Het bericht ‘Menzis trekt na jaar boetekleed aan. Client met klacht over pgb-fraude niet serieus genomen’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgkantoor Menzis weigerde mogelijke pgb-fraude te onderzoeken?1
Er is geen sprake van een weigering van Menzis om mogelijke pgb-fraude te onderzoeken.
Zorgkantoor Menzis heeft mij laten weten dat signalen waaruit bleek dat bij Boriz BV mogelijk sprake zou zijn van fraude voor Menzis aanleiding zijn geweest om bij de Wlz-budgethouders die zorg inkopen bij Boriz BV versneld een huisbezoek af te leggen en materiële controle uit te voeren voor de in natura geleverde zorg.
Het is toch correct dat u eerder heeft aangegeven dat zorgkantoren bij een vermoeden van fraude er alles aan moeten doen om dit te onderzoeken? Zo ja, kunt u (nogmaals) toelichten welke rol u voor zorgkantoren ziet in het aanpakken van pgb-fraude? Zo nee, waarom is dit niet correct?
Ik ben inderdaad van mening dat een zorgkantoor bij een vermoeden van fraude al het mogelijke moeten doen om deze vermoedens te onderzoeken.
Op 14 april 2015 heb ik uw Kamer het vervolgrapport Thematisch onderzoek aanpak PGB-fraude van de NZa toegestuurd (TK 25 657, nr. 159). Dit rapport bevat een duidelijke beschrijving van de rol van het zorgkantoor bij de aanpak van pgb-fraude. Verder heb ik de Kamer op 7 december 2015 (TK 25 657, nr. 225) geïnformeerd over de laatste stand van zaken bij de aanpak van pgb-fraude. Ook die brief bevat informatie over de rol van het zorgkantoor bij de aanpak van pgb-fraude.
Wat vindt u ervan dat zorgkantoor Menzis zich geen aangewezen partij vindt als het gaat om het aanpakken van pgb-fraude? Hoe kan het dat het zorgkantoor hier niet het door u uitgezette beleid in de aanpak van fraude in de zorg uitvoerde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zorgkantoor Menzis pas een jaar na het indienen voor het eerst inhoudelijk op de klacht reageerde? Vindt u dit ook niet erg lang, zeker gezien de conclusie van het zorgkantoor dat het hierin geen enkele rol voor zich ziet weggelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoor Menzis mij laten weten dat zij in het dossier geen klacht hebben aangetroffen die ruim een jaar geleden zou zijn ingediend. Navraag bij «Anita» (een gefingeerde voornaam), haar advocaat en haar bewindvoerder heeft er ook niet toe geleid dat een kopie is overlegd van een klacht die een jaar geleden zou zijn ingediend.
Net als alle andere zorgkantoren kent Menzis een klachtenprocedure voor het behandelen van klachten van verzekerden over het zorgkantoor.
Anita heeft op 7 september 2015 bij het zorgkantoor een fraudemelding gedaan over zorgaanbieder Boriz BV. Dit signaal en andere, eerdere, signalen zijn voor het zorgkantoor aanleiding geweest voor het versneld uitvoeren van huisbezoeken en het uitvoeren van een materiële controle voor de in natura geleverde zorg.
Zorgkantoor Menzis heeft mij laten weten dat Anita vervolgens op 14 en 15 december 2015 mails naar het zorgkantoor heeft gestuurd die door het zorgkantoor als klacht in behandeling zijn genomen. Daarbij is ook haar eerdere mail van 7 september 2015 betrokken. Tijdens een op 12 februari 2016 in het kader van de klachtenprocedure gehouden hoorzitting bleek de klacht uitsluitend betrekking te hebben op de zorgaanbieder en niet op het zorgkantoor. De klacht is om die reden vervolgens op 19 februari 2016 ongegrond verklaard, hetgeen niets af doet aan het feit dat het eerdere signaal als fraudemelding is behandeld.
Wat vindt u van de manier waarop zorgkantoor Menzis met de klacht van «Anita» is omgegaan? Hoe kan het dat een klacht tot twee keer toe kan verdwijnen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het passend dat er bij zorgkantoor Menzis maar één persoon zou zijn geweest die de klacht kon afhandelen?
Op de klachtenafdeling van Menzis zijn meerdere personen werkzaam.
Wel is het zo dat bij de fraude-afdeling van Menzis één persoon is belast met de coördinatie van de contacten met de (ex-)cliënten van Boriz BV.
Kunt u begrijpen dat «Anita» verbolgen is over de manier waarop zorgkantoor Menzis haar klacht heeft behandeld en daarom een klacht indient bij de Nationale ombudsman? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anita heeft de mogelijkheid om bij de Nationale ombudsman een klacht in te dienen over de manier waarop Menzis haar klacht heeft behandeld. De Nationale ombudsman kan dan een oordeel over de klachtbehandeling van Menzis uitspreken.
Erkent u dat het om kwetsbare cliënten gaat op wie zulke langdurige procedures veel impact hebben, wat ook extra zorgkosten met zich mee kan brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De melding van 7 september 2015 had betrekking op de zorgaanbieder Boriz BV en is voor het zorgkantoor aanleiding geweest voor het versneld uitvoeren van huisbezoeken en het instellen van een materiële controle voor de in natura geleverde zorg. De mails van 14 en 15 december 2015 heeft het zorgkantoor aangemerkt als klacht gericht tegen het zorgkantoor en als zodanig behandeld. De klacht bleek tijdens een op 12 februari 2016 gehouden hoorzitting uitsluitend betrekking te hebben op de zorgaanbieder en niet op het zorgkantoor en is daarom door het zorgkantoor ongegrond verklaard.
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat deze procedure tot extra zorgkosten heeft geleid.
Ziet u ook dat de handelwijze van zorgkantoor Menzis ontmoedigend is voor mensen die klachten hebben over mogelijk frauderende zorgverleners? Vindt u het terecht dat die door de houding van dit zorgkantoor hun gang kunnen blijven gaan?
Menzis heeft mij laten weten dat zij naar aanleiding van signalen waaruit bleek dat bij Boriz BV mogelijk sprake zou zijn van fraude versneld huisbezoeken heeft afgelegd en materiële controle heeft ingesteld voor de in natura geleverde zorg. Ik zie daarom niet in waarom dit andere verzekerden zou ontmoedigen om bij Menzis een melding te doen als er een vermoeden van fraude is door een zorgverlener.
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van eerdere vragen aangaf dat Menzis zorgkantoor een onderzoek is gestart naar Boriz BV, en dat u in afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek geen oordeel kon geven over deze specifieke zaak? Kunt u hier inmiddels wel een oordeel over geven? Hoe verhoudt het feit dat Menzis dit onderzoek doet tot het feit dat ze geen rol voor zichzelf ziet in de aanpak van fraude met pgb’s?2
Het is correct dat Menzis naar aanleiding van eerdere signalen een onderzoek is gestart. In het kader van dat onderzoek worden huisbezoeken gebracht aan alle Wlz-budgethouders die zorg inkopen of recent ingekocht hebben bij Boriz. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
Uit het feit dat Menzis dit onderzoek is gestart blijkt dat het niet juist is om te veronderstellen dat Menzis geen rol voor zichzelf zou zien bij de aanpak van pgb-fraude.
Vindt u dat Boriz BV naar aanleiding van de verschillende ingediende klachten, waarvoor zij op haar vingers is getikt door de klachtencommissie, voldoende verbeteringen/maatregelen doorgevoerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoor Menzis heeft mij laten weten dat zij de uitspraak van de klachtencommissie Gelderse Zorginstellingen betrekken bij hun onderzoek.
In 2013 is Boriz BV door de Inspectie op de Gezondheidszorg bezocht. De IGZ heeft mij laten weten dat de tijdens dat bezoek door IGZ geconstateerde tekortkomingen zijn opgepakt door Boriz BV. De informatie over mogelijke fraude bij deze zorgaanbieder heeft de aandacht van IGZ.
Is het waar dat Boriz BV ook «zorg in natura» levert? Zo ja, op welke wijze worden de klachten en meldingen van pgb-fraude meegenomen bij de financiering van naturazorg?
Boriz BV levert inderdaad ook natura-zorg. De controlewerkzaamheden van Menzis strekken zich ook uit tot de natura-gefinancierde zorg. Binnen het zorgkantoor worden de bevindingen met betrekking tot de pgb-gefinancierde activiteiten en de natura-gefinancierde activiteiten uitgewisseld.
Erkent u dat Boris BV via naturazorg (nog) gemakkelijker kan frauderen, omdat daar geen handtekeningen nodig zijn voor geleverde zorg in relatie tot de indicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij natura-zorg voert het zorgkantoor reguliere (formele en materiële) controles uit op de juistheid van ingediende declaraties. Als het zorgkantoor een onrechtmatigheid constateert, kan het zorgkantoor de declaratie afwijzen. Bij vermoedens van fraude is er tevens de mogelijkheid om een fraudeonderzoek in te stellen. Bij beide financieringsvormen vinden derhalve controles op rechtmatigheid plaats, maar de wijze waarop is verschillend.
De huisvestingseisen van runderen in de veehouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over een veehouder die in een deel van zijn stallen een overbezetting van meer dan 200% runderen had en de dwangsommen die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding daarvan heeft opgelegd?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat een verplichting voor het hebben van een ligplaats voor ieder individueel volwassen rund niet is opgenomen in wetgeving?2 Hoe verklaart u deze omissie?
Ik ben niet voornemens de wetgeving aan te passen. De CBb-uitspraak geeft voldoende aanknopingspunten om in toekomstige gevallen een overtreding van de bepaling dat een dier voldoende ruimte wordt gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften met voldoende bewijs op basis van wetenschappelijke literatuur te kunnen onderbouwen. Bij de totstandkoming van de Wet dieren is bewust gekozen voor het hanteren van doelvoorschriften. Dit biedt ruimte voor de sector voor de introductie van innovatieve en nieuwe systemen zoals bijvoorbeeld de vrijloopstal. In een goede bedrijfsvoering voor melkvee is het bieden van voldoende ruimte in de stal om te rusten of te herkauwen een vereiste. Dat wordt ook onderkend door de sector.
In het Besluit houders van dieren dat op 1 juli 2014 van kracht is geworden zijn in diverse artikelen algemene huisvestings- en verzorgingsnormen opgenomen voor productiedieren waarin duidelijk is bepaald dat een dier voldoende ruimte moet worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften en dat het een toereikende behuizing dient te hebben onder voldoende hygiënische omstandigheden.
Deelt u de mening dat ieder volwassen rund vanuit zijn levensbehoeften toegang dient te hebben tot een eigen ligplaats? Zo nee, waarom niet?
Uit de literatuur is op te maken dat ieder rund behoefte heeft aan een goede ligplaats. Door de komst van de melkrobot en bij permanente beschikbaarheid van voer aan het voerhek worden koeien gemolken naar behoefte en kunnen bij het voer wanneer ze willen. In de praktijk zijn dan niet alle runderen tegelijkertijd aan het rusten. Om ervoor te zorgen dat een koe wel kan rusten als ze wil, is het wenselijk om dicht in de buurt van één ligplaats per koe te komen. Dit is mede afhankelijk van de specifieke situatie op het bedrijf.
Kunt u aangeven waarom u volgens het CBb geen onderbouwing heeft kunnen geven op de vraag waarom ieder volwassen rund toegang moet hebben tot een eigen ligplaats?3
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is van oordeel dat in het concrete geval met onvoldoende bewijs is onderbouwd waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van het melkvee, door de desbetreffende houder van het melkvee onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld door niet te voldoen aan het bieden van één ligplaats per koe. Aanvankelijk is aan de veehouder de last opgelegd om de bewegingsvrijheid van de runderen niet zodanig te beperken dat daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht. Nadat de voorzieningenrechter had geoordeeld dat het voor de veehouder op grond van deze last niet duidelijk was wat van hem werd verwacht, is de last in de beslissing op het bezwaarschrift geconcretiseerd.
Bent u voornemens de wetgeving hierop aan te passen, zodat duidelijk is dat voor ieder volwassen rund een individuele ligplaats in de veehouderij vereist is? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij het aanpassen van de wetgeving tevens de vigerende dierenwelzijnswetgeving aan te passen, zoals Bureau Risicobeoordeling4 van de NVWA adviseert, om dit soort uitspraken van het CBb in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid ook aanvullende maatregelen om het dierenwelzijn te borgen op te nemen en de handhaving hiervan te verbeteren, in navolging van uw ambitie voor een diervriendelijkere veehouderij? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Volgens het CBb heeft de NVWA in deze situatie de dwangsom niet op de juiste manier opgelegd; op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de NVWA bij toekomstige constateringen de juiste procedure volgt?5
De last onder dwangsom is opgelegd door RVO.nl zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is aanvankelijk aan de veehouder de last opgelegd om de bewegingsvrijheid van de runderen niet zodanig te beperken dat daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht. Nadat de voorzieningenrechter had geoordeeld dat het voor de veehouder op grond van deze last niet duidelijk was wat van hem werd verwacht, is de last in de beslissing op het bezwaarschrift geconcretiseerd. In het nieuwe handhavingsbesluit is de last opgenomen dat de veehouder ervoor moet zorgen dat elk rund kan beschikken over een schone en droge ligplaats.
De NVWA en RVO.nl zullen in de handhaving rekening houden met de betreffende uitspraak van het CBb.
Het gehanteerde uurtarief in de kinderopvang |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat uit een gezamenlijk onderzoek van het tv-programma Kassa en de belangenvereniging voor ouders met kinderen in de opvang (BOink) blijkt, dat bij 72% van de onderzochte kinderdagverblijven een uurtarief boven het maximale vergoedingstarief van de overheid wordt gehanteerd?1
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van het gezamenlijk onderzoek van Kassa en BOink naar de uurtarieven van 130 kinderopvanglocaties.
De Belastingdienst heeft cijfers over het daadwerkelijke gebruik van de kindertoeslag, inclusief de door de ouders opgegeven uurprijs. Deze cijfers verschillen met de uitkomsten van het bovengenoemde onderzoek. Op 1 januari 2015 bedroeg het aandeel kinderen dat naar de dagopvang ging tegen een tarief boven de maximum uurprijs 41%. Voor de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang lagen de tarieven voor respectievelijk 71% en 43% van de kinderen boven de maximum uurprijs. Dit aandeel is gedurende 2015 licht gestegen.
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn voor het aantal kinderdagverblijven dat een tarief hanteert boven de maximum uurprijs. Kinderdagverblijven zijn vrij in het bepalen van hun tarief. Een oorzaak voor een hoger tarief kan zijn dat kinderopvangorganisaties extra diensten aanbieden, zoals een warme maaltijd. Tegelijkertijd wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders: houden ouders nog wel toegang tot de kinderopvang en wat zijn de gevolgen voor ouders met een lager inkomen? Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te starten naar de ontwikkeling van de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. Dit onderzoek kijkt ook naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Kunt u tevens bevestigen dat bij de buitenschoolse opvang het uurtarief bij maar liefst 91% van de onderzochte locaties boven het maximale vergoedingstarief zit?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u zich in de resultaten van dit onderzoek en kunt u aangeven wat de mogelijke oorzaken zijn van dit hoge tarief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorts aangeven in hoeverre de tarieven per regio verschillen en in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen?
De vraag in hoeverre de tarieven per regio verschillen wordt meegenomen in het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Op de vraag in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen, kan ik het volgende melden: de gemiddelde uurprijs is in de periode tussen 2012 en het derde kwartaal 2015 voor alle opvangsoorten jaarlijks met circa 2% gestegen2.
Het aandeel kinderen dat naar de kinderopvang gaat tegen een tarief dat hoger is dan de maximum uurprijs fluctueert licht (zie ook figuur3. In 2013 was het percentage kinderen dat naar kinderopvang ging met een tarief boven de maximum uurprijs op zijn hoogst, waarna het aandeel met name voor de buitenschoolse opvang en dagopvang is gedaald.
Figuur 1
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW (peildatum 1 januari van het betreffende jaar)
Welke gevolgen heeft dit hoge uurtarief voor kinderen uit armere gezinnen? Is het aandeel kinderen tussen twee en drie jaar dat geen gebruik maakt van de kinderopvang de afgelopen jaren procentueel gedaald of gestegen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de procentuele daling en/of stijging per regio en de gevolgen voor de verschillende inkomensgroepen?
Ik vind het heel belangrijk dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang. De intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2016 met € 290 mln. helpt hierbij, omdat alle ouders dit jaar een hogere kinderopvangtoeslag ontvangen. Zoals ik bij vraag 1, 2 en 3 heb geantwoord wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders, met name voor ouders met lage inkomens. Dit wordt meegenomen in het genoemde onderzoek.
Uit figuur 2 blijkt dat het aandeel kinderen van 2 en 3 jaar dat gebruik maakt van kinderopvang en waarvoor recht is op kinderopvangtoeslag de afgelopen jaren rond de 50% schommelde. Deze cijfers zijn exclusief kinderen die naar de kinderopvang gaan waarvoor geen recht is op kinderopvangtoeslag en kinderen die naar de peuterspeelzaal gaan. Naar schatting ging in 2015 85% van alle peuters in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar naar een vorm van kinderopvang. Er zijn geen gegevens bekend over de verdeling van kinderen van 2 en 3 jaar die naar kinderopvang en peuterspeelzaal gaan per regio of inkomensgroep.
Percentage twee en drie jarigen dat gebruik maakt van kinderopvang
2012
51%
2013
50%
2014
48%
2015
51%
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de kinderopvang door de hoge uurtarieven slechts nog een elitaire voorziening wordt, waar voor kinderen van ouders met een smalle beurs geen plaats (meer) is?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat kinderopvang voor alle ouders toegankelijk is. Vanuit de overheid zijn diverse maatregelen genomen om werkende ouders met een laag inkomen te stimuleren meer gebruik te maken van kinderopvang. Zo is de kinderopvang voor lagere inkomens veel goedkoper dan voor ouders met een hogere inkomen, omdat de eerste groep een hogere vergoeding krijgt. Ouders met de laagste inkomens betalen in 2016 € 0,48 per uur voor dagopvang, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen4. Ook is in 2016 de kinderopvangtoeslag met € 290 miljoen geïntensiveerd, waardoor alle ouders een hogere bijdrage ontvangen. Daarnaast is er vanaf 2017 nog eens € 200 miljoen structureel vrijgemaakt voor kinderopvang.
Zoals aangegeven bij mijn antwoorden op vraag 1, 2 en 3 ben ik voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden van het mogelijk afnemend gebruik.
Onduidelijkheden rond het door de regering gevoerde asielbeleid |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Jesse Klaver (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de doelstelling van de regering met betrekking tot het terugbrengen van de komst van het aantal vluchtelingen naar de EU? Kan de regering de door haar gewenste daling precies kwantificeren? Zo nee, waarom niet?
Wanneer moet de in vraag 1 benoemde doelstelling van de regering uiterlijk zijn verwezenlijkt? Houdt de regering vast aan de uitspraak van de premier in zijn toespraak in het Europees parlement dat dit «binnen zes tot acht weken» moet gebeuren, wat uiterlijk 16 maart betekent? Zo nee, waarom niet?
Welke consequenties zal de regering verbinden aan het niet tijdig bereiken van de door haar gewenste daling van de instroom van vluchtelingen in de Europese Unie (EU)?
Kunt u uw uitspraak in Buitenhof van 10 januari 2016, dat de vluchtelingencrisis vóór het voorjaar getackeld moet zijn, nader toelichten? Wat verstaat u in dezen onder getackeld»? Hoe bent u voornemens dit te bereiken? Welk resultaat moet zijn bereikt alvorens u het probleem «getackeld» acht?
Welke maximale instroom van asielzoekers in Nederland per week acht de regering in het voorjaar acceptabel? Kunt u aangeven op welke concrete getallen u doelt met de uitdrukkingen «richting nul» en «de nul moet in zicht komen»?1 Zo nee, waarom niet?
