De erkenning van beroepskwalificaties in de zorg voor mensen met een buitenlands diploma |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is u bekend hoeveel aanvragen voor de erkenning van een beroepskwalificatie voor beroepen in de zorg sinds 2010 zijn ingediend?1
Sinds februari 2014 kan worden aangegeven hoeveel aanvragen zijn ingediend voor erkenning van beroepskwalificaties in het kader van de richtlijn «Erkenning EG beroepskwalificaties» (de richtlijn)2. Vanaf dat moment wordt namelijk bij de registratie van buitenlandse diplomahouders bijgehouden of er sprake is van een erkenning in de zin van de richtlijn. In 2014 en 2015 zijn respectievelijk 719 en 790 aanvragen ingediend om in aanmerking te komen voor erkenning van een beroepskwalificatie conform de richtlijn.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde duur van deze aanvragen, rekenend vanaf de dag van indiening tot en met de dag van het definitieve besluit? Bent u bereid in dit overzicht in ieder geval per beroepsgroep aan te geven hoe vaak elke duur, gerekend in maanden, is voorgekomen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In het kader van de richtlijn dienen aanvragen die voor automatische erkenning van het diploma in aanmerking komen te worden onderscheiden van aanvragen waarbij het diploma onder het zogenaamde algemeen stelsel kan vallen. Automatische erkenning geldt voor de beroepen arts, tandarts, apotheker verpleegkundige en verloskundige. Voor deze beroepen zijn binnen de Europese Economische Ruimte de opleidingen geharmoniseerd. Om die reden worden de kwalificaties van de aanvrager niet beoordeeld. De gemiddelde duur van aanvragen om voor automatische erkenning in aanmerking te komen was in 2014 en 2015 respectievelijk 1,6 en 1,2 maanden.
Het algemeen stelsel geldt voor de overige beroepen die vallen onder artikel 3 en 34 van de Wet BIG, zoals fysiotherapeuten en mondhygiënisten. Opleidingseisen voor deze beroepen verschillen per land. De Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) beoordeelt of de betreffende opleidingen wezenlijk verschillen. Zo ja, dan dient de betreffende zorgverlener een proeve of stage af te ronden voordat hij of zij in Nederland in de zorg werkzaam kan zijn.
De gemiddelde duur van de aanvragen die onder het algemeen stelsel kunnen vallen was in 2014 en 2015 respectievelijk 5,7 en 4,5 maanden.
De gemiddelde duur van de aanvragen per beroep is in onderstaand overzicht opgenomen:
Beroep
Gemiddelde duur aanvragen voor automatische erkenning
(in maanden)
Gemiddelde duur aanvragen die onder het algemeen stelsel vallen
(in maanden)
2014
2015
2014
2015
Artsen
1,4
1,1
-
-
Tandartsen
1,8
1,3
-
-
Verloskundigen
1,0
1,2
-
-
Apothekers
1,7
1,3
-
-
Verpleegkundigen
2,3
1,6
-
-
Fysiotherapeuten
-
-
4,4
4,2
Psychotherapeuten
-
-
12,2
4,5
Gz-psychologen
-
-
6,6
4,9
Apothekersassistenten
-
-
6,5
3,4
Klinisch fysici
-
-
-
8,9
Verzorgenden individuele gezondheidszorg
-
-
5,2
4,2
Huidtherapeuten
-
-
5,6
1,3
Diëtisten
-
-
6,7
6,0
Ergotherapeuten
-
-
5,1
3,2
Logopedisten
-
-
6,7
4,7
Mondhygiënisten
-
-
7,5
5,7
Podotherapeuten
-
-
4,6
3,0
Radiodiagnostisch laboranten
-
-
1,8
5,3
Radiotherapeutisch laboranten
-
-
8,4
3,1
Tandprothetici
-
-
7,0
-
De duur van aanvragen hangt samen met de complexiteit. Bij aanvragen die onder het algemeen stelsel vallen, beoordeelt de CBGV en/of de NUFFIC of de opleiding van de betreffende zorgverlener voldoende overeenkomt met de vereiste Nederlandse opleiding3. Daarnaast komt het voor dat aanvullende informatie moet worden opgevraagd bij de aanvrager, een onderwijsinstelling of een bevoegde autoriteit. Deze informatie is noodzakelijk voor een zorgvuldige afhandeling van de aanvragen.
Ik vind het belangrijk dat aanvragen zo voortvarend mogelijk worden behandeld, zodat een zorgverlener binnen een redelijke termijn weet of hij of zij in Nederland in de zorg werkzaam kan zijn. Het Centraal Informatiepunt Beroepen in de Gezondheidszorg (CIBG) heeft daartoe samen met de CBGV diverse stappen gezet. Zo is het informatiseringsysteem van het CIBG verbeterd. Daarnaast is binnen het CIBG een accounthouder aangesteld die de beslistermijnen in de gaten houdt. Ook is er een reorganisatie doorgevoerd waarbij de ondersteuning van de CBGV en het CIBG is samengevoegd, zodat er een betere afstemming is tussen het CIBG en de CBGV.
Ik acht een verdere versnelling van het aanvraagproces noodzakelijk en gewenst. Daartoe zal de organisatie van het werk bij het CIBG en de CBGV nog verder worden geoptimaliseerd. Daarbij valt te denken aan het beter benutten van technologische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoelang bij deze aanvragen de onderwijskundige beoordeling van de Nuffic respectievelijk de inhoudelijke beoordeling van de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid duurde? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Voor zover een onderwijskundige beoordeling van de EP-Nuffic noodzakelijk is, wordt deze op basis van afspraken tussen het CIBG en EP-Nuffic in een termijn van circa één week verstrekt. Het betreft hier een zogenaamd kort standaard- advies. Bij aanvragen waarin het standaard-advies niet voldoet, is de adviestermijn van het EP-Nuffic vier weken. Dit is overigens slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing. De gemiddelde duur van de inhoudelijke beoordeling van de CBGV bedroeg in 2014 en 2015 respectievelijk 4,1 en 2,9 maanden. Dit maakt onderdeel uit van de doorlooptijden van aanvragen die in aanmerking komen erkenning op basis van het algemeen stelsel, zoals opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u aangeven hoe de antwoorden op bovenstaande vragen zich verhouden tot de bepaling in de Algemene Wet Erkenning EG-Beroepskwalificaties, die stelt dat de vakminister zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen drie maanden (met eventueel een maand verlenging) op aanvragen reageert?
Het merendeel van de aanvragen (circa 85%) betrof automatische erkenning conform de richtlijn. Deze zijn afgehandeld binnen de wettelijke termijn van 3 maanden. Voor aanvragen om erkenning op basis van het algemeen stelsel gold dat niet, omdat daarbij een advies nodig is van de CBGV.
Gemiddeld is de doorlooptijd van aanvragen om in aanmerking te komen voor automatische erkenning in 2015 met 25% versneld ten opzichte van 2014. Voor aanvragen om erkenning op basis van het algemeen stelsel is de gemiddelde doorlooptijd in deze periode met 21% versneld. Zoals aangegeven bij vraag 2 is een verdere versnelling van het aanvraagproces van belang.
Deelt u de mening dat het voor de aanvrager van belang is om binnen een redelijke termijn te weten waar hij of zij aan toe is? Zo ja, op welke manier heeft u dat gewaarborgd?
Ik deel de mening dat het voor de aanvrager essentieel is om binnen een redelijke termijn te weten waar hij of zij aan toe is. Het aanvraagproces bij het CIBG en de CBGV is hier ook op ingericht. Eind 2014 is op mijn verzoek de toelatingsprocedure voor artsen van buiten de Europese Unie in Nederland onderzocht4. In mijn reactie op het rapport ben ik nader ingegaan op de aanbevelingen die in het kader van het onderzoek zijn gedaan5.
Aanvullend op de stappen die het CIBG samen met de CBGV heeft gezet om het aanvraagproces efficiënter in te richten (zie vraag 2), heeft het CIBG veel gedaan om de informatievoorziening richting aanvragers binnen en buiten de EU verder te verbeteren. Aanvragers ontvangen inmiddels bij aanvang van de aanvraag een brief waarin de procedure uitgebreid wordt omschreven. Tevens worden aanvragers standaard op de hoogte gehouden van het stadium waarin hun aanvraag zich bevindt. Het is voor een aanvrager ook mogelijk om in te loggen op een beveiligde omgeving om de stand van zaken van de aanvraag na te gaan. Zoals nader uiteen gezet bij vraag 2 acht ik een verdere versnelling van het aanvraagproces noodzakelijk en gewenst.
Kunt u aangeven hoe in de praktijk invulling wordt gegeven aan een proeve van bekwaamheid of aanpassingsstage, als het diploma niet erkend wordt? Zo nee, waarom niet?
Als een diploma nog niet erkend kan worden, moet de aanvrager een proeve van bekwaamheid afleggen of een aanpassingsstage volgen. Indien de aanvrager kiest voor een proeve van bekwaamheid wordt de aanvrager verwezen naar een erkende opleidingsinstelling die de proeve afneemt. Bij niet slagen heeft de aanvrager recht op één herkansing. Voor enkele beroepen is inmiddels een proeve beschikbaar, bij andere beroepen wordt de proeve op maat gemaakt. Het CIBG geeft aan betrokken onderwijsinstellingen opdracht om de proeve (te ontwikkelen en) af te nemen.
Aanvragers die erkenning wensen voor een beroep op academisch- of HBO-niveau worden voor het volgen van een aanpassingsstage verwezen naar een opleidingsinstelling. De opleidingsinstelling selecteert een zorgorganisatie voor de aanpassingsstage. Aanvragers die erkend willen worden voor een beroep op MBO-niveau worden verwezen naar leerbedrijf dat erkend is door de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven erkend leerbedrijf.
De verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oosten vaker dumpplek gevaarlijk drugsafval»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) dat er sprake is van een waterbedeffect, omdat criminelen kiezen hun activiteiten vanuit Noord-Brabant naar andere provincies te verleggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Kunt u een overzicht geven van het aantal drugsdumpingen per jaar in de periode 2010–2015, waarbij een onderscheid per provincie wordt gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Hoe verhoudt de handhavingscapaciteit van de provincie Gelderland en andere provincies zich tot de capaciteit in de provincie Noord-Brabant? Hebben andere provincies genoeg handhavingscapaciteit om deze zaken aan te pakken? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat deze capaciteit zo snel mogelijk beschikbaar is? Wat is volgens u de oorzaak van het verschil in het aantal drugsdumpingen per provincie?
Ik heb geen overzicht van de gevraagde verhoudingen in handhavingscapaciteit.
De verschillen in aantallen drugsafvaldumpingen per provincie houden logischerwijs verband met de ligging van de productielocaties van synthetische drugs. Een logische verklaring voor een groot aantal dumpingen in een provincie is dat in die provincie relatief veel drugslabs aanwezig zijn. Drugscriminelen kunnen, om de kans op opsporing van hun illegale activiteiten te verkleinen, ervoor kiezen het afval verder weg van het drugslab te dumpen, althans in een gebied van een andere toezichthoudende overheid. Zo kan de keuze vallen op locaties in andere provincies. Daarbij wordt de eenvoudigste optie uiteraard gevormd door locaties in naastgelegen provincies op relatief korte afstand van het drugslab. Naarmate de opsporingskans van drugslabs in een bepaalde provincie toeneemt, zouden de criminelen kunnen besluiten ook de drugslabs zelf te verplaatsen naar elders. De provincies Noord-Brabant en Limburg noemen als mogelijke verklaring voor de concentratie van druglabs op hun grondgebied de ligging nabij de grens en de goede logistieke situatie.
Wat is de rol van de verschillende omgevingsdiensten met betrekking tot deze zaak?
De omgevingsdiensten zijn in opdracht van provincies en gemeenten belast met uitvoerende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de vraagstelling vanuit provincies en gemeenten kan een omgevingsdienst taken uitvoeren met betrekking tot het beleid tegen dumping van drugsafval.
Een effectieve aanpak van de problematiek is echter niet te borgen door de omgevingsdiensten alleen. Daarvoor is een brede samenwerking tussen betrokken overheidsinstanties nodig, zoals in Noord-Brabant en Limburg is opgezet. In Noord-Brabant is een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, de Nationale politie, de LFO, het Nederlands Forensisch Instituut, de Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC2-verband, onder aansturing van de Provincie Limburg, tot stand is gekomen.
De verduurzaming van sportcomplexen |
|
Pia Dijkstra (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het verduurzamen van sportcomplexen een van de maatregelen is die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen om het Energieakkoord te intensiveren om alsnog de doelstelling van 100 petajoule energiebesparing in 2020 te halen?
Nee, de subsidieregeling is tot stand gekomen op basis van de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 108). Daarmee staat de regeling los van het energieakkoord. Wel wordt overwogen om de resultaten mee te nemen.
Is de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties, die in de zomer van 2015 aan de begroting is toegevoegd, inderdaad het belangrijkste instrument om deze maatregel uit te voeren? Zo niet, welke andere instrumenten wilt u gaan inzetten?
Nee, dit is niet de belangrijkste maatregel om het energieakkoord te intensiveren. Energiebesparende maatregelen zijn op de lange termijn financieel gunstig voor de verenging zelf.
Indien de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties inderdaad het belangrijkste instrument is om de maatregel ter intensivering uit te voeren, bent u dan van plan om dit jaar het budget van de subsidieregeling bij de Voorjaarsnota nog aan te vullen, aangezien deze regeling nu al voor 2016 is uitgeput?
Nee, zowel mijn collega van Economische Zaken als ik zien geen mogelijkheden binnen onze begrotingen om het budget nog aan te vullen. Wel kunnen verenigingen nog gebruik maken van andere mogelijkheden zoals de SDE+, voor de grootverbruikers, en de Investeringssubsidie duurzame energie1.
Als het budget van de al reeds bestaande subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties niet wordt aangevuld, wat is dan de meerwaarde van de afspraak tot extra intensivering van de verduurzaming van sportcomplexen die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen?
Zoals aangegeven is deze subsidieregeling geen onderdeel van het energieakkoord, nog van een extra intensivering. Wel kunnen sportverenigingen in de komende 4 jaar nog vier maal gebruik maken van de regeling met een gepland budget van 6 mln.
Dumping van drugsafval in Gelderland |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Steeds vaker drugsafval gedumpt in Gelderland»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de provincie Gelderland over de toegenomen dumping van drugsafval in Gelderland?
Nee, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu noch ik hebben contact gehad met de provincie Gelderland over de toegenomen dumping van drugsafval in die provincie.
Wat zijn volgens u verklaringen voor de toenemende dumping van drugsafval in Gelderland?
