Het bericht dat België zijn kerncentrales langer zou openhouden |
|
William Moorlag (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «België moet kerncentrales Tihange en Doel mogelijk langer openhouden»?1
Ja.
Kunt u bij uw Belgische ambtsgenoot informeren of het waar is dat onder andere de kerncentrales van Tihange en Doel mogelijk ook na 2025 nog open moeten blijven en kunt u de Kamer hierover informeren?
In het Belgische regeerakkoord is opgenomen dat de regering de noodzakelijke maatregelen zal treffen om de kernuitstap in 2025 mogelijk te maken. Momenteel onderhandelen de federale en gewestelijke ministers van Energie van België over een nieuw af te sluiten energiepact. Deze onderhandelingen worden naar verwachting deze maand afgerond. Onderdeel van het energiepact is het vaststellen van een langere termijn visie (2030 en 2050) van de Belgische energiemix.
Het is nog onduidelijk of en zo ja in hoeverre daarin wordt vastgehouden aan het huidige federale regeerakkoord over de geplande kernuitstap tegen 2025. Nederland wacht de resultaten van deze onderhandelingen af en gaat vooralsnog uit van de afspraken in het regeerakkoord.
In hoeverre wijkt het openhouden van deze kerncentrales na 2025 af van eerdere voornemens of beloften van de Belgische regering om de centrales te sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze kerncentrales langer open blijven? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om de Belgische regering ertoe aan te zetten om deze centrales wel tijdig te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Een veilige exploitatie van kerncentrales is voor Nederland leidend. De veiligheid van de Belgische centrales is op de eerste plaats een Belgische verantwoordelijkheid. Nederland volgt de ontwikkelingen met betrekking tot de veiligheid van de kerncentrale in Tihange op de voet. Ter opvolging van de motie Wassenberg (Kamerstuk 25 422, nr. 189) heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de verantwoordelijke Belgische Minister, Minister Jambon, geïnformeerd over het dringende verzoek van de Tweede Kamer om de kerncentrale in Tihange zo snel mogelijk te sluiten. Daarnaast heeft de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) onlangs zijn samenwerking met de Belgische toezichthouder, het Federaal Agentschap Nucleaire Controle (FANC),versterkt door het tekenen van een overeenkomst die gericht is op intensivering van samenwerking waar het de grensoverschrijdende veiligheidsgerelateerde aspecten van kerncentrales betreft.
Zoals de Minister van Infrastructuur en Milieu in haar Kamerbrief (Kamerstuk 25 422, nr. 206) van 14 september jl. heeft aangegeven is er op dit moment feitelijk geen aanleiding om te twijfelen aan de veiligheid van de reactor in Tihange.
De exacte invulling van de energiemix is op de eerste plaats een nationale bevoegdheid. In België verzorgen de zeven kernreactoren circa 60% van de Belgische elektriciteitsopwekking. Verbetering en uitbreiding van de interconnectiecapaciteit van België met haar buurlanden vergroot de mogelijkheid dat import van elektriciteit de weggevallen productie (deels) kan vervangen. De Nederlandse en Belgische elektriciteitsmarkt zijn al goed met elkaar verbonden door middel van fysieke interconnecties. Daarnaast is verbetering en uitbreiding van de interconnectiecapaciteit staand beleid.
Hoe verhoudt het langer openhouden van de kerncentrale van Tihange zich tot de wens van de Kamer dat de Nederlandse regering bij de Belgische regering op sluiting van deze kerncentrale aandringt?2 Deelt u de mening dat het mogelijk langer openhouden van deze kerncentrale nog meer dan voorheen het belang benadrukt dat u bij de Belgische regering aandringt op sluiting? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit opnieuw namens de Nederlandse regering duidelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze problematiek in Europees verband te bespreken? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Conform de EU-verordening inzake de governance van de Energie Unie dienen alle EU-lidstaten een integraal nationale energie en klimaatplan (INEK) op te stellen waarin zij aangeven welke bijdrage zij zullen leveren om de Europese 2030 doelstellingen voor hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en het verminderen van broeikasgasemissies te behalen. Eén van de verplichtingen die lidstaten bij het opstellen van hun INEK hebben is om buurlanden voorafgaand aan indiening te consulteren over de voorgestelde doelen en maatregelen die zij in hun INEK voorstellen. Lidstaten dienen vervolgens in hun INEK aan te geven wat zijn met de inbreng die uit deze consultatie volgt hebben gedaan. Hiernaast hebben de voorgaande Minister van Economische Zaken en de Belgische Minister van Energie Marghem een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend waarin beide landen onder meer hebben vastgelegd om verder te investeren in marktintegratie en verdere uitbreiding van interconnectiecapaciteit. De Nederlandse en Belgische landelijke hoogspanningsnetbeheerders (TenneT en Elia) werken intensief samen aan projecten om de bestaande interconnectie beter te benutten, maar ook aan een uitbreiding van de interconnectiecapaciteit. Nederland zal deze mogelijkheden komend jaar benutten om ook op Europees niveau en bilateraal het nationaal beleid en maatregelen van onze buurlanden te bespreken.
De evaluatie van het project Schoon Belonen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de resultaten van de «Evaluatie naar de zwerfafvalpilot Schoon Belonen (2016–2017)»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit dit rapport dat Schoon Belonen in de opzet en uitvoering niet voldoet aan de voorwaarden die hier door de Kamer aan werden gesteld, met name door het ontbreken van een wetenschappelijk kader voor monitoring? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze conclusie niet. Uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger gevraagd zorg te dragen voor een onafhankelijke monitoring. Hiervoor is advies gevraagd aan het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV). Het advies van het KIDV is met uw Kamer gedeeld.2 De pilot Schoon Belonen is onafhankelijk door Rijkswaterstaat (RWS) gemonitord. Bij het opstellen van de monitoringsrapportage volgt RWS de door KIDV geadviseerde lijn. De monitoringsrapportage heb ik op 28 november 2017 aan uw Kamer gestuurd.3
Is het waar dat een aantal gemeenten al voortijdig is gestopt met deelname aan dit project? Zo ja, hoeveel gemeenten betrof dit en wat was hiervoor de reden?
De pilot Schoon Belonen is een initiatief van Stichting Natuur & Milieu, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Stichting Afvalfonds Verpakkingen (StAV). Voor vragen over deelnemende organisaties of gemeenten en hun beweegredenen verwijs ik u naar de genoemde organisaties.
Kunt u de beweegredenen uiteenzetten van de 80% van de Nederlandse gemeenten die niet hebben willen deelnemen aan het project Schoon Belonen?
Zie antwoord 3. Gemeenten zijn vrij om al dan niet deel te nemen aan een pilot. Hun beweegredenen zijn mij niet bekend.
Zijn de beweegredenen van deelnemende en niet-deelnemende organisaties in kaart gebracht? Is in kaart gebracht of deelnemende organisaties voornemens zijn om door te gaan met dit project en welke barrières of juist uitbreidingsmogelijkheden er gemeentelijk nog zijn? Is per gemeente in kaart gebracht of er voldoende organisaties zijn, nu en op lange termijn, om de gemeente daadwerkelijk helemaal schoon te krijgen? Welke conclusies trekt u hieruit met betrekking tot de opschaalbaarheid van dit project?
Aangaande de beweegredenen van deelnemende organisaties, verwijs ik u naar antwoord 3. Ik heb uw Kamer op 30 november 2017 een afschrift gestuurd van de brief die ik van de initiatiefnemers ontving.4 Hierin geven zij aan: «De resultaten van de pilot geven aanknopingspunten om elementen van Schoon Belonen onderdeel te maken van de brede landelijke aanpak van zwerfafval.» Inmiddels hebben gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven aangegeven een vervolg te willen geven aan de pilot Schoon Belonen.
Deelt u de mening dat het project Schoon Belonen een positieve bijdrage kan leveren aan bewustwording en educatie, maar dat de meetbare effecten met betrekking tot de hoeveelheid zwerfafval beperkt zal blijven tot hooguit een kleine afstand rond scholen en verenigingen (in de huidige opzet zo’n 1% van het gemeentelijk oppervlak)? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel de verwachting dat de pilot Schoon Belonen een positieve bijdrage kan leveren aan bewustwording en educatie. Deze kan zo bijdragen aan de gewenste gedragsverandering waarbij het de gewoonte moet worden om geen zwerfafval achter te laten. Verondersteld mag worden dat dit op grotere schaal merkbaar en meetbaar zal zijn naarmate de gedragsverandering leidt tot het minder achterlaten van zwerfafval.
Ben u het eens met de constatering dat het project Schoon Belonen geen effect heeft gehad op buitengebied/akkerbouwgebieden, snelwegen, provinciale wegen, doorgaande gemeentelijke wegen, natuurgebieden, rivieren, kanalen/rivieren, meren, sluizen en sloten? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Projecten gericht op het schoon maken van een bepaald gebied, zullen in eerste instantie voornamelijk bijdragen aan het verminderen van de hoeveelheid zwerfafval in dat specifieke gebied. Daarnaast dragen dergelijke projecten bij aan gedragsverandering zoals ik heb aangegeven in antwoord 6.
Deelt u de mening dat het verpakkende bedrijfsleven met het project Schoon Belonen alle ruimte heeft gehad om gedurende twee jaar te experimenteren met alternatieve vormen van zwerfafvalreductie? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Deze pilot is het initiatief van drie partijen, namelijk Stichting Natuur & Milieu, de VNG en de StAV. De doelstelling van de pilot Schoon Belonen was te experimenteren met verschillende aanpakken en beloningssystemen voor het reduceren van de hoeveelheid zwerfafval, en ten behoeve van meer recycling. Dit hebben de initiatiefnemers in 2016 en 2017 gedaan.
Deelt u de mening dat Schoon Belonen in deze vorm geen landelijk implementeerbaar systeem heeft opgeleverd, waarmee de doelstelling om de hoeveelheid flesjes in het zwerfafval binnen drie jaar met 90% te reduceren gehaald wordt? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is in eerste instantie aan de initiatiefnemers om te beoordelen in hoeverre Schoon Belonen een landelijk implementeerbaar systeem oplevert. De doelstelling van de pilot heb ik in antwoord 8 genoemd. In de brief «Naar een circulaire verpakkingsketen», die recent aan uw Kamer is verzonden, ben ik ingegaan op mijn inzet voor het bereiken van de 70–90% reductie van kleine plastic flessen in het zwerfafval en mijn inzet om de hoeveelheid zwerfafval terug te dringen. Daarin concludeer ik dat de resultaten van de pilot Schoon Belonen op zichzelf niet voldoende zijn om volledig uitvoering te kunnen geven aan de petitiemotie.
Deelt u de mening dat deze pilot geen landelijk dekkend alternatief heeft opgeleverd voor de door adviesbureau CE Delft in september 2017 beschreven statiegeldsystemen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u, nu alle informatie over prijsprikkels en alternatieven voorhanden is, bereid alsnog te besluiten tot de uitbreiding van het statiegeldsysteem naar flesjes en blikjes? Zo nee, kunt u dit toelichten?
In de brief «Naar een circulaire verpakkingsketen» ben ik ingegaan op mijn inzet voor statiegeld en mijn inzet om de hoeveelheid zwerfafval terug te dringen.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen verwachten?
In de brief «Naar een circulaire verpakkingsketen» ben ik ingegaan op de tussenevaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen en de resultaten daarvan.
Het bericht dat huurwoningen vaak onbetaalbaar zijn voor mensen met een middeninkomen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ca. 28% van de mensen met een middeninkomen, ongeveer 425.000 huishoudens, een maandelijkse huur boven de € 700 niet kan betalen?1
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft voor verschillende deelgroepen van middeninkomens gekeken hoe groot hun zogenaamde betaalruimte is voor wonen. Het betreft een theoretische benadering van een inkomensgroep en is geen onderzoek onder woningzoekenden. De betaalruimte is een theoretisch berekend bedrag dat huishoudens na aftrek van allerlei genormeerde uitgaven op basis van Nibud-normen overhouden voor wonen. Vervolgens is op basis van die betaalruimte bepaald voor welk aandeel van deze groepen een huur boven de liberalisatiegrens passend is. In werkelijkheid maken huishoudens verschillende keuzes in hun uitgaven en kiezen bijvoorbeeld bewust voor hogere woonuitgaven ten laste van andere uitgaven. Het is dus niet zo dat 28% van de middeninkomens niet in staat zou zijn om een huur boven de € 700,– te betalen.