Boven welke maximale instroom van asielzoekers zal «ons systeem worden opgeblazen», zoals de Minister van Financiën aankondigde?2 Kunt u nader motiveren op basis van welke berekeningen de Minister van Financiën op deze prognose is uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de «filters» waar u over sprak in de Kamer nader toelichten?3 Kunt u per filter in een tabel uiteenzetten welk beoogd en kwantificeerbaar effect elk van deze filters op de instroom van vluchtelingen in Europa zal hebben, en welk tijdpad u voor de implementatie van elk van deze filters voorziet? Zo nee, waarom niet?
Zoals tijdens het debat 11 februari jl. met uw Kamer besproken, vergt het aanpakken van de vluchtelingenstroom naar Europa verschillende typen maatregelen die onderdeel zijn van een brede Europese aanpak. Zij staan niet op zichzelf, maar hebben een onderlinge relatie. Doordat de oorzaken van migratie sterk beïnvloed worden door externe factoren is het niet mogelijk om effecten van deze maatregelen vooraf te kwantificeren.
Zoals verwoord in de visie van het kabinet op de Europese migratiecrisis6, zet Nederland in de eerste plaats in op het bevorderen van perspectiefvolle opvang in de regio, zoals Jordanië, Libanon en Turkije. Tegelijkertijd zijn maatregelen nodig om te voorkomen dat migranten hun reis naar Europa vervolgen door zich te laten smokkelen vanuit landen aangrenzend aan de Europese Unie. Op dit moment gaat het in het bijzonder om Turkije. Daarnaast zijn maatregelen nodig om onze EU-buitengrenzen te versterken. Vanuit de hotspots in Griekenland en Italië zullen migranten een asielaanvraag moeten indienen, in aanmerking komen voor herplaatsing of moet er worden gewerkt aan terugkeer. Voorkomen moet worden dat irreguliere migranten op eigen initiatief en gelegenheid door Europa reizen, en dienen migranten zonder geldige verblijfsreden te worden teruggestuurd naar hun land van herkomst of een veilig derde land. Daarvoor zijn maatregelen nodig met betrekking tot de binnengrenzen, zoals de intensivering van het Mobiel Toezicht Veiligheid.
Terecht wijzen de vraagstellers op het risico dat de inzet op de beschreven maatregelen als risico heeft dat er een waterbedeffect ontstaat. Het kabinet houdt dit samen met de Europese partners nauwlettend in de gaten om tijdig adequate maatregelen te kunnen treffen.
Kunt u bij uw antwoord op vraag zeven in een aparte kolom ingaan op de waarschijnlijkheid van een optredend waterbedeffect per filter, waarbij de instroom zich zal verplaatsen naar andere grenslanden, en welke consequenties dit heeft voor het netto effect op de instroom van vluchtelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke nationale maatregelen overweegt de regering te nemen als de door de regering gewenste daling van de instroom van asielzoekers naar een maximale instroom van 58.000 in 2016 niet plaatsvindt?4
Op welk moment zal de regering een afweging maken of de door haar gewenste prognose voor de asielinstroom in 2016 in Nederland werkelijkheid wordt, of bijstelling noodzakelijk is?
Het kabinet monitort de ontwikkelingen rond de asielinstroom voortdurend. Deze ontwikkelingen neemt het kabinet mee bij het vaststellen en eventueel bijstellen van de begroting én het beleid door het kabinet.
Welke wijziging in de rijksuitgaven zal moeten plaatsvinden als de door de regering beoogde daling van het aantal asielzoekers niet plaatsvindt, en in plaats daarvan de instroom van asielzoekers zich ontwikkelt naar de ambtelijke prognose van 93.600 asielzoekers voor 2016?
Welke netto wijziging in de rijksuitgaven zal moeten plaatsvinden als de instroom van asielzoekers in Nederland in maart 2016 per week gemiddeld 100 asielzoekers meer bedraagt dan het in vraag 5 en 6 gevraagde maximum in de ogen van de regering?
Welke netto wijziging in de rijksuitgaven zal moeten plaatsvinden als de instroom van asielzoekers in Nederland in maart 2016 per week gemiddeld 100 asielzoekers minder bedraagt dan het in vraag 5 en 6 gevraagde maximum in de ogen van de regering?
Kunt u in een tabel uiteenzetten welke financiële consequenties het zal hebben indien diverse alternatieve instroomprognoses voor 2016, waaronder ten minste een instroom van 20.000, 40.000, 80.000, 100.000 en 120.000, werkelijkheid worden en bij deze diverse scenario’s de specifieke noodzakelijke mutaties in de budgeten van alle organisaties in de vreemdelingenketen en het totaal van deze kosten vermelden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bij uw antwoord op vraag 14 tevens in een aparte kolom aangeven op welke momenten de per scenario beschreven budgetmutaties zullen plaatsvinden indien het scenario zich voordoet? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bij uw antwoord op vraag 14 tevens in aparte kolommen aangeven welke budgetmutaties in de specifieke scenario’s noodzakelijk zijn voor de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het kader van onderwijs voor asielkinderen, voor de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in het kader van de inzet van politiecapaciteit en voor de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van zorguitgaven? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een overzicht geven van het aantal incidenten dat heeft plaatsgevonden in asielcentra of de noodopvang in het afgelopen jaar en in hoeveel gevallen daarbij sprake is geweest van aangifte, een strafmaatregel, vervolging of uitzetting?
Bij brief van 30 januari jl.7 heb ik u het overzicht gestuurd van het aantal geregistreerde incidenten met betrekking tot vreemdelingen op- en rondom opvanglocaties van het COA (Centraal Orgaan opvang Asielzoekers).
In het overzicht staat dat bij het COA in 2015 ruim 8.000 meldingen zijn geregistreerd. Bij ruim 5.000 ging het om overtredingen van de huisregels van het COA, zoals het niet schoonmaken van de eigen kamer, de brandmelder afplakken, of geluidsoverlast veroorzaken. Bij ruim 1.300 meldingen van het COA ging het om fysieke agressie zoals schoppen of slaan. De meldingen zijn naar aard en omvang dus zeer divers. In totaal heeft de politie 4.460 meldingen op COA-locaties geregistreerd. De meldingen zijn ook hier zeer uiteenlopend. Het soort incidenten dat de politie heeft genoteerd, varieert van verloren ID-papieren, diefstal en overlast tot bijvoorbeeld drugs, grote vechtpartijen of mensenhandel. Ook kunnen er valse meldingen bij zitten. In die gevallen is de politie wel opgeroepen, maar bleek assistentie door de politie niet (meer) nodig.
Bij de publicatie is toegezegd dat een dergelijk overzicht vanaf heden halfjaarlijks wordt uitgebracht. Het eerstvolgende overzicht ontvangt u naar verwachting in september 2016.
In het geval dat de asielinstroom hoger uitvalt dan de door de regering gehanteerde prognose van 58.000 asielzoekers, uit welke begrotingsposten is de regering dan voornemens de meerkosten te dekken? En in het geval de regering kiest om deze eventuele meerkosten te dekken uit de programmalijnen voor ontwikkelingssamenwerking (OS) zoals bij eerdere mutaties, op welke OS-programmalijnen en begrotingsartikelen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bent u dan voornemens te korten en hoeveel?
Is het organiseren van een kerende veerboot van Griekenland naar Turkije, zoals beschreven in het plan-Samsom, onderdeel van de inzet van het kabinet in haar internationale overleggen? Zo ja, op welke termijn dient dit gerealiseerd te worden?
Turkije heeft tijdens de EU-Turkije Top van 7 maart jl. voorgesteld alle irreguliere migranten die vanuit Turkije aankomen op de Griekse eilanden terug te nemen.
Het kabinet verwelkomt dit voorstel van Turkije. Een daadwerkelijke terugname van alle irreguliere migranten die aankomen op de Griekse eilanden door Turkije zou betekenen dat het businessmodel van de smokkelaars wordt ontmanteld en de gevaarlijke overtocht in gammele bootjes wordt ontmoedigd.
Tijdens het debat op 15 maart jl. ter voorbereiding op de Europese Raad van 17 en 18 maart is besproken hoe het voorstel in de praktijk zou moeten worden toegepast. Daarnaast heeft de Commissie op 16 maart jl. een mededeling gepresenteerd waarin wordt uitgewerkt hoe dit vorm moet worden gegeven. Dit zal ook onderdeel zijn van de besprekingen tijdens de Europese Raad van 17 en 18 maart. Over de uitkomsten van de Europese Raad zult u via de gebruikelijke weg worden geïnformeerd, waarbij ook een appreciatie zal worden gegeven van de desbetreffende mededeling van de Commissie.
Op welke termijn verwacht de regering Turkije te kunnen aanmerken als veilig land? In hoeverre is het refoulementbeginsel daarbij bepalend?
Bij de term «veilig land» moet een onderscheid worden gemaakt naar «veilig land van herkomst» en «veilig derde land». Het eerste principe betreft landen die in het algemeen als veilig kunnen worden aangemerkt voor onderdanen of voormalig ingezetenen. Een «veilig derde land» is een land, anders dan het land van herkomst, dat over het algemeen veilig is en waar de aanvrager redelijkerwijs bescherming kan vragen, op grond van een voldoende band die hij met dat land heeft.
Voor beide principes is in de Procedurerichtlijn vastgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan.
Voor de beoordeling of een land kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst moet onder meer rekening worden gehouden met de wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast, de naleving van de mensenrechtenverdragen, de naleving van het beginsel van non-refoulement en het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van de rechten en vrijheden in voornoemde mensenrechtenverdragen.
Een «veilig derde land» is een land waarin een vreemdeling niet wordt onderworpen aan vluchtelingrechtelijke vervolging, geen risico op een behandeling strijdig aan de rechten zoals verwoord in artikel 3 EVRM bestaat, het beginsel van non-refoulement wordt nageleefd en waarin de mogelijkheid bestaat om een vluchtelingenstatus te verzoeken en, in geval van erkenning als vluchteling, bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag te ontvangen.
In mijn brief van van 9 februari 2016 over de uitbreiding van de lijst veilige landen van herkomst8 is aangegeven dat in tranches beoordelingen zullen worden gegeven over landen die uw Kamer eerder heeft genoemd. Turkije, Tunesië en Algerije zullen worden meegenomen in de volgende tranche, die is voorzien voor de tweede helft van maart.
Voor wat betreft de vraag of Turkije kan worden gezien als veilig derde land is van belang dat Turkije formeel een regionale beperking kent op de toepassing van het VN Vluchtelingenverdrag. Op grond van nationale wetgeving is het non-refoulementbeginsel evenwel ook van toepassing op vluchtelingen van buiten Europa. Zij kunnen in Turkije de »status van «conditional refugee» krijgen. Bovendien is Turkije als verdragspartij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM) gebonden aan de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit onder meer artikel 3 EVRM.
Als gevolg van de verplichtingen die voortvloeien uit de Visa Roadmap, zal Turkije zijn nationale asielwet- en regelgeving verder in lijn brengen met internationale en Europese standaarden. Op deze gronden heeft Griekenland aangegeven Turkije als veilig derde land aan te merken.
Het kabinet verwelkomt en deelt de uitleg van de Commissie dat het voor de toepassing van het concept van «veilig derde land» niet noodzakelijk is dat het desbetreffende derde land het VN Vluchtelingenverdrag al dan niet met geografische beperking heeft geratificeerd. Er dient wel toegang tot internationale bescherming te zijn en deze moet in lijn zijn met de vereisten zoals verwoord in het VN Vluchtelingenverdrag. De appreciatie van de Europese Commissie is natuurlijk ook relevant in deze, en uit de Mededeling van de Commissie van 10 februari zijn ook stappen in deze richting af te leiden. Mede in dit licht wordt geïnvesteerd in de relaties met Turkije en in de opvangfaciliteiten en andere omstandigheden van vluchtelingen daar.
Heeft de verslechterde mensenrechtensituatie in Turkije invloed op de beslissing om Turkije als veilig land aan te merken?
Zie antwoord vraag 20.
Komen er binnenkort nog meer landen, zoals bijvoorbeeld Tunesië en Algerije, op de lijst van veilige landen te staan?
Zie antwoord vraag 20.
Kunt u een overzicht geven van de concrete maatregelen die het kabinet neemt om de terugkeer naar landen op de veilige herkomstlijst te effectueren?
Met de meeste van deze landen bestaan goede afspraken die kunnen worden uitgevoerd. Er is echter ook een aantal landen waarmee de terugkeersamenwerking moeizaam verloopt. Dat geldt overigens niet alleen voor Nederland, maar voor veel lidstaten van de Europese Unie. Voor deze landen (Ghana, Marokko, Senegal) wordt in EU verband gewerkt aan maatwerkpakketten met positieve – en indien nodig – negatieve prikkels om die samenwerking te verbeteren. Met India wordt in EU-verband onderhandeld over een Gemeenschappelijke Agenda voor Migratie en Mobiliteit waarvan terugkeer deel uitmaakt.
Sinds 1 maart 2016 wordt de asielaanvraag van vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land dat is aangemerkt als veilig land van herkomst behandeld in een versnelde procedure (spoor 2 in het zogeheten sporenbeleid). De asielzoeker krijgt in deze procedure één gehoor, waarin hij tevens kan aangeven waarom zijn herkomstland voor hem niet veilig is. Als de aanvraag op deze grond wordt afgewezen, krijgt de asielzoeker de aanzegging om Nederland onmiddellijk te verlaten. Door het onthouden van een vertrektermijn kan eerder aan het daadwerkelijke vertrek worden gewerkt, waarbij zelfstandig vertrek voorop staat maar gedwongen vertrek indien mogelijk niet uitgesloten is.
Kunt u bevestigen dat het kabinet misbruik van terugkeerrelingen die het IOM aanbiedt, niet tolereert? Hoe wordt misbruik voorkomen, in het bijzonder wanneer het landen betreft die tevens geplaatst zijn op de nationale lijst met veilige landen?
Terugkeer is een van de beleidsprioriteiten van dit kabinet. Mensen die geen recht op verblijf (meer) hebben moeten Nederland verlaten. De ondersteuning van zelfstandig vertrek uit Nederland is een essentieel onderdeel van het terugkeerbeleid en draagt bij aan het bieden van een nieuwe en bestendige toekomst voor de vreemdeling in zijn eigen land. De meeste vreemdelingen vertrekken zelfstandig, nu ze op deze manier met opgeheven hoofd kunnen terugkeren met ondersteuning (financieel en in natura); bij gedwongen vertrek is er een grotere afhankelijkheid van het land van herkomst.
Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat deze ondersteuning leidt tot een aanzuigende werking. Het gebruik van de regelingen wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Zodra er signalen zijn van oneigenlijk gebruik, wordt dat nader onderzocht en indien van toepassing worden onderdanen uit die landen uitgesloten van ondersteuning. Alle veilige Europese landen zijn reeds uitgesloten van terugkeerondersteuning, omdat zij vrijgesteld zijn van de visumplicht. Overigens blijft de asielinstroom uit deze visumvrije landen in sommige gevallen toch hoog, terwijl de vreemdelingen uit die landen niet meer in aanmerking komen voor terugkeerondersteuning. Er kunnen dus ook andere redenen ten grondslag liggen aan de keuze voor Nederland. Voor alle overige landen wordt zoals aangegeven constant bekeken of aanpassing van beleid nodig is.
Wat zijn de actuele cijfers van instroom van vluchtelingen in Europa per week, uitgesplitst in land van aankomst en nationaliteiten van vluchtelingen?
De vreemdelingenketen beschikt niet over de door u gevraagde informatie op weekbasis, en – voor zover bekend – wordt deze informatie niet op een eenduidige wijze bijgehouden door andere instanties zoals de UNHCR.
Informatie over de instroom op weekbasis staat op de website van UNHCR (http://data.unhcr.org/mediterranean/country.php?id=83), echter deze informatie ziet uitsluitend op de instroom via Griekenland. De site vermeldt de instroom via Italië uitsluitend op maandbasis. Daarnaast gaan de gegevens niet terug tot 2012.
De door u gevraagde informatie is wel beschikbaar op maandbasis, op de website van Eurostat (http://ec.europa.eu/eurostat/data/database). Gezien de zeer grote hoeveelheid data waar u om vraagt, is het niet goed mogelijk deze informatie op een handzame wijze weer te geven in een kamerbrief. Daarom verwijs ik u naar de voornoemde websites.
Om u een beeld te geven van de verhouding van de migratiestromen over de jaren 2012–2016, geef ik hieronder de immigratie in deze jaren over de maanden december en januari.
Hoe verhouden de in vraag 25 gevraagde cijfers zich met de cijfers van dezelfde periode in het voorgaande jaar, en de dezelfde periode in 2014, 2013 en 2012?
Zie antwoord vraag 25.
Welk niveau van daling van de komst van vluchtelingen naar Griekenland vanuit Turkije moet zijn bereikt voordat resettlement vanuit Turkije naar de EU zal plaatsvinden?
Tijdens EU-Turkije Top van 7 maart jl. heeft Turkije het voorstel gedaan dat in ruil voor het overnemen door Turkije van alle irreguliere migranten die aankomen op de Griekse eilanden, de EU onder andere zich zal inspannen om een gelijk aantal Syrische vluchtelingen vanuit Turkije te hervestigen. In eerste instantie zal dit gerelateerd zijn aan het aantal Syrische vluchtelingen dat door Turkije vanuit Griekenland wordt overgenomen na irreguliere aankomst in Griekenland. Op termijn zal dit worden vervangen door een duurzaam humanitaire toelatingsprogramma van vluchtelingen vanuit Turkije zoals in een aanbeveling van de Commissie gepresenteerd, met als belangrijkste voorwaarde dat eerst een significante en duurzame daling van de irreguliere instroom naar de EU moet zijn gerealiseerd.
Welke maatregelen is de regering voornemens te implementeren om uit te komen op de gewenste instroom van 58.000 asielzoekers of minder in Nederland over 2016? Kunt u per maatregel een tijdpad aangeven voor de implementatie en uitvoering ervan? Zo nee, waarom niet?
Kunt u per maatregel in uw antwoord op vraag 28 in een tabel aangeven wat het effect van de maatregel op de instroom van asielzoekers precies zal zijn en wanneer dit effect bereikt zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bij de in vraag 14 gevraagde tabel over de instroomscenario’s in een aparte kolom aangeven welke consequentie de scenario’s zouden hebben op het aantal benodigde (crisis)noodopvang plekken? Zo nee, waarom niet?
Op 27 november 20159 hebben gemeenten, provincies en Rijk een bestuursakkoord gesloten in het kader van de verhoogde asielinstroom. In het Bestuursakkoord zijn, kort gezegd, de volgende afspraken gemaakt over (nood-)opvangplekken:
Daarnaast spant het COA zich in additionele opvangplekken te realiseren.
Bij de totstandkoming van het bestuursakkoord is rekening gehouden met een mogelijke asielinstroom van 93.600, op basis van de prognose van de asielinstroom uit de Meerjaren Productie Prognose (MPP). Weliswaar neemt het kabinet maatregelen om de instroom te beperken, maar de vreemdelingenketen heeft de gelegenheid gekregen om zich voor te bereiden op een situatie dat de maatregelen onverhoopt niet het gewenste effect hebben. Ook bij de afspraken in het bestuursakkoord over extra opvangplekken is met een hogere instroom rekening omdat het organiseren van opvangplekken immers tijd kost en er moet worden voorkomen dat er direct tekorten ontstaan.
Het is niet goed doenlijk voor alle genoemde scenario’s met zekerheid de consequenties voor het aantal (nood-)opvangplekken te berekenen. Er is immers sprake van vele onzekere factoren. Denk hierbij niet alleen aan de omvang van de totale instroom, maar ook bijvoorbeeld aan de verdeling over het jaar (seizoenspatroon), de samenstelling van de instroom (sommige nationaliteiten, bijvoorbeeld asielzoekers uit veilige landen, kunnen snel uitstromen uit de opvang), de timing van beschikbaar komen van de benodigde opvangcapaciteit, en het tempo van de uitstroom (naar huisvesting dan wel terugkeer). Bovendien is de MPP een prognose, en geen exacte wetenschap. Weliswaar staat in het het Asieldashboard (zie het antwoord op vraag10 een tabel over het aantal benodigde (nood-)opvangplekken, maar deze tabel is indicatief van aard.