In het antwoord op vraag 4 wordt ingegaan op de aantallen drugsdumpingen per provincie in 2014 en 2015. Daaruit blijkt dat het aantal geregistreerde drugsdumpingen in Noord-Brabant in 2015 is gedaald ten opzichte van 2014 en in Limburg en, in mindere mate, in Gelderland is gestegen. In enkele andere provincies is ook een toename te zien, maar dat betreft relatief geringe aantallen.
Op basis van deze cijfers zou geconstateerd kunnen worden dat sprake is van een verschuiving van dumplocaties van Noord-Brabant naar omliggende provincies zoals Gelderland en Limburg. Het feit dat de meeste geregistreerde dumpingen in Gelderland hebben plaatsgevonden in het aan Noord-Brabant grenzende deel van de provincie (het rivierengebied), versterkt de indruk dat het om afval gaat van drugslabs die voorheen in Noord-Brabant dumpten. Dumplocaties, maar ook productielocaties kunnen zich naar aangrenzend gebied in Gelderland verplaatst hebben. Een verklaring hiervoor kan zijn dat in het zuiden van het land de aanpak van drugscriminaliteit is geïntensiveerd. Of er sprake is van een waterbed-effect richting Gelderland kan echter niet met zekerheid worden gezegd.
Kunt u inzicht geven in het aantal incidenten met dumping van drugsafval in heel Nederland?
De onderstaande tabel geeft het aantal drugsafvaldumpingen per provincie in 2014 en 2015 dat is geregistreerd bij de Nationale Politie, Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO). In 2014 waren er 159 geregistreerde dumpingen, in 2015 ging het om 160 geregistreerde dumpingen.
Gr
Fr
Dr
Ov
Gel
Ut
Fl
NH
ZH
Zl
NB
Lim
2014
0
0
6
1
9
4
4
4
5
1
77
48
2015
1
1
2
1
16
5
2
8
8
1
47
68
Er zijn geen vergelijkbare cijfers van voorgaande jaren per provincie. Er zijn wel totaalcijfers voor heel Nederland: in 2010 waren er 25 geregistreerde dumplocaties, in 2011 67, in 2012 70 en in 2013 124.
Opgemerkt moet worden dat de aantallen bij de LFO geregistreerde dumpingen lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld. De provincies Noord-Brabant en Limburg melden zelf grotere aantallen. Limburg heeft vanuit haar samenwerkingsverband met de politie weet van 59 dumpingen in 2014 en 106 dumpingen in 2015. Noord-Brabant meldt 63 aanvragen voor kostenvergoeding voor opruiming van in 2015 gedumpt drugsafval en gaat ervan uit dat het feitelijk aantal dumpingen het aantal aanvragen overtreft. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen2 zijn beantwoord. Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Is het fonds dat u heeft ingesteld en waarmee tegemoet wordt gekomen in de kosten van het opruimen van gedumpt drugsafval ook beschikbaar voor Gelderland? Zo ja, is het bedrag van één miljoen euro dat beschikbaar is voor dat fonds met de recente toename van dumpingen nog wel toereikend? Kunt u een onderbouwd inzicht geven in de mate waarin op dit fonds een beroep wordt gedaan en de mate waarin de omvang van het fonds toereikend is?
Ook gedupeerden van drugsafvaldumping in de provincie Gelderland kunnen cofinanciering van de opruimkosten krijgen (maximaal 50% van de kosten), zoals voorzien door het amendement van de leden Cegerek (PvdA) en R. Dijkstra (VVD) van 29 oktober 2014 op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu3.
De door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu conform het amendement in de periode 2015–2017 jaarlijks beschikbaar gestelde € 1 miljoen wordt ingezet voor kostenvergoeding van dumpingen in alle provincies. In een op 3 december 2015 tussen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de provincies afgesloten convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van het geld over de provincies en de uitkering ervan aan rechthebbende gemeenten en grondeigenaren. De provincie Noord-Brabant verricht ten behoeve van de andere provincies een groot deel van de benodigde werkzaamheden.4
De meeste provincies hebben voor aanvragen met betrekking tot dumpingen in 2015 een openstellingsperiode bepaald tot en met 31 maart 2016. Uit informatie van de provincie Noord-Brabant5 volgt dat per 31 maart aanvragen waren ontvangen voor cofinanciering van in totaal een kleine € 400.000 aan opruimkosten. Van de 98 aanvragen kwamen er 63 uit Noord-Brabant, 33 uit Limburg, 1 uit Noord-Holland en 1 uit Gelderland. Het totaal aan gevraagde subsidie blijft ruim onder het beschikbare bedrag van € 1 miljoen en ook het aantal aanvragen is kleiner dan verwacht. De oorzaak hiervan wordt onderzocht in het kader van de (tussen)evaluatie van het convenant per 1 oktober 2016.
Hoeveel verzoeken worden er aan dit fonds gedaan en hoe vaak wordt een verzoek aan dit fonds om vergoeding van kosten toegewezen en hoe vaak wordt dat afgewezen?
Wat betreft het aantal ontvangen verzoeken om kostenvergoeding verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Over de mate van toewijzing en afwijzing van aanvragen heb ik nog geen informatie beschikbaar, omdat de aanvragen over 2015 nog niet zijn afgehandeld.
In het genoemde convenant van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu met de provincies is bepaald dat een stuurgroep, waarin alle provincies zijn vertegenwoordigd, zal controleren of de uitvoering van het convenant en de verlening van bijdragen in de kosten van het opruimen van drugsafvaldumpingen op efficiënte en doelmatige wijze plaatsvindt. De werkgroep zal zo nodig verbeteringen voorstellen.
De stuurgroep rapporteert haar bevindingen aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu uiterlijk op 1 september van elk jaar waarin de verlening van de bijdragen aan de gemeenten en grondeigenaren heeft plaatsgevonden, inclusief een eindverslag van de uitvoering van het convenant en van de behaalde resultaten.
Klopt het dat in Brabant vorig jaar vier tot vijf miljoen euro kosten zijn gemaakt voor het opruimen van drugsafval? Welk percentage van deze kosten is door wie betaald?
In antwoord op vragen van de leden Oskam en Van Toorenburg (beiden CDA) van 8 september 20146 heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer gemeld dat de gemiddelde opruimkosten per dumping € 20.000 zijn. In het antwoord op vraag 4 is aangegeven dat er in 2015 in Noord-Brabant 47 bij de LFO geregistreerde dumpingen waren, maar dat het werkelijke aantal dumpingen hoger ligt, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld en geregistreerd. Dit zou betekenen, uitgaande van gemiddelde opruimkosten van € 20.000 per dumping, dat de kosten voor het opruimen van drugsafval in Noord-Brabant in 2015 tenminste € 1 miljoen bedroegen.
Anderzijds laat de bij vraag 5 aangehaalde informatie van de provincie Noord-Brabant zien dat de feitelijk gemaakte kosten voor het opruimen van de 98 dumpingen in 2015 waarvoor vergoeding is aangevraagd gemiddeld veel minder dan € 20.000 per dumping bedroegen.
Ik kan vooralsnog niet aangegeven welk percentage van de gemaakte opruimkosten door wie is betaald. De ontvangen aanvragen voor vergoeding verschaffen mogelijk meer inzicht in de kosten en wie deze betaald heeft. Dit zal blijken uit de bij vraag 6 genoemde rapportage door de provincies per 1 september a.s.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat daders van dumping van drugsafval betalen voor de kosten van het opruimen daarvan? Om welk bedrag gaat dit? Hoe vaak komen deze kosten bij respectievelijk particulieren en gemeenten terecht? Om welk bedrag gaat het dan?
Ik heb geen overzicht van het aantal gevallen waarin daders van dumping van drugsafval betalen voor de opruimkosten daarvan. Indien het Openbaar Ministerie (OM) een verdachte strafrechtelijk vervolgt voor het dumpen van drugsafval kan een gemeente of grondeigenaar zich voegen in het strafgeding als benadeelde partij om zodoende de kosten van het opruimen, die direct door de dumping zijn veroorzaakt, vergoed te krijgen. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 10 februari 2015 een verdachte die drugsafval heeft gedumpt onder meer veroordeeld tot het betalen van € 1.011,34 aan schadevergoeding ten behoeve van de kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken voor het opruimen. In het vonnis is niet aangegeven wie de benadeelde partij is. De rechtbank Gelderland heeft op 31 juli 2015 voor hetzelfde soort delict een verdachte onder meer veroordeeld tot het betalen van € 23.227,33 aan schadevergoeding aan de gemeente Noordenveld voor de kosten die zijn gemaakt voor het opruimen.
Bent u van plan om, net als in Brabant via onder andere de project-groep «Samen Tegen Dumpen» gebeurt, in Gelderland nauwer te gaan samenwerken met alle betrokken partijen om dumping van drugsafval daar tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze?
In Noord-Brabant heeft de provincie het initiatief genomen om alle partijen die betrokken zijn bij het aanpakken van drugsdumpingen bijeen te brengen via onder andere de projectgroep «Samen Tegen Dumpen». Vanuit mijn departement wordt aan deze projectgroep deelgenomen. Als de provincie Gelderland daar prijs op stelt zal dat in deze provincie ook gebeuren.
Bent u bereid het oriënterend onderzoek van de provincie Brabant naar de effecten van bodemverontreiniging als gevolg van dumpingen in de natuur en een effectieve wijze om dit aan te pakken, te ondersteunen en waar mogelijk te versnellen, nu ook in andere provincies dumping van drugsafval toeneemt? Bent u bereid ook zelf onderzoek uit te laten voeren naar de maatschappelijke effecten en kosten van dumping van drugsafval?
Onderzoek naar effecten van bodemverontreiniging is een reguliere taak van de overheden die beheerder zijn van de bodem of de grond- en oppervlaktewaterlichamen die door de betreffende bodemverontreiniging aangetast kunnen worden. Een effectieve aanpak is mijns inziens slechts gelegen in het zo spoedig mogelijk adequaat opruimen van gedumpt afval. De door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geboden cofinanciering beoogt dit te stimuleren.
Uiteraard is het nog beter de dumpingen te voorkómen. Daarop richt zich het beleid van mijn ministerie en de inmiddels goed ontwikkelde initiatieven van de provincies Noord-Brabant en Limburg, die de andere provincies eventueel tot voorbeeld kunnen nemen.
Over de maatschappelijke effecten en kosten van dumping van drugsafval is vanuit de provincies nadere informatie te verwachten in het kader van de rapportage over en de evaluatie van het convenant betreffende de cofinanciering van opruimkosten door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Hoe verhouden de uitspraken van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het matigen van de «war on drugs» bij de Commission on Narcotic Drugs zich tot uw inspanningen om drugscriminaliteit te bestrijden in Brabant en Gelderland? Bent u van plan die strijd ook te matigen of wilt u deze juist intensiveren?
De uitspraken van Staatssecretaris Van Rijn zijn gedaan bij de Commission on Narcotic Drugs van de Verenigde Naties en zijn een pleidooi om binnen het internationale drugsbeleid de nadruk vooral op volksgezondheid te leggen. Dit is in grote delen van de wereld niet (voldoende) het geval. Zijn uitspraken moeten dan ook vooral in internationaal verband worden bezien.
Dat de Staatssecretaris dit zou uitdragen, is ook eerder aan uw Kamer gemeld, onder meer bij brief van 29 februari 20167 waarin staat dat één van de speerpunten van Nederland voor het internationale drugsbeleid gelegen is in het «borgen van een brede benadering van het volksgezondheidsperpectief op het werelddrugsprobleem.» Het verschuiven van de balans van misdaadbestrijding naar aandacht voor volksgezondheid heeft met name betrekking op drugsgebruikers, niet op drugsproductie en -distributie.
Er is geen intentie het Nederlandse beleid te veranderen: de grootschalige en georganiseerde misdaad die – ook in Nederland – achter de drugsproductie en -distributie zit moet worden aangepakt. Daar gaan we dan ook mee door.
Het feitelijk niet verkrijgbaar zijn van het generieke dimethylfumaraat voor de behandeling van MS en andere zaken omtrent dure geneesmiddelen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat dimethylfumaraat kan worden voorgeschreven door neurologen in plaats van het peperdure Tecfidera? Bent u bereid af te spreken dat bereidingen door apothekers worden gerealiseerd, dan wel dat doorgeleverde bereidingen door zorgverzekeraars worden vergoed, conform de motie Leijten waarin de regering wordt verzocht: «te voorkomen dat uitsluitend Tecfidera voorgeschreven kan worden voor de behandeling van psoriasis en multiple sclerose»?1 2 3
Ik zie dat de markt voor apotheekbereidingen van dimethylfumuraat voor MS-patiënten niet tot stand komt. Apothekers kiezen er voor om Tecfidera af te leveren en niet zelf dimethylfumaraat te bereiden hoewel dit voor eigen patiënten wel is toegestaan.
Doorgeleverde bereidingen van dimethylfumuraat voor MS-patiënten zijn volgens de circulaire niet toegestaan als er een geregistreerd alternatief beschikbaar is. De vraag of zorgverzekeraars de doorgeleverde bereidingen van dimethylfumuraat willen vergoeden is hypothetisch van aard, omdat de circulaire uitsluit dat apothekers dimethylfumuraat bereid door een andere apotheker kunnen afleveren.
In antwoord op de motie Leijten heb ik al eerder aangegeven dat er meerdere behandelingen voor MS beschikbaar zijn. Er zit een scala aan MS-geneesmiddelen in het pakket. Maar als een patient met MS op dimethylfumuraat is aangewezen en er geen magistrale bereiding beschikbaar is, dan is in de praktijk alleen Tecfidera voor deze patiënt beschikbaar.
Zoals ik in mijn geneesmiddelenvisie heb aangegeven wil ik ervoor zorgen dat het registreren van bekende werkzame stoffen niet zal leiden tot onmaatschappelijk hoge prijsverhogingen van die werkzame stof. In een werkgroep met het College ter beoordeling van geneesmiddelen, het Zorginstituut en de IGZ onderzoek ik mogelijke oplossingen.
Wat is uw definitie van een seeding trial? Bent u, evenals uw voorganger, nog steeds tegenstander van seeding trials? Zijn seeding trials verboden in Nederland? Wat is hieromtrent thans in de Geneesmiddelenwet geregeld?4 5
Met seeding trials wordt onderzoek bedoeld dat voornamelijk of alleen maar marketingdoeleinden kent (Kamerstuk, 29 477, nr. 205). Ik ben geen voorstander van seeding trials. Seeding trials worden door fabrikanten geïnitieerd en vaak onder het mom van Fase IV-onderzoek gedaan. Fase IV-onderzoek betreft in beginsel onderzoek dat niet onder de reikwijdte van de WMO valt. Voor dergelijk onderzoek gelden geen specifieke wettelijke eisen. Niet-WMO plichtig onderzoek met geneesmiddelen dat is geïnitieerd door farmaceutische industrie wordt verplicht preventief getoetst op grond van het Toetsingskader niet-WMO-plichtig onderzoek. In overleg met partijen is een kader opgesteld om te borgen dat dergelijk niet-WMO onderzoek om goede redenen en op een goede manier wordt uitgevoerd. Eén van de afspraken geeft aan dat deelname aan het niet-WMO onderzoek geen reden mag zijn voor het extra voorschrijven van het onderzochte geneesmiddel.