Middeninkomens zijn ook niet uitsluitend en blijvend aangewezen op een woning in de vrije huur. Middeninkomens hebben een ruimere keus. Bijna 70% van de middeninkomens heeft een koopwoning. En voor de lagere middeninkomens geldt dat zij op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens toegang hebben tot een corporatiewoning met een huur onder de € 700,–.
Deelt u de mening dat mensen met een middeninkomen ook toegang moeten krijgen tot de sociale sector, mits er voldoende woningen worden bijgebouwd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de inkomensgrens voor huurwoningen op te trekken?
Die mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven hebben middeninkomens meer mogelijkheden op de woningmarkt. Naast vrije huur zijn dit koop en gereguleerde private huur en voor de lage middeninkomens toegang tot een corporatiewoning. De analyse van het PBL laat juist ook zien dat de mogelijkheden voor de onderscheiden deelgroepen middeninkomens aanzienlijk verschillen, evenals hun woonwens. Zo heeft van de hoge middeninkomens 88% een betaalruimte die past bij een geliberaliseerde huurwoning. En gezinnen (26% van de groep middeninkomens) hebben nu al vaak een koopwoning en als ze willen verhuizen zijn ze op zoek naar een koopwoning.
Waarom worden mensen met een middeninkomen door het kabinet nog steeds neerbuigend weggezet als «scheefwoners», terwijl 56% van de zogenaamde «scheefwoners» de huur niet kan opbrengen buiten de sociale sector en als het ware vast zitten in hun huis, omdat zij niet naar een andere huurwoning of een betaalbare koopwoning kunnen? Bent u bereid de term «scheefwonen» niet langer te gebruiken?
Het PBL heeft gekeken welk deel van de middeninkomens die nu in een gereguleerde corporatiewoning wonen, een betaalruimte heeft die past bij een huur boven de liberalisatiegrens. In deze analyse is een groep huishoudens meegenomen die op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens gewoon toegang heeft tot een corporatiewoning. Deze groep is ook uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhoging.
Voor de overige middeninkomens ligt het aandeel huishoudens met een betaalruimte passend bij een geliberaliseerde huurwoning fors hoger, zo blijkt uit de berekeningen van het PBL. Deze loopt op tot 81% bij middeninkomens met een inkomen tot anderhalf keer modaal. Een aanzienlijk deel heeft zelfs een betaalruimte passend bij een woning met een huur vanaf € 900,–. Voor hogere inkomens die nu in een gereguleerde corporatiewoning wonen, loopt het aandeel van huishoudens met een betaalruimte passend bij een geliberaliseerde woning voor bijna alle onderscheiden huishoudtypen op tot 100%. Hogere (midden) inkomens kunnen financieel dus goed uit de voeten op de vrije woningmarkt.
Overigens wordt er in het beleid zowel gekeken naar het goedkope scheefwonen als het dure scheefwonen. De zorgen ten aanzien van de laatste groep hebben bijvoorbeeld geleid tot de introductie van het passend toewijzen.
Op welke manier(en) gaat u uw woorden dat «we de middeldure huur moeten beschermen, anders rijzen de huurprijzen de pan uit» omzetten in wet- en regelgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenten hebben diverse instrumenten hiervoor beschikbaar. Zo is het door de recente wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening voor gemeenten mogelijk om in het bestemmingsplan middenhuur op te nemen, waarbij voorwaarden aan de aanvangshuurprijs en behoud als middenhuurwoning kunnen worden gesteld. Ook kunnen gemeenten door middel van hun huisvestingsverordening sturen op prijsniveau en doelgroep voor deze woningen. Het komt er echter op aan om dit instrumentarium zodanig in te zetten dat het de gewenste bescherming biedt en het tegelijkertijd voldoende aantrekkelijk blijft voor investeerders om het aanbod te vergroten. De lokale samenwerkingstafels middenhuur kunnen voorzien in afstemming langs deze lijnen tussen alle relevante partijen. Dit jaar is in verschillende steden door middel van een lokale samenwerkingstafel middenhuur concreet bijgedragen aan de totstandkoming van middenhuur woningen. Het voortzetten van deze werkwijze moedig ik daarom aan.
De Landelijke Samenwerkingstafel Middenhuur onder voorzitterschap van dhr. Van Gijzel legt de laatste hand aan aanbevelingen over hoe het aanbod van middenhuur verder te vergroten en te behouden als middenhuurwoning. Ik ben ook zelf met partijen hierover in gesprek. Begin volgend jaar zal ik uw Kamer mijn reactie op de aanbevelingen van dhr. Van Gijzel en concrete vervolgacties doen toekomen.
Bent u bereid om het huurpuntensysteem door te trekken voor ook woningen met een middeldure huur en daarbij huurders van deze huurhuizen dezelfde huurprijsbescherming te geven die huurders in de sociale sector hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke instrumenten gemeenten nu al kunnen inzetten. De inzet van dit kabinet is de realisatie van betaalbare huurwoningen in de vrije sector. Een generieke uitbreiding van de gereguleerde huursector past hier niet bij. Een dergelijke ingreep zal naar verwachting juist marktpartijen afschrikken om te investeren. Vrije huur betekent overigens dat huurders gewoon recht hebben op huurbescherming zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek.
Welke andere mogelijkheden om de markt in (grote) steden te beteugelen ziet u en welke gaat u actief inzetten?
Het zijn vooral marktpartijen die woningen in het middensegment realiseren. Het is dus geen zaak van het beteugelen van de markt maar zorgen dat er meer aanbod aan betaalbare huurwoningen in de vrije sector wordt gerealiseerd door deze partijen. Hierbij is het zoals ook hiervoor aangegeven wel van belang dat dit aanbod ook behouden blijft als middenhuurwoningen. Ik zal in mijn reactie op de aanbevelingen van dhr. Van Gijzel hier nader op ingaan.
Het kabinet zet daarnaast in op een flinke lastenverlichting voor de middeninkomens. Dit vergroot de betaalbaarheid van het wonen voor deze huishoudens. De invoering van het tweeschijvenstelsel met lagere belastingtarieven en de hogere algemene heffingskorting en arbeidskorting zorgen ervoor dat de middeninkomens het meeste profiteren van deze koopkrachtimpuls.
Zou u deze vragen willen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling van het onderdeel Wonen van de Rijksbegroting 2018?
Bij deze.
Het boek ‘Dagboek van een getuige’ en ‘Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het boek «Dagboek van een getuige»1 en het bericht «Slachtoffer mislukte liquidatie Breda krijgt geen huurwoning»?2
Ja.
Klopt het dat slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten qua bescherming en beveiliging vallen onder de werking van het stelsel Bewaken en Beveiligen? Aan welke voorwaarden moeten deze slachtoffers voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor overheidsbescherming, voortvloeiend uit het stelsel Bewaken en Beveiligen? Kunnen mensen zelfstandig beslissen uit het stelsel Bewaken en Beveiligen te stappen? Vindt dit in de praktijk ook plaats? Welke verplichting blijft er in zo’n situatie bestaan aan de zijde van de overheid? Wordt daar in meegewogen de risico’s die mogelijk optreden voor derden zoals omwonenden)?
Alle personen in Nederland kunnen in geval van bedreiging vallen onder de werking van het Stelsel Bewaken en Beveiligen. Dat geldt dus ook voor slachtoffers van zware en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten. Indien zij ook getuigen zijn in een strafzaak is het mogelijk dat rondom deze personen maatregelen worden getroffen in het kader van een getuigenbeschermingsprogramma (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
De essentie van persoons- en objectbeveiliging is dat er bepaalde beveiligingsmaatregelen worden genomen omdat sprake is van dreiging en risico. De overheid treft noodzakelijke beveiligingsmaatregelen als deze dreiging dusdanig is dat een burger (of de organisatie waarvoor deze werkzaam is) daar zelf geen weerstand tegen kan bieden. De maatregelen hebben tot doel de burger te beschermen tegen een aantasting van lijf of goed. Zie ook de antwoorden op de schriftelijke Kamervragen die het lid van Nispen kort geleden stelde naar aanleiding van het bericht «Beschermd door justitie, leven kapot». 3 Na aangifte of melding van bedreiging kunnen beveiligingsdeskundigen in een individuele zaak beoordelen welke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Het maatregelenpakket is uitdrukkelijk geen onderwerp van onderhandeling.
Het komt in de praktijk voor dat mensen niet (volledig) willen meewerken aan hun eigen beveiliging. Dit leidt ertoe dat de overheid minder goed in staat is de aanvullende verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid van de betreffende persoon en eventuele derden. In een dergelijk geval wordt er met de bedreigde persoon gesproken om hem of haar ervan te overtuigen dat het in het belang van zijn of haar eigen veiligheid is om beveiligingsmaatregelen te accepteren en mee te werken. Mocht de persoon nog steeds niet willen meewerken, dan zal – afhankelijk van de casus en de mate van dreiging en risico (ook voor derden)- blijvend geprobeerd worden om de persoon toch te overtuigen. Uiteindelijk is het niet mogelijk bedreigde personen te dwingen mee te werken aan hun eigen beveiliging. Waar nodig en mogelijk kan de politie, in opdracht van het bevoegd gezag, maatregelen treffen waardoor het risico voor derden zo klein mogelijk wordt gemaakt. Hiervoor is geen toestemming van de bedreigde persoon nodig.
In welke gevallen vallen slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit niet onder het stelsel Bewaken en Beveiligen maar onder het landelijk getuigenbeschermingsprogramma? Komt het voor dat mensen niet langer in het getuigenbeschermingsprogramma blijven of kunnen blijven en vervolgens «terugvallen» op het stelsel bewaken en beveiligen? Hoe wordt in die situatie voorzien in adequate maatregelen?
Wanneer een slachtoffer een bijdrage heeft geleverd aan een strafzaak, bijvoorbeeld als getuige, kan een slachtoffer in beginsel in aanmerking komen voor getuigenbescherming wanneer er een ernstige dreiging jegens het slachtoffer is ontstaan als gevolg van het verlenen van medewerking aan het strafproces en daarmee verband houdend overheidsoptreden. Er bestaan wezenlijke verschillen tussen bescherming door het Team Getuigenbescherming en bescherming binnen het Stelsel Bewaken en Beveiligen. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Nispen van 11 augustus 2017 over dit onderwerp.
Het komt voor dat mensen niet langer in het getuigenbeschermingsprogramma kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat ze dat zelf niet meer willen of omdat ze zich niet aan de afspraken houden waardoor de veiligheid van de getuige zelf, van andere in een beschermingsprogramma opgenomen getuigen of van medewerkers van het team getuigenbescherming in het geding is. In dat geval wordt bezien welke maatregelen in het kader van het Stelsel van Bewaken en Beveiligen kunnen worden getroffen teneinde de getuige zo goed mogelijk te kunnen beschermen tegen de bestaande dreiging. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval welke maatregelen vervolgens worden getroffen. In ieder geval wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met afschermingsbelangen die kunnen spelen rondom een te beschermen getuige.
In hoeverre speelt bij het nemen van bewakings- en beveiligingsmaatregelen door de overheid een rol dat slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit in het (recente) verleden (wellicht) zelf dader van en/of verdachte van dan wel betrokkene bij crimineel handelen zijn geweest? In hoeverre is binnen de politie en het openbaar ministerie voorzien in het scheiden van activiteiten ten aanzien van het opsporen van strafbare feiten enerzijds en het nemen van maatregelen op het vlak van bewaken en beschermen anderzijds?
De dreiging en het risico zijn in principe leidend bij het bepalen of de overheid maatregelen treft. Het gegeven dat een bedreigde persoon in het (recente) verleden zelf dader en/of verdachte van dan wel betrokkene bij crimineel handelen is geweest, kan van belang zijn voor het OM en de politie bij het maken van een risico-inschatting van de mate en waarschijnlijkheid van de dreiging. Van de bedreigde wordt hierbij volledige medewerking verlangd om de dreiging en het risico te kunnen duiden.
De personen die binnen het OM en de politie zijn belast met het nemen van maatregelen op het vlak van bewaken en beveiligen, houden zich niet bezig met het opsporen van strafbare feiten. Andersom houden degenen die zich met de opsporing van strafbare feiten bezig houden zich niet met het treffen van maatregelen ter bewaking en beveiliging bezig. Het zijn gescheiden trajecten.
Klopt het dat de kosten van bewaken en beveiligen van slachtoffers/getuigen van zware- en georganiseerde criminaliteit en/of levensdelicten ten laste van het politiebudget komen? Heeft de politie voldoende budget om deze kosten te dragen? Hoeveel heeft de politie in de jaren 2015 en 2016 besteed aan het bewaken en beveiligen van personen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen? Hoeveel daarvan werd besteed aan het bewaken en beveiligen van slachtoffers van zware- en georganiseerde criminaliteit? Om hoeveel bedreigde personen ging het?
De taak om te bewaken en te beveiligen maakt onderdeel uit van de politietaak. De veiligheid van personen, objecten en diensten is in beginsel decentraal georganiseerd. Het lokaal bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het nemen van aanvullende beveiligingsmaatregelen op basis van (voorstelbare) dreiging en risico. De rijksoverheid heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor een beperkte groep personen, objecten en diensten. De kosten voor maatregelen rondom beschermde getuigen komen hoofdzakelijk ten laste van het politiebudget. Hierbij wordt per afzonderlijke opdracht bepaald welke middelen en welke maatregelen nodig zijn (en voor welke duur) om de veiligheid van de te beveiligen persoon zo goed mogelijk te waarborgen. Vanwege veiligheidsrisico’s worden deze uitgaven niet nader toegerekend, omdat daar informatie over de beveiliging van personen aan zou kunnen worden ontleend.
De waarschuwing van AFM voor digitale beursgangen (ICO’s) |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Digitale beursgang? Je kunt ook naar Holland Casino gaan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe beoordeelt u de stelling dat de AFM niet meer kan doen dan waarschuwen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt in de door u aangehaalde waarschuwing dat de uitgifte van cryptovaluta via zogenaamde Initial Coin Offerings (ICO’s) kwetsbaar is voor misleiding, oplichting en manipulatie.2 De huidige hype rondom cryptovaluta en ICO’s kan volgens de AFM investeerders verblinden voor deze risico’s waardoor zij een sterk verhoogde kans hebben hun inleg te verliezen. Tegen deze achtergrond raadt de AFM consumenten op dit moment af om te investeren in ICO’s. In navolging van de waarschuwing van de AFM heeft De Nederlandsche Bank (DNB) banken en andere financiële ondernemingen gewaarschuwd voor de financieel-economische criminaliteitrisico’s die zich kunnen voordoen wanneer zij betrokken zijn bij ICO’s. Ik vind het verstandig dat de toezichthouders hiervoor waarschuwen.
De uitgifte van cryptovaluta via ICO’s valt slechts in bepaalde gevallen onder de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waar onder meer de AFM toezicht op houdt. Hiervan is sprake als het gaat om het uitgeven van een effect zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft of een andere financieel instrument. De toezichthouder geeft aan dat ICO’s vaak bewust zo zijn gestructureerd dat deze buiten de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving vallen. In deze gevallen zijn de waarborgen die deze wetgeving biedt aan investeerders derhalve niet van toepassing en hebben de toezichthouders geen bevoegdheid om op te treden. De waarschuwingen die door de AFM en DNB zijn gepubliceerd, zijn daarom van belang.
Ik sta regelmatig met de AFM en DNB in contact over allerlei zaken op het gebied van technologische ontwikkelingen in de financiële sector, waaronder toepassingen als cryptovaluta en ICO’s. De toezichthouders hebben mij van tevoren geïnformeerd over de publicatie van deze waarschuwingen. In de brief die het lid Paternotte (D66) op 13 december jl. heeft aangevraagd inzake cryptovaluta zal ik verder ingaan op de rol van de toezichthouders.3
Hoe werkt een ICO?
ICO’s zijn een manier om de ontwikkeling van (nieuwe) diensten of producten te financieren door middel van de uitgifte van cryptovaluta. Bij een ICO worden nieuwe cryptovaluta of zogenoemde tokensverkocht, vaak met gebruik van blockchaintechnologie. Vanwege het digitale karakter van cryptovaluta zijn ICO’s inherent grensoverschrijdend en kan iedereen met toegang tot internet en een digitale wallet cryptovaluta of tokens kopen. De nieuwe cryptovaluta of tokens kunnen in sommige gevallen met reguliere valuta als euro’s en dollars worden gekocht, maar worden meestal aangekocht in ruil voor bestaande cryptovaluta als Bitcoin en Ether. Tokens en cryptovaluta verschillen sterk in opzet en functie. Vaak vormen ze een (vooruitbetaald) recht op de te ontwikkelen dienst, soms een beloning of soms zelfs geen enkele intrinsieke waarde. Het is bovendien ook mogelijk dat ze recht geven op een aandeel in een project of een deel van de verwachte rendementen.
De initiële verkoop van cryptovaluta via ICO’s valt alleen in specifieke gevallen onder de regels van de financiële toezichtwetgeving. De AFM beoordeelt per geval of deze regels van toepassing zijn en houdt hier scherp toezicht op. Zo kan een uit te geven cryptovaluta of token aan de hand van de juridische kenmerken kwalificeren als een effect in de zin van artikel 1:1 van de Wft, waarbij de Europese prospectusregels van toepassing zijn en voor ondernemingen die verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken, de Europese regels ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering nageleefd moeten worden.
Indien een token kwalificeert als een effect – het gaat dan om een verhandelbare obligatie of ander schuldinstrument, of een verhandelbaar waardepapier dat in geld wordt afgewikkeld – volgt uit de Prospectusrichtlijn4 dat bij de uitgifte een door de AFM goedgekeurd prospectus verplicht is, of – indien er een uitzondering of vrijstelling geldt – een verplichte melding vooraf. Ook zijn aanbieders verplicht gegevens te verstrekken aan beleggers met gebruik van een informatiedocument. Dit informatiedocument moet gelijktijdig met de melding worden verstrekt aan de AFM. Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn5 en de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) zijn ondernemingen die de verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken gehouden tot het doen van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
Indien een token niet kwalificeert als een effect maar als een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, is de Europese richtlijn voor Beheerders van Alternatieve Beleggingsinstellingen (AIFMD)6 van toepassing. In principe mogen beleggingsinstellingen alleen met een vergunning van de AFM deelnemingsrechten aanbieden aan het publiek.
Het gegeven dat de meeste ICO’s niet onder financiële toezichtwetgeving vallen laat onverlet dat het criminele gebruik van ICO’s, zoals voor witwassen en oplichting, niet toegestaan is. Daarnaast is het eveneens verboden een ICO te construeren als een piramidespel. De Nederlandse Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving hiervan op grond van de Wet op de kansspelen.7
Bent u in overleg getreden met de AFM over deze waarschuwing? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, bent u bereid in overleg te treden met de AFM over de rol die de Autoriteit voor zichzelf ziet ten aanzien van ICO’s?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels gelden er voor ICO’s? Hoe is het toezicht geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden (potentiële) beleggers nu gewaarschuwd voor de hoge risico’s van beleggen in ICO’s?
De waarschuwingen van de AFM en DNB, maar ook van andere buitenlandse en Europese toezichthouders als de Europese Effecten en Marktenautoriteit (ESMA)8, de Bündesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitsland)9, de Securities and Exchanges Commission (VS)10, de Financial Conduct Authority (VK)11, de Financial Services Agency (Japan)12, de Securities and Futures Commission (Hong Kong)13 en andere toezichthouders geven een sterk signaal af aan (potentiële) investeerders. In reactie op eerdere Kamervragen is gewezen op de risico’s bij het investeren in cryptovaluta.14 Met het oog op voornoemde waarschuwingen zie ik momenteel geen noodzaak voor nadere maatregelen om investeerders te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s. Informatie hierover is inmiddels volop beschikbaar. Het is uiteindelijk aan de investeerder zelf om te bepalen hoe hij met deze informatie om gaat. Zoals bij elke andere investering is de investeerder zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om (potentiële) beleggers beter te informeren over de risico’s van beleggen in ICO’s?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze kunnen ICO’s worden gebruikt voor fraude en misbruik? In hoeverre is hier zicht op?
In hun waarschuwingen geven AFM en DNB aan dat met name de (gedeeltelijke) anonimiteit en het feit dat het moeilijk is om transacties met cryptovaluta te herleiden naar fysieke personen potentieel misbruik in de kaart speelt. Aangezien bij de meeste ICO’s bestaande cryptovaluta zoals bitcoin gebruikt kunnen worden om tokens te kopen, kunnen investeerders bijvoorbeeld cryptovaluta crimineel verkregen geld via ICO’s witwassen. De verkregen tokens kunnen via een handelsplatform omgewisseld worden tegen reguliere valuta als euro’s en dollars. Daarnaast zijn ICO’s door het anonieme en grensoverschrijdende karakter kwetsbaar voor misleiding, oplichting en manipulatie. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld bewust verkeerde verwachtingen wekken en onrealistische rendementen beloven. Het is ook mogelijk dat cryptovaluta niet blijken te bestaan of dat bewust valse en onjuiste informatie wordt verspreid over de waarde van een cryptovaluta of token. Volgens de AFM zijn in het buitenland meerdere voorbeelden bekend van frauduleuze ICO’s. Aangezien het fenomeen ICO’s pas zeer recent en in korte tijd zo is opgekomen, beschik ik op dit moment niet over cijfers over misbruik via ICO’s.
Vallen ICO’s onder Europese regels? Welke regels gelden er op het gebied van ICO’s door buitenlandse aanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u naar aanleiding van de waarschuwing van de AFM nadere maatregelen om beleggers te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s? Zo ja, op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat gemeenten zich verzetten tegen het besluit om gehandicapten onder het minimumloon te laten werken |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht over de gevolgen van de bezuiniging van 500 miljoen euro op arbeidsgehandicapten?1
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand
met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Klopt het dat werkgevers arbeidsgehandicapten alleen nog voor hun productiviteit hoeven te betalen en niet meer voor de premies, waardoor zij geen pensioen meer opbouwen?
Klopt het dat arbeidsgehandicapten onder het minimumloon kunnen gaan verdienen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe en door wie wordt de aanvulling tot het minimumloon gefinancierd?
Deze maatregel gaat gelden voor mensen die gaan werken onder de nieuwe regels. Voor bestaande arbeidsrelaties verandert er niets.
Loondispensatie houdt in dat werkgevers werknemers betalen conform hun productiviteit. De productiviteit wordt objectief vastgesteld met een loonwaardemeting. De werkgevers dragen over het loon ook werkgeverslasten af. Een werknemer met loondispensatie heeft recht op de emolumenten uit de cao conform zijn loon, dus gerelateerd aan zijn loonwaarde.
Hiermee worden werkgevers gecompenseerd voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking. Zo wordt een drempel voor werkgevers weggenomen om deze mensen in dienst te nemen. De gemeente vult straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan. Dit wordt gefinancierd uit de gebundelde uitkering van de Participatiewet. Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen dat hun inkomen aanvult tot een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken.
Wat wordt bedoeld met de passage op p. 26 in het Regeerakkoord dat «de gemeente (...) het inkomen aanvult»? Tot welk niveau wordt het inkomen aangevuld, tot de bijstand of tot het minimumloon?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat werknemers door dit plan mogelijk nog maar 60 procent van hun salaris overhouden?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat de motivatie bij arbeidsgehandicapten om te gaan werken wordt weggenomen?
Ik ben niet bereid dit plan uit het Regeerakkoord in te trekken. Ik heb bij het uitwerken van de aanvullingsregeling oog voor de mensen om wie het gaat. Daarbij houd ik rekening met de motivatie van betrokkenen. Van belang is dat het loont om te gaan werken en dat het loont om meer te gaan werken. Daarover mag geen twijfel bestaan.
Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Dat er nu verschillende instrumenten voor een vergelijkbare doelgroep zijn, helpt daarbij niet. Eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie. Het beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium voor werkgevers dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen die onder de banenafspraak vallen.