Kunt u een becijfering geven van de reeds opgelopen economische schade door de verscherpte grenscontroles die Nederland heeft ingevoerd? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 8 februari 201611 heb ik u geïnformeerd over de intensievere MTV-controles (Mobiel Toezicht Veiligheid) die de Koninklijke Marechaussee uitvoert aan de binnengrenzen. Deze controles vinden plaats op basis van risicoanalyses. De transportsector heeft aandacht gevraagd voor de economische gevolgen van deze verscherpte controles. We zijn daarover met hen in gesprek om de controles zo in te richten dat de economische gevolgen beperkt blijven. De Europese Commissie heeft een berekening gemaakt van de mogelijke schade bij herinvoering van grenscontroles. Daarvoor verwijs ik u graag naar mijn brief van 8 maart 2016 over de Commissiemededelingen van 4 maart 2016 onder andere over het functioneren van het Schengensysteem.
Is het voor het kabinet bespreekbaar dat één of meerdere landen uit de Schengenzone worden gezet als onderdeel van een aanpak van de vluchtelingencrisis? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar de brief van 17 februari 201612. Daarin is uitvoerig weergegeven welke procedure er geldt wanneer lidstaten in gebreke blijven ten aanzien van de bewaking van de gezamenlijke buitengrens.
Kunt u de verschillende mogelijkheden die Nederland heeft om de nationale grensbewaking te verscherpen uiteenzetten in een tabel, en bij elke mogelijke maatregel becijferen wat de economische schade voor Nederland zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft er vooralsnog voor gekozen om het reeds bestaande MTV te intensiveren binnen de mogelijkheden die die vreemdelingenwet biedt. Het alternatief is het herinvoeren van de binnengrenscontroles op basis van de Schengen Grenscode. Deze maatregelen dienen evenredig te zijn met de bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid. Daarmee is het op dit moment niet mogelijk een eenduidige inschatting te geven van de potentiële economische schade voor Nederland bij het herinvoeren van de binnengrenscontroles. Dit zal immers afhangen van de actuele situatie en te nemen maatregelen.
Op welk moment verwacht u dat de hotspots in Griekenland volledig operationeel zullen zijn? Welke maatregelen neemt de regering om dit verder te bespoedigen?
Op 4 maart 2016 heeft de Commissie een nieuw voortgangsrapport uitgebracht over de implementatie van de hotspotaanpak in Griekenland. De bijlage van het rapport bevat een update van de stand van zaken hotspots in Griekenland van 10 februari 201613.
Er zijn volgens de Commissie nu in totaal vier hotspots operationeel in Griekenland, hoewel er nog wel extra inspanningen moeten worden geleverd opdat deze hotspots op volle kracht kunnen gaan werken. Tevens is de vijfde (en laatste hotspot) gedeeltelijk operationeel geworden op 4 maart 2016. Het kabinet is blij dat de geplande hotspots in Griekenland nu allemaal ingericht zijn, maar vindt het belangrijk dat de hotspots op korte termijn volledig op sterkte zijn. Hoewel uit de voortgangsrapportage blijkt dat er op meerdere fronten vooruitgang is geboekt, gaat dit langzamer dan eerder is gemeld. Het kabinet vindt het daarom van belang dat Griekenland, met de hulp van de Europese agentschappen en de lidstaten, de aanbevelingen van de Commissie snel opvolgt. Nederland heeft hier zelf al een aanzienlijke bijdrage aan geleverd met het Border Security Team op Chios waarover ik uw Kamer al eerder heb geïnformeerd14.
Hoeveel asielzoekers zijn momenteel in Nederland geregistreerd, wier aanvraag nog niet in behandeling is genomen?
Op dit moment (stand van zaken begin week15 hebben bij benadering 15.400 personen een asielaanvraag ingediend waarvan de asielinhoudelijke behandeling nog niet is gestart.
Hoeveel extra budget zou de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig hebben om, uitgaande van een instroom van 58.000 asielzoekers in Nederland over 2016, nog dit jaar de gemiddelde wachttijd voor het in behandeling nemen van een asielverzoek terug te brengen naar 6 maanden of minder?
Hoeveel extra budget zou de IND nodig hebben om, uitgaande van een instroom van 93.600 asielzoekers in Nederland over 2016, nog dit jaar de gemiddelde wachttijd voor het in behandeling nemen van een asielverzoek terug te brengen naar 6 maanden of minder?
Indien extra budget zou worden beschikbaar gesteld voor de IND om de gemiddelde wachttijd voor het in behandeling nemen van een asielverzoek terug te brengen naar 6 maanden of minder, uiterlijk wanneer zou de IND voldoende capaciteit kunnen hebben om dit te realiseren?
Er zijn afgelopen jaar al zo’n 300 fte extra aangetrokken. Daarnaast is de IND op sommige locaties gaan horen en verder wordt er nu ook in het weekend gewerkt. Ook het snel beslissen in kansloze aanvragen zal effect hebben. De ruimte om de IND-capaciteit te laten groeien is ook in kwalitatieve zin niet onbeperkt. Dit is er in gelegen dat, om de vereiste kwaliteit te kunnen waarborgen, er een redelijke balans moet zijn tussen het aantal nieuwe medewerkers en het aantal ervaren medewerkers. Financiële middelen vormen dan ook niet de beperking om tot verdere besliscapaciteit te komen. Steeds wordt bezien welke besliscapaciteit nodig is en of er mogelijkheden zijn deze aan te passen.
Kunt u verklaren waarom volgens berichtgeving van het NRC en Reporter Radio het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en het Ministerie van Veiligheid en Justitie uitgaan van een instroomprognose van 93.600 in 2016?5 Hoe verhoudt zich dit tot de door het kabinet gehanteerde prognose van 58.000 asielzoekers?
Zoals eerder in deze beantwoording is aangegeven is in het najaar een MPP vastgesteld die uitging van een instroom van 93.600 asielzoekers. De kabinetsinzet is erop gericht de instroom te beperken, ten minste tot een niveau vergelijkbaar met 2015, te weten 58.000. Het kabinet gaat bij de begroting dan ook uit van een instroom van 58.000.
Zekerheidshalve krijgt de vreemdelingenketen echter de gelegenheid om zich voor te bereiden op een situatie dat de maatregelen onverhoopt niet het gewenste effect hebben. Hierbij wordt gewerkt met de prognose van de MPP. Bij de afspraken over extra opvangplekken in het bestuursakkoord is om diezelfde reden met de prognose van de MPP rekening gehouden. Het organiseren van opvangplekken kost immers tijd en er moet worden voorkomen dat er direct tekorten ontstaan als de instroom onverhoopt hoger uitvalt.
Acht u het wenselijk voor het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen onder de bevolking dat de overheid een andere instroomprognose hanteert dan door de regering naar buiten wordt gecommuniceerd? Zo ja, waarom?
De lijn van het kabinet is op dit punt steeds helder geweest, zoals ook uiteengezet is in de brief van 21 januari 2016 aan uw Kamer17 Het bestaan van de MPP als instrument voor de vreemdelingenketen laat onverlet dat het kabinet gehouden is om waar nodig maatregelen te nemen om zo de asielinstroom te beïnvloeden. Vervolgens ligt het voor de hand om bij het communiceren van een asielprognose daarmee ook rekening te houden. Het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen zou juist niet gediend zijn bij het neerzetten van het beeld dat het kabinet op dat onderdeel geen ambitie of invloed heeft.
Bent u bereid de notulen van de Landelijke Regietafel Verhoogde Asielinstroom van 11 februari 2016 openbaar te maken, nu de NRC hierover beschikt? Zo nee, waarom niet?
De landelijke regiegroep is nog niet bijeengekomen in dezelfde samenstelling als op 11 februari 2016, d.w.z. met burgemeesters en bewindslieden. Hierdoor is het verslag van de vergadering van 11 februari nog een concept. Het is nadrukkelijk met dat voorbehoud dat ik uw Kamer hieronder vermeld wat er over de prognose van de asielinstroom in het conceptverslag staat vermeld:
«DGVZ geeft aan dat...:
Er zijn verschillende instroomprognoses. Ook de vreemdelingenketen heeft een
prognose gemaakt, te weten 93.600 (de Meerjaren Productie Prognose, of MPP). Het kabinet vindt deze instroom echter ongewenst vanwege de zware belasting voor de samenleving, en neemt daarom maatregelen om de instroom te beperken tot een niveau vergelijkbaar met 2015, te weten 58.000; hier gaat het kabinet bij de begroting dus ook vanuit. Zekerheidshalve krijgt de vreemdelingenketen echter de gelegenheid om zich voor te bereiden op een situatie dat de maatregelen onverhoopt niet het gewenste effect hebben en de instroom hoger uitvalt. Hierbij wordt gewerkt met tranches van ongeveer 20.000 bovenop 58.000. Dit betekent dat de operationele diensten (IND, COA etc.) uitgaan van de eerder genoemde MPP-prognose van 93.600, onder meer bij de planning van opvangplekken. Ook bij de afspraken over extra opvangplekken in het bestuursakkoord is dus met hogere instroom rekening gehouden. Begin april komt er een nieuwe instroomprognose.»
Overigens wil ik uw Kamer laten weten dat – anders dan bij bovenbedoelde bijeenkomst gemeld werd – er in april geen nieuwe instroomprognose komt. Een nu op te stellen prognose zou met te veel onzekerheden zijn omgeven
Bent u bereid het interne stuk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie uit januari, waarin wordt gecommuniceerd dat het ministerie uitgaat van een prognose van 93.000 asielzoekers in 2016, te openbaren? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat het NRC Handelsblad doelt op het «Asieldashboard» van 19 januari 2016. Bijgaand treft u het stuk aan.18
Waarom wordt in het bestuursakkoord met gemeenten en provincies uitgegaan van 93.600 asielzoekers in 2016, terwijl de regering uitgaat van 58.000 asielzoekers? Hoe verklaart u deze discrepantie en acht u deze wenselijk?
Zie antwoord vraag 39.
Kunt u, gelet op de omvang van dit informatieverzoek, uiterlijk 15 maart 2016 de antwoorden op deze vragen aan de Kamer zenden?
Ik heb uw Kamer deze antwoorden zo snel als mogelijk doen toekomen.
Het bericht ‘Grote verschillen in nierzorg tussen ziekenhuizen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de rapportage in Nieuwsuur over de grote verschillen in nierzorg tussen ziekenhuizen?1
Uit de rapportage komen verschillen in de nierzorg naar voren die, zoals ook al uit de rapportage blijkt, binnen de beroepsgroep tot acties leiden.
Kunt u toelichten waarom slechts zeven van de veertien ziekenhuizen die slecht scoren een waarschuwing hebben gehad van de beroepsgroep? Vindt u dat de andere zeven ziekenhuizen alsnog een waarschuwing moeten krijgen? Zo nee, waarom niet? Gaat u actie ondernemen om de scores van de ziekenhuizen te verbeteren? Zo ja, welke?
Het betrof een aantal ziekenhuizen dat geen of slechts een enkele patiënt had doorverwezen voor transplantatie. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn.
Dit betreft een aangelegenheid van de beroepsgroep zelf en de beroepsgroep heeft de betreffende Raden van Bestuur aangesproken.
De sector beschikt al jaren over een aantal belangrijke instrumenten om de kwaliteit van nefrologische, dialyse- en niertransplantatiezorg te toetsen. Zo is er de HKZ-certificatie voor dialysecentra met daaraan gekoppeld een visitatiesysteem. Ook is er Renine, de registratie van patiëntgegevens uit de nierfunctievervangende therapie. Dankzij deze instrumenten is inzichtelijk dat er verschil is tussen ziekenhuizen en werd er actie ondernomen.
Kunt u toelichten welke verbeteracties de zeven ziekenhuizen die een waarschuwing hebben gehad hebben ingezet, en tot welke resultaten dit heeft geleid? Bent u tevreden met die resultaten?
Ik constateer dat het feit dat de informatie werd geregistreerd reeds tot actie heeft geleid en dat vind ik een goede zaak.
Kunt u een overzicht aan de Kamer sturen hoe alle ziekenhuizen in Nederland scoren als het gaat om de kans op een niertransplantatie bij nierpatiënten?
Acht u de door het ziekenhuis openbaar gemaakte cijfers over het aantal patiënten dat zij doorverwijst voor vroege donatie valide? Geven die cijfers de werkelijkheid weer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de conclusie die in Nieuwsuur wordt getrokken dat de gegevens die ziekenhuizen openbaar moeten maken over het aantal patiënten dat zij doorverwijzen voor vroege donatie slecht vindbaar zijn? Gaat u de vindbaarheid van deze gegevens verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zijn er ziekenhuizen in Nederland die patiënten langer laten dialyseren puur en alleen omdat dialyse hun meer geld oplevert dan een transplantatie? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid dit te onderzoeken en de resultaten naar de Kamer te sturen?
Aandacht voor donorregistratie, donatie bij leven en innovatie rondom transplantatie staat hoog op mijn agenda, maar ook in het veld is hier veel aandacht voor. Zoals hierboven al herhaaldelijk is aangegeven, kent de sector een systeem van certificatie en visitatie.
Vindt u het ook een ongewenste financiële prikkel dat het ziekenhuizen meer oplevert om patiënten langer te laten dialyseren, in plaats van over te gaan tot (plaatsing op een wachtlijst voor) een niertransplantatie, terwijl een transplantatie bij de patiënt zorgt voor een betere kwaliteit van leven? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze prikkel uit het systeem te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is te verklaren dat het percentage patiënten dat thuis dialyseert de afgelopen jaren is afgenomen?
Bij thuisdialyse kun je onderscheid maken tussen twee vormen: CAPD (buikspoeling) en de thuishemodialyse. Gegevens over CAPD staan op het openbare deel van de website van Renine. Er is een forse afname te zien van het aantal deelnemers in de laatste jaren. Naar deze afname is onderzoek gedaan waarin is aangetoond dat het aandeel van CAPD in het totaal aantal dialyses afneemt van 15% in 1995 tot 8% in 2010. 2)
Genoemde oorzaken voor deze afname zijn:
Gegevens over thuishemodialyse zijn op dit moment nog niet openbaar beschikbaar.
Wat is uw reactie op de constatering dat de wachtlijst voor niertransplantaties kunstmatig klein wordt gehouden? Was u hiervan op de hoogte? Wat gaat u hieraan doen?
Er is geen sprake van kunstmatig klein houden van de wachtlijst. Op de actieve wachtlijst voor niertransplantatie (met een nier van een overleden donor) staan nierpatiënten, van wie alle vooronderzoeken zijn afgerond en die goedgekeurd zijn voor een mogelijke niertransplantatie. Patiënten die nog niet in aanmerking komen voor transplantatie of niet meer in aanmerking komen voor transplantatie staan op een inactieve wachtlijst. Daar staan ook patiënten op die in aanmerking komen voor donatie bij leven. Een deel van die patiënten stroomt na verloop van tijd door naar de actieve wachtlijst, een deel zal echter nooit geschikt blijken voor een niertransplantatie
Suggesties dat ook de nierpatiënten op de inactieve wachtlijst nu onmiddellijk een niertransplantaat nodig hebben zijn onjuist. Een aanzienlijk deel van de mensen op de inactieve wachtlijst heeft nog een te goede nierfunctie om al voor een niertransplantatie in aanmerking te kunnen komen. Deze patiënten zijn vaak al op de lijst gezet door de dialysearts om toch maar vooral op tijd met het transplantatieproces te beginnen; echter het beloop van een nierziekte is vaak moeilijk te voorspellen.
De actieve wachtlijst wordt de laatste jaren kleiner (afname van 1277 in 2000 tot 481 eind februari 2016). Dit is een gevolg van het grote aantal transplantaties, vooral door het hoge aantal transplantaties met nieren van levende donoren in Nederland. Nederland is een van de landen met de meeste levende donortransplantaties ter wereld.
Het bericht ‘Ozb stijgt nog harder dan gedacht met 2,5 procent’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennis genomen van het bericht «Ozb stijgt nog harder dan gedacht met 2,5 procent»?1
Ja.
Schrikt u van het bericht dat huiseigenaren 2,5% meer aan de onroerendezaakbelasting (ozb) betalen dan vorig jaar? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van Vereniging Eigen Huis over de OZB voor «huiseigenaren» zijn mij bekend. Het kabinet baseert haar oordeel ten aanzien van de OZB-ontwikkeling echter op de cijfers, die het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) publiceert.
Het COELO maakt onderscheidt tussen OZB-woningen en OZB-niet-woningen. Volgens de afgesproken systematiek zou oorspronkelijk voor 2016 de macronorm 2,7% bedragen. Echter, in 2015 is na bestuurlijk overleg besloten om de overschrijding van de macronorm 2015 in mindering te brengen op de macronorm voor 2016. De macronorm 2016 van 2,7% (€ 104,4 miljoen) is gecorrigeerd met € 43,5 miljoen. Hierdoor bedraagt de maximaal toegestane macro-opbrengststijging € 60,9 miljoen ofwel een macronorm van 1,57% voor 2016.
Volgens het COELO stijgt in 2016 de totale OZB-opbrengst, waaronder ook de OZB voor niet-woningen, met € 89,6 miljoen; dat is een stijging van 2,32% voor het totaal aan OZB.
Samen met de Staatssecretaris van Financiën bespreek ik deze stijging van de OZB, inclusief de ontwikkeling van het totaal aan lokale lasten, met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) tijdens het aankomende bestuurlijk overleg financiële verhoudingen eind april.
Bent u het er mee eens dat wanneer de afspraken over de maximale ozb-verhoging al vijf jaar achtereen door gemeenten worden overschreden, deze afspraken weinig waard zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb verwoord vind ik de macronorm OZB geen ideaal systeem. Als het gemeentelijk belastinggebied wordt hervormd, lijkt mij dat het moment om de macronormsystematiek te heroverwegen. De laatste vier jaar is er vaak voor gekozen om de macronorm van het volgende jaar te verlagen met de overschrijding van het betreffende jaar. Tot aan de hervorming van het belastinggebied acht ik dit een gepaste maatregel. Door de macronorm voor volgende jaren te verlagen is er ingegrepen. Dit was telkens de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe gaat u voorkomen dat huiseigenaren ieder jaar meer gaan betalen dan maximaal afgesproken? Bent u bereid proactief huiseigenaren te beschermen tegen sterke stijgingen van de ozb in plaats van maatregelen achteraf te treffen? Zo nee, waarom niet?
De proactieve rol bij het vaststellen van de OZB tarieven, voor zowel woningen als niet-woningen, ligt bij de gemeenteraden. Dat is de autonomie van het gemeentebestuur. Ik wil daar niet in treden.
Bent u, nu er voor het vijfde jaar op rij een hogere stijging is dan afgesproken, bereid om nu actief in te grijpen middels bijvoorbeeld een aanpassing op het gemeentefonds van het lopende jaar? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan wel actief doen?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten ‘Cipiers aangevallen’ en ‘Wapens en drugs in gevangenis Alphen’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Cipiers aangevallen» en «Wapens en drugs in gevangenis Alphen aan de Rijn»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een gedetineerde een broodmes naar de cel weet mee te nemen zonder dat deze wordt gemist?
Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Oosten (VVD), was er sprake van een incident met een afgerond bot mes, een zogeheten smeermes. Een dergelijk mes maakt deel uit van de cel-inventaris waarover iedere gedetineerde beschikt. Tot deze inventaris behoort verder onder meer een vork, een lepel, een stoffer en blik, een koffiekop en een dweil.
Klopt het dat kenners al maanden wijzen op gevaarlijke situaties maar dat u de problemen categorisch blijft ontkennen? Zo ja, waarom?
Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), die bij brief van 3 maart 2016 aan uw Kamer zijn toegezonden, en in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Oosten (VVD), heeft binnen de penitentiaire inrichtingen (PI’s) het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Het voorkomen van gevaarlijke situaties is een dagelijks proces dat continu de aandacht heeft van de medewerkers van DJI. Dit begint al bij het dagelijkse ochtendrapport waarin alle relevante kwesties op het gebied van onder andere zorg en veiligheid worden besproken. Signalen over risicovolle situaties worden door de inrichting serieus genomen en waar nodig opgepakt. Daarnaast beschikt iedere PI over een Commissie van Toezicht en worden incidenten binnen een PI gemeld bij de Inspectie Veiligheid Justitie en/of de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Er is geen sprake van dat signalen over risicovolle situaties zouden zijn genegeerd.