Is het waar dat het bij het onderzoek naar de effectiviteit van fampridine (Fampyra) in het voorwaardelijke toelatingstraject om twee onderzoeken gaat, het ENHACE-onderzoek, hetgeen een gerandomiseerd dubbelblind en placebogecontroleerd onderzoek is, en het LIBERATE-onderzoek, dat een niet gerandomiseerd observationeel onderzoek betreft? Zo neen, hoe zit het dan?
In het voorwaardelijke toelatingstraject van Fampyra gaat het om drie onderzoeken. Naast het hoofdonderzoek «ENHANCE» en het eerste nevenonderzoek «LIBERATE», is er een tweede nevenonderzoek, «Fampyra Treatment Monitoring Program», bedoeld om gegevens te verzamelen over het gebruik van Fampyra in de dagelijkse klinische praktijk.
Hoeveel neurologen doen thans mee aan deze twee onderzoeken van fabrikant Biogen Idec? Ontvangen zij hiervoor een vergoeding? Zo ja, hoe hoog is deze vergoeding, en welke activiteiten van de neuroloog staan daar tegenover? Zo ja, wat is uw oordeel over de hoogte van de vergoeding?
Aan het hoofdonderzoek nemen drie onderzoekers deel. Er zijn ongeveer 30 onderzoekers beoogd om deel te nemen aan de twee nevenonderzoeken.
Onderzoekers ontvangen een vergoeding voor de kosten die verbonden zijn aan deelname aan en uitvoering van het onderzoek. De vergoeding wordt vastgesteld in een contract. Voor de ENHANCE-studie krijgt een onderzoeker ongeveer € 5.300 per patiënt voor het uitvoeren van bepaalde handelingen per protocol. Voor de LIBERATE-studie is de vergoeding ongeveer € 1.250 per patiënt voor het per protocol uitvoeren van bepaalde handelingen die geen onderdeel zijn van het regulier medisch handelen in de dagelijkse klinische praktijk.
Deze vergoeding is passend wanneer deze onder één van de uitzonderingen van gunstbetoon (Artikel 94 Gnw) valt en als aan bepaalde voorwaarden is voldaan (beleidsregels gunstbetoon geneesmiddelen).
Is er bij het LIBERATE-onderzoek sprake van een seeding trial? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
Er is geen sprake van een seeding trial. Voorwaardelijke toelating heeft twee doelen: het doen van onderzoek naar veelbelovende, maar nog niet voldoende bewezen effectieve zorg en eerdere toegang van de patiënt tot veelbelovende medicijnen. Alle patiënten die een medische indicatie hebben voor Fampyra moeten kunnen deelnemen aan onderzoek tijdens de voorwaardelijke toelatingsperiode.
Naast het hoofdonderzoek «ENHANCE» zijn twee nevenonderzoeken toegevoegd, zodat in principe alle patiënten die in aanmerking komen voor behandeling met Fampyra kunnen deelnemen. Op die manier wordt voldaan aan het tweede doel van voorwaardelijke toelating: eerdere toegang voor de patiënten die hiervoor een medische indicatie hebben.
Met de drie verschillende onderzoeken wordt voldaan aan de criteria van een voorwaardelijke toelatingstraject. Het Zorginstituut heeft dit getoetst.
Is het waar dat fabrikant Eurocerpt dexamfetamine 5 mg voor ADHD-patiënten door Eurocerpt onder de merknaam Amfexa tegen een veel hogere prijs dan het door de apotheek bereide dexamfetamine op de markt heeft gebracht?6 7 Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Hoe verhouden de prijzen zich exact tot elkaar?
De fabrikant Eurocept Pharmaceuticals heeft dexamfetamine 5 mg geregistreerd voor de toepassing bij ADHD-patienten. Amfexa wordt aangeboden voor € 31 per 30 tabletten.
De prijs van 30 tabletten magistraal bereidt is € 8 per 30 tabletten (bron Zorginstituut).
Het uitgangspunt van beleid is het gebruik van geregistreerde geneesmiddelen. Immers, die zijn getoetst op veiligheid en werkzaamheid, en voor geregistreerde geneesmiddelen bestaat een goed systeem van geneesmiddelenbewaking. Na registratie blijkt de prijs van een geneesmiddel vaak hoger te liggen dan de prijs waarvoor de bereiding beschikbaar was. Voor zover de prijsverhoging verklaard kan worden uit de registratiekosten ten gevolge van het extra gedane onderzoek, is dat acceptabel.
Is het waar dat circa 30.000 patiënten dexamfetamine 5 mg gebruiken, en dat de kosten voor deze patiënten kunnen oplopen tot 100 euro per maand, als alleen Amfexa nog mag worden afgeleverd door apothekers?
Amfexa is op dit moment nog niet opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). Het dossier ligt ter beoordeling bij het Zorginstituut.
Volgens de GIP databank (bron: Zorginstituut) waren er in 2014 ongeveer 21.000 gebruikers van de doorgeleverde bereiding dexamfetamine. Op dit moment kost een doorgeleverde bereiding ongeveer € 32,– per maand (op basis van 3 tabletten van 5 mg/dag). De totale omzet van dexamfetamine was € 4,3 miljoen in 2014.
De kosten van Amfexa zullen liggen op ongeveer € 93,– per maand (op basis van 3 tabletten van 5 mg/dag).
De uitgaven voor Amfexa zullen afhangen van het advies van het Zorginstituut over de plaats in het pakket. Indien Amfexa geclusterd wordt met bestaande ADHD-medicatie zal er een bijbetaling op Amfexa komen en zullen de kosten voor het farmaciebudget niet stijgen.
In dit ADHD cluster zijn er verschillende geneesmiddelen die al vele jaren een bijbetaling kennen.
Welke rol speelt het Zorginstituut Nederland in dezen? Welke rol speelt u daarin, of kunt u daarin spelen?
Amfexa is op dit moment nog niet opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). Het dossier ligt ter beoordeling bij het Zorginstituut.
Indien het Zorginstituut een advies uitbrengt over de plaatsbepaling van Amfexa in het GVS dan zal ik dat advies overwegen en vervolgens een besluit nemen. Ik kan daar niet op vooruit lopen.
Wat is uw oordeel over de zeer sterke toename van prescriptie van medicatie bij ADHD, de sterke betrokkenheid van de industrie door middel van sponsoring van vele onderzoeken, en de twijfels die het Geneesmiddelenbulletin uit over de NHG-standaard (Nederlands Huisartsen Genootschap), en het nut van medicatie bij ADHD?8
Voor mijn mening over de forse stijging in het gebruik en voorschrijven van medicatie bij ADHD verwijs ik naar het antwoord van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op vraag 1 van vragen van de leden Dijkstra en Bergkamp (D66) over de ADHD-epidemie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015 – 2016, 1411, Aanhangsel).
In de praktijk is vooral de producerende farmaceutische industrie betrokken bij onderzoek naar de werkzaamheid en bijwerkingen van geneesmiddelen. Hierover dient naar mijn mening transparantie te bestaan bij het opstellen van richtlijnen en standaarden.
Voor de gang van zaken bij het opstellen van de NHG -Standaard ADHD bij kinderen heb ik navraag gedaan bij het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Het NHG liet mij weten dat hiervan ook melding is gemaakt bij het opstellen van de NHG- Standaard ADHD bij kinderen. Het NHG heeft in de NHGStandaard terughoudendheid ten aanzien van het stellen van de diagnose en het starten met medicatie bij ADHD opgenomen. In de standaard is vermeld dat «De kwaliteit van het bewijs (ten aanzien van het effect van medicatie) is echter laag. De werkzaamheid en veiligheid op lange termijn zijn onbekend en niet onderzocht. Daarom beveelt de standaard medicamenteuze behandeling van ADHD conform de geregistreerde indicatie pas aan als psycho-educatie en gedragsmatige interventies onvoldoende effect hebben.»
Verder heeft het NHG mij laten weten dat ter voorkoming van belangenverstrengeling met de farmaceutische industrie het NHG de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) onderschrijft. Alle kandidaatwerkgroepleden van de op te stellen standaard dienen een belangenverklaring in te vullen. Indien sprake is van bezwaarlijke belangenverstrengeling worden zij uitgesloten van deelname aan de werkgroep of van de discussie en besluitvorming over de aanbevelingen met betrekking tot medicamenteus beleid. Deze belangenverklaringen zijn openbaar toegankelijk en opvraagbaar bij het NHG.
Tenslotte meldde het NHG dat de zeventien leden van de werkgroep die de NHG- Standaard ADHD bij kinderen heeft opgesteld, geen binding hadden met de farmaceutische industrie van geneesmiddelen op het gebied van ADHD. Eén lid van de werkgroep was op verzoek van de industrie, spreker geweest op een congres en deze persoon is dan ook uitgesloten van het leveren van een bijdrage aan de besluitvorming van het medicamenteuze beleid van de standaard.
De stelling zoals deze is verwoord in het artikel in Geneesmiddelenbulletin dat de diagnose ADHD onderhandelbaar is, het dubieus is of de behandeling nuttig is, terwijl werkzaamheid op lange termijn niet is aangetoond en dat deze standaard oproept tot een noodzakelijke maatschappelijke discussie over ADHD, onderschrijf ik dan ook niet.
Over de werkzaamheid en lange termijn effecten van ADHD medicatie verwijs ik bovendien nog naar antwoord op vraag 5 naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Ziens (VVD) over het gebruik van ADHD-middelen voor recreatieve doeleinden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015 – 2016, 635, Aanhangsel) naar de aldaar vermelde onderzoeken in het kader van het ZonMw programma Goed Gebruik Geneesmiddelen en het programma Priority Medicines voor Kinderen.
Wat is uw oordeel over de volgende stelling van het Geneesmiddelenbulletin: «De diagnose ADHD is onderhandelbaar, het is dubieus of de behandeling nuttig is, terwijl werkzaamheid op de langere termijn niet is aangetoond. Deze standaard roept op tot een noodzakelijke maatschappelijke discussie over ADHD.»?9 Gaat u een dergelijke maatschappelijke discussie bevorderen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het rapport van de Raad voor Regionaal Veevoer over de kansen en knelpunten voor eiwitrijke veevoergrondstoffen |
|
Jaco Geurts (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het adviesrapport van de Raad voor Regionaal Veevoer «Naar 100% regionaal eiwit – Kansen en knelpunten voor eiwitrijke veevoergrondstoffen», waarin aanbevelingen worden gedaan over hoe we in Nederland kunnen komen tot meer gebruik van regionaal geteeld eiwitrijk veevoer?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit rapport?
Ik onderschrijf dat met de productie van regionale teelt en afzet van eiwitgewassen meer kan worden bijgedragen aan het verbeteren van de regionale kringloop, de beschikbaarheid van grondstoffen en de eiwittransitie. En dat daarvoor ook in Nederland mogelijkheden zijn.
In het rapport wordt een heldere uiteenzetting gegeven over de voorwaarden die hiervoor gelden, hoewel niet alle aannames door het kabinet worden gedeeld. Ik constateer met het rapport dat een brede ketenaanpak essentieel is om dit te realiseren.
Het kabinet heeft in de reactie op het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), «Naar een voedselbeleid», aangegeven minder afhankelijk van import van eiwitgewassen te willen worden en in Europa ruimte te zien voor meer regionale teelt en afzet van eiwitgewassen (Kamerstuk 31 532, nr. 156, dd. 30 oktober 2015). Het kabinet heeft bedrijfsleven, consumenten en maatschappelijke organisaties uitgenodigd om dit aspect in de bredere voedselagenda verder vorm te geven en de uitvoering ervan te versnellen. In het najaar van 2016 zal het kabinet aan uw Kamer rapport uitbrengen over concrete invulling van activiteiten, voortgang en resultaten van dit voedselbeleid.
Zoals het rapport aangeeft, is voor de ontwikkeling naar meer regionale teelt en afzet van eiwitgewassen extra onderzoek nodig naar geschikte rassen, teeltoptimalisatie en verwerking. Ik wil dit met het topsectorenbeleid faciliteren door focus te geven aan investeringen in veredeling, verbetering teelt en oogstmaatregelen en verwerking van innovatieve eiwitteelten en -producten. Verder wil ik, in lijn met de aanbevelingen van het rapport, samen met het bedrijfsleven en de Topsectoren Agri&Food en Tuinbouw&Uitgangsmateriaal overleggen of en zo ja, welke nieuwe initiatieven voor publiek private samenwerking opgestart kunnen worden. Het heeft mijn voorkeur tot ketenbrede initiatieven te komen, zodat er marktconforme eindproducten ontstaan en er in alle onderdelen sprake kan zijn van een rendabele productie met een eerlijke prijs voor de boer.
Voor wat betreft de aanbevelingen die gaan over directe overheidssturing op de teelt van eiwit, ben ik van mening dat producten met name daar geteeld moeten worden waar dat economisch gezien het beste kan met in achtneming van randvoorwaarden als duurzaamheid. Dat kan zeker ook in Nederland zijn. Daartoe dienen gewassen aangepast te worden en de teelt geoptimaliseerd, zodanig dat het economisch rendabeler wordt ze op te nemen in het teeltplan van Nederlandse telers. Het creëren van een markt voor en op de Nederlandse markt brengen van regionaal geteelt eiwitrijke gewassen, zal naar verwachting in een langzamer tempo gaan dan het rapport voor ogen heeft.
Kunt u reageren op de aanbevelingen gericht aan de overheid (pagina 4 van het rapport)? Welke aanbevelingen gaat u overnemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een «eiwitvisie» op te stellen met daarbij een duidelijke en ambitieuze doelstelling voor de teelt van eiwithoudende gewassen in Nederland en de rest van Europa?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u zich ook in Europees verband inzetten voor het wegnemen van belemmeringen voor de teelt van eiwithoudende veevoergewassen?
Ik heb het bedrijfsleven uitgenodigd om aan te geven welke wet- en regelgeving de ontwikkeling van regionale eiwitteelten remt. Deze kunnen zowel nationaal als ook Europees zijn. In dit laatste geval zal ik dit in Europees verband bespreken.
Bent u bereid dit rapport te betrekken bij de uitwerking van het (topsectoren)beleid gericht op het verminderen van de afhankelijkheid van de import van eiwitgewassen (Kamerstuk 31 532, nr. 156)?
Ik maak mij er hard voor dat eiwitteelt en -verwerking een focusonderwerp wordt binnen de topsector Agri&Food. Dit rapport ondersteunt die wens.
