiermee is dit onderdeel van de overeenkomst voor de levering van de zelfafnameset.
De onderzoekers zijn verantwoordelijk voor de opzet van het onderzoek. RIVM heeft hen gevraagd om ervoor te zorgen dat de impact van het onderzoek op het lopende bevolkingsonderzoek zo beperkt mogelijk is. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Bent u het met de Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) eens dat de nieuwe gegevens die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen een ander licht kunnen werpen op de keuzes die zijn gemaakt in het kader van de wijziging van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Zo ja, welke invloed hebben deze gegevens op uw besluit om per 1 januari 2017 het nieuwe bevolkingsonderzoek in te voeren?
De invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad dat aangeeft dat dit meer gezondheidswinst voor vrouwen oplevert. De nieuwe onderzoeksgegevens hebben daar geen invloed op. De kosteneffectiviteitsanalyse is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.
Het retourneren van kleding bij Perry Sport |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het retourneren van kleding bij Perry Sport?1
Ja.
Klopt het dat consumenten geen geld meer terugkrijgen als gevolg van het faillissement?
In geval van faillissement gelden bijzondere regels ten aanzien van het afwikkelen van vorderingen. Wanneer een winkel een cadeaubon uitgeeft, is in feite sprake van een tegoed dat later door de consument naar keuze mag worden besteed. Er is daarmee sprake van een vordering. Consumenten die een cadeaubon hebben die voor de faillietverklaring is uitgegeven door de failliete onderneming, zullen net als andere schuldeisers deze vordering kunnen indienen bij de curator die verantwoordelijk is voor de afwikkeling van het faillissement. De cadeaubon kan dus niet meer op de gebruikelijke wijze verzilverd worden.
Klopt het dat giftcards en andere cadeaubonnen ook niet meer ingewisseld kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat als online besteld wordt bij Perry Sport, er wel geretourneerd kan worden omdat er een wettelijk retourrecht bestaat dat 14 dagen geldt?
In beginsel hebben consumenten op grond van de wet (artikel 6:230o van het Burgerlijk Wetboek) voor onder andere online aankopen recht op een bedenktermijn van 14 dagen. De bedenktermijn geeft de consument de mogelijkheid om de koopovereenkomst binnen 14 dagen zonder opgave van redenen te ontbinden. Zolang er geen sprake is van surseance van betaling of faillissement van de verkoper, kan de consument zelf afdwingen dat de verkoper zijn uit de bedenktermijn voortvloeiende verplichtingen nakomt. Het gaat er dan vooral om dat de consument na de ontbinding van de overeenkomst zijn aankoopbedrag terugkrijgt.
Wanneer de consument gebruikmaakt van de bedenktermijn terwijl de verkoper in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard, verandert de situatie. De consument kan dan nog steeds de overeenkomst ontbinden, maar dient zijn vordering tot terugbetaling van het aankoopbedrag bij de bewindvoerder (in geval van surseance) of de curator (in geval van faillissement) in te dienen. Of de consument uiteindelijk een uitbetaling zal krijgen, is afhankelijk van de hoogte van de boedelopbrengst, die door de curator aan het einde van het faillissement onder de schuldeisers wordt verdeeld (de wettelijke boedelverdeling). Veelal is de boedelopbrengst ontoereikend om alle schuldeisers volledig te voldoen.
In sommige gevallen kan de curator beslissen om de ondernemingsactiviteiten (het «bedrijf») van de failliete onderneming na de faillissementsdatum nog enige tijd voort te zetten. Dit zal hij doen indien dit in het belang is van de schuldeisers, en dus als er zodoende meer geld in de boedel vloeit waarmee de vorderingen van de schuldeisers kunnen worden voldaan. Ook een webwinkel kan door de curator nog enige tijd worden voortgezet. De curator is in dat geval op gelijke voet met gewone ondernemers gebonden aan de wettelijke regeling over de bedenktermijn bij «koop op afstand». Bij het voortzetten van het bedrijf ziet de curator er dus op toe dat de rechten van de consumenten worden gerespecteerd. Dit geldt uiteraard ook voor aanspraken die verband houden met het gebruikmaken van de bedenktermijn. Vorderingen die ontstaan tijdens faillissement hebben de rang van boedelschuld en worden bij de verdeling van de boedelopbrengst met voorrang voldaan. Voor surseance van betaling geldt een vergelijkbare regeling.
Klopt het dat dit 14 dagen online retourrecht ook geldt bij surseance en faillissement? Zo nee, hoe is dit dan geregeld?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, waarom geldt dit dan niet voor fysieke winkels? Waarom bestaat dan deze vreemde vorm van rechtsongelijkheid tussen online en offline aankopen?
Als consumenten in de winkel kopen, hebben ze de mogelijkheid om het product te bekijken en te beoordelen. In geval van kleding bieden de meeste winkels consumenten de mogelijkheid om het kledingstuk te passen voordat het gekocht wordt. Consumenten hebben bij aankopen in de winkel in tegenstelling tot bij aankopen op afstand geen wettelijke bedenktermijn.
In geval van koop of afstand heeft de consument de eerder genoemde bedenktermijn. De bedenktermijn strekt ter bescherming van de consument die – in tegenstelling tot een consument die in een winkel een product koopt – niet de mogelijkheid heeft gehad om het product voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst (goed) te beoordelen. Ook de op afstand kopende consument kan op deze manier de tijd nemen om het product goed te bekijken en te passen, en eventueel terug te sturen als het product (toch) niet bevalt.
Welke acties kunt u ondernemen om te waarborgen dat de consumentenbescherming intact blijft bij surseance van betaling en faillissement?
Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, gelden de regels van het consumentenrecht onverkort als de ondernemingsactiviteiten tijdens de surseance van betaling of het faillissement met instemming van de bewindvoerder of curator worden voortgezet. De bewindvoerder of curator ziet erop toe dat die regels ook daadwerkelijk worden nageleefd. Wanneer de curator de ondernemingsactiviteiten niet voortzet, is alleen de wettelijke boedelverdeling aan de orde.
Het bericht dat er sprake is van het overtreden van de wet bij het verkopen van energiecontracten door Essent |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending over colportage door Essent waarbij energiecontracten worden afgesloten in elektronicawinkel of een bouwmarkt?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat verkopers van Essent bij het afsluiten van een energiecontract de wettelijke bedenktijd van 14 dagen aan consumenten onthoudt? Is naar uw mening darbij sprake van overtreding van de colportage wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het van groot belang dat er transparant wordt gecommuniceerd met klanten. Daar past bij dat consumenten helder worden geïnformeerd wanneer er een wettelijke bedenktermijn geldt. Het is echter niet aan mij om te beoordelen of bedrijven geldende wetten in een concreet geval naleven. Dit is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
In het algemeen kan ik het volgende melden: op grond van artikel 230o lid 1 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die ook voor energiecontracten van toepassing is, heeft de consument recht om gedurende 14 dagen een op afstand (zoals het internet) of een buiten de verkoopruimte (zoals colportage) gesloten overeenkomst te ontbinden («de bedenktermijn»)2. Binnen de bedenktermijn is de consument bevoegd om de overeenkomst te ontbinden zonder opgave van redenen. De handelaar dient de consument, voor het sluiten van de hiervoor genoemde overeenkomsten, te informeren over onder andere het bestaan van een bedenktermijn en de wijze waarop de bedenktermijn ingeroepen kan worden. Wanneer een handelaar zich niet houdt aan deze informatieplicht, wordt de bedenktermijn met ten hoogste 12 maanden verlengd (artikel 230o lid 2 van Boek 6 van het BW).
Bent u bereid om Essent te sommeren dat zij al hun consumenten – ook zij die een energiecontract hebben afgesloten voor december 2015 – in te lichten over het feit dat zij na ontvangst van de genoemde brief alsnog een bedenktermijn van 14 dagen hebben?
In eerste instantie heeft de consument een eigen verantwoordelijkheid om, eventueel via de rechter of de geschillencommissie, de nakoming van wettelijke bepalingen af te dwingen. Het ligt daarom voor de hand dat de consument zelf het betrokken bedrijf aanschrijft. Op de website van ConsuWijzer – het informatieloket van de ACM – worden consumenten geïnformeerd over hun rechten voor, tijdens en na het sluiten van een overeenkomst. Zo worden consumenten ook geïnformeerd over de geldende regels met betrekking tot de bedenktermijn.
Daarnaast houdt de ACM toezicht op de betreffende wettelijke bepalingen. De ACM heeft in dit geval ook opgetreden. Op 30 november 2015 heeft de ACM een besluit genomen waarin zij de toezegging van Essent bindend heeft verklaard. In het toezeggingsbesluit is geregeld dat Essent bij verkoop buiten de verkoopruimte een bedenktermijn zal hanteren, zij consumenten bij het doen van een aanbod actief informeert over het recht op een bedenktermijn, de voorwaarden en de uitoefening van de bedenktijd. Het gevolg van het bindend verklaren van een toezegging is dat de ACM geen (verder) onderzoek meer doet naar de gedraging waarop de toezegging betrekking heeft. De ACM kan uiteraard wel de naleving van deze toezegging controleren.
Bent u bereid bij Essent nadrukkelijk de wet onder de aandacht te brengen, waardoor indien zij de sommatie brief niet sturen, zij verplicht zijn betreffende consumenten in plaats daarvan 12 maanden bedenktijd te geven, waarbij ook alle geld voor geleverde energie terug betaalt moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de bij het contract geleverde cadeaukaart ook bij het ontbinden van het contract wordt afgeschreven van de rekening van de consument en teruggave van de cadeaukaart geweigerd wordt? Is hierbij naar uw mening sprake van het verkapt heffen van een boete?
Het uitgangspunt bij ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 6:230o BW is dat zowel de handelaar als de consument hun reeds verrichte prestaties ongedaan maken. Dit impliceert voor de consument dat hij zijn ontvangen cadeaukaart teruggeeft. De kosten die door de handelaar aan de consument in rekening kunnen worden gebracht tijdens de bedenktermijn zijn wettelijk beperkt (artikel 6:230s lid 6 BW). Of en in hoeverre kosten in rekening kunnen worden gebracht, is in belangrijke mate afhankelijk van de aard en de inhoud van de overeenkomst en is uiteindelijk ter beoordeling aan de ACM en de rechter.
Navraag bij Essent leert overigens dat consumenten ongebruikte cadeaukaarten kunnen teruggeven en dat deze door Essent in ontvangst worden genomen zonder dat Essent kosten in rekening brengt.
De stand van de wilde eend |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar drastische terugloop populatie eenden»?1
Ja.
Wordt er op dit moment naar uw weten, in het kader van populatiebeheer en/of schadebestrijding, gejaagd op de wilde eend?
Het jachtseizoen voor de wilde eend is gesloten tussen 1 februari en 15 augustus. Op grond hiervan is op dit moment de jacht op de wilde eend niet toegestaan. Provincies kunnen een ontheffing verlenen voor het doden van wilde eenden buiten het genoemde jachtseizoen. Dit is echter alleen mogelijk als er sprake is van (dreigende) schade, en als er voor het voorkomen van die schade geen alternatieve middelen beschikbaar zijn én het doden van wilde eenden de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar brengt. De wilde eend brengt doorgaans weinig schade aan. Provincies verlenen dan ook slechts bij hoge uitzondering buiten het jachtseizoen ontheffingen in het kader van de schadebestrijding. Ik ga ervan uit dat de provincies in voorkomende gevallen zorgvuldig omgaan met het eventueel verlenen van ontheffingen buiten het jachtseizoen en in die gevallen de wettelijke eisen die daaraan zijn verbonden, in acht nemen.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn om de jacht op de wilde eend op te schorten tot de uitkomsten van het onderzoek door Sovon Vogelonderzoek Nederland (Sovon) bekend zijn, hetgeen al na de zomer van 2016 het geval zal zijn?
Op dit moment is het jachtseizoen tot 15 augustus gesloten. Ik verwacht de uitkomsten en conclusies van het onderzoek voor de zomer te ontvangen. Op basis daarvan zal ik bezien of deze aanleiding geven om na 15 augustus het jachtseizoen met betrekking tot de wilde eend al dan niet te openen.
Bent u bereid om provincies op te roepen de jacht op de wilde eend op te schorten tot de resultaten van het genoemde onderzoek van Sovon bekend zijn?
Zoals bij antwoord 2 is aangegeven, is er nauwelijks sprake van situaties waarin op grond van provinciale ontheffingen of vrijstellingen wilde eenden buiten het jachtseizoen worden afgeschoten. Daar waar dit in uitzonderlijke gevallen wel mogelijk is, is ook daadwerkelijk sprake van schade, waarbij er geen andere mogelijkheden zijn om deze te voorkomen of beperken. In dergelijke gevallen is de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar, zoals ook de wet vereist. Op grond hiervan zie ik geen aanleiding om provincies op te roepen om dergelijke ontheffingen niet te verlenen. Bovendien is de beoordeling of in bijzondere gevallen een dergelijke ontheffing in de rede ligt, een provinciale bevoegdheid. Ik heb er alle vertrouwen in dat provincies hiermee zeer zorgvuldig omgaan, mede op basis van de genoemde eisen die de Flora- en faunawet daarvoor stelt.
Oerwoudgeluiden bij Harkemase boys |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Harkemase boys hopen straf KNVB te ontlopen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een supporter racistische geluiden maakt naar een donker gekleurde speler?
Ik vind dit afschuwelijk en niet acceptabel.
In hoeverre gebeuren dit soort praktijken vaker op amateurvelden? Heeft u daar voldoende zicht op? Zo ja, welke trend neemt u waar? Zo nee, bent u voornemens clubs te stimuleren dergelijke praktijken te melden en spelers te stimuleren altijd aangifte te doen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal keer dat incidenten van deze aard plaatsvinden op het amateurveld. In voorkomende gevallen wordt, net als in dit geval, direct en hard opgetreden door de KNVB. Tegelijkertijd zijn er situaties waarin dit soort gedrag niet meteen wordt gesignaleerd, of niet als probleem wordt ervaren door omstanders en betrokkenen. In die situaties kunnen mensen melding maken via het nummer van het meldpunt Sport en Geweld of de hulplijn wanordelijkheden van de KNVB zodat er tegen opgetreden kan worden.
Deelt u de mening dat beide clubs goed gehandeld hebben? Bent u ook blij met de correcties van omstanders die de dader maanden te stoppen met zijn daden?
Ja, ik ben blij dat omstanders de dader corrigeerden. Ook de sterke en gezamenlijke rol van de besturen van de betrokken verenigingen laat zien dat ook zij vinden dat dit over de grens van het acceptabele is.
Wat doet u binnen het programma «Naar een veiliger sportklimaat» om clubs te helpen dergelijke situaties te voorkomen? Waaruit blijkt dat deze inspanningen voldoende zijn? Wat doet u binnen dit programma om clubs te leren omgaan met situaties waarin individuele supporters zich ondanks goede inspanningen van de club misdragen? Waaruit blijkt dat deze inspanningen voldoende zijn?
Het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» biedt bestuurders, coaches en arbiters concrete interventies hoe zij ongewenst gedrag kunnen voorkomen en wanneer het toch plaatsvindt daar in de praktijk mee om kunnen gaan. Daar waar incidenten zoals deze voorkomen wordt ingezet op het maken van gedragen afspraken. Binnen het actieplan doet de KNVB dit in samenwerking met HALT.
Samen met een groot deel van de leden van de vereniging volgen zij het proces van:
Uit de Monitor VSK2 die ik u eerder heb toegezonden bleek dat onder alle groepen mensen die betrokken zijn bij sport het gevoel van onveiligheid in 2015 ten opzichte van 2013 kleiner is geworden. Het gevoel van sociale veiligheid in de sport lijkt onder diverse groepen stabiel te blijven of zelfs te verbeteren. Zeker onder de sporters zelf is een positieve ontwikkeling te zien; het aandeel dat zich onveiliger voelt is afgenomen.
De uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) voor de bereikbaarheid van Nederland |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van de ANWB over de toename van files?1
Ja.
Herkent u de ontwikkeling die door de ANWB wordt geschetst dat de filedruk vooral in de Randstad flink toeneemt? Wat betekent dit voor uw inzet om de filedruk te verminderen?
In de afgelopen jaren hebben we, voornamelijk door aanleg en verbreding van wegen en het programma Beter Benutten, een afname van de files in Nederland gezien van in totaal 15%. Vanzelfsprekend speelde de economische crisis daarbij ook een rol maar dit effect was drie keer kleiner dan het effect van onze eigen investeringen [Mobiliteitsbeeld KiM 2015]. De seinen voor de Nederlandse economie staan weer op groen en dat is goed nieuws.
Het gevolg is wel dat de drukte op de weg groeit en de files de komende jaren met name in de Randstad en Noord-Brabant weer gaan toenemen [Mobiliteitsbeeld KiM 2015], waar de investeringen van de afgelopen jaren juist hebben gezorgd voor een vermindering van de files. Dat de files nu weer toenemen is overigens niet onverwacht; het komt overeen met onze eigen inschattingen. De toenemende drukte op de wegen onderstreept de noodzaak om, binnen de gegeven budgettaire ruimte, voluit door te gaan met de aanleg en verbreding van wegen zoals de A13/A16 Rotterdam en Ring Utrecht, en met slimme kleinschalige maatregelen (Beter Benutten aanpak).
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van de mainports, brainport, greenports en de valleys van nationale betekenis essentieel is voor de economische ontwikkeling van Nederland? Zo ja, hoe garandeert u dan deze bereikbaarheid nu en in de toekomst tussen deze regio’s en de achterlandverbindingen?
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn onze ambities opgenomen om het verdienvermogen en de economische ontwikkeling van Nederland verder te versterken. Ik hecht daarbij grote waarde aan de mainports, brainport, greenports en de valleys. Om een goede bereikbaarheid te garanderen investeert het kabinet de komende jaren nog volop met het huidige MIRT-programma. Projecten zoals de Blankenburgverbinding, de doortrekking van de A15 in Oost-Nederland, meerdere (zee)sluisprojecten en Programma Hoogfrequent Spoor leveren een aanzienlijke bijdrage aan doelstellingen uit de SVIR, o.a. door verbetering van de belangrijke achterlandverbindingen van de mainports. Ik ben naar aanleiding van de update van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA) uit 2013 een zestal MIRT Onderzoeken gestart. Het denken over maatregelen die mogelijk nodig zijn na 2028 staat dus ook niet stil.
Voor de maatregelen die uit lopende MIRT onderzoeken voortkomen zijn op dit moment nog onvoldoende middelen beschikbaar.
In hoeverre worden de nationale belangen uit de SVIR die betrekking hebben op de mobiliteit gerealiseerd? Vindt u dat u op schema ligt met het realiseren van deze nationale belangen? Zo nee, welke acties heeft u ondernomen of gaat u nog ondernemen?
In de SVIR zijn de ambities neergelegd waar we met Nederland richting 2040 heen willen. Met het huidige MIRT-programma werk ik aan de gestelde doelen ten aanzien van de bereikbaarheid. Het Kennisinstituut voor de Mobiliteitsbeleid (KiM) heeft aangetoond dat met de aangelegde nieuwe infrastructuur de bereikbaarheid van Nederland flink is verbeterd. Investeren in infrastructuur blijft nodig om de bereikbaarheid op peil te houden. Met het huidige MIRT-programma werk ik hard om de doelstellingen uit de SVIR te behalen. Zoals ik al eerder in debatten met uw Kamer over het MIRT heb aangegeven, is de financiële ruimte tot en met 2028 te beperkt om de doelstellingen uit het SVIR volledig te realiseren. Voor de gesignaleerde knelpunten uit de NMCA 2013 ben ik met de aanpak Meer Bereiken met 6 MIRT Onderzoeken gestart, te weten:
De resultaten van deze en andere lopende MIRT Onderzoeken, zoals Utrecht Oost en Eindhoven Brainport City, brengen ook de opgaven en oplossingen in beeld die richting kunnen geven aan de benodigde investeringen na 2028. Ik kijk daarnaast hoe ik met slimme beperkte infrastructurele maatregelen op kortere termijn voor verlichting van de files kan zorgen zoals bij de A15 Papendrecht-Sliedrecht en de A4 bij Leiden.
Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de versterking van de robuustheid van het hoofdnetwerk? Welke ontbrekende schakels dienen hiertoe te worden aangelegd?
Een robuust netwerk draagt bij aan betrouwbare reistijden op het wegennet. Met de openstelling van de A4 Delft-Schiedam en het nieuwe stuk A4 bij Steenbergen is bijvoorbeeld een alternatieve route ontstaan van en naar België. Om de robuustheid te vergroten heb ik de afgelopen periode een aantal belangrijke stappen gezet bij de andere ontbrekende schakels in het netwerk. Dit zijn de A13/A16 Rotterdam, Blankenburgverbinding en de doortrekking van de A15 in Oost-Nederland. Deze projecten zullen na openstelling een belangrijke bijdrage leveren aan een robuust hoofdwegennet. Na aanleg van deze ontbrekende schakels voorzie ik op korte termijn geen noodzaak voor de aanleg van andere volledig nieuwe verbindingen. Om de SVIR-doelen te halen zijn investeringen in het huidige netwerk en aanpalende maatregelen nodig.
Ook in het programma Bereikbaarheid Zuid-Nederland wordt gewerkt aan verbetering op belangrijke achterlandverbindingen zoals de A67. Tot slot dragen ook de investeringen in andere modaliteiten, zoals de verbetering van de Waal en de optimalisering Goederencorridor Rotterdam-Genua, bij aan een robuust netwerk. Dit leidt met name tot betere keuzemogelijkheden voor zowel personen als de transportsector.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor de hoofdverbindingen binnen de Randstad de 2x4 rijstroken als standaard door te voeren? Staat u nog steeds achter deze afspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar tot op heden binnen de Randstad van gerealiseerd? Welke aanpassingen naar 2x4 rijstroken zijn voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028? Kunt u een overzicht geven van de 2x4 verbindingen binnen de Randstad die nog gerealiseerd moeten worden en waar nog niet in is voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028?
In de SVIR staat vermeld dat op de hoofdverbindingen binnen de Randstad de standaard 2x4 rijstroken is. Deze ambitie laat onverlet dat, zoals ook in de SVIR is aangegeven, voor elke verbreding moet worden aangetoond dat er sprake is van een daadwerkelijke vraag. Het gaat mij primair om het voorkomen danwel oplossen van bereikbaarheidsknelpunten. De ambitie van 2x3 en 2x4 geeft de doelstellingen weer voor 2040. De realisatie zal gebeuren als vanuit de NMCA een knelpunt wordt gesignaleerd en via de MIRT-procedure (bijv. in een verkenning) de noodzaak van verbreding wordt aangetoond, waarbij ook gekeken wordt naar andere doelstellingen zoals verbetering van de robuustheid van het netwerk en de versterking van de economie.
Uit de update NMCA 2013 is gebleken dat niet alle wegen binnen de Randstad al voor 2028 hoeven te worden verbreed naar 2x4 om te voldoen aan de in de SVIR vastgelegde doelstellingen. Na uitvoering van het MIRT-programma zijn er bij lage economische groei nog wel een aantal toekomstige knelpunten geconstateerd. Voor deze knelpunten zijn MIRT Onderzoeken gestart. Bij een volgende NMCA zullen we de bereikbaarheidsknelpunten in kaart brengen met de nieuwe WLO-scenario’s. De resultaten hiervan zijn in 2017 gepland.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor de hoofdverbindingen buiten de Randstad (waar congestie een structureel probleem) de 2x3 rijstroken als standaard door te voeren? Staat u nog steeds achter deze afspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is tot op heden gerealiseerd van deze ambitie? Welke aanpassingen naar 2x3 rijstroken zijn voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028? Kunt u een overzicht geven van de 2x3 verbindingen buiten de randstad die nog gerealiseerd moeten worden en niet in het Infrastructuurfonds tot 2028 zijn opgenomen? Welke verbindingen zijn afgevallen omdat inmiddels aangetoond is dat 2x2 rijstroken ook op de lange termijn voldoende zijn op die verbinding?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren dat het doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer zo veel mogelijk gescheiden wordt om de doorstroming te verbeteren? Op welke wijze is hier sinds 2012 invulling aan gegeven? Op welke wijze wordt de bereikbaarheidsindicator ook op het onderliggend wegennetwerk toegepast? Hoeveel zogenaamde supersnelwegen (met minder afslagen) zijn er inmiddels ontstaan? In hoeverre is er sprake geweest van een vlottere doorstroming?
Bij MIRT Verkenningen wordt gekeken of het scheiden van regionaal en doorgaand verkeer een bijdrage kan leveren aan een betere bereikbaarheid. Naast de diverse plaatsen waar dit systeem al langer functioneert heb ik sinds 2012 op de volgende plaatsen het doorgaand en bestemmingsverkeer gescheiden:
Op deze plaatsen heeft het doorgaande verkeer te maken met minder aansluitingen. Hoewel op de meeste plaatsen sprake is van een sterk verbeterde doorstroming, vergt de detaillering soms nog enige optimalisatie en moet het verkeer soms nog wennen aan de nieuwe situatie. Naast de gerealiseerde projecten is ontvlechting onderdeel van de planning in de volgende MIRT-projecten:
Om de kwaliteit van de bereikbaarheid voor de gebruiker te kunnen beoordelen is een bereikbaarheidsindicator ontwikkeld. De bereikbaarheidsindicator kijkt naar de reistijd van deur-tot-deur, dus ook op het onderliggende wegennet. Deze indicator geeft daarbij ook inzicht in de kwaliteit van de bereikbaarheid over de modaliteiten heen (dus voor het totale mobiliteitssysteem) in samenhang met economische en ruimtelijke ontwikkelingen. Ik pas de bereikbaarheidsindicator toe in de MIRT Onderzoeken en in het programma Beter Benutten waarbij naar mogelijke maatregelen op het hoofdwegennet en onderliggend wegennet wordt gekeken.
Overigens is het realiseren van zogenaamde supersnelwegen geen expliciet beleidsdoel. Ontvlechting is altijd onderdeel van de ideevorming, en wordt ingezet daar waar meerwaarde is te verwachten.
Kunt u specifiek ingaan op de situatie rondom Eindhoven en de situatie rondom Leiden? In hoeverre is in deze beide regio’s sprake van een vlottere doorstroming, sinds het scheiden van het doorgaand en bestemmingsverkeer, en in hoeverre is er bijvoorbeeld bij de A4 bij Leiden, nog steeds sprake van files?
De nieuwe structuur van de Randweg Eindhoven (hoofdrijbaan A2 en parallelbaan N2) is officieel geopend op 8 juni 2010. In het begin waren er nog problemen, omdat weggebruikers al vroeg moeten kiezen welke baan gebruikt moet worden en ze daaraan moesten wennen. Ook waren er wat problemen op de Randweg met terugslag van files op aanpalende trajecten. Eind 2010 zijn er extra rijstroken op de A2 (zuidelijk van Eindhoven) en op de A58 (richting Tilburg) geopend die deze problemen verminderd hebben. Over het geheel genomen is na aanleg van het project A2/N2 Randweg Eindhoven de doorstroming sterk verbeterd en zijn er veel minder files.
Inmiddels zijn we meer dan 5 jaar verder en in die tijd is de hoeveelheid verkeer op de Randweg Eindhoven sterk gegroeid. Tussen 2011 en 2014 was de groei ongeveer 15%. De intensiteiten zijn vooral op de hoofdrijbaan tussen Knooppunt Batadorp en Eindhoven-Centrum behoorlijk hoog en dat kan daar regelmatig tot enige vertraging leiden. Op de parallelbaan is dat minder. De vertraging op de Randweg Eindhoven blijft binnen de normen voor acceptabele reistijden vanuit de SVIR.
De A4 is op het wegvak Zoeterwoude – Leiden ontvlochten bij de afritten 6a en 7. De verkeersstroom wordt hier afgewikkeld via een structuur met parallelbanen die in juli 2014 is geopend. De nieuwe situatie heeft tot een betere doorstroming geleid vergeleken met de oude situatie in 2011. Toch komen files in de ochtend- en avondspits nog regelmatig voor. Rijkswaterstaat heeft daarom een onderzoek verricht naar kleinschalige en snel uit te voeren benuttingsmaatregelen om de doorstroming te optimaliseren. Ik heb uw Kamer hierover op 10 maart jl. met een brief geïnformeerd (Kamerstuk 34 300 A, nr. 61).
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor nieuwe projecten voor de stedelijke regio's van nationale betekenis als Rijk in samenwerking met marktpartijen en andere overheden op zoek te gaan naar nieuwe vormen van financiering? Welke nieuwe vormen van financiering zijn er inmiddels verkend en tot welke uitkomsten en concrete acties heeft dit geleid?
In de SVIR is de ambitie opgenomen om samen met de markt en decentrale overheden nieuwe vormen van financiering te zoeken. Door de afgenomen economische groei zijn nieuwe initiatieven op een lager pitje komen te staan. Dit komt bijvoorbeeld doordat de vraag naar nieuwe kantoorlocaties flink is gedaald. Samen met hogere eisen die financiers zoals banken, pensioenfondsen en verzekeraar stellen aan projectontwikkeling, blijkt het lastig om een business case rond te krijgen voor nieuwe locaties. Vanuit het Rijk kunnen we dergelijke initiatieven voor gebiedsontwikkeling wel stimuleren. Dit doen we bijvoorbeeld door aanpassing van de regelgeving in de Omgevingswet.
Bij het opstarten van nieuwe aanlegprojecten is nog steeds een sterke rol weggelegd voor de overheid. We werken wel steeds meer samen met decentrale overheden en met de markt. Zo is bij het project A1 Apeldoorn-Azelo de regio bereid tot co- en voorfinanciering om het project eerder te realiseren. Ook heb ik het afgelopen najaar een besluit genomen over het programma Bereikbaarheid Zuid-Nederland. Dit is een mooi voorbeeld om de bereikbaarheidsopgaven samen met decentrale overheden en het bedrijfsleven op slimme wijze op te pakken. Deze partijen investeren daar allemaal in.
Verder zijn tegenwoordig DBFM-contracten een steeds meer gangbare vorm van Publiek Private Samenwerking bij infrastructuurprojecten zoals wegen, vaarwegen en water, waaronder sluizen. Voor projecten groter dan € 60 mln. bestaat er een «PPS-tenzij» beleid. Bij DBFM-contracten wordt er gedurende een periode van 20 tot 25 jaar een prestatie ingekocht van een privaat consortium (doorgaans: een beschikbare weg). Hiertoe ontwerpt, bouwt, financiert en onderhoudt het betreffende consortium de infrastructuur. Het Rijk blijft hierbij de juridische eigenaar van de infrastructuur en verkrijgt deze na afloop van het contract ook weer in eigen beheer.
Kunt u zich de afspraak uit de SVIR herinneren dat het Rijk geen bovenwettelijke inpassingen financiert bij de inpassing van infrastructuur? Kunt u een overzicht geven bij welke projecten hier sindsdien van af is geweken, waarom dat is gebeurd en om welke maatregelen en bedragen het gaat?
In 2012 is de SVIR vastgesteld. Sindsdien neem ik in principe geen aanlegbesluiten waarbij bovenwettelijke maatregelen worden getroffen zonder dat de regio hiervoor zelf ook middelen beschikbaar stelt. Bij de wegen heb ik alleen voor de projecten Blankenburgverbinding en Ring Utrecht in afstemming met de regio afspraken gemaakt om extra budget in te zetten voor een betere inpassing. Deze projecten, inclusief de inpassing, zijn veelvuldig met uw Kamer besproken. Zonder deze inpassingsmaatregelen was er onvoldoende draagvlak om deze projecten te realiseren. Daarnaast voer ik bij projecten waar sprake is van cofinanciering door de regio het gesprek over de inpassing. Regelmatig leidt dit, zoals bij de doortrekking van de A15 en het Programma Hoogfrequent Spoor bij Vught, tot een afspraak met de regio om een aantal bovenwettelijke maatregelen te realiseren die zij dan vanuit hun bijdrage aan het project betalen.
Kunt u een overzicht geven van de acties en resultaten die door het Rijk gerealiseerd zijn gegeven de ambitie in de SVIR om tot een betere toegang en integraliteit van realtime reisinformatie te komen?
Ik werk, samen met de markt en andere overheden op diverse manieren aan betere toegang tot en gebruik van statische en realtime reisinformatie. Voor het openbaar vervoer heb ik de regie genomen door samen met decentrale overheden en vervoerders zorg te dragen voor het beschikbaar krijgen van statische en realtime gegevens. Sinds 2014 zijn statische (dienstregeling, halte informatie, tarieven) en realtime (op tijd rijden) gegevens voor bus, tram, metro en trein beschikbaar voor alle service providers via de NDOV (Nationale Data Openbaar Vervoer). Dit heeft geleid tot diverse reisplanners en apps.
Rijkswaterstaat en 18 andere wegbeheerders leveren via NDW (Nationale Databank Wegverkeergegevens) vanaf 2009 gegevens voor het wegverkeer over de actuele verkeersituatie op de belangrijkste wegen in Nederland. Die gegevens worden gebruikt in navigatiesystemen, apps, verkeersinformatiediensten (bijv. via radio). De gegevens zijn onder een data- en dienstenovereenkomst en ook als Open Data beschikbaar. Daarnaast biedt NDW statusgegevens, zoals gegevens over wegwerkzaamheden, filemeldingen, maximum snelheden, restduur van incidenten en brugopeningen. Het betreft zowel het hoofdwegennet als delen van het provinciale en gemeentelijke wegennet.
Naast de overheden bieden marktpartijen data aan. Deze zijn, samen met de overheidsdata beschikbaar via Marktplaats voor Mobiliteitsdata (o.a. parkeerdata). Deze data worden eveneens gebruikt in navigatiesystemen en apps.
Navigatie, reis- en routeplanner en apps worden vooral voorafgaand aan de reis gebruikt. In onbekende situaties is het gebruik tijdens de rit aanzienlijk hoger dan bij routine ritten.
Ook voor andere modaliteiten is gewerkt om tot betere realtime reisinformatie te komen. Voor binnenvaart worden bijvoorbeeld bij o.a. Zeeuwse sluizen proeven gedaan met het online verstrekken van actuele sluisplanningen op basis van positiegegevens van schepen (AIS) en andere reisgegevens. Doel is om te komen tot efficiëntere sluis- en reisplanning.
Deelt u de mening dat de bevindingen in het Welvaart en Leefomgeving (WLO) 2015-scenario van het Centraal Planbureau (CPB) een verlenging van het Infrastructuurfonds noodzaken? Kunt u reageren op de scenario’s over de toename van het aantal afgelegde kilometers in Nederland zoals voorspeld in de WLO 2015?
Uit de update NMCA 2013 is al gebleken dat er nog knelpunten zijn bij lage groei die ik niet voor 2028 kan oplossen. Uit de nieuwe WLO-scenario’s blijkt dat de automobiliteit in zowel het lage als hoge scenario blijft groeien tot 2050. Het nieuwe lage groeiscenario komt voor mobiliteit iets hoger uit dan het oude RC-scenario (lage groeiscenario), waarbij het planbureau aangeeft dat dit mede voortkomt uit de keuze voor een kleinere bandbreedte. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er ook bij de nieuwe scenario’s nog sprake zal zijn van knelpunten en aanvullende investeringen nodig kunnen blijken te zijn. Ik vertaal momenteel de nieuwe landelijk WLO-scenario’s van CPB en PBL naar gedetailleerde invoer voor de verkeers- en vervoermodellen. Daarmee voer ik, samen met de regio’s, de komende Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse uit. De uitkomsten, die in 2017 zijn gepland, kunnen mede richting geven aan de benodigde investeringen na 2028. Het denken over maatregelen die mogelijk nodig zijn na 2028 staat dus niet stil.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de motie Harbers c.s.2 die verzoekt om uiterlijk in het voorjaar van 2016 met een visie te komen op de verlenging van onder andere het Infrastructuurfonds?
Zoals ik het afgelopen najaar bij de begrotingbehandeling van IenM uw Kamer heb aangegeven, ben ik met de Minister van Financiën in gesprek over de beschikbare middelen voor infrastructuur. Onderdeel van gesprek is de verlenging van de fondsen. Ik verwacht u dan ook bij Prinsjesdag te kunnen informeren over de uitwerking van de motie Harbers.
Verontrustende bijwerkingen van de sterilisatiemethode Essure |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over verontrustende klachten over de sterilisatiemethode Essure?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending. De uitzending onderstreept het belang van lerend vermogen in de zorg en dat we open moeten staan voor signalen van patiënten.
Wat is de reden dat de gynaecologenvereniging NVOG nu bezorgd is over de Essure-sterilisatie, en artsen gaat trainen in het verwijderen van Essure als vrouwen daarom vragen, terwijl de methode al meer dan 10 jaar geleden is ingevoerd?2
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft aangegeven nog steeds achter de methode te staan. Na verloop van jaren blijkt een klein aantal patiënten klachten te hebben, soms ernstig. De NVOG geeft aan dat het niet zeker is of deze klachten direct verband houden met de Essure methode, maar dat dit ook niet uit te sluiten valt. De NVOG heeft overigens contact gehad met de Facebookgroep «Essureproblemen in Nederland». Hieruit bleek dat deze groep er niet op uit is om de methode uit de zorgpraktijk te halen. Wat zij wel graag wil is: serieus worden genomen en dat, als de veertjes worden verwijderd, dit op een adequate wijze gebeurt. De NVOG wijst er overigens op dat zij er niet geheel zeker van zijn dat de klachten zullen verdwijnen als de veertjes worden verwijderd.
Dit alles in aanmerking genomen heeft de NVOG besloten om op korte termijn een scholing te organiseren om de techniek van het verwijderen van de veertjes te bespreken. Op deze manier – zo is de gedachte – wordt extra geborgd dat de kennis over de verwijdertechniek snel goed verspreid is.
Wanneer en onder welke voorwaarden is de Essure-sterilisatie destijds toegelaten? Is dit gebeurd op basis van deugdelijk onderzoek? Is het waar dat de Essure-methode is ingevoerd zonder dat er sprake is van gerandomiseerd onderzoek? Zo ja, is het niet wenselijk dat dit alsnog gebeurt? Zo ja, kunt u bevorderen dat dit ook gaat gebeuren?3
Essure is een sterilisatiemethode die sinds 2001 op de Europese markt verkrijgbaar is en sinds 2003 in Nederland wordt toegepast. Het gaat om een hoog-risico medisch hulpmiddel (klasse III) dat onder de eisen die daarvoor gelden door een Ierse Notified Body is gecertificeerd en tot de markt is toegelaten.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft van de Ierse inspectie bevestiging ontvangen dat de fabrikant daartoe ondermeer klinisch onderzoek heeft verricht. De IGZ heeft zelf niet direct toegang tot de dossiers van de Ierse Notified Body.
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA), heeft op 29 februari 2016 het bericht naar buiten gebracht dat zij de fabrikant van Essure (Bayer) de opdracht heeft gegeven om een post-market surveillance studie uit te voeren om meer informatie te krijgen over de actuele risico’s van Essure.
De FDA richt zich op de post-market surveillance, omdat deze methode de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel registreert en evalueert. Een gerandomiseerd klinisch onderzoek betekent meestal een gestandaardiseerde onderzoeksgroep om de benodigde objectiviteit van het onderzoek te waarborgen. Zo’n onderzoek is van beperkte waarde als het gaat om het traceren van bijwerkingen.
Het is daarom zaak dat fabrikanten hun producten systematisch en continu blijven monitoren en daarover rapporteren. Bij de Europese onderhandelingen voor een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen heb ik mij dan ook hard gemaakt voor verbeteringen op dit punt. In het kader van het thans lopende Raadsvoorzitterschap van Nederland bij de Europese Unie (EU), richt ik mij op dit moment op het afronden van deze onderhandelingen.
In de aanloop naar de nieuwe regelgeving ontwikkelt de IGZ dit jaar risocogestuurd toezicht op Post Market Surveilance bij fabrikanten van hoogrisico producten.
Hoeveel en welke bijwerkingen zijn er sinds de introductie van Essure jaarlijks gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Bijwerkingencentrum Lareb (het kenniscentrum op het gebied van veiligheid van geneesmiddelen?
De IGZ heeft sinds 2011 zowel van de fabrikant zelf als van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan meldingen ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen, zoals Essure. Wanneer Lareb incidenteel meldingen ontvangt die voor de IGZ bedoeld zijn, dan zet Lareb deze meldingen aan de IGZ door.
De door de inspectie ontvangen meldingen gaan onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. In de meldingen worden met name lichamelijke klachten benoemd zoals rugpijn, buikpijn, spier- en gewrichtspijn, bloedingen en vermoeidheid. Er zijn ook meldingen over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast ontvangt de inspectie meldingen van vrouwen die aangeven dat zij nikkelallergie hebben. Nikkelallergie wordt benoemd in de richtlijn «Sterilisatie van de vrouw» van de NVOG. Op dit moment is nikkelallergie geen contra-indicatie voor de Essure sterilisatie. De NVOG heeft aandacht voor dit onderwerp en benoemt dit ook in de voorlichtingsfolder.
Hoe verhoudt zich dit tot de in uitzending van Radar genoemde aantal bijwerkingen die hebben geleid tot het verwijderen van hun veertjes bij tenminste 180 vrouwen op een totaal van 30.000 plaatsingen? Is er sprake van onderregistratie door de IGZ en/of het Lareb?
Het klachtenbeeld dat in de uitzending wordt geschetst komt overeen met het beeld dat de inspectie heeft. De inspectie registreert alle meldingen die zij ontvangt van zowel vrouwen als de fabrikant. Naar aanleiding van de uitzending heeft de IGZ via haar website vrouwen die klachten hebben opgeroepen om dit bij het Landelijk Meldpunt Zorg te melden. Sinds die oproep op 8 maart jl. hebben ca. 408 vrouwen (stand per 1 april jl.), zich aldaar gemeld. Het RIVM heeft van de Inspectie opdracht gekregen deze klachten te inventariseren op bijwerkingen, waarna deze klinisch zullen worden geduid. De inspectie vindt het belangrijk dat de balans tussen de voordelen en de risico’s van de Essure sterilisatie goed wordt bewaakt en daar goed over wordt gecommuniceerd.
Hoe staat het met de plannen om een bijsluiter bij medische hulpmiddelen die in het lichaam worden ingebracht te verplichten naar aanleiding van het Burgerinitiatief Schriftelijke Informatievoorziening?4
Naar aanleiding van dit burgerinitiatief zijn het afgelopen jaar door mijn medewerkers gesprekken gevoerd met de wetenschappelijke verenigingen en met NFU/NVZ en de Federatie Medisch Specialisten (FMS). Hieruit komt naar voren dat alle partijen het belang onderschrijven van correcte productinformatie over het ingebrachte implantaat, maar ook dat die informatievoorziening nog niet overal goed is geborgd.
Op dit moment ligt een wetsvoorstel voor de instelling van een implantatenregister bij de Raad van State voor advies. In dat wetsvoorstel is ook de verplichting voor zorgverleners opgenomen om patiënten van schriftelijke informatie over hun implantaat te voorzien en in de reeds genoemde Europese verordening wordt naar verwachting een verplichting voor de fabrikant opgenomen om informatie voor de patiënt mee te leveren met zijn implantaat.
In de eerder genoemde gesprekken naar aanleiding van het burgerinitiatief heb ik laten benadrukken dat, vooruitlopend op het wetsvoorstel implantatenregister en op de Europese verordening, die informatie ook nu al zou moeten worden verstrekt.
Hoe kan de veiligheid voor patiënten worden gegarandeerd bij het aanbieden van de Essure-sterilisatiemethode?
Aan elke medische ingreep zijn risico’s verbonden. Ik vind het dan ook belangrijk dat vrouwen een goede afweging kunnen maken voor zij overgaan tot deze behandeling. De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), schrijft voor dat het de verantwoordelijkheid van de behandelend arts is om de patiënt goed voor te lichten over een behandeling, inclusief mogelijk nadelige gevolgen, zodat de patiënt een weloverwogen keus kan maken.
Welke rol kan de IGZ spelen om ervoor te zorgen dat vrouwen die zich willen laten steriliseren adequaat worden voorgelicht, een adequate registratie van de bijwerkingen van de Essure-sterilisatie plaatsvindt, en patiënten die ernstige schade hebben ondervonden op een adequate wijze worden gecompenseerd door Bayer? Gaat u dit bevorderen?
De voorlichting van de patiënt is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts (zie ook mijn antwoord op vraag 7). De inspectie heeft hierover ook contact gehad met de NVOG en geadviseerd om haar voorlichtingsfolder aan te passen. Dit advies heeft de NVOG inmiddels opgevolgd.
Een fabrikant is civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken van een product. Wanneer bij patiënten die ernstige schade hebben ondervonden van Essure kan worden vastgesteld dat dit een gevolg is van een gebrek aan het product, dan kan op basis van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de fabrikant compensatie aan de orde zijn. Het bevorderen van compensatie zie ik niet als mijn taak of die van de IGZ. Zie voorts mijn antwoord op vraag 9.
De IGZ ziet toe op de naleving van de Europese Richtlijn voor medische hulpmiddelen, waaronder de verplichting tot post marketing surveillance door fabrikanten. De IGZ is daarnaast mede betrokken bij de opstart van een expertcentrum voor de analyse en duiding van productgerelateerde klachten over implantaten. Het Landelijk Meldpunt Zorg fungeert daarbij als meldpunt». Over dit expertcentrum heb ik de Kamer ingelicht bij brief van 8 oktober 2015 (Kamerstukken 32 805, nr. 43). Naar verwachting kan de IGZ door de bevindingen van dit expertcentrum eerder gebreken in implantaten signaleren.
Vindt u dat de bewijslast dat een medisch hulpmiddel verantwoordelijk is voor schade aan een patiënt niet bij een patiënt hoort te liggen, maar dat de fabrikant de veiligheid dient aan te tonen? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo neen, waarom niet?5 Ziet u mogelijkheden in Europees verband ervoor te zorgen dat medische hulpmiddelen die permanent in het lichaam verblijven (klasse III hulpmiddelen en implantaten), zoals de veertjes bij de Essure-sterilisatie, slechts op de markt mogen komen als hoogwaardig klinisch onderzoek met randomisatie heeft plaatsgevonden, vergelijkbaar met de introductie van geneesmiddelen? Zo ja, wilt u dit bevorderen? Zo neen, waarom niet?
De fabrikant van een medisch hulpmiddel heeft de verantwoordelijkheid om de veiligheid van zijn product aan te kunnen tonen en is ook civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken aan een product. Aan het gebruik van een medisch hulpmiddel zit altijd een zeker risico. Sommige risico’s worden pas na verloop van tijd, soms na jaren, zichtbaar. Daarom is het van belang dat de risico’s blijvend in kaart worden gebracht, de patiënt over de risico’s steeds vooraf aan de behandeling goed is geïnformeerd over de laatste stand van zaken om samen met de behandelend arts een goede afweging te kunnen maken.
Het is overigens niet altijd makkelijk te concluderen of klachten rechtstreeks toe te schrijven zijn aan een medisch hulpmiddel. Vaak ligt het ook aan de toepassing, de nazorg of aan een combinatie daarvan. Daarom is het van belang dat signalen worden gehoord en geanalyseerd. De fabrikant heeft daarin een rol te vervullen (zie ook mijn antwoord op vraag 3), maar ook de beroepsgroep heeft daarin een taak, zoals de NVOG ook duidelijk erkent en oppakt.
Het bericht “Hoe vereiste hervormingen de Oekraïense mijnsteden tot wanhoop drijven” |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe vereiste hervormingen de Oekraïense mijnsteden tot wanhoop drijven»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Oekraïense bevolking aangeeft last te hebben van «de stijgende levenskosten en stagnerende of zelfs verdwenen inkomsten door het verlies van werk, gekoppeld aan de enorme inflatie»? Erkent u dat deze ontwikkeling samenhangt met de hervormingen die het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de EU van Oekraïne eisen in ruil voor financiële steun?
De stijgende kosten voor levensonderhoud en verlies aan banen in Oekraïne zijn vooral het gevolg van jarenlang economisch mismanagement onder de vorige regering dat leidde tot groeiende begrotingstekorten en een industrie die niet meer kon concurreren. Samen met het conflict in het oosten van het land leidde dit tot een zware economische crisis in 2014 en 2015.
Het IMF-programma heeft onder andere als doel de overheidsfinanciën onder controle te krijgen door goed begrotingsbeleid en verbeteringen in de belastingdienst. Daarnaast wordt de inflatie door een strak monetair beleid omlaaggebracht. De enorme inflatie is al afgenomen. Hervormingen op het gebied van het wisselkoersregime en de subsidiestructuren in de energiesector zijn absoluut noodzakelijk voor economisch herstel en dragen er op termijn juist aan bij dat de inflatie en werkloosheid worden teruggedrongen. Het IMF, in samenwerking met andere internationale financiële instellingen, heeft er in het programma juist op aangedrongen dat de prijsverhogingen in de energiesector gecompenseerd worden door gerichte inkomenssteun voor de armste groepen van de bevolking.
In het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne worden ook afspraken gemaakt over door te voeren hervormingen voor de modernisering van de Oekraïense economie, die net als bij het IMF juist moeten leiden tot economisch herstel. Hier staat geen extra financiële steun van de EU aan Oekraïne tegenover.
In hoeverre hangen deze hervormingen samen met de implementatie van het associatieakkoord met Oekraïne?
De hervormingen die het IMF als voorwaarde koppelt aan financiële steun staan los van het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de volgende bevinding: «In feite komen de werkloosheid, inflatie en stijgende levenskosten deels voort uit hervormingen, sinds 2014 doorgevoerd door de Oekraïense regering en op last van het IMF»?
Zie ook het antwoord op vraag 2.
De hervormingen afgesproken met het IMF hebben als doel om de onevenwichtigheden in de economie terug te dringen zodat de economie van Oekraïne weer gezond wordt.
Deelt u de mening dat faillissement voor Oekraïne dreigt indien het land zich volgens het IMF niet aan de voorwaarden van het steunpakket aan Oekraïne houdt?
Nee. Het steunprogramma voorkomt dat juist. Het niveau van de reserves is sinds de aanvraag van het programma toegenomen en het begrotingstekort is sterk teruggedrongen. De tweede voortgangsrapportage van het IMF-programma is nog niet afgerond, maar het is al duidelijk dat de Oekraïense autoriteiten reeds een aanzienlijk aantal hervormingen hebben doorgevoerd om de economie te stabiliseren. De uitdagingen in Oekraïne blijven echter groot. Verdere hervormingen zijn essentieel om de economie op een groeipad te krijgen. Dit is ook nodig om de financiële stabiliteit van het land op lange termijn te waarborgen. Op de korte termijn zijn de IMF-middelen vooral belangrijk om de benodigde internationale reserves verder op te bouwen en zodoende vertrouwen te herstellen.
Klopt het dat Oekraïne een einde moest maken aan subsidies in de energiesector als voorwaarde voor een tranche van een IMF-lening? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de energieprijzen in Oekraïne?
Ja, dit klopt. De subsidies in de energiesector leidden tot inefficiëntie en trokken een grote wissel op de overheidsfinanciën. Bovendien hadden vooral de rijkere delen van de bevolking voordeel van de subsidies aangezien zij meer energie gebruiken. De energieprijzen in Oekraïne waren vele malen lager dan in de buurlanden en de tarieven dekten niet de kosten van het (geïmporteerde) gas en die van het energienetwerk. Als onderdeel van het IMF-programma moet het energiebeleid worden aangepast en subsidiëring van het staatsbedrijf Naftogas worden beëindigd. Om dit bedrijf kostendekkend te maken, worden gedurende twee jaar tariefverhogingen doorgevoerd voor de afnemers. Dit teneinde op meer reële marktgebaseerde prijzen te komen.
Om rekening te houden met de druk die dit legt op de bevolking, is in het IMF-programma evenwel als voorwaarde gesteld dat de armsten gecompenseerd dienen te worden voor het prijsverschil. De verhoging van de energieprijzen is gunstig voor de begroting en energiebesparing. Door de reductie van de huidige subsidies komt begrotingsruimte vrij voor het inzetten van deze middelen, o.a. voor sociaal beleid.
Klopt het dat de meeste kolenmijnen alleen konden voortbestaan dankzij de steun van de Oekraïense staat, en dat veel kolenmijnen nu gedwongen worden om te sluiten? Kunt u percentages geven bij de beantwoording van deze vraag, zowel van het aantal gesloten mijnen als de toegenomen werkloosheid?
Ja, dat klopt. Het grootste deel van de kolenindustrie bevindt zich in het oosten van het land, in gebieden die nu door de zogenaamde separatisten worden gecontroleerd. Tot 2014 was 60% van de 150 kolenmijnen in Oekraïne in handen van de staat en werden deze door de Oekraïense overheid gesubsidieerd. Door het conflict liggen nu nog 65 mijnen in het gebied dat door Oekraïne wordt gecontroleerd, waarvan 35 operationele staatsmijnen met in totaal 52.000 werknemers.
De Minister van Energie heeft een plan aangekondigd waarin hij aangeeft dat in 2018 de helft van het totale aantal mijnen zal worden gesloten. Van de 35 staatsmijnen zullen er 23 worden afgestoten en 12 gesloten. Naar verwachting zullen hierdoor 27.000 arbeidsplaatsen verdwijnen. Dit betekent een vermindering van 51%.
Investeringen in de te moderniseren mijnen zijn noodzakelijk, waardoor ze rendabeler zullen worden en banen zullen worden behouden.
Over de 30 mijnen in private handen in door Oekraïne gecontroleerd gebied, evenals de nog functionerende mijnen in gebieden niet op dit moment niet onder controle van het Oekraïense centrale gezag staan, is onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar.
Bent u ervan op de hoogte dat Oekraïne op dit moment een groot tekort aan kolen kent? Wat is het gevolg hiervan voor de Oekraïense economie?
Ook hier is de vraag gebaseerd op onjuiste informatie. Er is op dit moment geen sprake van een tekort. In tegenstelling tot de winter van 2014–2015 was er afgelopen winter in Oekraïne geen sprake van een brandstoftekort, noch van kolen noch van gas. Op 1 januari 2016 hadden kolengestookte electriciteitscentrales in Oekraïne 2,7 miljoen ton kolen in opslag. In januari en februari 2016 importeerde Oekraïne meer dan 2,5 miljoen ton kolen. Dit is conform het overheidsbeleid om verliesmakende kolenwinning te vervangen door import. Door het geleidelijk afschaffen van subsidies wordt de overheidsbegroting opgeschoond en worden overheidsschulden houdbaarder.
Kunt u verifiëren dat Anatoli Mukhamedzhanov (leider van de onafhankelijke vakbond voor mijnwerkwerkers NPGU) in elkaar geslagen is door een adviseur van de Minister van Energie en Kolenindustrie, Demchyshyn, vanwege zijn streven om een aantal kolenmijnen open te houden? Wat zegt dit incident volgens u over de staat van de rechtstaat in Oekraïne?
Nee. De Oekraïense autoriteiten hebben een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen de belagers van Anatoli Mukhamedzhanov. Nederland acht het van belang dat ook in deze zaak er een onafhankelijk en objectief onderzoek wordt gedaan en recht geschiedt.
De versterking van de rechtsstaat in Oekraïne is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse en Europese beleid. Het associatieakkoord biedt hiervoor een helder kader. Daarom zijn de hervormingen in het politieapparaat en van de rechterlijke macht die aangejaagd worden door het associatieakkoord zo belangrijk.
Kunt u een overzicht geven van de bezittingen van de oligarch Rinat Akhmetov, voorzover bekend?
Het is niet aan het Kabinet om mededelingen te doen over de bezittingen van buitenlandse personen.
Het bericht dat de gemeentelijke BOA de rol van de agent overneemt |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Vindt u het wenselijk dat de Bijzondere opsporingsambtenaar (hierna: BOA) steeds meer taken van de agent overneemt, zoals blijkt het bericht: «Dag agent, de gemeentelijke boa neemt het roer over»?1
Gemeentelijke Buitengewoon Opsporingsambtenaren (hierna: boa’s) nemen geen taken over van de politie. Op basis van de eigen taken en bevoegdheden hebben beide partijen een belangrijke rol in het toezicht en handhaving in de openbare ruimte. De bevoegdheden van de boa’s staan omschreven in de Beleidsregels Buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: Beleidsregels).2 Daarover bestaat geen onduidelijkheid. Dit betekent dat de politie primair aan zet is bij de handhaving van de openbare orde en de veiligheid en dat boa’s kunnen ingrijpen wanneer de leefbaarheid wordt aangetast (zie verder Kamerbrief van 1 april 20143 voor de gezamenlijke rol van politie en boa’s in de openbare ruimte). Door duidelijke afspraken te maken op lokaal niveau over taken en werkzaamheden kunnen beide partners elkaar versterken.
Ziet u ook problemen, zoals geschetst in het aangehaalde rapport, dat politie en gemeentelijke handhavers niet altijd goed samenwerken? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen?
Het stelsel van toezicht en handhaving in de openbare ruimte krijgt steeds verder vorm. Zoals februari jl. gemeld per Kamerbrief4 bevestigt het rapport het beeld dat de verdere professionalisering van gemeentelijke boa’s in de drie onderzochte gemeenten heeft bijgedragen aan de verbetering van het stelsel van toezicht en handhaving in de openbare ruimte. Voor effectieve handhaving is het belangrijk dat het samenspel tussen gemeenten en politie bijdraagt aan een betere uitvoering en resultaat van de dagelijkse handhavingsactiviteiten. Voor de doorontwikkeling van het stelsel acht ik het van belang te blijven inzetten op de verbetering van de professionaliteit van de boa en te blijven voorzien in heldere randvoorwaarden met ruimte voor prioritering en invulling van de toezichts- en handhavingstaak op lokaal niveau. Ik blijf met de betrokken partners zoals de VNG, Politie en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in overleg om de samenwerking te verbeteren.
Wat gaat u doen om de onduidelijkheid weg te nemen over wat BOA’s wel en niet mogen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat handhaving in gemeenten die geen geld hebben voor BOA’s onder druk komt te staan, zoals in Hengelo?
Lokale veiligheids- en leefbaarheidsvraagstukken bepalen op welke wijze de lokale driehoek invulling geeft aan het handhavingsarrangement. Als gemeenten de leefbaarheid verder willen verbeteren door inzet van gemeentelijk boa’s in de openbare ruimte is dit een afweging van het lokale bestuur. Dit is lokaal maatwerk en ik ga niet over keuzes gemaakt in de lokale driehoek.
Wat vindt u van de verschuiving van het geweldsmonopolie van politie naar BOA’s? Deelt u de mening dat alleen de politie en defensie enkel het geweldsmonopolie zouden mogen gebruiken?
Er is geen sprake van een verschuiving van het geweldsmonopolie van politie naar gemeentelijke boa’s. Binnen de huidige beleidsregels is het mogelijk boa’s, afhankelijk van hun takenpakket, met geweldsmiddelen uit te rusten. Daartoe vraagt de werkgever van de boa een geweldsmiddel aan dat volgens de werkgever het meeste past bij de uitoefening van de aan de boa toebedeelde handhavingstaken. Indien de noodzaak voor het dragen van geweldsmiddelen door zijn werkgever is aangetoond en tevens is aangetoond dat de boa voldoende bekwaam is in de omgang met het toe te kennen geweldsmiddel, kan het verzoek van de werkgever daartoe, na verkregen advies van de politie en het OM als (direct) toezichthouders, worden gehonoreerd.
Is er volgens u een verband tussen het hoge percentage gemeentes (40%) die aangeven te maken te hebben met mishandeling van BOA’s en hun steeds uitgebreidere takenpakket? Zo nee, hoe is dit hoge percentage volgens u wel te verklaren?
In de Veilige Publieke Taak monitor en de Monitor Openbaar Bestuur wordt niet specifiek op mishandeling van boa’s geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraken doen over cijfers of eventuele verbanden beoordelen. Geweld en agressie tegen boa’s en andere gezagsdragers en hulpverleners wordt niet getolereerd en daarom moeten boa’s in de praktijk effectief kunnen optreden als zij worden geconfronteerd met agressie en geweld tijdens de uitoefening van hun publieke taak. De gemeentelijke boa’s kunnen een aantal strafrechtartikelen toepassen die gericht zijn tegen agressie en geweld waarvoor zij proces-verbaal van bevindingen kunnen opmaken. Daarnaast zijn boa’s bevoegd om deze personen aan te houden en ze daarna over te dragen aan de politie. De politie draagt zorg voor het verdere onderzoek en het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de verdere vervolging.
Het toekennen van (zwaardere) geweldsmiddelen kan alleen als de noodzaak is aangetoond en de bekwaamheid in de omgang met het betreffende wapen is aangetoond. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 5. Gelet op het feit dat de boa kan ingrijpen wanneer de leefbaarheid in het geding is en de politie er is voor handhaving en toezicht, kan ik de opmerking van de ANPV dat zwaarder bewapenen niet de oplossing is volgen.
Wat gaat u ondernemen om geweld tegen BOA’s tegen te gaan? Bent u het met de politievakbond ANPV eens dat zwaarder bewapenen niet de oplossing is?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat handhaving nog steeds voornamelijk een taak is van de politie en niet van BOA’s en de vele opkomende burgerwachten?2
Ik verwijs u naar mijn antwoord bij vragen 1 en 3 over de taakverdeling tussen de politie en boa’s.
De inventarisatie in het onderzoek «de burger op wacht» en de inventarisatie van 2012 kennen een verschillende onderzoeksmethode. De in het artikel genoemde toename van deze burgerinitiatieven en een direct verband tussen de politiecapaciteit acht ik daarom niet aannemelijk. Een flinke groei herken ik wel in de digitale variant; groepen van buurtbewoners op WhatsApp, waarbij bewoners soms ook de straat op gaan.
Het kabinet is voorstander van het vergroten van betrokkenheid van buurtbewoners bij het veiligheidsbeleid in wijken. De in het door u aangehaalde artikel genoemde burgerwachten is één van de diverse vormen van participatie in het veiligheidsdomein. Het is positief dat steeds meer mensen een bijdrage willen leveren aan het vergroten van de veiligheid in hun omgeving. Bewoners zijn in veel buurten bereid om te ondersteunen bij kerntaken van de politie, zowel in de sfeer van toezicht (buurtwachten, groepen op WhatsApp), opsporing (bijvoorbeeld Burgernet), als noodhulp (bijvoorbeeld bij burgeringrijpen). Burgergroepen kunnen een goede aanvulling op het lokale politiewerk vormen. Voor de politie heeft deze betrokkenheid in meerdere opzichten betekenis; voor haar informatievoorziening, maar ook voor de legitimiteit van haar optreden. Een duidelijke grens ligt waar het situaties betreft waarvan de politie inschat dat directe betrokkenheid van burgers bij overlast of criminaliteit de veiligheid van burgers in gevaar zal brengen.
Vind u het niet wenselijker om het geld dat gemeenten nu uitgeven aan het creëren van een nieuwe gemeentepolitie, te stoppen in de Nationale Politie en deze BOA’s ook onder te brengen bij de Nationale Politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het huidige boa-stelsel in de basis goed functioneert. Alle betrokken partijen kunnen er goed mee uit de voeten. De herziening van het boa-stelsel heeft daaraan bijgedragen. Het is nu zaak om het huidige stelsel te versterken. De inzet van gemeentelijke boa’s is een afweging van het lokale bestuur.
Is er volgens u een verband tussen de afname van de capaciteit bij de politie en het feit dat er vijf keer meer burgerwachten zijn dan in 2012? Zo nee, hoe verklaart u de opkomst van de burgerwacht wel en de roep van vele burgemeesters om meer politiecapaciteit? Waar ligt volgens u de grens tussen burgerlijke oplettendheid en het werk van de politie?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er bij het ontstaan van burgerwachten ook een taak voor gemeenten is weggelegd om dit te kunnen begeleiden, om onwenselijke gevolgen, als het volgen van onschuldige mensen of het ontstaan van knokploegen, te kunnen voorkomen, zoals geschetst in het artikel? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Activiteiten die dergelijke burgerinitiatieven soms uitvoeren – zoals mensen op straat aanspreken op hun gedrag – brengen ook risico’s met zich mee. Ondersteuning en begeleiding vanuit gemeenten en politie blijft noodzakelijk.
Voor gemeenten kan gedacht worden aan faciliteiten (hesjes, portofoons), het bieden van trainingen – in samenwerking met de politie- op het gebied van veiligheid, agressiehantering, bejegening en spelregels voor WhatsApp groepen. Voor de politie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan afspraken over informatiedeling, ondersteuning en bewaking van wettelijke kaders. Er dient voor gewaakt te worden dat bij burgerinitiatieven geen eigen richting ontstaat. Daarover moeten in de samenwerking goede afspraken worden gemaakt. Buurtpreventieteams nemen ter voorkoming hiervan veelal zelf ook al de nodige maatregelen bij de uitvoering van hun activiteiten.
Via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid worden gemeenten en veiligheidspartners voorzien van informatie over de inzet van burgers en andere vormen van burgerparticipatie in het veiligheidsdomein.
Deelt u de mening dat burgerwachten ook veel extra capaciteit vraagt van de politie?3 Zo ja, deelt u de mening dat de politie al een capaciteitsgebrek heeft en dit weer een extra taak is op het bordje van de politie? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze vragen afzonderlijk beantwoorden, vóór het Algemeen overleg politie, voorzien op 13 april a.s?
Vanuit de integrale aanpak van veiligheid, waarbij iedere partij zijn bijdrage levert, juich ik initiatieven van burgers toe. Binnen de basisteams van de politie zijn – en worden afhankelijk van het arrangement – medewerkers aangewezen voor de politiële uitvoering van de afspraken in samenspraak met de gemeentelijke handhavers. De samenwerking is erop gericht dat activiteiten van burgers aanvullend zijn op de activiteiten van de politie, bijvoorbeeld in de vorm van extra informatie. De samenwerking maakt onderdeel uit van het gebiedsgebonden politiewerk – een grote verworvenheid van de Nederlandse politie – en vormt daarmee geen extra taak voor de politie.
Ja, ik ben bereid om de vragen voor het Algemeen Overleg politie van 13 april a.s. te beantwoorden. In enkele gevallen zijn vragen en antwoorden samengevoegd, om een overzichtelijke beantwoording te bewerkstelligen.
Het bericht 'Brussel blokkeert supersnel internet' |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Brussel blokkeert supersnel internet»?1
Ja.
Kunt u de stand van zaken geven in de uitvoering van motie Agnes Mulder/Oosenbrug (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 27) over versnelde aanleg van snel internet? Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten?
De motie van de leden Mulder en Oosenbrug (Kamerstuk 34 300, nr. 27) roept op tot het realiseren van experimenteer- en regelruimte binnen de mededingingsregels. Over de uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstuk 26 643, nr. 384). Binnen de staatssteunregels is ruimte voor overheidssteun en is het van belang dat overheden deze mogelijkheden benutten. Daarbij geldt dat voor de inzet van overheidsmiddelen in de zogenoemde grijze gebieden – dat zijn gebieden waar één netwerk ligt waarmee internet met een snelheid van minimaal 30 Mbps mogelijk is – vooraf toestemming nodig is van de Europese Commissie. Voor zover mij bekend zijn er tot op heden geen concrete voorstellen van decentrale overheden voor publieke financiering in grijze gebieden die gereed zijn om genotificeerd te worden bij de Europese Commissie. Daarvoor is het nodig dat decentrale overheden initiatief nemen en de ruimte opzoeken.
Welke Brusselse aanbestedings- en staatssteunregels weerhouden overheden door te pakken in gebieden waar commerciële partijen investeringen overwegen?
Overheden die willen investeren in de realisatie van snel internet dienen te handelen conform de Europese staatssteunregels voor breedband. Die regels zien erop toe dat de positieve effecten van publieke financiering opwegen tegen de concurrentieverstorende effecten ervan. Staatssteun dient zoveel mogelijk het risico te beperken dat particuliere investeringen worden verdrongen en uiteindelijk de mededinging wordt vervalst. Voorkomen moet worden dat publieke financiering wordt verleend voor snel internet in gebieden waar de markt normaal gesproken toch al zou investeren of reeds heeft geïnvesteerd. Op die manier zouden bestaande prikkels voor de markt om in snel internet te investeren immers aanzienlijk afgezwakt worden. Daarbij moet wel reëel zijn dat de markt echt voornemens is in de nabije toekomst (de Europese Commissie hanteert hierbij een termijn van drie jaar) snel internet in een buitengebied te realiseren. Ik onderschrijf deze afweging. In dat kader vind ik het positief om te zien dat bijvoorbeeld in de provincie Overijssel de inzet van overheidsmiddelen overbodig wordt vanwege de interesse in de markt in de aanleg van snel internet in het buitengebied en in enkele delen daarvan al is overgegaan tot de aanleg van glasvezel. Ook in de provincie Gelderland wordt deze aanpak gevolgd.
Als een overheid er toch voor wil kiezen om financieel te ondersteunen in gebieden waar de markt plannen heeft – bijvoorbeeld omdat de markt investeert in een infrastructuur anders dan glasvezel – dan moet dit ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Die weegt de positieve effecten van de inzet van overheidsmiddelen af tegen de negatieve effecten en beoordeelt of overheidssteun verenigbaar is met de interne markt. Zoals gezegd is het aan overheden om de mogelijkheden binnen de Europese staatssteunregels voor breedband te benutten en initiatief te nemen voor het indienen van een concreet voorstel voor publieke financiering in deze gebieden. Ik zie geen aanleiding om dit onderwerp aan de orde te brengen in de Raad voor Concurrentievermogen, daargelaten het feit dat de Raad hier geen formele rol in heeft.
Wat vindt u van de regel dat regionale overheden niet zelf mogen investeren in het eigen achterland als daar in de komende jaren plannen zijn van telecombedrijven voor internet met een snelheid van minimaal 30 megabits (Mb) per seconde?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om op de eerstvolgende Raad voor Concurrentievermogen de mogelijkheden voor versoepeling van de aanbestedings- en staatssteunregels met betrekking tot snel internet te agenderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met de provincies en de telecomproviders in gesprek te gaan om te bespreken op welke wijze kan worden voorkomen dat zij onnodig elkaar voor de voeten lopen bij de aanleg van snel internet?
Ja, daartoe ben ik bereid en dit doe ik ook al. Ik zie het belang van overheden om goed geïnformeerd te zijn over het aanbod van telecomproviders en de plannen die zij hebben. Op deze manier kunnen overheden hun beleidsaanpak afstemmen op de lokale of regionale situatie. Ik merk wel op dat het hier gaat om concurrentiegevoelige informatie. Mijn ministerie voert op dit moment gesprekken met telecomproviders en provincies om te bevorderen dat de informatie die telecomproviders aanleveren zoveel mogelijk aansluit op de informatiebehoefte van overheden. Ik zet me ervoor in dat zij hierover – binnen de kaders van wet- en regelgeving – goede afspraken met elkaar maken die recht doen aan de belangen van beide partijen.
Op welke wijze kan met de provincies en de telecomproviders worden samengewerkt om zo min mogelijk tegen aanbestedings- en staatssteunregels aan te lopen bij de aanleg van snel internet?
Zie antwoord vraag 6.
Het omruilen van christelijke voor islamitische feestdagen |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin staat beschreven dat u het mogelijk maakt voor scholen om een vrije christelijke feestdag in te ruilen voor een islamitische?1
Ja. Helaas is mijn antwoord op een eerdere vraag over dit onderwerp (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 1655) niet correct weergegeven in het artikel. Het inruilen van een algemeen erkende feestdag voor een islamitische feestdag is niet aan de orde. Algemeen erkende feestdagen, zoals Tweede Paasdag of Tweede Pinksterdag, zijn officiële vrije dagen voor leraren. Deze traditionele Nederlandse feestdagen kunnen niet worden ingeruild voor een andere vrije dag.
Bent u het er mee eens dat het van groot belang is dat scholen in Nederland de Nederlandse tradities, cultuur en waarden actief uitdragen en op hun leerlingen overbrengen? Deelt u de mening dat de betekenis en achtergrond van nationale feestdagen daarbij horen?
Ja, het overbrengen van Nederlandse waarden en tradities behoort tot de maatschappelijke opdracht van de school. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs is burgerschap een verplicht onderdeel van het curriculum. De kerndoelen schrijven voor dat leerlingen leren over de hoofdzaken van de Nederlandse staatsinrichting, dat ze zich leren te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en dat ze kennismaken met de geestelijke stromingen die in Nederland een belangrijke rol spelen. Leerlingen leren over verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar met respect mee om kunnen gaan. Logischerwijs komen dan ook de achtergrond en betekenis van nationale feestdagen ter sprake.
In hoeverre ziet u in het advies Onderwijs2032 het vak Burgerschap ook als centrale plaats waar de Nederlandse cultuur en de Nederlandse waarden in het onderwijs moeten worden besproken? Deelt u de mening dat, naast het uiteenzetten van onze tradities, cultuur en waarden, ook het zelf actief praktiseren/beleven ervan hoort plaats te vinden op de Nederlandse scholen? Deelt u de mening dat het vieren van nationale feestdagen daar dus ook onderdeel van is?
Burgerschapsvorming behoort tot de vaste opdracht van het onderwijs. De democratische rechtsstaat en de hieraan ten grondslag liggende kernwaarden vormen hiervan de basis. Het advies van het Platform Onderwijs2032 om burgerschap een prominentere positie in het curriculum toe te kennen, onderstreept dit. In vervolg op de motie die uw Kamer hierover heeft aangenomen (Kamerstuk 31 293, nr. 290) zal er bij de verdere uitwerking van het advies aandacht zijn voor het verankeren van fundamentele Nederlandse waarden in het kerncurriculum.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen gebruik mogen maken van de vrijheid om eigen vrije dagen in te stellen, maar dat het inruilen van nationale feestdagen en christelijke feestdagen die een lange traditie in de Nederlandse samenleving kennen, voor bijvoorbeeld islamitische, onwenselijk is?
Het inruilen van nationale of christelijke feestdagen voor andere feestdagen is niet alleen onwenselijk, het is ook niet toegestaan om algemeen erkende feestdagen in te ruilen voor andere feestdagen. Basisscholen mogen maximaal zeven keer per schooljaar een 4-daagse schoolweek (en hiermee dus een extra vrije dag) inroosteren voor de groepen 3 tot en met 8. Alle basisscholen moeten daarbij voldoen aan het wettelijke minimum van 7.520 uur onderwijstijd over acht schooljaren. De inspectie ziet erop toe dat scholen de regelgeving met betrekking tot de indeling van de onderwijstijd naleven.
In hoeverre deelt u de mening dat er een trend gaande is, waarbij onze Nederlandse waarden soms te gemakkelijk aan de kant worden gezet, of niet actief worden verdedigd, zoals ook het rapport «Twee Werelden, Twee Werkelijkheden» liet zien?2 Maakt u zich zorgen over dit cultuurrelativisme dat dus in de dagelijkse praktijk in scholen zichtbaar wordt? Zijn docenten wel voldoende toegerust om op school thema's te bespreken zoals de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, of het bestaan van de holocaust? In hoeverre voelen onze leerkrachten zich voldoende gesteund, zowel maatschappelijk als door hun schoolbesturen en hun schoolleiders, om deze discussies in de klas aan te gaan?
Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft een waardevol inzicht in thema’s die moeilijk bespreekbaar kunnen zijn in de klas en de manier waarop leraren hiermee omgaan. Hoewel deze rapportage zich niet meteen leent voor het vaststellen van een trend, neem ik deze en andere geluiden zeer serieus. Mochten de signalen toenemen, dan wil ik bezien of en hoe we scholen beter in positie kunnen brengen om deze ontwikkeling tegen te gaan.
Uit het onderzoek «Maatschappelijke thema’s in de klas − Hoe moeilijk is dat?» (Kamerstuk 27 923, nr. 208) blijkt dat de meeste leraren zich voldoende toegerust voelen om deze gesprekken te voeren. Een op de vijf leraren vindt het soms moeilijk, en een op de honderd leraren zegt bepaalde onderwerpen te mijden, vanwege de onrust die dit kan oproepen in de klas. Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft hiervan schrijnende voorbeelden. Ik vind het van groot belang dat scholen zich inspannen om de waarden die de grondslag vormen van onze democratische rechtsstaat over te dragen. Scholen mogen het gesprek over deze fundamentele waarden niet uit de weg gaan.
Ik ben mij ervan bewust dat deze taak voor leraren niet altijd gemakkelijk is uit te voeren. Het is daarom ook belangrijk dat leraren zich gesteund weten door de samenleving en door hun school. U bent eerder geïnformeerd over de wijze waarop ik leraren ondersteuning bied bij deze belangrijke taak (Kamerstuk 27 923, nr. 208). Leraren kunnen dagelijks terecht bij de helpdesk van Stichting School en Veiligheid met vragen, als zich een moeilijke situatie voordoet. Op 19 april 2016 organiseert School en Veiligheid een landelijke conferentie «Met alle respect. In gesprek, ook als het lastig is», waar leraren en schoolleiders aan kunnen deelnemen. Ook zijn er trainingen beschikbaar voor leraren, waarbij zij in een veilige omgeving kunnen oefenen om deze gesprekken op een goede manier te voeren.
Bent u bereid om in overleg te treden met de PO-raad en VO-raad om de trend van het opgeven van onze waarden en tradities onder de aandacht te brengen, de onwenselijkheid daarvan over te brengen en met hen te bespreken hoe deze trend snel gekeerd kan worden?
Ik heb regelmatig overleg met de sectororganisaties over ontwikkelingen en trends in het onderwijs en natuurlijk ook over stappen met betrekking tot de uitwerking van het advies Onderwijs2032. De PO-Raad en de VO-raad zijn eveneens betrokken bij de organisatie van de hierboven genoemde conferentie «Met Alle Respect» van Stichting School en Veiligheid.
De implementatie van de sharia in de stembureaus bij het referendum op 6 april |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de instructie voor de mensen die de stembureaus bemannen bij het referendum van 6 april?1
Ja.
Weet u dat stembureaupersoneel wordt opgeroepen alleen vrouwen in te schakelen bij het controleren van burka-dragers?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt meegewerkt aan islamitische sekse-apartheid?
De instructie komt niet van mijn ministerie, maar van de gemeente Amsterdam. Eind vorig jaar is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend, dat voorziet in een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg. Wanneer dit voorstel kracht van wet krijgt, zal het verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding ook in stembureaus gelden.
Ook nu reeds geldt dat het uitbrengen van de stem slechts mogelijk is nadat de kiezer is geïdentificeerd, dus, ingeval van een kiezer in boerka of niqab, nadat deze het gezicht heeft getoond. De wijze waarop deze identificatie plaatsvindt, is aan de gemeente.
Vindt u het acceptabel dat stembureaupersoneel wordt opgeroepen zich in te zetten voor segregatie en de uitvoering van bepalingen van de sharia? Hoe verhoudt zich dit tot slogans van uw ministerie inzake «integratie»?
Zie antwoord vraag 3.
De tekorten van onderzoeksinstituten |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tekort onderzoeksinstituten loopt op tot 300 miljoen»?1
Ja, op maandag 7 maart jl. berichtte BNR over de situatie van de onderzoeksfaciliteiten bij de TO2-instellingen. Diezelfde dag was in het Financieele Dagblad (FD) een artikel verschenen met de titel «Laboratoria komen heel veel geld tekort». De berichten op BNR en in FD zijn gebaseerd op mijn brief van 12 oktober 2015 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 32 637, nr. 204). Hierin heb ik op verzoek van het lid Van Veen een stand van zaken van de faciliteiten geschetst. Tevens heb ik in die brief eventuele uitdagingen bij de instandhouding en mogelijke vernieuwing benoemd.
Wat vindt u van dit bericht? Klopt het dat het gaat om tientallen onderzoeksinstellingen en een gezamenlijk tekort van 300 miljoen euro voor onder meer het onderhoud van hun laboratoria en testruimtes?
In genoemde brief van 12 oktober 2015 heb ik op basis van de investeringswensen van de zes instellingen voor Toepassingsgericht Onderzoek (TO2) de schatting gemaakt dat in de periode 2015–2020 voor nieuwe faciliteiten circa 165 miljoen euro nodig zal zijn. Voor de instandhouding van bestaande faciliteiten is geen betrouwbare schatting te geven. Voorts heb ik in mijn brief van 12 oktober 2015 aangegeven dat voor een derde van de bestaande faciliteiten een tekort bestaat voor de instandhouding. Het FD heeft voor dit laatste tekort een schatting van de omvang ervan gemaakt waarmee het totaal becijferde bedrag om extra te investeren, door het FD aangeduid als tekort, op circa 300 miljoen euro komt.
In mijn brief van 12 oktober 2015 schets ik tevens de route om dit vraagstuk op te pakken; het opstellen van een Strategische Agenda voor toepassingsgerichte faciliteiten staat hierbij centraal. Zoals ik heb benadrukt in mijn visie op het toegepaste onderzoek, zijn de faciliteiten van de TO2-instellingen belangrijk voor de Nederlandse toepassingsgerichte kennisinfrastructuur. Ze worden gebruikt bij het naar de markt brengen van innovaties, voor het onderzoek naar maatschappelijke opgaven en het onderzoek ten behoeve van beleidsvraagstukken, bijvoorbeeld op het terrein van veiligheid. Voorwaarde is dat de faciliteiten kwalitatief van hoog niveau zijn.
Om te komen tot een goede aanpak voor de aanzienlijke investeringsopgave bij de zes toepassingsgerichte TO2-instituten is het belangrijk om meer inzicht te hebben wat echt noodzakelijk en urgent is. Hierbij is de vraag of de veiligheid in het geding is een belangrijk aspect. Tevens beschouw ik dit vraagstuk in nationaal én Europees perspectief en niet op het niveau van een individueel instituut. Ik doe dit in nauwe samenhang met de activiteiten van de Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur bij NWO, die momenteel alle onderzoeksfaciliteiten (zowel wetenschappelijk als toepassingsgericht) in kaart brengt en in het najaar met een advies komt voor de wetenschappelijke faciliteiten. Op Europees niveau gebruik ik de ervaringen met het European Strategy Forum for Research Infrastructures (ESFRI). Daar werken we in het kader van de Europese Onderzoeksruimte samen om de beschikbare (schaarse) middelen zo goed mogelijk te investeren in alle vormen van onderzoek. Voor de wetenschappelijke infrastructuren zijn daar de afgelopen 15 jaar al goede ervaringen mee opgedaan via ESFRI Roadmaps, waarvan de meest recente op donderdag 10 maart jl. in Amsterdam is gepresenteerd in aanwezigheid van Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.2
Samen met de betrokken TO2-instellingen werk ik daarom op dit moment aan de Strategische Agenda 2017–2021. Deze is in het najaar van 2016 gereed en gaat dus specifiek over toepassingsgerichte faciliteiten. Het gaat hierbij niet alleen om prioriteren aan de hand van heldere criteria, maar we onderzoeken ook nieuwe financieringsmodellen, waaronder financiering vanuit de markt. Bij het zoeken naar nieuwe innovatieve financieringsconstructies gebruiken we de ervaringen die ik op dit moment opdoe bij de beoordeling van de voorstellen die onder andere de TO2-instellingen hebben ingediend bij het Toekomstfonds. Ik zal uw Kamer hierover dit voorjaar informeren.
Kunt u een inventarisatie geven om welke onderzoeksinstellingen het gaat en van het tekort per instituut?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting ten aanzien van de claim dat de veiligheid mogelijk in het geding is?
Zie antwoord vraag 2.
Onderneemt u acties of heeft u het voornemen om acties te ondernemen ten aanzien van deze tekorten? Welke kansen liggen er in het aantrekken van meer financiering uit de markt door deze onderzoeksinstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Toename aantal alcoholintoxicaties in 2015’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er in 2015 931 jongeren onder de 18 jaar zijn opgenomen in een ziekenhuis als gevolg van alcoholgebruik, waarvan 691 jongeren zelfs een alcoholvergiftiging opliepen?1
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Wat is uw reactie op de bevinding dat er tussen 2014 en 2015 een stijging van 27% is te zien in het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Deelt u de mening dat dit een schokkende en zeer ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat 12% van de jongeren aangeeft dat ze de drank zelf hebben gekocht?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) dat ik u op 22 oktober 2015 heb toegestuurd4, waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Wat is uw reactie op de opmerking van kinderarts dhr. Van der Lely «het is niet onlogisch te veronderstellen dat veel van deze jongeren zich weinig hebben aangetrokken van de nieuwe leeftijdsgrens. Daarom reken ik op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Voorwaarde is wel dat ook de naleving van de leeftijdsgrens door verstrekkers en de controle daarop door gemeenten aanmerkelijk verbetert»? Rekent u ook op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016? Zo ja, waar baseert u uw veronderstelling op? Zo nee, waarom rekent u niet op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016?
Ik hoop op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Gelet op de recente ontwikkelingen, lijkt dat wel voor de hand te liggen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015) en uit evaluatie van de NIX18 campagne en de cijfers van het NSCK blijkt dat steeds meer ouders regels stellen ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Steeds meer mensen ondersteunen ook de NIX18 norm. Gelet hierop verwacht ik dat de groep minderjarige drinkers afneemt.
Ziet u in tegenstelling tot kinderarts dhr. Van der Lely wel een (duidelijke) verklaring voor de toename in het aantal jongeren dat na overmatig alcoholgebruik in het ziekenhuis terecht kwam of zelfs een alcoholvergiftiging opliep? Hoe verklaart u de continu stijgende lijn als het gaat om het aantal ziekenhuisopnames en alcoholvergiftigingen onder jongeren over de afgelopen jaren?2
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Zoals in het antwoord op vragen 4 en 6 aangegeven zien we over het algemeen een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Mogelijk dat ook meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Ziet u de resultaten van het onderzoek ook als een tegenvaller na de nieuwe Drank- en Horecawet? Zo nee, waarom nieter? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar ik zie de cijfers niet als een tegenvaller van de Drank- en Horecawet (DHW). Uit veel onderzoeken blijkt namelijk dat het beleid van de afgelopen jaren en de leeftijdsgrensverhoging wel werken. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. En als jongeren aan drank willen komen, is dat nog steeds relatief gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Overigens evalueer ik op dit moment de Drank- en Horecawet (DHW). De verhoging van de leeftijdgrens maakt daar onderdeel van uit. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van dhr. Van Dalen «ik kom langzamerhand tot de conclusie dat de decentralisatie op dit terrein een miskleun is. Het lukt gemeenten niet om hun eigen horeca te controleren. Ze vinden het moeilijk om een boete van 1.300 euro op te leggen. Daar worstelen ze echt mee»? Bent u het met dhr. Van Dalen eens? Zo nee, waar baseert u uw mening op? Zo ja, wat gaat u dan ondernemen?
Zoals hierboven beschreven evalueer ik op dit moment de DHW. Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten (evenals naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen). De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Herinnert u zich uw eerste reactie op het onderzoek: «Alcoholmisbruik moeten we op alle fronten aanpakken. Te beginnen bij ouders en jongeren die hun verantwoordelijkheid moeten nemen»? Hoe verhoudt deze opmerking c.q. uw prioriteit zich tot de enige wat positievere conclusie dat ouders strenger zijn geworden, en de conclusie van dhr. Van der Lely «Het stevig drinken gaat gewoon door, maar nu wel stiekemer»? Kunt u uw antwoord toelichten? Stelt u hiermee de juiste prioriteit?3
Het is mooi te lezen dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders strenger zijn geworden ten aanzien van het alcoholgebruik van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat dit helpt om drankgebruik van hun jongeren terug te dringen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van Intraval (2015) bleek nog dat jongeren hun alcohol vooral krijgen van ouders en vrienden. Ik zou ouders en jongeren zelf evenals hun vrienden dus willen blijven aanspreken op het belang van NIX18: dat jongeren tot hun 18e nog niet drinken. Ik spreek verstrekkers aan op het belang van een goede naleving, gemeenten op het belang van handhaving en ondersteun scholen om voorlichting te kunnen geven. Maar spreek ook ouders er op aan dat het belangrijk is dat ze de NIX afspraak maken, en jongeren dat ze alcoholgebruik beter nog even kunnen uitstellen. En meerderjarige vrienden dat ze geen alcohol moeten geven aan 18 minners.
Daarnaast is het belangrijk dat we niet alleen focussen op de rol van ouders op het gebied van het stellen van grenzen, maar dat we ook beter uitleggen aan jongeren wat alcohol met je doet (dat meisjes minder goed tegen alcohol kunnen dan jongens, dat het drinken van sterke drank andere gevolgen heeft dan zwakalcoholische drank etcetera) en wat de schadelijke gevolgen van alcohol zijn.
Gaat u ervoor zorgen dat de naleving van de leeftijdsgrens nu echt wordt verbeterd? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Bent u het met de organisatie STAP eens dat alcoholpreventie en goede handhaving bij de gemeenten geen prioriteit heeft? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hier nu wel voldoende prioriteit aan gaan geven?
Dit jaar vindt er weer een mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers plaats. Wanneer daaruit blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Gaat u nu eindelijk een einde maken aan de vrije baan die de industrie krijgt voor reclame, en het in de beeldvorming «sexy» maken van alcoholgebruik? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom ziet u hiertoe geen reden?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Bent u van mening, gelet op uw antwoord op eerdere vragen dat «aan de verstrekkers is gevraagd concrete maatregelen te nemen om de naleving van de leeftijdsgrens substantieel te verbeteren, voorzien van een duidelijk tijdpad waarop de betrokken organisaties hebben aangegeven hun verantwoordelijkheid daarvoor te willen nemen en op korte termijn met voorstellen te zullen komen», dat de voorstellen van die verstrekkers een kentering in de cijfers op het gebied van alcoholintoxicaties en ziekenhuisopnamen laten zien? Zo ja, kunt u uw overtuiging onderbouwen? Zo nee, moeten de verstrekkers extra maatregelen gaan nemen?4
Zie antwoord vraag 9.
De politie die het onderspit delft tegen zware criminaliteit |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten: «Politie delft onderspit»1, «Water staat ons aan de lippen»2, «Een beetje hennepteler is tegenwoordig bewapend»3 en «West-Brabant land van hennep en intimidatie»4?
Ja.
Ziet u, nu de voorzitter van de Taskforce georganiseerde criminaliteit Brabant (tevens burgemeester van Tilburg), de politiebond ACP, de recherchechef van de regionale eenheid Zeeland-West-Brabant en de hoofdofficier van justitie in diezelfde regio aangeven dat er door drugsmoorden en aanslagen tussen criminelen er een overclaim ligt op de politie, eindelijk in dat de bezuinigingen te ver gaan en het water de politie letterlijk aan de lippen staat? Zo nee, wat is daar dan voor nodig?
Het afbreken van de criminele industrie is geen makkelijke opgave. Het vereist onze volle aandacht. In Zuid Nederland zijn daarom de afgelopen jaren veel extra maatregelen getroffen, zoals een sterke intensivering van de aanpak door een brede coalitie van overheidspartijen via de Taskforce Brabant Zeeland, een Integraal Afpakteam Brabant Zeeland en het vrijspelen van gelabelde capaciteit bij het Openbaar Ministerie (OM) en politie (Intensivering Zuid Nederland). Om nog een extra impuls te geven aan de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit heb ik hier in de Begroting 2016 structureel € 3 miljoen voor vrijgemaakt in het bijzonder voor Zuid Nederland en het strafrechtelijk afpakken van crimineel vermogen. Daarnaast wordt momenteel druk gewerkt aan de voorstellen uit de Contourennota Versterking Opsporing5. Onderdeel van deze versterking is ook het vullen van nog bestaande vacatures bij de recherche.
Over de actuele stand van zaken en over de benodigde aanpak in de komende jaren in Zuid Nederland ben ik momenteel druk in gesprek met alle betrokkenen.
Gaat u gehoor geven aan de dringende oproep te zorgen voor meer capaciteit, zowel bij de politie (recherche) als bij het OM (officieren van justitie), zeker nu blijkt dat de extra 125 agenten die eind 2014 werden ingevlogen om het zuiden te helpen onvoldoende zijn en deze misdaadgolf ook de rest van het land dreigt te overspoelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet bereid bent om fors meer capaciteit te regelen, wat gaat u dan wel doen om de zware criminaliteit een halt toe te roepen en uw prioriteit eer aan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de ACP dat de CBS-cijfers, die een daling van de criminaliteit laten zien, geen reëel beeld vormen omdat veel criminaliteit niet geregistreerd wordt? Zo nee, waarom niet?
De dalende trend die de geregistreerde criminaliteit vertoont, is onmiskenbaar. Maar de totale omvang van criminaliteit behelst inderdaad meer dan wat de politie registreert of wat blijkt uit slachtofferenquêtes. Criminaliteit die wordt aangepakt door de Bijzondere Opsporingsdiensten, inspecties of bestuurlijke autoriteiten komt bijvoorbeeld deels niet in deze cijfers terug, zoals thema’s als fraude en milieucriminaliteit. De CBS-cijfers verschaffen slechts in beperkte mate informatie over zogenaamde «slachtofferloze» delicten, zoals handel in verdovende middelen en illegaal wapenbezit: delicten waarvan meestal geen aangifte wordt gedaan. Bovendien wordt in toenemende mate ingezet op een integrale aanpak waarbij veel overheidsdiensten samen optreden. Activiteiten van politie en OM leiden in dit verband niet per definitie tot strafrechtelijke opsporing en vervolging, maar ook en juist tot het in positie brengen van bestuursrechtelijke autoriteiten of inspecties. Deze activiteiten komen dan niet tot uitdrukking in de cijfers van geregistreerde criminaliteit.
Deelt u de mening dat het, gezien die landelijke «daling», extra opvallend is dat blijkbaar op alle fronten van zware criminaliteit in het zuiden juist een stijging te zien is? Zo nee, waarom niet?
Geografisch is de criminaliteit in Nederland niet evenredig verdeeld. Er zijn gebieden en locaties waar criminaliteit zich bovengemiddeld voordoet. Ondermijnende criminaliteit concentreert zich bij specifieke dadergroepen of op specifieke plaatsen, die in het zuiden van Nederland meer dan gemiddeld voorkomen. Dat is ook de reden waarom hier extra op wordt ingezet door alle organisaties.
Wat is de reden van deze stijging?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat criminelen veel gewelddadiger worden? Zo nee, waarom niet?
Dat kan in algemene zin niet zo worden gesteld. Het gebruik van geweld in Nederland laat een genuanceerd en deels tegenstrijdig beeld zien. De Veiligheidsmonitor van het CBS en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) toont een daling van alle vormen en typen van geweld. Ook het door de politie geregistreerde niveau van geweldscriminaliteit laat een daling zien. Zo is bijvoorbeeld het aantal moorden in 2015 ten opzichte van 2010 met meer dan een kwart afgenomen. Tegelijkertijd neemt het gebruik van zware automatische wapens toe bij liquidaties, daar is dus wel sprake van meer extreem geweld. Dat is zeer ernstig en onaanvaardbaar. Dergelijk gebruik van grof geweld krijgt bij de aanpak vanzelfsprekend de hoogste prioriteit.
Klopt het dat er bij veel vormen van nieuwe criminaliteit (cybercrime etc.) nog geen beeld is van de omvang daarvan en dat het dus heel goed mogelijk is dat de daling van de geregistreerde criminaliteit mede veroorzaakt wordt door de verplaatsing van klassieke misdrijven naar nieuwe misdrijven?
De geregistreerde klassieke «offline» vermogenscriminaliteit is afgenomen. Door de nog maar recente opkomst van nieuwe vormen van «online» criminaliteit, is er nog weinig betrouwbare statistische informatie beschikbaar over aard en omvang van dit fenomeen.
Het WODC is daarom gevraagd een onderzoek te starten om meer helderheid te verkrijgen over (de duiding van) deze ontwikkeling. Op dit moment bestaat er nog geen eenduidig beeld over de mogelijke verschuiving van criminaliteit naar de digitale wereld.
Bent u bereid om een realistisch beeld geven van de criminaliteit, dus niet alleen kale cijfers met daaraan een mooi-weer-conclusie, maar (om in termen van het kabinet te blijven) het eerlijke verhaal? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zo laat ik jaarlijks door het WODC, het CBS en de Raad voor de Rechtspraak de publicatie Criminaliteit en Rechtshandhaving vervaardigen. Daarnaast verschijnt jaarlijks de hierboven genoemde Veiligheidsmonitor, die cijfers bevat over slachtofferschap van criminaliteit. Op deze wijze wordt een realistisch beeld gepresenteerd over de trends, omvang en ernst van criminaliteit. In aanvulling hierop noem ik het in antwoord 9 genoemde WODC onderzoek naar een mogelijke verschuiving van criminaliteit naar de digitale wereld. Met de uitkomsten van dit onderzoek hoop ik een nog completer beeld van de criminaliteitsontwikkelingen te kunnen geven.
De uitbuiting van Roemeense scheepbouwers |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse scheepswerven buiten Roemenen uit»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een Roemeense werknemer in de Nederlandse scheepsbouw ongeveer 1 euro bruto per uur ontvangt terwijl het wettelijk minimum uurloon in Nederland in ieder geval € 8,80 bedraagt?
Het wettelijk minimumloon voor een werknemer van 23 jaar en ouder bedraagt per 1 januari 2016 bij een 40-urige werkweek ten minste € 8,80 bruto per uur. Het wettelijk minimumloon kan bestaan uit een basisloon aangevuld met vergoedingen voor onkosten. Uit de berichtgeving maak ik op dat in deze casus de vergoedingen een groot deel van het totale loon vormen. Dat is toegestaan, mits de vergoedingen niet bedoeld zijn om noodzakelijke kosten te dekken die samenhangen met het vervullen van de dienstbetrekking. Met de Wet aanpak schijnconstructies is geregeld dat werkgevers inzichtelijk moeten maken op de loonstrook waar een onkostenvergoeding precies voor bedoeld is. Zodoende kan de Inspectie SZW beter controleren of de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie en een verdienmodel van de werkgevers in de scheepsbouw?
In de memorie van toelichting bij de Wet aanpak schijnconstructies heeft de regering schijnconstructies gedefinieerd als constructies, al dan niet grensoverschrijdend, waarmee werkgevers de randen van de wet opzoeken of er ook overheen gaan. De feitelijke situatie wijkt bij schijnconstructies af van de (papieren) situatie zoals die wordt voorgespiegeld met als doel het oneigenlijk concurreren op arbeidsvoorwaarden.2 Indien de berichtgeving juist is, is hier mijns inziens sprake van een schijnconstructie. Bij detachering dient sprake te zijn van een tijdelijke situatie. Indien werknemers vijf of zelfs tien jaar gedetacheerd zouden zijn, kan mijns inziens niet gesproken worden van tijdelijkheid. De detacheringsrichtlijn zou dan niet van toepassing moeten zijn. Naar mijn mening zou dan gewoon het vrij verkeer van werknemers – met de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden en afdracht van belasting en sociale premies – moeten gelden.
Kunt u aangeven of het volgens de detacheringsrichtlijn is toegestaan dat voor hetzelfde werk het fiscaal loon in Nederland anders kan zijn dan in Roemenië?
De detacheringsrichtlijn regelt welke arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn bij tijdelijke dienstverlening in een ander land. In welk land loonbelasting dient te worden betaald is bij detachering afhankelijk van belastingverdragen. In het Belastingverdrag met Roemenië is afgesproken dat iemand in een tijdvak van twaalf maanden maximaal 183 dagen mag werken terwijl er belasting in het zendende land wordt betaald.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk en niet uit te leggen is dat in de scheepsbouw in Nederland een Roemeense werknemer duizenden euro’s per maand goedkoper is dan een Nederlandse werknemer?
Ja.
Kunt u een inschatting geven hoeveel werknemers in de scheepsbouw de laatste vijf jaar hun werk hebben verloren als gevolg van de inzet van werknemers met een A1-verklaring en hoeveel bedrijven in de scheepsbouw daardoor zijn weggeconcurreerd?
Op een A1-verklaring kan niet worden ingevuld welke sector een werknemer of zelfstandige actief is. De A1-verklaringen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangt van instanties uit andere lidstaten bevatten daarom geen informatie hierover. De SVB heeft vorig jaar 143.632 A1-verklaringen ontvangen uit Zwitserland, EU-landen en EER-landen. Zie bijlage 1 voor een overzicht van het aantal ontvangen A1-verklaringen per land. Daarbij moet worden opgemerkt dat het aantal A1-verklaringen geen goed beeld geeft van het aantal detacheringen naar Nederland. Een A1-verklaring is namelijk niet verplicht. Het kabinet heeft daarom in het Wetsvoorstel arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (waarmee de handhavingsrichtlijn wordt geïmplementeerd) een meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters opgenomen. Daarmee kan een betrouwbaar beeld worden gekregen van detacheringen naar Nederland en kan misbruik en ontduiking van de detacheringsrichtlijn worden opgespoord.
In november 2014 heb ik Uw Kamer een onderzoek naar verdringing op de arbeidsmarkt door toegestuurd. Onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek concludeert daarin dat de detacheringsrichtlijn ertoe leidt dat werkgevers een kostenvoordeel kunnen behalen door gebruik te maken van detachering door buitenlandse bedrijven. Dit zou leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden en daarmee tot onwenselijke gevolgen voor de arbeidsmarkt. SEO geeft aan dat voor bepaalde sectoren (bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport) gesproken kan worden van verdringing van Nederlandse werknemers door werknemers uit Midden- en Oost-Europa. In dit licht verwelkom ik de voorstellen van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Daarmee kunnen de loonkostenverschillen worden verkleind en wordt weer een stap gezet op weg naar gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plek.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse werknemers er met een A1-verklaring momenteel in Nederland werkzaam zijn, uitgesplitst naar land van herkomst en sector of branche? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel belasting en premies als gevolg van de A1-verklaring dan niet afgedragen worden in Nederland en/of de desbetreffende landen van herkomst? Zo niet, bent u dan bereid om op korte termijn een onderzoek te gelasten naar het aantal werknemers dat via een A1-verklaring in Nederland werkt en de laatste jaren heeft gewerkt, en wat de gevolgen daarvan zijn (geweest) voor de belasting- en premieopbrengsten in Nederland en de landen van herkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten om verder misbruik van de A1-verklaring in Nederland tegen te gaan? Welke concrete stappen gaat u op korte termijn in Europees verband zetten om verder misbruik van de A1-verklaring tegen te gaan?
In december 2014 is de zogenoemde «Ad Hoc Group on posting issues» in het leven geroepen door de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels (een adviserend comité van de Europese Commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van alle 28 EU-lidstaten, de EER en Zwitserland). De groep is belast met de taak om te kijken naar de administratieve procedures die verband houden met de afgifte en het intrekken van de A1-verklaring, die onder meer wordt afgegeven als een werknemer of zelfstandige naar een andere lidstaat wordt gedetacheerd. Het doel van de Ad-hoc groep is om met aanbevelingen te komen om de procedure en juridische concepten voor het bepalen van de «juiste» socialezekerheidswetgeving in geval van detachering of werken in twee of meer lidstaten te verbeteren. Die aanbevelingen worden allereerst gepresenteerd in de Administratieve Commissie, die vervolgens aanbevelingen aan de Europese Commissie kan doen. Een eerste concept-rapport zal in een speciale werkgroep van de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels in juni van dit jaar worden besproken. Doel van de maatregelen is dat ze bijdragen aan de versterking van het gelijke speelveld, aan duidelijkheid voor werkgevers en betere handhaving.
Daarnaast wijs ik u er op dat de Europese Commissie in afwachting van het referendum in het Verenigd Koninkrijk de voorstellen over aanpassing van Verordening 883/2004 ter coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aanhoudt. Het kabinet wacht deze voorstellen met belangstelling af.
Het bericht “National Parliaments should approve Paris Climate Agreement before it is a done deal” |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «National Parliaments should approve Paris Climate Agreement before it is a done deal»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Europese Unie namens alle 28 lidstaten het Parijsakkoord op 22 april in New York ondertekent? Kunt u het proces van ratificatie van het Parijsakkoord beschrijven?
Op 22 april aanstaande vindt in New York de tekeningsceremonie van het Parijs-akkoord plaats. Alle partijen bij het Klimaatverdrag kunnen op die dag en anders gedurende een jaar tot en met 21 april 2017 het Akkoord tekenen. Ook de Europese Unie is partij bij het verdrag en op 2 maart 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een besluit van de Raad uitgebracht voor de ondertekening door de Europese Unie. Naar verwachting zal dit voorstel er toe leiden dat ik als voorzitter van de Raad samen met de Europese Commissie teken namens de Unie.
Daarnaast ondertekenen de 28 lidstaten ook individueel het Parijs-akkoord. Naar verwachting zullen alle lidstaten dat op 22 april doen. Het is dus niet zo dat de Europese Unie namens de 28 lidstaten het akkoord tekent.
De inzet is vervolgens dat de EU en de lidstaten tegelijkertijd het Parijs-akkoord ratificeren. Voor een besluit van de Raad over ratificatie door de Unie zal de Europese Commissie een voorstel uitbrengen. Alle lidstaten zullen hun nationale parlementaire goedkeuringsprocedures doorlopen en pas wanneer elke lidstaat die goedkeuring heeft zullen de Unie en de lidstaten tegelijkertijd ratificeren.
Met de ondertekening geeft het Koninkrijk aan zich te kunnen vinden in de eindtekst en dat het Koninkrijk voornemens is het Akkoord te ratificeren overeenkomstig de daarvoor geldende nationale procedures. Pas als de ratificatie is afgerond en het Akkoord in werking is getreden zullen er internationale juridische verplichtingen voor het Koninkrijk ontstaan met eventueel financiële consequenties. Tijdens de ratificatieprocedure wordt uw Kamer nader geïnformeerd over deze consequenties.
Waarom is er niet voor gekozen om alle lidstaten individueel het akkoord te laten ratificeren? Wat is de rol van nationale parlementen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke onderdelen van het klimaatakkoord juridisch bindend zijn en welke onderdelen niet juridisch bindend zijn?
Het Parijs-akkoord is juridisch bindend voor alle landen die het geratificeerd hebben. Als voldoende landen het geratificeerd hebben, gelden voor hen, vanaf 2020, de regels van het Parijs akkoord. Het Akkoord verplicht Partijen om uiterlijk in 2020 hun definitieve klimaatbijdrage (Nationally Determined Contribution / NDC) in te dienen. Ook verplicht het Akkoord om nationale maatregelen na te streven voor het behalen van de doelstellingen in de NDC. Voorts is het verplicht elke 5 jaar een bijdrage te overleggen; landen bepalen zelf welke bijdrage ze overleggen. Bijdragen moeten in tijd wel progressief zijn en samen leiden tot de afgesproken doelstelling. Verder bevat het Akkoord bindende bepalingen rondom transparantie over emissies en klimaatmaatregelen, bijvoorbeeld via monitoring en rapportage. De NDC’s zelf zijn niet internationaal juridisch bindend.
De Europese Commissie benadrukt de urgentie en het potentieel van grote economische voordelen zoals banen, groei en verandering; maar in hoeverre houdt de Europese Commissie rekening met de kosten en grote toekomstige onzekerheden die gepaard gaan met de uitvoering van het klimaatakkoord?
De Europese Commissie heeft een analyse aangekondigd van de economische en sociale transformaties die nodig zijn om op de langere termijn tot een emissiearme ontwikkeling te komen. Ik verwacht dat de Commissie daarin kijkt naar zowel de kosten als de baten.
Hoe gaat u inzicht geven in de kosten/baten van maatregelen die voortkomen uit het klimaatakkoord? Hoe en wanneer gaat u de inwoners informeren over de mogelijke gevolgen op financieel, sociaal en maatschappelijk gebied?
Zoals bekend, is de uitdaging waar klimaatverandering ons voor stelt groot en om het draagvlak voor de benodigde maatregelen verder te vergroten, is een open en transparant proces van groot belang. Op dit moment is de inzet er op gericht de Europese klimaatbijdrage vast te leggen in Europese wetgeving. Dit betreft het energie- en klimaatpakket voor 2030, waarvan het raamwerk is vastgesteld door de Europese Raad van oktober 2014 en waaraan een Mededeling en een effectbeoordeling van de Europese Commissie ten grondslag lag. Voor aanscherping van het EU emissiehandelsysteem (ETS) heeft de Commissie vorig jaar een voorstel gedaan, waarover uw Kamer zoals gebruikelijk door middel van een BNC-fiche is geinformeerd. Medio dit jaar volgt naar verwachting een voorstel voor een besluit over de verdeling van inspanningen in de niet-handelsectoren over de lidstaten (Effort sharing decision). Een eerste inschatting over de maatregelen en bijbehorende kosten in Nederland voor de verschillende niet-ETS sectoren is opgenomen in de PBL notitie «Sectordoelen voor niet-ETS broeikgasemissies in 2030»2. Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie, zoals gebruikelijk, nieuwe voorstellen zal voorzien van een deugdelijke en grondige impactanalyse. Na publicatie van de nieuwe voorstellen door de Europese Commissie, wordt een BNC-fiche opgesteld en ook bij de verdere vormgeving van het klimaatbeleid in Nederland zal zoals gebruikelijk de Tweede Kamer worden geïnformeerd.
In januari 2016 heeft uw Kamer het Energierapport ontvangen. Burgers, bedrijven, kennisinstellingen, andere overheden en maatschappelijke organisaties worden in dat kader uitgenodigd om deel te nemen aan een dialoog over de transitie naar een duurzame energievoorziening.
Klopt de zinsnede: «The Commission notes that for the period up to 2030 the Paris Agreement will have no implications for EU policy making»?
De Commissie wil met die zinsnede aangeven, dat het uitgebrachte voorstel voor ETS en het reeds aangekondigde voorstel voor de Effort sharing decision in lijn (zullen) zijn met de door de EU voorgestelde klimaatbijdrage in Parijs (de zogenaamde INDC). Dat houdt in dat de inspanningen onder ETS en de Effort sharing decision gezamenlijk optellen tot tenminste 40% reductie. De eerste prioriteit is nu het zo snel mogelijk afronden van de onderhandelingen over deze voorstellen zodat de EU zijn mondiale afspraken in wetgeving vast heeft gelegd.
Tegelijk is in Parijs het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) uitgenodigd een rapport uit te brengen over de gevolgen van een gemiddelde opwarming van 1,5 graden en de daarbij behorende mondiale emissiepaden. De Europese Commissie heeft aangekondigd dat de EU input zal leveren aan het wetenschappelijke werk dat daarvoor internationaal wordt uitgevoerd.
Afgesproken is dat de Partijen van het klimaatverdrag in 2018 bijeen komen in een faciliterende dialoog om met behulp van de gevraagde analyse van het IPCC de collectieve inspanningen te bezien. Dit is ook een moment voor Partijen om naar de eigen inzet te kijken.
In lijn met het Parijs-akkoord heeft de Commissie de voorbereiding aangekondigd van een analyse van de economische en sociale transformatie om de politieke discussie in het Europees parlement, de Raad en met doelgroepen te voeden over de ontwikkeling van een lange termijn lage emissie ontwikkelingsstrategie, gericht op het midden van deze eeuw en uit te brengen in 2020.
Kunt u uitleggen wat de Europese Commissie bedoelt met: «Commitment to clean energy transition is irreversible and non-negotiable»?
Ik neem aan dat de Commissie hiermee doelt op het feit dat voor het behalen van de doelstellingen waar alle landen, inclusief de Europese Unie en Nederland, in Parijs mee ingestemd hebben een mondiale transitie naar een schone energie voorziening is vereist. Europees zijn afspraken gemaakt over het gebruik van duurzame energiebronnen in 2020 op Europees en lidstatenniveau en in 2030 op Europees niveau. De Europese Commissie onderstreept dat de lidstaten zich hier aan dienen te houden. Het kabinet kiest richting 2050 voor een bestendiging van de lijn dat we sturen op CO2-reductie op Europees niveau en houdt onverkort vast aan de bindende Europese afspraken voor 2020, 2030 en 2050 en aan de afspraken uit het Energieakkoord voor 2020 en 2023.
Daarnaast is uw Kamer in januari door middel van het Energierapport geïnformeerd over de strategische en langetermijnvisie op onze energievoorziening. Het in internationaal verband streven naar een CO2-arme energievoorziening sluit aan bij bovenstaande uitspraak.
Kunt u reflecteren op de uitspraak: «Rather than committing to inflexible, dogmatic climate policy-making, the EU should emphasize that Paris» goals and policies be adjusted as scientific knowledge improves and the relative costs and benefits become clear»? Hoe gaat u hier in Nederland uiting aan geven?
Klimaatbeleid moet zeker niet dogmatisch zijn maar doortastend, meetbaar en vooruitstrevend genoeg om de doelstelling van het Parijs-akoord te realiseren.
Daarbij hoort dat de ambities van Partijen flexibel moeten zijn, om in te kunnen spelen op nieuwe wetenschappelijke informatie. Dat is ook mede de achtergrond van het ambitiemechanisme van het Klimaatakkoord, waarbij landen elke 5 jaar een nieuwe bijdrage (NDC) moeten overleggen. Bijdragen moeten in tijd progressief zijn en samen leiden tot de afgesproken doelstelling. Welke progressie mogelijk is, is mede afhankelijk van wetenschappelijke ontwikkelingen, innovaties en de kosten en baten van nieuw beschikbare technieken. Zoals gebruikelijk zal Nederland binnen de EU deelnemen aan de besluitvorming hierover.
Het besluit om het alcoholslot op te heffen |
|
Barbara Visser (VVD), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de conclusie dat elk jaar gemiddeld honderd mensen om het leven komen als gevolg van alcoholgebruik in het verkeer en dat twee derde van de alcoholongevallen wordt veroorzaakt door zware alcoholovertreders? Indien u die conclusie niet deelt: waarom niet?
Ja, wij delen uw conclusie met dien verstande dat het een schatting betreft. Het kabinet is dan ook vastbesloten om het onder invloed van alcohol deelnemen aan het verkeer tegen te gaan. Hiertoe is onder andere het nodige instrumentarium ter beschikking gesteld aan het CBR en het OM, namelijk de bestuurlijke maatregelen Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA), de Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (LEMA) en het onderzoek naar de rijgeschiktheid. Bij strafrechtelijke vervolging kan er een geldboete, een ontzegging van de rijbevoegdheid en zelfs gevangenisstraf worden opgelegd. Daarnaast wordt op basis van de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten na twee onherroepelijke veroordelingen het rijbewijs van rechtswege ongeldig.
Deelt u de conclusie dat bij verschillende buitenlandse evaluatieonderzoeken is gebleken dat bestuurders met een alcoholslot gemiddeld 75% minder recidiveren dan bestuurders met een ontzegging? Indien u die conclusie niet deelt: waarom niet?
Uit buitenlands onderzoek uit 2001 en 2004 blijkt dat gebruikers van een alcoholslot 65–90% minder recidiveren dan bestuurders met een ontzegging van de rijbevoegdheid of ongeldigverklaring van het rijbewijs (zie SWOV-factsheet Alcoholslot, maart 2016)1
Deelt u de conclusie dat vooral de hoge kosten het programma funest zijn geworden? Indien u die conclusie niet deelt: waarom niet?
Nee, deze conclusie delen wij niet. Bij brief van 1 april 20152 hebben wij, uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van 3 maart 2015 van de Hoge Raad en de uitspraak van 4 maart 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De uitspraak van de Afdeling betekende dat het CBR per direct geen alcoholslotprogramma’s (hierna: ASP) meer kan opleggen. De Afdeling heeft het artikel, dat de oplegging van het ASP regelt, onverbindend verklaard vanwege het ontbreken van een bevoegdheid voor het CBR om een individuele belangenafweging te maken bij de oplegging van het ASP. Hierdoor kan deelname aan dit programma onevenredige consequenties voor betrokkene met zich meebrengen. Bijvoorbeeld het verlies van een baan omdat de werkgever van betrokkene niet kan of wil meewerken aan het inbouwen van een alcoholslot.
Zoals in de Kamerbrief van 18 februari3 jl. is aangegeven heeft de geschatte daling in het aantal ASP’s dat zal worden opgelegd, het daarmee gepaard gaande verminderde effect van het opleggen van een ASP op de verkeersveiligheid, de beperkte toegevoegde waarde in het bestaande sanctiearsenaal van het strafrecht en de extra kosten voor de veroordeelde of de overheid geleid tot de beslissing het ASP af te schaffen. Daarbij is aangegeven dat het kabinet nauwlettend zal volgen of zich (technologische) ontwikkelingen voordoen die een heroverweging mogelijk maken.
Hoe komt het dat in landen als Canada, Australië en de VS de kosten een stuk lager liggen en zijn lagere kosten ook in Nederland mogelijk?
In deze landen wordt geen intensieve begeleiding en monitoring gedaan, maar wordt volstaan met alleen de inbouw van een alcoholslot. Uit onderzoek blijkt dat koppeling van het alcoholslot aan een begeleidingsprogramma en gebruik van een systeem van periodieke uitlezing en monitoring van die uitleesgegevens een positief effect heeft op het terugdringen van recidive. Daarom is er in Nederland voor gekozen om aan het alcoholslot ook een begeleidingsprogramma en monitoring te koppelen. De kosten voor het programma zijn als gevolg hiervan wel hoger. De kosten kunnen lager uitvallen als gekozen wordt voor het alleen inbouwen van een alcoholslot.
Kunt u een verklaring geven voor de groei van de kosten, die volledig voor rekening van de overtreder komen en die met € 5.000 volgens de Raad van State veel hoger zijn dan de € 1.300,00 tot € 2.000,00 die bij de introductie werden verwacht?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de introductie van het ASP is de verwachting opgenomen dat de kosten per jaar zouden kunnen variëren tussen in totaal € 1.300,- en € 2.000,-. Een exacte bepaling van de kosten was destijds overigens nog niet mogelijk, omdat de kosten afhankelijk waren van de verdere uitwerking van het ASP.
Is onderzocht op welke manier het alcoholslotprogramma (ASP) zou kunnen worden aangepast (lichte vorm), zodat in het bestuursrecht tegemoetgekomen wordt aan de uitspraken van de Hoge Raad en de Raad van State? Welke wet- en regelgeving dient hiervoor te worden aangepast en waarom is hier niet voor gekozen?
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling moet de regelgeving worden aangepast om bij de oplegging van het ASP een individuele belangenafweging te kunnen maken. Dit betekent dat het CBR of een andere instantie per geval moet beoordelen of oplegging van het ASP niet onevenredig uitpakt; een dergelijke afweging is niet objectief vorm te geven. Het CBR zal door deze nieuwe werkwijze ook extra kosten moeten maken die weer moeten worden doorbelast aan de deelnemers, terwijl de kosten al als te hoog worden beschouwd. Het ligt verder in de verwachting dat als gevolg van een individuele afweging door het CBR het aantal opgelegde ASP’s lager zal uitvallen dan bij het huidige ASP het geval was, wat bijdraagt aan hogere kosten per deelnemer.
Om tegemoet te komen aan de uitspraak van de Hoge Raad mag het ASP niet meer als bestraffend («criminal charge») aan te merken zijn. Dit omdat indien er voor hetzelfde strafbare feit, rijden onder invloed, ook een strafzaak volgt er sprake kan zijn van dubbele bestraffing. Het is echter vooraf niet te bepalen welke aanpassingen nodig zijn om het ASP niet meer als bestraffend aan te merken en dit zal per geval verschillen. Bij bijvoorbeeld een kortere duur van het ASP in het bestuursrecht valt niet uit te sluiten dat betrokkene alsnog zijn baan kan verliezen (of geen baan kan vinden), omdat de werkgever niet wil of kan meewerken aan het inbouwen van een alcoholslot. Het is ook niet vooraf in te schatten welke kosten redelijk zijn. De vraag daarbij is tevens of een lichter ASP nog wel voldoende effect heeft op de verkeersveiligheid.
Is bijvoorbeeld onderzocht of het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) of andere instantie de mogelijkheid dient te krijgen om te komen tot een toetsing van de individuele situatie in het geval van zware alcoholovertreders? Als dit niet is onderzocht, bent u dan bereid om dit alsnog te doen en de Kamer over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een nadere onderbouwing geven van uw stelling dat rechters niet snel zullen overgaan tot het opleggen van het ASP als dit wordt overgeheveld naar het strafrecht?
Er zijn verschillende redenen waarom rechters het ASP vermoedelijk minder snel zullen opleggen dan in het bestuursrecht het geval was. De rechter houdt, anders dan het CBR bij het ASP in het bestuursrecht, rekening met de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder. Het kan hierbij gaan om het zijn van beroepschauffeur, maar ook om de financiële situatie van de betrokkene. Daarnaast hebben rechters een breder instrumentarium van sancties die kunnen worden opgelegd tot hun beschikking, namelijk een ontzegging van de rijbevoegdheid, een geldboete, een taakstraf of zelfs een gevangenisstraf. Het niet in het strafrecht invoeren van het ASP betekent dus niet dat er geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Een ASP werd door het CBR opgelegd aan ervaren bestuurders bij een alcoholpromillage tussen 1,3 en 1,8. Rechters maken bij de oplegging van een straf gebruik van oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het LOVS adviseert aan de hand van zijn oriëntatiepunten om voor deze groep dronken rijders naast de ontzegging van de rijbevoegdheid een geldboete van € 650,– tot € 850,– op te leggen. De kosten van het ASP zullen, afhankelijk van de keuze voor alleen een alcoholslot of ook monitoring en een begeleidingsprogramma, (veel) hoger zijn dan de geldboetes die nu door de rechter worden opgelegd, zodat het ASP naar verwachting slechts bij wijze van uitzondering zal worden opgelegd. De kosten van het ASP zouden in theorie kunnen worden verlaagd door het te beperken tot de inbouw van een alcoholslot en daaraan geen intensieve begeleiding en monitoring te koppelen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven hebben koppeling aan het alcoholslot van een begeleidingsprogramma en gebruik van een systeem van periodieke uitlezing en monitoring van de uitleesgegevens een positief effect op het terugdringen van recidive. Wat het loslaten van deze koppeling voor effect heeft op het terugdringen van recidive is niet te zeggen.
Kunt u nogmaals een toelichting geven op de wijze waarop de impactanalyse is uitgevoerd? Is aan het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht de vraag voorgelegd onder welke condities zij zullen overgaan tot het verzoeken om dan wel opleggen van het ASP? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om alsnog in gesprek te gaan met het OM en de rechterlijke macht om te bezien in hoeverre zij bereid zijn het ASP op te leggen en de Kamer hierover te informeren?
Bij de impactanalyse is uitgegaan van de doelgroep voor het ASP zoals deze in de wetgeving was vermeld en van een ASP dat één jaar duurt. De impactanalyse heeft als doel om de gevolgen van de overheveling van het ASP naar het strafrecht voor de werklast van de organisaties in de strafrechtsketen inzichtelijk te maken. Onder meer het OM en de rechtspraak zijn bij de impactanalyse betrokken geweest en hebben voor de impactanalyse input geleverd. Het bespreken van de condities waaronder het OM en de rechtspraak zouden kunnen overgaan tot het opleggen van het ASP behoorde niet tot het doel van de impactanalyse. Indien er voor was gekozen om het ASP als straf op te nemen in het strafrecht was ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, bij het opstellen van het wetsvoorstel met het OM en de rechtspraak in gesprek gegaan over de condities rondom het ASP.
Deelt u – hoewel u concludeert dat het ASP in de toekomst alleen juridisch houdbaar kan zijn wanneer de strafrechter besluit over de oplegging ervan en waarbij u aangeeft dat alleen dan een integrale afweging kan worden gemaakt tussen alle beschikbare sancties en maatregelen op basis van de aard van het misdrijf, de persoon van de verdachte en eventuele specifieke omstandigheden – de stelling dat als de kosten van het ASP aanmerkelijk lager zouden zijn en/of als de straffen/boetes aanmerkelijk hoger zouden zijn, een bestuursrechtelijke aanpak, vergelijkbaar met de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) en de Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (LEMA), ook houdbaar is? Deelt u die visie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt hier dan niet voor gekozen?
Het ASP in het bestuursrecht was gericht op bestuurders waarbij op basis van hun gedrag, namelijk rijden onder invloed, grote twijfel was ontstaan over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Zij kregen via deelname aan het ASP de gelegenheid alsnog onder toezicht aan het verkeer deel te nemen. Dan ligt het voor de hand dat de kosten hiervan ook door hen worden betaald in plaats van door de belastingbetaler, net zoals bij de andere alcoholmaatregelen de overtreders de kosten van de maatregel betalen, zoals de EMA en het geschiktheidsonderzoek alcohol. Wij zijn er geen voorstander van om van het uitgangspunt dat de overtreder betaalt af te stappen. Over het alternatief om de kosten van het ASP door de overheid te laten betalen hebben wij aan uw Kamer in de brief van 18 februari 2016 laten weten dat in dat geval jaarlijks ongeveer 1.100 ASP’s zullen worden opgelegd in plaats van 3000 in de oude situatie. Dit leidt tot een flink kleinere impact op de verkeersveiligheid dan was voorzien bij de introductie van het ASP. Alles afwegende komen wij tot de conclusie dat het onderbrengen van het ASP in het strafrecht te weinig meerwaarde biedt naast het bestaande instrumentarium om rijden onder invloed aan te pakken en dat het derhalve niet opportuun is om het ASP in stand te houden.
Klopt de stelling dat EMA en LEMA ook gedragsmaatregelen zijn die naast het strafrecht kunnen worden ingezet? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de inzet van deze instrumenten in het licht van de uitspraken van de Hoge raad en de Raad van State?
De EMA en LEMA zijn gedragsmaatregelen die naast het strafrecht kunnen worden ingezet. Uit jurisprudentie (tot op het niveau van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens) blijkt dat educatieve maatregelen vanwege hun doel geen punitief karakter hebben. Het feit dat de kosten voor deze maatregelen voor rekening van betrokkene komen en dat betrokkene de maatregel ook als straf kan ervaren, doet daar niet aan af.
Waarom heeft u ervoor gekozen om bij het opheffen van het ASP het strafvorderingsbeleid aan te passen in die zin dat een rijontzegging van vier tot zeven kan maanden worden opgelegd? Hoe vindt u deze vier tot zeven maanden rijontzegging in verhouding staan tot de rijontzegging van vijf jaar wanneer een alcoholrijder het ASP niet accepteerde?
Na de invoering van het ASP werd het OM er mee geconfronteerd dat rechters aan verdachten, aan wie door het CBR al een ASP was opgelegd, geen of een kortere rijontzegging dan gevorderd oplegden dan wel een voorwaardelijke rijontzegging oplegden. Het OM heeft daarom zijn strafvorderingsbeleid voor wat betreft de duur van de te vorderen onvoorwaardelijke rijontzegging aangepast. Deze aanpassing heeft het OM ongedaan gemaakt nadat het ASP niet meer door het CBR kon worden opgelegd. In het geval een bestuurder waaraan het ASP was opgelegd niet meewerkte aan het opgelegde ASP, verklaarde het CBR zijn rijbewijs automatisch ongeldig zonder daarbij te kijken naar zijn persoonlijke omstandigheden. Een bestuurder kon in dat geval binnen vijf jaar na de ongeldigverklaring alleen een nieuw rijbewijs aanvragen op voorwaarde dat de bestuurder alsnog deelnam aan het ASP. Hiervoor was gekozen om bestuurders zoveel mogelijk mee te laten werken aan het opgelegde ASP. In het strafrecht kan een ontzegging van de rijbevoegdheid voor maximaal vijf jaar worden opgelegd en bij recidive voor maximaal tien jaar. Bij het vorderen en het opleggen daarvan houden OM en de rechtspraak rekening met de ernst van het feit en met persoonlijke omstandigheden.
Is in aanloop naar uw besluiten over de aanpassing van het strafvorderingsbeleid onderzocht of men kan kiezen voor de oplegging van het ASP of voor een vijfjaarlijkse rijontzegging? Als deze optie niet met de rechterlijke macht en het OM is besproken, staat u hiervoor dan open en wilt u die bespreken met het OM en de rechterlijke macht ten behoeve van het behoud van het ASP?
Indien het ASP als straf zou zijn opgenomen in het strafrecht zou ook de mogelijkheid zijn blijven bestaan om daarnaast ook de bestaande straffen zoals een rijontzegging of een geldboete op te leggen. Het OM en de rechter hadden dan per geval kunnen besluiten welke straf(fen) te vorderen en op te leggen. Zoals hiervoor aan de orde kwam, zal de rechter bij zijn beslissing over de sanctieoplegging alle omstandigheden meewegen, waaronder de ernst van het feit, de persoon van de verdachte, de gevolgen voor de verdachte, de mogelijkheid en bereidheid van de verdachte om zich aan de voorwaarden te houden etc.
Deelt u de conclusie dat het ASP ooit is ingesteld als gedragsmaatregel, mede ter bescherming van andere weggebruikers en ter verbetering van de verkeersveiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke andere maatregelen heeft u onderzocht die bij het wegvallen van het ASP als verkeersveiligheidsmaatregel zouden kunnen worden ingezet en waarom heeft u er niet voor gekozen om deze alsnog in te zetten?
Ja, bij de vormgeving van het ASP is dit, binnen het geheel van bestuursrechtelijke maatregelen die het CBR kan opleggen, expliciet gepositioneerd als gedragsmaatregel die naast het strafrecht zou kunnen worden opgelegd, omdat de maatregel een ander doel heeft dan straf. De uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 heeft ertoe geleid dat in die gevallen waarin voorheen het ASP werd opgelegd nu een EMA of, ingeval van recidive, een geschiktheidsonderzoek wordt opgelegd. Onderzocht wordt of de grens voor het opleggen van een geschiktheidsonderzoek aan een eerste overtreder (nu 1,8 ‰ bij ervaren bestuurders en 1,3‰ bij beginnende bestuurders) naar beneden moet worden bijgesteld.
Is onderzocht op welke manier het ASP zodanig zou kunnen worden aangepast, dat het in het strafrecht vaker wordt opgelegd? Welke wet- en regelgeving dient hiervoor te worden aangepast en waarom is hier niet voor gekozen?
Ongeacht de manier waarop het ASP wordt vormgegeven, zal de rechter in alle zaken rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 8 en 17.
Kunt u aangeven wat de te verwachten effecten op recidive, aantal ongevallen en aantal verkeersdoden zijn van de andere mogelijkheden van strenger straffen waarop u wijst, te weten een strafpuntensysteem en progressieve verkeersboetes?
Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) is gevraagd hiernaar onderzoek te doen. De uitkomsten van de WODC-onderzoeken worden na de zomer van 2016 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, beoordelen of het mogelijk is om een progressief boetesysteem in te voeren onder de randvoorwaarden die worden genoemd in de op 18 februari van dit jaar aan uw Kamer toegezonden brief over verkeershandhaving (TK, 2015–2016, 29 398, nr. 495).
Kunt u een technische onderbouwing geven voor de stelling dat er, wanneer de kosten van het ASP in het strafrecht zouden worden doorberekend aan de veroordeelde, vermoedelijk jaarlijks maar tussen de dertig en honderd ASP’s zouden worden opgelegd? Komt dit door de hoogte van de huidige kosten van het ASP? Zo ja, op welke wijze zouden deze kosten dan kunnen worden verminderd?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u in het verlengde van vraag 9 ook de onderbouwing geven van de berekeningen waaruit blijkt dat naar verwachting 1.100 ASP’s worden opgelegd als het Rijk de kosten voor zijn rekening neemt? Wat is dan de doorslaggevende factor om het ASP alsnog op te leggen?
Uit de impactanalyse blijkt dat een rechter eerder geneigd zal zijn om een ASP op te leggen indien de kosten voor rekening van het Rijk zijn, maar de rechter zal ook dan rekening houden met de (andere) persoonlijke omstandigheden. Daarbij speelt een rol dat het opleggen van een ASP niet bij iedereen mogelijk is (bijvoorbeeld aan personen die geen auto bezitten of beroepschauffeurs waarbij de werkgever niet kan of wil meewerken).
Hoe hoog moeten de straffen zijn wil de rechter in circa 50% van de gevallen een ASP opleggen?
In het geval het ASP naar het strafrecht zou worden overgeheveld, zou dit als straf worden toegevoegd aan de straffen die de strafrechter nu reeds bij rijden onder invloed kan opleggen. Een rechter zou alsdan een geldboete, een (on)voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid (OBM), een ASP, een taakstraf of een combinatie van deze straffen kunnen opleggen. Het ASP werd in het bestuursrecht opgelegd bij een alcoholpromillage tussen 1,3 ‰ en 1,8 ‰. Het LOVS adviseert in die gevallen straffen van € 650,– tot € 850,– met vanaf een promillage van 1,5 ‰ een onvoorwaardelijke OBM van 6 respectievelijk 7 maanden. Het is op voorhand niet te zeggen hoe hoog de straffen moeten zijn wil de rechter in circa 50% van de gevallen een ASP opleggen. Het is immers aan de rechter om de hoogte van een op te leggen straf te bepalen. Bovendien staan straffen in verhouding tot elkaar en zou bij het verhogen van de straffen op rijden onder invloed het volledige stelsel opnieuw moeten worden beoordeeld.
Kunt u aangeven wat de onderbouwing is van de kostenberekening van ASP-oplegging (tussen de € 2,4 – 7,2 miljoen)? Deelt u de conclusie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dat de schade in het wegverkeer door alcoholgebruik jaarlijks 13 miljard is? Kunt u aangeven hoe u de relatie met de kosten (tussen de € 2,4 – 7,2 miljoen) ziet? Wilt u het evaluatieonderzoek dat momenteel wordt gedaan, afronden en met de Kamer delen?
De kostenberekening van ASP-oplegging is afhankelijk van de manier waarop het ASP wordt vormgegeven. In de impactanalyse is uitgegaan van een eenjarig ASP. De leasekosten van het alcoholslot bedragen in dat geval ongeveer € 2.000,– en de uitvoeringskosten worden geschat tussen de € 1.000,– en € 2.000,–. Zekerheidshalve is gerekend met een bedrag van € 4.000,– per ASP. Indien de kosten worden gedragen door de overheid zullen jaarlijks naar schatting ongeveer 1.100 ASP’s worden opgelegd (bandbreedte 600 tot 1.800). De hieraan verbonden kosten bedragen tussen de € 2,4 miljoen (600 ASP’s) en € 7,2 miljoen (1.800 ASP’s).
De SWOV schat de totale kosten van alle verkeersongevallen op € 12,5 miljard in 2009 (zie SWOV-factsheet kosten van verkeersongevallen maart 2014). Dit betreft niet alleen alcoholgerelateerde verkeersongevallen.
Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) voert een uitgebreid recidiveonderzoek uit, waarin alle maatregelen (ASP, LEMA, EMA, onderzoek naar rijvaardigheid dan wel geschiktheid en de EMG) worden meegenomen. In 2022 wordt het eindrapport hiervan opgeleverd. In de komende jaren worden tussentijdse rapportages uitgebracht. De eindresultaten worden met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de visie van deskundigen dat bij een volledige invoering van het ASP acht à tien verkeersdoden per jaar voorkomen kunnen worden en dat de jaarlijkse baten van het ASP dan zouden kunnen uitkomen op € 110 miljoen, terwijl de kosten nog geen € 10 miljoen bedragen? Wat is uw visie op de stelling dat bij een optimale afstemming van andere strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen op het ASP in de wat verdere toekomst zelfs een besparing van 30 à 35 verkeersdoden per jaar realiseerbaar lijkt te zijn?
Als teruggevallen wordt op het enkel handhaven van opgelegde rijontzeggingen, wordt hiervoor dan ook de benodigde capaciteit vrijgemaakt? Wat is de huidige capaciteit, wat is de benodigde capaciteit en hoe wordt omgegaan met de frictie daartussen?
Om een impuls te geven aan de verkeershandhaving is er op initiatief van het OM in de afgelopen maanden per regio een handhavingsplan voor de Teams Verkeer van de politie opgesteld. Het OM en de politie hebben daarnaast een Leidraad Handhavingsplan Verkeer 2016–2018 uitgewerkt voor de verkeershandhavingsplannen van de Teams Verkeer. In de Leidraad staat onder meer als richtlijn dat bij iedere staandehouding het rijbewijs wordt gecontroleerd. Agenten kunnen hierbij gebruik maken van MEOS (Mobiel Effectiever Op Straat) op hun smartphone, waarmee zij gemakkelijker en sneller dan voorheen kunnen nagaan of de bestuurder een geldig rijbewijs heeft en/of er sprake is van een ontzegging van de rijbevoegdheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het plenaire debat inzake het alcoholslot wordt gehouden?
Ja.
Het bericht dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor de huishoudelijke verzorging, terwijl u eerder heeft aangegeven de constructie met alfahulpen te willen verbieden?1
De Regeling dienstverlening aan huis is niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet in dat licht aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast.2 Als uitkomst van het overleg met de bonden FNV en CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning, heb ik namens het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat de inzet van alfahulpen in de algemene voorziening verbiedt met ingang van 1 januari 2017.3 Het aangekondigde wetsvoorstel wordt op korte termijn geconsulteerd bij de betrokken partijen, zoals de VNG. Ik vind het beleid van de gemeente dan ook onwenselijk. De gemeente is door mij ontraden het beleid voort te zetten.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten alfahulpen inzetten, terwijl u aangegeven heeft dit eigenlijk niet te willen? Heeft u dit met alle gemeenten gecommuniceerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind het niet wenselijk als gemeenten beleid ontwikkelen dat gericht is op uitbreiding van het aantal alfahulpen of het ontwikkelen van nieuwe initiatieven waarbij gebruik wordt gemaakt van de Regeling dienstverlening aan huis op basis van publieke financiering.
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft de gemeenten geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met de bonden FNV en CNV en mij over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn op de hoogte van de aangekondigde wetswijziging die de inzet van alfahulpconstructies bij algemene voorzieningen verbiedt per 1 januari 2017.
Deelt u de mening dat de keuzevrijheid van mensen wordt ingeperkt, aangezien de gemeente Oude IJsselstreek een voorkeur heeft voor alfahulpen omdat deze zo goedkoop zijn?
Met de gemeente Oude IJsselstreek heeft overleg plaatsgevonden, waarin de gemeente haar beleid heeft toegelicht. De gemeente heeft mij laten weten dat zij, ook in het nieuwe beleid, haar inwoners de mogelijkheid biedt om te kiezen voor ondersteuning in natura, de hulp waarbij een thuishulp in dienst is van een aanbieder.
Hoe oordeelt u over het beleid van de gemeente Oude IJsselstreek die haar inwoners huishoudelijke verzorging geeft van 1,5 uur per week met een uitzondering naar 2,5 uur? Vindt u dit getuigen van maatwerk conform de uitgangspunten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
De regering verwacht van gemeenten dat zij zich een goed beeld vormen van de ondersteuningsbehoeften van mensen die daarvoor in aanmerking komen. Dit dient te geschieden door een zorgvuldig individueel onderzoek.4 De Wmo 2015 beschrijft de onderdelen van dit uit te voeren individuele onderzoek uitgebreid.
De Wmo 2015 biedt ruimte aan gemeenten om voorzieningenaanbod in te richten dat bestaat uit algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De gemeente Oude IJsselstreek maakt gebruik van een algemene voorziening die bestaat uit een basispakket huishoudelijke verzorging van gemiddeld anderhalf uur en een aanvullend pakket voor bijzondere doelgroepen van gemiddeld één uur per week. Cliënten met een eenvoudige vraag om ondersteuning kunnen zich direct melden bij de aanbieder of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen om aanspraak te maken op dit basispakket.
De gemeente Oude IJsselstreek heeft aangegeven dat iedere cliënt het recht heeft op een zorgvuldig onderzoek naar zijn individuele ondersteuningsbehoefte door de gemeente. Wanneer uit het onderzoek naar ondersteuningsbehoefte, of uit het contact met de aanbieder van thuiszorg of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen, blijkt dat de ondersteuningsvraag eenvoudige hulp overstijgt, dan wordt individueel maatwerk geboden aan de cliënt.
Bent u bereid de gemeente Oude IJsselstreek te wijzen op de plicht dat zij haar inwoners die aangewezen zijn op huishoudelijke verzorging een eerlijke keuze moet bieden met goede informatieverstrekking en dat zij hen niet mag dwingen te kiezen voor een alfahulp?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken welke gemeenten met alfahulpconstructies werken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoetzien?
Het aantal gemeenten dat thuisondersteuning verleent met behulp van alfahulpen wordt landelijk niet geregistreerd. Om die reden kunnen op dit moment geen landelijke gegevens over aantallen gemeenten, alfahulpen en cliënten door mij worden verstrekt. Wel kan ik u wijzen op de verkennende studie van de Inspectie SZW naar de arbeidsmarkteffecten van veranderingen in het gemeentelijk beleid ten aanzien van huishoudelijke hulp van april 2015.5 De Inspectie SZW merkt op dat zij in gemeenten die huishoudelijke hulp onderbrengen in een algemene voorziening het risico ziet van verschuiving richting alfahulpen. Mede in het licht van het aangekondigde wetsvoorstel zie ik geen meerwaarde in een aanvullend onderzoek.
Bent u bereid om het verbod op alfahulpen per direct naar de Kamer te sturen en totdat dit beleid wettelijk vastligt gemeenten te verzoeken te stoppen met alfhahulpconstructies?
Ik zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen. Zie ook het antwoord op vraag 2.