Het verkeerd informeren van de Kamer over de kosten van de Groene Draeck |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom hebt u de Kamer de afgelopen jaren structureel onjuist geïnformeerd over de kosten van het onderhoud van de Groene Draeck?1
Met de brief van 24 september 2015 (Kamerstuk 34 300 X, nr. 6) heeft het kabinet de Kamer op de hoogte gesteld van de meerkosten voor het onderhoud van de Groene Draeck in de periode 2011–2015. In dezelfde brief en in de begroting van Defensie 2016 (die op 15 september 2015 is aangeboden aan de Kamer), alsook tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van september 2015 en de behandeling van de begroting van de Koning in oktober 2015 is de Kamer geïnformeerd over de structurele verhoging van het jaarlijkse onderhoudsbudget naar € 95.000.
Het meerjarig onderhoudsplan met de bijbehorende kosten is bepaald op basis van het rapport Kersten (bijlage bij Kamerstuk 34 300 I, nr. 4). Voor het kabinet was de onderbouwing van de onderhoudskosten zoals beschreven in het onderzoek rapport Kersten (bijlage bij Kamerstuk 34 300 I, nr. 4) cruciaal om tot de structurele ophoging van de onderhoudskosten over te gaan. Onder meer door onduidelijkheid over wie het meerdere moest betalen en over de hoogte van de kosten zijn de rekeningen aangehouden. Over de hoogte van de meerkosten is in de loop van 2015 duidelijkheid gekomen. De meerkosten zijn conform de begrotingsregels daarom in 2015 ten laste van de begroting van Defensie gebracht. In het jaarverslag 2015 wordt hierover verantwoording afgelegd.
Waarom zijn in 2011, 2012, 2013 en 2014 niet de werkelijke kosten van onderhoud van de Groene Draeck opgenomen in het Jaarverslag? Waarom is in die jaren in de begroting geen reëel bedrag begroot?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen van de werkelijke kosten van het jaarlijks onderhoud van de Groene Draeck vanaf 1957?
Het is mogelijk om vanaf het jaar 2004 de integrale kosten uit de huidige financiële systemen van Defensie op te halen. Dit leidt tot het volgende overzicht. Dit is exclusief de kosten voor groot onderhoud in 2010/2011, die indertijd door toenmalig Koningin Beatrix zelf zijn betaald. Op 4 juni 2008 heeft de Minister van Defensie een brief en rapport naar de Kamer gestuurd (vergaderjaar 2007–2008, 31 200 X, nr. 128), waarbij voor de jaren 2003/2004 een totaalbedrag van € 342.728 is gemeld. Voor de jaren 2011–2015 komen onderstaande bedragen overeen met de in deze jaren verantwoorde uitgaven plus het in 2015 opgevoerde meerwerk à € 223.000.
2004
€ 82.164,00
2005
€ 186.443,82
2006
€ 112.195,86
2007
€ 104.315,00
2008
€ 68.175,02
2009
€ 66.101,48
2010
€ 84.087,26
2011
€ 85.798,84
2012
€ 98.688,33
2013
€ 107.205,87
2014
€ 129.655,40
2015
€ 84.000,00
Waarom laat u de Groene Draeck nog steeds voor € 95.000,– per jaar onderhouden bij de Marine scheepswerf en niet voor € 29.000,– per jaar bij een werf die gespecialiseerd is in lemsteraken?2
De Groene Draeck is in 1957 door de Nederlandse bevolking aan toenmalig kroonprinses Beatrix geschonken. De Staat gaf bij deze gelegenheid mede het onderhoud van de Groene Draeck als geschenk. Dit wordt uitgevoerd door het Marinebedrijf, onderdeel van het Ministerie van Defensie.
Naar aanleiding van de motie Van der Burg (vergaderjaar 2015–2016, Kamerstuk 34 300 I, nr. 6) wordt momenteel een second opinion uitgevoerd naar de hoogte van de kosten en de intensiteit van het onderhoud van de Groene Draeck. Bij deze second opinion, die op verzoek van de Kamer wordt gedaan, wordt gekeken naar de kosten en de intensiteit van het onderhoud dat in de markt gangbaar wordt geacht, gegeven het bijzondere en representatieve karakter van de Groene Draeck. De second opinion wordt, voorzien van een appreciatie over eventuele onderhoudsconsequenties, aan de Kamer aangeboden zodra deze beschikbaar is.
Waarom heeft u tijdens het begrotingsdebat niet gemeld dat er al twee onderzoeksrapporten voorhanden waren, van Kersten Experts, waaruit bleek dat de kosten voor onderhoud van de Groene Draeck veel hoger waren dan noodzakelijk? Wat is volgens u de meerwaarde om een second opinion te laten uitvoeren, als er al een rapport voorhanden was?3
Met de brief van 24 september 2015 (Kamerstuk 34 300 X, nr. 6) heeft het kabinet de Kamer op de hoogte gesteld van het onderzoek dat in 2007 is uitgevoerd naar het onderhoud aan de Groene Draeck. Daarbij is gemeld dat dit rapport als basis is genomen voor het budget dat in 2010 in de begroting van de Koning is opgenomen voor het onderhoud aan de Groene Draeck (€ 47.000) en dat in de loop der jaren is geïndexeerd. Dit rapport is in 2007 door Kersten Experts opgesteld op aanvraag van het Ministerie van Defensie.
Op basis van adviezen uit dit eerste rapport Kersten is het onderhoudsbudget in 2010 op € 47.000 vastgesteld. Dat het rapport uit 2007 niet expliciet aan de orde kwam in het begrotingsdebat van oktober jongstleden, hangt samen met het feit dat het debat zich toespitste op de verhoging van het onderhoudsbudget met ingang van 2016 op de begroting van Defensie. Aan deze verhoging ligt het tweede rapport Kersten uit 2015 ten grondslag. In de brief van 24 september 2015 is gemeld dat – naar aanleiding van de in afgelopen jaren gebleken meerkosten – in 2015 een nieuw onderzoek is aangevraagd bij hetzelfde externe bureau. Dit tweede rapport Kersten uit 2015 geeft een beeld van de onderhoudsactiviteiten tegen actuele tarieven. In dit tweede rapport Kersten wordt aangegeven dat de Groene Draeck geen standaard lemsteraak is, en derhalve nauwkeurig onderhoud behoeft, wat in het verleden te weinig aandacht heeft genoten.
Naar aanleiding van de motie Van der Burg (Kamerstuk vergaderjaar 2015–2016, 34 300 I, nr. 6) wordt momenteel een second opinion uitgevoerd naar de hoogte van de kosten en de intensiteit van het onderhoud van de Groene Draeck. Bij deze second opinion, die op verzoek van de Kamer wordt gedaan, wordt gekeken naar de kosten en de intensiteit van het onderhoud dat in de markt gangbaar wordt geacht, gegeven het bijzondere en representatieve karakter van de Groene Draeck. De second opinion wordt, voorzien van een appreciatie over eventuele onderhoudsconsequenties, aan de Kamer aangeboden zodra deze beschikbaar is.
Waarom kiest u er telkens voor om, als het gaat om de kosten van het Koninklijk Huis, te goochelen met cijfers, de Kamer niet juist te informeren en over dit gevoelige onderwerp onnodig gedoe te laten ontstaan?
Aan de Kamer wordt ieder jaar verantwoording afgelegd over de kosten van het Koninklijk Huis overeenkomstig de voorschriften van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Dit gebeurt via begroting I de Koning en via het financiële jaarverslag de Koning. Zoals voor alle jaarverslagen geldt, gaat het jaarverslag de Koning vergezeld van een rapport van de Algemene Rekenkamer. In de afgelopen jaren heeft de Algemene Rekenkamer nooit fouten of onzekerheden van enig belang geconstateerd in de verantwoording.
Het bericht 'Marketing kunstvoeding bedreigt borstvoeding' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «marketing kunstvoeding bedreigt borstvoeding»?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht? Deelt u de conclusie uit het rapport dat borstvoeding veel gezondheidsvoordelen oplevert voor moeder en kind en daarmee een uiterst effectief preventiemiddel is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ken het bericht. Het RIVM en TNO hebben recent studies uitgevoerd. Het RIVM heeft in 2015 een wetenschappelijke studie naar gezondheidseffecten van borstvoeding gedaan. Dit betreft een update van een studie uit 2007. De conclusie is, net als in 2007, dat borstvoeding gunstiger is voor de gezondheid van kinderen en moeders. Daarnaast heeft TNO op regelmatige basis de peiling van melkvoeding van zuigelingen uitgevoerd, om de trend in prevalentie van borstvoeding te volgen. De meest recente peiling heeft TNO in 2015 gerapporteerd.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat marketing ervoor heeft gezorgd dat industrieel geproduceerde babyvoeding normale babyvoeding is geworden, terwijl deze voeding vooral bedoeld is voor baby’s die door omstandigheden geen borstvoeding kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
TNO heeft geconstateerd dat het percentage baby’s dat 6 maanden lang uitsluitend borstvoeding krijgt is toegenomen van 18% in 2010 naar 39% in 2015. Het percentage baby’s dat direct na de geboorte uitsluitend borstvoeding krijgt is onveranderd 80%, na twee weken is hierin (net als in voorgaande peilingen) een significante daling te zien.
Industrieel geproduceerde babyvoeding is bedoeld voor baby’s die door omstandigheden geen borstvoeding kunnen krijgen. De omstandigheden zijn divers; de redenen om te stoppen met borstvoeding is in de eerste levensweken van de baby voor ongeveer de helft «te weinig melk», vanaf 2 à 4 maanden betreft deze reden 27% en wordt de reden «werk» vaker genoemd (27% wanneer de baby 5–6 maanden is).
Zodra borstvoeding niet (meer) mogelijk is, is kunstvoeding een goed alternatief. Kunstvoeding is bedoeld voor zuigelingen tot 6 maanden en mag niet rechtstreeks aan de consument worden aangeprezen. Er mag wel reclame worden gemaakt voor kunstvoeding bedoeld voor zuigelingen tot 6 maanden in gespecialiseerde publicaties op het gebied van babyverzorging en in wetenschappelijke publicaties. Informatie over deze voeding wordt gegeven door professionals als huisartsen, verloskundigen en op consultatiebureaus.
Zijn deze en andere conclusies uit het artikel «Why invest, and what twill take to improve breastfeeding practices?» voor u aanleiding om het belang van borstvoeding nadrukkelijker mee te nemen bij het nationale preventieprogramma «Alles is gezondheid»?2 Zo nee, waarom niet?
Onder het Nationaal Programma Preventie is een pledge ingediend door het Nationaal Platform Borstvoeding. Het doel van het Nationaal Platform Borstvoeding is om vrouwen die gekozen hebben om borstvoeding te geven te ondersteunen, zodat zij zo lang borstvoeding kunnen geven als zij van plan waren. Concreet wordt gestreefd naar 20% minder vrouwen die in 2020 binnen 1 maand stoppen met het geven van borstvoeding. In dit platform zijn allerlei organisaties vertegenwoordigd die betrokken zijn bij borstvoeding, zoals de borstvoedingorganisaties, beroepsverenigingen van zorgverleners, maar ook het Voedingscentrum, het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid en ActiZ.
Vanuit het platform is de Landelijke Borstvoedingsraad (LBR) ontstaan. Deze raad wil bewerkstelligen dat alle instellingen die ouder- en kindzorg bieden kwalitatief goede, toetsbare zorg rond borstvoeding verlenen.
Er is een wetenschappelijk onderbouwde richtlijn die professionals helpt om ouders op een uniforme manier te ondersteunen en te adviseren over borstvoeding.
Op welke wijze wordt er in Nederland onderzoek gedaan naar de invloed van marketing voor industrieel geproduceerde voeding op het geven van borstvoeding?
In Nederland wordt door de overheid geen onderzoek gedaan naar de invloed van marketing van kunstvoeding op het geven van borstvoeding. De NVWA en het COKZ houden toezicht op de warenwet rondom regels over marketing van kunstvoeding. Daarnaast bereidt het bedrijfsleven van kunstvoeding momenteel zelf een systeem voor van zelfregulering ten aan zien van marketing.
Kunt u aangeven wat de Nederlandse regelgeving is voor advertenties van producenten van industrieel geproduceerde babyvoeding? Kunt u aangeven wat de Europese danwel Nederlandse richtlijnen zijn voor etikettering en «claims» op de verpakking van kunstvoeding?
Net als voor gewone levensmiddelen is het van belang dat de consument juist en eerlijk geïnformeerd wordt. Borstvoeding is de beste voeding voor een pasgeboren baby, en volledige zuigelingenvoeding mag op geen enkele wijze als alternatief voor borstvoeding gepromoot worden. Pasgeboren baby’s behoren tot de meest kwetsbare groep consumenten. Daarom gelden de meest strikte regels voor etikettering van en reclame voor volledige zuigelingenvoeding (0 tot 6 maanden). Voor volledige zuigelingenvoeding mag slechts reclame worden gemaakt in gespecialiseerde publicaties op het gebied van babyverzorging en in wetenschappelijke publicaties. Ook voor opvolgzuigelingenvoeding (6 tot 12 maanden) geldt een aantal verplichte vermeldingen en restricties met betrekking tot etikettering en reclame.
De Europese regels over zuigelingenvoeding (richtlijn 2006/141/EG)3 zijn in Nederland opgenomen in de Warenwetregeling zuigelingenvoeding 2007. Voor de specifieke regels over etikettering en reclame verwijs ik u naar artikelen 13 en 14 van de Europese richtlijn.
Op welke punt is de code van de World Health Organization (WHO-code) voor marketing van vervangingsmiddelen voor moedermelk niet overgenomen in de Nederlandse wetgeving? Bent u bereid de invloed van voedingsfabrikanten binnen zorginstellingen en -organisaties te beperken, zoals dat ook geldt voor de farmaceutische marketing?
De WHO is vertegenwoordigd in de Codex Alimentarius. Voor zuigelingenvoeding zijn door de Codex Alimentarius internationale normen opgesteld. Deze normen zijn meegenomen in de Europese regels en vervolgens ook in de nationale warenwetregeling.
De producenten van kunstvoeding moeten zich houden aan de regels omtrent presentatie, advertentie en promotie conform de wetgeving die hiervoor geldt. De zorginstellingen en -organisaties zullen zich moeten houden aan hun gedragsregels hieromtrent. Door beroepsgroepen zijn gedragsregels opgenomen in de Multidisciplinaire richtlijn Borstvoeding, waarin wordt verwezen naar de Europese regels over zuigelingenvoeding (richtlijn 2006/141/EG) en de WHO-code.
Zorginstellingen kunnen zich laten certificeren op basis van door WHO/UNICEF vastgestelde criteria, waaronder het criterium inzake marketing en promotie. Veel instellingen beschikken over een dergelijk certificaat. Dit certificaat waarborgt het naleven van de WHO-gedragscode over de marketing van zuigelingenvoeding van 1981 en van de aanvullende resoluties.
Hoe komt het dat het percentage Nederlandse zuigelingen dat borstvoeding krijgt ten opzicht van andere EU-landen lager dan gemiddeld is?3 Kunt u de Kamer de meest recente vergelijkingscijfers toezenden?
Op de website van het Nationaal Kompas Volksgezondheid worden internationale vergelijkingscijfers uit 2013 gepresenteerd. De laatste peiling van TNO is hierin niet meegenomen. Ik heb geen recente vergelijkingscijfers voor handen. De WHO houdt dergelijke vergelijkingscijfers bij.
Bent u bereid te bevorderen dat er structureel en voldoende aandacht voor borstvoeding in de curricula van opleidingen komt?
Ja. Hier is aandacht voor via het Nationaal Platform Borstvoeding. In 2016 wordt vanuit een groot aantal beroepsverenigingen een gezamenlijke e-learning over borstvoeding ontwikkeld. Deze e-learning is enerzijds bedoeld om bij te dragen aan de implementatie van de Multidisciplinaire richtlijn Borstvoeding die in juni 2015 is gelanceerd en anderzijds om meer onderlinge verbinding te leggen tussen de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor borstvoeding. De e-learning is een nascholingsinstrument en wordt (voor zover van toepassing) gekoppeld aan de accreditatiesystemen van de verschillende betrokken beroepsverenigingen.
Zodra de e-learning is ontwikkeld zal bekeken worden of dit ook onderdeel wordt van de opleiding van zorgprofessionals, of dat deze opleidingen hier al in voorzien.
Is het u bekend dat veel vrouwen direct na de kraamweek stoppen met borstvoeding, terwijl ze in eerste instantie wel langer wilden voeden?4 Bent u bereid lactatiekundige zorg mee te nemen bij de integrale bekostiging van geboortezorg?
Ja. Het is mij bekend dat een deel van de vrouwen direct na de kraamweek stoppen met borstvoeding. Zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Bij het vormgeven van integrale bekostiging in de geboortezorg hanteer ik als uitgangspunt dat het gaat om zorg die via de Zorgverzekeringswet wordt bekostigd. Voor zover lactatiekundige zorg onderdeel uitmaakt van de Zorgverzekeringswet wordt deze dan ook meegenomen in de verdere uitwerking van de integrale bekostiging van de geboortezorg. De lactatiekundige zorg die onderdeel is van het basispakket jeugdgezondheidszorg maakt derhalve geen onderdeel uit van de integrale bekostiging geboortezorg.
Deelt u de mening, dat er meer gedaan kan worden om jonge moeders die borstvoeding willen geven daarbij te ondersteunen? Hoe wilt u dit doen?
De keuze om borstvoeding te (gaan) geven blijft een verantwoordelijkheid van de (aanstaande) moeder/ouders. Zodra de keuze is gemaakt om borstvoeding te (gaan) geven is het van belang dat de omgeving meewerkt om vrouwen hiertoe in staat te stellen. Ondersteuning door zorgprofessionals is daarbij van belang evenals een borstvoedingsvriendelijke omgeving, ook op het werk. Het Voedingscentrum geeft uitgebreid informatie over borstvoeding. Zo kunnen horecabedrijven en openbare instellingen met het beeldmerk «voeden kan hier» aangeven dat moeders ook welkom zijn als zij hun kind de borst willen geven.
Het bericht dat statushouders met voorrang een sociale huurwoning krijgen met lagere huur van een woningcorporatie in Amsterdam |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de woningtoewijzing aan vluchtelingen in Amsterdam?1
Ja.
Klopt het bericht dat deze drie statushouders een woning krijgen, met voorrang en ook nog met een lagere huurprijs? Zo ja, wat vindt u daar van?
De Amsterdamsche Coöperatieve Woningvereeniging «Samenwerking» B.A. is een particuliere vereniging. Omdat dit geen toegelaten instelling is valt het toewijzingssysteem van deze vereniging niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid. Het is aan de private verhuurder om de hoogte van de huurprijs te bepalen. Ook over de juistheid van deze berichtgeving kan ik derhalve geen uitspraken doen. Desalniettemin sta ik positief tegenover particuliere initiatieven die bijdragen aan de huisvesting van vergunninghouders.
Is er een wachtlijst voor reguliere woningzoekenden in het gebied waar deze woningcorporatie actief is? Zo ja, hoe lang is de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning in dit gebied?
Het begrip wachttijd verdient enige toelichting: de meeste mensen schrijven zich, nadat zij een woning hebben gekregen, opnieuw in. Immers de inschrijfduur bepaalt in de meeste systemen wie uiteindelijk voor de meest gewilde woningen in aanmerking komt. Het is echter twijfelachtig of de hele inschrijfduur als wachttijd kan worden aangemerkt. Immers de meeste mensen zoeken de eerste jaren nadat zij een woning hebben betrokken niet actief. Zij zijn alleen ingeschreven. Wie minder hoge eisen stelt en bereid is actief te zoeken heeft in de meeste woonruimteverdeelsystemen kans om na een aanzienlijk kortere inschrijvingsduur een woning te bemachtigen.
