Het bericht ‘Groter brandgevaar bij flexwoningen en verduurzaming, vrees voor dodelijke slachtoffers’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Groter brandgevaar bij flexwoningen en verduurzaming, vrees voor dodelijke slachtoffers»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport van het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV), waarnaar verwezen wordt in dit artikel?2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat flexwoningen een groter brandveiligheidsrisico hebben?
Deze berichtgeving heeft betrekking op het rapport van het NIPV. Dit rapport gaat over branden in de gebouwschil (gevel- en dakconstructies). Het NIPV heeft onderzocht welke lessen er zijn te trekken uit drie geanalyseerde branden en hoe de risico’s en de impact van branden in de gebouwschil kunnen worden beperkt. Eén van de 3 geanalyseerde branden is de brand in unitbouwcomplex Riekerhaven.
Ik ben het NIPV erkentelijk dat dit onderzoek op eigen initiatief is uitgevoerd. Ik zal dan ook de bevindingen van het NIPV bespreken met Brandweer Nederland, Vereniging Nederlandse Gemeenten, NIPV, Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland, Bouwend Nederland en Stroomversnelling.
Het gesprek is gepland begin juli. Daarna zal uw Kamer zo spoedig mogelijk nader worden geïnformeerd.
Dat branden in de gebouwschil aandacht behoeven, was mij al bekend. Volgens het NIPV-rapport geldt dit niet specifiek voor flexwoningen, maar in bredere zin voor alle gebouwen en bouwsystemen waar vergelijkbare constructies kunnen voorkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over acties die ik op dit punt in gang heb gezet.3
Het betreft de volgende zaken:
De wegwijzer kan door iedereen in de bouwsector (waaronder opdrachtgevers, ontwerpers, bouwers en toezichthouders) worden gebruikt en bevat aanwijzingen hoe kan worden voldaan aan de bouwregelgeving. Daarnaast biedt de wegwijzer ook handvatten om op basis van risico’s een hoger brandveiligheidsniveau aan te houden om bijvoorbeeld de hoeveelheid schade bij brand te beperken.
In eerdere beantwoording van Kamervragen over flexwoningen3 stelde u dat flexwoningen niet minder veilig zijn dan andere type woningen. Staat u daar nog steeds achter?
Ik sta nog steeds achter mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over flexwoningen5. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
In deze beantwoording gaf u ook aan geen zorgen te hebben over brandgevaarlijke containerwoningen, kunt u een overzicht geven hoeveel woningbranden er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in flexwoningen?
Er bestaat geen landelijke database van branden. Ik kan daarom geen overzicht geven van het aantal branden in verschillende typen woningen. Ook het NIPV-rapport geeft hier geen informatie over.
Het NIPV beschouwt in haar onderzoek maar één brand in flexwoningen (namelijk Riekerhaven; verplaatste tijdelijke woningen). Ik ben van mening dat we op basis van één brand in flexwoningen niet kunnen veralgemeniseren dat het brandgevaar bij flexwoningen groter is dan bij andere woningen.
Het NIPV geeft in haar rapport wel aan dat uit een internetsearch en een snelle verkenning onder de veiligheidsregio’s meerdere recente en vergelijkbare branden in niet-flexwoningen naar voren zijn gekomen waarbij de gebouwschil betrokken is geweest. Het gaat daarbij om vijf branden sinds 2019.
Wie is er verantwoordelijk voor de schade als er brand ontstaat als resultaat van ontwerpfouten?
De verantwoordelijkheid voor de schade door een brand is niet geregeld in de bouwregelgeving. Het is aan de gebouweigenaar of verzekeraar om na te gaan of een brand mogelijk is veroorzaakt of is versneld door een ontwerpfout. Mogelijk dat een gebouweigenaar of verzekeraar bij een ontwerpfout de verantwoordelijkheid voor de schade privaatrechtelijk kan verhalen bij de ontwerper en/of de bouwer van het gebouw. Er kunnen echter ook andere zaken spelen dan ontwerpfouten, zoals het onveilig gebruik van het bouwwerk of onvoldoende onderhoud. Een algemene uitspraak wie verantwoordelijk is voor de schade door brand is hierdoor niet mogelijk.
Welk gezag moet erop toezien dat flexwoningen veilig worden gebouwd?
De gemeente is bevoegd gezag en ziet toe op naleving van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). De gemeente kan bij dit toezicht de brandweer betrekken.
De bouw van een grondgebonden woning valt sinds 1 januari 2024 onder de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb). Er moet daarbij een onafhankelijke kwaliteitsborger worden ingeschakeld die controleert en beoordeeld of het gebouw voldoet aan de bouwregelgeving.
Waar kunnen bewoners van flexwoningen terecht als zij twijfels hebben over de veiligheid van hun woning?
Bewoners kunnen brandonveilige situaties melden bij de eigenaar of de beheerder van het gebouw. Als dit niet leidt tot een oplossing, dan kan een bewoner een melding doen bij de gemeente. Voor algemene vragen over brandveiligheid kan iedereen terecht op de website van de brandweer en/of veiligheidsregio.
Vindt u het bouwbesluit voor tijdelijke bouwwerken nog steeds toereikend?
Ja. Het NIPV-rapport doet geen aanbevelingen om de brandveiligheidseisen aan te scherpen, maar geeft wel aanleiding om de brandveiligheid van de gebouwschil te bespreken met de sector. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een flexwoning hoeft overigens niet perse een tijdelijk bouwwerk te zijn. Ik zie steeds meer projecten waarbij standaard wordt gekozen voor nieuwbouwkwaliteit.
Bent u bereid de vergunningverlening van flexwoningen voorlopig onder het bouwbesluit voor nieuwbouw te laten vallen zodat er meer controle kan plaatsvinden?
Nee. Voor de mate van controle door de gemeente of kwaliteitsborger maakt het niveau van eisen (tijdelijk bouw versus nieuwbouw) ook geen verschil.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid van bewoners van deze woningen te garanderen?
Zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3 ga ik de bevindingen van het NIPV bespreken met de sector en heb ik al eerder acties in gang gezet.
Voor wat betreft de brandveiligheid van woongebouwen tijdens het gebruik is in mijn opdracht door het NIPV een leidraad ontwikkeld waarmee gebouweigenaren worden ondersteund bij de borging en verbetering van de brandveiligheid van woongebouwen. Deze leidraad is gepubliceerd in 20236. In deze leidraad is ook aandacht voor het informeren van de bewoners over de brandveiligheid en het doen van ontruimingsoefeningen.
Acht u het wenselijk om de inzet op flexwoningen nu tijdelijk te staken totdat er meer onderzoek is gedaan naar de brandveiligheid van deze woningen?
Nee. Er is naar mijn mening geen aanleiding om aan te nemen dat in generieke zin flexwoningen niet brandveilig zijn. Flexwoningen moeten – net als elke woning – voldoen aan de eisen uit het Besluit Bouwwerken Leefomgeving.
Op welke termijn kunt u de bouwregelgeving voor flexwoningen aanpassen?
Ik ga eerst in gesprek met de sector naar aanleiding van het NIPV-rapport om te bezien of en welke verdere acties nodig zijn. Daarbij zal ik mij in bredere zin richten op alle gebouwen en bouwsystemen waar vergelijkbare constructies kunnen voorkomen.
Zijn gemeente en brandweerkorpsen voldoende bekend met de nieuwe risico’s van woningbranden bij flexwoningen?
Mijn beeld is dat zowel gemeenten als de brandweer voldoende op de hoogte zijn van de laatste inzichten. In mijn dialoog met de bouwsector betrek ik ook steeds Brandweer Nederland, Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ik heb elke vraag apart beantwoord.
BTW-teruggave aan internationale reizigers |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel geld wordt er door internationale reizigers van buiten de EU gespendeerd in Nederland tijdens hun verblijf?
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroegen de toeristische bestedingen in Nederland in 2022 € 99 miljard. Dit betreft echter bestedingen van alle toeristen voor, tijdens en na de reis en gedurende het verblijf op de plaats van bestemming. Een in het kader van onderhavige vragen relevante uitsplitsing naar het bedrag dat reizigers van buiten de EU hebben gespendeerd bij de aankoop van goederen in Nederland, is niet voorhanden.
In hoeverre maken reizigers van buiten de EU gebruik van de optie tot btw-teruggave (taxfree shopping)?
Reizigers van buiten de EU hebben de mogelijkheid tot btw-teruggave. Het verschilt per reiziger of hier gebruik van wordt gemaakt en wat de financiële omvang van de aankopen is. Het kan bijvoorbeeld gaan om luxegoederen of om goederen die in het land van herkomst niet te koop zijn. In Nederland worden circa 450.000 validaties afgegeven, grofweg tweederde hiervan betreft Nederlandse aankopen.
Bent u van mening dat taxfree shopping door internationale reizigers een positieve invloed kan hebben op economische groei en werkgelegenheid?
Onder voorwaarden is een (in casu) Nederlandse winkelier gerechtigd het btw-tarief van 0% toe te passen op de verkoop van goederen aan natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats buiten de Europese Unie hebben (niet-EU-reizigers) en die deze goederen in hun persoonlijke bagage meenemen naar een bestemming buiten de EU. In de praktijk betekent dit dat de winkelier de btw die ter zake van de verkoop in rekening is gebracht, onder voorwaarden aan de niet-EU-reiziger teruggeeft. Aldus krijgt de niet-EU-reiziger de betreffende goederen (achteraf) vrij van btw. Voor de niet-EU-reiziger kan dat een stimulans zijn om tot een bepaalde aankoop over te gaan, hetgeen een stuwend effect kan hebben op de verkopen van winkeliers en daarmee kan bijdragen aan economische groei. Daarbij merk ik op dat een winkelier niet kan worden verplicht om het btw-nultarief toe te passen respectievelijk de teruggave van btw aan de niet-EU-reiziger te faciliteren. Een eventuele positieve economische invloed van een btw-teruggave is dus mede afhankelijk van de deelname door winkeliers.
Bent u van mening dat taxfree shopping kan groeien door digitalisering van bijbehorende processen?
In zijn algemeenheid merk ik op dat (toenemende) digitalisering, mits op een juiste wijze aangewend, kan leiden tot een efficiënter proces. Het proces rond de btw-teruggave verloopt nu reeds gedeeltelijk langs digitale weg. Een verdere digitaliseringsslag zal met name aan de uitvoerkant verder bijdragen aan een vlot verlopende procedure. In dat opzicht is relevant dat de Douane middels een pilot positieve ervaringen heeft opgedaan met het langs digitale weg valideren van de uitvoer uit de EU van in Nederland gekochte goederen. Deze uitvoervalidatie vindt plaats door de (kopie-)aankoopfactuur of een soortgelijk bescheid te voorzien van een zogenoemd visum. Daarmee geeft de Douane aan dat de betreffende goederen de EU daadwerkelijk met de niet-EU-reiziger hebben verlaten. Na ontvangst van deze uitvoervalidatie kan de winkelier, als ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden, het btw-nultarief toepassen en de btw aan de niet-EU-reiziger teruggeven. Het visum kan ofwel geautomatiseerd van of vanwege de bevoegde autoriteiten worden afgegeven ofwel door middel van een fysieke stempel door een daartoe bevoegde ambtenaar. Omdat fysieke afstempeling niet optimaal efficiënt is en op bijvoorbeeld luchthavens zorgt voor (lange) wachtrijen, ben ik voornemens om de uitvoervalidatie van goederen die in Nederland zijn gekocht en vanuit Nederland de EU worden uitgevoerd, verplicht langs digitale weg te laten plaatsvinden. Regelgeving daartoe is thans in voorbereiding. Via het reguliere portfolioproces en een Uitvoeringstoets die voorafgaand aan de implementatie van de regelgeving nog zal worden uitgevoerd, zal onder andere in kaart worden gebracht wat de consequenties daarvan zijn op de uitvoering en het IV-portfolio van de Douane. Dit is inclusief de prioritering hiervan ten opzichte van andere ontwikkelingen.
Met de aldus beoogde digitalisering wordt het proces rond de btw-teruggave vereenvoudigd en versneld. Tegelijkertijd merk ik op dat zowel van de winkelier als van de niet-EU-reiziger een zekere inspanning wordt vereist om de teruggave uiteindelijk te kunnen effectueren. In dat opzicht brengt digitalisering daar geen verandering in. Bovendien is, zoals reeds opgemerkt in het antwoord op vraag 3, het gebruik kunnen maken van de btw-teruggave mede afhankelijk van andere factoren en wordt dat niet louter bepaald door de mate van digitalisering van het proces hiervan.
Zo ja, bent u van mening dat er sprake is van een verslechterde concurrentiepositie ten opzichte van andere Europese landen wanneer reizigers in Nederland handmatig hun btw moeten terugvragen, waarbij dit ook leidt tot lange rijen op Schiphol voor aangewezen loketten?
Zoals bovenstaand reeds aangegeven is nationale regelgeving in voorbereiding met het oog op een (verplichte) digitale validatie van de uitvoer van uitsluitend in Nederland gekochte goederen die de niet-EU-reiziger in de persoonlijke bagage vanuit Nederland meeneemt naar een bestemming buiten de EU en waarvoor die reiziger verzoekt om teruggave van btw. Binnen de EU zijn dergelijke systemen nog niet aan elkaar aan te sluiten. Verdere digitalisering zal naar verwachting leiden tot een (aanzienlijke) vermindering van wachttijden op luchthavens en tot een besparing op de capaciteit van de Douane. Opgemerkt wordt dat ook nu al geen sprake is van een volledig handmatig proces. Voorts wordt in het overgrote deel van de gevallen gebruik gemaakt van intermediairs die het proces rond toepassing van het btw-nultarief door de winkelier en teruggave van de btw aan de niet-EU-reiziger begeleiden en afronden.
Voor wat betreft de concurrentiepositie van Nederland ben ik van mening dat een efficiëntere procedure rond de teruggave van btw aan niet-EU reizigers daar een positieve bijdrage aan kan leveren. Tegelijkertijd merk ik op dat de aantrekkingskracht van Nederland als reis- of tussenstopbestemming in aanzienlijke mate mede wordt bepaald door andere factoren dan de faciliteit om btw-vrij te kopen en de positie van Nederland daarin ten opzichte van andere Europese landen. De voorgenomen digitalisering past in het beeld binnen de EU waarin meer lidstaten overgaan tot (enige vorm van) digitalisering of automatisering van het proces rond teruggave van btw aan reizigers.
In hoeverre lopen de Nederlandse economie en de Staat inkomsten mis door gebrek aan digitalisering en een gestroomlijnd proces rond taxfree shopping?
Het proces rond teruggave van btw aan niet-EU-reizigers verloopt momenteel al gedeeltelijk geautomatiseerd. De voorgenomen digitalisering van de uitvoer-validatie van goederen zal bijdragen aan een vlot(ter) verlopende procedure. In hoeverre dat een positieve weerslag zal hebben op de Nederlandse economie is mede afhankelijk van andere factoren. Daarvoor en voor het eventueel mislopen van inkomsten door de Nederlandse economie en de Staat verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 3 tot en met 5. Daarbij merk ik op dat een eventuele (significante) toename van het aandeel btw-vrij kopen in de winkelverkopen ertoe leidt dat de Staat meer btw zal teruggeven aan niet-EU-reizigers.
In welke mate zou de Staat profiteren van een digitaliseringsslag op het terrein van taxfree shopping?
Zie antwoord vraag 6.
Het moratorium om te handhaven op schijnzelfstandigheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de uitspraak die u, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, deed in het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 20241, namelijk dat de wijziging van het arbeidsrecht nodig is om het moratorium er af te krijgen, zich tot eerdere uitspraken die u, de Minister van Sociale Zaken en Werklgelegenheid, heeft gedaan in brieven zoals dat de aanpak rondom zelfstandigen zonder personeel (zzp) op drie parallelle sporen berust (het creëren van een gelijker speelveld, het creëren van duidelijkheid en de handhaving op schijnzelfstandigheid) en in debatten dat de situatie niet meer zo is dat er pas gehandhaafd kan worden als gezag duidelijker is (zoals in het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 20 oktober 20222)?
Tijdens het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 2024 heb ik, de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst, aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium als randvoorwaarde kent dat daarnaast ook de wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht moet worden verduidelijkt.3 Dit is overeenkomstig de boodschap van het kabinet dat voor de aanpak rondom schijnzelfstandigheid maatregelen langs 3 lijnen nodig zijn. Daarbij geldt: de voortgang op de ene lijn kan niet wachten op de andere; elk van de drie is urgent om stappen op te zetten. Daarom wachten we voor het opheffen van het handhavingsmoratorium niet tot de wijziging van wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht is ingevoerd. Een wettelijke verduidelijking biedt opdrachtgevers en opdrachtnemers meer duidelijkheid om een arbeidsrelatie te beoordelen. Ook biedt de beoogde verduidelijking van wetgeving uitvoeringsorganisaties, toezichthouders en de rechtspraak handvatten bij het kwalificeren van arbeidsrelaties en de handhaving daarop.
Onduidelijke regelgeving heeft een negatief effect op de naleving van regelgeving en daarmee op de handhaving. Handhaving start daarom met duidelijke wetgeving zodat burgers en bedrijven zich aan de regels kunnen houden. Dit is (de basis voor compliance en) in lijn met de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Die strategie gaat ervan uit dat burgers en bedrijven «zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, zonder dwingende en kostbare acties van de zijde van de Belastingdienst.» Een wettelijke basis draagt bij aan de naleving van regels door burgers en bedrijven.
Met een wetsvoorstel dat een wettelijk toetsingskader aanreikt en verduidelijkt wanneer sprake is van werknemerschap en wanneer sprake is van werk dat door een zelfstandige kan worden verricht, wordt schijnzelfstandigheid tegengegaan. Daarnaast wordt het makkelijker voor burgers en bedrijven om de regelgeving na te leven, wordt handhaving daarop beter hanteerbaar én wordt meer grip geboden aan diegenen die als of met zelfstandige(n) willen werken.
De relevante doelgroep is dusdanig groot dat de Belastingdienst de naleving van de wet- en regelgeving niet bij iedereen kan afdwingen, niet in de huidige situatie, niet onder de nieuwe wetgeving en ook niet als het handhavingsmoratorium is komen te vervallen.
Momenteel wordt er al gehandhaafd. De uitvoering van de handhaving op de kwalificatie arbeidsrelatie voor de loonheffingen vindt op dit moment plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Er kan alleen gecorrigeerd worden op kwaadwillende onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst. Dit is voor het laatst gebeurd in de voortgangsbrief werkprogramma PNIL die op 24 januari jl. met uw Kamer is gedeeld en onder meer een overzicht van bedrijfs- en boekenonderzoeken bevat.4 Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20225). Op 28 februari 2024 is het Handhavingsplan arbeidsrelaties tranche 2024 gepubliceerd.6 Deze tranche gaat over de weg naar het opheffen van het handhavingsmoratorium.
Wat zou vertraging van de inwerktreding van de wet bedoeld om arbeidsrelaties te verduidelijken betekenen voor de opheffing van het handhavingsmoratorium?
Het kabinet blijft voornemens om per 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium op te heffen. Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief van 16 december 2022 zal wat betreft het opheffen van het handhavingsmoratorium naast een uitvoeringstoets door de Belastingdienst ook een MKB-toets plaatsvinden. Verder zullen het UWV en de Arbeidsinspectie de gevolgen van de opheffing voor hen in kaart brengen. De uitkomsten zullen aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Financiën/Belastingdienst zetten daarnaast de komende maanden extra communicatie in met specifieke aandacht om stakeholders op tijd te informeren over de ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025.
De ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium is al meerdere malen gecommuniceerd in Kamerbrieven7, het handhavingsplan arbeidsrelaties 2023 en 2024, presentaties waarin de Belastingdienst toelichting geeft op activiteiten in relatie tot handhaving arbeidsrelaties waaronder de Intermediair Dagen 2023 en podcasts waaraan de programmamanager handhaving arbeidsrelaties een bijdrage heeft geleverd.
De toename van geweld in de zorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht NU’91 wil dat zorgmedewerkers werk stilleggen na geweld?1
Elke vorm van agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn is te allen tijde onacceptabel. Een zorgplek moet altijd veilig zijn, voor iedereen. Ik steun het initiatief van NU’91 om zorgmedewerkers het werk stil te laten leggen om aandacht te vragen voor agressie in zorg en welzijn.