Er komt nog heel veel kijken bij de uitwerking van de maatregel. Bij die uitwerking hecht ik aan een zorgvuldig proces. Het kabinet wil dit doen in overleg met gemeenten, sociale partners, cliëntenorganisaties en andere betrokkenen, waarbij de uitvoerbaarheid van de regeling een belangrijk aandachtspunt is. Over de uitwerking van de plannen ga ik uiteraard ook graag in gesprek met uw Kamer.
Begrijpt u dat gemeenten hier niet blij mee zijn? Gaat u met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat ondernemers niet blij zijn met dit plan vanwege het effect op de motivatie? Gaat u met ondernemers in gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat de bedenker van dit plan – de heer Aart van der Gaag – niet blij is met uw uitwerking van zijn plan? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om dit ondoordachte plan in te trekken?
Zie antwoord vraag 6.
Het mogelijke kansspelkarakter van zogenoemde 'lootboxes' in videospellen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de controverse omtrent «lootboxes» (virtuele doosjes die je aankoopt zonder dat je op dat moment weet wat er in de doosjes zit) in de game-industrie?1 Heeft u kennisgenomen van het bericht dat lootboxes in videospellen door de Belgische kansspelcommissie onderzocht gaan worden, omdat zij mogelijk verboden kansspelen zijn?2
Ja.
Bent u ook van mening dat met name kinderen niet in aanraking zouden moeten komen met spellen met een verslavend karakter en dat de praktijk van lootboxes in videospellen hiermee op gespannen voet staat? Zo nee, waarom niet? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de vaststelling van de leeftijdsgrenzen voor videospellen door de Europese keuringsdienst (PEGI)?
Het verschijnsel van «lootboxes» kan de overstap van gaming naar gambling vergemakkelijken. Het is voor minderjarigen niet toegestaan om kansspelen te spelen, gelet op onder andere de verslavingsrisico’s. De kansspelautoriteit (ksa) doet momenteel onderzoek naar het vraagstuk van de mogelijke relatie tussen problematisch gokgedrag en videospellen en naar de schadelijke aspecten van videospellen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek – naar verwachting in het voorjaar – af.
Is de Wet op de kansspelen nog voldoende toegesneden op de huidige (digitale) praktijk om bijvoorbeeld adequaat van toepassing te zijn op de voornoemde lootboxes? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, bent u bereid te bezien of de wet op de kansspelen hierop aangepast moet worden en kunt u daarbij aangeven op welke termijn dat zou moeten gebeuren?
Het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, dat momenteel aanhangig is in de Eerste Kamer, stelt maatregelen voor om verwevenheid tussen gamen en kansspelen en mogelijke misleiding als gevolg daarvan tegen te gaan. De vergunninghouder mag naast kansspelen op afstand slechts andere diensten en goederen aanbieden, voor zover dat aanbod strikt gescheiden is van het aanbod van de vergunde kansspelen.
Uitsluitend videospellen die voldoen aan de definitie van kansspel, worden gereguleerd door de Wet op de kansspelen (Wok). Videospellen die hier niet onder vallen, vallen ook niet onder het algemene verbod om zonder kansspelvergunning kansspelen aan te bieden. De ksa doet onderzoek naar de vraag of er sprake is van een kansspel in de videospellen die «lootboxes» aanbieden. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Belgische kansspelautoriteiten over hoe om te gaan met lootboxes in videospellen? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Ja, de ksa is in contact met verschillende buitenlandse kansspelautoriteiten autoriteiten, waaronder de Belgische Kansspelcommissie. Meerdere kansspelautoriteiten buigen zich over het vraagstuk van «lootboxes» in videospellen.
Op welke termijnk kunnen we resultaten verwachten van het onderzoek van de Nederlandse kansspelautoriteit naar de vraag of videospellen met lootboxes kansspelen zijn?3 Bent u bereid, in afwachting van dat onderzoek, al stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van spellen waar lootboxes deel uit maken van de spelervaring?
Begin 2018 verwacht de ksa de resultaten van het onderzoek naar de vraag of videospellen met «lootboxes» kansspelen zijn. De ksa kan handhavend optreden tegen aanbieders van videospellen die tevens zijn aan te merken als kansspelen in de zin van de Wok.
De ksa vraagt aandacht voor verslavingsrisico’s van videospellen door onder meer mediaoptredens (bijvoorbeeld in het tv-programma Kassa op 18 november jl.) en persberichten. Ik zie daarom geen noodzaak om in aanvulling daarop stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van videospellen waar «lootboxes» deel uit maken van de spelervaring.
Het bericht 'Geweld tegen Rohingya: 'Massaslachtingen met honderden doden'' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geweld tegen Rohingya: «Massaslachtingen met honderden doden»?1
Ja.
Wat gaat u doen met de bevindingen van zowel de onderzoekers van het United States Holocaust Memorial Museum als de Aziatische tak van de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch, die op basis van hun onderzoek concluderen dat er sprake was van etnische zuivering van de Rohingya-moslims door het leger van Myanmar?
Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over berichten over mensenrechtenschendingen door het Myanmarese leger tegen Rohingya in Rakhine State en ziet in dit licht de vele verwijzingen naar etnische zuivering door niet alleen NGOs maar ook de VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten. Het feit dat meer dan 622,000 Rohingya Myanmar ontvlucht zijn naar Bangladesh en de getuigenissen van vluchtelingen, die zijn opgetekend door VN vertegenwoordigers, wijzen zonder meer in de richting van disproportioneel en doelgericht gebruik van geweld. Een diepgaand onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek is noodzakelijk om conclusies te kunnen trekken. Het kabinet blijft dan ook samen met andere EU lidstaten de regering van Myanmar oproepen om mee te werken aan de Fact Finding Missie (FFM) die op 24 maart 2017 is ingesteld door de VN Mensenrechtenraad om een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek uit te voeren.
In mensenrechtenfora zet het kabinet zich daarnaast in voor sterke druk op de regering van Myanmar om actie te ondernemen om 1) het geweld te stoppen, waaronder seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes, 2) volledige en ongehinderde humanitaire toegang en toegang voor de FFM te verlenen, 3) veilige, vrijwillige en duurzame terugkeer van Rohingya vluchtelingen te faciliteren naar hun oorspronkelijke dorpen, en 4) de aanbevelingen van de Annan Adviescommissie voor Rakhine State te implementeren. In het kader van het lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad zal Nederland zich inzetten voor opvolging van de voorzittersverklaring over Myanmar van 6 november jl.
Welke mogelijkheden ziet u voor extra beschermingsmaatregelen ten behoeve van vrouwen en meisjes die, zoals ook de onderzoekers concluderen, op grote schaal slachtoffer zijn van verkrachting door de Myanmarese militairen?
Het kabinet acht het grote aantal gevallen van seksueel gerelateerd geweld die door onder andere hulpverleners gerapporteerd worden, alarmerend en onacceptabel.
Vrouwen die nieuw aankomen in Bangladesh ontvangen van VN humanitaire organisaties zoals UNHCR, UNFPA en het IOM speciale hulppakketten. Deze pakketten bevatten essentiële middelen om de mobiliteit, veiligheid en waardigheid van vrouwen en meisjes in de vluchtelingenkampen te waarborgen.
Nederland steunt een UNFPA-programma voor seksuele en reproductieve gezondheid in Bangladesh met een bijdrage van EUR 3,6 miljoen waarvoor ongeveer EUR 1,3 miljoen wordt uitgegeven aan opvang van en steun aan slachtoffers van seksueel geweld in het gebied waar de Rohingya zich bevinden. Tot op heden zijn door UNFPA met Nederlandse steun 13 vrouwvriendelijke zones ingericht in de geïmproviseerde kampen waar 31.902 vrouwen en meisjes psychosociale zorg hebben gekregen. Tevens zijn 1.639 slachtoffers van seksueel geweld doorverwezen naar medische noodhulp instellingen. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gaat met Nederlandse steun samenwerken met humanitaire partners om te zorgen voor toegang tot goede seksueel en reproductieve diensten waaronder toegang tot anticonceptie en veilige abortus om ongewenste zwangerschappen te voorkomen.
Nederland zal tevens EUR 11 miljoen bijdragen aan het Multi Donor Trust Fund (MDTF) op het gebied van gezondheidszorg van het Bangladesh Ministerie van Gezondheid (waarvan EUR 4 miljoen van She Decides). Momenteel wordt bekeken of uit dit MDTF additioneel fondsen beschikbaar kunnen worden gesteld voor de opvang van Rohingya vluchtelingen in Bangladesh. Dit programma richt zich onder andere op medische zorg aan slachtoffers van verkrachtingen, Family Planning, antenatale zorg en verloskundige zorg.
Welke mogelijkheden ziet u om, naast de humanitaire bijdrage die Nederland al doet, middelen in te zetten voor psychosociale hulp aan vrouwen en meisjes zoals traumaverwerking?
Nederland benadrukt via zijn rol in bestuursorganen van VN-organisaties, Internationale Rode Kruis (ICRC) en in contacten met humanitaire organisaties, het belang van psychosociale hulp als het gaat om slachtoffers van seksueel geweld en de noodzaak hier aandacht aan te besteden in de programma’s.
Van de EUR 3 miljoen noodhulp die het kabinet via de Dutch Relief Alliance (DRA) in Bangladesh verstrekt gaat een deel naar organisaties die actief zijn op het gebied van psychosociale hulpverlening. Nederlandse kennis en expertise wordt bovendien benut binnen (internationale) hulporganisaties zoals de WHO en UNHCR waar het aantal Nederlanders werkzaam op het gebied van psychosociale hulp relatief hoog is. Psychosociale hulp maakt daarnaast onderdeel uit van de hulp die VN (UNICEF en UNFPA) en humanitaire organisaties, deels met Nederlandse financiële steun bieden in de opvangkampen in Bangladesh. Nederland ondersteunt daarnaast de lokale organisatie SANGJOG onder andere voor het bieden van psychosociale hulp aan de Rohingya’s.
Deze organisaties hebben een focus op water, sanitatie en hygiëne, onderdak en bescherming, met specifieke aandacht voor kwetsbare groepen, adolescenten, jonge moeders en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR).
Wat vindt u van het voorstel van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (VN), die de leden van de VN Veiligheidsraad heeft opgeroepen concrete stappen te zetten om vrouwen in conflictgebieden beter te beschermen door een thematisch sanctieregime tegen geweld tegen vrouwen in te stellen, in het licht van het (seksueel) geweld tegen vrouwen en meisjes in Myanmar dat nu onbestraft lijkt te blijven?
Het kabinet is het met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties eens dat vrouwen in conflictgebieden extra bescherming verdienen tegen geweld. De Secretaris-Generaal vraagt, in zijn recente rapport over Vrouwen, Vrede en Veiligheid, de leden van de Veiligheidsraad bij het uitwerken van sanctieregimes prioriteit en zichtbaarheid te geven aan rechten van vrouwen. Daarnaast vraagt hij de leden van de Raad te overwegen om thematische sanctieregimes in te stellen op onderwerpen als seksueel en gendergerelateerd geweld in conflictsituaties, mensenhandel, gerichte ontvoeringen en gevallen van het doden van vrouwen en meisjes en grove schendingen van vrouwenrechten. Zoals ook door de Minister van Buitenlandse Zaken werd gesteld in de BZ-begrotingsbehandeling op 15 november, is de ervaring dat in de Veiligheidsraad substantiële weerstand bestaat tegen het instellen van dergelijke wereldwijde thematische sanctieregimes, ook omdat die moeilijk handhaafbaar zijn. Dit laat onverlet dat de inzet van het kabinet erop gericht blijft dat bestraffing van seksueel geweld tegen vrouwen zoveel mogelijk wordt meegenomen in bestaande sanctieregimes; dit is vooral mogelijk als in het regime een mensenrechtencomponent is opgenomen. Een voorbeeld hiervan is het VNVR-sanctieregime voor de Democratische Republiek Congo, waar betrokkenheid bij gender based violence een expliciete reden is voor opname van individuen op de sanctielijst. De Nederlandse inzet is gericht op het beter toepassen van dit criterium, en genderexpertise meer onderdeel uit te laten maken van expertpanels behorend bij sanctieregimes. Ook de Speciale Vertegenwoordiger van de SGVN voor seksueel geweld in conflictsituaties kan bijdragen aan het belichten van de situatie van deze groep vrouwen en meisjes in Myanmar.
Welke mogelijkheden ziet u om tijdens het lidmaatschap van Nederland van de VN Veiligheidsraad een voortrekkersrol te spelen bij het instellen van zo een thematisch sanctieregime? Bent u bereid om te inventariseren bij gelijkgestemde landen hoe men aankijkt tegen het instellen van een thematisch sanctieregime om seksueel geweld tegen vrouwen te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De ziekelijke fantasieën van een Nederlandse VN vrouwenvertegenwoordiger |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u als Minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse VN vrouwenvertegenwoordigers benoemt?1 2
Nee. De Nederlandse VN-vrouwenvertegenwoordiger wordt geworven en geselecteerd door de (leden van de) Nederlandse Vrouwenraad (NVR). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hierbij niet betrokken en wordt alleen geïnformeerd. De verwarring is waarschijnlijk ontstaan door een abusievelijke incorrecte weergave van de procedure op de website van de NVR. Deze tekst zal worden aangepast.
Aan welke eisen moet een vrouw die Nederland en alle Nederlandse vrouwen bij de Verenigde Naties vertegenwoordigt precies voldoen?
Ik heb mij door de NVR laten informeren dat sollicitanten worden getoetst op door de NVR opgestelde selectiecriteria. Vereist wordt gedegen kennis en internationale ervaring op het gebied van gender, politiek inzicht, goede diplomatieke, communicatieve en netwerkvaardigheden, creativiteit en zelfstandigheid, en het vermogen om over culturele en sociale grenzen heen te opereren.
Ik heb vernomen dat de selectieprocedure van de NVR voor de aanstelling van de Nederlandse VN-vrouwenvertegenwoordiger bestaat uit verschillende selectierondes (brief, gesprekken en presentaties). Een benoemingsadviescommissie, bestaande uit twee bestuursleden van de NVR (voorzitter en vicevoorzitter) en drie vertegenwoordigers van organisaties die aangesloten zijn bij de NVR, is verantwoordelijk voor de eerste gespreksronde. De finale selectie behelst een presentatie door de kandidaten voor een panel bestaande uit vertegenwoordigers van onder andere de NVR, Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis en WO=MEN, het Dutch Gender Platform.
Deelt u de mening dat iemand die openlijk fantaseert over een moordaanslag met een automatisch wapen op een bevriend staatshoofd, totaal ongeschikt is voor deze functie? Zo nee, waarom niet?3
Ja, die mening deelt het kabinet, als de uitlating inderdaad zo gedaan en bedoeld zou zijn. Betrokkene ontkent echter dat ze heeft opgeroepen tot geweld.
Bent u bereid de benoeming van mevrouw Clarice Gargard tot VN vrouwenvertegenwoordiger 2019 ongedaan te maken, zodat zij Nederland niet verder te schande kan maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mevrouw Gargard is door de NVR aangesteld als VN-vrouwenvertegenwoordiger 2019 en niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bovendien verwerpt zij de interpretatie die door de vragensteller aan haar uitlatingen wordt gegeven.
Mediation in het strafrecht |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Driekwart zaken mediation in strafrecht succesvol»1 en kent u het tweede nummer van Infoblad Mediation in Strafzaken?2
Ja.
Deelt u de mening dat met een slagingspercentage van 81,2% van het aantal mediationzaken er sprake is van een groot succes? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit het jaarverslag van de Rechtspraak 2016 blijkt dat 598 strafzaken werden verwezen naar mediation. Het slaagcijfer lag daarbij gemiddeld op 77%. In vergelijking met de resultaten van andere zaken die door de rechter werden verwezen, zijn de resultaten van mediation in strafzaken gunstig te noemen.
Uit het Infoblad Mediation in Strafzaken blijkt dat tot medio september 2017 479 zaken zijn verwezen. Van deze zaken werden 326 zaken daadwerkelijk opgestart. Daarvan zijn 265 zaken geslaagd, hetgeen resulteert in een slagingspercentage van 81,2%.
Vergeleken met de totale instroom aan strafzaken (niet-kanton) bij de rechtbanken, te weten 106.250 zaken, is het aantal verwijzingen zeer beperkt te noemen. Ik heb met instemming kennis genomen van het kleine, maar niet onbelangrijke, aantal zaken waarin mediation in strafrecht een voor slachtoffer en dader zinvolle bijdrage heeft kunnen leveren. Hoewel in die zaken mogelijk sprake is van het voorkomen van recidive, minder beslag op de rechterlijke macht en een voor slachtoffer en dader bevredigender afhandeling van de zaak, kunnen daarover kunnen op basis van de nu beschikbare onderzoeksgegevens geen sluitende uitspraken worden gedaan.
Deelt u de mening dat succesvolle mediation in het strafrecht recidive kan voorkomen, minder beslag op de rechterlijke macht kan leggen en tot een voor slachtoffer en dader bevredigender afhandeling van de zaak kan leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat vanwege het succes van mediation in het strafrecht voortzetting en verdere uitrol daarvan gewenst is? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en financieren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u graag naar de antwoorden op de vragen die voorafgaand aan de behandeling van de begroting door de Kamer zijn gesteld. Daarbij gaat het om de beantwoording van vraag 649 en 650. Hiermee heb ik tevens mijn toezegging over het sturen van informatie over de middelen voor mediation in strafrecht in 2018, gedaan tijdens het VAO Justitiële Jeugd van 8 november jl., gestand gedaan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
Ja.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Het bericht ‘Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten?»1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat honderden ISIS-strijders een veilige aftocht uit Raqqa hebben gekregen?
De Coalitie heeft in een verklaring2 op 14 oktober jl. laten weten op de hoogte te
zijn van de evacuatie van gezinnen en strijders uit Raqqa en de afspraak hierover tussen de lokale raad en tribale leiders. Het voornaamste doel was om de burgers van Raqqa te beschermen, die tot op het laatste moment in de strijd als menselijk schild werden gebruikt door IS. De Coalitie was niet betrokken bij de gesprekken die tot deze afspraak hebben geleid, noch is Nederland hierover vooraf geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat ISIS-strijders nu een vrije aftocht lijken te hebben gekregen?
Nederland heeft tijdens de strijd om Raqqa meerdere malen opgeroepen tot het beschermen van burgers. In dat licht heeft het kabinet er begrip voor dat tribale leiders in Raqqa maatregelen namen om burgerslachtoffers te voorkomen en de strijd om Raqqa te bespoedigen. Dat sommige gewapende strijders meegenomen zijn in die afspraak en van de evacuatie hebben kunnen profiteren is echter zorgwekkend en zeer ongewenst.
Weet u wat er na de aftocht met deze terroristen is gebeurd?
Amerikaanse gesprekspartners stellen dat het leeuwendeel van de vrijgelaten strijders, die hoofdzakelijk afkomstig waren uit lokale stammen, na screening door de Syrian Democratic Forces is overgedragen aan de lokale tribale leiders.
Is er enig zicht op de locatie waar deze ISIS-strijders zich nu bevinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid contact op te nemen met uw collega’s binnen de anti ISIS-coalitie om te overleggen over de besluitvorming rond deze evacuatie en de Kamer daarover te informeren?
Nederland heeft op 15 november jl. in anti-ISIS coalitieverband op hoogambtelijk niveau de zorgen over de afspraak die heeft geleid tot deze evacuatie van gezinnen en strijders onder de aandacht gebracht bij de Deputy Special Presidential Envoy van de Coalitie, Luitenant-Generaal b.d. Terry Wolff. Hieruit komt naar voren dat deze zorgen binnen de Coalitie breed worden gedeeld en dat deze afspraak ook niet de keuze van de Coalitie zou zijn geweest. De Tweede Kamer is hierover op dezelfde dag geïnformeerd tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken, zowel in mondelinge als schriftelijke antwoorden op vragen van de Kamer (BZDOC-1015490419-130).
Wijkverpleging |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 10 november 2017 van zorgverzekeraar Zilveren Kruis aan cliënten en niet gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging?
Ja.
Deelt u de mening dat de aangekondigde voorwaarde voor financiering van ongecontracteerde wijkverpleging, namelijk de eis van toestemming vooraf door middel van een machtiging van Zilveren Kruis, zal leiden tot een sterke stijging van bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders contracten met elkaar afsluiten. Via een contract kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dat is in het belang van patiënten en premiebetalers.
Bij ongecontracteerde zorg bestaat deze mogelijkheid niet. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij in dergelijke gevallen een machtiging voor ongecontracteerde wijkverpleging noodzakelijk acht vanwege de sterke stijging van zorgkosten bij een deel van de zorgverleners met wie Zilveren Kruis geen overeenkomst heeft. Dit zet het budget dat beschikbaar is voor wijkverpleging voor andere patiënten onder druk. Daarnaast constateert Zilveren Kruis meer fraude onder ongecontracteerde zorgaanbieders.
Ik steun Zilveren Kruis in het bevorderen van gecontracteerde zorg en heb er begrip voor dat de verzekeraars extra waarborgen inricht ten aanzien van ongecontracteerde aanbieders. De bijbehorende regeldruk is te voorkomen als zorgaanbieders er voor kiezen om een contract aan te gaan met de verzekeraar.
Deelt u de mening dat de zorg, waaronder de wijkverpleging, nu al gebukt gaat onder te hoge administratieve lasten en dat deze financieringsvoorwaarde haaks staat op het doel om de administratieve lasten te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de administratieve lasten in de wijkverpleging te hoog zijn. Gelukkig is de sector hard aan de slag om de ervaren regeldruk in de wijkverpleging fors terug te dringen. Onlangs heb ik met de sector afspraken gemaakt over welke concrete punten hiertoe worden opgepakt. In het voorjaar van 2018 zullen deze punten in een plan voor de sector wijkverpleging zijn uitgewerkt en kort daarna in de praktijk worden doorgevoerd. Ook verzekeraars werken hier aan mee. Dit actieplan voor het verminderen van de ervaren regeldruk in de wijkverpleging maakt onderdeel uit van een breed actieplan voor de aanpak van regeldruk in de zorg, zowel voor professionals als voor patiënten.
De financieringsvoorwaarde treft niet alle zorgaanbieders en verzekerden maar alleen degenen die gebruik maken van ongecontracteerde zorg: maximaal 5% van de verzekerden van Zilveren Kruis maakt gebruik van ongecontracteerde zorg, 95% neemt dus zorg af van partijen die door Zilveren Kruis gecontracteerd zijn.
Zorgaanbieders en verzekerden kunnen de extra administratieve lasten vermijden door te kiezen voor gecontracteerde zorg. Als een verzekerde kiest om gebruik te maken van een gecontracteerde zorgaanbieder, is er geen sprake van een toename van administratieve lasten. Voor verzekerden is het wel van belang dat zij vooraf weten of een zorgaanbieder gecontracteerd is; zorgverzekeraars zijn verplicht om hun verzekerden hier goed over voor te lichten conform de regels van de NZa Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010).
Deelt u ook de mening dat de aangekondigde wijziging, namelijk dat de patiënt de rekening zelf moet betalen en achteraf de kosten moet declareren bij Zilveren Kruis, voor veel mensen betekent dat zij in financiële problemen komen en daardoor mogelijk de nodige zorg mijden? Zo nee, waarom niet?
De Zorgverzekeringswet schrijft voor dat een zorgverzekeraar aan een verzekerde een vergoeding moet betalen voor niet-gecontracteerde aanbieder. Daarbij geldt geen verplichting om ook een betalingsovereenkomst met de niet-gecontracteerde zorgaanbieder af te sluiten.
Verzekerden kunnen vermijden om de rekening zelf te moeten betalen door te kiezen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. Zilveren Kruis heeft mij overigens laten weten dat zij de rekening aan de klant altijd binnen drie werkdagen betaalt als er digitaal gedeclareerd wordt. Bij papieren declaraties kan de betaling gemiddeld zo’n vijf à zes dagen duren.
Deelt u de mening dat Zilveren Kruis met deze maatregelen alle ongecontracteerde wijkverpleging zwaar benadeelt? Zo nee, waarom niet?
Ongecontracteerde aanbieders die voldoen aan de voorwaarden kunnen zorg blijven leveren aan verzekerden van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij de maatregel zodanig inrichten dat de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt blijven.
Vindt u ook dat de in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging overeengekomen verkenning naar de groeiende ongecontracteerde wijkverpleging moet worden afgewacht alvorens met ingrijpende maatregelen te komen die de ongecontracteerde wijkverpleging, en de patiënten, zo hard treffen? Zo nee, waarom niet?
De verkenning die is overeengekomen in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging is begin volgend jaar beschikbaar. Dat is te laat voor het huidige contracteerseizoen. Dit laat onverlet dat ik het van belang vindt dat partijen met de resultaten van de verkenning over ongecontracteerde zorg aan de slag gaan zodat dit kan worden meegenomen in het inkoop- en contracteerbeleid 2019.
Bent u bereid, gezien de krapte in de wijkverpleging en de hoge werkdruk, Zilveren Kruis aan te spreken op de onwenselijkheid van deze maatregelen en Zilveren Kruis te verzoeken deze maatregelen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven heb ik begrip voor de genomen maatregelen van het Zilveren Kruis.
De berichten 'CO2-uitstoot auto's in EU met een derde omlaag in 2030' en ‘Autokoper gaat weer voor groot en zwaar’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie voor de nieuwe emissie-eisen van nieuwe auto’s vanaf 2025 en 2030?1
Ja.
Bent u van mening dat deze eisen voldoende streng zijn om de Nederlandse, Europese en mondiale reductiedoelstellingen voor CO2 te halen? Zo nee, wat gaat u doen om deze emissie-eisen aan te scherpen?
U ontvangt op korte termijn het bnc-fiche met daarin het kabinetsstandpunt en de Nederlandse inzet voor de aankomende onderhandelingen.
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s is gestegen als gevolg van de nieuwe belastingregels?2
Ja.
Hoe valt dit te rijmen met uw eerdere belofte dat de Autobrief II (Kamerstuk 34 391) zal leidden tot meer milieuwinst?3
Het kabinet heeft besloten per 2017 de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van auto gerelateerde belastingen te verminderen en meer in te zetten op de transitie naar emissievrij rijden. Uit de doorrekening is destijds al gebleken dat dit zou kunnen leiden tot een tijdelijke lichte toename van de CO2-uitstoot bij nieuw verkochte auto’s. Het aantal nieuw verkochte nul-emissie auto’s stijgt in 2017 echter ook sneller dan in voorgaande jaren en de verwachting is dat deze trend zal doorzetten. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde CO2-uitstoot de komende jaren weer gaat dalen.
Is het nu waargenomen effect aanleiding de belastingregels te herzien en/of andere aanvullende maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welk effect heeft het Europese voorstel op de voorspelde uitstoot van het Nederlandse wegverkeer, tegen de achtergrond dat in de Nationale Energieverkenning – waar het regeerakkoord op is gebaseerd – wordt uitgegaan van een veel lagere gemiddelde CO2-uitstoot (namelijk 73g/km in 2025) dan het nu voorliggende Europese voorstel?
In het bnc-fiche dat u op korte termijn ontvangt, zal ook ingegaan worden op de mogelijke effecten van dit voorstel op de beoogde reducties in Nederland.
Zijn de ambities van het regeerakkoord om de verkeersemissies te laten dalen met behulp van Europees bronbeleid nog haalbaar als de EU-eisen minder streng worden dan gehoopt en ook de effecten van de Autobief II zo tegenvallen?
Zie antwoord vraag 6.
Betekent de ambitie van het regeerakkoord om uiterlijk in 2030 uitsluitend nog emissieloze auto’s te verkopen dat er een importverbod voor brandstofauto’s komt? Hoe verhoudt dit zich tot Europese marktregels?
Een importverbod is onder meer in strijd met het Europees verdrag, waarin vrij verkeer van personen en goederen is vastgelegd. In het bnc-fiche wordt hier nader op ingegaan.
Mocht u geen importverbod willen overwegen, kunt u dan aangeven welk type maatregelen u aanvullend denkt te nemen om uw doelstellig uit het regeerakkoord te halen?
Zie antwoord vraag 8.
De CASA-klinieken |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van signalen dat de kwaliteit van zorg bij de CASA-klinieken mogelijk niet gewaarborgd is (geweest)?1
Ja, daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o., hierna inspectie) op 12 oktober 2017 de Stichting CASA Klinieken (hierna: CASA Klinieken) ook onder verscherpt toezicht gesteld. Reden hiervoor waren de aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken. Het faillissement van de Stichting CASA Nederland, op 8 augustus 2017, en de daarop volgende reorganisatie van CASA Klinieken, was voor de inspectie al direct reden het toezicht op CASA Klinieken te intensiveren, waarbij onder andere in verschillende vestigingen onaangekondigde bezoeken zijn gebracht.
In mijn meest recente brieven over de situatie bij CASA Klinieken, van 28 november en 1 december jongstleden, heb ik aangegeven dat de curator heeft laten weten dat de eerder voorziene doorstart van CASA Klinieken niet is geslaagd en dat de hulpverlening na 8 december 2017 door CASA Klinieken niet zou worden voortgezet2. Inmiddels is gebleken dat de curator de hulpverlening al eerder heeft moeten stopzetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg, ook in een overgangssituatie naar een andere zorgverlener, en spreekt de bestuurder hier op aan. Het belang van de continuïteit, kwaliteit en veiligheid van de abortushulpverlening staat voor mij voorop. Vrouwen met een hulpvraag moeten op een goede plek terecht kunnen. Zoals ik u heb gemeld zal ik u van relevante ontwikkelingen op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat vrouwen die ongewenst zwanger zijn en een abortus willen ondergaan veelal in een kwetsbare positie zitten en derhalve goede begeleiding en psychosociale en lichamelijke zorg verdienen?
Alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen moeten goede begeleiding en goede zorg krijgen. Dit wordt geregeld in de Wet afbreking zwangerschap (Waz) en het Besluit afbreking zwangerschap, die vereist dat er door een kliniek afspraken gemaakt zijn over nazorg en dat er voldoende begeleiding moet zijn voor de vrouw. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft hier ook richtlijnen over opgesteld. De inspectie ziet hierop toe.
Wat vindt u ervan dat er – als de berichten kloppen – 24 behandelingen per dag plaatsvinden, wat als te zwaar voor het behandelend team wordt ervaren? Kunt u uitsluiten dat er niet meer behandelingen plaatsvinden dan verantwoord is, gegeven de financieel slechte situatie van de CASA-klinieken?
De raad van bestuur en de raad van toezicht van zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. De inspectie ziet hierop toe en grijpt in indien zij constateert dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg onvoldoende is geborgd. In het geval van CASA Klinieken hebben – zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven – aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken ertoe geleid dat CASA Klinieken op 12 oktober onder verscherpt toezicht gesteld.
Over de zorgverlening bij CASA Klinieken ontving de inspectie in de afgelopen periode diverse meldingen en signalen van medewerkers van CASA Klinieken en uit andere abortusklinieken. Deze signalen en meldingen hadden onder meer betrekking op de door u genoemde onderwerpen. De inspectie heeft deze signalen en meldingen betrokken bij de bezoeken en (bestuurs)gesprekken die in de afgelopen periode hebben plaatsgevonden. Na afronding van het traject van verscherpt toezicht zal de inspectie een rapportage opstellen en zoals gebruikelijk openbaarmaken. Dit laatste met het voorbehoud dat betrokkenen het recht hebben om hier bezwaar tegen aan te tekenen.
Op welke wijze is gewaarborgd dat de psychosociale begeleiding en het bespreken van alternatieven voor een abortus (artikel 5 van de Wet afbreking zwangerschap) niet in de knel komen? Deelt u de mening dat ook de behandelingen in een abortuskliniek vallen onder de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) en vrouwen derhalve recht hebben op informatie over de ingreep, de te verwachten gevolgen en risico’s en andere mogelijke methoden van behandeling?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag twee heb gesteld, moeten alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen, kunnen rekenen op goede begeleiding en goede zorg. Psychosociale begeleiding, evenals het bespreken van alternatieven, is daarvan een wezenlijk onderdeel. De inspectie ziet hierop toe. Vanzelfsprekend vallen behandelingen in een abortuskliniek onder de WGBO. Hoewel de inspectie geen wettelijke toezichthoudende taak heeft op de uitvoering van de WGBO, controleert zij de door u genoemde onderwerpen als onderdeel van goede zorg zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz) en spreekt zorgaanbieders daarop aan.
Deelt u de mening dat verpleegkundige uitzendkrachten die niet eerder een abortus hebben begeleid onvoldoende in staat zijn om kwalitatief goede zorg te verlenen? Wilt u een toelichting geven op uw antwoord?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting onderzoek te laten uitvoeren naar de bovengenoemde signalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat de zorg aan alle wettelijke vereisten voldoet bij een eventuele doorstart van de CASA-klinieken?
Een partij die een of meer locaties van CASA Klinieken wil overnemen dient een vergunning op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Waz) aan te vragen. Daarbij zal vanuit de kant van VWS en de inspectie de gebruikelijke, zorgvuldige procedure voor verlening van een vergunning worden gevolgd.
De misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten in het Westland |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de verklaring van diverse arbeidsmigranten met betrekking tot de werkwijze van uitzendbureau Efficient at Work gericht aan diverse instanties, waaronder de Inspectie SZW en de NBBU?1
Ja.
Kunt u ingaan op punt 1 uit de verklaring, waarin omschreven wordt dat Efficient at Work onvoldoende werkgeverslasten zou betalen en oneigenlijk gebruik maakt van de mogelijkheid tot het verstrekken van weekcontracten?
Weekcontracten zijn toegestaan. Op grond artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de zogenoemde ketenbepaling pas van toepassing is op een uitzendovereenkomst als een werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht (de zogenoemde uitzendperiode). Deze periode van 26 weken kan bij cao worden verlengd tot maximaal 78 weken. Zowel in de cao van de NBBU als in de cao van de ABU is deze 78 weken opgenomen. In deze (verlengde) periode kan een onbeperkt aantal uitzendovereenkomsten worden gesloten, dus ook weekcontracten.
In algemene zin geldt dat voor uitzendbedrijven tot mei 2017 de mogelijkheid bestond om zich voor de heffing van enkele werkgeverspremies in te laten delen in een andere sector dan de uitzendsector (een vaksector) als zij zich voor meer dan 50% van hun loonsom specialiseerden in die sector en daar geen uitzendbeding toepasten. In veel vaksectoren zijn de premies lager dan in de uitzendsector. Veel uitzendbedrijven gebruikten deze mogelijkheid in combinatie met kortdurende uitzendovereenkomsten. In mei 2017 is deze situatie bevroren. Uitzendbedrijven die reeds in een vaksector waren ingedeeld, mogen daar vooralsnog blijven, maar nieuwe indelingen in vaksectoren zijn niet meer mogelijk.
Wat is uw reactie op het verplichte, betaalde transport naar het werk (punt 3) en eveneens verplichte afname van een door Efficient at Work aangewezen zorgverzekeraar (punt 4 en 5)? Is een dergelijke koppelverkoop wettelijk toegestaan?
Sinds 1 januari 2017 zijn verrekeningen en inhoudingen op het minimumloon niet meer toegestaan. Op dit verbod gelden wel uitzonderingen. Inhoudingen op kosten voor huisvesting en zorgverzekering zijn onder voorwaarden wel toegestaan. Dit verbod op inhoudingen en verrekeningen geldt dus alleen op het minimumloon en niet op het loon boven WML. Inhoudingen voor bijvoorbeeld transport zijn op het loon boven WML mogelijk. Ik kan op basis van de mij bekende informatie niet beoordelen of de betreffende arbeidsmigranten het minimumloon verdienen of beloond worden volgens de voor hen geldende cao.
Voor arbeidsmigranten is het – net als voor Nederlanders – mogelijk dat zorgverzekeraars en werkgevers een collectieve zorgverzekeringsovereenkomst sluiten. De arbeidsmigrant dient wel te allen tijden vrij te zijn in de keuze om hiervan gebruik te maken dan wel een individuele zorgverzekering af te sluiten. Hij kan uiteraard niet gedwongen worden tot het afsluiten van een door de werkgever aangewezen zorgverzekering.
De zorgverzekeraar waar het in dit geval om gaat heeft mij te kennen gegeven de nodige zorgvuldigheid bij het sluiten en beheer van collectieve contracten en «gedwongen winkelnering» niet te accepteren. Dat signaal is ook aan het betreffende uitzendbureau afgegeven.
Wat is uw reactie op het ontslag op staande voet indien blijkt dat een arbeidsmigrant zwanger is (punt 6)? Wat gaat u hiertegen ondernemen, mede gelet op de recent gestarte campagne tegen zwangerschapsdiscriminatie?
Discriminatie en uitsluiting zijn verboden. Zwangerschapsdiscriminatie bij sollicitaties, op de werkvloer en bij verlenging van het contract is dan ook een ernstige zaak en wordt niet geaccepteerd. In Nederland is iedereen voor de wet gelijk. Werkgevers dienen iedere sollicitant c.q. werknemer op diens eigen kwaliteiten te beoordelen. Een (mogelijke) zwangerschap mag daarbij geen rol spelen.
Een ontslag op staande voet is alleen gerechtvaardigd als sprake is van een dringende reden voor dit ontslag, zoals bijvoorbeeld diefstal of mishandeling van de werkgever of andere medewerkers. Zwangerschap kan niet als dringende reden voor ontslag aangemerkt worden. Integendeel, ontslag wegens zwangerschap is verboden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Als een werkneemster desondanks toch op staande voet is ontslagen wegens zwangerschap, kan zij een verzoek indienen tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, of tot toekenning van een billijke vergoeding.
Zijn de misstanden omschreven in het eerdere artikel in De Telegraaf en in bijgaande verklaring aanleiding voor de Inspectie SZW om Efficient at Work onder verscherpt toezicht te stellen?3
De Inspectie kent de term «verscherpt toezicht» niet, maar kan eigener beweging en naar aanleiding van meldingen onderzoek instellen. Op basis van onderzoek kan de Inspectie SZW vervolgens handhavend optreden.
Over of sprake is van een onderzoek doe ik geen uitspraak. De Inspectie SZW neemt signalen als deze zeer serieus.
Wat is uw reactie op hetgeen omschreven bij punt 7, waaruit blijkt dat arbeidsmigranten grof geld betalen voor een bouwval? Kunt u daarbij ook ingaan op het gegeven dat personeel van Efficient at Work te pas en te onpas binnen komt vallen?
Ik heb gesproken met de wethouder voor onder meer arbeidsmigratie en wonen van de gemeente Westland. Hij liet mij weten dat de gemeente Westland een eerlijk werk- en woonklimaat al langere tijd als belangrijkste speerpunt in het beleid ten aanzien van arbeidsmigranten heeft. De afgelopen jaren heeft de gemeente dan ook grote stappen gezet in het voorkomen en opsporen van misstanden. Dat gebeurt onder andere doordat de gemeente op regelmatige basis en met grote zorg gesprekken voert met álle uitzendorganisaties die gevestigd zijn in de gemeente, ook met de uitzender die in het artikel van De Telegraaf wordt genoemd. Ook worden regelmatig controles uitgevoerd op de huisvesting van uitzendbureaus. Naar aanleiding van de signalen heeft de wethouder mij laten weten dat de woning genoemd in de verklaring van de arbeidsmigranten gecontroleerd is. Daarbij is gekeken naar alle wooncomponenten waaronder de thermostaat, maar in het bijzonder naar veiligheid. De constateringen die tijdens deze inspectie zijn gedaan, zijn besproken met de uitzender zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen. De gemeente neemt ook het signaal over onaangekondigd binnentreden in de woning serieus en heeft dit met het uitzendbureau besproken.
Voor wat betreft door het uitzendbureau opgelegde boetes geldt dat die sinds in werking treding van het al eerder genoemde verbod op verrekeningen en inhoudingen niet meer met het wettelijk minimumloon mogen worden verrekend of daarop mogen worden ingehouden. Indien de Inspectie SZW een dergelijke overtreding constateert treedt zij in lijn met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017(Stcrt. nr. 57119) hier tegen op.
Hoe staat het met uw toezegging dat de gemeente Westland de huisvesting van Efficient at Work gaat controleren? Heeft deze controle inmiddels plaatsgevonden en welke maatregelen zijn er getroffen?4
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u of de gemeente ondernemen tegen de Thermostaat die achter slot en grendel zit? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is? Wat onderneemt u tegen de boetes die bewoners krijgen als zij de Thermostaat verstellen? Gaat u dit per direct verbieden? Gaat u reeds betaalde boetes terugvorderen? Zo ja, waarom? Zo nee, zijn deze boetes werkelijk toegestaan?
Zie antwoord vraag 6.
Aangezien een bureau als Efficient at Work in het bezit is van de keurmerken SNA (NEN 4400–1), NBBU en Certified Flex Home, wat zegt dit over de kwaliteit van het systeem van zelfregulering?
Belangrijk bij private keurmerken is dat er ook regelmatig controles (over het algemeen 2 keer per jaar) plaatsvinden of nog aan de voorwaarden voor het keurmerk voldaan wordt. Ten aanzien van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid geldt (Kamerstuk 17 050, nr. 539) dat per jaar circa 500 onderneming het keurmerk verliezen. Dit is het zelfreinigend vermogen van een keurmerk.
SNA, NBBU en SNF hebben mij gemeld de signalen zoals verwoord in het artikel in de Telegraaf van 4 november «Roofbouw in de kassen» en de verklaring van arbeidsmigranten over dezelfde situatie, zeer ernstig te nemen. Deze organisaties nemen dit soort signalen dan ook mee in hun (extra) controles in het kader van een keurmerk of lidmaatschap. Het is aan deze organisaties ter beoordeling of een keurmerk of lidmaatschap wordt ingetrokken.
Leiden de geconstateerde misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten tot het intrekken van deze keurmerken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid een vergunningenstelsel te introduceren, zodat foute eigenaren van malafide uitzendbureaus niet keer op keer in staat worden gesteld arbeidsmigranten uit te buiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben geen voorstander van een vergunningplicht. De vergunningplicht is in 1998 afgeschaft omdat bleek dat ook een vergunningstelsel malafiditeit niet kon voorkomen, terwijl het wel veel administratieve lasten voor bedrijven en de overheid tot gevolg had. Belangrijk voordeel van het huidige private keurmerk is de publiek-private samenwerking waardoor Inspectie SZW en Belastingdienst signalen krijgen van SNA en SNCU die Inspectie SZW en Belastingdienst helpen bij de handhaving. Uiteraard blijf ik wel in gesprek met de bij het keurmerk betrokken partijen over de verbeteringen in het keurmerk.
De lange wachtlijsten en de tekorten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Kassa waarin pijnlijk duidelijk werd dat de wachtlijsten voor kinderen en gezinnen in de jeugdzorg maar blijven aanhouden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat kinderen die acute zorg nodig hebben, deze zorg niet op tijd krijgen? Welke spoedmaatregelen gaat u treffen?
Acute situaties zijn veelal complex en behoeven maatwerk. Daarom dring ik er bij gemeenten en aanbieders op aan om regionale expertteams in te zetten met overwicht en doorzettingsmacht, om die jeugdigen die onmiddellijke hulp behoeven, met spoed naar het best beschikbare aanbod te geleiden.
Wat is uw reactie op het feit dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie 25% tot 35% is gestegen sinds de invoering van de Jeugdwet in 2015? Welke aanvullende maatregelen gaat u te treffen om deze alsmaar stijgende bureaucratie aan te pakken?2
Ik vind het zorgwekkend dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie is gestegen en dat dit ten koste gaat van de tijd die ze aan zorg kunnen besteden. Met de invoering van de Jeugdwet zijn de administratieve lasten in de toegang en voor de cliënt met het verdwijnen van de indicatiestelling sterk gedaald. Tegelijkertijd betekent de decentralisatie dat een zorgaanbieder met meer financiers afspraken moet maken en leidt dit tot stijgende administratieve lasten. In de brief van 30 maart 2017, waarnaar de vragensteller verwijst, is een agenda gepresenteerd die momenteel wordt uitgevoerd door mijn ministerie, de VNG en de branches voor aanbieders. Eén van de belangrijkste maatregelen uit deze agenda is het Programma Informatievoorziening Sociaal Domein. In dit project van gemeenten en aanbieders zijn uitvoeringsvarianten en standaarden voor berichtenverkeer uitgewerkt. Uit een monitor blijkt dat er in de afgelopen periode een toename is van het gebruik van deze standaarden hetgeen een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten oplevert zeker als gemeenten kiezen voor een taakgerichte bekostiging. Ik vind het dus belangrijk dat we het gebruik van deze standaarden blijven stimuleren. Ik sta daarnaast open voor aanvullende voorstellen van gemeenten, aanbieders, professionals, toezichthouders en cliënten om de registratielast tegen te gaan en maak hierover graag nadere afspraken. Ik zal dat proces actief stimuleren.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de oorzaken en de gevolgen zijn van deze verder gestegen bureaucratie zijn en hoe groot deze toename is? Zo nee, waarom niet?
Mijn prioriteit is het invoeren van de uitvoeringsvarianten en standaarden. Daarnaast is er al veel bekend (ik verwijs daarbij o.a. naar het onderzoek van Q-consult zoals opgenomen in brief van 30 maart en naar recente rapporten uit de sector zelf). Alle partijen hebben hierin verantwoordelijkheid, zeker nu uit eerdere onderzoeken in de curatieve zorg en in het traject administratieve lasten Jeugdwet/Wnmo2015 laten zien dat veel lasten niet te herleiden zijn naar rijksbeleid, maar naar (beleids)regels van gemeenten en aanbieders/professionals zelf.
Hoe staat het met het wetsvoorstel terugdringen uitvoeringslasten, zoals aan de Kamer toegezegd? Wanneer wordt deze in consultatie gebracht? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Op 30 juni 2017 heeft het Kabinet ingestemd met het wetsvoorstel vermindering uitvoeringslasten en regionale samenwerking en is het voor advies toegezonden aan de Raad van State. In dit wetsvoorstel wordt, in de Jeugdwet en Wmo 2015, een delegatiegrondslag opgenomen voor een ministeriele regeling voor nadere regels die kunnen gaan over de wijze van bekostiging, de wijze van gegevensuitwisseling en de wijze van verantwoording. Ik verwacht dit wetsvoorstel nog dit jaar aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Dit wetsvoorstel heeft geen directie relatie met het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg. Het beoogde doel van het wetsvoorstel en de regeling is dat alle gemeenten en aanbieders gebruik maken van dezelfde standaardwerkwijzen, waardoor de vermijdbare administratieve lastendruk afneemt en er meer tijd resteert voor de client (in jeugdzorg).
Hoe kijkt u aan tegen het starten van de petitie door individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder) psychiaters, ouders, hoogleraar Vermeiren en Youp van het Hek om de bureaucratie en de toegenomen ongelijkheid in rechten tussen kinderen door de lokale verschillen in kwaliteit van jeugdhulp aan te pakken? Bent u bereid om de eisen van deze petitie over te nemen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Ik heb grote waardering voor de inzet van individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder)psychiaters en andere betrokkenen op het terrein van de Jeugd GGZ. En ik ben het eens met de ondertekenaars van de petitie dat de kwaliteit van de zorg overal moet voldoen aan dezelfde professionele standaarden en aan de wettelijke kwaliteitseisen. En ook is het van belang dat elk kind de ondersteuning krijgt die het nodig heeft.
Met de invoering van de nieuwe Jeugdwet hebben we de keuze gemaakt om de jeugd-ggz uit de Zorgverzekeringswet te halen, en samen met andere vormen van jeugdhulp onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te brengen. De achterliggende gedachte is dat het bijeenbrengen van alle vormen van jeugdhulp in het gemeentelijk domein ervoor gaat zorgen dat kinderen en gezinnen, die vaak te maken hebben met meerdere problemen (waaronder psychische), eerder dan voorheen de juiste hulp krijgen. En dat de hulp die wordt ingezet effectiever is. Daar sta ik ten volle achter.
Een ingrijpende verandering als een stelselwijziging heeft echter tijd nodig. Daarom is in het Regeerakkoord opgenomen dat er geen ingrijpende stelselwijzigingen gaan plaatsvinden, maar dat we vooral knelpunten gaan aanpakken. Zoals hierboven weergegeven onder het antwoord op vraag 4, deel ik de zorgen over de bureaucratie. Ik ben echter niet van mening dat er sprake is van toegenomen ongelijkheid in rechten van kinderen. Doordat gemeenten nu de integrale verantwoordelijkheid hebben voor de jeugdhulp, kunnen zij maatwerk leveren in individuele gevallen. Uiteraard moeten zij daar bij een scherp oog hebben voor de kwaliteit. Dat betekent ook dat overal in Nederland de jeugdhulp moet voldoen aan dezelfde wettelijke kwaliteitseisen en dat overal de professionele standaarden moeten worden gerespecteerd.