Als niet uitgegaan wordt van de inschrijfduur maar de zoektijd, dat is de periode tussen de datum van de eerste reactie op een aanbod en de datum van feitelijke verhuring, is de wachtduur, afhankelijk van het type regio, een factor 2 tot 4 korter.
De Rapportage Woonruimteverdeling 2014 van de Stadsregio Amsterdam geeft informatie over de zoektijd naar een woning. De gemiddelde zoektijd in Amsterdam (2012–2014) voor doorstromers bedraagt volgens dit onderzoek 3.2 jaren en voor starters 5.3 jaren. Het huidige onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van de motie van het lid de Vries (PvdA) zal waarschijnlijk meer inzichten bieden in de wacht- en zoektijden voor sociale huurwoningen.
Kunt u aangeven of het gebruikelijk is om voor statushouders een lagere huurprijs te vragen dan voor Nederlandse woningzoekenden? Zo ja, bent u bereid hier actie tegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alle verhuurders dienen zich te houden aan de geldende huurprijsregelgeving, waaronder de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel. Daarbinnen staat het hen echter vrij om de huurprijs vast te stellen.
Op welke manier gaat u garanderen dat deze en andere woningcorporaties nooit meer voorrang geven aan statushouders?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 valt het toewijzingsbeleid van vereniging «Samenwerking» niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid aangezien het geen toegelaten instelling is. Wanneer het sociale huurwoningen betreft, verhuurd door toegelaten instellingen, ligt dit anders. In de Huisvestingswet is geregeld dat gemeenten met een huisvestingsverordening hierin kunnen vastleggen dat een aantal groepen woningzoekenden voorrang krijgt bij toewijzing van een sociale huurwoning. Indien een gemeente een huisvestingsverordening heeft, is zij verplicht vergunninghouders aan te wijzen als woningzoekenden met voorrang.
De motie van het lid Van der Linde (VVD) verzoekt deze automatische urgentiebepaling voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet te schrappen. Uitvoering gevende aan deze motie heb ik momenteel een wetswijziging in voorbereiding die deze urgentiebepaling schrapt. Dat betekent dat na de wetswijziging gemeenten met een huisvestingsverordening op basis van de lokale woningmarktbehoeften zelf kunnen bepalen of zij vergunninghouders als woningzoekenden met voorrang willen opnemen. Ik verwacht deze wetswijziging dit voorjaar aan de Tweede Kamer te sturen.
Het weigeren van leerlingen bij een mytylschool vanwege het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat een mytylschool uit Haarlem leerlingen weigert vanwege de bureaucratie door het passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?1
Ik zou het niet alleen niet wenselijk vinden, maar ook in strijd met de wet achten wanneer een speciale school vanwege bureaucratie leerlingen weigert. De school heeft immers de verantwoordelijkheid (zorgplicht) om voor elke leerling die is aangemeld, een passend aanbod te doen. Als een school voor speciaal onderwijs een leerling een passend aanbod kan bieden, hoort daar ook bij dat de school voor deze leerling een toelaatbaarheidsverklaring aanvraagt bij het samenwerkingsverband waar deze leerling vandaan komt. Dit is een wettelijke verplichting. Omdat een school hiermee niet aan deze wettelijke verplichting zou voldoen, heb ik de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) gevraagd om contact op te nemen met de school die in het artikel wordt genoemd en te onderzoeken of de school de zorgplicht nakomt. De inspectie heeft kunnen vaststellen dat de school geen leerlingen weigert en de zorgplicht nakomt.
Kunt u toelichten hoe de leerlingen die niet meer naar de betreffende mytylschool kunnen, toch passend onderwijs op een mytylschool kunnen volgen?
De mytylschool moet zich houden aan de zorgplicht, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 1. Ik ga ervan uit dat de school zich blijft houden aan de zorgplicht en dat leerlingen die zijn aangewezen op de mytylschool, daar ook naartoe kunnen. Wanneer de mytylschool niet zelf de gevraagde ondersteuning aan de leerlingen kan bieden, zal de mytylschool een andere school moeten zoeken die de leerlingen wel kan toelaten.
Hoe kan het dat er nog steeds problemen zijn met de enorme bureaucratie in de samenwerkingsverbanden? Ziet u mogelijkheden om een landelijk formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring te ontwikkelen voor alle scholen in het speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Nee, ik acht de ontwikkeling van een landelijke formulier niet wenselijk. Met de invoering van passend onderwijs is juist gekozen om in de wetgeving meer ruimte te bieden voor maatwerk aan leerlingen met minder bureaucratie. Op veel plekken lukt het ook om de ondersteuning van leerlingen met minder bureaucratie te organiseren. De inspectie heeft vastgesteld dat het voorkomen van onnodige bureaucratie speerpunt is van beleid bij veel samenwerkingsverbanden, ook bij het samenwerkingsverband Passend Onderwijs IJmond. Het samenwerkingsverband Passend Onderwijs IJmond slaagt er dan ook steeds beter in de bureaucratie te beperken tot het hoognodige. Dat geldt nog niet voor alle samenwerkingsverbanden in voldoende mate. Daarom heb ik een aantal acties uitgezet om onnodige bureaucratie te verminderen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10.
Wat is uw reactie op het feit dat De Regenboog op veertien verschillende manieren gegevens moet aanleveren bij de samenwerkingsverbanden? Kan dit niet eenvoudiger?
Ik ga ervan uit dat het inderdaad eenvoudiger kan. De wet biedt daar ook de ruimte voor. Het is zo dat een samenwerkingsverband moet beoordelen of een leerling toelaatbaar is tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. De wijze waarop zij dat doen kan zonder veel onnodige bureaucratische rompslomp. Er zijn bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden die vragen om een met de ouders geëvalueerd ontwikkelingsperspectief waarin het vervolgtraject is beschreven. Ook zijn er samenwerkingsverbanden waar in een gesprek met de ouders, regulier- en speciaal onderwijs wordt gekeken wat de best passende plek is. Zoals ik in het algemeen overleg passend onderwijs op 10 februari heb toegezegd, worden dergelijke goede voorbeelden beschreven en verspreid onder de samenwerkingsverbanden.
Hoe beoordeelt u het feit dat De Regenboog een interne begeleider al drie maanden «kwijt» is aan het invullen van formulieren voor de samenwerkingsverbanden, terwijl zij veel nuttiger werk in de klas zou kunnen verrichten? Acht u deze situatie ook onacceptabel?
Met een vereenvoudiging van de procedure voor de toelaatbaarheidsverklaring tot het (v)so hoeft de intern begeleider minder tijd te steken in het invullen van de benodigde formulieren.
Had u deze enorme bureaucratie bij het invoeren van het passend onderwijs voorzien? Welke maatregelen heeft u genomen om deze problemen het hoofd te bieden?
Het risico op onnodige bureaucratie bij de samenwerkingsverbanden was vooraf onderkend. Daarom zijn al voor de invoering van passend onderwijs maatregelen genomen zoals handreikingen die zijn ontwikkeld om onnodige bureaucratie te voorkomen bij de inrichting van het samenwerkingsverband. Wat ik nu zie is dat in samenwerkingsverbanden waar de samenwerking nieuw is en er weinig onderling vertrouwen is, de neiging ontstaat om zoveel mogelijk vast te leggen in regels. Hierdoor ontstaat onnodige bureaucratie. Nu passend onderwijs anderhalf jaar onderweg is, zie ik dat in verschillende samenwerkingsverbanden de procedures tegen het licht worden gehouden. Ik heb er vertrouwen in dat die samenwerkingsverbanden de ruimte meer zullen gaan benutten. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden, de raden en de inspectie worden werkwijzen gemaakt hoe onnodige bureaucratie kan worden voorkomen.
Hoe beoordeelt u de rol van de onderwijsinspectie rond het samenwerkingsverband Zuid-Kennermerland? Acht u het wenselijk dat zij het samenwerkingsverband op de vingers tikt, omdat zij verlangt dat een tweede onafhankelijke deskundige naar de indicatie kijkt? Wordt er op deze manier niet juist weer méér bureaucratie in de hand gewerkt?
De inspectie van het onderwijs heeft het samenwerkingsverband Zuid-Kennemerland er terecht op gewezen dat een tweede deskundige die de toelaatbaarheid tot het (v)so beoordeelt, ontbreekt. Dit is in de wet zo geregeld. Hieruit hoeft niet voort te vloeien dat er meer bureaucratie ontstaat. Het samenwerkingsverband kan ook aan deze wettelijke verplichting voldoen zonder dat hierdoor extra tijd en formulieren worden toegevoegd aan de beoordeling van de toelaatbaarheid tot het (v)so.
Zijn er gegevens bekend over scholen en het aantal samenwerkingsverbanden waarmee zij te maken hebben? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dit niet bekend en bent u bereid alsnog achter deze gegevens te komen?
Ja, die zijn bekend. Van alle samenwerkingsverbanden worden de toelaatbaarheidsverklaringen die zij afgeven voor het (v)so geregistreerd. In de onderstaande tabel is van de (v)so-scholen aangegeven met hoeveel samenwerkingsverbanden zij te maken hebben bij de aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so. Hierbij wordt opgemerkt dat een sovso-school (een school die zowel so als vso aanbiedt) per definitie te maken heeft met twee samenwerkingsverbanden, namelijk een samenwerkingsverband voor po en voor vo. Van de 263 scholen voor (v)so, zijn er 162 sovso-scholen.
Aantal verschillende SWV
Aantal (v)so scholen
1 t/m 5
45
6 t/m 10
116
11 t/m 15
49
16 t/m 20
22
21 of meer
31
Deelt u de mening dat de overgangsfase toch echt ontstegen is en dat de problemen rond de hoge administratieve druk tot het verleden zouden moeten behoren? Zo nee, waarom niet?3
Nee. De invoering van passend onderwijs is nog in volle gang. Samenwerkingsverbanden moeten in dit jaar, voor 1 augustus 2016, de zittende leerlingen in het (v)so met een oude CVI-indicatie opnieuw beoordelen en indien nodig voor hen een toelaatbaarheidsverklaring afgeven voor het (v)so. Hiermee bevindt passend onderwijs zich in de overgangsfase van het oude naar het nieuwe systeem van plaatsing van leerlingen in het (v)so.
Bent u nogmaals bereid de motie Siderius/Voordewind nog een keer goed te bekijken en alsnog met maatregelen te komen om de bureaucratie in het passend onderwijs een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?4
Nee. In de voortgangsrapportage passend onderwijs en in het algemeen overleg op 10 februari jongstleden heb ik een aantal acties aangekondigd om de bureaucratie rond passend onderwijs te verminderen. Prioriteit ligt daarbij bij het verminderen van de bureaucratie rondom de herindicatie van leerlingen die op 1 augustus 2014 ingeschreven stonden op een (v)so school en op basis daarvan tot 1 augustus 2016 op die school mochten blijven. In het algemeen overleg heb ik ook een werkwijze geschetst om deze herindicatie uit te voeren zonder onnodige bureaucratie. Uitgangspunt daarbij is de informatie die op de (v)so school aanwezig is, in combinatie met een ontwikkelingsperspectief dat met de ouders is geëvalueerd. De (v)so scholen heb ik geadviseerd om de samenwerkingsverbanden uit te nodigen voor een gesprek om de dossiers te bespreken. Aan het eind van het gesprek is dan duidelijk wat het perspectief per leerling is. De raden hebben dit voorbeeld uitgewerkt in een handreiking. Van de inspectie hoor ik terug dat deze werkwijze (of varianten daarop) op steeds meer plekken wordt gevolgd. Ook heeft de inspectie de mytylschool in Haarlem en het samenwerkingsverband IJmond gewezen op deze werkwijze.
Wat is er terecht gekomen van uw uitspraken in het programma «De Monitor», waarin u aangaf dat administratietaken door docenten achterwege gelaten konden worden?5
Na mijn oproep in de Monitor is er een loket geopend op www.delerarenagenda.nl.6 Bij dit loket kunnen alle leraren knelpunten over werk- en regeldruk aangeven. Samen met de Inspecteur-Generaal heb ik 7 maart daarover gesproken met 14 leraren. Een uitgebreid verslag van dit gesprek kunt u terug vinden op www.delerarenagenda.nl. In dit gesprek bleek vooral dat leraren veel administratieve handelingen verrichten zonder dat ze weten waarom en wat het effect ervan is op hun onderwijs. Ik vind dat een probleem en wil graag samen met de inspectie met deze leraren in gesprek blijven over oplossingen.
117 medewerkers bij het Openbaar Ministerie die berispt of ontslagen zijn na fouten |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «117 medewerkers van het Openbaar Ministerie (OM) berispt of ontslagen na fouten»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat deze cijfers pas werden bekend gemaakt nadat de media een beroep deden op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB)?
Het Openbaar Ministerie (OM) legt in zijn jaarbericht op transparante wijze verantwoording af over de behaalde resultaten, het gevoerde beleid, de bedrijfsvoering en het integriteitsbeleid. In de jaarverslagen van het OM wordt elk jaar gemeld hoeveel gevallen van integriteitsschendingen zijn onderzocht en vastgesteld, welk type gedragingen het (in hoofdzaak) betrof en welke disciplinaire maatregelen zijn opgelegd. Ook wordt in het jaarbericht gerapporteerd over het integriteitsbeleid in brede zin.
De naar aanleiding van het Wob-verzoek openbaar gemaakte overzichten betroffen de halfjaaroverzichten van het Bureau Integriteit OM (BI-OM).In deze geanonimiseerde overzichten staat een korte beschrijving van alle vermoedelijke integriteitschendingen die het betreffende half jaar binnen het OM zijn geconstateerd, alsmede de wijze van afhandeling daarvan. Deze overzichten worden sinds enkele jaren gepubliceerd op het intranet van het OM en onder de aandacht gebracht in interne nieuwsbrieven. Achterliggende gedachte bij de overzichten is dat meer open communicatie over integriteitschendingen intern een lerende werking heeft en de transparantie van het integriteitsbeleid vergroot.
Het OM zal in het vervolg jaarlijks in aanvulling op het jaarbericht de BI-OM-overzichten actief publiceren.
Kunt u toezeggen de Kamer jaarlijks te rapporteren over integriteitsscheidingen bij alle departementen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te rapporteren over dergelijke gegevens die betrekking hebben op alle departementen.
Kunt u in een aanvullende rapportage de gegevens van de betrokkenen specificeren naar sekse, etniciteit, functie en schaalniveau en dit vanaf nu in elke rapportage over integriteitsschendingen verwerken? Zo nee, waarom niet?
Een verdere specificatie van de concrete casussen in het overzicht dat het OM openbaar heeft gemaakt, zou kunnen leiden tot identificatie en herkenning van de betrokkenen. Gelet op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan ik die casussen niet verder specificeren.
Hoe waardeert u het aantal van 117 medewerkers dat de fout in is gegaan? Is dit aantal hoger dan in voorgaande jaren?
Het aantal meldingen schommelt rond de 30 à 40 per jaar. In de bewuste periode zijn er 137 meldingen gedaan. Deze integriteitsmeldingen hebben betrekking op een periode van 3,5 jaar en het betreft rechterlijk ambtenaren, rijksambtenaren én stagiairs. In 20 gevallen bleek er na onderzoek geen sprake te zijn van een integriteitschending of bleek de melding geen OM’er te betreffen. De meldingen variëren van het niet registreren van vrije dagen en het ongeoorloofd raadplegen van informatie tot andere incidenten. De overgrote meerderheid betrof lichte vormen van plichtsverzuim – geen strafbare feiten – waartegen disciplinair is opgetreden. Aantal en aard van de integriteitsincidenten worden centraal gemonitord door het BI-OM in het kader van het integriteitsbeleid dat in 2012 is ingezet en dat erop gericht is de alertheid en meldingsbereidheid van OM'ers in integriteitskwesties te vergroten.
Waarom werden deze cijfers pas bekend gemaakt nadat een advocatenkantoor beroep had gedaan op de WOB?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen dergelijke publicaties in het vervolg op een transparantere wijze bekend worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het OM een voorbeeldfunctie heeft en dat dergelijke fouten van medewerkers het vertrouwen in het OM aantasten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Iedere misstap van een medewerker van het OM is er natuurlijk één teveel. Juist een organisatie die anderen aanspreekt op normoverschrijdend gedrag moet het goede voorbeeld geven. Het is echter een illusie dat in een organisatie met meer dan vijfduizend mensen iedereen zich, zowel op de werkvloer als privé, altijd gedraagt zoals het zou moeten. Het OM voert dan ook actief beleid gericht op bewustwording en signalering van mogelijke schendingen. Dit is een lastig en langdurig proces.
Een belangrijke rol hierin vervult het eerdergenoemde BI-OM, dat als landelijk expertisecentrum een adviserende, stimulerende en beheersende rol op het gebied van integriteit heeft. Het BI-OM fungeert als vraagbaak en sparringpartner voor de OM-onderdelen, stimuleert bewustwording en communicatie rondom integriteit en houdt centraal zicht op aantallen integriteitschendingen en de wijze van afhandeling daarvan. Onderdeel van het BI-OM is een poule van onderzoekers, waarop de OM-onderdelen een beroep kunnen doen om een (vermoedelijke) integriteitschending te onderzoeken.
Het integriteitsbeleid van het OM is in 2013 door GRECO (Group of States Against Corruption, een verdragsorganisatie onder de vlag van de Raad van Europa) in Europees verband als best practice aangemerkt.
Deelt u de mening dat een betere screening bij aanname van medewerkers bij het OM, dergelijke fouten kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Een screening is wezenlijk onderdeel van het preventiebeleid, naast het regelmatig voeren van functioneringsgesprekken, het aanspreken van medewerkers op afwijkend gedrag en de beschikbaarheid van vertrouwenspersonen. Voor vertrouwensfuncties binnen het OM geldt uiteraard al een verzwaarde screening in de vorm van een veiligheidsonderzoek door de AIVD. Een screening biedt uiteraard geen volledige garantie op het voorkomen van integriteitsschendingen.
In mijn brief van 11 februari 2016 heb ik aangekondigd voor functies die een hoge mate van integriteit vereisen – waaronder die bij het OM – het afwijzen van een Verklaring omtrent het Gedrag ook mogelijk te willen maken op basis van enkel politiegegevens.
Deelt u voorts de mening dat medewerkers bij het OM vrij zouden moeten zijn om hun aanmerkingen over de gang van zaken binnen het OM kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Als medewerkers van het OM mogelijke integriteitsschendingen of misstanden signaleren, kunnen zij die melden bij hun leidinggevende of (desgewenst vertrouwelijk) bij de vertrouwenspersonen integriteit die op elk parket aanwezig zijn. Hierbij gelden de waarborgen van het Besluit melden vermoeden misstand bij Rijk en Politie. Een substantieel deel van de vermoedelijke schendingen is ook naar voren gekomen naar aanleiding van een dergelijke melding.
Wat is de standaardprocedure waarmee strafmaten bij het OM worden bepaald en kunt u aangeven hoe deze straffen in verhouding staan tot elkaar?
Een bij het OM werkzame rijksambtenaar of rechterlijk ambtenaar komt in aanmerking voor een disciplinaire maatregel (variërend van een schriftelijke berisping tot ontslag) wanneer die persoon opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich anderszins aan plichtsverzuim schuldig maakt. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van voorschriften als het doen of nalaten van iets dat een goed (rechterlijk) ambtenaar behoort te doen of na te laten. Onvoorwaardelijk strafontslag is de zwaarste disciplinaire maatregel en wordt verleend als het verzuim het treffen van een dergelijke maatregel rechtvaardigt.
Per situatie zal bepaald moeten worden wat een evenredige verhouding is tussen plichtsverzuim en de op te leggen straf. Daarin kan meewegen dat het OM een bijzondere positie heeft. Daarnaast is van belang dat rechterlijke ambtenaren een voorbeeldfunctie bekleden, zodat van hen (nog) hogere eisen gesteld kunnen worden met betrekking tot integriteit.
De gevolgen van jarenlang gebruik van PFOA bij Dupont in Dordrecht |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aangifte tegen Chemours wegens illegale uitstoot PFOA»?1 Bent u bekend met de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere door deze leden gestelde Kamervragen over dit thema?2
Ja.