Kunt u aangeven met welke partijen u wilt samenwerken om de afhankelijkheid van de import van eiwitgewassen voor veevoer te verminderen?
Allereerst constateer ik dat het bij het bedrijfsleven zelf ligt om de samenwerking met andere schakels in de keten op te zoeken. Ik faciliteer dit onder meer via de topsectoren. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat over het WRR-rapport «Naar een voedselbeleid»? .
Ja.
Gedragstherapieën voor Gilles de la Tourette voor jeugd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de Europese richtlijnen voor de behandeling van tics (een plotselinge, spontane, korte samentrekking van een spier of spiergroepen) en Gilles de la Tourette, en de voorkeur die deze richtlijn uitspreekt voor gedragstherapie ten opzichte van medicatie?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat na de invoering van de Jeugdwet 2015 de mogelijkheden voor gedragstherapieën bij tics en Gilles de la Tourette flink zijn afgenomen? Zo ja, in welke mate, en wat is hiervoor de reden? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Gedragstherapie voor de behandeling van Gilles de la Tourette wordt zowel regionaal als bovenregionaal ingekocht door gemeenten. Daarbij wordt de beschikbaarheid per regio of gemeente niet bijgehouden. Ik heb evenwel geen signalen ontvangen dat sinds de invoering van de Jeugdwet het aanbod van gedragstherapie voor kinderen met Gilles de la Tourette is afgenomen.
De therapeutische behandeling van tics en Gilles de la Tourette vergt specifieke deskundigheid. De HSK Groep is één van de aanbieders die deze deskundigheid in huis heeft. Overigens heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten in het voorjaar 2015 de bereidheid uitgesproken om voor het zorgaanbod dat door HSK Expertisecentrum Tics wordt geboden aan jeugdigen een landelijk raamcontract te sluiten. Dit betekent dat als kinderen uit een bepaalde gemeente een behandeling krijgen van die aanbieder, dit dan gebeurt tegen het landelijk overeengekomen tarief en de landelijk overeengekomen voorwaarden. Het HSK Expertisecentrum Tics heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Zijn u problemen bekend met het vergoeden van gedragstherapie door gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt het dat het expertisecentra, zoals HSK Expertise Tics, niet gelukt is om contracten met gemeenten af te sluiten, omdat er veelal sprake is van bovenregionale zorg? Kunt u aangeven of deze zorg wel bovenregionaal wordt ingekocht? Zo ja, op welke wijze en in welke mate?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er onnodig naar medicatie wordt gegrepen, omdat de gedragstherapiebehandeling niet meer lokaal te krijgen is, waardoor mensen vanwege bijvoorbeeld een te lange reisafstand daarvan afzien? Zo ja, welke oplossingen ziet u hiervoor ogen?
Het is de professionele verantwoordelijkheid van de behandelaar om te beoordelen hoe tics en Gilles de la Tourette in het individuele geval moet worden behandeld. De professional stelt in samenspraak met de patiënt een behandelplan op. Ik vind het van belang dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en het belang van de patiënt, en dat bij die behandeling zoveel mogelijk de richtlijn van de beroepsgroep gevolgd wordt. Voor de behandeling van de patiënt dient er overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger).
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van een trend naar meer medicatiegebruik bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken? Zo ja, kunt u de cijfers daarvan met de Kamer delen?
Nee, er bestaat geen inzicht in hoeverre geneesmiddelen gebruikt worden bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette. Er zijn geen specifieke geneesmiddelen die voorgeschreven worden bij Gilles de la Tourette. Wel kan in sommige gevallen een antipsychoticum, zoals Haldol of Risperdal, worden voorgeschreven bij ernstige tics, maar deze hebben veel bijwerkingen. Omdat deze middelen ook bij andere psychische stoornissen (met psychoses) worden voorgeschreven is niet duidelijk in hoeverre deze geneesmiddelen worden gebruikt bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette.
Van belang is tevens dat voor de behandeling van de tics bij Gilles de la Tourette, niet medicamenteuze behandeling, maar gedragstherapie een eerste keuze is. Daardoor kan bij een groot deel van de patiënten een aanzienlijke vermindering van de tics worden bereikt. Gelet hierop zie ik onvoldoende aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Stichting Gilles de la Tourette om te kijken naar mogelijke oplossingen om onnodige medicalisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Doordat gemeenten de inkoop van gedragstherapeutische behandeling voor kinderen met tics en Gilles de la Tourette zowel regionaal als bovenregionaal hebben ingekocht, kan er een wisselend beeld ontstaan in de mate de beschikbaarheid van deze zorg. Dit laat onverlet dat gemeenten deze zorg wel moeten kunnen aanbieden. Wanneer er problemen ontstaan bij de mate van beschikbaarheid moet dit in het gemeentelijke domein worden opgelost.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het verzamel-Algemeen overleg Jeugdhulp voorzien op 31 maart 2016?
Ja.
Het tekort aan crisisbedden bij GGZ-instelling Reinier van Arkel vanwege de bezuinigingen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het personeel van GGZ-instelling Reinier van Arkel in Vught alarm slaat over het tekort aan crisisbedden vanwege de bezuinigingen?1
Het bericht in het Brabants Dagblad van 22 maart jl. stelt uitdrukkelijk dat de Raad van Bestuur van Reinier van Arkel bestrijdt dat er sprake is van een structureel tekort aan crisisbedden. In hetzelfde artikel van het Brabants Dagblad is te lezen dat de medewerkers wel van opvatting zijn dat er sprake is van te weinig crisisbedden vanwege bezuinigingen.
Indien mensen zijn aangewezen op de intramurale GGZ, dan moet dit beschikbaar zijn. Uit het rapport van november 2015 van de NZa over de Inkoop en wachttijden GGZ kwam naar voren dat er op landelijk niveau voldoende bedden worden ingekocht. Knelpunt lijkt wel dat de budgetten niet goed verdeeld zijn tussen de verschillende zorgaanbieders waar een zorgverzekeraar een contract mee heeft. De NZa heeft nadere maatregelen op dit terrein getroffen om hierin verbeteringen te realiseren.
In de curatieve GGZ stel ik jaarlijks groeiruimte beschikbaar. Er dus geen sprake van bezuinigingen.
Onderschrijft u de uitspraak van de Raad van Bestuur dat er een structureel tekort is aan crisisbedden? Zo nee, waarom zien zij het naar uw mening verkeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Houdt het recent aangekondigde vertrek van de voorzitter van de Raad van Bestuur verband met de kritische uitlatingen in de media?2
Ik heb geen zicht op de motieven waarom bestuurders van zorginstellingen besluiten op te stappen. Ik heb begrepen dat de heer Heyne vrijwillig vertrekt en dat hij de raad van toezicht te kennen heeft gegeven het stokje door te willen geven aan een nieuwe bestuursvoorzitter. De raad van toezicht gaat de komende maanden op zoek naar een geschikte opvolger.
Gaat de vertrekkend bestuursvoorzitter er, evenals zijn voorganger, ook met tonnen aan zorggeld van door? Zo nee, hoeveel krijgt hij dan wel mee?3
De Raad van Toezicht van het Reinier van Arkel heeft mij laten weten dat de heer Heyne vrijwillig vertrekt en geen ontslagvergoeding meekrijgt.
Is volgens u door de zelfverrijking aan de top bij Reinier van Arkel de GGZ-instelling in de problemen gekomen, gelet op het gegeven dat een groeiend aantal gemeenten geen zaken doet met zorginstellingen waar boven de WNT-norm (Wet Normering Topinkomens) wordt verdiend?4 5
Ik kan dat niet beoordelen. Bestuurders die na 1 januari 2013 worden aangesteld vallen onder de WNT.
Heeft u er zicht op hoe het staat met de met de sector afgesproken beddenafbouw? Hoeveel bedden zijn er inmiddels verdwenen? Wanneer verwacht u dat de volledige reductie van een derde van het aantal bedden een feit is?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar mijn reactie op de uitkomsten van de Monitor Ambulantisering en hervorming langdurige GGZ, die u omstreeks deze tijd zult ontvangen. In die brief ga ik tevens in op de uitkomsten van de enquête die door de SP onder medewerkers van GGZ-instellingen is uitgezet.
Verloopt de beddenafbouw in GGZ-instellingen volgens u in een verantwoord tempo? Zo ja, hoe komt het volgens u dat een overgrote meerderheid van het personeel dit anders ziet?6
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het met de opbouw van ambulante voorzieningen? Zijn deze inmiddels voldoende om het aantal geschrapte instellingsplaatsen op te vangen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u inmiddels minimaal de mogelijkheid dat de toename van het aantal verwarde personen op straat een gevolg kan zijn van het door u gevoerde beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toename van het aantal incidenten dat plaatsvindt met mensen die verward gedrag vertonen, is niet aan één oorzaak toe te wijzen. Aan de toename ligt een complex van factoren ten grondslag. Belangrijk is dat aan oplossingen van deze problematiek wordt gewerkt. Op 19 februari 2016 heeft u de tussenrapportage ontvangen van het aanjaagteam verwarde personen (Kamerstuk 25 424, nr. 304). Medio april zult u de reactie daarop ontvangen.
Mogelijke bedreigingen van heterogene woon- en werkgemeenschappen in de verstandelijk gehandicaptenzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven in hoeverre u, sinds de decentralisaties, signalen heeft ontvangen over mogelijke knelpunten bij het voortbestaan van heterogene (verschillen in zorgzwaarte) woon- en werkgemeenschappen in de verstandelijke gehandicaptenzorg? Heeft u een helder beeld welke rol de decentralisaties hier wel/niet in hebben gespeeld? Zo nee, waarom heeft u dit niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er knelpunten zijn rond het voortbestaan van woon- en werkgemeenschappen in de gehandicaptenzorg waar cliënten wonen met verschillende niveaus van zorgzwaarte. Wel weet ik dat er een zorginstelling is die zich zorgen maakt dat op termijn de mogelijkheden van een heterogene cliëntenpopulatie worden ingeperkt en dat daarmee het unieke karakter van de woon- en werkgemeenschap zal verdwijnen. Het gaat daarbij om een instelling die zorg levert op basis van een specifieke levensovertuiging in een gemeenschapsvormende cultuur. Voor deze instelling geldt, net als voor andere instellingen, dat de toekomst gelegen kan zijn in het verhuren van kamers en appartementen aangevuld met ondersteuning en zorg op maat of de zorg voor zwaardere groepen.
Omdat er op dit moment geen sprake is van een knelpunt, zie ik thans geen aanleiding deze mogelijke problematiek te onderzoeken. Uiteraard blijf ik zeer alert op signalen. Zie voorts antwoord vraag 3.
Heeft u signalen ontvangen dat door het wegvallen van zorgzwaartepakketten 1 en 2 het voorzieningsniveau en de bestaanszekerheid van heterogene unieke woongemeenschappen in het gedrang kunnen komen? Zo nee, kunt u dit uitsluiten, indien dit niet mogelijk is kunt u hier een onderzoek naar doen? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een aantal voorbeelden noemen van heterogene woongemeenschappen waar zowel sprake is van mensen die gebruik maken van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz) indicatie? Zo nee, kunt u onderzoeken of deze combinaties nog bestaan, en of er mogelijke knelpunten zijn waar zij tegenaan lopen?
Op dit moment zijn er over het land verspreid woonvoorzieningen waar zowel cliënten wonen met een Wlz-indicatie als cliënten die zorg en ondersteuning ontvangen vanuit de Zvw en Wmo. Cliënten met een lage zorgzwaarte, die al vóór 1 januari 2015 in een Wlz-instelling woonden, kunnen daar blijven wonen. Hun zorg en ondersteuning wordt dan bekostigd vanuit de Wlz.
Als deze cliënten met een lage zorgzwaarte overlijden of als zij gaan verhuizen, kan hun plek worden gebruikt door een cliënt met een Wlz-indicatie of door een cliënt die zorg en ondersteuning ontvangt vanuit de Zvw en Wmo.
Deelt u de mening dat heterogene woon- en werkgemeenschappen bijzonder waardevol kunnen zijn, zeker in de verstandelijke gehandicaptenzorg? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u hieraan bijdraagt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om deze reden is het binnen de wet- en regelgeving mogelijk dat zowel cliënten met een Wlz-indicatie als cliënten die zorg en ondersteuning ontvangen via de Wmo en Zvw, in een Wlz-instelling kunnen wonen.
Het bericht ‘Veel meer asielaanvragen uit de Balkan, IND 'verrast' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat zijn volgens u de oorzaken van een toename van het aantal asielaanvragen van mensen uit zogeheten veilige landen in 2015 ten opzichte van 2014?1
Er is geen separaat onderzoek naar de oorzaken hiervan. Kijkend naar de asielinstroom over de afgelopen maanden, is wel gebleken dat veel asielzoekers afkomstig uit veilige landen op grond van de Dublin Verordening zijn/worden geclaimd op Duitsland. Ik merk overigens op dat de instroom uit veilige landen de laatste twee weken wat is gedaald. Het is nog te vroeg om daar nu conclusies uit te trekken, maar ik zie dit als een positieve ontwikkeling.
In welke mate nodigt de huidige wet- en regelgeving in Nederland er volgens u toe uit dat mensen uit veilige derden landen (tevergeefs) een asielaanvraag indienen?
Het Nederlandse asielbeleid is erop gericht om conform de internationale waarborgen bescherming te bieden aan die mensen die dat nodig hebben, maar Nederland voert hier geen uitnodigend beleid op. Indien blijkt dat de Nederlandse wet- en regelgeving mensen ertoe uitnodigt om ten onrechte een asielaanvraag in te dienen, dan zal ik bekijken hoe ik dit kan tegengaan. Een voorbeeld hiervan is mijn brief van 22 maart jl. over de wijzigen van terugkeerondersteuning voor Oekraïners.
Kunt u aangeven of bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) prioriteit wordt gegeven aan de behandeling en afwijzing van asielaanvragen uit veilige landen? Kunt u dit proces beschrijven, zowel ten aanzien van de verwachte duur als wijze waarop opvang in Nederland en uitzetting naar het land van herkomst wordt vormgegeven?
Ja, de IND geeft sinds begin dit jaar prioriteit aan de behandeling van asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen. Tot 1 maart jl. werden deze zaken in de normale asielprocedure behandeld.
Sinds de invoering van het sporenbeleid per 1 maart jl. worden aanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst behandeld in een efficiëntere procedure («spoor 2»). Deze procedure houdt in dat deze vreemdelingen in een tijdsbestek van 1 à 2 weken na indiening van hun asielaanvraag een (negatieve) beslissing ontvangen.
Gedurende de behandeling van hun asielaanvraag verblijven deze vreemdelingen in de centrale opvanglocatie (COL) in Ter Apel. Na afwijzing van hun asielaanvraag krijgen deze vreemdelingen een vertrektermijn van nul dagen opgelegd, waaraan tevens een inreisverbod is gekoppeld. Aansluitend worden zij overgeplaatst naar een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) waar – onder begeleiding van de DT&V – wordt gewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst. Wanneer daar in het individuele geval aanleiding toe bestaat, wordt de vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag in vreemdelingenbewaring gesteld, ter fine van gedwongen terugkeer.
Vreemdelingen uit een veilig land van herkomst die voor 1 maart 2016 een asielaanvraag hebben ingediend en die nog in afwachting zijn van de inhoudelijk behandeling van hun asielaanvraag, worden eveneens in het efficiënte spoor 2 behandeld. Deze voorraadzaken worden de komende drie maanden projectmatig behandeld.
Op welke wijze trekt u lering uit de wijze waarop men in Beieren, Duitsland, omgaat met asielaanvragen uit veilige landen, waaronder de Balkan-landen, in het bijzonder de zeer vlotte procedurele afwikkeling middels de wijze waarop uitzetting via speciale centra aan de grens daar is ingericht? Deelt u de mening dat dit een effectieve werkwijze is gelet op de zeer hoge vertrekcijfers van Albanezen die asiel hebben aangevraagd in Duitsland?
De wijze waarop Duitsland vreemdelingen uit veilige landen van herkomst zoveel mogelijk op één locatie plaatst en houdt gedurende de afhandeling van de asielaanvraag en het voorbereiden van de terugkeer oogt inderdaad effectief. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt in Nederland, als onderdeel van het sporenbeleid, ook ingezet op de versnelde afhandeling van asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst, inclusief de landen van de Westelijke Balkan. Ook in Nederland worden de vreemdelingen daarbij zoveel mogelijk op één locatie worden geplaatst.
Hoe verklaart u de daling van de tweede en volgende asielaanvragen in 2015 ten opzichte van 2014?2
Naar dit aspect is geen separaat onderzoek gedaan. De verklaring moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat de asielinstroom in 2015 voornamelijk bestond uit Syriërs, staatlozen afkomstig uit Syrië en Eritreeërs, dat wil zeggen asielzoekers van wie het asielverzoek in de regel is/wordt ingewilligd. Dit maakt dat er in 2015 relatief minder asielzoekers zijn afgewezen die op een later moment mogelijk een tweede of volgend asielverzoek indienen.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten verwachten van de toezegging die u heeft gedaan om de mogelijkheid te onderzoeken om de Penitentiaire Inrichting (PI) Tilburg in te richten ten behoeven van vreemdelingendetentie? Kunt u aangeven of hiertoe al in overleg bent getreden met onder andere de PI zelf over de ervaring die zij hiermee hebben?
Op 29 januari jl.3 heb ik de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie in antwoord op vragen over de beëindiging van het gebruik van de PI Tilburg door België gemeld, dat zowel het gevangeniswezen als de huidige detentiecentra voor vreemdelingenbewaring thans over voldoende capaciteit beschikken voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Dit vormt dan ook geen reden om het besluit, om de PI Tilburg te sluiten, te heroverwegen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg over Vreemdelingen- en asielbeleid voorzien op 31 maart aanstaande?
De vragen bestrijken het beleidsterrein van meerdere diensten, hetgeen een brede afstemming van de beantwoording vergt. Daardoor is het niet mogelijk gebleken de vragen voor 31 maart 2016 te beantwoorden.
Het bericht ‘Betalen is brevet behalen’ |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent het bericht «Betalen is brevet behalen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst van de CAE Oxford Aviation Academy Amsterdam?
De CAE Oxford Aviation Academy Amsterdam is de voormalige Nationale Luchtvaartschool (NLS) die 8 april 2014 is opgegaan in de Britse CAE Oxford Aviation Academy. Sinds die datum vindt toezicht plaats door de Britse autoriteit. Ten tijde van het overgaan heeft de ILT met de Britse autoriteit gesproken en is alle informatie over het toezicht gedeeld inclusief de punten die verbeterd moesten worden. Het is vervolgens aan de Britse autoriteit om deze zaken mee te nemen en het toezicht voort te zetten.
Ik kan slechts een uitspraak doen over de tijd dat het toezicht op de NLS door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft plaatsgevonden. De ILT heeft conform de Europese regelgeving toezicht gehouden op de kwaliteit van het lesprogramma en het management. Ik herken het beeld gedeeltelijk zoals het geschetst wordt. Er is sprake geweest van zaken die niet voldeden aan de wettelijke eisen en waarbij termijnen zijn gesteld waarbinnen verbeteringen doorgevoerd dienden te zijn. De ILT heeft de NLS onder verscherpt toezicht gesteld en er zijn extra inspecties uitgevoerd. Doordat de NLS de verbeteringen tijdig heeft doorgevoerd is er geen sprake geweest van een fase die voor ILT aanleiding zijn geweest om de erkenning van de NLS in te trekken.
Hoe verklaart u dat de kwaliteitseisen die gelden voor de opleiding en het diploma van de CAE Oxford Academy Amsterdam dusdanig versoepeld zijn dat opleiding en diploma niet meer voldoen aan de eisen die luchtvaartmaatschappijen aan piloten stellen?
De noodzakelijke kwaliteit van de vliegopleidingen wordt geborgd doordat de opleidingsprogramma’s van de vliegopleidingen moeten voldoen aan strenge Europese eisen. Er hebben geen aanpassingen in de Europese regelgeving plaatsgevonden waarbij er sprake is van een versoepeling van de eisen. Deze eisen zijn uitgewerkt in richtsnoeren uitgegeven door de EASA. De opleidingsprogramma’s van de vliegopleidingen worden goedgekeurd door de autoriteit van het land waar de hoofdvestiging van de opleiding geregistreerd staat.
De toelatingscriteria voor een vliegopleiding zijn de aangelegenheid van de vliegopleiding zelf. Daarvoor bestaan geen wettelijke criteria met uitzondering van een minimum leeftijd als enige voorwaarde.
Indien een luchtvaartmaatschappij bij voldoende aanbod er voor kiest om aanvullende specifieke eisen te vragen dan kan dit. Zoals het artikel beschrijft kunnen deze bijvoorbeeld betrekking hebben op minimale entree eisen, examenresultaten of snelheid waarmee de opleiding is doorlopen.
Waarom heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport na meerdere controles met negatief resultaat de CAE Oxford Aviation Academy Amsterdam geen sancties opgelegd?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven houdt de ILT geen toezicht op de CAE Oxford Aviation Academy Amsterdam sinds 8 april 2014.
Deelt u de mening dat winstbelang nooit de kwaliteit van de pilotenopleiding mag bepalen? Zo nee, waarom niet?
De noodzakelijke kwaliteit van de pilotenopleiding is geborgd door middel van de Europese regelgeving die van toepassing is. Het winstbelang kan en mag er nooit toe leiden dat er sprake is van opleidingen die niet aan de Europese eisen voldoen. Zoals bij antwoord 3 aangegeven is er sprake van Europese eisen en waarop de autoriteit van het land waar de hoofdvestiging van de vliegschool gevestigd is.
Indien een opleiding aanvullende eisen stelt om daarmee de kwaliteit verder te verbeteren en de kansen van de afgestudeerde op de arbeidsmarkt te vergroten en zijn instroom te vergroten, bestaat daar geen bezwaar tegen.
Denkt u dat het in het artikel geschetste aanbodoverschot van piloten invloed heeft gehad op de keuze van ABN-AMRO om te stoppen met nieuwe leningen voor piloten?
ABN-AMRO heeft aangegeven dat onder de huidige omstandigheden deze activiteit niet meer past bij hun productaanbod. In het Financieel Dagblad van 29 februari wordt gemeld dat de slechte arbeidsmarkt voor een piloten een rol heeft gespeeld bij het besluit.
Op welke wijze kan in de toekomst door toekomstige piloten toch een betrouwbare, betaalbare en toegankelijke opleiding tot piloot worden gevolgd? Wat is daarbij uw rol en wat de rol van de luchtvaartbranche?
De minimumkwaliteit van de opleidingen wordt geborgd doordat de opleidingsprogramma’s van de vliegopleidingen moeten voldoen aan strenge Europese eisen die in detail zijn uitgewerkt in EASA richtsnoeren. De opleidingsprogramma’s van de opleidingen worden goedgekeurd door de ILT die ook toezicht houdt op de kwaliteit van de vliegopleidingen.
Zoals ook in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen2 aangegeven vind ik de toegankelijkheid van de vliegopleiding primair de aangelegenheid van de sector en heb ik daartoe geen specifiek beleid. In de afgelopen jaren zijn er door de sector maatregelen genomen door het beperken van het aantal opleidingsplaatsen, meer transparantie in de markt en de kosten van de opleiding. De sector zal bij het zoeken naar de langere termijn oplossingen rekening moeten houden met de situatie op de arbeidsmarkt.
Ik vind het belangrijk dat er voldoende goed opgeleide piloten beschikbaar blijven voor de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Daarom zal ik het gesprek faciliteren tussen de betrokken partijen over de toekomst van de vliegopleidingen in Nederland.
Het energielabel |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht op NOS.nl «Afspraken energiezuinige huurwoningen worden niet gehaald»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is van het energiezuinig maken van huurwoningen ten opzichte van de doelstellingen van het kabinet en welk deel van de 400 miljoen dat beschikbaar is in het kader van het Energieakkoord reeds gebruikt is?
De voortgang van de afspraken die in het Energieakkoord zijn gemaakt wordt jaarlijks gepubliceerd in de Nationale Energieverkenning (NEV). De laatste verkenning is in oktober 2015 gepubliceerd. Komend najaar wordt de volgende NEV verwacht. De stand van zaken betreffende het budget van 400 miljoen euro voor de Stimuleringsregeling energieprestatie huursector (STEP) per 1 maart 2016 is als volgt. Er zijn ruim 500 aanvragen ingediend voor een totaalbedrag van zo’n 55 miljoen euro. Daarvan is op dit moment bijna 34 miljoen euro verleend.
Kunt u bevestigen dat nog 1,8 miljoen huurwoningen voor eind 2020 het energielabel B moeten verkrijgen en dat maar 32 procent van de verhuurders zegt dat ze dat halen?
De doelstelling om in 2020 gemiddeld label B in de sociale verhuur te realiseren is een afspraak die in het kader van het Energieakkoord is gemaakt. De verhuurders zijn in eerste instantie aan te spreken op de voortgang en het behalen van deze afspraak. Ter ondersteuning van de ambitie heeft het Rijk afgesproken om 400 miljoen euro aan subsidie beschikbaar te stellen voor energiebesparing in de sociale huursector in de periode 2014–2017 via de Regeling stimulering energieprestatie huursector (STEP).
Uit de NEV 2015 blijkt dat versnelling nodig is in de huursector om de doelstellingen voor 2020 te halen, en ook dat deze doelstellingen nog binnen bereik liggen. Naast de genoemde STEP-regeling zijn de prestatieafspraken tussen corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties die op basis van de Woningwet gesloten worden, van groot belang voor het halen van de doelstelling. De doelstelling is gemiddeld energielabel B. Dat betekent dat niet iedere afzonderlijke woning in 2020 een energielabel B hoeft te hebben.
Bent u bereid om woningcorporaties vooraf te financieren, zodat woningcorporaties meteen investeringsruimte hebben om hun woningen energiezuinig te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen redenen om aanvullende subsidiemogelijkheden te creëren. De 400 miljoen euro subsidie die het Rijk beschikbaar stelt voor verhuurders van sociale woningen via de STEP-regeling wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, ingezet bij investeringen in energiebesparing van sociale huurwoningen in de periode 2014–2017. De middelen worden in 2018 en 2019 uitbetaald aan de verhuurders. De middelen hiervoor zijn gereserveerd op deze begrotingsjaren. De regeling betreft een eenmalige bijdrage aan de energetische verbetering van een woning. De verleende subsidies worden uitbetaald na voltooiing van de renovatie van de woning. De aanvragers regelen zelf de voorfinanciering van het subsidiebedrag. Dat kan uit eigen middelen of door het aantrekken van leningen (corporaties kunnen daarvoor geborgde leningen aangaan onder het WSW). Mijn beeld is dat in slechts een beperkt aantal gevallen de voorfinanciering van het subsidiebedrag een belangrijke belemmerende factor is bij de beslissing om al dan niet woningen naar energielabel B of beter te renoveren. Ik heb verder in de voortgangsbrief energiebesparing van 18 december 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 379) aangekondigd dat ik mogelijkheden zie om de STEP-regeling aantrekkelijker te maken, zodat hier meer gebruik van zal worden gemaakt. Hierover zal ik zoals toegezegd de Tweede Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Op 26 januari 2016 meldde u ten aanzien van de uitvoering van de motie Ronnes (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 12) dat u de uitkomsten van het in die motie gevraagde onderzoek verwacht in april 2016. Kunt u ook bovenstaande vragen daarbij betrekken? Zo nee, waarom niet?
De door u genoemde motie Ronnes (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 12) gaat over het gebruik van het Nationaal Energiebespaarfonds dat leningen verstrekt aan eigenaar-bewoners en Verenigingen van Eigenaren om woningen energiezuiniger te maken en heeft geen betrekking op de huursector.
Het hoge aantal gevallen van longkanker in Brabant en het effect hierop van de intensieve veeteelt |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer longkanker in Brabant door intensieve veeteelt»?1
Ja.
Bent u bekend met het hoge aantal longkankerpatiënten in de regio en de vermeende relatie met ammoniak- en fijnstofuitstoot als gevolg van de intensieve veeteelt?
Momenteel loopt het grootschalige onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) waarin wordt onderzocht wat de gevolgen zijn van de intensieve veehouderij voor de gezondheid van omwonenden. Over de resultaten zal ik u rond de zomer nader informeren.
De mogelijke relatie tussen intensieve veehouderij en longkanker is niet meegenomen in het VGO onderzoek. Bij de start van het onderzoek was er geen aanleiding deze mogelijke relatie nader te onderzoeken. Naar aanleiding van het genoemde bericht start de GGD in de regio Brabant per direct een verkennend onderzoek naar de relatie longkanker en veehouderij. De GGD geeft aan eind april a.s. met resultaten van dit onderzoek te komen. Deze resultaten wacht ik af.
In het verlengde hiervan is de Staatssecretaris van EZ voornemens de Gezondheidsraad te vragen een herijking uit te voeren van het advies uit 2012 inzake «Gezondheidsrisico rond veehouderijen», op basis van de resultaten van het VGO-onderzoek. Afhankelijk van de resultaten van het GGD-onderzoek zal worden bezien of het mogelijke risico op longkanker daarin meegenomen zal worden.
Klopt het dat er op dit moment nog geen onderzoek is gedaan naar de relatie tussen de uitstoot van de intensieve veeteeltsector en het verhoogd aantal longkankerpatiënten in de regio Brabant? Bent u bereid het mogelijke verband tussen intensieve veeteelt en longkanker te registeren? Zo ja, hoe en door wie wilt u dit laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er aanleiding om naast registratie ook nader onderzoek te laten uitvoeren? Zo ja, bent u bereid de Gezondheidsraad te vragen om het advies uit 2012 omtrent de gezondheidsrisico’s rond boerderijen te herzien, en om aanvullend het risico op longkanker te onderzoeken? Zo ja, hoe lang zal dit onderzoek nodig hebben en kunt u de resultaten met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, met in achtneming van het voorzorgsprincipe en het verhoogd aantal longkankerpatiënten, er scherp moet worden gekeken naar het verstrekken van nieuwe vergunningen voor het houden van vee afwachtende het onderzoek?
Uit voorgaande antwoorden blijkt dat wij de signalen serieus nemen. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden namelijk algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is de GGD een verkennend onderzoek gestart en is de Staatssecretaris van EZ voornemens de Gezondheidsraad te vragen een herijking uit te voeren.
Het bericht dat de overlast van verwarde personen de pan uit rijst |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de overlast die verwarde personen in vooral de steden veroorzaken de pan uit rijst?1
Ja
Onderschrijft u de cijfers die zijn opgevraagd bij de politie, die stijgingen van het aantal meldingen tot wel 96,8% laten zien? Kunt u de Kamer deze cijfers doen toekomen?
Het is van belang de cijfers van de politie in het volgende perspectief te zien. In februari 2016 heeft de politie een nieuwsbericht uitgebracht waarin melding wordt gemaakt van het aantal incidenten (met verwarde personen) op eenheidsniveau (over de jaren 2011 t/m 2015). De cijfers op gemeenteniveau zijn in maart 2016 via een WOB-verzoek openbaar gemaakt. Het nieuwsbericht en de cijfers zijn gepubliceerd op www.politie.nl en zijn bij de beantwoording van deze Kamervragen gevoegd. Uit deze cijfers blijkt dat er in 2015 opnieuw een toename van het aantal incidenten was waarbij verwarde personen zijn betrokken. Tussen 2011 en 2015 is jaarlijks sprake van een stijging met gemiddeld 13 procent. Uit de cijfers blijkt een stijging van 65% van het totale aantal registraties van overlast door verwarde personen (van 40.012 in 2011 naar 65.831 in 2015). Alle politie-eenheden volgen min of meer de landelijke trend.
Benadrukt moet worden dat het hier gaat om een toename van het aantal registraties van incidenten en niet zonder meer om een toename van het aantal verwarde personen. Eenzelfde persoon kan zorgen voor meerdere registraties en bij één registratie kunnen ook meerdere personen betrokken zijn.
Het aanjaagteam verwarde personen, dat ik samen met de Minister van VenJ en de VNG in september 2015 heb aangesteld, heeft naar aanleiding van de signalen over stijging van het aantal mensen met verward gedrag, door de Universiteit van Amsterdam onderzoek laten uitvoeren naar de aard en omvang. De opgevraagde politiecijfers zijn een belangrijk signaal en in dit onderzoek meegenomen. Zoals hiervoor aangegeven beperken de cijfers van de politie zich echter tot de registratie van het aantal incidenten en geven deze niet het aantal (unieke) personen weer.
De Universiteit van Amsterdam heeft diverse onderzoeken betrokken en geconcludeerd dat er trends te zien zijn die erop wijzen dat er een toename is van mensen met verward gedrag. Op basis van het huidige beschikbare onderzoeksmateriaal is echter nog geen compleet integraal beeld van de omvang van de problematiek beschikbaar. Het aanjaagteam is daarom in gesprek met wetenschappers en ketenpartners om te bekijken of, bijvoorbeeld op lokaal niveau, op basis van nader onderzoek, meer hardheid over de gegevens te krijgen is.
Bent u evenals de politie van mening dat de toenemende overlast van verwarde personen vooral te wijten is aan de bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Zo nee, waarom zien zij het verkeerd volgens u?
In het nieuwsbericht van de politie (februari 2016) wordt geen relatie gelegd met bezuinigingen en van een dergelijk causaal verband is geen sprake. Ik stel elk jaar groeiruimte beschikbaar voor de curatieve GGZ en bezuinig dus niet. In de monitor Ambulantisering en hervorming van langdurige GGZ2 stelt het Trimbos-instituut vast dat er geen causaal verband gelegd kan worden tussen de signalen over mensen met verward gedrag en de ambulantisering van de GGZ. Ook de Universiteit van Amsterdam trekt deze conclusie niet. Wel vragen zowel het Trimbos als de Universiteit van Amsterdam aandacht voor de noodzaak van een beter zicht op de noodzakelijke en beschikbare capaciteit in een regio. Naar aanleiding van de uitkomsten van de eerdergenoemde monitor zal ik een handvat laten ontwikkelen dat verzekeraars en gemeenten kunnen gebruiken om meer inzicht te krijgen in de lokale/regionale behoefte aan zorg, gegeven de omvang van de populatie en prevalentie. Ik zal tevens een verdiepingsonderzoek uitzetten naar de omvang van het probleem op regionaal niveau, opdat lokale bestuurders, instellingen, politie en anderen daarmee hun voordeel kunnen doen.
Wat is uw reactie op de veronderstelling dat het er komend jaar waarschijnlijk niet beter op gaat worden, gelet op het aantal recente incidenten?
Ook ik maak me zorgen over de stijging van het aantal incidenten van mensen met verward gedrag. Daarom heb ik samen met de Minister van VenJ en de VNG in september 2015 het aanjaagteam verwarde personen aangesteld. Inmiddels hebt u op 19 februari jongstleden de eerste tussenrapportage ontvangen van het aanjaagteam. De tussenrapportage meldt dat er overal in het land initiatieven zijn om mensen met verward gedrag te ondersteunen. Ook signaleert het aanjaagteam knelpunten die hierbij belemmerend werken. In april zal het kabinet u een reactie op deze tussenrapportage doen toekomen.
Zijn er al concrete resultaten te melden van het vorig jaar geïnstalleerde aanjaagteam verwarde personen? Zo ja, wat zijn die resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Ja, op 19 februari jongstleden heeft u de tussenrapportage ontvangen van het aanjaagteam verwarde personen. Zoals ik eerder aangaf zal het kabinet u in april een reactie doen toekomen.
Hoe verklaart u dat, ondanks de installatie van het aanjaagteam, het aantal meldingen van verwarde personen vooralsnog alleen maar lijkt te stijgen?
De mate van de stijging moet, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, nader onderzocht worden. Daarnaast kunnen mogelijke registratie effecten niet worden uitgesloten. Een toename van het aantal geregistreerde incidenten kan te maken hebben met toegenomen bewustzijn en daarmee verbeterde registratie door de politie. Ook kan de meldingsbereidheid door meer aandacht rondom verwarde personen in de samenleving zijn toegenomen.
Verloopt de beddenafbouw in ggz-instellingen volgens u in een verantwoord tempo? Zo ja, hoe komt het volgens u dat een overgrote meerderheid van het personeel dit anders ziet?3
De inzet is erop gericht om ambulante zorgverlening op te bouwen en de intramurale capaciteit terug te dringen. Er zullen uiteraard altijd bedden nodig zijn en die moeten behouden blijven voor de mensen die daarop zijn aangewezen. Ik vind niet dat we moeten stoppen met de ingezette beweging om de intramurale capaciteit te vervangen voor extramurale capaciteit. Het is nodig om op beide onderdelen te blijven inzetten, juist omdat het langdurig opnemen van mensen vanwege een ernstige psychische aandoening niet de «beste zorg» is. Daarbij is het van belang dat partijen zicht hebben op wat er nodig is in een regio aan capaciteit en verschillende vormen van GGZ zorg, zodat zij daarover het gesprek met elkaar kunnen voeren. Om dat te ondersteunen vraag ik het Trimbos-instituut om, samen met partijen, een praktisch handvat te ontwikkelen en doe ik een verdiepingsonderzoek op regionaal niveau.
Ik heb u eind december 2015 de Monitor Ambulantisering en hervorming van langdurige GGZ aangeboden. Zeer binnenkort zullen de Staatssecretaris van VWS en ik onze uitgebreide reactie sturen op de uitkomsten van deze monitor. In deze brief zullen wij ook nader ingaan op de uitkomsten van de enquête van de SP over de GGZ.
Bent u, indien de opbouw van ambulante voorzieningen en de afbouw van instellingsplaatsen niet in een gelijktijdig tempo verlopen, bereid een pas op de plaats te maken met de afbouw van bedden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel FACT-teams zijn er inmiddels actief in het land? Hoeveel dienen dat er uiteindelijk te worden? Loopt deze opbouw omgekeerd evenredig met de afbouw van instellingsplaatsen?
Uit de eerdergenoemde Monitor Ambulantisering en hervorming van de langdurige GGZ blijkt dat in de afgelopen tien tot vijftien jaar het aantal teams dat volgens de FACT-principes werkt, gestaag is gegroeid, tot circa 300. Daarvan beschikken 245 teams inmiddels over het CCAF-kwaliteitskeurmerk. In totaal bedienen deze gecertificeerde teams ongeveer 50.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen. Gemiddeld is er 10 fte beschikbaar voor ruim 200 cliënten en ontvangen cliënten van FACT-teams één contact per week. In tijden van crisis wordt de zorg opgeschaald. Wat de precieze caseload van een FACT-team zal moeten zijn, is aan de zorgprofessional zelf. Zij kunnen dit vastleggen in hun richtlijnen en standaarden. Ik heb u op 28 oktober 2015 de tussenanalyse van het Trimbos-instituut aangeboden. Op pagina 10 van dit document treft u de figuren 5 en 6 aan die de ontwikkeling in beeld brengen van de spreiding van de FACT-teams in Nederland (2013 en 2014) en de bezettingsgraad.
Uit de monitor Ambulantisering is op te maken dat het goed zou zijn als de FACT-teams voor een bredere groep mensen met ernstige psychische aandoeningen beschikbaar zou komen. Zoals gezegd zal ik een handvat laten ontwikkelen dat inzicht aan verzekeraars en gemeenten kan geven wat nodig is om in goede zorg te voorzien bij een bepaalde omvang van populatie en prevalentie. Daar hoort ook de afweging bij hoeveel FACT-teams zij zullen inzetten. Ook zal ik nader onderzoek doen op regionaal niveau.
Hoe staat het met de verspreiding van het aantal FACT-teams over het land? Is er een verband tussen de uit het onderzoek gebleken regionale spreiding van het toegenomen aantal meldingen en het achterblijven van het aantal FACT-teams?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de gemiddelde «caseload» van de personen die actief zijn in deze FACT-teams? Heeft u signalen dat de «caseload» te hoog is? Zo ja, bent u bereid het aantal of de omvang van FACT-teams te laten doen toenemen?
Zie antwoord vraag 9.
Is het volgens u mogelijk dat het stoplichtenmodel dat gebruikt wordt voor het zo optimaal mogelijk declareren, eraan bijdraagt dat mensen te snel ontslagen worden uit een ggz-instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Er zijn voldoende mogelijkheden voor verzekeraars en aanbieders om in contracten gepast gebruik te stimuleren. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van spiegelinformatie en het bespreken van uitkomsten van zogenaamde ROM-gegevens. In de agenda voor de GGZ die ik op 26 november 2015 heb toegezonden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2015/2016, 25 424, nr. 292) is opgenomen dat de sector samen met de NZa toewerkt naar een nieuw bekostigingssysteem per 2019 volgens het zogenaamde «Engelse model», waarbij gepaste zorg nog sterker het uitgangspunt is.
Erkent u dat de capaciteit van de politie al zwaar onder druk staat en dat door de forse toename van het aantal verwarde personen deze capaciteit nog verder onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek door het WODC dat in 2014 is uitgevoerd, blijkt dat in totaal circa 20 procent van het politiewerk gerelateerd is aan mensen met verward gedrag en hier een aanzienlijke capaciteitsinzet voor de politie mee gemoeid is. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn beleidsreactie6 op dit onderzoek aangegeven dat hij een herhaling van dit onderzoek wil om te achterhalen of er inderdaad een stijgende trend is in de capaciteitsbesteding bij de politie rond mensen met verward gedrag.
Met de ontwikkeling naar een sluitende en duurzame aanpak van zorg en ondersteuning van mensen met verward gedrag, is de verwachting dat de capaciteit van de politie in de toekomst minder belast wordt. In samenspraak met het lokaal gezag bouwt de politie de opvang in politiecellen en het (politie)vervoer van mensen met verward gedrag die geen strafbaar feit hebben gepleegd, af. Uiteraard moet dan een goed alternatief beschikbaar zijn. Het aanjaagteam geeft aanbevelingen voor passende beoordelingsvoorzieningen en vervoer.
Bent u bereid de capaciteit van de politie niet verder te verlagen tot 49.500 fte in 2019/2020, zoals u nu van plan bent? Zo nee, waarom niet?
Met uw kamer is een operationele sterkte van de politie afgesproken van 49.500 fte. Die is er en blijft er. Wel is er op dit moment sprake van een operationele sterkte die per 1 januari 2016 circa 1000 fte hoger is dan afgesproken. Met het oog op de betaalbaarheid van de politie wordt de omvang van de operationele sterkte teruggebracht tot de afgesproken omvang. Deze afname is in de meerjarenraming van de begroting 2016 van de politie opgenomen.
Is er een inschatting te maken wat de opvang en begeleiding van verwarde mensen de samenleving kost, zowel bij de politie als bij woningbouwcorporaties, zorginstellingen, gemeenten en andere sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder al gemeld is het op basis van het huidige beschikbare onderzoeksmateriaal niet mogelijk om een compleet integraal beeld te krijgen van de omvang van de problematiek. Daarmee is het op dit moment ook niet mogelijk een inschatting te maken van de maatschappelijke kosten. De komende maanden zal het aanjaagteam experimenteren in de verdiepingsregio's met het in kaart brengen van de omvang van het vraagstuk, met alle betrokken partners.
Lange(re) wachttijden bij de inspectie Leefomgeving en Transport |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een achterstand heeft met het controleren van vliegtuigen en met het medisch controleren van vliegers?
Wat betreft het controleren van vliegtuigen is geen sprake van achterstanden.
Wat betreft het medisch controleren van vliegers het volgende. Volgens EU-verordening 1178/2011 zijn de erkende keuringsartsen en keuringsinstanties verantwoordelijkheid voor het tijdig en juist uitvoeren van medische keuringen en het afgeven van de medische certificaten. De ILT houdt toezicht op deze artsen en centra en controleert vliegers niet zelf. Slechts in bijzondere gevallen is een keuringsarts verplicht het medisch dossier in te sturen voor overleg met de medisch beoordelaar van ILT. In deze gevallen kan de doorlooptijd langer zijn maar vindt afhandeling plaats binnen de gestelde termijn (zie ook antwoord op vraag 2).
Is er bij het controleren van vliegtuigen en het medisch controleren van vliegers door de Inspectie Leefomgeving en Transport sprake van een langere wachttijd dan gebruikelijk? Zo ja, welke problematiek ligt hieraan dan ten grondslag?
Wat betreft het controleren van vliegtuigen is geen sprake van een langere wachttijd.
Wat betreft de doorlooptijden van medische keuringen het volgende. Volgens genoemde Europese regelgeving mag een piloot zich tot 45 dagen voor de vervaldatum van het medisch certificaat laten keuren. Als er geen bijzonderheden of indicaties zijn, geeft de keuringsarts of -instantie een medisch certificaat af binnen de gestelde termijn.
Indien er wel bijzonderheden of indicaties zijn, moet eerst overleg plaatsvinden met de ILT voordat een certificaat kan worden afgegeven. Naar aanleiding van de fraude bij het EAMC zijn zoals bekend alle erkende keuringsartsen en keuringscentra eind vorig jaar extra geïnspecteerd. Naar aanleiding hiervan is de werkwijze aangepast, waarbij aan de artsen is gevraagd om zelf dossiers actief onder de aandacht te brengen bij de ILT. Gevolg hiervan is dat een groter aantal zaken dan voorheen aan de ILT wordt voorgelegd. In deze gevallen kan de doorlooptijd langer zijn maar vindt afhandeling plaats binnen de gestelde termijn.
Hoe wordt het probleem van lange(re) wachttijden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport aangepakt en/of opgelost?
Wat betreft de medische keuring wordt het werkproces verbeterd door ook de vervaldatum van medisch certificaat nog nadrukkelijker mee te wegen bij afhandeling van de werkvoorraad van de overlegverzoeken. Als er sprake is van operationele spoed worden zaken met voorrang behandeld.
Op welke wijze wordt contact gelegd met degenen die inspecties aanvragen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport over de mogelijk langere wachttijden?
Het aanvragen van een inspectie bij de ILT is niet mogelijk. De ILT heeft de artsen en instellingen in november 2015 schriftelijk geïnformeerd over mogelijke langere doorlooptijd bij medische keuringen indien er een zaak aan de ILT wordt voorgelegd.
Het energielabel |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht op Z24.nl inzake «Labelgate: Brussel nog helemaal niet akkoord met energielabel»?1
Ja.
Herinnert u zich het nieuwsbericht van 25 februari jl. op Rijksoverheid.nl dat het Nederlands energielabel volgens de Europese Commissie is toegestaan en dat geen boete volgt? Hoe valt dit te verklaren nu blijkt dat het lopende onderzoek in Brussel naar de Nederlandse labelmethodiek nog niet is gestopt?
Ja. De toetsing door de Europese Commissie van de implementatie van Europese Richtlijnen gebeurt in twee fases. In de eerste fase onderzoekt de Europese Commissie of de bepalingen uit de Europese richtlijnen voldoende zijn omgezet in nationale regelgeving. In de tweede fase toetst de Commissie of de uitvoering van het beleid ook conform de Europese richtlijn is.
Vorige maand kreeg ik het bericht dat de laatste van de twee inbreukprocedures in de eerste fase is afgesloten. Dit betekent dat alle bepalingen uit de EPBD in de Nederlandse regelgeving zijn omgezet. Het feit dat de Europese Commissie, na acht jaar intensieve discussie, het met Nederland eens is dat er sprake is van volledige omzetting van de EPBD in de nationale wetgeving, acht ik een grote stap. Het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen definiëren de verplichtingen van het energielabel.
Dat daarnaast door de Europese Commissie vragen zijn gesteld over de toepassing van de nationale wetgeving in relatie tot de EPBD is een volgende fase. Deze tweede fase is begonnen met een informatieverzoek van de Commissie in de vorm van een EU-pilot. De EU-pilot voor de pre-infractieprocedure is een informele procedure met als doel een formele infractieprocedure te voorkomen. In deze fase is geen sprake van een dreigende boete. Dat risico zou pas ontstaan als de Europese Commissie na deze procedure zou besluiten tot een formele inbreukprocedure.
Is het u bekend dat het hoofd van het Directoraat Generaal voor Energie aan Nederlandse media heeft gemeld dat onderzocht wordt of de implementatie van de richtlijn in Nederlandse wetgeving ook effectief en correct is gedaan? Zo ja, waarom heeft u dit niet gemeld in het eerder genoemde persbericht?
Dat is mij bekend. Waar het afdelingshoofd van het Directoraat Generaal voor Energie op doelt is dat de Europese Commissie begonnen is met «de tweede fase» waarin getoetst wordt of de uitvoering ook conform de EPBD is. Hier heeft Nederland, net als vele andere EU-lidstaten, op 28 juli 2015 vragen over gekregen in een EU-pilotprocedure. Op 29 oktober 2015 zijn de antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Op 19 januari 2016 zijn aanvullende vragen door de Europese Commissie gesteld. Op 29 februari 2016 zijn ook deze antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Het persbericht van 25 februari 2016 markeerde het moment dat na de lange procedure Nederland nu op het punt is gekomen dat ook volgens de Europese Commissie alle bepalingen uit de herziene EPBD in de Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Ik zal in gesprek blijven met de Europese Commissie om te laten zien dat het Nederlandse energielabel volwaardig en betrouwbaar is.
Klopt het dat Brussel een lijst met zorgen geïdentificeerd heeft en neergelegd heeft bij de Nederlandse autoriteiten? Wilt u de Kamer over die lijst inhoudelijk informeren? Zo nee, waarom wilt u dat niet doen?
De Europese Commissie heeft in de pre-infractieprocedure met name gevraagd hoe de controle van de erkende deskundige in de praktijk tot stand komt, of het advies op het energielabel voldoende is toegesneden op de specifieke woning en hoe het staat met de handhaving. Ik heb deze vragen feitelijk beantwoord. Door de geavanceerdheid van het systeem kan de deskundige snel en accuraat de juistheid van het energielabel controleren. Het advies over het energielabel wordt net als bij het oude energielabel automatisch gegenereerd op basis van de ingevoerde woningkenmerken. Ook in andere lidstaten, zoals bijvoorbeeld België, komt het advies op deze manier tot stand. De handhaving valt onder de verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT). Ik heb u op 17 maart 2016 in een brief (Kamerstuk 30 196, nr.430) een onderzoek gestuurd over de kwaliteit van de energielabels: in 86% van de onderzochte woningen is na heropname door een onafhankelijk bureau eenzelfde energielabel gekomen. Zoals in de kamerbrief aangegeven wil ik met een aantal specifieke verbeteringen en de handhaving door de ILT de kwaliteit verder vergroten. Ik heb er vertrouwen in dat we de zorgen bij de Europese Commissie kunnen wegnemen.
Klopt het dat een belangrijke tekortkoming van de Nederlandse methodiek de beoordeling op afstand is? Zo ja, sinds wanneer bent u daarvan op de hoogte?
Hierboven heb ik aangegeven waar de vragen over gaan. Zoals aangegeven is de Europese Commissie bezorgd of de controle en het advies voldoende zijn voor de kwaliteit van het energielabel. Door het geavanceerde systeem is de erkende deskundige in staat om een adequate controle uit te voeren en wordt het advies op dezelfde wijze gegenereerd als bij het oude energielabel.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over uw verweer dat u gevoerd heeft bij de Europese Commissie op het verwijt dat een maatwerkadvies op afstand niet mogelijk is? Wilt u de correspondentie daarover openbaar maken?
Zie antwoord op vraag 4 en 5. De vragen van de Europese Commissie kan ik niet ongeclausuleerd aan uw Kamer verstrekken. Wel kan ik de Europese Commissie vragen om de betreffende documenten openbaar te maken. De ervaring is dat de Europese Commissie – zolang een onderzoek loopt – bij de afweging van belangen over openbaarmaking het belang van het onderzoek zwaarder laat wegen dan dat van openbaarmaking. Indien door uw Kamer gewenst, kan ik de Europese Commissie verzoeken om, eventueel vertrouwelijk, de brief met vragen en mijn antwoorden aan uw Kamer te verstrekken.
Het bericht ‘het energielabel-misverstand van minister Blok’ |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «het energielabel-misverstand van Minister Blok»?1
Ja.
Klopt de stelling in het artikel dat de ingebrekestelling door de Europese Commissie betrekking had op het feit dat Nederland de Europese Commissie inzake het energielabel onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de vertaling van de Europese richtlijn naar de Nederlandse situatie en de verankering daarvan in de nationale wetgeving?
Nee. Er liepen twee inbreukprocedures tegen Nederland. De eerste inbreukprocedure uit 2009 (2009/4205) was gestart omdat de Europese Commissie van mening was dat de regelgeving van Nederland niet voldeed aan artikel 7.1 van de EPBD waarin het energielabel is geregeld. Deze is op 16 juli 2015 afgesloten. Bij de tweede inbreukprocedure van 2010 (2012/0388) was de Europese Commissie van mening dat Nederland niet had voldaan aan de tijdige implementatie van de EPBD. Deze inbreukprocedure is op 25 februari 2016 afgesloten. Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving alle noodzakelijke bepalingen bevat die volgens de EPBD in de nationale regelgeving moeten worden omgezet.
Klopt de stelling in het artikel dat «Brussel nog lang niet akkoord is met het Nederlandse natte vinger label» en dat de intrekking van de ingebrekestelling alleen betekent dat aan de informatieplicht is voldaan maar dat de inhoudelijke beoordeling van die informatie nog moet plaatsvinden?
Nee. De Europese Commissie heeft de eerste fase afgerond waarin wordt getoetst of de nationale regelgeving voldoet aan de eisen van de EPBD. Vervolgens is zij gestart met «de tweede fase» waarin getoetst wordt of de uitvoering van de wetgeving in de verschillende lidstaten ook conform de EPBD is. Hier heeft Nederland, net als vele andere EU lidstaten, op 28 juli 2015 vragen over gekregen in een EU-pilotprocedure. Op 29 oktober 2015 zijn de antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Op 19 januari 2016 zijn aanvullende vragen gesteld door de Europese Commissie. Op 29 februari 2016 zijn ook deze antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Ik zal in gesprek blijven met de Europese Commissie om te laten zien dat het Nederlandse energielabel volwaardig en betrouwbaar is.
Klopt het dat, gelet op het feit dat de inhoudelijke beoordeling door de Europese Commissie nog moet plaatsvinden, uw mededeling op rijksoverheid.nl: «De Europese Commissie stopt de procedure waarin werd onderzocht of het Nederlandse energielabel voor woningen wel voldoet aan de Europese regels. Een dreigende boete van 90 miljoen euro per jaar is daarmee van de baan,»2 onjuist is? Zo ja, bent u dan voornemens uw eerdere mededeling in te trekken en is dan de conclusie dat de dreiging van een boete van 90 miljoen euro per jaar nog niet van de baan is? Kunt u toelichten hoe zo’n «misverstand» heeft kunnen ontstaan?
Nee, dat klopt niet. Het feit dat de Europese Commissie, na acht jaar intensieve discussie, het met Nederland eens is dat er sprake is van volledige omzetting van de EPBD in de nationale wetgeving, acht ik een grote stap. Het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen definiëren de verplichtingen van het energielabel. Door het afsluiten van de twee inbreukprocedures zoals aangegeven in vraag 2, is de dreiging van een boete van de baan.
Dat daarnaast door de Europese Commissie vragen zijn gesteld over de uitvoering van de nationale wetgeving in relatie tot de EPBD is een volgende fase. Of daar een inbreukprocedure uit volgt is nu nog prematuur.
Zoals aangegeven is de Europese Commissie bezorgd over de manier waarop het energielabel in de praktijk tot stand komt en of er voldoende gehandhaafd wordt. Vorig jaar heb ik u uitgebreid geïnformeerd over het feit dat Nederland een geavanceerde systeem heeft opgebouwd dat een serieus energielabel oplevert met aanbevelingen die de woningeigenaar goed op weg helpen om energiebesparende maatregelen te nemen in zijn woning. Ik heb u op 17 maart 2016 in een brief (Kamerstuk 30 196, Nr.430) een onderzoek doen toekomen over de kwaliteit van de energielabels. Met een aantal verbeteringen en met het voortzetten van de handhaving door de Inspectie van de Leefomgeving en Transport (ILT) wil ik het komende jaar de kwaliteit verder vergroten. Ik heb er dan ook nog steeds vertrouwen in dat we de zorgen van de Europese Commissie kunnen wegnemen.
Als de dreiging van de boete inderdaad nog niet van de baan is, is Nederland bij een negatief eindoordeel deze boete dan ook verschuldigd over de lopende jaren?
Elke inbreukprocedure staat op zich zelf. Als in een procedure een EU-lidstaat de Europese Commissie niet kan overtuigen, dan kan de Commissie besluiten de lidstaat voor het Europese Hof van Justitie te dagen en verzoeken Nederland te veroordelen wegens het niet nakomen van haar verplichtingen. Bij niet-naleving van de uitspraak kan het Hof in een tweede procedure, op verzoek van de Commissie, Nederland een dwangsom en/of een boete opleggen. Een dergelijke boete en/of dwangsom gaat pas in vanaf het moment van de uitspraak door het Hof waarbij de boete en/of dwangsom wordt opgelegd.
Wanneer verwacht u dat er definitief duidelijkheid komt over het oordeel van de Europese Commissie over de wijze waarop Nederland de Europese regels inzake het energielabels toepast?
Daar doet de Europese Commissie geen uitspraken over.
Kunt u de brief van de Europese Commissie, waarin de intrekking van de ingebrekestelling is verwoord, naar de Kamer sturen?
De sluiting van de inbreukprocedure is onderdeel van een Commissiebesluit van 25 februari 2016 over het gehele pakket van inbreukprocedures tegen alle lidstaten. Als gevolg daarvan is in het register van inbreukbesluiten van de Commissie, dat openbaar toegankelijk is, opgenomen dat inbreukprocedure 2012/0388 is gesloten. Het register bevat data en besluiten, geen documenten. Er is geen brief verstrekt over de sluiting van inbreukprocedure 2012/0388.
De waardevermeerderingsregeling |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra aanvragen energiepremie blijven op de plank liggen» op RTV Noord?1
Ja.
Is het waar dat er, sinds u op 18 december 2015 een wijziging aankondigde in de waardevermeerderingsregeling, geen enkele aanvraag is verwerkt door uitvoeringsinstantie Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN)?
Nee. Na 18 december 2016 zijn er nog 806 beschikkingen verzonden.
Hoeveel aanvragen zijn er sinds 18 december 2015 binnengekomen bij SNN?
Tot en met 18 maart 2016 zijn er nog 14.105 aanvragen bij het SNN binnengekomen.
Is het waar dat het ontbreken van informatie van het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) de oorzaak is voor het niet verwerken van de aanvragen?
Voor het bepalen van de volgorde van aanvragen is sinds 18 december 2015 de datum van schademelding bij het CVW bepalend. Dit is gedaan zodat melders van schade waarvan op 31 januari 2016 nog niet is vastgesteld of deze door aardbevingen is veroorzaakt en of ze dus in aanmerking komen voor de waardevermeerderingsregeling, toch een aanvraag kunnen doen voor de regeling op het moment dat ze een definitief schaderapport ontvangen. Deze datum van schademelding bij het CVW is niet bekend in de aanvraagdossiers bij het SNN en mag met het oog op de privacywetgeving niet rechtstreeks door het CVW aan het SNN ter beschikking worden gesteld. Het SNN gaat aanvragers benaderen om de datum van schademelding toe te voegen aan hun aanvraagdossier. Het CVW stelt de datum van schademelding beschikbaar aan aanvragers. Zodra alle aanvragers hun datum van schademelding hebben toegevoegd aan hun aanvraagdossier, kan het SNN doorgaan met het behandelen van aanvragen.
Kunt u aangeven op welke wijze en binnen welke termijn u de problemen bij het CVW gaat oplossen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe het niet verwerken van aanvragen zich verhoudt tot de eerder aangekondigde uitputting van het budget van de waardevermeerderingsregeling?2
Op dit moment is bijna 85 miljoen euro toegekend. Het subsidieplafond is daarmee nog niet bereikt. Tot en met 5 april 2016 zijn er 14.105 aanvragen bij het SNN binnen gekomen, die op dit moment nog moeten worden behandeld. De volgorde is van belang om te bepalen welke aanvragen binnen het budget vallen. Daarvoor moet aanvullende informatie worden opgevraagd bij de aanvragers. Het proces van afhandeling van de nog openstaande aanvragen kost daardoor meer tijd. Als alle ingediende aanvragen en aanvragen die op basis van schademeldingen (mensen kunnen nu nog in het schadeproces zitten) worden goedgekeurd, zou het subsidieplafond ruim worden overschreden. Daarover kan nu nog geen uitsluitsel worden gegeven. Als alle data van alle individuele aanvragen binnen zijn, kan het proces van afhandeling verder worden opgepakt.
Op welke manier gaat u de moties-Bosman c.s. uitvoeren?3
Het kabinet betrekt de moties bij de behandeling van de voorjaarsnota en zal uw Kamer dan informeren.
Kunt u aangeven hoe dit helpt bij herwinnen van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 7.
Geweld in het amateurvoetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Meer geweld in amateurvoetbal»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat er sprake is van een stijging van het aantal geweldsincidenten in het amateurvoetbal? Zo ja, waarom?
De politie registreert niet specifiek op geweld in het amateurvoetbal. Wel is een koppeling te maken van geweldsincidenten op sportlocaties, waaronder voetbalvelden. Op basis van deze koppeling in de politiesystemen ligt de politie-inzet tussen 2011 en 2015 tussen de 105 tot 125 keer per jaar en het aantal aangiften/meldingen tussen de 400 tot 520 per jaar. Het gaat dan om incidenten uiteenlopend van ruzie, mishandeling tot vechtpartijen. De cijfers fluctueren van jaar tot jaar, hierdoor kan er geen trend worden afgeleid.
Beschikt u over gegevens over het aantal keren dat de politie het afgelopen jaar ingezet moest worden in verband met geweldsincidenten bij het amateurvoetbal? Hoe verhouden die gegevens zich tot die van de voorgaande jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikt u over gegevens over het aantal meldingen of aangiftes van het afgelopen jaar in verband met geweldsincidenten bij het amateurvoetbal? Hoe verhouden die gegevens zich tot die van de voorgaande jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het bericht, dat er sprake zou zijn van meer geweldsincidenten bij het amateurvoetbal, zich tot de gegevens zoals die in het kader van de voortgangsrapportage Actieplan «Naar een veiliger sportklimaat» zijn verzameld?
In de Monitor van het actieplan «Naar een veiliger sportklimaat» worden jaarlijks de cijfers van het aantal gemelde excessen weergegeven. De cijfers van de KNVB over het aantal excessen in het voetbal laten zien dat het aantal gerapporteerde excessen de afgelopen jaren is gedaald. Waren er in seizoen 2012/2013 nog 414 excessen, in 2013/2014 waren dit 363 en in 2014/2015 is dit gedaald naar 319 excessen. De cijfers van het lopende seizoen worden in augustus bekend gemaakt. Op basis van de beschikbare cijfers lijkt van een stijging van geweld in het amateurvoetbal vooralsnog geen sprake. Dit neemt niet weg dat ieder exces is er een te veel is. Bovendien blijken uit de cijfers alleen de gemelde excessen. Al met al is er nog een weg te gaan om iedereen ieder weekend veilig en met plezier te laten sporten. Daarom blijf ik ook onverminderd inzetten op een veiliger sportklimaat.
Acht u het wenselijk extra aandacht te vragen voor de toename van het aantal geweldsincidenten bij het amateurvoetbal in het kader van het Actieplan «Naar een veiliger sportklimaat»? Zo ja, waar zal die aandacht zich dan op moeten gaan richten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u afgelopen najaar heb laten weten2, zal ik het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» twee jaar voortzetten. In dit actieplan zet ik samen met NOC*NSF, de KNVB en de KNHB in op het voorkomen en bestrijden van geweld op en rond het sportveld. De komende twee jaar zal er een extra versterkte inzet plaatsvinden op de begeleiding van die verenigingen waar een verhoogd risico is op incidenten of waar incidenten hebben plaatsgevonden. Dit is een verdere intensivering en uitbreiding van het traject dat de KNVB in samenwerking met Halt in 2014 is gestart.
Onterechte reputatieschade van bestuurders van het Water- en Energiebedrijf Bonaire |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wat rest: geknakte reputaties» en «Henk K. & friends»?1 2
Ik ben bekend met de twee artikelen in het Antilliaans Dagblad. Ook ben ik bekend met een derde artikel in het Antilliaans Dagblad, waarin uitgebreid geciteerd wordt uit de schriftelijke vragen van de leden Agnes Mulder en Amhaouch. Het betreft het Antilliaans Dagblad van 16 maart 2016.3 Ik merk op dat de schriftelijke vragen toen nog niet door de leden waren ingezonden. Dat gebeurd een dag later, op 17 maart 2016.
Kunt u aangeven wie de expert was van SEO Economisch Onderzoek «met kennis van de eilanden» zoals u stelt in het algemeen overleg energie van 18 februari 2014 (Kamerstuk 33 750 XIII, nr. 121) die in uw opdracht onderzoek deed? Waaruit blijkt volgens u de kennis van de eilanden van deze expert?
Ik heb het bureau SEO Economisch Onderzoek (hierna: SEO) opdracht gegeven onderzoek te doen. De expert van SEO die in het AO energie van 18 februari 2014 wordt genoemd, is de heer Koert van Buiren. Ik was ten tijde van de opdracht bekend met deze expert en zijn onderzoekswerk. Dit werk heeft ten dele betrekking op de Caribische delen van het Koninkrijk. Uit zijn werk blijkt zijn expertise en zijn kennis van de eilanden.
Was u ten tijde van de opdracht bekend met de expert in kwestie en zijn onderzoekswerk? Kunt u toelichten waarom u overtuigd was van zijn expertise?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het volgens u dat het vervolgonderzoek door Mazars wel met vrijwillige aangeleverde informatie de 10 miljoen aan investeringen kan verklaren terwijl het onderzoeksrapport van SEO Economisch Onderzoek deze 10 miljoen euro niet kon of niet wilde verklaren? Kunt u toelichten waarom het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek onvoldoende grondig was, terwijl in dit onderzoek niet nagelaten wordt om vergaande conclusies te trekken?
Het onderzoek van SEO betrof de governance bij Water- en Energiebedrijf Bonaire (hierna: WEB). De conclusies van SEO zijn onder andere dat de governance op verschillende punten tekort is geschoten. Deze conclusies zijn onderbouwd en worden bevestigd door het rapport van Mazars en door de Landsadvocaat. In het rapport van SEO kon een aantal zaken niet worden verklaard uit de informatie in het dossier dat beschikbaar was voor SEO. SEO heeft aanbevolen om vervolgonderzoek te laten doen naar deze zaken en heeft hier verder geen conclusies aan verbonden. Dit vervolgonderzoek hebben de Landsadvocaat en Mazars uitgevoerd.
Het aanleveren van informatie – onder andere uit de bedrijfsadministratie van WEB – aan zowel SEO als Mazars is moeizaam verlopen. Dat de bedrijfsadministratie van WEB te wensen overliet, blijkt ook uit het feit dat pas in 2013 de jaarrekeningen betreffende 2001 tot en met 2011 zijn goedgekeurd.
Het bovenstaande illustreert dat de artikelen «Wat rest: geknakte reputaties» en «Henk K. & friends» in het Antilliaans Dagblad, waarnaar in vraag 1 verwezen wordt, geen volledig beeld geven van de conclusies van het onderzoek van SEO, van de Landsadvocaat en van Mazars.
Bent u zich ervan bewust dat uw opmerking tijdens het Algemeen overleg op 18 februari 2014, dat het opmerkelijk was dat maar een partij zich niet terugtrok bij de aanbesteding, suggestief was? Hoe kijkt u terug naar deze opmerking nu de landsadvocaat vaststelt dat geen van de ontvangen reacties van de aangeschreven partijen aanwijzingen bevat dat sprake was van malversaties rond de aanbesteding van het Water en Energiebedrijf Bonaire N.V. (WEB)?
WEB heeft na het uitbranden van de elektriciteitscentrale een aanbesteding georganiseerd voor de bouw van een geheel nieuwe productie-infrastructuur op basis van windenergie en diesel. Voor deze aanbesteding zijn 22 partijen uitgenodigd te bieden. De aanbesteding heeft één bod opgeleverd. Omdat de andere 21 uitgenodigde partijen niet hebben geboden, is niet het commerciële resultaat behaald waarvoor de aanbesteding bedoeld was. Het uitblijven van meer biedingen is een aanwijzing dat het offerteverzoek om enige reden onaantrekkelijk was. Uit het onderzoek van SEO is gebleken dat het bod van deze ene partij niet voldeed aan de milieueisen uit de terms of reference. Ook gaf het bod geen garantie voor de maximumtarieven uit de terms of reference. Uiteindelijk zijn de milieudoelstellingen en de beoogde tariefdaling niet gerealiseerd.
Tegen die achtergrond is het verloop van deze aanbesteding opmerkelijk, ook nu geen van de ontvangen reacties van de aangeschreven partijen aanwijzingen bevat dat er sprake was van malversatie.
Hoe denkt u nu over de stelligheid waarmee u tijdens het Algemeen overleg Energie van 18 februari 2014 aangaf dat u met het advies van de landsadvocaat naar het Openbaar Ministerie zou gaan?
Ik heb tijdens het genoemde AO te kennen gegeven dat het heel nuttig is om in deze kwestie eerst alle feiten op tafel te krijgen voordat wij conclusies trekken. Juist daarom heb ik gevolg gegeven aan de aanbeveling om nader onderzoek te laten doen. Mijn opmerking dat als de Landsadvocaat vanuit dat onderzoek met een advies komt, ik daarmee naar het Openbaar Ministerie zou gaan, dient in die context te worden gezien. Nu het onderzoek van de Landsadvocaat niet tot een daartoe strekkend advies heeft geleid, is er voor mij geen aanleiding om vervolgstappen te ondernemen in de richting van het Openbaar Ministerie. Ik heb dat eerder verwoord in mijn brief van 29 februari 2016 aan uw Kamer.
In hoeverre kan volgens u worden uitgegaan van de juistheid van de rest van het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek nu het onderzoek van de landsadvocaat tot andere conclusies komt dan die getrokken in het SEO rapport?
De Landsadvocaat en Mazars deden onderzoek naar vragen waarvan SEO had aangeraden vervolgonderzoek te doen. Zij komen niet tot andere conclusies dan SEO.
Hoe beoordeelt u met de kennis van nu de kwaliteit van het onderzoek gedaan door SEO Economisch Onderzoek dat in uw opdracht is uitgevoerd naar de besluitvormings- en verantwoordingsmechanismen rondom het WEB?
Ik heb geen aanleiding te twijfelen aan de kwaliteit van het onderzoek door SEO. De Landsadvocaat en het door hem aan Mazars uitbestede onderzoek hebben de onderzoeksresultaten van SEO wat betreft de besluitvormings- en verantwoordingsmechanismen bevestigd.
Denkt u dat de beslissing die het bestuur heeft genomen om de wind- en biodieselcentrale te bouwen een begrijpelijke en juiste is geweest ten behoeve van een betrouwbare en duurzame energievoorziening?
Deze vraag kan niet los gezien worden van de mate van zorgvuldigheid waarmee de beslissing werd voorbereid. Deze zorgvuldigheid was onvoldoende en daarmee is de betrouwbaarheid van de energievoorziening geschaad. Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de directie ten tijde van het project over onvoldoende financiële, technische en juridische kwaliteit beschikte en heeft nagelaten deze kwaliteit te organiseren teneinde tot goed afgewogen besluitvorming te komen. De beslissingen hebben WEB in financiële problemen gebracht, waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar kwam. Die beslissingen hebben ook geleid tot het conflict met Ecopower, waardoor de stroomvoorziening enige tijd onderbroken is geweest. Zoals ik in mijn brief van 29 februari jl. heb vermeld, heeft de Landsadvocaat aangegeven dat het beschreven gebrek aan zorgvuldigheid voor WEB aanleiding zou kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten naar de vraag of het toenmalige bestuur, de directie en raad van commissarissen van WEB aansprakelijk kunnen worden gesteld. Uiteindelijk kon, door de organisatorische steun en de acute subsidie die mijn ambtsgenote van Infrastructuur en Milieu en ik ter beschikking stelden, het bedrijf voor faillissement behoed worden.
In hoeverre bent u van mening en erkent u dat het in uw opdracht verrichte onderzoek en uw beoordeling en daarmee opvolging van het onderzoeksrapport van SEO Economisch Onderzoek onterecht heeft geleid tot grote reputatieschade?
Zoals uit het antwoord op vraag 9 blijkt, zijn de onderzoeken niet onterecht uitgevoerd. Excuses zijn wat mij betreft dan ook niet aan de orde.
Bent u met de kennis van nu bereid om uw excuses aan te bieden over de onterechte behandeling van de bestuurders van het WEB?
Zie antwoord vraag 10.