Wat is uw reactie op de noodoproep van gemeenten die aangeven dat ongeveer een kwart van alle 388 gemeenten kampt met grote tekorten op de jeugdzorg?5
Hierover vindt veelvuldig overleg plaats met gemeenten. Deze gesprekken heb ik onlangs geïntensiveerd. Van belang is dat eindelijk glashelder wordt wat de omvang van de financiële tekorten op Jeugd zijn, welke oorzaken hierachter liggen, en wat de gevolgen zijn. Pas wanneer helder is wat de precieze oorzaak van het probleem is, kan het goede gesprek worden gevoerd over een passende oplossing. Een verdeelprobleem kent namelijk een andere oplossing dan wanneer er sprake is van een volume-, uitvoerings- of een beleidsprobleem.
Binnenkort komt er ook weer zicht op de realisatiecijfers van gemeenten over het jaar 2016.
Bent u bereid om het € 300 miljoen tekort op de jeugdzorg aan te vullen? Bent u zich ervan bewust dat als de regering de dividendbelasting niet afschaft er voldoende geld beschikbaar is om deze kinderen en gezinnen wel te helpen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk te beantwoorden, aangezien vragensteller ook moeite gedaan heeft om al deze vragen zorgvuldig en apart te formuleren?
Voor de samenhang in de beantwoording heb ik de vragen 7 en 8 samen beantwoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 29 november 2017?
Het is – vanwege de noodzakelijke afstemming met derden – helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het AO GGZ van 29 november.
De geheime stemming over Europese Agentschappen |
|
Renske Leijten |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er een geheime stemming plaatsvindt over de verhuizing van twee Europese Agentschappen (het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) voor medicijnen en de Europese Bankenautoriteit (EBA) voor banken)?1
Op voorspraak van wie of welke landen is tot deze procedure besloten? Wat was de positie van Nederland bij dit besluit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is de reden dat de stemming over de Europese Agentschappen anoniem plaatsvindt? Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor publicatie van het stemgedrag nadat de procedure heeft plaatsgevonden?
Is deze geheime stemming in lijn met de transparantierichtlijnen van de Raad? Zo ja, kunt u uw antwoord onderbouwen met verwijzingen naar deze richtlijnen? Zo nee, is de stemming wel legitiem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat deze werkwijze van de Raad bijdraagt aan het gevoel onder burgers dat de Europese instellingen onvoldoende transparant en democratisch te werk gaan, iets wat de afstand tot de burger vergroot?
Nee, Nederland ziet in de gebruikte procedure en marge van de Raad geen reden aan te nemen dat de gebruikte procedure bijdraagt aan het gevoel onder burgers dat in dit geval de lidstaten en marge van de Raad onvoldoende transparant en democratisch te werk zijn gegaan. In Nederland is de inzet ten aanzien van de gebruikte procedure voor de keuze van de EMA en EBA steeds met uw Kamer besproken in de aanloop naar en na afloop van de RAZ en de Europese Raad in juni 2017. In dat kader wijs ik u tevens op de volgende Kamerbrieven hieromtrent.4
Hoe gaat u zich ervoor inspannen dat de Raad een meer transparante werkwijze ontwikkelt, bijvoorbeeld door geheime stemmingen af te schaffen, Raadsbijeenkomsten publiek te maken via videoregistratie, meer Raadsstukken in de openbaarheid te brengen, etc.? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt dat stemmingen in de Raad openbaar zijn. De stemmingen in Raden worden uitgezonden via de website van de Raad, daarbij worden ook de resultaten van de stemmingen bekend gemaakt. Dit is ook voor de Raad Algemene Zaken van 20 november 2017 van toepassing.5 Niet alle delen van de Raad zijn echter openbaar. Dat geldt ook voor de procedure en marge van de RAZ voor keuze van de vestigingsplaats van de EMA en de EBA. In algemene zin geldt dat het kabinet zich sterk maakt voor een grotere openbaarheid van het Europees wetgevingsproces, hetgeen aansluit bij de inzet van het vorige kabinet in deze.
Een Rotterdamse school die zorgleerlingen weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een Rotterdamse school die leerlingen met een beperking en zorgbehoefte bijna structureel lijkt te weigeren?1 2
Ja.
Klopt het dat deze school opvallend weinig leerlingen met een zorgvraag heeft en dus de indruk wekt dergelijke leerlingen te weren of ontmoedigen?
Er zitten leerlingen met een zorgvraag en arrangement op deze school passend bij het niveau van basisondersteuning dat door het samenwerkingsverband is vastgesteld en het zorgprofiel van de school. Ik heb vooralsnog geen reden te veronderstellen dat de school haar wettelijke zorgplicht op dit punt niet nakomt.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van scholen die vanwege hun onderwijsconcept en imago dergelijke leerlingen met beperking en zorgbehoefte weren, terwijl zij bij wet verplicht zijn om deze leerlingen te accepteren en ondersteunen in hun onderwijsbehoefte?
Schoolbesturen hebben zorgplicht wanneer een leerling met een extra ondersteuningsvraag is aangemeld bij een school en die school plaatsruimte beschikbaar heeft. Daarnaast kan het zijn dat een bijzondere school van ouders vraagt om de grondslag van de school te respecteren. Wanneer ouders dit niet doen mag de leerling worden geweigerd.
Het onderwijsconcept van een school is echter geen wettelijke grond om een leerling te weigeren. Ook beleid dat leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte benadeelt ten opzichte van overige leerlingen, is niet toegestaan evenals het stellen van een maximum aan de toelating van het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft.
Indien een schoolbestuur zorgplicht heeft, mag zij alleen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben weigeren, wanneer na overleg met de ouders en met inachtneming van de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten (artikel 40, vierde lid, van de WPO).
Deelt u de mening dat een zogenaamde «proefles» om te beoordelen of de leerling wel op de school past en die tot acceptatie of weigering kan leiden, niet past bij de wettelijke verplichting van een dergelijke school om in passend onderwijs te voorzien voor leerlingen die zich aanmelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de handelwijze van de school?
Hierboven is uitgelegd wanneer een schoolbestuur zorgplicht heeft. Een proefles kan eventueel worden gebruikt om te beoordelen of een leerling de nodige zorg op school kan krijgen of niet. De school moet wel transparant over de proefles communiceren en dit consequent toepassen. Indien de benodigde zorg kan worden geboden, mag de proefles geen reden zijn om een leerling te weigeren.
In hoeverre en hoe vaak wordt er door de inspectie gecontroleerd en/of ingegrepen richting scholen die zich van dergelijke methoden bedienen om zorgleerlingen te weren?
De inspectie gaat het gesprek aan als er signalen zijn dat de zorgplicht mogelijk in het gedrang komt. Het afgelopen jaar heeft de inspectie circa 30 meldingen daarover ontvangen.
Bent u bereid om deze specifieke school te laten inspecteren op de achtergronden van hun toelatingsbeleid en hier ook op in te grijpen indien deze handelwijze niet past bij de verplichtingen vanuit wetgeving en de kansen die ook zij aan leerlingen met een beperking en zorgbehoefte dienen te bieden?
De inspectie heeft contact met schoolleiding en bestuur. Afgesproken is dat de huidige onduidelijkheid over de handelwijze wordt weggenomen.
Het bericht dat op de ene school de helft van de vmbo’ers door gaat naar de havo en op de andere niemand (Herdruk) |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat op de ene school ruim de helft van de vmbo’ers doorstroomt naar de havo, maar er ook tientallen scholen zijn waar na het eindexamen niet één vmbo’er verdergaat op de havo? Hoe verklaart u deze verschillen?1
Ja. Graag wil ik voorop stellen dat scholen waarbij het percentage doorstroom naar het mbo hoger ligt dan het landelijk gemiddelde hun leerlingen ook een goed perspectief bieden. Het belangrijkste is dat elke leerling, gesteund door school, bewust kiest voor het vervolgonderwijs dat het beste past. De toelating van leerlingen tot een hoger niveau in het voortgezet onderwijs, waaronder ook de toelating van gediplomeerde vmbo-leerlingen tot havo 4, behoort tot de beslissingsbevoegdheid van de vo-school. Het toelatingsbeleid is dus onderdeel van het schoolbeleid. Als gevolg hiervan zijn er verschillen tussen havo-scholen. Ook zijn er verschillen in samenwerking tussen scholen. Een groeiend aantal vmbo-scholen werkt samen met een havo-school waarbij aan leerlingen een doorstroomprogramma wordt aangeboden om de doorstroom naar havo gericht voor te bereiden en te begeleiden. Vergelijkbare doorstroomprogramma’s worden ook aangeboden gericht op de overstap vmbo-mbo. Door deze verschillen in toelating en samenwerking stromen op de ene school meer leerlingen vanuit het vmbo door naar het havo dan op de andere school.
Hebben de scholen waar veel vmbo’ers doorstromen naar de havo specifieke kenmerken ten opzichte van scholen waar dit niet of weinig gebeurt? Zo ja, welke kenmerken zijn dit?
Op basis van de gegevens van DUO zijn twee kenmerken te benoemen van vmbo-scholen waarbij een relatief hogere doorstroom naar het havo te zien is. Het eerste kenmerk is dat wanneer de school zowel vmbo als havo aanbiedt, de doorstroom van leerlingen twee keer zo hoog is als wanneer het om alleen een vmbo-school gaat. Ten tweede valt op dat het kenmerk «verstedelijking» een rol speelt in de doorstroom. Het gemiddelde doorstroompercentage van vmbo naar havo ligt in de (grote) steden bijna twee keer zo hoog als in de kleine gemeenten.
Heeft u signalen dat scholen die vanwege angst voor uitval van leerlingen in 4 havo en het feit dat scholen daarop worden afgerekend, vmbo’ers niet laten doorstromen naar 4 havo? Acht u dit wenselijk? Wat zou volgens u leidend moeten zijn: het bevorderen van kansen voor leerlingen door middel van stapelen of goede doorstroomcijfers van scholen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik heb geen signalen dat havo-scholen leerlingen enkel weigeren om de reden dat zij negatief worden afgerekend op uitval. Wel zijn er havoscholen die de zorg uitspreken dat de komst van vmbo-leerlingen zal leiden tot mindere leerresultaten en daarmee tot een mindere beoordeling door de inspectie. Wanneer een school veel vmbo-leerlingen vanuit de gemengde of de theoretische leerweg laat opstromen naar havo 4, dan kan de inspectie daar rekening mee houden in haar beoordeling. De inspectie zal met de school in gesprek gaan over de manier waarop de school de leerlingen ondersteunt.
Het bieden van kansen om te stapelen moet voorop staan, aansluitend bij de mogelijkheden en de ambities van de leerlingen. Daarbij is een goede onderwijskwaliteit inclusief adequate ondersteuning cruciaal.
Bent u het ermee eens dat leerlingen die een vmbo-diploma behalen niet belemmerd mogen worden om zich verder te ontwikkelen? Moeten deze leerlingen de kans krijgen om, naast de mogelijkheid om voor een geschikte mbo-opleiding te kiezen, te stapelen door te stromen naar de havo zonder belemmeringen? Zo ja, vormt de eis voor een extra vak een belemmering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik heb er voor gekozen om een wettelijk verankerd doorstroomrecht vmbo-havo te verbinden aan de voorwaarde dat de leerling succesvol eindexamen moet hebben afgelegd in minstens één extra vak. Reden hiervoor is dat de vakkenpakketten op het vmbo en het havo sterk van elkaar verschillen. Eindexamen in een extra vak vraagt een extra inspanning van de leerling, maar ik verwacht niet dat dit een belemmering zal vormen voor leerlingen die de overstap naar het havo aankunnen. Nu al volgt een deel van de leerlingen een extra vak in het eindexamenjaar van het vmbo. In 2017 deed 34,2 procent van de leerlingen in de theoretische leerweg eindexamen in een extra vak en 41,3 procent van de leerlingen in de gemengde leerweg deed dat.