Waarom zijn de resultaten van het bloedonderzoek dat het bedrijf sinds 2006 heeft laten doen niet gedeeld met de Inspectie SZW (of enig ander overheidsorgaan)? Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor zijn onderzoek de beschikking over de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring van Chemours (zijnde de rechtsopvolger van DuPont) dat het zegt mee te werken aan elk onderzoek?3 Kunt u of het RIVM het ter beschikking stellen van het onderzoek aan het RIVM afdwingen?
In antwoord op de in vraag 1 aangehaalde Kamervragen van september 2015 heb ik u gemeld, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat het de verantwoordelijkheid van het bedrijf is om de resultaten van het bloedonderzoek te delen als daar aanleiding toe is. Uit privacyoverwegingen en vanwege het medisch beroepsgeheim van de betrokken bedrijfsarts mogen naar individuele werknemers herleidbare uitslagen niet zonder meer met de Inspectie SZW (of enig ander overheidsorgaan) worden gedeeld. Geanonimiseerde resultaten kunnen, indien daar aanleiding toe is, wel met de Inspectie SZW worden gedeeld. Het bedrijf heeft daar tot nu toe geen reden toe gezien.
Het RIVM-onderzoek heeft betrekking op de modelmatige berekening van de blootstelling van omwonenden. Daarvoor waren de gegevens over werknemers niet noodzakelijk. Het afdwingen van de levering was daarom niet aan de orde.
Acht u een boete van de milieuautoriteit zoals DuPont die in de Verenigde Staten heeft gekregen vanwege het niet rapporteren van informatie over de risico’s van het gebruik van Perfluoroctaanzuur (PFOA) ook in Nederland mogelijk? Hoe beoordeelt u de opmerking dat «het er alle schijn van heeft dat dit verzwijg-gedrag ook in Nederland heeft plaatsgehad»?4
Voor elk bedrijf dat met risicovolle stoffen werkt geldt de verplichting tot het leveren van gegevens die relevant zijn voor de risicobeoordeling van die stoffen. Als deze gegevens niet geleverd worden kan hier handhavend tegen opgetreden worden.
Is het waar dat in de periode van 1985 tot 2001 bij de Viton-fabriek jaarlijks een halve ton PFOA per jaar in de lucht is uitgestoten? Is het waar dat deze emissie niet vergund was?5 Waarom heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) dit pas nadat dit thema nadrukkelijk brede aandacht heeft gekregen ontdekt? Zegt dit iets over het functioneren van deze dienst, dan wel over het functioneren van het gehele stelsel? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit soort overtredingen in de toekomst sneller op te kunnen sporen?
In antwoord op vragen van de gemeente Sliedrecht heeft het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, aangegeven6 dat er mogelijk sprake is van een niet-vergunde emissie van 500 kg per jaar uit de Viton-fabriek in de periode 1985–2001. Hiervan is aangifte gedaan. De reden dat deze bron nu ontdekt is, is een uitgebreide verificatie van de historische emissies door de Omgevingsdienst.
Aangezien de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid pas sinds 2011 bestaat zie ik geen verband tussen de emissie tot 2001 en het functioneren van deze dienst. Over het functioneren van het vernieuwde VTH-stelsel en de Omgevingsdiensten bent u in augustus 2015 door mijn voorganger geïnformeerd7. De aanstaande inwerkingtreding van de wet VTH leidt naar mijn overtuiging tot verdere verbeteringen in de samenwerking tussen diensten. Daarom zie ik op dit moment geen reden om aan het functioneren van het stelsel aanpassingen te doen.
Is het waar dat al sinds 2005 bekend is dat het terrein van Waterbedrijf Evides vervuild is met PFOA? Welke acties zijn sindsdien ondernomen? Kunt u de Kamer informeren over het gehalte PFOA dat zich in het drinkwater van Evides bevond en nu bevindt?
In 2003 heeft Evides, na een melding van DuPont, de aanwezigheid van PFOA in drinkwater en drinkwaterbronnen onderzocht. In drinkwater en grondwater was PFOA niet kwantitatief aantoonbaar met de toenmalige meetmethode. In de niet gebruikte spaar- en ontvangstbekkens op de locatie Baanhoek werd wel PFOA aangetoond. De meest voor de hand liggende bron was depositie vanuit de lucht. Omdat de bekkens alleen bij grote calamiteit worden gebruikt, zijn destijds geen verdere acties ondernomen. De bronnen die Evides gebruikt om drinkwater te produceren, staan niet onder invloed van de PFOA-verontreiniging in de bodem van het Chemours-terrein.
Er zijn de afgelopen jaren diverse PFOA-metingen gedaan door Evides. In drinkwater wordt PFOA of niet aangetoond, of gemeten in zeer lage concentraties (0,0025 µg/L). In de grondwaterbronnen wordt PFOA niet aangetoond. In de Maas en het Haringvliet (naast grondwater een bron voor drinkwater van Evides) worden lage gehaltes gevonden (ca. 0,005 µg/L).
Is het waar dat Nederland (dan wel Europa) geen normering kent voor de hoeveelheid PFOA in het drinkwater? Zo nee, welke normen zijn er wel? Wanneer verwacht u dat Europese regelgeving ten aanzien van fluorkoolstoffen gereed zal zijn? Bent u bereid zich met uw Scandinavische collega’s in te zetten voor spoedige implementatie van deze regels? Zo nee, waarom niet?
In de Europese Drinkwaterrichtlijn en het Nederlandse Drinkwaterbesluit zijn geen normen voor PFOA opgenomen. In het Nederlandse Drinkwaterbesluit is wel een kwaliteitsvereiste van 1 µg/L opgenomen voor de stofgroep gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen. PFOA valt in deze groep. Deze kwaliteitseis is bedoeld voor het signaleren van mogelijke verontreinigingen, waarna nader onderzoek naar risico’s moet plaatsvinden. Het RIVM zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu op korte termijn adviseren over een stofspecifieke richtwaarde voor PFOA in drinkwater, op basis van huidige inzichten.
Er is mij geen in ontwikkeling zijnde Europese regelgeving bekend ten aanzien van drinkwater en fluorkoolstoffen. Op EU-niveau zijn geen drinkwaternormen in voorbereiding. Momenteel wordt wel de Europese Drinkwaterrichtlijn geëvalueerd door de Europese Commissie. Hierbij worden eveneens de normen voor drinkwater geëvalueerd en is er aandacht voor zogenoemde opkomende stoffen.
Wat is uw antwoord op de volgende vraag die de aan het Expertisecentrum PFOS verbonden heer in het artikel opwerpt: «Hoe ga je als overheid om met aansprakelijkheden voor situaties waarvoor je zelf een vergunning hebt afgegeven en waar nu blijkt dat er mogelijk risico's door zijn ontstaan»?6
Degene die een schadeveroorzakende activiteit verricht, is zelf verantwoordelijk voor de milieuschade. De hoofdregel is dan ook dat de volledige kosten door het bevoegd gezag worden verhaald op de vervuiler. Dit is bepaald in titel 17.2 van de Wet milieubeheer. Het hebben en naleven van een vergunning voor een activiteit vrijwaart de exploitant niet van het betalen van de kosten voor herstelmaatregelen die dientengevolge worden genomen. Met deze hoofdregel wordt het beginsel dat de vervuiler betaalt recht gedaan. Een vergunning bewerkstelligt immers niet dat de verantwoordelijkheid voor het milieu overgaat van het bedrijf naar de overheid.
Deelt u de mening dat er een bevolkingsonderzoek moet plaatsvinden om inzicht te krijgen in de gezondheidsschade die ontstaan is door het gebruik van PFOA bij DuPont in Dordrecht? Zo ja, wanneer start dit onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u wel bereid een bevolkingsonderzoek te doen waarbij in ieder geval risicogroepen, waarbij gedacht kan worden aan (oud)werknemers en kinderen van destijds zwangere vrouwen, worden onderzocht?
Naar aanleiding van eerdere Kamervragen over de emissie van PFOA heb ik het RIVM opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de emissie en de gevolgen ervan voor omwonenden. Dit rapport en mijn reactie daarop bied ik u tegelijkertijd met deze antwoorden aan. Het rapport doet enkele aanbevelingen terzake waarop ik in de brief inga, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de beheersing van de huidige situatie, de destijds gehanteerde werkprocessen en de daarbij behorende maatregelen om de blootstelling voor werknemers te beperken. Indien noodzakelijk kan Inspectie SZW het bedrijf verplichten om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan te bieden.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de SP-gedeputeerde van de provincie Zuid-Holland dat bevolkingsonderzoek tot extra onnodige onrust zou leiden?7 Deelt u de mening dat een dergelijk onderzoek juist nodig is om inzicht te krijgen in de effecten en dat deze duidelijkheid juist bijdraagt aan minder onrust?
Zie antwoord vraag 8.
Is de in het artikel door de SP-gedeputeerde genoemde opsomming van bevoegd gezag van DuPont/Chemours juist?8 Zo ja, is de verantwoordelijkheid hiervoor niet veel te versnipperd? Zou er niet één partij moeten zijn die regie voert over het geheel? Zo ja, is hiervoor wijziging van wet- en regelgeving nodig, en bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De opsomming is correct. Ik ben echter niet van mening dat hier sprake is van versnippering, omdat de toezichthouders en vergunningverleners, juist als gevolg van recente wijzigingen in de regelgeving, goed samenwerken. Zowel bij de vergunningverlening als bij de inspectie.
In dit concrete geval gaat het om een bedrijf dat valt onder het Brzo-regime.
Op 1 januari 2014 is het samenwerkingsprogramma BRZO+ van start gegaan, met als doel dat de Brzo-toezichthouders samenwerken als waren zij één, met een landelijk uniforme en integrale aanpak. Aan het BRZO+ nemen ook het Openbaar Ministerie, de waterkwaliteitsbeheerders en de Inspecties SZW en Leefomgeving en Transport deel.
In hoeverre is het raamsaneringsplan dat door DuPont in 1999 is opgesteld sindsdien opgevolgd? Welke looptijd heeft dit plan?9
In het kader van het raamsaneringsplan heeft het bedrijf eind vorige eeuw in overleg met de provincie Zuid-Holland (destijds bevoegd gezag Wet bodembescherming) een grondwaterbeheerssysteem aangelegd. Dit systeem zorgt er voor dat de grondwaterverontreiniging zich niet verder kan verspreiden.
Het resultaat van het beheerssysteem wordt door middel van monitoring continu gecontroleerd. De rapportage hierover wordt jaarlijks besproken tussen het bevoegd gezag en Evides.
Het raamsaneringsplan kent een onbepaalde looptijd, maar onderdeel van de afspraken is dat indien het grondwaterbeheerssysteem niet het gewenste resultaat oplevert, alternatieve maatregelen moeten worden overwogen. Deze wijze van saneren en beheersen past in het toenmalig en huidig bodemsaneringsbeleid.
Het artikel 'Cipier met mes aangevallen' |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Cipier met mes aangevallen»1 en berichten van eerder deze week met als kop «Boeven de baas in de bajes»2 en het artikel «wie bewaakt de bewakers»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze zorgelijke berichten?
Op 3 maart jl. stuurde ik uw Kamer de antwoorden op de vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA) naar aanleiding van de artikelen «Boeven de baas in de bajes», «Bewaarders verraden cel-inspecties» en «Wie bewaakt de bewakers» uit de Telegraaf van respectievelijk 22 en 23 februari 2016. Hoewel de in deze artikelen geuite beweringen niet worden herkend in mijn organisatie, heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) toch gevraagd haar onderzoek naar integriteit te vervroegen. Integriteit binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) moet namelijk niet in twijfel getrokken kunnen worden.
Op maandag 29 februari jl. heeft een gedetineerde in de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen aan den Rijn getracht een medewerker te steken met een bot, afgerond mes, een zogeheten smeermes, dat tot de standaard cel-inventaris behoort. Door passend optreden van de medewerker is dit niet gelukt en liep hij slechts een lichte verwonding op. De gedetineerde is vervolgens geboeid afgevoerd en is uiteindelijk overgeplaatst naar een strafcel in een andere PI. Op een andere afdeling in de PI Alphen aan den Rijn heeft op diezelfde dag een gedetineerde een medewerker in het gezicht geslagen. De betrokken gedetineerde is – met behulp van collega’s – in een strafcel geplaatst en is inmiddels overgeplaatst naar een andere PI. Vier gedetineerden die later die dag bij het executief personeel terugkwamen op het laatstgenoemde incident en daarmee de orde verstoorden, zijn door het Intern Bijstand Team (IBT) in strafcellen geplaatst. De gedetineerden hebben zich hierbij niet verzet.
Beide personeelsleden hebben hun werkdag af kunnen maken, na gezien te zijn door de medische dienst.
Hebben inderdaad gevechten plaatsgevonden tussen gedetineerden en bewakers in de gevangenis in Alphen aan den Rijn en zo ja, hoe heeft dit kunnen plaatsvinden? Welke maatregelen heeft u, al dan niet in afwachting van nader strafrechtelijk onderzoek, getroffen ter bescherming van het personeel en de mede-gedetineerden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komen in het gevangeniswezen geweldsincidenten voor, al dan niet door gebruikmaking van messen? Is er reden naar aanleiding daarvan, beleid te maken cq. aan te passen?
De cijfers over de geweldsincidenten in het gevangeniswezen worden jaarlijks gepubliceerd in «DJI in getal». Uit deze cijfers blijkt dat het aantal fysieke geweldsincidenten tegen personeel per 100 bezette plaatsen is gedaald van 5,5 keer in 2010 tot 3 keer in 2015. Het aantal fysieke geweldsincidenten tussen gedetineerden onderling per 100 bezette plaatsen is gedaald van 7,9 keer in 2010 tot 7,0 keer in 2015.
Bij binnenkomst in de PI’s worden gedetineerden gedurende twee weken gescreend en geobserveerd. Hierbij wordt onder andere gekeken naar eventuele veiligheidsrisico’s en zorgbehoeftes. In beginsel worden gedetineerden op de reguliere afdeling geplaatst, tenzij uit eerdergenoemde screening en observatie blijkt dat er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat, dan wel dat er sprake is van een zorgbehoefte. Indien er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat, wordt een gedetineerde op een afdeling met een hoog veiligheidsniveau geplaatst, zoals bijvoorbeeld de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden.
Om op elke afdeling de interne veiligheid te waarborgen, worden voor de medewerkers van DJI opleidingen, trainingen en oefeningen georganiseerd. Verder zijn er richtlijnen, maatregelen en protocollen opgesteld, waarin is vastgelegd hoe moet worden gehandeld bij onveilige situaties. Daarnaast is er binnen DJI een IBT dat een aanvullende bijdrage levert aan de veiligheid van medewerkers, justitieel ingeslotenen en de organisatie als geheel. De inzet van een IBT vindt plaats in situaties waarbij de veiligheid in het geding is of dreigt te zijn en deze niet op een gepaste wijze met de gebruikelijke middelen door de executieve medewerkers beheersbaar gehouden of gemaakt kan worden. Tot slot kan de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid van de Dienst Vervoer & Ondersteuning, waar nodig, ingezet worden voor zoekacties, ordehandhaving, evacuaties en ziekenhuisbewakingen.
Gelet op bovengenoemde cijfers en de reeds bestaande middelen ten aanzien van het borgen van de veiligheid, zie ik op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op de stelling in bovengenoemde artikelen dat criminelen over wapens, telefoons en drugs zouden beschikken? Als dit klopt, hoe kan dit en tot welke maatregelen leidt dit? Hoe wordt voorkomen dat contrabande de gevangenis in wordt gesmokkeld? Komt corruptie voor en hoe wordt dit tegen gegaan en aangepakt?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op de eerdergenoemde vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), heeft binnen de inrichtingen het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Cruciaal hierbij is het in acht nemen van de zogeheten penitentiaire scherpte. Om te voorkomen dat contrabande de PI’s binnen komt, wordt door de medewerkers van DJI onder meer gebruik gemaakt van detectiepoorten en zogeheten bagagedoorlichtingssystemen. Verder wordt in de PI’s gewerkt met aanwezigheidscontroles van gedetineerden, reguliere en onaangekondigde cel-inspecties en urinecontroles. Voor de opsporing van drugs worden daarnaast ook drugshonden ingezet en voor opsporing van telefoons wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde Mobifinder. Voor al deze toezichtmaatregelen zijn werkinstructies opgesteld. Het in acht nemen van deze werkinstructies wordt dagelijks aan de hand van een checklist gecontroleerd. Daarnaast vinden op iedere afdeling twee maal per jaar integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirecteur die waar nodig maatregelen treft. Ondanks alle preventieve en repressieve maatregelen kan het voorkomen dat tijdens cel-inspecties contrabande wordt aangetroffen.
Integriteit is een belangrijk onderwerp in elke inrichting. Dat begint al bij de werving en selectie van medewerkers. Om in dienst te kunnen treden bij DJI dient een aspirant medewerker van DJI een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG voor een potentiële werknemer in een inrichting of voorziening van DJI, wordt het justitiële verleden van de aspirant werknemer tot 30 jaar terug onderzocht, in plaats van de standaard 4 jaar. Ik onderzoek de mogelijkheid van invoering van een periodiek heronderzoek.
Daarnaast beschikt DJI over een Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Dit bureau registreert integriteitsschendingen, voert verkennende, feiten- en disciplinaire onderzoeken uit, stelt onderzoeksrapporten op, doet aangifte(n) en adviseert het bevoegd gezag. Alle meldingen over niet-integer gedrag van medewerkers worden door BVI zorgvuldig in behandeling genomen. Niet-integer gedrag wordt niet geaccepteerd. In sommige gevallen hebben onderzoeken geleid tot maatregelen, waaronder een disciplinaire straf of strafontslag.
Gelet op het bovenstaande zie ik vooralsnog geen aanleiding om over te gaan tot aanvullende maatregelen.
Beschikken de gevangenissen in Nederland over voldoende mogelijkheden en middelen teneinde smokkel tegen te gaan? Welke verbeteringen zijn wenselijk c.q. noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de bewakers in de gevangenis van Alphen aan den Rijn voldoende ruimte en mogelijkheden bij de eigen directie om hun zorgen neer te leggen?
Zoals ik ook heb aangegeven in eerdergenoemde antwoorden op de Kamervragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), kan een medewerker een misstand, zorg of signaal melden bij zijn direct leidinggevende. Die is gehouden een dergelijke melding goed af te doen. De leidinggevende dient voorts zorg te dragen voor een veilig klimaat voor de melder, indien nodig voor een goed (feiten)onderzoek en een goede afwikkeling van de zaak.
Mocht de melding de leidinggevende betreffen of er geen vertrouwen zijn bij de melder dat de melding goed wordt opgepakt, dan kan de melder zich ook richten tot het naast hoogste bevoegd gezag, de leidinggevende van de leidinggevende en uiteindelijk tot de secretaris-generaal. Daarnaast staat de mogelijkheid open zich buiten de organisatie te richten tot de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO).
De melder kan zich te allen tijde wenden tot een vertrouwenspersoon om hem bij te staan in het proces van de melding. De vertrouwenspersoon kan de melder van begin tot eind bij het proces begeleiden en mede zorgdragen voor het veilige klimaat en goede afhandeling van de melding. Mocht de casus zodanig zijn dat de melder anoniem wenst te blijven, dan kan de vertrouwenspersoon de melding doen bij het bevoegd gezag zonder de identiteit van de melder kenbaar te maken.
Ten slotte kan de melder, met of zonder vertrouwenspersoon zich binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) richten tot het meldpunt dat beheerd wordt door de integriteitcoördinator, indien er geen vertrouwen is in of bekendheid met de andere mogelijkheden. Deze mogelijkheid is binnen VenJ ingesteld om medewerkers zo goed mogelijk in de gelegenheid te stellen een misstand te melden.
Zodra via een van bovengenoemde mogelijkheden melding wordt gedaan van een mogelijke integriteitsschending, wordt door het bevoegd gezag hier onderzoek naar gedaan en worden – zo nodig – maatregelen genomen.