Hoe reageert u op de uitspraak van NU’91 dat veiligheidsmaatregelen, zoals een werkende alarmknop, vaak ontbreken en dat er vaak niet geluisterd wordt naar zorgprofessionals als zij aangeven dat een situatie onveilig is?
Het is van groot belang dat er juiste veiligheidsmaatregelen worden getroffen voor medewerkers in zorg en welzijn. Werkgevers zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ik ondersteun werkgevers hierbij door de branchegerichte aanpak, die door mijn voorganger is ingezet, te continueren. Zie voor meer informatie hierover het antwoord op vraag 3.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat er overal in de zorg wel voldoende veiligheidsmaatregelen worden getroffen en dat er gepast wordt gereageerd op meldingen van onveiligheid?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om werkgevers hierbij te ondersteunen continueer ik de branchegerichte aanpak die door mijn voorganger is ingezet. Sociale partners kunnen en zijn met behulp van onderzoek en subsidiegelden vanuit VWS gericht aan de slag met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Bij het ontwikkelen van verschillende branchegerichte aanpakken zijn ook werknemers geconsulteerd (in de vorm van interviews, groepsgesprekken etc.).
Daarnaast wil ik het belang van het doen van aangifte benadrukken. Voor mensen met een publieke taak, waar ook zorgverleners onder vallen, gelden de Eenduidige Landelijke Afspraken. Het doel van deze afspraken is een eenduidige, effectieve en snelle afhandeling van aangiftes van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak door politie en OM. Er wordt echter weinig aangifte gedaan door medewerkers in zorg en welzijn. Daarom wil ik de aangiftebereidheid in de sector stimuleren. Ik heb hiervoor een podcast laten maken waarin politie, een medewerker van een zorgorganisatie en een slachtoffer van agressie in gesprek gaan over het doen van aangifte. Deze podcast wordt op korte termijn gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid.
Daarnaast organiseer ik regionale bijeenkomsten over het doen van aangifte. Tijdens de bijeenkomsten geven politie en OM uitleg over de Eenduidig Landelijke Afspraken, over aangifte doen door de werkgever en over het aangifteproces. De eerste bijeenkomst is geweest op 22 april en er staan drie volgende bijeenkomsten gepland in mei en juni. Na de zomer volgen nog een aantal bijeenkomsten.
In hoeverre is er zicht op de onderliggende oorzaken van de toename van geweld in de zorg? Wordt hier onderzoek naar gedaan? Zo ja, worden hier ook politieke besluiten, zoals bezuinigingen bij meegenomen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Via de werknemersenquêtes van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn (AZW) is voor de periode 2019–2023 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag2. In het najaar van 2023 gaf 62,1% van de werknemers in zorg en welzijn aan in de afgelopen 12 maanden te maken hebben gehad met agressie op het werk in welke vorm dan ook door patiënten of cliënten of hun naasten. Er lijkt in de afgelopen jaren een lichte daling te zien van het aandeel werknemers in de zorg dat met verbale of fysieke agressie te maken krijgt. In 2019 gaf 61% van de werknemers in de sector aan verbale agressie te hebben meegemaakt, in 2023 was dat 54%. Voor fysieke agressie was dat 30% in 2019 en 23% in 2023. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging is nagenoeg gelijk gebleven (13% in 2019, 12% in 2023). Hoewel er dus een lichte daling zichtbaar is, zijn deze cijfers zorgwekkend hoog. Dit mogen we niet accepteren. Ook rijst het beeld op dat er sprake is van een toenemende ernst van de incidenten. Blijvende aandacht en een goede aanpak van agressie op de werkvloer blijft dus urgent en noodzakelijk.
Er is mij geen onderzoek bekend naar de onderliggende oorzaken van agressie in de zorg. Gelet op de demissionaire status van het huidige kabinet ben ik niet voornemens om hier nu onderzoek naar te laten doen. Ik focus me op de aanpak van agressie op de werkvloer. Hiervoor zet ik de ingezette aanpak en acties zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 voort.
Schijnzelfstandigheid bij YoungOnes |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Arbeidsinspectie stelt; wie via YoungOnes bij H&M werkt is geen zzp’er maar uitzendkracht»?1
Ja.
Hoe gaat u bij de invoering van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten voorkomen dat zelfstandigen worden ingezet waar het eigenlijk zou moeten gaan om uitzendkrachten?
Binnen het toekomstige toelatingsstelsel moeten ondernemingen of rechtspersonen die arbeidskrachten ter beschikking stellen een toelating of ontheffing hebben. Ik ben me bewust van het risico op een verschuiving naar schijnzelfstandigheid. De Arbeidsinspectie zal daarom in haar toezichts- en handhavingsactiviteiten in het kader van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten aandacht hebben voor het onderkennen en blootleggen van schijnconstructies. Onderzoek bij een inlener of een uitlener kan het startpunt zijn van een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Als de Arbeidsinspectie vaststelt dat arbeid die op papier door zelfstandigen wordt verricht, feitelijk het ter beschikking stellen van arbeidskrachten betreft, zal zij handhavend optreden vanwege overtreding van de regels van het toelatingsstelsel.
Welke acties heeft de Belastingdienst uitgevoerd om hierop te handelen? Klopt het dat de Belastingdienst een brief heeft gestuurd dat er mogelijk sprake is van werkgeverschap, maar dat er verder geen actie is ondernomen?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
In het algemeen geldt dat de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium een verscherpt uitvoeringsprotocol moet volgen alvorens een correctie kan worden opgelegd. Als een boekenonderzoek uitwijst dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie en de arbeidsrelatie moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, kan de Belastingdienst een aanwijzing geven. De Belastingdienst laat dan aan de opdrachtgever weten dat deze zijn werkwijze moet aanpassen. Doet de opdrachtgever dat niet binnen een redelijke termijn (meestal 3 maanden), dan corrigeert de Belastingdienst de loonaangifte van de opdrachtgever.
De opdrachtgever moet dan alsnog loonheffing en premies werknemersverzekeringen betalen voor de schijnzelfstandige die voor hem werkt.
Door het handhavingsmoratorium kan de Belastingdienst niet verder teruggaan in de tijd dan tot het moment waarop hij de aanwijzing gaf, tenzij sprake is van kwaadwillendheid.
Kunt u toezeggen dat de Belastingdienst naar aanleiding van het rapport van de Nederlandse Arbeidsinspectie direct bij YoungOnes gaat handhaven op schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
Het bericht Energieleveranciers misleiden klanten met CO2-gecompenseerd gas |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen of de bevindingen van Pointer (KRO-NCRV) over de misleidende praktijken van energieleveranciers met betrekking tot de verkoop van CO2-gecompenseerd gas accuraat zijn? Zo ja, welke stappen overweegt u te ondernemen om deze praktijken aan te pakken?1
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gemachtigd om te handhaven op eventueel misleidende claims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In het programma van Pointer worden meerdere claims gepresenteerd die door energieleveranciers bij de verkoop van gas met koolstofcertificaten worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van een CO2-compensatie claims. Bij het beoordelen van claims waarin het woord «compensatie» voorkomt, dient te worden gekeken naar de context. Daarbij gelden onder het huidige wettelijke kader wel reeds strenge eisen aan de wijze waarop de term mag worden gebruikt, zoals ook toegelicht in de ACM Leidraad Duurzaamheidsclaims. Wanneer een consument of andere belangenpartijen het vermoeden hebben dat er bij aangeboden CO2-compensatie sprake is van misleiding, kan hiervoor een melding worden gemaakt via de ConsuWijzer van de ACM.
In het artikel wordt gesteld dat compensatieprojecten gemiddeld tien keer slechter presteren dan beloofd en in sommige gevallen helemaal geen compensatie-effect hebben. Bent u bekend met dergelijke discrepanties tussen beloofde en daadwerkelijke CO2-reducties bij compensatieprojecten? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om de transparantie en effectiviteit van deze projecten te verbeteren?
Het klopt dat er uit onderzoeken is gebleken dat er koolstofcertificaten op de markt zijn die niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering hebben opgeleverd. Dit draagt niet bij aan de reputatie van deze markt en weerhoudt mogelijke kopers van koolstofcertificaten zoals bedrijven of organisaties, maar ook burgers, om via deze certificaten te investeren klimaatprojecten. Dat het niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering oplevert betekent niet dat het steunen van klimaatprojecten helemaal geen positieve effecten heeft. Het betekent wel dat het vervolgens claimen van bijvoorbeeld klimaatneutraliteit of emissiereductie niet altijd een eerlijke claim is. Nederland heeft samen met een aantal EU-landen een gemeenschappelijke positie op de vrijwillige markt ontwikkeld en aanbevelingen gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai afgelopen jaar.2 In deze aanbevelingen worden bedrijven of organisaties die koolstofcertificaten gebruiken voor duurzaamheidsclaims aangemoedigd hierover jaarlijks te rapporten in een publiek beschikbaar rapport met onder meer informatie over het type en de hoeveelheid certificaten. Het bevat tevens aanbevelingen om certificaten te kopen van hoge kwaliteit, die de beloofde emissiereductie of verwijdering kunnen waarmaken.
Bent u bekend met het feit dat energieleveranciers investeren in duurzame projecten die geen extra financiering behoeven, zoals oudere windparken of zonne-energie-projecten, waardoor er geen extra emissiereducties worden gerealiseerd?
Diverse onderzoeken geven aan dat er koolstofcertificaten op de markt zijn waarvan de opbrengsten niet noodzakelijk waren om het project mogelijk te maken, ook wel een gebrek aan «additionaliteit» genoemd. In de aanbevelingen genoemd onder vraag 2, wordt additionaliteit genoemd als een van de kwaliteitseisen voor een koolstofcertificaat van hoge kwaliteit. Additionaliteit betekent dat de mitigatieactiviteit niet had plaatsgevonden zonder de (verwachte) opbrengsten uit de verkoop van de koolstofcertificaten. Zo wordt geborgd dat met de verkoop extra klimaatmitigatie mogelijk gemaakt wordt.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het gebruik van termen als «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd» door energieleveranciers? Overweegt u om richtlijnen of regelgeving op te stellen om het gebruik van dergelijke termen te standaardiseren en misleiding te voorkomen? Overweegt u maatregelen te treffen om energieleveranciers te verbieden vage claims te maken zoals «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd gas», zoals voorgesteld door de Consumentenbond?
Het is belangrijk dat er maatregelen worden genomen op het gebied van duurzaamheidsclaims, zowel voor consumenten als voor het gelijke speelveld voor bedrijven. Recentelijk is er een Europees akkoord gesloten over een richtlijn ten behoeve van een grotere rol voor de consument bij de groene transitie. Deze richtlijn voert nieuwe regels in voor bedrijven die vrijwillige duurzaamheidsclaims doen, bijvoorbeeld op basis van CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten.3 Deze wetgeving, die medio 2026 ingaat, verbiedt het bedrijven onder meer om te beweren dat een product dankzij de compensatie van broeikasgasemissies een neutraal, verminderd of positief milieueffect heeft.4 Dit veronderstelt namelijk ten onrechte dat de productie geen klimaatimpact heeft. Bovendien moeten bedrijven, wanneer zij een milieuclaim doen die betrekking heeft op toekomstige milieuprestaties5, nauwkeurig uiteenzetten hoe zij dit doel gaan bereiken. Dit moet aan de hand van een publiek toegankelijk uitvoeringsplan dat meetbare en tijdsgebonden doelen stelt, ingaat op de toewijzing van (financiële) middelen, en dat regelmatig wordt geverifieerd door een onafhankelijke externe deskundige. De conclusies van deze deskundige moeten eveneens ter beschikking worden gesteld aan consumenten.6 Ondernemingen mogen nog wel reclame maken ten behoeve van producten of diensten ten behoeve van producten of diensten over hun investeringen in milieu-initiatieven, bijvoorbeeld middels de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten, zolang zij niet beweren dat dit de schadelijke effecten van de totstandkoming van het product reduceert of neutraliseert.7 Absolute termen zoals klimaatneutraal en CO2-gecompenseerd dienen hierbij hoe dan ook vermeden te worden.
De Autoriteit Consumenten en Markt (ACM) heeft tot nu toe volgens het artikel de teugels laten vieren bij het gebruik van de term «compensatie». Overweegt u de regels met betrekking tot deze term aan te scherpen, zoals gesuggereerd door de directeur van de ACM? Zo ja, op welke termijn kunnen we dergelijke maatregelen verwachten?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag, wordt de regelgeving voor het gebruik van duurzaamheidsclaims (waaronder CO2-compensatie via de aanschaf van koolstofcertificaten) aangescherpt. Per medio 2026 zullen bedrijven zich aan deze regels moeten gaan houden. De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding-, energie- en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek naar duurzaamheidsclaims starten naar aanleiding van meldingen en signalen. Zo heeft de ACM als het gaat om CO2-compensatie de laatste jaren meerdere acties ondernomen, mede naar aanleiding van meldingen van consumenten. In 2022 heeft Kantar Public in opdracht van de ACM gedragsonderzoek gedaan naar CO2-claims bij de verkoop van vliegtickets en in hoeverre consumenten deze claims begrijpen.8 Ook zijn er handhavingsacties ondernomen richting vliegtuigmaatschappij Ryanair vanwege het gebruik van mogelijk misleidende CO2-compensatieclaims en richting de supermarktketen Plus voor het gebruik van de term «klimaatneutraal» en Eneco voor de slogan «sneller klimaatneutraal».9 Zeer recent heeft de ACM, samen met andere Europese toezichthouders, twintig luchtvaartmaatschappijen opgeroepen om misleidende duurzaamheidsclaims aan te passen, waaronder claims over CO2-compensatie.10 Hieruit maak ik op dat het thema CO2-compensatie bij de ACM nadrukkelijk op de radar staat.
Hoe beoordeelt u het handelen van de ACM in deze kwestie, waarbij zij de term «compensatie» tot nu toe niet actief hebben gereguleerd? Kunt u bij de ACM navragen welke middelen zij nodig heeft om dit beter aan te pakken?
De ACM is een onafhankelijke toezichthouder en maakt haar eigen afwegingen. Op dit moment wordt voorgenoemde richtlijn voor een grotere rol voor de consument bij de groene transitie geïmplementeerd in onze nationale wetgeving. Als onderdeel hiervan voert de ACM een Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (UHT) uit. Naar verwachting zal de beschikbaarheid van middelen onderdeel vormen van deze UHT. De uitkomsten van de UHT zijn na afronding openbaar toegankelijk.
Wat is uw reactie op het feit dat energieleveranciers hun websites aanpassen naar aanleiding van de bevindingen van Pointer (KRO-NCRV), zoals het verwijderen van termen als «100% CO2-gecompenseerd» en het heroverwegen van het aanbieden van CO2-gecompenseerd gas?
Het is positief dat er actie wordt ondernomen door energieleveranciers in kwestie. Het is belangrijk dat intern beleid rondom koolstofcertificaten en externe communicatie regelmatig wordt geëvalueerd en waar nodig aangepast om kwaliteit, transparantie en eerlijke communicatie te verbeteren.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het gebruik van goedkope compensatieprojecten door energieleveranciers, waarbij één euro al gelijkstaat aan de aankoop van één CO2-certificaat?
Het is belangrijk dat de koolstofcertificaten die worden aangeschaft van hoge kwaliteit zijn. Dit betekent onder andere dat geverifieerd is dat de certificaten reële, additionele en permanente mitigatie vertegenwoordigen en dat koolstoflekkage wordt voorkomen. Daarnaast is het belangrijk dat aandacht besteed is aan de impact in het land waar het klimaatproject plaatsvindt, zoals de milieu- en sociale impact, mensenrechten, gendergelijkheid, de rechten van inheemse volkeren en andere lokale gemeenschappen.
Het reduceren of verwijderen van CO2 kost nu eenmaal geld. Hoewel de prijs van een certificaat niet alles zegt over de kwaliteit, is het bij goedkope certificaten aan te raden om nog kritischer te onderzoeken of de certificaten voldoen aan bovenstaande criteria.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij energiebedrijven zoals Coolblue CO2-certificaten aankopen van problematische projecten zoals het Braziliaanse project Pacajai, dat wordt beschuldigd van landroof en geen werkelijke milieubescherming biedt? Bent u bekend met andere vergelijkbare gevallen?
In de gemeenschappelijke positie en aanbevelingen voor de vrijwillige koolstofmarkt die Nederland tijdens COP28 met een groep EU-landen heeft gepresenteerd (en waarnaar wordt verwezen onder vraag 3), is ook een hoofdstuk opgenomen over de impact op de landen waar het klimaatproject plaatsvindt. Zoals genoemd onder vraag 8, is het voor certificaten van hoge kwaliteit onder andere nodig dat aandacht besteed is aan de impact in het land waar het klimaatproject plaatsvindt, zoals de milieu- en sociale impact, mensenrechten, gendergelijkheid, de rechten van inheemse volkeren en andere lokale gemeenschappen.
Welke maatregelen overweegt u te nemen ten aanzien van energiebedrijven die CO2-certificaten kopen van projecten die aantoonbaar veel minder CO2-uitstoot verminderen dan beweerd wordt, zoals de projecten die efficiënte barbecues uitdelen in Afrika en Azië?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, wordt de regelgeving voor het gebruik van duurzaamheidsclaims, waaronder CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten, aangescherpt. Per medio 2026 zullen bedrijven zich aan deze regels moeten gaan houden. Daarnaast is in de eerdergenoemde gemeenschappelijke positie en aanbevelingen ook opgenomen dat certificaten van hoge kwaliteit reële, additionele en permanente mitigatie vertegenwoordigen en dat koolstoflekkage wordt voorkomen.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Reclame Code Commissie dat Shell klanten misleidde met milieuvoordelen die er niet of nauwelijks zijn door de verkoop van «CO2-gecompenseerd gas»?
Het is niet aan mij als Minister om op een specifieke zaak die voorlag bij de Reclame Code Commissie in te gaan. Het beoordelen van individuele gevallen van mogelijke consumenten misleiding is aan de onafhankelijke toezichthouder (ACM) en, in dit geval, de Stichting Reclame Code Commissie.
Zijn CO2-certificaten überhaupt een oplossing voor de klimaatcrisis? Deelt u de mening dat het voornamelijk lijkt bij te dragen aan greenwashing en dat het in praktijk niet tot CO2-reductie leidt?
Het vrijwillige gebruik van koolstofcertificaten met een hoge kwaliteit kan bijdragen aan snellere en ambitieuzere klimaatactie, duurzame ontwikkelingsdoelen en het faciliteren van financiële steun aan klimaatprojecten wereldwijd. Hierbij is het belangrijk dat certificaten van hoge kwaliteit zijn en dat claims die worden gedaan eerlijk zijn. Echter, zonder robuuste normen en waarborgen, kan het gebruik van de certificaten juist klimaatactie ondermijnen en milieu- of sociale schade veroorzaken. Dit is de reden dat Nederland samen met andere EU-landen aan een gemeenschappelijke positie en aanbevelingen heeft gewerkt richting COP28 en waarom er hard aan EU-regelgeving wordt gewerkt die scherpere kaders zal bevatten voor duurzaamheidsclaims.
Zowel Shell als KLM hebben rechtszaken verloren over vergelijkbare milieuclaims op basis van CO2-compensatieprojecten. Bent u van mening dat wetgeving nodig is om claims voor het compenseren van CO2-uitstoot via dergelijke projecten als geheel te verbieden?
In reactie op uw vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat bedrijven internationaal hun CO2 kunnen compenseren terwijl uit Pointer (KRO-NCRV) onderzoek blijkt dat het lastig is te achterhalen wat de daadwerkelijke CO2-reductie is? Zo nee, welke stappen onderneemt u om CO2-compensatie via projecten buiten de EU te beperken/verbieden?
Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, kan het vrijwillig gebruik van koolstofcertificaten van hoge kwaliteit bijdragen aan klimaatactie, ontwikkelingsdoelen en kan het financiële steun aan klimaatprojecten binnen en buiten de EU faciliteren. Het verbeteren van de integriteit van de markt is op dit moment de prioriteit. Vooralsnog ben ik niet van plan om de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten buiten de EU te verbieden door Europese of Nederlandse kopers.
Deelt u de mening dat dit soort praktijken inherent zijn aan het kapitalisme en dat bedrijven altijd zullen zoeken naar manieren om klimaatverplichtingen te omzeilen als dit hun winsten ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het is teleurstellend wanneer bedrijven klimaatverplichtingen proberen te omzeilen want het is belangrijk dat iedereen bijdraagt aan de transitie. Daarom wordt via verschillende kanalen hard gewerkt aan het tegengaan van greenwashing. Het is tegelijkertijd belangrijk dat bedrijven die vooroplopen in de transitie hier ook de vruchten van kunnen plukken, onder andere in externe communicatie.
De oproep van Europese politiechefs om end-to-endencryptie te verzwakken |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politiechefs spreken zich uit tegen versleutelde chatberichten» (NU.nl, 22 april)?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep van Europese politiechefs om actie te ondernemen tegen online platforms die berichten end-to-end versleutelen? Heeft u hierover contact gehad met uw Europese collega's? Welke acties verbinden u en uw collega's aan deze oproep?
Wat is uw standpunt en wat is het standpunt de Nederlandse politie over end-to-end versleuteling? Onder welke concrete voorwaarden vindt u het verbreken van end-to-end versleuteling gerechtvaardigd, zowel individueel gericht als via het inbouwen van een generieke achterdeur bij versleutelde berichtenplatforms?
De Kamer heeft in juli 2022 middels de motie van het lid Van Raan c.s. de regering verzocht end-to-end-encryptie in stand te houden en voorstellen die dat onmogelijk maken niet te steunen. Het vorige kabinet heeft, in antwoord op dit verzoek, toegezegd uitvoering te geven aan deze motie.3 Dit standpunt staat hier niet ter discussie.
Wel wil ik, zoals mijn voorganger vaak heeft benadrukt, het belang onderstrepen dat wij moeten blijven zoeken naar mogelijkheden om rechtmatige toegang tot gegevens mogelijk te maken en/of te behouden. Zoals de Kamer is geïnformeerd wordt onder andere in Europees verband naar oplossingen gezocht.4 Dat is echter een lang proces, waarbij nog geen concrete oplossingen in zicht zijn.
Overigens geeft (vooral) het Wetboek van Strafvordering bevoegdheden voor de opsporing van strafbare feiten. Deze bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk, kunnen leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en zijn daarom met voorwaarden en waarborgen omkleed. Deze wettelijke bepalingen zijn in beginsel techniek-neutraal. Of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is, wordt derhalve niet bepaald door de keuze van de beveiligingstechniek van de verdachte.
Heeft u contact gehad met Europol en de nationale politie over deze gezamenlijke oproep? Ontvangt u dergelijke signalen ook van Nederlandse politiechefs? Zo ja, wat is uw reactie?
Deelt u de mening van politiechefs dat end-to-end versleuteling in stand kan blijven met een achterdeurtje die alleen voor de politie beschikbaar is? Zo ja, hoe ziet u dat voor zich? Hoe stelt u voor dat dit technisch kan zonder dat deze achterdeur algemeen beschikbaar komt en daarmee een einde maakt aan end-to-end versleuteling?
De hoofden van politie wijzen op de uitdagingen voor de opsporing bij de rechtmatige toegang tot gegevens. Zij roepen op tot het mogelijk houden dan wel maken van die rechtmatige toegang, waarbij zij tevens vermelden dat de technische oplossingen hiervoor kunnen verschillen voor diverse platforms of vormen van toegang. Zoals gemeld wordt momenteel onder andere in Europees verband naar oplossingen gezocht.
De politie geeft in haar verklaring niet aan dat «end-to-end versleuteling in stand kan blijven met een achterdeurtje die alleen voor de politie beschikbaar is». Het is van belang te zoeken naar mogelijkheden om te voorkomen dat er vrijplaatsen voor criminele activiteiten ontstaan, die tevens recht doen aan het belang van het in stand houden van end-to-end encryptie.
In de Staat van de Unie 20232 schrijft u dat «end-to-end encryptie niet onmogelijk (mag) worden gemaakt,» tegelijkertijd stelt u in eerdere antwoorden op Kamervragen van de leden Kuik en Slootweg3 dat «het van belang [is] dat er mogelijkheden zijn om onder bepaalde omstandigheden toegang tot (end-to-end versleuteld) berichtenverkeer te krijgen, onder passende voorwaarden en waarborgen.» Hoe verenigt u deze standpunten? Zou toegang onder bepaalde voorwaarden en waarborgen end-to-end versleuteling niet per definitie onmogelijk maken?
Een inperking van de privacy door de overheid moet steeds voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Waar nodig worden in wettelijke regelingen daarover waarborgen opgenomen, zoals een rechterlijke machtiging voor het inperken van de vertrouwelijkheid van communicatie. In het kader van de opsporing van strafbare feiten betreft dergelijke wetgeving vooral het Wetboek van Strafvordering. Deze wettelijke bepalingen zijn in beginsel techniek-neutraal geformuleerd. Welke beveiligingsmethodiek wordt toegepast, is niet van belang voor de vraag of een inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is.
Toegang tot informatie in specifieke gevallen leidt niet noodzakelijkerwijs tot het onmogelijk maken van end-to-end-encryptie. Wanneer informatie wordt getransporteerd tussen twee punten («end-to-end») kan deze worden beveiligd (versleuteld) worden met end-to-end-encryptie. Deze beveiligingsmethode zorgt er voor dat tijdens het transport van die informatie derden dit bericht niet in leesbare vorm kunnen onderscheppen. Om toch toegang tot het berichtenverkeer te verkrijgen, bijvoorbeeld omdat op grond van wettelijke bevoegdheden tot toegang tot de berichten van een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek is besloten, zijn er in theorie diverse mogelijkheden. Het bericht kan bijvoorbeeld versleuteld worden onderschept en later worden ontsleuteld. Dit blijkt echter tegenwoordig in de praktijk vaak technisch niet mogelijk. Een andere mogelijkheid is dat de aanbieder van de communicatiedienst de encryptie voor de berichten van een specifieke verdachte niet toepast en de berichten onversleuteld aan de autoriteiten verstrekt, zoals ook aanbieders van openbare telecommunicatiediensten verplicht zijn de versleuteling ongedaan te maken in het geval van het aftappen van telecommunicatie. De end-to-end-versleuteling wordt voor berichten van en naar deze specifieke verdachte dan uitgezet. Zoals eerder is toegelicht aan uw Kamer staat deze methode los van andere processen die plaatsvinden op een apparaat.7 Een manieren waarop inzicht in informatie kan worden verkregen op het apparaat is bijvoorbeeld het binnendringen in een geautomatiseerd werk. Met een dergelijke methode is er toegang tot de gegevens op het apparaat in plaats van tijdens het transport. De berichten zijn dan veelal in leesbare vorm, omdat deze op het apparaat nog niet zijn versleuteld voor het transport, of reeds zijn ontsleuteld na het transport.
Deze mogelijkheden kunnen een meer dan geringe inbreuk op de privacy opleveren en zijn daarom met passende wettelijke voorwaarden en waarborgen omkleed. Zo moeten zij onder meer voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Voor een nadere toelichting wil ik verwijzen naar brieven van 8 mei, 28 juni en 18 september 2023 aan uw Kamer.8
Bent u bekend met cryptotelefoons? Zo ja, hoe denkt u te voorkomen dat criminelen gebruik maken van deze devices in plaats van reguliere end-to-end versleutelde berichtenplatforms? Hoe weegt u de effectiviteit van de inbreuk op de privacy van miljoenen mensen tegenover de georganiseerde misdaad die vervolgens via cryptotelefoons anoniem kan blijven communiceren?
Ja, ik ben bekend met cryptotelefoons. Deze zijn op zichzelf niet verboden. Voor handhavingsautoriteiten is het probleem bij cryptotelefoons niet anders dan bij andere sterk versleutelde diensten: iedereen, inclusief gerechtelijke autoriteiten in Europese lidstaten die handelen op basis van wettelijke bevoegdheden, wordt toegang ontzegd tot de inhoud van deze berichten door het platform dat de communicatie mogelijk maakt. Dit gebrek aan rechtmatige toegang tot digitale gegevens raakt tevens de kern van de zorg die wordt uitgesproken door de nationale hoofden van politie in hun verklaring d.d. 18 april.9
Wat is het staande beleid ten opzichte van de strategie «store-now-decrypt-later»? Wordt er nu al door veiligheidsdiensten versleutelde informatie opgeslagen, om deze op een later moment te ontsleutelen? Hoe lang mag de politie deze informatie dan hiervoor opslaan?
Ik ben bekend met het store-now-decrypt-later-begrip en de mogelijkheid om versleutelde informatie op te slaan om deze op een later moment te kunnen ontsleutelen indien er in de toekomst een kwantumcomputer beschikbaar komt. In dat verband wil ik wijzen op de strategie die de rijksoverheid heeft ontwikkeld om organisaties te helpen de risico’s van kwantumtechnologie op cryptografie op tijd te beheersen, door tijdig te migreren naar zogenaamde post-quantum cryptografie.10 Deze vorm van cryptografie biedt weerstand tegen het eerder genoemde store-now-decrypt-later-scenario.
Op uw vraag over de veiligheidsdiensten wijs ik erop dat over de precieze werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het openbaar geen uitspraken worden gedaan. Voor de politie in Nederland geldt dat zij in het kader van de opsporing versleutelde persoonsgegevens rechtmatig kunnen vergaren op grond van diverse bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering. De wettelijke bewaartermijnen voor politiegegevens, zoals onder andere opgenomen in de Wet politiegegevens, maken geen onderscheid tussen versleutelde en onversleutelde gegevens.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 13 februari 2024 in de zaak Podchasov v. Rusland?4 Bent u eveneens bekend met de gezamenlijke reactie van de European Data Protection Board (EDPB) van 13 februari 2024 op de Verordening ter voorkoming en bestrijding van seksueel kindermisbruik (CSAM)?5 Bent u bovendien bekend met het standpunt van het Europese Hof van Justitie dat generieke toegang tot versleutelde berichten nooit rechtmatig kan zijn?6
Ja, ik ben bekend met de uitspraak in de zaak Podchasov v. Rusland.
Daarnaast ben ik bekend met de verklaring van het Europees Comité voor gegevensbescherming van 13 februari 2024. Dit betreft echter geen reactie op de Verordening ter bestrijding en voorkoming van seksueel kindermisbruik zoals voorgesteld door de commissie, maar op het (tegen)voorstel zoals gedaan door het Europees Parlement op 22 november 2023.14 Ten slotte ben ik bekend met de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Schrems. Versleutelde berichten of versleuteling speelden echter geen rol in deze zaak.
Onderschrijft u de conclusies van deze zwaarwegende uitspraken omtrent end-to-end versleuteling volledig? Kunt u op de uitspraken en standpunten van de drie organisaties afzonderlijk reageren?
In de zaak Podchasov v. Rusland is klager een Russische onderdaan, en gebruiker van de berichtenapplicatie Telegram. Telegram is door de Russische staat aangemerkt als «Internet organisator van communicatie». Als gevolg hiervan is het bij wet verplicht om alle communicatiegegevens op te slaan voor de duur van een jaar en de inhoud van alle communicatie gedurende zes maanden. Verder is bepaald dat deze gegevens kunnen worden voorgelegd aan de rechtshandhavingsinstanties of veiligheidsdiensten, samen met de informatie die nodig is om versleutelde berichten te kunnen ontsleutelen.15 Het EHRM overweegt dat het opslaan van de gegevens van klager een inmenging is in het recht op privéleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)). Deze inmenging kan gerechtvaardigd zijn indien deze heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het EHRM overweegt dat nationale wetgeving voldoende waarborgen moet bieden met betrekking tot onder andere de duur, de opslag, het gebruik, de toegang van derden, procedures voor het bewaren van de integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens en procedures voor de vernietiging ervan, zodat er voldoende garanties zijn tegen het risico van misbruik en willekeur, om te voorkomen dat persoonsgegevens in strijd met artikel 8 EVRM worden gebruikt. De nationale wetgeving moet er met name voor zorgen dat de bewaarde gegevens relevant en niet buitensporig zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor ze worden bewaard, en dat ze in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor ze worden bewaard. Daarnaast moet de wetgeving aan het voorzienbaarheidsvereiste voldoen.
Het EHRM overweegt dat Russische wetgeving communicatieaanbieders verplicht tot het installeren van technieken die directe toegang door de Russische veiligheidsdiensten tot de communicatie mogelijk maken. De Russische opsporingsautoriteiten moeten weliswaar een rechterlijke machtiging verkrijgen alvorens deze gegevens te kunnen raadplegen, maar er bestaat geen verplichting om die machtiging ook aan de communicatieaanbieder te tonen.16 Gezien het risico van misbruik dat een dergelijke regeling in het leven roept, moet de wet voldoende waarborgen bevatten tegen willekeur en misbruik. Het EHRM oordeelt dat daar in deze zaak onvoldoende sprake van is.
Met betrekking tot de verplichting tot medewerking van Telegram aan het ontsleutelen van alle end-to-end versleutelde communicatie overweegt het EHRM:
«Deze maatregelen kunnen naar verluidt niet worden beperkt tot specifieke individuen en zouden zonder onderscheid iedereen treffen, inclusief individuen die geen bedreiging vormen voor een legitiem overheidsbelang. Het verzwakken van de encryptie door het creëren van achterdeuren zou het blijkbaar technisch mogelijk maken om routinematige, algemene en willekeurige surveillance van persoonlijke elektronische communicatie uit te voeren.»
Het EHRM overweegt dat onder die omstandigheden de bovengenoemde verplichting die Rusland oplegde aan Telegram niet proportioneel is ten aanzien van het beoogde doel.17 Het EHRM concludeert dat de bestreden Russische wetgeving onvoldoende adequate waarborgen tegen misbruik bevat en de kern van artikel 8 EVRM aantast – het recht op eerbiediging van het privéleven.
Het vorige kabinet heeft aangegeven uitvoering te geven aan de motie-Van Raan en heeft dit standpunt uitgebreid weergegeven en onderbouwd. Dit standpunt, dat hier niet ter discussie staat, staat haaks op het creëren van enige verplichting tot afzwakking, uitschakeling of algehele ontsleuteling van end-to-end versleutelde informatie.
Het Europese Hof in de zaak Schrems schreef dat «een regeling op grond waarvan de autoriteiten veralgemeend toegang kunnen krijgen tot de inhoud van elektronische communicatie [moet] worden beschouwd als een aantasting van de wezenlijke inhoud van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven zoals door artikel 7 van het Handvest gewaarborgd».18
Hoewel ik deze conclusie van het Hof onderschrijf, wil ik erop wijzen dat versleutelde berichten of versleuteling als zodanig geen rol speelde in deze zaak.
Het kabinet onderschrijft de conclusie van het Europees Comité voor gegevensbescherming dat end-to-end versleuteling een belangrijk middel is om de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie te kunnen bewerkstelligen.
Is uw standpunt over end-to-end versleuteling veranderd naar aanleiding van de recente uitspraken van het EHRM en EDPB? Zo ja, op welke wijze draagt u dit uit bij lopende onderhandelingen in Europa en het binnenland over wet- en regelgeving? Zo niet, kan u met voorbeelden onderbouwen dat het huidige kabinetsstandpunt voldoende invulling geeft aan de uitspraken van de rechter en de EDPB?
Nee. Dit standpunt, zoals aangehaald en beschreven in mijn beantwoording op uw vorige vragen, is niet strijdig met voornoemde uitspraken.
Biedt het geactualiseerde Grondwetsartikel 13 over het brief- en telecommunicatiegeheim een absolute garantie dat er geen verzwakkingen van end-to-end versleuteling mogen plaatsvinden in Nederland? Zijn de aanbevelingen van de staatscommissie-Grondwet 2010 hiermee volledig geïmplementeerd?7
De doelstelling van artikel 13 Grondwet (Gw) betreft het beschermen van de vertrouwelijkheid van communicatie. Die bescherming geldt met en zonder encryptie: ook als de inhoud van communicatie niet versleuteld is, mag die niet zomaar worden bekeken. Encryptie is een technische manier om de inhoud van de communicatie te beschermen tegen inzage door anderen, naast andere manieren om daartegen te beschermen. Artikel 13 schrijft niet voor of en op welke wijze private partijen hun communicatie dienen te beschermen.20 Dat een beveiligingsmethode eventueel gekraakt kan worden doet aan de juridische bescherming niet af.21 Overigens biedt artikel 13 Gw expliciet de mogelijkheid inperkingen te maken op het communicatiegeheim. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen. Een voorbeeld van een dergelijke beperking is inzet van de interceptiebevoegdheid ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Voorafgaande machtiging van de rechter is dan vereist.
In 2010 adviseerde de Staatscommissie om de bescherming van artikel 13 Gw te beperken tot de transportfase van de informatie en de inhoud van de communicatie buiten de bescherming van artikel 13 te laten vallen.22 In de memorie van toelichting bij de herziening van dit grondwetsartikel, alsmede tijdens debatten over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, is toegelicht waarom voor een andere, tevens techniek-onafhankelijke benadering is gekozen bij de vormgeving van dit grondwetsartikel.23 In de kern komt het erop neer dat bij de bescherming van het telecommunicatiegeheim is gekozen om niet het middel dat bescherming kan bieden, maar bescherming van de inhoud van de communicatie zelf centraal te stellen.24
Bent u bereid om samen met de nationale politie en de Autoriteit Persoonsgegevens tot een eenduidig standpunt te komen over het borgen van end-to-end versleuteling, dat recht doet aan de uitspraken van het EHRM, EHJ en de EDPB, en dit blijvend uit te dragen in Nederland en Europa?
Zoals gezegd is voornoemd standpunt inzake end-to-end-encryptie niet strijdig met voornoemde uitspraken. Voor nadere uitleg verwijs ik naar mijn puntsgewijze beantwoording van vraag 10.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het uitsluiten van bewoners van Annerveenschekanaal voor de waardedalingsregeling |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Herkent u zich in de woorden van IMG Bestuursvoorzitter Korvinus dat er iets «ongemakkelijks» aan de hand is in Annerveenschekanaal omdat de bewoners in tegenstelling tot bewoners van buurdorpen niet in aanmerking komen voor de waardedalingsregeling?1
Ja. Ik heb begrip voor de onvrede van bewoners van Annerveenschekanaal over het feit dat zij niet in aanmerking komen voor een regeling waar inwoners van naastgelegen postcodegebieden wel een beroep op kunnen doen en snap dat dat voor ongemakkelijke situaties kan zorgen.
Daarom heb ik in september 2023, na het gesprek met bewoners waar u naar verwijst, het IMG verzocht de adviescommissie Waardedaling te vragen om dit nogmaals te beoordelen. De adviescommissie heeft dit nogmaals bekeken en heeft toen opnieuw geen aanleiding gezien om het gebied toe te voegen aan de waardedalingsregeling. De commissie benadrukte daarbij de noodzaak van een objectieve methodiek om te bepalen of zich waardedalingsschade heeft voorgedaan en gaf aan dat een uitzondering op de thans gebruikte afbakening zou leiden tot een zekere vorm van willekeur; ofwel, weer tot nieuwe verschillen. Omdat het betreffende postcodegebied geen enclave is binnen het toepassingsgebied van de regeling, zag de commissie ook geen andere objectieve grond voor het maken van een uitzondering. Ik heb uw Kamer hierover op 22 januari jl. geïnformeerd.2
Tot slot hecht ik eraan te benoemen dat met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de Woningverbeteringssubsidieverschillen verschillen die zijn ontstaan door een koppeling van het afbakeningsgebied van de subsidie aan die van de waardedalingsregeling zijn substantieel zijn verkleind.3 Inwoners van 28 postcodegebieden waaronder de inwoners van Annerveenschekanaal komen daarmee in aanmerking voor deze subsidie van € 10.000. Ook is aangekondigd dat Aa en Hunze (waaronder Annerveenschekanaal) in aanmerking komt voor subsidiebijdrage van 50% tot een bedrag van maximaal € 20.000 voor woningisolatie4.
Heeft u kennis genomen van de inhoud van de notitie en bijlage van professor de Kam over onuitlegbare verschillen bij de toepassing van de waardedalingsregeling van het IMG, die u op 15 oktober 2023 per mail zijn toegezonden, en door professor De Kam op 24 januari 2024 in een gesprek met de directeur-generaal Groningen en Ondergrond mondeling zijn toegelicht?
Ja.
Bent u bereid om de commissie-Van Geel te verzoeken om toe te lichten waarom zij de verschillen die in deze notitie benoemd worden (en die tijdig bij de commissie gemeld waren) niet in haar advies heeft betrokken, terwijl de commissie – terecht – als uitgangspunt kiest dat eigenaren gelijkwaardig gecompenseerd dienen te zijn voor de eventuele waardedaling van hun woning of bedrijfspand in het aardbevingsgebied en enkele andere onderdelen van de waardedalingsregeling wel in haar advies heeft besproken?
Deelt u de opvatting van professor de Kam dat door berekening per postcode in plaats van per adres, en door het niet toepassen van indicator met hoogste uitkomst per adres, onuitlegbare verschillen ontstaan die veelal in het nadeel werken van eigenaren in het zwaarst getroffen gebied en dat deze verschillen door een ambtshalve nabetaling zouden kunnen worden opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik niet.
Om te adviseren over de waardedaling van woningen heeft de toenmalige Minister van EZK, zoals hierboven al door de commissie Van Geel benoemd, een onafhankelijke, multidisciplinaire adviescommissie ingesteld. Het IMG heeft de aanbevelingen van deze adviescommissie overgenomen. Deze commissie heeft daarin nadrukkelijk oog gehouden voor eenduidigheid en rechtsgelijkheid en heeft daarbij onder meer geadviseerd om zowel de ruimste variant voor de afbakening van het toepassingsgebied als een onzekerheidsmarge te hanteren, om te voorkomen dat gedupeerden zouden worden benadeeld.5
De adviescommissie heeft geadviseerd uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten. De genoemde onzekerheidsmarge waarbinnen de waardedaling voor een individuele woning kan afwijken van de waardedaling die voor een bepaald postcodegebied geldt, is vertaald in een zekerheidstoeslag op de vergoeding. Hierdoor wordt het gemiddelde percentage waardedaling in Loppersum bijvoorbeeld verhoogd van 10,5% naar 12,2%. De adviescommissie heeft voorts gekeken naar de plausibiliteit van deze modelvariant6. Hieruit blijkt dat van de door de heer De Kam gesuggereerde onderschatting van de schade in de kern van het gebied geen sprake is.
Het IMG heeft reeds in 2020 contact gehad met de heer De Kam en zich in zijn voorstel verdiept. Gelet op het voorgaande is de suggestie van De Kam niet overgenomen.7 Doorslaggevend is daarbij geweest dat de gekozen methode voor het overgrote deel van woningeigenaren in het gebied tot hogere schadevergoedingen leidt, meermaals is gevalideerd door een onafhankelijke adviescommissie en dat van een onderschatting van de schade geen sprake is.
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat er ten algemene sprake is van onderschatting van de voorkomende waardedalingsschade en daarmee onvoldoende rechtvaardiging voor een verzoek aan het IMG om de regeling aan te passen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 wordt dit door de commissie Van Geel onderschreven.
Heeft u genomen van het feit dat in het rapport van Atlas Research dat de onderlegger vormt voor de geactualiseerde waardedalingsregeling (peildatum 2021) statistisch is aangetoond dat er sprake is van waardedaling in gebieden buiten de gemeente Groningen (aangeduid als het ommeland) met meer dan 30 procent schademeldingen?2
In tabel 3.4 uit het rapport «herstel maar nog niet hersteld» van Atlas Research waar u naar verwijst wordt in beginsel gekeken naar het potentiële risicogebied. Later in het onderzoek toetsen de onderzoekers vervolgens welk potentieel risicogebied statistische betrouwbaar is. De onderzoekers concluderen dat een andere afbakening (anders dan het gebied met een schade intensiteit van 30%) tot een betere en betrouwbaardere uitkomst leidt.9 Er is gekozen voor de meest robuuste en plausibele optie, waarbij een combinatie van schade-intensiteit en gegevens over aardbevingen is gebruikt.
Deelt u de opvatting van professor de Kam dat daarom de in de onder vraag 1 genoemde notitie gevraagde uitbreiding van het risicogebied met Annerveenschekanaal (en 4 andere gebieden in het ommeland met tussen 30 en 40 procent schademeldingen en ten minste 1 beving boven 1 mm/s) berust op objectieve en verifieerbare gronden, en niet als willekeurig kan worden bestempeld? Zo nee, waarom niet?3
Nee, zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid het IMG te vragen alsnog te reageren op het gegeven dat er objectieve en verifieerbare gronden zijn om het risicogebied uit te breiden met de onder 5 bedoelde gebieden, en toe te lichten hoe de uitspraak van het Instituut dat in Annerveenschekanaal niet is gebleken dat sprake is van waardedaling zich verhoudt tot de onder 4 aangehaalde analyse van Atlas Research?4
Zie mijn antwoorden op vragen 4 en 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat Mijnbouw/Groningen?
Ja.
Het bericht ‘Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort’ |
|
Judith Uitermark (NSC), Joost Eerdmans (EénNL), Michiel van Nispen , Lilian Helder (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort»?1
Ja.
Klopt het dat er onder de groep zelfmelders die door personeelstekorten in de gevangenissen niet worden opgeroepen, veroordeelden zijn die lange gevangenisstraffen van bijna 4 en 5 jaar opgelegd hebben gekregen?
Van de zelfmelders die nog moeten worden opgeroepen door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) hebben twaalf zelfmelders een straf van meer dan drie jaar, waarvan de hoogste nog uit te zitten straf 1.617 dagen (circa 4,5 jaar) is (peildatum 29 april 2024). Het overgrote deel van de nog op te roepen voorraad zelfmelders betreft nog openstaande straffen tot en met 90 dagen (87,1%).
Van 1 dag t/m 7 dagen
683
25,7%
25,7%
Van 7 dagen t/m 14 dagen
637
24,0%
49,7%
Van 15 dagen t/m 28 dagen
423
15,9%
65,6%
Van 29 dagen t/m 42 dagen
262
9,9%
75,5%
Van 43 dagen t/m 90 dagen
308
11,6%
87,1%
Van 91 dagen t/m 180 dagen
167
6,3%
93,4%
Van 181 dagen t/m 365 dagen
86
3,2%
96,6%
Van 366 dagen t/m 730 dagen (1–2 jaar)
61
2,3%
98,9%
Van 731 t/m 1.095 dagen (2–3 jaar)
16
0,6%
99,5%
Vanaf 1096 t/m 1.617 dagen (>3 jaar, hoogste strafduur is circa 4,5 jaar)
12
0,5%
100%
Totaal
2.655
100%
100%
Kunt u aangeven wat de tien zelfmelders zijn met de langste opgelegde straf die nu niet gevangen worden genomen? Kunt u per persoon aangeven wat de datum van het veroordelend vonnis is, hoe lang de gevangenisstraf is en voor welk delict hij/zij veroordeeld is?
Van de tien zelfmelders met de langst opgelegde straffen is het merendeel veroordeeld voor drugsgerelateerde delicten op basis van de Opiumwet, waarvan één zaak in georganiseerd verband.2 Onder deze tien zaken is één veroordeling voor een Wegenverkeerswetdelict, namelijk het onder invloed veroorzaken van een ernstig verkeersongeval met dodelijke slachtoffers. Daarnaast is er sprake van een zaak met oplichting in georganiseerd verband en een met vervalsing. Alle tien de veroordeelden hadden een buitenlandse veroordeling: het gaat om straffen die in andere lidstaten van de Europese Unie zijn opgelegd. De vonnissen zijn in het kader van strafoverdracht naar Nederland overgedragen voor de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf.
De zaken zijn allemaal volgens het huidige zelfmeldbeleid beoordeeld, dat ik toelicht in het antwoord op vraag 7. Gelet op de huidige oproepstop zijn deze tien veroordeelden nog niet opgeroepen of is de oproep ingetrokken.
In verband met de potentiële herleidbaarheid naar personen verstrek ik geen informatie over individuele zaken. Wel kan ik aangeven dat de opgelegde strafduren van deze tien personen variëren tussen circa 3,5 jaar en 4,5 jaar en dat het kan gaan om een oudere zaak, waarvoor veroordeling in het buitenland al enkele jaren geleden plaatsvond.3
Herinnert u zich dat u in het debat van 11 april jl. heeft gezegd dat het niet om zeden, ernstig geweld en terrorisme gaat en daarbij het volgende antwoord gaf op de vraag of u voorbeelden kon noemen van om wat voor strafbare feiten het dan wel gaat: «U moet denken aan lichte vergrijpen, zoals het beledigen van een ambtenaar in functie. We hebben het echt over kleine vergrijpen, waarvoor de rechter de straf heeft gegeven.»? Vindt u dat u de Kamer toen een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven aangezien er kennelijk ook mensen in de groep van de zelfmelderstop zitten met een veroordeling tot bijna 4 en bijna 5 jaren gevangenisstraf?
Op 11 april jl. vond een plenair debat plaats over het capaciteitstekort bij DJI. Tijdens het debat sprak ik met uw Kamer over de maatregelen die ik moet treffen om de druk op de capaciteit als gevolg van een personeelstekort te verlagen, zoals aangekondigd in mijn brief van 15 maart jl.4 Hierbij kwam ook de acute maatregel van het tijdelijk stoppen met het oproepen van volwassen, mannelijke zelfmelders ter sprake.5 In het debat is gewisseld wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. Dit wordt beoordeeld door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), aan de hand van een breder beleidskader dat sinds 1 januari 2020 wordt gehanteerd. In het debat wilde ik aangeven dat het in het overgrote deel van de gevallen gaat om relatief korte straffen. Ik heb hierbij echter onvoldoende duidelijk gemaakt dat volgens het beleidskader ook mensen met hogere straffen in aanmerking kunnen komen voor de zelfmeldstatus, zolang geen sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicator.
In het antwoord op vraag 2 heb ik laten zien wat voor strafduren de nog op te roepen zelfmelders hebben op peildatum 29 april 2024. Daaruit komt naar voren dat 3,4% van hen een nog uit te zitten strafduur van meer dan één jaar heeft. Voor de overgrote meerderheid (96,6%) geldt dus dat sprake is van een nog uit te zitten strafduur tot maximaal één jaar.
Omdat ik uw Kamer zo precies mogelijk wil informeren en het zelfmeldbeleid zich niet laat vatten in een kort overzicht, heb ik tijdens het debat toegezegd dat ik in een brief uitgebreider toelicht wat het zelfmeldbeleid omvat en wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. De brief verzend ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen.
Kunt u een overzicht geven hoeveel zelfmelders niet opgeroepen worden en daarbij aangeven hoeveel van die mensen een straf van minder dan 3 maanden hadden, hoeveel een straf van 3 tot 6 maanden, 6 maanden tot 1 jaar, 1 tot 3 jaar en langer dan 3 jaar?
Zie de tabel in beantwoording op vraag 2.
Kunt u de tien zwaarste misdrijven geven (de hoogste maximumstraf voor het delict waarvoor zij zijn veroordeeld) waarvoor een zelfmelder niet wordt opgeroepen? Vindt u dat maatschappelijk aanvaardbaar?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is in 87,1% van de zaken met een zelfmeldstatus een straf van maximaal 90 dagen opgelegd. Om antwoord te geven op deze vraag is binnen de groep nog uit te voeren gevangenisstraffen van zelfmelders gekeken naar de langste straffen die zijn opgelegd vanaf één jaar (peildatum 1 mei 2024).6
Het betreft informatie over tenlastegelegde feiten. Dat wil zeggen dat voor de hieronder opgeomde feiten geldt dat niet in alle gevallen een veroordeling hoeft te hebben gevolgd. Om te controleren of de tenlastegelegde feiten daadwerkelijk tot een veroordeling hebben geleid, zouden de bijbehorende vonnissen één voor één geraadpleegd moeten worden. De beantwoordingstermijn van deze vragen is te kort om dat te doen.
Het grootste deel van de zaken bestaat uit drugsdelicten op grond van de Opiumwet.
Onder de zaken komen de volgende tenlastegelegde feiten met de langste strafmaxima onder de 12 jaar voor:
Andere tenlastegelegde feiten met een strafmaximum van 6 jaar of lager, die ook onder de zaken voorkomen, zijn onder andere:
Het CJIB beoordeelt voor iedere zaak zorgvuldig en persoonsgericht of de zelfmeldstatus wordt toegekend. Daarbij worden de uitsluitingsgronden en contra-indicatoren zoals genoemd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Regeling USB) gehanteerd.7 Hoewel de slachtofferbelangen niet expliciet in de contra-indicaties zijn opgenomen, betrekt het CJIB ook deze nadrukkelijk in de beoordeling.
Kunt u aangeven op grond van welk toetsingskader veroordeelden worden aangemerkt als zelfmelder en door wie deze selectie plaatsvindt?
Wanneer de rechter iemand veroordeelt voor een gevangenisstraf bepaalt het CJIB namens mij of de veroordeelde de zelfmeldstatus kan verkrijgen, voor zover de veroordeelde niet al in voorlopige hechtenis zit, er geen bevel tot gevangenneming is of de veroordeelde al op een andere titel gedetineerd is. Dit is op basis van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB). Daarmee is de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen, waaronder de zelfmeldbeoordeling, overgegaan van het Openbaar Ministerie (OM) naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid.8 De beoordeling door het CJIB vindt plaats volgens de Regeling USB. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant en online te raadplegen.9
Het uitgangspunt is dat een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus, tenzij sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicatie zoals vermeld in artikel 2:1 Regeling USB. Uitgesloten van de zelfmeldstatus zijn veroordeelden voor een strafbaar feit waar een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer op staat. Zij kunnen géén zelfmeldstatus krijgen, dus ook niet als diegene tot een kortere straf wordt veroordeeld. Ook voor specifiek genoemde zedenmisdrijven ten aanzien van minderjarigen geldt dat een veroordeelde in ieder geval niet de zelfmeldstatus krijgt.10 Deze twee beperkingen gelden sinds 1 januari 2020; bij de overgang van de verantwoordelijkheid naar het ministerie zijn de regels aangescherpt. Verder komen niet in aanmerking veroordeelden die voor het ontvangen van de oproep niet beschikken over een betrouwbaar en bruikbaar adres en personen die een gijzeling moeten ondergaan.11 Naast deze uitsluitingsgronden wordt op basis van de volgende contra-indicaties besloten om wel of geen zelfmeldstatus toe te kennen:
Bij een persoonsgerichte beoordeling worden alle bovenstaande zaken meegewogen. Indien na de oproep van de veroordeelde om zich te melden voor detentie feiten of omstandigheden bekend worden die tot een andere beslissing zouden hebben geleid, kan de beslissing tot zelfmelden ingetrokken worden.
Indien de zelfmeldstatus wordt toegekend, ontvangt de veroordeelde een brief waarin staat binnen welke termijn en in welke penitentiaire inrichting (PI) hij of zij zich kan melden om de gevangenisstraf uit te zitten. In de tussengelegen tijd hoeft de veroordeelde niet te worden aangehouden, waardoor extra inzet van politiecapaciteit wordt voorkomen. De zelfmeldstatus geeft de veroordeelde daarmee de gelegenheid zich voor te bereiden op de detentie, en zaken te regelen die betrekking hebben op bijvoorbeeld de werk- of gezinssituatie. Doel daarvan is detentieschade te beperken. Wanneer een zelfmelder zich niet op tijd bij de PI meldt, zal hij of zij alsnog worden aangehouden. Wanneer géén zelfmeldstatus wordt toegewezen, volgt een last tot aanhouding, arrestatie door de politie en instroom in de PI als arrestant.
Hoe groot was de groep zelfmelders tussen 1 december 2022 en 1 april 2023? Hoe groot was deze groep tussen 1 december 2023 en 1 april 2024?
In tabel 2 is het aantal nog op te roepen, volwassen zelfmelders te zien. Dit betreft zowel mannen als vrouwen (circa 5% van de volwassen zelfmelders is vrouw). De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders.
01-12-2022
823
01-01-2023
821
01-02-2023
876
01-03-2023
1.023
01-04-2023
1.325
01-12-2023
1.434
01-01-2024
1.602
01-02-2024
1.793
01-03-2024
2.185
01-04-2024
2.500
Geldt de opnamestop voor zelfmelders voor alle personen die als zelfmelder (kunnen) worden aangemerkt? Zo nee, welke selectiecriteria worden gehanteerd?
De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders. Zoals aangegeven in de brief begin ik op 1 juli aanstaande weer met het oproepen van zelfmelders met de langste strafduren. Vervolgens beoordeel ik iedere drie maanden in welke omvang het oproepen van zelfmelders verder hervat kan worden, waarbij ik meeweeg of de andere getroffen capaciteitsmaatregelen voldoende effect hebben op de capaciteit.
Kunt bovenstaande vragen één voor één beantwoorden binnen 1 week?
Gelet op de benodigde tijd om de gestelde vragen zorgvuldig te beantwoorden, is dit niet in één week gelukt.
Het bericht ‘Van plofkip tot slacht: hoe heilig is het halalkeurmerk in de supermarkt eigenlijk’ |
|
Doğukan Ergin (DENK), Ismail El Abassi (DENK) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van plofkip tot slacht: hoe heilig is het halalkeurmerk in de supermarkt eigenlijk?»1
Ja.
Wat vindt u ervan dat supermarkten hebben toegezegd geen plofkippen meer te verkopen, maar dat alsnog doen door dit te verhullen met een halalkeurmerk?
Supermarkten in Nederland hebben aangegeven de overstap te maken naar het aanbieden van kippenvlees dat minimaal één ster van het Beter Leven keurmerk (BLk1*) van de Dierenbescherming draagt. Dit juich ik toe, omdat het vleeskuikenhouders ondersteunt in het maken van een belangrijke stap naar een meer dierwaardige veehouderij en hen een verdienmodel en zekerheid in vaste ketenrelaties voor de Nederlandse markt biedt. Vaak geven de supermarkten overigens aan de overstap naar BLk1* voor bepaalde delen van het assortiment te maken, zoals het verse vlees of het huismerk assortiment. Supermarkten die (een deel van hun) kip-assortiment omzetten naar BLk1* gaan daarmee verder dan wat minimaal wettelijk vereist is en dit is een privaat initiatief. Het is niet aan mij als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), noch aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), om te oordelen over deze keuze van de supermarkten. Uiteraard moeten supermarkten wel altijd zorgen voor juiste informatie richting consumenten zodat zij goed geïnformeerd een weloverwogen aankoopkeuze kunnen maken.
Schurkt het volgens u niet tegen consumentenbedrog en -misleiding aan dat een plofkip, die aanzienlijk goedkoper is dan een «Beter-Levenkip», voor een veel duurdere prijs wordt verkocht zodat supermarkten de schijn hoog kunnen houden dat alle kippen in de schappen van dezelfde kwaliteit zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek verrichten naar de ontwikkeling van misleidende handelspraktijken bij de grote supermarkten met betrekking tot halalkeurmerken? Zo nee, welke instantie zou volgens u wel geschikt zijn?
Consumenten die vinden dat een reclame misleidend is kunnen een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code2 of hier een melding van maken bij de ACM3 of de NVWA4. Op basis van dergelijke meldingen kunnen instellingen besluiten een onderzoek te starten. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden op onder andere de Wet Oneerlijke handelspraktijken. Naast deze algemene regels bestaat er sectorspecifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld als het gaat over levensmiddelen, dierenwelzijn en de communicatie daarover richting consumenten, waar onder andere de NVWA voor het toezicht is aangewezen. In algemene zin geldt hierbij dat handhaving op specifieke wet- en regelgeving voorgaat op de handhaving van generieke consumentenregelgeving.
Toezichthouders hebben onderling contact om in dit soort gevallen met elkaar af te stemmen of er op basis van generieke of specifieke wet- en regelgeving aanleiding is om verder onderzoek te doen. Ik vertrouw op hun expertise, competente beoordeling en adequate afhandeling in gevallen waar mogelijk sprake is van misleiding.
Bent u ervan bewust dat zowel in de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde, als in het door de rijksoverheid ondertekende «Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten» (hierna: Convenant), moslims de religieuze voorwaarde van dierenwelzijn benadrukken voor halalcertificering? Bent u het dan niet eens dat het een bizarre praktijk is dat supermarkten juist plofkippen voor de prijs van Beter-Levenkippen aan de islamitische gemeenschap verkopen? Is dit niet een archetypisch voorbeeld van «knollen voor citroenen verkopen»?
Uitgangspunt van het Convenant was en is om verbeteringen te realiseren in het welzijn van dieren tijdens de onbedwelmde slacht volgens religieuze riten waarbij tegelijkertijd het grondwettelijke en internationaalrechtelijke vastgelegde recht op godsdienstvrijheid in acht wordt genomen. In de uitzending komen moslims aan het woord over wat halal voor hen betekent. Over de interpretatie van wat «halal» is wordt verschillend gedacht. De overheid mengt zich niet in dergelijke discussies, het halal keurmerk betreft een privaat initiatief. Het is niet aan mij, noch aan de Minister van EZK, om te oordelen wat dit dan zou moeten betekenen voor de keuze van consumenten om kip met of zonder keurmerk te kopen.
In het Convenant staat ook dat het wenselijk is om in lijn met de dierenwelzijnswetten vast te leggen dat regels voor slachthuizen en slachters conform de aanwijzingen van de Commissie Islamitisch Slachten van het Contactorgaan Moslims en Overheid geschiedt. In de aflevering van de Keuringsdienst wordt echter beweerd dat eenieder een «halalbureau» kan openen en halalkeurmerken naar willekeur kan uitdelen. Vindt u dit niet zorgwekkend gezien de misbruikgevoeligheid van deze optie?
Halal is de term waarmee moslims aangegeven wat voor hen is toegestaan. In Nederland zijn er meerdere private keuringsbedrijven die halalvlees certificeren. Halal stelt (aanvullende) private eisen aan onbedwelmd geslacht vlees. De overheid mengt zich niet in wanneer iets halal is en of de term wel goed wordt toegepast. Ook is toezicht op de naleving van private eisen zoals halal geen overheidsaangelegenheid.
Als gevolg van de gemaakte afspraken in het Convenant zijn slachthuizen die onbedwelmd willen slachten volgens religieuze riten verplicht zich te registreren. In het Besluit houders van dieren is in artikel 5.5b, tweede lid, opgenomen dat registratie plaatsvindt op voordracht van een organisatie die geacht wordt de betrokken geloofsgemeenschap te vertegenwoordigen. Wat de Joodse gemeenschap betreft is dit in elk geval het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap en wat de islamitische gemeenschap betreft is dit in elk geval het Contactorgaan Moslims en Overheid. Naast deze convenantspartijen is voordracht door een andere vertegenwoordigde organisatie mogelijk. In de praktijk is dit nog niet voorgekomen. Ik zie niet op welke wijze er een misbruikgevoelige koppeling zou kunnen zijn tussen de voordracht door geloofsgemeenschappen van de registratie van slachthuizen enerzijds en het uitgeven van halalkeurmerken anderzijds.
In artikel 5.2 van het Convenant staat dat de rijksoverheid zich in zal spannen om een wettelijke basis te creëren voor permanent toezicht op slachthuizen die onbedwelmd slachten volgens religieuze riten alsmede voor de doorberekening van de kosten van het permanente toezicht aan de slachthuizen. Wat is er van die inspanning terechtgekomen sinds juni 2012 toen het Convenant werd ondertekend? Vindt u dat er voldoende inspanning is geleverd in het licht van de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde? Zo nee, wat bent u voornemens te gaan doen om zich effectiever in te spannen?
Vanaf 1 januari 2018 wordt onbedwelmde rituele slacht uitgevoerd volgens de aangescherpte regels, die volgen uit het «Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten», die opgenomen zijn in het Besluit houders van dieren (bepaalde bij of krachtens de artikelen en regels die volgen uit hoofdstuk 5, paragraaf 1). Belangrijke bepalingen hierbij zijn de verplichte bedwelming die een dier moet krijgen uiterlijk 40 seconden na het aansnijden, indien het dier dan het bewustzijn nog niet verloren heeft en het permanente toezicht door de NVWA bij de onbedwelmde slacht, waarvan de kosten door het slachthuis worden gedragen. Slachterijen die onbedwelmd willen slachten geven dit vooraf aan bij de NVWA. De NVWA wijst een toezichthouder toe, die gedurende de tijd dat er onbedwelmd geslacht wordt, uitsluitend belast is met het toezicht houden op de uitvoering van de onbedwelmde slacht. Hierbij registreert de NVWA alle aantallen dieren die onbedwelmd worden aangesneden zoals ik uw Kamer eerder meldde (o.a. Kamerstuk 31 571, nr. 32 en 33). Deloitte Consulting B.V. evalueerde in 2021 de doeltreffendheid en doelmatigheid van het Convenant. De belangrijkste conclusie van Deloitte is, dat het Convenant doelmatig en doeltreffend is en goed functioneert in de praktijk (Kamerstuk 28 286, nr. 1232). Ik ben dan ook van mening dat er voldoende inspanning is geleverd om de wettelijke basis te creëren voor het permanente toezicht op de onbedwelmde rituele slacht alsmede voor de doorberekening van de kosten van het permanente toezicht aan de slachthuizen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe het halal-keurmerk een beschermd keurmerk kan worden die niet willekeurig door ieder bureau uitgedeeld kan worden, om daarmee het gevaar van consumentenbedrog tegen te gaan? Wat voor rol zou de Raad van Accreditatie hier bijvoorbeeld in kunnen krijgen?
Er zijn op dit moment procedures in Nederland waarmee een keurmerk zich kan onderscheiden op betrouwbaarheid. Toetsende instanties, die keurmerken afgeven, kunnen zich laten accrediteren door de Raad voor Accreditatie. Als een toetsende instantie geaccrediteerd is, kunnen consumenten erop vertrouwen dat het keurmerk dat deze instantie afgeeft echt onafhankelijk en deskundig is. Gelet op deze procedure zie ik op dit moment geen verdere rol voor de overheid weggelegd.
Bent u bereid opnieuw met moslimorganisaties in gesprek te treden om het toezicht vanuit de islamitische gemeenschap zelf op de halal-slacht te verbeteren? Bent u bereid daar de expertise en de ondersteuning van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor aan te wenden om de islamitische gemeenschap daarbij op weg te helpen?
Halal-certificatie betreft uitsluitend private (aanvullende) eisen. Toezicht op de naleving van deze private eisen is geen overheidsaangelegenheid, mits ze niet strijdig zijn met de geldende wet- en regelgeving. De NVWA houdt wel toezicht op naleving van alle wettelijke eisen met betrekking tot diergezondheid, dierenwelzijn, hygiëne en voedselveiligheid, zowel bij reguliere als onbedwelmde slacht volgens religieuze riten. Contact Orgaan Moslims en Overheid (CMO) refereert in de uitzending aan de oprichting van een halal-standaard. Het Ministerie van LNV heeft een eerdere versie van deze standaard gelezen en terugkoppeling gegeven op punten betreffend de vigerende wet- en regelgeving. Daarnaast is meermaals benadrukt dat er geen formele rol is voor het ministerie of de NVWA bij de totstandkoming of vaststelling van een halal-standaard. Dit betreft een private aangelegenheid en er zal dus geen sprake zijn van goedkeuring door het ministerie of de NVWA. Dit geldt tevens voor bespreking op EU-niveau.
Heeft u de misbruikgevoeligheid van halalcertificering al ooit op EU-niveau besproken om een eventueel waterbedeffect tegen te gaan wanneer de halaleisen in het ene land strikter worden dan in het andere land? Zo ja, wat zijn de voornemens geweest om op EU-niveau tot een harmonisering van halalkeuringen te komen? Zo nee, wanneer zou u dit op EU-niveau als agendapunt bespreekbaar kunnen maken?
De Minister van EZK en ik zien geen rol voor onze ministeries bij de totstandkoming, vaststelling of keuringen rond halalcertificering. Het betreft in de basis een private aangelegenheid. Gezien voorgaande heeft het kabinet hierover dan ook geen gesprekken op EU-niveau gevoerd en is het ook niet voornemens dat te doen.
Het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden volgens de Jeugdautoriteit?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden. De Jeugdautoriteit stelt in haar analyse dat met name grote aanbieders die het al moeilijk hebben, het in 2024 wellicht nog moeilijker gaan krijgen. Tegelijkertijd dient de berichtgeving wel genuanceerd te worden, omdat de Jeugdautoriteit geïsoleerd heeft gekeken naar het jaar 2024 en mogelijk tegengestelde effecten in 2023 en 2025 buiten beschouwing zijn gelaten. De Jeugdautoriteit geeft aan «dat het niet ondenkbaar is dat er in 2025, bijvoorbeeld als gevolg van nacalculatie verbeteringen optreden in de financiële situatie of dat 2023 positiever is uitgevallen dan nu voorzien, maar daar is nu geen rekening mee gehouden in het rapport». Het is dus nog afwachten of het geschetste beeld werkelijkheid wordt. Ik blijf dit uiteraard nauwgezet monitoren.
Bent u het ermee eens dat het gezien de bestaande problemen in de jeugdzorg het zeer onwenselijk is als zorgorganisaties omvallen of nog maar net het hoofd boven water kunnen houden, waardoor er onvoldoende ruimte is voor de noodzakelijke transitie?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «Continuïteit cruciale jeugdhulp».
Eén van de opgaven van de Hervormingsagenda is de transformatie van de (gesloten) residentiële jeugdhulp. Voor de dekking van frictiekosten die gepaard gaan met deze transformatie is de komende jaren in totaal € 295 mln. beschikbaar. Op dit moment is een regeling in voorbereiding voor de frictiekosten van de transformatie van de gesloten jeugdhulp. Kosten als gevolg van leegstand behoren tot de frictiekosten die vergoed kunnen worden uit deze regeling. Hiermee worden gemeenten en zorgaanbieders financieel in staat gesteld de transformatie uit te voeren.
Bent u het ermee eens dat het onverantwoord is om de geplande bezuinigingen die gepaard gaan met de hervormingsagenda, het ravijnjaar voor gemeenten en de nog ingeboekte bezuiniging van € 511 miljoen door te zetten, als jeugdzorgorganisaties nu al dreigen om te vallen?
Het vigerende kabinet heeft voor 2025 de financiële opgave van € 500 mln op jeugdzorg niet doorgezet. Deze is ingevuld met maatregelen op de VWS-begroting. Voor 2026 wordt een wetsvoorstel voor een eigen bijdrage uitgewerkt, maar het nieuwe kabinet is aan zet om daarover een oordeel te geven – ook gezien haar financiële keuzes in het hoofdlijnenakkoord waarin de besparingsopgave van € 511 mln is komen te vervallen.
Wat betreft de gemeentefinanciën is bij voorjaarsnota 2024 besloten de oploop van de opschalingskorting structureel te schrappen en extra middelen beschikbaar te stellen voor de Wmo. Deze maatregelen tezamen geven circa 1 miljard meer structurele middelen voor gemeenten. Bovendien zijn enkele aanvullende afspraken gemaakt over een aantal inhoudelijke (budgettaire) thema’s, waarbij het gaat om de balans tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht. Verder is met de Hervormingsagenda Jeugd een financieel kader afgesproken tussen Rijk en VNG. Een deskundigencommissie zal tweemaal (2025 en 2028) een zwaarwegend advies geven over de uitvoering van de gemaakte afspraken uit de Hervormingsagenda, mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat jeugdzorgorganisaties omvallen door financiële problemen en/of dat de noodzakelijke veranderingen in de jeugdzorg vertraging oplopen door deze financiële problemen?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn er afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg voor kwetsbare kinderen en jongeren. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «continuïteit cruciale jeugdhulp».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren die hulp nodig hebben geen schade ondervinden als gevolg van de financiële problemen bij jeugdzorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geplande bezuinigingen op gemeenten en de jeugdzorg in het bijzonder te heroverwegen?
Met de Hervormingsagenda Jeugd is een financieel kader afgesproken tussen Rijk en VNG. Een deskundigencommissie zal tweemaal (2025 en 2028) een zwaarwegend advies geven over de uitvoering van de gemaakte afspraken uit de Hervormingsagenda, mede in relatie tot de uitgaven ontwikkeling.
Ten aanzien van de aanvullende besparingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat het aantal mensen in Nederland met gonorroe flink doorstijgt |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verontrustende stijging van gonorroe besmettingen en de daling van condoomgebruik bij jongeren?1
De daling in het condoomgebruik onder jongeren en de stijging van het aantal soa’s, in het bijzonder de stijging van gonorroe onder jonge heteroseksuelen, zien wij als een zorgelijke ontwikkeling. We zien dat het condoomgebruik afneemt bij zowel jongens als meiden. Over de precieze kenmerken van de groep waar de daling in het condoomgebruik te zien is, is nog weinig bekend. De daling in het condoomgebruik is een zorg in relatie tot het tegengaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van soa’s. De stijging van gonorroe betreft een stijging van het aantal diagnoses bij de Centra Seksuele Gezondheid van de GGD’en.2 De stijging van gonorroe wordt, vanaf de eerste waarneming in 2022 door het RIVM, nauwgezet in de gaten gehouden. Hiertoe hebben wij regelmatig contact met het RIVM. Het RIVM heeft ons laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt.
Bent u van mening dat het testen en laten behandelen van soa’s op dit moment laagdrempelig en toegankelijk genoeg gebeurt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit wel te bewerkstelligen?
Voor soa-zorg kan iedereen primair terecht bij de huisarts. Voor sommige personen is de drempel om naar de huisarts te gaan echter te hoog, terwijl zij wel een verhoogd risico op soa’s lopen. Zij kunnen bij de GGD terecht voor soa-zorg, als aanvulling op het aanbod bij de huisarts. We zijn bekend met de knelpunten in de soa-zorg via de huisarts en via de GGD, waaronder de krapte bij de GGD in combinatie met de grote vraag en de signalen dat niet iedere huisarts voldoende op de hoogte is van de juiste richtlijnen of patiënten op een neutrale manier bejegent. Deze knelpunten hebben invloed op de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de soa-zorg in Nederland.
In de toekomstverkenning naar de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG-regeling) door AEF, waarover uw Kamer eind vorig jaar is geïnformeerd3, zijn deze knelpunten ook genoemd. Besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg is echter aan een volgend kabinet. Momenteel bereidt het Ministerie van VWS deze besluitvorming voor samen met betrokken partijen.
Bent u bereid om, gezien de ernst van de stijging en de wens van diverse veldpartijen, over te gaan op een structurele voorlichtingscampagne over soa’s in plaats van een incidentele voorlichtingscampagne zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?2
Het Ministerie van VWS zet op verschillende manieren doorlopend in op soa-bestrijding. Zo kunnen jongeren voor eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid terecht op sense.info. Ook voeren bijvoorbeeld GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD. Verder draagt relationele en seksuele vorming op scholen bij aan soa-bestrijding. Scholen worden daarin ondersteund via de Stimuleringsregeling Gezonde relaties & seksualiteit.
We zijn in gesprek met het RIVM en Soa Aids Nederland over wat nodig is om de stijging van gonorroe en de daling van het condoomgebruik tegen te gaan. Het is daarbij niet vanzelfsprekend dat een (structurele) voorlichtingscampagne de beste manier is om deze doelen te bereiken, qua effectiviteit en doelmatigheid. We beseffen dat er, onder andere bij veldpartijen, behoefte is aan verschillende gerichte activiteiten met een structureel karakter waarbij tevens aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Voordat dergelijke activiteiten ontwikkeld en ingezet worden, is het van belang zicht te krijgen op de kenmerken van de groep waar het condoomgebruik afneemt en het aantal soa’s toeneemt. Het is daarbij aan een volgend kabinet om te bepalen of er (financiële) ruimte is voor het vormgeven van dergelijke activiteiten en zo ja, op welke manier.
Wat zijn de voornaamste redenen voor de geconstateerde daling in condoomgebruik? Welke maatregelen zijn er mogelijk om deze daling tegen te gaan anders dan een campagne? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
De monitor «Seks onder je 25e» is het grootste landelijke onderzoek naar seks en relaties onder jongeren van 13 tot 25 jaar. Hieruit blijkt dat er voor deze groep geen opvallende wijzigingen zijn geweest in de redenen om geen condoom te gebruiken in de periode 2017–2023.5 De meest genoemde reden hiervoor is dat er al een ander voorbehoedmiddel werd gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Veelgenoemde andere redenen zijn dat jongeren er soms niet aan denken een condoom te gebruiken, dat ze geen condooms bij zich hebben, dat ze te veel hebben gedronken of dat ze seks minder prettig vinden met condoom. Ook wordt vaak als reden gegeven dat ze elkaar vertrouwen of al lang een relatie hebben. Deze algemene redenen verklaren echter nog niet waarom een grotere groep jongeren de afgelopen jaren geen condoom gebruikt.
Uit een recent overleg dat het Ministerie van VWS voerde met het RIVM en Soa Aids Nederland kwam naar voren dat nog zeer weinig bekend is over de jongeren bij wie de daling in het condoomgebruik te zien is. Het is belangrijk te weten wat daar nu speelt: veranderingen in gedrag, condoomgebruik, risicoperceptie of intentie tot preventie. Om effectieve, doelgerichte interventies te ontwikkelen en in te zetten, is het essentieel om eerst meer zicht te hebben op de kenmerken van deze groep en de determinanten voor hun gedrag rondom condoomgebruik. Daarom zijn wij voornemens om een verdiepend onderzoek uit te voeren, op basis waarvan bepaald kan worden wat er nodig is om de stijging van gonorroe tegen te gaan.
Zijn er maatregelen omtrent soa zorg versneld gezien de verontrustende cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de nieuwe cijfers zijn er door het Ministerie van VWS geen maatregelen versneld. Het RIVM heeft wel een aantal maatregelen genomen – standaard bij een verheffing, zoals het informeren en adviseren van professionals in het veld en het extra uitdiepen van zowel bestaande als nieuwe data om het signaal van de gonorroeverheffing te duiden.
Verder zijn wij, zoals aangeven bij vraag 4, voornemens om verdiepend onderzoek uit te voeren naar de groep jongeren waarbij de daling in het condoomgebruik te zien is.
Wat is de voornaamste reden dat er wisselend en relatief weinig wordt geïnvesteerd in seksuele gezondheid vanuit het gemeentefonds, zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?
Zoals ook wordt genoemd in de Voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid hebben we gesprekken gevoerd met gemeenten over dit vraagstuk. Daaruit blijkt dat zij een voorkeur hebben voor de onderwerpen die onderdeel zijn van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Dit komt deels doordat ze niet goed weten wat ze kunnen doen en wat werkt qua preventieve inzet om de seksuele gezondheid te verbeteren. Ook blijkt dat er bij gemeenten soms onduidelijkheid bestaat dat zij een verantwoordelijkheid hebben in seksuele gezondheidsbevordering. Daarnaast wordt van gemeenten verwacht dat ze een veelheid aan taken uitvoeren met de middelen uit het gemeentefonds. We hebben geen kwantitatieve gegevens over de mate waarin gemeenten investeren in seksuele gezondheidsbevordering.
Wat zijn de vooruitzichten wat betreft de knelpunten in financiering en het bevorderen van seksuele gezondheid op gemeentelijk niveau?
Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheid verplicht tot het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering (artikel 2, tweede lid onder d). Dit betreft ook gezondheidsbevordering op het gebied van seksuele gezondheid. Gemeenten zijn bezig met de uitvoering van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Het bevorderen van seksuele gezondheid sluit aan bij de doelen uit het GALA. De financiële middelen voor het GALA kunnen gemeenten inzetten voor het bevorderen van seksuele gezondheid, indien dit aansluit bij de GALA doelen. Bijvoorbeeld in het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om gemeenten hiermee te helpen zullen we samen met kennisinstituten en GGD’en een handreiking schrijven en deze via de GALA infrastructuur onder de aandacht brengen.
Wanneer is de verkenning naar mogelijkheden om kennis en vaardigheden rond seksuele gezondheid van huisartsen te vergroten afgerond?
In opdracht van het Ministerie van VWS is door Rutgers onderzoek verricht naar het bespreekbaar maken van seksualiteit in de zorg.6 Naar aanleiding van dit onderzoek voert het Ministerie van VWS verkennende gesprekken over de kennis en vaardigheden van huisartsen op het gebied van seksuele gezondheid. De resultaten van deze gesprekken worden betrokken in de besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg door een volgend kabinet, waar in het antwoord op vraag 2 ook aan wordt gerefereerd. Er is dus geen sprake van een op zichzelf staande verkenning.
Wat zijn de voornaamste redenen dat jongeren het gevoel hebben onvoldoende informatie te krijgen over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv? In hoeverre bieden scholen in het funderend onderwijs voldoende informatie over deze thema’s en zijn hier minimale kwaliteitseisen aan verbonden?
Uit Seks onder je 25e (2023) blijkt dat jongeren vinden dat in te weinig lessen aandacht is voor relationele en seksuele vorming en dat ze niet de informatie krijgen die ze willen, bijvoorbeeld over andere aan seksualiteit gerelateerde onderwerpen, zoals seksuele grensoverschrijding, seksueel plezier en seks in de media. Uit onderzoek van DUO, Rutgers en Soa Aids Nederland onder schoolleiders en docenten in het voortgezet onderwijs7 en het middelbaar beroepsonderwijs8 blijkt dat circa 6 op de 10 docenten zelf ontevreden zijn over de wijze waarop in reguliere lesmethoden (voor bijvoorbeeld biologie en maatschappijleer) aandacht wordt besteed aan relationele en seksuele vorming. Sommige docenten maken daarom gebruik van aanvullend lesmateriaal.
De landelijke kerndoelen voor het funderend onderwijs geven aan wat kinderen moeten kennen en kunnen. Zo zijn scholen op grond van kerndoel 38 verplicht om leerlingen te leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. En op grond van kerndoel 41 moeten leerlingen onder andere leren over de functies van hun eigen lichaam en hoe ze voor hun eigen gezondheid en welzijn kunnen zorgen. Met name kerndoel 41 biedt aanknopingspunten voor onderwijs over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv. Voor alle kerndoelen geldt dat scholen zelf bepalen hoe zij hier invulling aan geven en welke lesmethoden ze voor hun lessen inzetten. Hierdoor kan het per school verschillen hoeveel aandacht er is voor relationele en seksuele vorming. Dit past bij de autonomie die scholen hebben onder artikel 23 van de Grondwet.
Om de impact van de lessen relationele en seksuele vorming te vergroten, verkent de regeringscommissaris Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een doorlopende lijn van aanpak en leren voor funderend, beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.9 Ze doet dit samen met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de sectorraden. Voor de zomer van 2024 deelt de regeringscommissaris haar ideeën hierover.
Het bericht dat energieleveranciers klanten misleiden met ‘CO2-gecompenseerd gas’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energieleveranciers misleiden klanten met CO2-gecompenseerd gas» van Pointer?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van Pointer dat energieleveranciers consumenten misleiden met de verkoop van «CO2-gecompenseerd gas»? Waarom wel of niet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gemachtigd om te handhaven op eventueel misleidende duurzaamheidsclaims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In het programma van Pointer worden meerdere claims gepresenteerd die door energieleveranciers bij de verkoop van gas met koolstofcertificaten worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van een CO2-compensatie claims. Bij het beoordelen van claims waarin het woord «compensatie» voorkomt, dient te worden gekeken naar de context. Daarbij gelden onder het huidige wettelijke kader wel reeds strenge eisen aan de wijze waarop de term mag worden gebruikt, zoals ook toegelicht in de ACM Leidraad Duurzaamheidsclaims.
Bent u het met de Consumentenbond eens dat er een verbod moet komen op dit soort misleidende claims? Gaat u wet- en regelgeving aanpassen om een verbod in te stellen op onterechte claims als «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd gas»? Zo niet, waarom niet?
Het is belangrijk dat consumenten niet misleid worden over de duurzaamheidseigenschappen van producten of diensten en over de effecten van CO2-compensatie. Onlangs is er een Europees akkoord gesloten over een richtlijn die nieuwe regels invoert voor bedrijven die vrijwillige duurzaamheidsclaims doen, bijvoorbeeld op basis van CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten.2 Deze wetgeving, die medio 2026 ingaat, verbiedt bedrijven onder meer te beweren dat een product of dienst dankzij de compensatie van broeikasgasemissies via koolstofcertificaten een neutraal, verminderd of positief milieueffect heeft.3 Dit veronderstelt namelijk ten onrechte dat de productie geen klimaatimpact heeft. Bovendien moeten bedrijven, wanneer zij een milieuclaim doen die betrekking heeft op toekomstige milieuprestaties4, nauwkeurig uiteenzetten hoe zij dit doel gaan bereiken. Dit moet aan de hand van een publiek toegankelijk uitvoeringsplan dat meetbare en tijdsgebonden doelen stelt, ingaat op de toewijzing van (financiële) middelen, en dat regelmatig wordt geverifieerd door een onafhankelijke externe deskundige. De conclusies van deze deskundige moeten eveneens ter beschikking worden gesteld aan consumenten.5 Ondernemingen mogen ten behoeve van producten of diensten nog wel reclame maken over hun investeringen in milieu-initiatieven, bijvoorbeeld middels de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten, zolang zij niet beweren dat dit de schadelijke effecten van de totstandkoming van het product reduceert of neutraliseert.6 Absolute termen zoals klimaatneutraal en CO2-gecompenseerd dienen hierbij hoe dan ook vermeden te worden.
Klopt het dat de huidige markt voor CO2-compensatierechten geen toezicht door Europa of nationale overheden kent? Waarom niet? Vindt u het niet wenselijk om hier meer toezicht op te krijgen?
Het staat organisaties vrij om zich te begeven op de vrijwillige koolstofmarkt waar gehandeld wordt in koolstofcertificaten. Dit valt onder het toezicht van de ACM. In algemene zin geldt dat consumenten in Nederland beschermd zijn tegen misleiding door verkopers, dus ook voor misleidende duurzaamheidsclaims. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 geldt vanaf 2026 EU-regelgeving in die misleidende claims over producten of diensten op basis van CO2-compensatie via koolstofcertificaten verbiedt. Ook hierop zal de ACM toezicht houden. Nederland heeft in aanvulling hierop samen met een aantal EU-landen een gemeenschappelijke positie op de vrijwillige markt ontwikkeld en aanbevelingen gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai afgelopen jaar.7 De focus ligt hierin op het voorkomen van greenwashing en het in goede banen leiden van de markt. Tegelijkertijd wordt erin erkend dat de markt een rol kan spelen in het versnellen van implementatie van klimaatmaatregelen en het verhogen van ambitie en zo kan bijdragen aan de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs, mits het gaat om kwalitatieve koolstofcertificaten.
Wat doet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toezicht te houden op misleidende claims over CO2-compensatie? Zijn er de afgelopen jaren meldingen gedaan van misleidende duurzaamheidsclaims en zo ja, hoeveel? Wat is er met deze meldingen gedaan?
De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding-, energie- en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek naar duurzaamheidsclaims starten naar aanleiding van meldingen en signalen. Zo heeft de ACM als het gaat om CO2-compensatie de laatste jaren meerdere acties ondernomen, mede naar aanleiding van meldingen van consumenten. In 2022 heeft Kantar Public in opdracht van de ACM gedragsonderzoek gedaan naar CO2-claims bij de verkoop van vliegtickets en in hoeverre consumenten deze claims begrijpen.8 Ook zijn er handhavingsacties ondernomen richting vliegtuigmaatschappij Ryanair vanwege het gebruik van mogelijk misleidende CO2-compensatieclaims en richting de supermarktketen Plus voor het gebruik van de term «klimaatneutraal» en Eneco voor de slogan «sneller klimaatneutraal».9 Zeer recent heeft de ACM, samen met andere Europese toezichthouders, twintig luchtvaartmaatschappijen opgeroepen om misleidende duurzaamheidsclaims aan te passen, waaronder claims over CO2-compensatie.10 Hieruit maak ik op dat het thema CO2-compensatie bij de ACM nadrukkelijk op de radar staat.
Doet de ACM volgens u voldoende om greenwashing van CO2-compensatie tegen te gaan? Zo nee, wat is er aanvullend nodig om toezicht en handhaving op dit terrein te verbeteren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 houdt de ACM al meerdere jaren actief toezicht op misleidende CO2-compensatieclaims. Tegelijkertijd geldt dat er op dit moment geen specifieke regelgeving bestaat voor het beoordelen van CO2-compensatieclaims. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, is het de verwachting dat de nieuwe Europese regelgeving de ACM in de toekomst nog betere handvatten zal bieden in haar toezicht.
Wat doet u om de markt van vrijwillige CO2-certificaten (voor gas maar ook breder) te reguleren? Wat zegt de huidige (Europese) wet- en regelgeving hierover? Gaat u in Europa voorstellen doen voor betere regulering van deze markt?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is er een belangrijke stap gezet met het bereiken van het Europese akkoord voor een richtlijn waarmee milieuclaims worden verboden die stellen dat de impact van een product of dienst is gecompenseerd. Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze regels brengt de Commissie een evaluatieverslag uit over de toepassing van de richtlijn.11 Daarnaast is begin dit jaar de richtlijn aangenomen die binnen de EU een (vrijwillige) markt mogelijk maakt voor koolstofverwijderingscertificaten. Ook wordt er op dit moment door lidstaten onderhandeld over regelgeving voor milieu- en klimaatclaims op organisatieniveau12, in aanvulling op de regels voor claims over producten en diensten. Binnen deze onderhandelingen zet Nederland zich samen met de medeondertekenaars in om de hoofdboodschappen uit de eerder onder vraag 4 genoemde gemeenschappelijke positie en aanbevelingen voor de vrijwillige koolstofmarkt zoveel mogelijk te laten landen.
De (cyber)veiligheid van Nederlandse offshore olie- en gasplatforms |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Wat is het actuele dreigingsbeeld betreffende offshore olie- en gasplatforms in de Nederlandse Noordzee, mede in het licht van de aanstaande intensivering van gasboring?
Het dreigingsbeeld voor maritieme infrastructuur is onder meer beschreven in jaarverslagen van de AIVD1 en MIVD2, en in stukken zoals het Dreigingsbeeld Statelijke actoren3 en het Cybersecuritybeeld Nederland 20234. In het openbare jaarverslag van de MIVD over 2023 staat dat Rusland deze infrastructuur heimelijk in kaart brengt en activiteiten onderneemt die duiden op spionage en voorbereidingshandelingen voor verstoring en sabotage jegens onze nationale veiligheidsbelangen (economische veiligheid, fysieke en digitale veiligheid) met potentiële impact op de leveringszekerheid.
Welke maatregelen heeft u genomen om de veiligheid van offshore olie- en gasplatforms in de Noordzee te garanderen tegen mogelijke dreigingen?
Om deze dreigingen het hoofd te bieden en onze nationale veiligheidsbelangen te beschermen, werken wij op verschillende niveaus samen om de digitale, fysieke en economische weerbaarheid te versterken. Er lopen verschillende beleidsinitiatieven, wetsvoorstellen en crisisvoorbereidingen om dit te realiseren. Hieruit volgen bepaalde (wettelijke) taken om aanbieders van de energie-infrastructuur zorg te laten dragen om hun (digitale) systemen weerbaar en veerkrachtig te maken.
Hierna zet ik de voornaamste voor u op een rij:
Onder coördinatie van de Minister van IenW wordt binnen het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur gewerkt aan de bescherming van vitale offshore infrastructuur, waaronder energie-infrastructuur, op de Noordzee 5.
Sectorspecifiek wordt gewerkt aan de veiligheid op grond van in Europa aangescherpte wettelijke verplichtingen voor de offshore olie- en gaswinning en opsporing6, die offshore olie- en gasoperators verplicht tot het opstellen van een Rapport inzake Grote Gevaren (RiGG) voor een productielocatie op zee. De richtlijn heeft tot doel de kans op zware ongevallen met betrekking tot olie- en gasactiviteiten verder te verkleinen en de gevolgen hiervan te beperken.
Zoals aangegeven in een brief verzonden aan uw Kamer op 6 december 20227 wordt olie- en gaslevering gezien als een vitale processen voor de leveringszekerheid van energie, bijvoorbeeld de processen transport, opslag en distributie. Voor verschillende gasproductielocaties op zee wordt onderzocht of de aanbieders vitaal zijn, onder andere, in het licht van nieuwe Europese wet- en regelgeving. De olieproductie in de Noordzee heeft een beperkte rol in de voorzieningszekerheid van olie en aardolieproducten in Nederland.
Zodra de productielocaties van gas op de Noordzee worden aangewezen als vitale energieaanbieders, dan vallen die onder de door het Ministerie van Justitie en Veiligheid gecoördineerde versterkte aanpak vitaal. Binnen deze aanpak werken overheden, bedrijven, organisaties en inlichtingen- en veiligheidsdiensten samen aan het beschermen van de vitale infrastructuur. Binnen het digitale domein zien de plichten voor vitale energieaanbieders, die krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) worden aangewezen als aanbieder van een essentiële dienst (AED), onder meer op het treffen van passende maatregelen ter beveiliging van netwerk- en informatiesystemen, op grond van de Wbni. Aanwijzing als AED kan alleen als deze organisatie een vestiging in Nederland heeft. Daarnaast hebben alle vitale aanbieders krachtens diezelfde wet recht op bijstand (informatie, advies, etc.) bij digitale dreigingen of incidenten door het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Momenteel wordt ook gewerkt aan een (verdere) verankering van rechten en plichten binnen het digitale en fysieke domein door de nationale implementatie van de CER-richtlijn (Wet weerbaarheid kritieke entiteiten) en de herziene NIS2-richtlijn (Cyberbeveiligingswet) waarover op 31 januari 2024 de laatste stand van zaken met u is gedeeld door de Minister van Justitie en Veiligheid.8 Zoals nu voorzien zal de Nederlandse wetgeving ter implementatie van deze richtlijnen in het tweede of derde kwartaal van 2025 in werking treden. Aan de weerbaarheid van vitale infrastructuur wordt naast de versterkte aanpak vitaal onder coördinatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gewerkt aan de uitwerking van Rijksbrede beleidsinitiatieven zoals de Nationale Veiligheidsstrategie van het Koninkrijk der Nederlanden9, Aanpak Statelijke Dreigingen10 en de Nederlandse Cybersecuritystrategie11.
Hoe beoordeelt u de huidige internationale samenwerking bij de fysieke bescherming van maritieme infrastructuur, en zijn er plannen om deze samenwerking te intensiveren?
Het kabinet ziet en grijpt kansen om namens Nederland internationaal positie in te nemen en samen te werken op het gebied van de bescherming van maritieme infrastructuur, actief bij te dragen aan het NAVO-bondgenootschap en in andere samenwerkingsverbanden rondom de Noordzee.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft in april jl. samen met België, Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en Noorwegen een verklaring ondertekend om gezamenlijk stappen te zetten om onze belangen op de Noordzee nog beter te beschermen. Ook wordt binnen de North Seas Energy Cooperation opgeroepen tot versterkte samenwerking op het gebied van offshore energieveiligheid, waaronder het delen van methodologieën, integratie van security by design en het gezamenlijk ontwikkelen van detectie-technologie.
De bescherming van onderzeese infrastructuur geniet ook binnen het NAVO-bondgenootschap de aandacht. In februari 2023 heeft de NAVO de Critical Undersea Infrastructure Coordination Cell opgericht die een coördinerende rol speelt bij de uitwisseling van informatie en afstemming van activiteiten tussen bondgenoten, partners en private sector partijen. Bovendien wordt er gewerkt aan de oprichting van een nieuw centrum (Maritime Centre for the Security of Critical Undersea Infrastructure). Daarnaast patrouilleren beide noordelijke vlootverbanden van de NAVO geregeld in de Noordzee en Oostzee en dragen daarmee bij aan beeldopbouw en afschrikking. Nederlandse marineschepen maken hier regelmatig deel van uit.
Tot slot maakt Nederland ook deel uit van de Joint Expeditionary Force (JEF), een multinationaal militair samenwerkingsverband van tien gelijkgezinde landen. Binnen deze organisatie wordt samengewerkt voor het tegengaan van spionage en sabotage tegen maritieme infrastructuur.
Zijn er incidenten bekend waarbij Nederlandse offshore-installaties doelwit waren van spionage of verdacht gedrag, bijvoorbeeld met drones (Noorwegen, 2022)1 of scheepsmanoeuvres, en wat zijn de geleerde lessen?
Geconstateerd is dat statelijke actoren actief zijn in het in kaart brengen van vitale marine infrastructuur op de Noordzee (zie ook in het antwoord op vraag 1 genoemde jaarverslagen van de inlichtingen en -veiligheidsdiensten). De betrokken organisaties op de Noordzee blijven waakzaam. Sabotage (digitaal of fysiek) van vitale processen kan de nationale veiligheid van Nederland bedreigen. Voor bedrijven in die sectoren maken de inlichtingen- en veiligheidsdiensten specifieke, op hen toegesneden dreigingsbeelden en (veiligheids)adviezen, zoals ook vermeld in de jaarverslagen van de AIVD en de MIVD. Vanwege veiligheidsredenen kan ik niet ingaan op individuele casussen.
Het kabinet zet in op interdepartementale, publiek-private en internationale samenwerking om met deze dreiging en eventuele incidenten om te gaan. Binnen het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur wordt onder coördinatie van de Minister van IenW gewerkt aan een geïntegreerde aanpak en concrete verbetering betreffende de veiligheid van de infrastructuur op de Noordzee. Onderdeel van het programma is herijking van de huidige crisis-en incidentbestrijdingsplannen op basis van de actuele dreiging.
Hoe beoordeelt u mogelijke cyberveiligheidsrisico's voor offshore windparken in Nederland?
Digitale dreigingen staan veelal niet op zichzelf en zijn onderdeel van een dynamisch, complex en breder dreigingslandschap. Cybersecuritybeleid in de energiesector wordt daarom zoveel mogelijk vanuit een risicogestuurde visie opgepakt. Dit beleid wordt vormgegeven in samenhang met organisaties zoals het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC), de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, TNO en de Topsector Energie/TKI offshore Energy.
Ten aanzien van offshore windparken betekent een groeiend opgesteld vermogen in de toekomst potentieel meer impact op de elektriciteitsvoorziening bij cyberincidenten. De noodzaak om cybersecurity verbeterd in te richten bij nieuwe infrastructuur op de Noordzee is evident en daarom heb ik verschillende maatregelen genomen.
Het net op zee en de daarop aangesloten windparken op zee zijn aangewezen als vitale energie-infrastructuur13. Toeleverende partijen voor het net op zee dienen daarom te voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze bepaling is opgenomen in het ontwikkelkader windenergie op zee14, waarmee ik TenneT formeel opdracht geef voor de aanleg van het net op zee.
Binnen de vitale processen voor transport, distributie en productie van elektriciteit zijnzogeheten AED’s aangewezen onder de Wbni. AED’s moeten hierdoor onder meer voldoen aan de zorgplicht om hun netwerk- en informatiesystemen met passende maatregelen te beveiligen. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur houdt toezicht op de naleving van die plichten door deze aanbieders, zo ook op TenneT en de windparken op zee. Het NCSC staat deze aanbieders, net als andere vitale aanbieders, bij (door informeren, adviseren, etc.) in geval van cybersecuritydreigingen en -incidenten). Als gevolg van de herziening van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIS2-richtlijn) zullen meer energiebedrijven dan nu het geval is in de toekomst moeten voldoen aan wettelijke verplichtingen in relatie tot de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Specifiek betekent dit dat bijvoorbeeld elektriciteitsbedrijven met productie-installaties (met uitzondering van micro- en kleine bedrijven) onder de verplichtingen in NIS2-richtlijn zullen komen te vallen. De uit de NIS2-richtlijn voortvloeiende verplichtingen bestaan uit een meldplicht bij significante incidenten en een plicht om passende maatregelen te nemen om risico’s voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen te beheersen. Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met risico’s die afkomstig zijn van leveranciers. Ter implementatie van NIS2-richtlijn zal naar verwachting in het tweede of derde kwartaal van 2025 de Cyberbeveiligingswet in werking treden.
Tevens wordt gewerkt aan de implementatie van de sectorspecifieke gedelegeerde handeling over grensoverschrijdende cybersecurity in de elektriciteitssector (Netcode). De Netcode stelt (ten opzichte van NIS2 concretere) bindende grensoverschrijdende cybersecurityvoorschriften vast voor elektriciteitsentiteiten die, wanneer zij mikpunt zouden worden van een cyberaanval, een risico vormen voor de stabiliteit van het Europese elektriciteitsnet. De Netcode zal naar verwachting in het vierde kwartaal van 2024 in werking treden. Onder andere Rijksinspectie Digitale Infrastructuur en de Autoriteit Consument en Markt zullen toezicht gaan houden en het Nationaal Cyber Security Centrum zal cyberhulp en bijstand verlenen.
Daarnaast gelden voor nieuwe windparken op zee, te beginnen met de kavels IJmuiden Ver Alpha en Beta, regels in het Kavelbesluit voor het hebben en het toepassen van een veiligheidsstrategie voordat de bouw van het windpark start geldend tot einde levensduur van het windpark. Onderdeel van deze verplichte veiligheidsstrategie zijn cybersecurity, economische veiligheid en fysieke weerbaarheid.
Tevens is de Uitvoeringsregeling windenergie op zee aangepast met ingang van 1 januari 2024, wat het mogelijk maakt om bij wijziging van zeggenschap of overdracht van vergunning een marktpartij te toetsen op risico’s voor de openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid, ook voordat een windpark operationeel is. Deze toets zal worden uitgevoerd bij de vergunningverlening van toekomstige windparken op zee en bij een wijziging van zeggenschap van reeds vergunde windparken op zee.
Als laatste hebben verschillende belanghebbenden FLECS (Field Lab Energy Cyber Security) geïnitieerd. FLECS wordt mogelijk in de toekomst een kenniscentrum voor cybersecurity in windenergie op zee. Het doel is kennis te ontwikkelen en oplossingen te creëren om een digitaal veerkrachtig offshore energiesysteem te bereiken samen met overheidspartijen, marktpartijen en academische en kennisinstellingen. Vanuit kennis- en innovatie doelstellingen van de Nederlandse Cybersecuritystrategie15 is dit initatief ondernomen.
Bent u zich ervan bewust dat als offshore windparken steeds meer in het energiesysteem worden geïntegreerd, de potentiële impact van een cyberaanval toeneemt? Kunt u antwoord uitgebreid toelichten?
De Nederlandse energie-infrastructuur is robuust en betrouwbaar. Bij het ontwerp van het Nederlandse elektriciteitssysteem wordt rekening gehouden met systeemveiligheid, zoals redundantie. Daarbij is het Nederlandse elektriciteitssysteem in hoge mate verbonden met elektriciteitssystemen van buurlanden. De maatregelen beschreven in het antwoord op vraag 5, 8 en 9 neem ik om de cyber veiligheid van offshore windparken te verhogen.
Ten aanzien van de potentiële impact van een cyberaanval op het energiesysteem is het daarnaast relevant toe te lichten dat TenneT op basis van Europese wetgeving reservevermogen inkoopt om eventuele uitval van elektriciteitscentrales (daarmee ook windparken op zee en bijbehorende platforms) op te vangen en systeemveiligheid te borgen. Vanaf het moment dat de momenteel geplande 2 GW transformatorplatformen aangesloten en gebruikt gaan worden, zal er (bij veel wind) meer reservevermogen door TenneT moeten worden ingekocht. Bovendien zorgt de geïntegreerde West-Europese elektriciteitsmarkt ervoor dat verstoringen op Europese schaal worden opgevangen16 17.
Nederland zet voor de komende windparken in op de 2GW HVDC platform standaard van Tennet. Net als voor de 0.7GW AC platform standaard, die voor de huidige parken wordt gebruikt, is (cyber)veiligheid in de ontwikkeling van de platformen een hoge prioriteit.
Hoe schetst het kabinet de huidige balans tussen het standaardiseren voor efficiëntie en het diversifiëren om veiligheidsrisico's te minimaliseren?
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen onderneemt het kabinet om de samenwerking tussen universiteiten, cybersecurity experts, en de offshore windindustrie te versterken om cyberdreigingen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Welk toekomstperspectief kan het kabinet schetsen om de weerbaarheid tegen cyberaanvallen in kritieke infrastructuur zoals windparken te blijven garanderen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Spoedpoli St Jansdal in Lelystad sluit 's avonds' |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Heeft u het bericht «Spoedpoli St Jansdal in Lelystad sluit ’s avonds» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Het ziekenhuis heeft een keuze gemaakt om een wijziging door te voeren in de openingstijden van de spoedpoli, om zo het schaarse personeel beter in te zetten. Het is aan zorgaanbieders om, samen met zorgverzekeraars en andere belanghebbenden, de zorg toegankelijk, kwalitatief goed en toekomstbestendig te organiseren voor de patiënten in de regio.
Wat vindt u ervan dat «te weinig patiënten» en «schaarste» als argument worden gebruikt om de spoedpoli te sluiten? Kunt u ingaan op welke manier dit kabinet deze argumenten, als reden om ziekenhuizen te sluiten, probeert weg te nemen?
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de totale vraag naar zorg flink toe. Het is niet realistisch om te verwachten dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Er blijft immers ook arbeidscapaciteit nodig in andere sectoren. In bijna alle regio’s is het daarom nodig om de zorg anders te organiseren. Er zullen daarbij keuzes gemaakt moeten worden over hoe personeel wordt ingezet en hoe de zorg toekomstbestendig kan worden ingericht. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heeft het Ministerie van VWS met allerlei partijen in de zorg hierover afspraken gemaakt.
De partijen in de regio zijn het best in staat om de juiste afwegingen te maken over hoe het beschikbare aanbod van zorg afgestemd kan worden op de zorgvraag. Dat is ook het geval in de situatie van St Jansdal en Lelystad. Uit een evaluatie is gebleken dat 's avonds op de spoedpoli van het St Jansdal zich gemiddeld één tot twee patiënten melden. Daarvoor moeten vijf zorgprofessionals klaarstaan.2, 3 De zorgaanbieder heeft mede op basis hiervan ervoor gekozen het personeel anders in te zetten.
Bent u het eens met de Raad van Bestuur die stelt dat de kwaliteit van de spoedzorg bij sluiting gegarandeerd blijft? Erkent u dat de bereikbaarheid en toegankelijkheid, en daarmee de kwaliteit, van de spoedzorg achteruitgaat?
Kwaliteit van zorg bestaat uit vele facetten en kan ook per patiënt anders worden ervaren. Nabijheid kan een element van kwaliteit zijn, bijvoorbeeld omdat de zorg voor de patiënt goed is ingebed in het netwerk van lokale ketenpartners of omdat naasten gemakkelijker op bezoek kunnen komen. Voor kwaliteit van zorg is ook gekwalificeerd personeel nodig dat de patiënt kan helpen met de zorgvraag. Ik ben van mening dat door de partijen in de regio de beste inschatting kan worden gemaakt over de manier waarop de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg zo goed mogelijk kan worden geborgd voor de inwoners van de regio.
Heeft u inwoners uit Lelystad en omgeving gesproken over de gevolgen van deze sluiting? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat u niet alleen moet luisteren naar zorgverzekeraars en zorgaanbieders, maar ook als Minister moet luisteren naar mensen?
Ik heb geen inwoners gesproken over de inperking van de openingstijden van de spoedpoli in Lelystad. Het is aan de zorgaanbieder om het goede gesprek over wijzigingen in de acute zorg te voeren met belanghebbenden en om ervoor te zorgen dat inwoners goed betrokken worden en voorafgaand aan het ingaan van de wijziging geïnformeerd zijn over waar zij met hun zorgvraag terecht kunnen. Het is niet mijn taak als Minister om dat te doen. Uiteraard zijn de belangen van inwoners en patiënten relevant. Daarom is in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg opgenomen dat inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het aanbod van acute zorg en werk ik aan een handreiking voor het gesprek tussen de zorgaanbieder en gemeenten, inwoners en professionals.
Op welke manier gaat u voorkomen dat de Spoedpoli in Lelystad gaat sluiten? Als u niet van plan bent om dit te voorkomen omdat u refereert aan de wettelijke bevoegdheid, op welke manier bent u dan bereid om deze wettelijke bevoegdheid uit te breiden?
Ik ga niet voorkomen dat de openingstijden van de Spoedpoli in Lelystad worden aangepast. Hier ben ik ook niet toe bevoegd. Ik ben ook niet bereid deze wettelijke bevoegdheid te creëren. Dit heb ik eerder toegelicht in de Kamerbrief van 22 april 2024.4
Bent u bereid om de AMvB acute zorg aan te passen zodat gemeenten niet alleen «betrokken» worden maar ook een beslissende stem hebben bij de sluiting (van delen) van ziekenhuizen, gezien u in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen schrijft dat de zorgaanbieders en zorgverzekeraars beslissen over onze ziekenhuizen, en gemeenten en andere partijen slechts «betrokken» worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals benoemd in de stand van zakenbrief acute zorg van 25 maart 20245, acht ik het bieden van een beslissende stem voor gemeenten onwenselijk, omdat zij geen verantwoordelijkheid dragen voor de consequenties van het besluit – zoals veilige patiëntenzorg, continuïteit van de bedrijfsvoering en goed werkgeverschap, of de zorgplicht. Zoals ook benoemd in dezelfde stand van zakenbrief, wordt als aanvulling op de AMvB momenteel gewerkt aan een handreiking voor het goede gesprek tussen alle betrokkenen in de regio. Onlangs heeft uw Kamer de motie Dijk aangenomen, waarin het kabinet wordt verzocht gemeenten, personeel en patiënten instemmingsrecht te geven bij fusies en/of sluitingen van (delen van) ziekenhuizen.6 Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren over de mogelijke consequenties van een dergelijke wetswijziging.
Heeft u, ondanks dat sluiting van (delen van) ziekenhuizen volgens u aan de zorgaanbieder en zorgverzekeraars is, het ziekenhuisbestuur opgebeld en aangegeven dat u dit een onverstandig besluit vindt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb het ziekenhuisbestuur niet gebeld. Het is aan de zorgaanbieder in de regio om afwegingen te maken over de inrichting van de acute zorg, in samenspraak met de zorgverzekeraar. Ik hecht eraan dat de zorgaanbieder de belanghebbenden in de regio hier goed bij betrekt. Voor de acute zorg is in de AMvB acute zorg bepaald welke procedure moet worden gevolgd bij wijzigingen in het aanbod. Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om hier op een goede manier invulling aan te geven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de uitvoering van de AMvB.
Kunt aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd vragen of ze een volledig overzicht kunnen geven van ziekenhuislocaties die overwegen om locaties of delen van locaties te sluiten?
Ik heb dit nagevraagd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Er is geen volledig overzicht van ziekenhuizen die overwegen om ziekenhuislocaties of delen van ziekenhuislocaties te sluiten. Er bestaat een verplichting voor ziekenhuizen om de IGJ te informeren, voorafgaand aan het beëindigen van het aanbieden van acute zorg op een locatie. Voor het niet-acute zorgaanbod bestaat geen verplichting tot informeren van de IGJ.
Wat is uw politieke oordeel over het feit dat de politiek niets meer te zeggen heeft over publieke voorzieningen zoals ziekenhuizen, maar zorgverzekeraars de baas zijn over onze ziekenhuizen? Bent u tevreden met dit zorgsysteem?
Ik ben van mening dat keuzes over de inrichting van de zorg het beste door partijen in de regio kunnen worden gemaakt. Zorgaanbieders, verzekeraars en belanghebbenden in de regio weten samen het beste hoe de zorg voor de inwoners van de regio toegankelijk en veilig georganiseerd kan worden. Het is aan de overheid om te zorgen dat er randvoorwaarden zijn voor een constructieve samenwerking, waarbij alle perspectieven volwaardig gewogen worden. In het IZA zijn daarom afspraken gemaakt over onder meer het opstellen van Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)-beelden en -plannen. Daarin worden met betrokkenheid van alle partijen uit de zorgdriehoek van aanbieders, verzekeraars en patiënten plannen gemaakt om in elke regio de toegang tot goede acute zorg voor iedereen te waarborgen. Dat neemt niet weg dat keuzes ergens pijn kunnen doen. Niet alle zorg kan altijd overal geleverd worden. Daarbij vind ik het van belang dat bestuurders en zorgprofessionals altijd de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het leveren van veilige zorg. Als een Minister zou verplichten dat een zorgaanbieder hoe dan ook zorg moet leveren, ondanks personeelsgebrek, worden de minimale kwaliteitseisen niet altijd gegarandeerd. Dit acht ik onwenselijk, want dit kan negatieve effecten hebben voor de patiënt en de zorgprofessional en het leidt tot ongelijkheid tussen groepen patiënten en/of regio’s.
Waarom blijft u refereren aan de controversieel verklaring van de 45-minutennorm als argument om niet in te grijpen bij de sluiting van ziekenhuizen? Kunt u daarmee ophouden en gewoon doen wat de Tweede Kamer van u vraagt en de aangenomen moties over ziekenhuiszorg uitvoeren?
Ik refereer aan de controversieel verklaring van de 45-minutennorm, omdat de sluiting van acute (ziekenhuis)zorg hier inherent mee te maken heeft. Als een spoedeisende hulp (SEH) of afdeling acute verloskunde niet gevoelig is voor de huidige 45-minutennorm, kan een ziekenhuis eigenstandig besluiten om de SEH of afdeling acute verloskunde te sluiten of af te schalen, mits belanghebbenden zijn betrokken en de stappen uit de AMvB acute zorg zijn doorlopen. Doordat de 45-minutennorm controversieel is verklaard, kan ik niets veranderen aan de bevoegdheid van ziekenhuizen (die niet gevoelig zijn voor de norm) om te besluiten hun acute zorgvoorzieningen (gedeeltelijk) te sluiten. Daarbij creëert het aannemen van de moties niet met onmiddellijke ingang nieuwe instrumenten of bevoegdheden om dit mogelijk te maken. Mede hierom, zie ook de Kamerbrief van 22 april 20247, kan ik deze moties niet uitvoeren.
Het bericht ‘Abdessadak krijgt klappen van mannen die agenten blijken te zijn: ‘Ik viel flauw vanwege de hoofdpijn’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Abdessadak krijgt klappen van mannen die agenten blijken te zijn: «Ik viel flauw vanwege de hoofdpijn»»?1
Ja.
Heeft u de beelden gezien die onder andere door RTV Rijnmond zijn gedeeld?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat een burger het recht geniet om een politieagent te vragen zich te legitimeren wanneer die bewering wordt geopperd?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op dit individuele geval, waarnaar bovendien op dit moment nog onderzoek loopt. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om op basis van in de media gedeelde beelden een oordeel te geven over het optreden van de politie bij individuele gevallen.
Regels over het legitimeren door een politieambtenaar zijn in de Ambtsinstructie3 opgenomen. Een politieambtenaar die in uniform optreedt hoeft zich niet uit eigen beweging te legitimeren. Een politieambtenaar in burgerkleding moet zich op grond van de Ambtsinstructie ongevraagd legitimeren, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken.
Over de legitimatieplicht van burgers volgt uit de wet dat iemand die de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt, verplicht is een identiteitsbewijs te laten zien op de eerste vordering van een politieambtenaar. Het niet voldoen aan de vordering is een strafbaar feit. De vraag hoeveel tijd een burger moet krijgen om zijn identiteitsbewijs te tonen voordat de politie geweld mag inzetten, is in zijn algemeenheid niet te beantwoorden.
Wat vindt u van het feit dat een burger twee mannen met capuchons voor zijn huis in een geblindeerde auto zag zitten, en daar geen pluis gevoel bij had? Bent u het ermee eens dat hij vanuit het oogpunt van een bezorgde burger een aannemelijke overweging nam en niets buitenrechtelijks deed door verheldering te vragen over wie de betreffende individuen waren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het gangbare protocol bij de politie met betrekking tot het tonen van identificatie bij een aanhoudingen zoals in het onderhavige geval? Hoeveel kans moet een burger krijgen om zijn identiteitsbewijs te tonen voordat de politie geweld mag inzetten tegen de burger? Was die drempel uws inziens behaald volgens de beschikbare beelden?
Zie antwoord vraag 3.
Mag de politie zonder toestemming in de telefoon van een burger graven om bij bepaalde data te komen? Mag de politie deze data zonder toestemming proberen te verwijderen als dit beelden betreffen van een openbare weg waar geen verbod bestaat om te filmen? Zo nee, hoe zou deze actie van de politie dan potentieel gekwalificeerd kunnen worden?
Op grond van het geldende recht4 is een opsporingsambtenaar bevoegd om een voorwerp in beslag te nemen dat een staande gehouden of aangehouden verdachte bij zich draagt. Ook mag een inbeslaggenomen voorwerp in het kader van de waarheidsvinding worden onderzocht. Deze bevoegdheid tot inbeslagneming en onderzoek is ook van toepassing op elektronische gegevensdragers, zoals een smartphone. Het is dan ook toegestaan dat een politieagent een rechtmatig inbeslaggenomen telefoon onderzoekt met het oog op strafrechtelijke waarheidsvinding. Daarvoor is geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van een officier van justitie vereist, zolang de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene beperkt blijft.
Het is de politie niet toegestaan zonder toestemming beelden te wissen van een inbeslaggenomen telefoon. Wel kan de politie in uitzonderlijke omstandigheden een verzoek richten aan een gebruiker van een telefoon om een foto of beeldopname te wissen, bijvoorbeeld in het belang van zwaarwegende belangen van anderen.
Over het specifieke geval waaraan u refereert doe ik zoals u weet geen uitspraken.
Wat vindt u er bovendien van dat de politie de eigen beelden niet eens met de advocaat van de burger in kwestie deelt die de beelden verzoekt om gericht aangifte te kunnen doen? Zou dit eenvoudiger moeten kunnen als daar voorwaardelijke eisen aan zijn gesteld (bijvoorbeeld een embargo op het delen van de beelden met de media, etc.)?
Zoals u weet laat ik mij niet uit over specifieke gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat indien er beelden zijn gemaakt door opnameapparatuur van de politie in het kader van de uitvoering van de politietaak, sprake is van een politiegegeven in de zin van de Wet politiegegevens. Deze wet voorziet in verschillende regelingen met betrekking tot onder meer de verwerking en het gebruik van politiegegevens en de voorwaarden daarvoor. Ook voorziet de wet in een regeling over het recht op inzage in de politiegegevens. Degene op wie een politiegegeven betrekking heeft, kan een inzageverzoek doen. Er zijn enkele gronden waarop een inzageverzoek kan worden geweigerd, zoals de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid. Een weigeringsbesluit kan door een belanghebbende in rechte worden aangevochten. Ik zie dan ook geen aanknopingspunten voor de gedachte dat de bestaande wettelijke regeling over beeldopnamen en andere politiegegevens tekort zou schieten.
Verder wijs ik er nog op dat er voor een burger die het niet eens is met een gedraging van een politieambtenaar, altijd een mogelijkheid open staat een klacht in te dienen. Voor de procedure met betrekking tot klachtbehandeling door een bestuursorgaan verwijs ik u naar Titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deelt u ook de mening dat wanneer de politie het recht heeft om beelden over burgers op te vragen wanneer burgers over de schreef zijn gegaan, een burger ook het recht heeft om beelden van de politie op te vragen wanneer de politie met een redelijk vermoeden over de schreef is gegaan? Zo ja, hoe kan dit proces voor burgers vergemakkelijkt kunnen worden zodat ze niet in een bureaucratische maalmolen terechtkomen en gedemotiveerd raken om hun recht te behalen?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het proportioneel dat een burger een hersenschudding en ander lichamelijk letsel overhoudt aan het feit dat hij de politie vraagt om zich te identificeren? Zo nee, zou u dan kunnen veroordelen dat een onschuldige burger op deze hardvochtige wijze aan wordt gepakt door de politie?
Ik wil benadrukken dat elke geweldsaanwending door de politie moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Het uitgangspunt van ieder politieoptreden is de-escalatie. De politie mag alleen geweld gebruiken als andere vormen van de-escalerend optreden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Bij gebruik van geweld door de politie moet er altijd een melding worden gedaan aan de hulpofficier van justitie. Vervolgens wordt het geweldgebruik beoordeeld. Daarbij is steeds aandacht voor het leren van geweld. Indien dit noodzakelijk wordt geacht, kunnen vervolgstappen worden genomen.
Indien er aangifte tegen de politie is gedaan, kan het Openbaar Ministerie vervolgens besluiten tot een feitenonderzoek door het team Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK). Ook kan op basis van dat onderzoek worden bepaald wat eventueel passende vervolgstappen zijn. Het is daarna aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een rechtmatige geweldsaanwending.
Zou u op zijn minst uit kunnen spreken dat er grondig onderzoek verricht moet worden naar dit zorgelijke incident zodat niet alleen de motieven van de betreffende agenten boven water komen, maar dat dit voorbeeld ook geen precedentwerking krijgt voor vergelijkbare toekomstige gevallen?
Zie antwoord vraag 9.
De drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en RTHA |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusie voor het beleid die getrokken moeten worden uit de drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en Rotterdam The Hague Airport?1
MOB e.a. hebben verzocht om passende maatregelen jegens de luchthavens. Dat was op basis van de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om activiteiten die kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van habitats in strijd met artikel 6, lid 2 Habitatrichtlijn te beperken. Dat kan door (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning en aanpassing van de voorschriften. Ook kunnen beperkingen worden opgelegd voor zover geen vergunning nodig is, omdat binnen de referentiesituatie wordt gebleven. Thans, onder de Omgevingswet, is het mogelijk maatwerkvoorschriften op te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik mijn besluit om geen passende maatregelen op te leggen onvoldoende heb gemotiveerd. Ik heb in de procedure gewezen op generieke maatregelen die al worden getroffen om de staat van de natuur te verbeteren. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik per Natura 2000-gebied inzichtelijk had moeten maken welke specifieke maatregelen daarvoor worden getroffen. Daarmee had ik moeten motiveren of het al dan niet noodzakelijk is passende maatregelen jegens de betreffende nabijgelegen luchthaven te treffen. Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank dien ik opnieuw te besluiten in bezwaar op de verzoeken van MOB. Betreffende Schiphol heeft de rechtbank het rechtsgevolg van mijn besluit in stand gelaten, omdat aan Schiphol inmiddels een vergunning is verleend, waartegen beroep is ingesteld.
Gaat u in mogelijk volgende vergelijkbare gevallen rond andere vergunningen en activiteiten wél handhaven, nu de rechter heeft geoordeeld dat het afwijzen van de handhavingsverzoeken in al deze gevallen onterecht was?
Het gaat niet om het handhaven van een verleende vergunning of het ontbreken van een vergunning, maar om de vraag of het noodzakelijk is de activiteiten van de luchthavens te beperken via passende maatregelen, gelet op de staat van de natuur. In vergelijkbare gevallen zal ik beslissen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
Klopt het dat de luchthavens van Eindhoven en Rotterdam stikstofrechten van boeren uitkopen om hun eigen emissies en deposities alsnog te legaliseren?
Een ieder die voor het uitvoeren van natuurvergunningplichtige activiteiten mitigerende maatregelen moet treffen, kan stikstofruimte verwerven van een andere bron (extern salderen). Daarbij moet gekeken worden of die stikstofruimte niet nodig is voor natuurherstel (toets op additionaliteit), en moet worden voldaan aan de beleidsregels.2
De Royal Schiphol Group heeft alleen ten behoeve van Rotterdam The Hague Airport voor de verwerving van stikstofruimte twee boerderijen gekocht. Dit, voor de zekerheid, zo heeft Rotterdam The Hague Airport in de media aangegeven. Mocht Rotterdam The Hague Airport op enig moment die stikstofruimte willen inzetten ten behoeve van een natuurvergunning dan zal het bevoegd gezag toetsen of aan de voorwaarden voor extern salderen, waaronder het additionaliteitsvereiste, wordt voldaan.
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie-Van der Plas c.s. (Kamerstuk 36 200 XII, nr. 104) die expliciet vraagt om dit niet te doen? Hoe verhoudt dit zich tot de natuurdoelstellingen, legalisatie van PAS-melders, de stikstofbank en regie of afspraken met provincies?
In de kamerbrief van 30 juni 2023, 36 200 XIV, nr. 126 is gereageerd op hierboven genoemde motie. Daarin is het volgende aangegeven:
Het kabinet heeft aangegeven meer regie te willen voeren op het extern salderen. Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken gemaakt over voorgenomen transacties ten behoeve van extern salderen. Daarnaast worden de beleidsregels voor extern salderen aangescherpt. Deze aanscherping bestaat uit het voorkomen dat salderen onbedoeld zorgt voor een feitelijke toename van de depositie; extern salderen met latente ruimte is straks niet meer mogelijk.
Het kabinet voelt zich verantwoordelijk om PAS-melders zo snel mogelijk een oplossing te bieden. Dat gaat nu niet snel genoeg. Daarom heb ik in de Kamerbief van 12 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 295) aangegeven dat ik het legalisatieprogramma wil verbreden. De verbrede aanpak moet ertoe leiden dat meer PAS-melders sneller aan een oplossing geholpen kunnen worden. Zo introduceer ik naast het legaliseren van de bestaande situatie drie andere mogelijkheden waar PAS-melders geholpen kunnen worden. Dit betreffen het faciliteren van maatwerk, vrijwillige beëindiging en schadevergoeding. Het blijft altijd de keuze van de PAS-melder of gebruikt wordt gemaakt van een van deze alternatieve mogelijkheden. Ik blijf zoeken naar juridisch houdbare alternatieven waarmee meer PAS-melders sneller geholpen kunnen worden.
Heeft u hierover overleg gevoerd met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de betrokken provincies? Werken de provincies hieraan mee?
Voor de natuurvergunning van de luchthavens, bedoeld in uw vragen ben ik het bevoegd gezag. In de meeste gevallen zijn de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van natuurvergunningen. Provincies maken hun eigen afwegingen. Overigens zijn ook diverse provincies bezig met het aanscherpen van de regels voor extern salderen en/of het formuleren van een intrekkingsbeleid.
Het Ministerie van IenW is vanzelfsprekend een gesprekspartner als het gaat om zaken die luchtvaartbeleid raken, waaronder stikstof. Zowel ambtelijk als bestuurlijk vindt met IenW overleg plaats.
Welke andere grote projecten vertrouwen op het hebben of verkrijgen van voldoende stikstofruimte op basis van landelijke generieke maatregelen? Wat is het vooruitzicht voor deze projecten en activiteiten nu de rechter het landelijke generieke beleid onvoldoende vindt?
De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op de genoemde drie luchthavens. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de landelijke generieke maatregelen onvoldoende zijn voor projecten om voldoende stikstofruimte te verkrijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ik onvoldoende heb gemotiveerd dat voldoende andere passende maatregelen worden getroffen zodat geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan de luchthavens om verslechtering in strijd met artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn te voorkomen.
Kunt u de Kamer een lijst met projecten doen toekomen waarvan de deposities gemitigeerd zouden moeten worden door landelijk generiek beleid en lopen hier handhavingsverzoeken op?
Nee, een project vergunnen als bedoeld in artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn enkel op basis van landelijk generiek beleid is niet mogelijk. Per project dat kan leiden tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden dient middels een passende beoordeling inzichtelijk te worden gemaakt dat er geen kans is op schade voor de instandhoudingsdoelen van bij het project betrokken Natura 2000-gebieden, alvorens een vergunning kan worden verleend. De initiatiefnemer van het project moet zelf zorgdragen voor de daarvoor eventueel noodzakelijke stikstofruimte via extern salderen. Bij extern salderen moet bovendien worden aangetoond dat de betrokken depositiedaling aanvullend is aan hetgeen nodig is om verslechtering van de natuur in strijd met artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn te voorkomen (additionaliteitsvereiste). In dat kader kan wel worden verwezen naar landelijk generiek beleid.
Wat betekent het gegeven dat de rechter generieke maatregelen onvoldoende vindt voor de juridische kansen van een algemene drempelwaarde voor stikstofemissies?
De rechtbank heeft niet in het algemeen geoordeeld dat generieke maatregelen onvoldoende zijn, alleen dat deze besluiten onvoldoende gemotiveerd waren. Uit deze uitspraak kan geen oordeel over een algemene drempelwaarde voor stikstofemissies worden afgeleid.
Gaat u in beroep tegen deze uitspraken?
Nee, ik ga nieuwe besluiten nemen op het bezwaar van MOB voor RTHA en Eindhoven Airport, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
De strafeis van het OM tegen de verdachten van de mishandeling van een NS-conducteur op het station in Schagen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mishandeling, waarover op 23 april 2024 door onder andere de Volkskrant is gepubliceerd, waaruit blijkt dat het Openbaar Ministerie (OM) 6 maanden gevangenisstraf eist, waarvan drie maanden voorwaardelijk, tegen twee Eritreeërs die op 13 september 2023 een NS-conducteur op het station in Schagen hebben mishandeld?
Daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de aard van deze mishandeling, die bestond uit het bijten van de conducteur waarbij tevens op hem is ingestoken met een schroevendraaier waardoor hij gewond is geraakt?
Ik heb met afschuw kennis genomen van de aard van de mishandeling uit de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Ik begrijp hieruit dat de conducteur is geschopt en geslagen, in zijn hand is gebeten en is gestoken met een schroevendraaier.1 Wat mij betreft is dit volstrekt onaanvaardbaar.
Bent u ermee bekend met dat deze vorm van mishandeling is strafbaar gesteld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling) en als het een poging betreft: artikel 302 in relatie tot artikel 45 Wetboek van Strafrecht, op genoemde misdrijven is een maximum gevangenisstraf gesteld van respectievelijk 8 jaar (zware mishandeling) en 5 jaar en 4 maanden (poging tot zware mishandeling)?
Daar ben ik mee bekend.
De straf die in deze zaak door het OM is geëist komt overeen met de minimale strafeis die door het OM in principe moet worden geëist (gevangenisstraf vanaf 6 maanden) op grond van haar eigen Strafvorderingsrichtlijn 2019R008: het gebruiken van een steekwapen of een als zodanig aan te merken voorwerp waarbij sprake is van zwaarder letsel en er tevens sprake is van recidive. Voor wat betreft de recidive blijkt uit de publicaties in de media dat beide Eritreeërs al eerder zijn veroordeeld voor openlijke geweldpleging en het beledigen van en verzetten tegen een ambtenaar. Is bent u bekend met de genoemde strafvorderingsrichtlijn 2019R008?
Ik ben bekend met de genoemde strafvorderingsrichtlijn.
Kunt u aangeven waarom u met deze Strafvorderingsrichtlijn akkoord is gegaan nu daaruit blijkt dat de daarin te eisen straffen ver onder het strafmaximum liggen zoals door de wetgevende macht is vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht?
Voor ik inhoudelijk in ga op de vragen, merk ik op dat geweld tegen personen met een publieke taak absoluut onaanvaardbaar is. Dit heeft de volle aandacht van het kabinet. Zonder te treden in het individuele geval en de afweging van het OM in individuele zaken, begrijp ik goed dat dergelijke casussen woede opwekken in de samenleving, bij uw Kamer. Dat doet het ook bij mij.
Tijdens de begrotingsbehandeling op 8 februari 2024 stelde het lid Faber – van de Klashorst vergelijkbare vragen en heb ik toegezegd schriftelijk bij een geschikte gelegenheid op de toepassing en werking van strafvorderingsrichtlijnen terug te zullen komen. Dit doe ik hierbij.
Het tijdens de begrotingsbehandeling gevraagde cijfermatig overzicht van de door het OM geëiste straffen en de door de rechter opgelegde straffen kan ik helaas niet verstrekken. Deze worden door het OM en de Rechtspraak niet standaard geregistreerd. Wel licht ik hieronder toe wat de status van de strafvorderingsrichtlijnen is, hoe deze zich verhouden tot strafmaxima en hoeveel ruimte een officier van justitie heeft om hiervan af te wijken.
Het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (het OM) kan algemene en bijzondere aanwijzingen vaststellen betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het OM (artikel 130, lid 6 Wet RO). Aanwijzingen hebben rechtskracht en binden het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde voor zover het gaat om voorschriften die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Burgers kunnen aan dergelijke rechtsregels rechten ontlenen. Met het oog hierop worden aanwijzingen en richtlijnen gepubliceerd in de Staatscourant en op de internetpagina van het OM (om.nl).
De richtlijnen voor strafvordering worden voornamelijk door experts op specifieke terreinen (bv. zeden) binnen het OM gemaakt. Er is een landelijke Commissie Strafvorderingsrichtlijnen, die het proces begeleidt en richtlijnen maakt voor strafbare feiten waarvoor geen specifieke expertise binnen het OM is belegd, zoals de commune delicten. Bij de totstandkoming van richtlijnen worden invloeden vanuit de politiek en vanuit de samenleving betrokken.
De Aanwijzing kader voor strafvordering van meerderjarigen (2019A003) is het kader voor de toepassing van de strafvorderingsrichtlijnen. Deze richtlijnen kennen een opbouw van licht naar zwaar. Begonnen wordt met het delict in de meest eenvoudige verschijningsvorm, dat is bijna altijd door een first offender, alleen gepleegd. Bij vermogensdelicten en geweldsdelicten wordt begonnen met de meest eenvoudige verschijningsvorm en wordt de richtlijn opgebouwd naar ernstigere vormen. Daarnaast bevatten veel richtlijnen ook hogere straffen bij recidive en worden een aantal bij het delict veelvoorkomende specifieke factoren vermeld die strafverzwarend zijn. Dit is echter geen limitatieve opsomming want in elk concreet geval kan er sprake zijn van diverse andere strafbepalende factoren.
Het strafmaximum in de wet is onder meer bepalend voor de vraag welke dwangmiddelen tijdens de opsporing kunnen worden ingezet en of bepaalde rechten kunnen worden uitgeoefend (rechtsbijstand, spreekrecht, rechtsmiddelen) en of een zaak met een OM-strafbeschikking kan worden afgedaan. Bij het opstellen van de richtlijnen, maar ook bij het eisen en opleggen van straffen wordt gekeken naar het strafmaximum in het wetsartikel. Bij het opstellen van richtlijnen voor nieuwe strafbare feiten wordt gekeken naar soortgelijke delicten en wat daar het strafmaximum voor is en naar de richtlijnen die daarvoor al bestaan. Dit is van belang om evenwicht in de richtlijnen te behouden. Bovendien wordt er ook gekeken naar wat er in de praktijk wordt opgelegd door de rechter.
Enkel bij zware strafbare feiten als poging doodslag en in- en uitvoer van harddrugs staan in de richtlijn straffen vermeld die richting het strafmaximum gaan.
De officier van justitie heeft de professionele ruimte om per geval te komen tot een op maat gesneden sanctie. Hij maakt daarbij een zorgvuldige afweging van alle belangen. Uit het oogpunt van transparantie moet de officier van justitie zijn beslissing onderbouwen en de strafeis motiveren. De strafvorderingsrichtlijnen bieden dus de nodige ruimte om tot een op de zaak toegesneden afdoening te komen. Omdat een straf proportioneel moet zijn, dient altijd een beoordeling van het individuele geval plaats te vinden en kan daarbij – gemotiveerd – van de richtlijn worden afgeweken.
Gelet op het voorgaande zie ik onvoldoende aanleiding om tot het gevraagde onderzoek over te gaan.
Ik kan uw Kamer wel meegeven dat op dit moment een onderzoek wordt uitgevoerd via het WODC dat beoogt inzicht te bieden in de wijze waarop strafeisen en straffen door officieren van justitie en rechters worden bepaald voor delicten gepleegd tegen mensen met een publieke taak. Daarnaast heeft het tot doel om inzicht te krijgen in de straffen die worden geëist en opgelegd bij veilig publieke taak-delicten en de mate waarin bij deze delicten een strafverhoging wordt toegepast. De resultaten daarvan worden voor de zomer van 2024 verwacht. Het streven is het onderzoek voor de zomer aan uw Kamer toe te zenden.
De lage strafeis van het OM in deze casus wekt bij de gemiddelde burger in Nederland onbegrip en ergernis op; bent u bereid daarom het WODC opdracht te geven tot een onderzoek naar de effecten van de in de Strafvorderingsrichtlijnen voorgeschreven strafeisen op de wil en bedoeling van de wetgever die veel hogere maximumstraffen op de delicten heeft gezet dan in de Strafvorderingsrichtlijnen zijn opgenomen en waarbij ook gekeken wordt wat het effect van de strafeis van het OM is op de hoogte van de straf die door de rechter uiteindelijk wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Toezicht op WIC te Balkbrug |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Laatste waarschuwing voor opvanghuis W.I.C. in Balkbrug: «Voldoet niet aan normen veilige zorg»»?1
Ja.
Hoe is de situatie nu in de W.I.C.?
De Werkelijkheid is Christus (WIC) is recentelijk overgenomen door zorgstichting Elah.2
Welke maatregelen heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) getroffen om de situatie in de W.I.C. in Balkbrug te verbeteren?
Het laatste inspectiebezoek van de IGJ aan de WIC vond plaats op 12 mei 20233. De inspectie heeft tussentijds contact met WIC gehouden om voortgang op de benodigde verbeteringen en het overnameproces te monitoren. Recentelijk is WIC overgenomen door zorgstichting Elah. De IGJ zal blijven volgen of de eerder geconstateerde tekortkomingen voldoende verbeteren.
Hoe heeft de IGJ het afgelopen half jaar de situatie in de W.I.C. te Balkbrug gemonitord? Wanneer heeft de IGJ voor het laatst een bezoek gebracht aan de W.I.C.?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u of de IGJ voor verbetering zorgen in de W.I.C. in Balkbrug als er geen verbetering zichtbaar is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Soest Bingo heeft verboden en senioren daarom nu ‘geranium!’ roepen bij hun geliefde spel. |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de gemeente Soest om de bingomiddag voor senioren te verbieden omdat dit in strijd zou zijn met de Wet op de Kansspelen?1
Nee, dit is niet aan de orde. Ik heb de gemeente Soest gesproken en heb begrepen dat het niet ging om een besluit van de gemeente Soest. Ook is er niet handhavend opgetreden. De gemeente Soest heeft naar aanleiding van vragen van organisaties in de gemeente de regelgeving omtrent het organiseren van kansspelen, zoals een bingo, uitgelegd. Daarbij heeft de gemeente toegelicht dat bingo een kansspel is en dat het organiseren van een kansspel in een horecalokaliteit, zoals bedoeld in de Alcoholwet, niet is toegestaan op grond van de Alcoholwet.
Vindt u het niet schandalig dat het enige uitje dat sommige ouderen hebben aan banden wordt gelegd?
Een bingomiddag is niet verboden. Een bingo op locatie mag georganiseerd worden in besloten kring (bijvoorbeeld in een verzorgingstehuis). Ook een bingo waarmee géén prijzen kunnen worden gewonnen mag georganiseerd worden. De organisator van een bingo met prijzen die niet in besloten kring plaatsvindt moet voldoen aan enkele voorwaarden uit de Wet op de Kanspelen (Wok).2
Deelt u de mening dat er een groot verschil is tussen bingo en andere kansspelen, omdat bingo onschuldig is en het samenkomen centraal staat? Zo nee, waarom niet?
De Wok maakt onderscheid tussen verschillende soorten kansspelen, onder meer omdat de risico’s van kansspelen verschillen als het gaat om consumentenbescherming, kansspelverslaving en kansspelgerelateerde criminaliteit, zoals witwassen en fraude. De eisen en voorwaarden die de Wok stelt aan het organiseren van kansspelen zijn erop gericht voornoemde risico’s tegen te gaan. Bingo kan in veel gevallen als een klein kansspel worden georganiseerd onder minder strenge regels dan de regels die gelden voor andere kansspelen.3 Dit kan vanwege de beperkte risico’s van dergelijke kleine kansspelen. Zo hoeft er in het geval van een klein kansspel geen vergunning door de Kansspelautoriteit te worden afgegeven.
Beseft u zich dat met het verbieden van bingomiddagen de eenzaamheid onder ouderen kan toenemen?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht zijn bingomiddagen niet verboden. Er zijn echter wel regels gesteld aan het organiseren van kansspelen, in het kader van consumentenbescherming, kansspelverslaving en kansspel gerelateerde criminaliteit.
Bent u bereid om de Wet op de Kansspelen en/of andere relevante wetgeving aan te passen, zodat ouderen gewoon kunnen blijven genieten van hun geliefde spel?
Ik ga in de Alcoholwet een uitzondering opnemen voor het organiseren van kleine kansspelen, zoals bingo’s, in horecalokaliteiten mits zij voldoen aan de voorwaarden die gesteld worden in de Wok om ongewenste situaties zoals geschetst in Soest in de toekomst te voorkomen. Uiteraard moeten ongewenste combinaties van alcohol en gokken worden voorkomen.