Zoals blijkt uit de berichten in de media, wordt in de praktijk niet altijd gebruik gemaakt van de verschillende mogelijkheden binnen V&J om zorgen, signalen en misstanden kenbaar te maken. Ik heb reeds naar aanleiding van de artikelen «Boeven de baas in de bajes» en «Bewaarders verraden cel-inspecties» uit de Telegraaf van 22 februari 2016 DJI gevraagd haar medewerkers nogmaals attent te maken op deze mogelijkheden.
Hoe en waar kunnen personeelsleden van de dienst justitiële inrichting terecht indien zij aanlopen tegen gevaarlijke of zelfs met de wet strijdig zijnde situaties? Zijn bijvoorbeeld vertrouwenspersonen aanwezig? Wat is het beleid op dit vlak?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u duiden wat is toegestaan in het contact tussen personeel en gedetineerden?
Ook binnen detentie dienen de fatsoensnormen in acht te worden genomen die gebruikelijk zijn in het maatschappelijk verkeer in de vrije maatschappij. Mondelinge en fysieke agressie worden niet geaccepteerd. Op dergelijk gedrag worden betrokkenen aangesproken en waar nodig worden straf- of disciplinaire maatregelen getroffen.
Welke disciplinaire maatregelen kunnen worden overwogen indien het personeel de regels overtreedt ten gunste van gedetineerden, bijvoorbeeld het verraden van celinspecties?
In het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn de disciplinaire straffen voor ambtenaren, waaronder ook de medewerkers van DJI vallen, neergelegd. In het geval van plichtsverzuim kan gekozen worden voor berisping (de lichtste straf), overplaatsing, vermindering van salaris, het terugzetten in salaris en ontslag (de zwaarste straf).
Wat is in het algemeen het beleid als het gaat om celinspecties? Hoe gaat dat in zijn werk?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op de eerdergenoemde vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), worden er onaangekondigde cel-inspecties uitgevoerd, waarbij onder meer controle plaatsvindt op deuren, ramen, tralies, hang- en sluitwerk, hygiëne, vernielingen, defecten en verboden goederen. Tijdens uitgebreidere cel-inspecties bij grootschalige spitacties of bij vermoedens van aanwezigheid van contrabande worden onder meer gecontroleerd: celwanden, roosters, holle ruimtes, meubilair, matrassen, verlichting en kleding (op naden, zomen, banden, zakken, kragen). Als uit de cel-inspecties blijkt dat er verboden goederen zijn aangetroffen, wordt er een rapport tegen de gedetineerde opgemaakt en worden er al naar gelang de aard van de aangetroffen verboden goederen sancties getroffen.
Indien smokkelwaar wordt aangetroffen, wat zijn dan de sancties tegen de bewuste gedetineerde? Acht u deze afdoende of is er aanleiding actie op dit vlak te ondernemen?
Binnen de muren van DJI is het in het bezit hebben, het verhandelen of het gebruiken van drugs niet toegestaan. Wanneer contrabande wordt aangetroffen bij een gedetineerde kunnen, al naar gelang de aard en de omvang van de aangetroffen goederen, de volgende sancties volgen: afzondering in eigen cel of in een strafcel, het intrekken van verlof, degradatie van het plusprogramma naar het basisprogramma en het uitsluiten van promotie naar een regime met meer vrijheden of een penitentiair programma. Bij strafrechtelijke feiten wordt aangifte gedaan.
Mij is niet gebleken dat deze mogelijkheden ontoereikend zouden zijn. Daarom zie ik geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg inzake het gevangeniswezen voorzien op 30 maart aanstaande?
Ja.
De financiering van kennisinstituut Wetsus na 2016 |
|
Michiel van Veen (VVD), Pieter Duisenberg (VVD), Barbara Visser (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland mag slag om watertechnologie niet verliezen»?1
Ja, dit artikel stond in het FD op 17 februari jongstleden.
Deelt u de mening dat Wetsus een belangrijke rol speelt in de kennisontwikkeling en -toepassing als het gaat om watertechnologie en dat het feit dat dit kennisinstituut daarbij nauw samenwerkt met het bedrijfsleven van grote waarde is voor het topsectorenbeleid en de wetenschapsagenda? Is Wetsus als instituut er volgens u in geslaagd om de samenwerking publiek-privaat te faciliteren en kan hierbij een vergelijking worden gemaakt met andere organisaties die eenzelfde rol vervullen? Welke organisatie of organisaties vindt u vergelijkbaar met Wetsus en op welke wijze wordt of worden deze gefinancierd?
Wetsus is een belangrijke partner in het onderzoekslandschap voor Watertechnologie in Nederland. Uit Wetsus is een groot aantal succesvolle innovatieve spin offs voortgekomen.
Wetsus is één van de belangrijkste partijen binnen het TKI Watertechnologie, dat één van de drie pilaren van de topsector water vormt. Voor de regio is Wetsus een belangrijke bron voor het aantrekken van innovatieve watertechnologie-gerelateerde werkgelegenheid.
Wetsus is er sinds haar oprichting in 2003 in geslaagd een steeds groeiend aantal bedrijven aan zich te binden, zowel vanuit het binnen- als het buitenland en trekt ook een groeiend aantal internationale onderzoekers.
Het onderzoek binnen Wetsus heeft een fundamenteel, toepassingsgeoriënteerd karakter. Hiermee is Wetsus vergelijkbaar met bijvoorbeeld het Holst Centre, dat aan publieke zijde uit rijks- en regionale en Europese subsidies wordt gefinancierd. De cash-bijdragen van bedrijven in Holst liggen met 50% echter wel substantieel hoger dan bij Wetsus, waar de cash-bijdragen van bedrijven op 25% liggen. Hierbij kan een rol spelen dat de watertechnologiesector veel mkb-bedrijven kent waarvoor een hoge cash-bijdrage lastiger te realiseren is.
Bent u ermee bekend dat de financiering vanuit het Rijk aan Wetsus, zoals geregeld naar aanleiding van de motie-Lucas/Jacobi van 5 december 2011 (Kamerstuk 33 000 XII, nr. 68), in 2016 stopt en dat er voor de periode na 2016 nog geen afspraken zijn gemaakt over de financiering van dit voor Nederland belangrijke kennisinstituut? Zo ja, welke verzoeken heeft u van Wetsus ontvangen voor de situatie na 2016 en hoe heeft u daarop gereageerd?
Het is onjuist dat de financiering vanuit het Rijk aan Wetsus volledig stopt. Voor de periode vanaf 2016 is de Wetsus-financiering als volgt voorzien:
Sinds 2014 ontvangt het TKI Watertechnologie zogenaamde transitiegelden van het Ministerie van EZ. Deze middelen worden via Wetsus ingezet om de verbinding met Europa voor het mkb en voor de onderzoeksfinanciering van Wetsus te versterken. De middelen bedragen € 0,5 mln. per jaar en lopen tot en met 2018. Mede op basis hiervan kon Wetsus onlangs een groot Europees cofund binnenhalen, waaruit in 2016 en 2017 gemiddeld € 1,4 mln. per jaar aan Wetsus-onderzoek toevloeit.
Verder kan Wetsus blijvend rekenen op Rijksmiddelen vanuit EZ via de TKI-toeslag die toenemen naarmate Wetsus meer private bijdragen ontvangt. Dit was de afgelopen jaren € 0,8 – 1 miljoen, afhankelijk van de private bijdragen.
Met het sluiten van het innovatiecontract 2016–2017 zijn afspraken gemaakt tussen Wetsus en NWO. Op 22 juni 2015 tekenden zij een intentieverklaring voor het starten van een publiekprivate samenwerking. Onderdeel van dit gezamenlijke programma zal een call-systeem zijn waarmee de beste projectvoorstellen voor watertechnologie worden geselecteerd. De omvang van de NWO-middelen voor deze onderzoekscalls bedraagt in de jaren 2016 t/m 2020 € 0,5 mln. per jaar. Bij een positieve evaluatie is de intentie om dit bedrag op te hogen naar € 2 mln per jaar vanaf 2021. Uitgangspunt is dat dit bedrag dan wordt verdubbeld door de private bijdrage vanuit de bij Wetsus aangesloten bedrijven. Vanuit de door het Rijk aan de regio verstrekte middelen (REP/Zzl-middelen) heeft de regio (provincie Friesland/SNN) voor de periode 2012–2020 een reservering gemaakt voor bijdragen aan Wetsus van jaarlijks € 4,75 mln. Over de periode 2012–2016 is reeds 50% van dit bedrag uitgekeerd. Voor beschikbaarstelling van de overige 50% heeft de regio een evaluatie gevraagd van de bijdrage die Wetsus heeft voor de regionale economie. Deze evaluatie wordt op dit moment afgerond. Er is geen reden om aan te nemen dat deze evaluatie negatief uitvalt. Bij een positieve uitkomst is de regionale bijdrage van € 4,75 mln. per jaar tot en met 2020 verzekerd.
Tenslotte kan Wetsus rekenen op doorlopende private bijdragen van bedrijven (ordegrootte 3 mln. jaarlijks) en «in kind» bijdragen van universiteiten voor een vergelijkbaar bedrag.
Wel stopt na 2016 de financiering van IenM uit de middelen voor duurzame ontwikkeling Afsluitdijk. Dit betreft echter een eenmalige financiering, hetgeen als zodanig vooraf duidelijk is gecommuniceerd met Wetsus.
Bij verschillende gelegenheden zijn er van Wetsus verzoeken ontvangen voor structurele financiering door IenM. De structurele financiering van kennisinstellingen valt buiten de verantwoordelijkheid van IenM als vakdepartement en IenM heeft hiervoor derhalve geen middelen gereserveerd. De Minister van IenM heeft aangegeven dat structurele financiering niet aan de orde is, maar dat zij bereid is om in de tweede helft van dit jaar in het kader van de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater te zoeken naar mogelijkheden om Wetsus te ondersteunen. Hierbij zal ook bezien worden in hoeverre het ondersteunen van relevante Wetsus thematafels opportuun is.
Bent u zich ervan bewust dat Wetsus juist door zijn vernieuwende aanpak en nauwe samenwerking met het bedrijfsleven buiten alle bestaande potjes voor wetenschap, innovatie en valorisatie dreigt te vallen en dat een situatie dreigt te ontstaan waarin Wetsus tussen de drie betrokken departementen heen en weer gestuurd wordt? Hoe kunt u voorkomen dat Wetsus tussen wal en schip valt, aangezien het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in principe alleen projectsubsidies geeft, terwijl bij Wetsus juist het bedrijfsleven aan zet is om de onderzoeksagenda te bepalen, aangezien NWO anders omgaat met het delen van intellectueel eigendom dan hetgeen is vastgelegd in de afspraken die Wetsus daarover heeft met zijn samenwerkingspartners en aangezien Wetsus geen officiële TO2-organisatie is, hoewel zijn werkwijze daar wel het meest op lijkt?
Het antwoord op vraag 3 maakt duidelijk dat Wetsus ook voor de periode 2016–2020 naar alle waarschijnlijkheid kan rekenen op een financiering die vergelijkbaar is met die in de periode daarvoor. De vrees dat Wetsus heen en weer geslingerd wordt tussen de departementen, deel ik daarom niet.
Is volgens u de toekomst van Wetsus in de huidige vorm ook na 2016 gewaarborgd en welke mogelijkheden ziet u om bij een ongewisse financiële toekomst Wetsus een meer structurele plaats te geven in het onderwijs- en innovatielandschap? Zijn er mogelijkheden voor Wetsus om een NWO- of KNAW-instituut, dan wel een TO2-organisatie te worden, of zou Wetsus bijvoorbeeld een bijdrage kunnen krijgen uit de middelen voor grootschalige onderzoeksinfrastructuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke optie heeft dan uw voorkeur?
Uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt dat de toekomst van Wetsus ook na 2016 geborgd is. Het topsectorenbeleid is erop gericht samenwerking te stimuleren met de reguliere kennisinfrastructuur. De beweging die is ingezet via de samenwerking tussen Wetsus en NWO juich ik dan ook toe. Wij zien op dit moment geen aanleiding om Wetsus bij NWO of KNAW onder te brengen, of te positioneren als TO2-instituut. De portfolio van nationale instituten van NWO en KNAW in 2018 wordt in gezamenlijkheid geëvalueerd. De uitkomsten daarvan zullen eerst moeten worden afgewacht.
De investeringen die nodig zijn om het laboratorium van Wetsus actueel te houden, naar verwachting € 2 mln., liggen onder de ondergrens van € 10 mln. die geldt voor de grootschalige infrastructuurvoorziening van NWO. Wel had Wetsus kunnen meelopen in de call voor toegepaste onderzoeksinfrastructuur binnen het Toekomstfonds. Vanuit Wetsus is hiervoor geen verzoek ingediend. De regio onderzoekt op dit moment hoe in de financiering van het laboratorium kan worden voorzien.
Het interview 'Alle politieke partijen moeten Wilders aanvallen' |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van de decaan van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB), de hoogleraar Paul Frissen, die hij deed in een interview «Alle politieke partijen moeten Wilders aanvallen» op 1Limburg?1
Ja met deze uitspraken ben ik bekend.
Deelt u de mening dat een decaan van de NSOB, die verreikende invloed heeft op het denken en handelen van hoge ambtenaren, geen ideologische uitspraken kan doen zonder enige wetenschappelijke grond zoals «De bijl aan de wortel van onze democratie. Hij (Wilders) had onmiddellijk gecorrigeerd moeten worden. Dit is hartstikke gevaarlijk»? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Dergelijke uitspraken vallen onder de vrijheid van meningsuiting. Er zijn grenzen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting, met name wat betreft het verbod op discriminatie. Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat er hier sprake is geweest van het overschrijden van de wet en zie dus ook niet in waarom de uitspraken van de heer Frissen niet onder de vrijheid van meningsuiting zouden vallen. Dit geldt ook voor de academische vrijheid die zeer nauw samenhangt met de vrijheid van meningsuiting. Bij de academische vrijheid gaat het erom dat docenten van een onderwijsinstelling in vrijheid onderwijs geven, onderzoekers in vrijheid onderzoek verrichten en studenten in vrijheid onderwijs ontvangen. Zij hebben de vrijheid om eigen wetenschappelijke inzichten te volgen. Indien men vindt dat er een grens is overschreden dan is de weg naar de rechter de aangewezen weg.
Deelt u de mening dat dergelijke stigmatiserende uitspraken van een autoriteit als professor Frissen bijdragen aan een klimaat van demonisering en daarmee tot een verhoogd risico op een terroristische aanslag, zoals ten tijde van de moord op Pim Fortyun op 6 mei 2002? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zie ik de uitspraken van de heer Frissen in het kader van de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. Dit zijn belangrijke rechtsbeginselen in ons stelsel. Een scherp debat moet kunnen binnen de grenzen van een democratische rechtsstaat en binnen het kader van andere rechtsbeginselen zoals het recht op gelijke behandeling.
Deelt u de mening dat de heer Paul Frissen niet meer te handhaven is als hoogleraar aan de Universiteit Tilburg en als decaan van de NSOB? Zo ja, bent u bereid er bij de respectievelijke Raden van Toezicht op aan te dringen gepaste actie te ondernemen om de heer Frissen uit zijn functies te ontheffen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben blij dat we leven in een vrij land waar de overheid wetenschappers haar wil niet oplegt. Ik ben het ook op dit punt niet met u eens.
Het onderzoeksrapport over christenvervolging door Boko Haram in Nigeria |
|
Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Open Doors: In tien jaar tijd 11.500 christenen vermoord in Nigeria»1 over het door Open Doors gepubliceerde onderzoeksrapport «Crushed but not defeated»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over de analyse in het genoemde onderzoeksrapport, dat in Nigeria in tien jaar tijd, mede als gevolg van geweld door de islamitische terreurorganisatie Boko Haram en als gevolg van de invoering van sharia-wetgeving in de twaalf noordelijkste provincies, 9.000 tot 11.500 christenen zijn gedood, 13.000 kerken gesloten of verwoest, en 1,3 miljoen christenen op de vlucht zijn geslagen? In hoeverre verwacht u dat de trend van toenemende christenvervolging en maatschappelijke verwijdering tussen moslims en christenen in Nigeria zich in de komende jaren zal voortzetten?
De gruwelijkheden gepleegd door Boko Haram in Noordoost Nigeria zijn bijzonder zorgelijk. Vele christenen zijn vermoord en op de vlucht gejaagd. Het geweld van Boko Haram heeft sinds 2009 minstens 20.000 mensen het leven gekost en meer dan twee miljoen mensen op de vlucht gejaagd. De terreur treft zowel christenen als moslims in de regio en zet reeds bestaande spanningen tussen christenen en moslims verder op scherp.
Centraal Nigeria kampt al decennialang met geweldsuitbarstingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen (zoals vermeld in beantwoording Kamervragen 28 sept, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 456). Bijna dagelijks vinden er conflicten tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke Berom boeren plaats. Sinds 2001 zijn er door deze conflicten alleen al in de stad Jos meer dan 4000 mensen vermoord. Etnische en religieuze factoren spelen bij dit geweld zeker een rol, maar de grondoorzaken van het geweld in de regio zijn grotendeels economisch. Veelal gaat het, naast veeroof, om conflicten over verleende privileges aan de inheemse bevolking, grondgebruik en toegang tot water. Zowel onder de christelijke Berom als onder de islamitische Fulani en Hausa bestaan gewelddadige groepen die aanvallen uitvoeren op burgers. De roep om wraak die daarop volgt leidt tot een moeilijk doorbreekbare vicieuze cirkel van vergeldingsacties tussen de betrokken groepen. Deze gemeenschappen hebben dan ook zwaar te lijden onder de terreur in de regio.
Het ontoereikende nationale en lokale beleid ten aanzien van de Fulani en Hausa, die door de overheid minder rechten en privileges krijgen toebedeeld dan de Berom, verergert spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan. Criminele bendes die in de regio actief zijn maken daarnaast gebruik van de ontstane instabiliteit voor veeroof en het plegen van andere misdrijven. Bovendien lijken spanningen toe te nemen door landconflicten, als gevolg van onder andere klimaatverandering en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten.
De voortdurende gewelddadigheden tegen de burgerbevolking maken duidelijk dat de Nigeriaanse autoriteiten tot dusver onvoldoende bescherming hebben kunnen bieden. Wel heeft het Nigeriaanse leger het laatste jaar enkele successen geboekt tegen Boko Haram, met als gevolg dat Boko Haram niet meer in staat is een omvangrijk territorium te controleren. Ook heeft de Nigeriaanse overheid onlangs aangekondigd weidegronden in kaart te brengen om op deze manier een oplossing te vinden voor het landconflict tussen de christelijke boeren en islamitische herders in Centraal Nigeria. Tegelijkertijd moeten we constateren dat de oorzaken van het geweld voortkomen uit een complexe combinatie van economische, culturele en religieuze spanningen tussen bevolkingsgroepen. Het zal tijd kosten om die oorzaken effectief aan te pakken en de ernstige gewelddadigheden die daar soms het gevolg van zijn te voorkomen.
Hoe verhouden de inspanningen van de Nederlandse regering om christenvervolging te voorkomen of te bestrijden3, zich tegenover de toegenomen christenvervolging in Nigeria?
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is sinds 2007 een prioriteit in het Nederlands mensenrechtenbeleid. De situatie in Nigeria laat zien dat deze inzet nog steeds hard nodig is. Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over religieuze minderheden die niet in vrijheid hun geloof kunnen belijden, zoals christenen in door Boko Haram gecontroleerde gebieden.
Nederland zet zich op verschillende manieren in voor religieuze minderheden, zoals beschreven in de beleidsbrief «Respect en recht voor ieder mens» (Kamerstuk 32 735, nr. 78). De Nederlandse ambassade in Nigeria agendeert vrijheid van godsdienst en de strijd tegen Boko Haram regelmatig in besprekingen met de overheid en het maatschappelijk middenveld. Daarbij wijst Nederland de Nigeriaanse overheid op de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de burgerbevolking (zie beantwoording Kamervragen 28 sept, ref. 2015.564116). Deze inzet coördineert Nederland met de internationale gemeenschap, voornamelijk via de EU. De prioriteit die de EU toekent aan de strijd tegen Boko Haram komt tot uiting in het feit dat hiervoor een relatief nieuw instrument voor een meer geintegreerde crisisbeheersing wordt ingezet, resulterend in het Political Framework for Crisis Approach Boko Haram. Hieronder vallen onder andere de politieke dialoog, deradicaliseringsprogramma’s en ontwikkelingsprojecten.
Om religieus geweld te voorkomen zijn ruimte voor dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen en een kritisch denkende jeugd van cruciaal belang. Daarom steunt Nederland meerdere internationale ngo’s die zich in Nigeria inzetten op het gebied van de bevordering van godsdienstvrijheid, de dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen en een kritisch denkende jeugd. Nederland steunt in dit kader het Centre for Humanitarian Dialogue (CHD), die sinds 2013 in Centraal Nigeria dialoog bevordert tussen bevolkingsgroepen. Ook steunt Nederland onderwijsprojecten van het Institute of War and Peace Reporting (IWPR), gericht op Noord Nigeriaanse jeugd die het risico loopt geradicaliseerd te worden. Deze projecten hebben als doel om polarisatie tegen te gaan en kinderen in Noord Nigeria te wapenen tegen extremistische ideeën door ze te stimuleren om zelf te denken.
Verder steunt Nederland via de EU de regionale troepenmacht Multinational Joint Task Force (MNJTF) in de strijd tegen Boko Haram, bestaande uit troepen uit Nigeria, Niger, Tsjaad, Kameroen en Benin. De EU heeft EUR 50 miljoen toegezegd. De MNJTF is met de financiële steun van donoren nu zo goed als operationeel.
Erkent u dat, zoals ook uw ambtsvoorganger Minister Timmermans aangaf, juist christenen in Afrika en het Midden-Oosten bijzonder groot gevaar lopen? Erkent u daarom dat het bagatelliseren hiervan, gegeven genoemde berichtgeving, niet langer houdbaar is? Erkent u voorts dat deze christelijke gemeenschappen daarom bijzondere bescherming verdienen?
Nederland zet zich wereldwijd actief in voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor iedereen. De situatie waarin christelijke minderheidsgroepen zich bevinden in het Midden-Oosten, maar ook in sommige delen van Afrika, waaronder Nigeria, is inderdaad zeer verontrustend. Deze groepen vragen onze bijzondere aandacht, die wij als kabinet dan ook zoveel mogelijk geven via de bilaterale en multilaterale kanalen die ons als overheid ter beschikking staan.
Welke concrete acties kan en moet Nederland ondernemen teneinde de falende Nigeriaanse overheid, zoals is vastgesteld door Open Doors en de Christian Association of Nigeria (CAN), effectiever te ondersteunen bij het bestrijden van het geweld van Boko Haram en het verzekeren van de vrijheid en veiligheid van alle Nigeriaanse burgers?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht "Defensiepersoneel vreest honderden ontslagen" |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Defensiepersoneel vreest honderden ontslagen»?1
Ja.
Zijn de zorgen van defensiepersoneel en vakbonden over het mogelijk verdwijnen van honderden banen bij Defensie door een reorganisatie bij Defensie Materieel Organisatie (DMO) gegrond? Klopt het dat honderden banen gaan verdwijnen door deze reorganisatie? Zo ja, graag uw reactie; wat is de reden voor nog een reorganisatie bij DMO?
De IT-uitvoeringsorganisaties JIVC en Operations (beiden onderdeel van de DMO) worden samengevoegd tot één IT-bedrijf. Dit is belangrijk omdat ze samen de IT-vernieuwing vormgeven, waarover ik u eerder heb geïnformeerd (Kamerstuk 31 125, nr. 37). Bij die vernieuwing wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen specifieke IT (JIVC) en generieke IT (Operations).
De IT-vernieuwing zal invloed hebben op de samenstelling en de omvang van het nieuwe IT-bedrijf, bijvoorbeeld omdat technologie wordt toegepast die andere competenties vergt of omdat het beheer ervan minder mankracht vraagt.
De precieze gevolgen van deze ontwikkelingen voor de benodigde omvang en de samenstelling van het toekomstige personeelsbestand zijn nog niet duidelijk. De nieuwe IT zal samen met de markt tot stand worden gebracht. De vorm waarin dat gebeurt, is onderwerp van de dialoog die tijdens de aanbestedingsfase met de markt zal worden gevoerd. Tijdens die dialoog zal duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor het personeelsbestand. Hierover zal in een vroegtijdig stadium overleg worden gevoerd met de medezeggenschap en de centrales van overheidspersoneel.
Als het klopt dat honderden banen gaan verdwijnen, kunt u dan specificeren om hoeveel en om welke banen het precies gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat ook banen verdwijnen bij het Joint Informatievoorziening Commando (JIVC)? Zo ja, om hoeveel banen gaat het en wat voor banen zijn dit?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft het verdwijnen van banen bij het JIVC voor het stroomlijnen van de ICT-processen bij Defensie? Vormt het verdwijnen van deze banen een extra obstakel voor het oplossen van de ICT-problematiek bij Defensie?
Zie antwoord vraag 2.
Verdwijnen ook banen die direct of indirect invloed hebben op het al dan niet behalen van het investeringsquotum? Zo ja, welke gevolgen verwacht u op dit terrein? Wat wordt gedaan als die gevolgen negatief zijn voor het behalen van het investeringsquotum in de komende jaren?
Nee. De DMO is uitvoerder van IT-projecten en materieelprojecten. De investeringsquote wordt in belangrijke mate bepaald door de investeringen in materieel. De vernieuwingen in het IT-domein geven op termijn zicht op een verbetering van de realisatie bij IT-projecten.
Welk effect heeft het verdwijnen van honderden banen voor de doorlooptijd van lopende investeringsprojecten bij DMO?
Naar verwachting heeft de herinrichting van het IT-domein geen effect op de doorlooptijd van lopende investeringsprojecten.
Hoe rijmt u het verdwijnen van honderden banen met voornemens om meer rust te creëren binnen de bedrijfsprocessen van DMO?
In mijn brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 31 125, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen de IT in samenwerking met de markt te vernieuwen. De verandering van de organisatie, die noodzakelijk is, zal uiteindelijk leiden tot een slagvaardig, innovatief en betrouwbaar IT-bedrijf. Het personeel wordt hierbij uitgebreid betrokken, onder meer door middel van nieuwsbrieven en voorlichtingssessies.
Wat zijn de vooruitzichten voor het personeel dat zijn baan gaat verliezen door deze reorganisatie? Kunnen zij ergens anders geplaatst worden bij Defensie? Zo nee, wat zijn alternatieven?
Er kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over de te verwachten overtolligheid. Het streven is overtollig personeel van werk naar werk te begeleiden inclusief mogelijke om- en bijscholing.
Het bericht dat de pabo “steeds witter wordt” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De pabo wordt steeds witter»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten dat in 2015 aan de pabo (pedagogische academie voor het basisonderwijs) begon 31,8% lager lag dan in 2014?
Dat er een daling zou plaatsvinden in de instroom was voorzien. Als er hogere eisen gesteld worden ligt het voor de hand dat er een groep is die niet aan deze eisen zal voldoen. Voorheen vielen er tijdens de pabo-opleiding veel studenten uit. De verwachting is dat deze uitval dit studiejaar terug zal lopen. Cijfers hierover zijn nog niet beschikbaar, maar meerdere pabo’s geven al aan dat de huidige eerstejaarsstudenten het beter doen dan voorheen.
Maakt u zich zorgen dat door dit dalende aantal het dreigende lerarentekort in het onderwijs zo niet op de meest optimale wijze tegemoet wordt getreden? Zo ja, welke nieuwe maatregelen gaat u op grond hiervan nemen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste vind ik dat er kwalitatief goede leerkrachten voor de klas staan. Een grote daling in de instroom betekent niet per se een grote daling in de uitstroom. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2. Verder verwacht ik een herstel van de instroomdaling de komende jaren; vanwege de bekendheid met de toelatingseisen, maar ook door het verbeterde kwaliteitsimago van de pabo.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten van niet-westerse komaf dat in het afgelopen jaar begon aan de pabo 66% lager lag dan het jaar daarvoor? Hoe is dit te verenigen met uw diversiteitsdoelstellingen?
Het is een vervelend neveneffect van een terechte en belangrijke maatregel. Tegelijkertijd waren de pabo studenten van niet-westerse komaf ook oververtegenwoordigd onder de studenten die de afgelopen jaren voortijdig de opleiding verlieten. Door de daling van de instroom onder niet-westerse allochtonen is een probleem dat al bestond zichtbaarder geworden, namelijk dat de diversiteit op de pabo onvoldoende de diversiteit in onze samenleving weerspiegelt. In mijn diversiteitsdoelstellingen staat inclusief onderwijs voorop. Enerzijds hecht ik eraan dat de pabo-opleiding alle studenten leert hoe zij in de uitoefening van hun beroep recht kunnen doen aan de talenten van alle leerlingen die zij in de klas gaan krijgen. Anderzijds is diversiteit in lerarenteams belangrijk omdat we weten dat dit de kwaliteit van het onderwijs substantieel kan verbeteren door het leren van elkaar.
Wat zegt deze enorme daling over de effectiviteit van het wervingsbeleid van pabo's en uw diversiteitsbeleid?
Ik zie dit graag los van elkaar. Het gaat erom dat de juiste studenten kiezen voor de pabo; studenten die hart hebben voor het vak, maar die ook over de juiste capaciteiten beschikken om het eindniveau van de opleiding te behalen. Daarnaast, en niet in plaats daarvan, is het belangrijk dat er diversiteit is onder de basisschool leerkrachten. Niet alleen qua etniciteit maar bijvoorbeeld ook als het gaat om meer mannelijke leraren.
Hoe verklaart u de enorme daling van startende studenten aan de pabo van niet-westerse komaf?
We zien dat de grootste instroomdaling plaats vindt onder mbo’ers. Dit is de groep die het meeste moeite heeft met het voldoen aan de nieuwe toelatingseisen. Vergeleken met de havo en het vwo zijn er meer niet-westerse allochtone studenten in het mbo, waardoor de daling in deze groep relatief groot is. Volgens betrokkenen wordt dit effect mogelijk versterkt door de talige en culturele aard van de vakkennis die als toelatingseis gevraagd wordt; niet-westerse allochtonen hebben mogelijk meer moeite met vakken als (Nederlandse) geschiedenis en (Nederlandse) aardrijkskunde. Het vermoeden bestaat ook, naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie2, dat niet-westerse allochtone studenten zich sneller laten afschrikken door de nieuwe pabo toelatingseisen, waardoor zij bij voorbaat geen poging doen om zich voor de pabo te kwalificeren. Overigens zien we in de instroomcijfers dat de pabo instroom van niet-westerse allochtone studenten uit het vwo en uit het hoger onderwijs (met name switchers) percentueel is gestegen. Het gaat hier echter nog om kleine absolute aantallen.
Wat gaat u concreet doen om meer diversiteit in de instromerspopulatie van de pabo te bewerkstelligen?
Zowel bij de hogescholen als op de mbo-instellingen is hier aandacht voor. Op dit moment wordt met betrokken partijen bekeken of, en op welke wijze, studenten die wel naar de pabo zouden willen, maar zich nu nog bij voorbaat laten afschrikken door de hoge eisen, alsnog gestimuleerd kunnen worden om naar de pabo te gaan. Verder wordt in de aangeboden regionale ondersteuningstrajecten continue gekeken hoe de deelnemers qua inhoud van het aanbod het beste bediend kunnen worden. Zo zijn er trajecten waarin naast de inhoudelijke vakkennis ook studievaardigheid en taalvaardigheid zijn opgenomen, omdat deelnemers met die aspecten moeite bleken te hebben.
Verder wil ik voor meer diversiteit graag putten uit ervaringen die zijn opgedaan in de voorlopersgroep «Mannen op de pabo». Nadat de deelnemers aan deze groep zich de afgelopen jaren hebben gericht op meer mannen op de pabo, hebben zij zich nu tot doel gesteld hun ervaring in te zetten voor het vergroten van de diversiteit op de pabo. Ik heb deze groep gevraagd een bijdrage te leveren aan het seminar Kansen voor inclusief hoger onderwijs. Dat seminar vindt op 25 mei 2016 op mijn verzoek plaats en wordt georganiseerd door het Expertisecentrum Diversiteit ECHO en de Erasmus Universiteit. Vraagstukken over diversiteit in het hoger onderwijs zullen in dit seminar centraal staan.
Deelt u de mening dat het gedaalde aantal startende studenten aan de pabo in het algemeen, en het gedaalde aantal startende studenten van niet-westerse komaf in het bijzonder, zijn toe te schrijven aan de verscherpte toelatingseisen van de pabo-opleidingen? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de instroomdaling van de pabo zeer waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven is aan de nieuwe toelatingseisen voor de pabo. Zoals eerder gezegd verwacht ik dat er de komende jaren minder studenten voortijdig de opleiding zullen verlaten, waardoor uiteindelijk verhoudingsgewijs meer studenten zullen diplomeren. Formele cijfers over de doorstroom na het eerste jaar zijn pas begin 2017 beschikbaar, maar komende zomer is er bij de pabo’s wel al meer bekend hoe het huidige cohort het eerste jaar heeft doorlopen. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer hier na de zomer over informeren. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens, gezien het feit dat de daling vooral plaats heeft gevonden onder studenten uit het mbo en het havo2, nieuwe maatregelen te nemen om in te zetten op een verbeterde aansluiting tussen het mbo, het havo en de pabo? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De gesprekken over verbeterde aansluiting tussen mbo, havo en de pabo worden al langere tijd gevoerd en in de praktijk wordt hier ook invulling aan gegeven. Studenten die op dit moment met hun vakkenpakket niet voldoen aan de pabo toelatingseisen, wordt sinds vorig jaar een gratis ondersteuningstraject aangeboden. Hierin werken de pabo’s, de mbo-instellingen en de vo-scholen op regionaal niveau nauw samen. Informatie hierover kunt u vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Havisten kunnen inmiddels anticiperen op de toelatingseisen bij het samenstellen van hun havo (keuzen)vakkenpakket. Hetzelfde geldt vanaf 2016–2017 voor mbo-studenten. Mbo-instellingen zijn bezig met het invoeren van keuzedelen, waaronder drie keuzedelen gericht op doorstroom naar de pabo. De inhoud van deze keuzedelen wordt ontleend aan het huidige ondersteuningstraject en sluit aan op de kennis die met de toelatingseisen gevraagd wordt.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om een «teach-nasium» op richten3, waarin leerlingen in het voortgezet onderwijs worden voorbereid op de pabo? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Initiatieven waarin jongeren enthousiast worden gemaakt voor het leraarschap spreken mij zeer aan. Het is aan de scholen c.q. instellingen om de door hen voorgestelde initiatieven verder te verkennen en uit te werken. Ik zal de ontwikkelingen rondom een «teach-nasium» met belangstelling volgen en wanneer dit vorm krijgt uw Kamer hierover informeren in de jaarlijkse voortgangsrapportage Lerarenagenda.
Bent u bereid in te zetten op het faciliteren en stimuleren van een schakeljaar aan pabo-opleidingen, waarin studenten hun achterstanden weg kunnen werken, alvorens zij deelnemen aan het reguliere traject? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment faciliteer ik het gratis ondersteuningsaanbod dat mbo’ers en havisten kunnen volgen om zich voor te bereiden op de toelatingseisen voor de pabo. De ervaringen hiermee worden meegenomen bij het invoeren van de mbo keuzedelen «doorstroom naar de pabo». Of het daarnaast wenselijk is om voorafgaand aan de pabo-opleiding een schakeljaar in te voeren, vind ik nog te vroeg om te beantwoorden.
Acht u het aannemelijk dat pabo-opleidingen in de problemen geraken, doordat zij door de gedaalde studentenaantallen minder financiële middelen verkrijgen in het kader van de bekostiging? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit zorgvuldig in de gaten te houden?
Op verzoek van de hogescholen zullen de pabo’s gedurende enkele jaren in hun bekostiging gecompenseerd worden voor de daling in de instroom. Deze compensatie wordt op dit moment in overleg met de Vereniging Hogescholen geconcretiseerd en zal gefinancierd worden uit het bestaande macrobudget van het hoger beroepsonderwijs. Deze financiële compensatieregeling stelt de pabo’s in de gelegenheid om zich aan de nieuwe situatie aan te passen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de opleiding.
Bent u bereid om de bekendheid van het huidige gratis ondersteuningsaanbod voor toekomstige pabo-studenten te vergroten, uit te breiden en in looptijd te verlengen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds het opstarten van het gratis ondersteuningstraject is hard gewerkt aan het vergroten en uitbreiden van de bekendheid hiervan. Met succes. Alle relevante informatie over de toelatingseisen voor de pabo én over het ondersteuningstraject is gebundeld op de website www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Deze website wordt goed bijgehouden en kent een hoog bezoekersaantal. Op open dagen en informatieavonden worden de website én het ondersteuningsaanbod onder de aandacht gebracht, en decanen en studiebegeleiders nemen dit mee in hun gesprekken met leerlingen. Ik acht het daarom niet nodig om m.b.t. de bekendheid van het traject extra maatregelen te ondernemen.
Of het wenselijk is om de looptijd van het ondersteuningstraject te verlengen hangt onder andere af van de mate waarin de aansluiting tussen mbo, havo en de pabo, zoals genoemd in het antwoord op vraag 9, vordert. De afgesproken looptijd van het ondersteuningstraject is drie jaar, waarvan we nu halverwege het tweede jaar zitten.
Het bericht dat een doodgeboren kindje niet wordt erkend |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom kan een doodgeboren kind geen vermelding krijgen in de BRP?1
Er wordt voor een levenloos geboren kind een akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten, maar er vindt geen inschrijving van een nieuwe ingezetene in de basisregistratie personen plaats. Inschrijving in de BRP geschiedt op grond van de geboorteakte, aangifte van verblijf en adres of ambtshalve.
Bent u bereid andere mogelijkheden te onderzoeken zodat doodgeboren kinderen wel wettelijke erkenning kunnen krijgen, maar ouders niet geconfronteerd worden met post van instanties, of problemen ontstaan met het erfrecht?2
Ja, ik ga onderzoek doen naar de mogelijkheden van registratie zowel binnen als buiten de BRP, inclusief de financiële, technische, juridische, internationale en privacyaspecten. Ik betrek daarbij de wensen van de initiatiefneemsters van de petitie. Ik doe het onderzoek in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie. Over de uitkomst van dit onderzoek wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
Er is overigens al een wijze van een wettelijke erkenning van levenloos geboren kinderen in de vorm van registratie bij de burgerlijke stand, waarbij een akte van een levenloos geboren kind wordt opgemaakt die inhoudelijk overeenkomt met een geboorteakte. Gebleken is dat de bestaande regeling van de burgerlijke stand onvoldoende bekend is. Zo is de handelwijze van de gemeente Amsterdam die beschreven wordt in het artikel in het Parool niet nieuw, maar komt overeen met de bestaande werkwijze. Om een grotere bekendheid aan de regeling te geven, zodat ouders van levenloos geboren kinderen daarvan gebruik kunnen maken en een tastbaar officieel bewijs kunnen krijgen van het bestaan van hun kind, is een informatieblad over dit onderwerp geplaatst op rijksoverheid.nl.
Bent u bereid met een voorstel te komen hoe de wettekst kan worden gewijzigd zodat de voor veel ouders pijnlijke zin, «komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan» (artikel 2 Burgerlijk Wetboek, Boek 1) wordt aangepast? Zo nee, waarom niet?3 BRP: Basisregistratie Personen
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Wolbert en Oosenbrug van 14 oktober 2015, is de formulering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek er geenszins op gericht om het bestaan van een levenloos geboren kind te ontkennen. De formulering is een fictie («wordt geacht») en heeft tot doel om eventuele problemen op het terrein van het erfrecht te voorkomen door duidelijk vast te stellen dat een levenloos geboren kind geen rechten en plichten kan hebben of kan overdragen aan andere personen. De Minister van Veiligheid en Justitie zal bezien of een wijziging van de tekst uitkomst kan bieden. Daartoe is advies gevraagd aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit.