Het bericht ‘Koester familiebedrijven, ze dragen de economie’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Koester familiebedrijven, ze dragen de economie»?1
Ja.
Deelt u de constatering van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben, zowel mondiaal als ook in Nederland waar ze zorgen voor bijna de helft van de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product?
Wij delen de constatering dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben. Volgens cijfers van het CBS zorgen familiebedrijven voor 29% van de werknemersbanen.2 Daarnaast zorgen familiebedrijven en overige bedrijven over en weer ook voor banen. Het aandeel van de omzet en toegevoegde waarde van familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven is volgen cijfers van het CBS 28%, respectievelijk 29%.3
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven zich onderscheiden door hun bijzondere karakteristieken, dat wil zeggen betrokkenheid van een stabiele groep eigenaren, sterk loyaliteitsgevoel tussen familie en medewerkers en een diepgewortelde band met de lokale gemeenschap?
Ja, in het algemeen klopt dit. Dit wel met de kanttekening dat niet alle familiebedrijven over één kam geschoren kunnen worden, net zomin als dat kan bij niet-familiebedrijven.
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat het langetermijnperspectief van familiebedrijven gericht is op komende generaties, en niet op kortetermijnfocus en winst maken, wat hen eveneens weerbaarder maakt in tijden van crisis, omdat zij eerder geneigd zijn op korte termijn met minder genoegen te nemen voor het overleven op de lange termijn?
Ten dele. De analyse van dr. Maarten de Groot benadrukt dat familiebedrijven over generaties kijken terwijl niet-familiebedrijven kijken naar kwartalen. Echter, ook niet-familiebedrijven zullen rekening houden met de langere termijn, omdat dit de waarde van de onderneming – en daarmee het vermogen van de aandeelhouder – bepaalt. Wel kan het zijn dat een hogere concentratie van eigenaarschap leidt tot een sterkere prikkel om betrokken te zijn bij langeretermijnbeslissingen. Hierdoor kan het zijn dat in een familiebedrijf genoegen kan worden genomen met minder winst op de korte termijn dan in een vergelijkbaar niet-familiebedrijf.
Bent u bekend met het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat juist ondernemende families vooroplopen met een bovengemiddeld pro-sociale oriëntatie en eerder geneigd zijn iets terug te doen voor de gemeenschap?
Specifieke wetenschappelijk onderzoek daarnaar is ons niet bekend, maar wij kunnen ons dit voorstellen.
Bent u het gezien de hiervoor genoemde constatering, analyses en onderzoek het eens dat familiebedrijven moeten worden gekoesterd?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van dr. Maarten de Groot dat de versobering van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) Nederland meerdere financiële, economische en maatschappelijke voordelen kost, en kunt u hier per element op ingaan?
Deze stelling mist helaas onderbouwing. Mogelijk wordt verondersteld dat door de in de voorjaarsnota aangekondigde aanpassing van de BOR familiebedrijven verdwijnen. Het kabinet verwacht niet dat de aangekondigde aanpassingen in de BOR hier toe zullen leiden. Nederland houdt een ruimhartige bedrijfsopvolgingsregeling, die tot doel heeft te voorkomen dat de continuïteit van familiebedrijven in gevaar komt. De doeltreffendheid en doelmatigheid van de BOR is geëvalueerd door het CPB en de uitkomsten van deze evaluatie spreken de stelling van de heer De Groot tegen.4 Hierbij heeft het CPB ook het verplichte Toetsingskader voor fiscale regelingen doorlopen. Toepassing van het Toetsingskader fiscale regelingen moet erin voorzien dat fiscale regelingen (met een budgettaire derving) daadwerkelijk bijdragen aan het gestelde doel.
In de Voorjaarsnota heeft het toenmalig missionaire kabinet voorgesteld de hoogte van de vrijstelling goingconcernwaarde van 100% over de eerste ca. € 1,2 miljoen en 83% over het meerdere met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen naar 100% over de eerste € 1,5 miljoen en 70% over het meerdere. Bij overdracht van de onderneming aan de volgende generatie (kinderen) bedraagt de schenk- of erfbelasting op grond van het voorstel 0% over het deel dat onder de 100% vrijstelling van € 1,5 miljoen valt en maximaal 6% over het meerdere (30% van de waarde is dan niet vrijgesteld, tegen een tarief van maximaal 20%).5 In onderstaande tabel staat een drietal voorbeelden voor een verkrijging van € 1,5 miljoen, € 50 miljoen respectievelijk € 1 miljard.
€ 0
€ 14.550.000
€ 299.550.000
€ 0
€ 2.896.135
€ 59.896.135
0,00%
5,79%
5,99%
30% over het de verkrijging boven de € 1.500.000; reguliere S&E-vrijstelling buiten beschouwing gelaten.
Op basis van tarieven en schijfgrenzen 2023.
Volgens de evaluatie zijn er in de meeste gevallen voldoende (liquide) middelen beschikbaar om de schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen te voldoen.6 Maar zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven, is discussie mogelijk over wat als vrij beschikbare middelen bij de verkrijger van ondernemingsvermogen moet worden beschouwd. Dit hangt af van het eigen vermogen van de verkrijger, de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen en of er nog ander vermogen wordt verkregen, wat bij erfenissen in de praktijk vaker het geval is dan bij schenkingen. Daarnaast is beleggingsvermogen binnen de vennootschap weliswaar niet noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming, maar daarover is in beginsel wel eerst ab-heffing verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.
Als het niet lukt de verschuldigde schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen direct te betalen, kan 10 jaar uitstel van betaling aangevraagd worden. Ook kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, externe financiering van de belasting mogelijk zijn of kan een deel van de verkregen aandelen aan andere familieleden verkocht worden. Door deze mogelijkheden zal het niet vaak nodig zijn om ondernemingsvermogen aan de onderneming te onttrekken om de schenk- of erfbelasting te voldoen, waardoor de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar hoeft te komen. Daar komt bij dat bedrijfsopvolging doorgaans slechts één keer per generatie voorkomt of aan de orde is.
Bent u het eens dat regelingen voor familiebedrijven gericht moeten zijn op het stimuleren en beschermen van de karakteristieken van deze bedrijven, en daarmee juist hun bijzondere waarde voor onze economie en maatschappij toevoegen, door minder gericht te zijn op aandeelhoudersbelangen en meer op betrokkenheid en lange termijn?
De BOR heeft tot doel te voorkomen dat belastingheffing bij vererving of schenking de continuïteit van bedrijven, zowel familiebedrijven als niet-familiebedrijven, in gevaar brengt en daarmee reële bedrijfsopvolging te borgen. De BOR stelt geen voorwaarden aan de karakteristieken van de bedrijven. Voor de uitvoerbaarheid en eenvoud van de regeling zouden wij dat ook niet willen voorstellen.
Bent u het met eens dat goed moet worden geanalyseerd en onderbouwd of maatregelen om deze regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan of de karakteristieken van familiebedrijven bedreigen?
Ja. De in de voorjaarnota aangekondigde aanpassing van de BOR is daarom gebaseerd op zowel grondig onderzoek door het CPB naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als op vervolgonderzoek naar de specifieke maatregelen.
Als het antwoord op vraag 9 ja is, bent u dan bereid de effecten van de voorgenomen maatregelen te onderzoeken voor verschillende typen familiebedrijven, ook in gesprek met de familiebedrijven zelf?
De analyse waarom de aangekondigde aanpassingen in de BOR geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan van het bedrijf bedreigen, hebben wij gegeven bij de beantwoording van vraag 7. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de voorgestelde aanpassingen gebaseerd op grondig onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als overige knelpunten en situaties van misbruik. Uiteraard zijn wij hierover ook in gesprek geweest met (familie)bedrijven zelf en hun vertegenwoordigers.
Zijn er volgens u negatieve effecten van de versobering van de regeling voor het gelijke speelveld, enerzijds ten opzichte van concurrerende familiebedrijven in onze buurlanden waar de regelingen ruimer zijn, en anderzijds ten opzichte van private equity partijen bij overdracht?
Nee, wij verwachten geen negatieve effecten. Nederland blijft een ruimhartige BOR houden met als doel dat de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar komt. De aanpassing in de BOR van de vrijstelling goingconcernwaarde is gedaan met het oog op het verhogen van de doelmatigheid. Wel is het zo dat door deze aanpassing het verschil met buurlanden wijzigt. Er zijn echter ook tal van andere verschillen met de bedrijfsopvolgingsregelingen in de buurlanden. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Als het antwoord op vraag 11 ja is, kunt u in gesprek treden met familiebedrijven hoe groot de effecten mogelijk zijn en ziet u oplossingen om de negatieve effecten te mitigeren?
Gelet op het antwoord op vraag 11 is vraag 12 niet van toepassing.
Bent u ook bereid te onderzoeken of met de alternatieven die de sector en betrokkenen zelf aandragen als beter passend bij familiebedrijven en om oneigenlijk gebruik tegen te gaan, ook de beoogde doelstelling kan worden bereikt om de regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken?
Wij zijn regelmatig in gesprek met (familie)bedrijven en hun vertegenwoordigers. Wij zijn zeer geïnteresseerd in alternatieven die zij aandragen. Familiebedrijven zijn als zodanig niet gedefinieerd. Het kan gaan om bedrijven waarvan een bepaald deel van het eigendom (bijvoorbeeld aandelen) in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Het kan ook gaan om bedrijven waarvan de stemrechten van het eigendom in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Maar het kan ook gaan om situaties waarin het bestuur (dagelijkse leiding) bij één of een zeer beperkt aantal families berust. De praktijk is zeer divers. Voor de toepassing van de BOR is dit niet relevant. Zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is vermeld, vindt het kabinet het van belang dat de BOR ook blijft gelden bij reële bedrijfsopvolgingen voor een aanmerkelijk belang bij bedrijven die niet in handen zijn van één of een zeer beperkt aantal families.7 Op dit punt is de BOR ruimer dan in een aantal andere landen waar de BOR is beperkt tot familiebedrijven of tot bepaalde sectoren. Op 6 juli is de motie Stoffer en Inge van Dijk aangenomen die vraagt te onderzoeken of en hoe de BOR meer gericht kan worden op familiebedrijven.8 Na afronding van dit nog lopende onderzoek zullen wij u zo snel mogelijk informeren.
PFAS |
|
Sandra Beckerman , Bouchallikh , Eva van Esch (PvdD), Kiki Hagen (D66), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kuipers , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle bedrijven die een vergunning hebben om PFAS te lozen en/of uit te stoten (inclusief de hoeveelheid die zij mogen lozen/uitstoten)?
Nee, hiervan is geen gecentraliseerd overzicht. Op dit moment zou het creëren van een nationaal overzicht van PFAS-emissies, waarbij verschillende systemen met elkaar worden verbonden, buitensporige inspanningen vergen en weinig toegevoegde waarde bieden. Het bevoegd gezag zou in dat geval aanzienlijke middelen moeten inzetten om deze lijst te maken en te onderhouden, wat ten koste zou gaan van de inspanningen om emissies effectief te reguleren en te verminderen. Een uitgebreidere toelichting staat in de Kamerbrief die de Kamer op 7 maart heeft ontvangen1. Als invulling van de motie Haverkort2 wordt een overzicht gemaakt van de belangrijkste PFAS-emissies. Hierin worden zowel de directe als indirecte lozingen meegenomen. De Kamer zal over de uitvoering van de motie voorafgaand aan het wetgevingsoverleg water worden geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle bedrijven die in het verleden een vergunning hebben gehad om PFAS te lozen en/of uit te stoten (inclusief de hoeveelheid die zij mochten lozen/uitstoten)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen om PFAS te lozen en/of uit te stoten? Onder welke voorwaarden worden vergunningen verleend?
Het verlenen van vergunningen om PFAS te lozen en/of uit te stoten valt onder de verantwoordelijkheid van verschillende overheidsinstanties, afhankelijk van de locatie en bevoegdheid rondom de activiteit. Op nationaal niveau is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk voor het ontwikkelen van het milieubeleid en het vaststellen van algemene regels en normen. De uitvoering van de vergunningverlening en het toezicht is gedelegeerd. Voor milieuvergunningen en watervergunningen voor indirecte lozingen zijn de provincies en gemeenten bevoegd gezag. Provincies zijn bevoegd gezag voor grotere milieubelastende activiteiten, zoals industriële installaties en afvalverwerkers, terwijl gemeenten bevoegd zijn voor minder complexe activiteiten, zoals horeca en kleinere bedrijven. Omgevingsdiensten zijn de uitvoeringsorganisaties namens de provincies en gemeenten.
Voor watervergunningen is de verantwoordelijkheid verdeeld tussen de waterschappen en Rijkswaterstaat. Waterschappen zijn bevoegd voor activiteiten die betrekking hebben op regionale wateren.
Rijkswaterstaat is bevoegd gezag voor de Rijkswateren (behalve voor indirecte lozingen waarvoor een gemeente of provincie bevoegd gezag is).
Milieu- en watervergunningen worden verleend onder strikte specifieke voorwaarden om ervoor te zorgen dat de activiteiten in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving, en om de bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen. Hoewel de voorwaarden kunnen variëren afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit, zal de initiatiefnemer in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden en werkwijzen die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren die gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt berekend met de immissietoets, zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan (BBT+ maatregelen). Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van infomil3 en de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
Kunt u aangeven welke drinkwaterbronnen op dit moment gevaar lopen door de aanwezigheid van PFAS? Kunt u een overzicht geven van de PFAS-concentraties per drinkwaterbron?
Ja, de recente RIVM studie5 heeft de humane blootstelling aan PFAS via verschillende routes in beeld gebracht. Het is duidelijk dat de concentraties PFAS-verbindingen die aangetroffen worden in winningen waar oppervlaktewater gebruikt wordt, hoger is dan de concentraties die aangetroffen worden in grondwaterwinningen, maar ook in de grondwaterwinningen worden PFAS verbindingen aangetroffen.
Bijlage C van het RIVM rapport toont de gemiddelde concentraties in drinkwater gemaakt van oppervlakte- en grondwaterbronnen, op basis van de analyses die zijn uitgevoerd door de drinkwaterbedrijven.6
De bedrijven die oppervlaktewater gebruiken voor de drinkwaterproductie, plaatsen op hun websites ook actuele informatie over de PFAS verbindingen die zij aantreffen in hun innamepunten.
Waterbedrijf Groningen
WML
PWN
Waternet
Dunea
Evides
Oasen
Kunt u aangeven wat de gezondheidskundige effecten zijn van de in Nederland aanwezige PFAS-vervuiling?
Mensen kunnen PFAS op verschillende manieren binnenkrijgen. Bijvoorbeeld via voedsel (eten en drinkwater), huisstof, lucht en via contact met materialen waarin ze zijn verwerkt. Voedsel levert de belangrijkste bijdrage aan de aanwezigheid van PFAS in het lichaam. Het RIVM heeft berekend dat mensen in Nederland uit voedsel en drinkwater samen reeds meer PFAS binnenkrijgen dan de gezondheidskundige grenswaarde. Als je er gedurende meerdere jaren te veel van binnenkrijgt, kunnen de stoffen de werking van het immuunsysteem beschadigen waardoor (kinder)vaccinaties minder effectief kunnen worden. Je wordt dan niet gelijk ziek. Maar als het immuunsysteem minder goed werkt, kun je wel sneller of vaker ziek worden. Zie ook de beantwoording van vraag 23 in deze vragenset en vraag 11 van de schriftelijke vragen van het Lid Boutkan (2023Z11914).
Kunt u aangeven wat tot op heden de economische schade is van de in Nederland aanwezige PFAS-vervuiling?
De omvang van de aanwezigheid en daarmee de economische schade van de aanwezigheid van PFAS in onze leefomgeving is niet in beeld. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft CE Delft in februari 2023 het Handboek Milieuprijzen 2023 opgeleverd. Milieuprijzen dienen als een maatstaf voor het verlies aan welvaart dat optreedt wanneer één extra kilogram van een vervuilende stof in het milieu wordt gebracht. In het Handboek Milieuprijzen 2023 zijn echter geen milieuprijzen opgenomen voor PFAS. De aanpak die gevolgd wordt voor het bepalen van de prijs van emissies is niet zonder meer geschikt voor persistente stoffen, omdat deze geen rekening houdt met de tijdsdynamiek van effecten en kosten. Behalve het beter in kaart brengen van de aanwezigheid van PFAS, moeten de effecten van die aanwezigheid op de menselijke gezondheid en ecosysteemdiensten gewaardeerd worden. Het PFAS programma RIVM (zie ook het antwoord op vraag 10) geeft deels invulling aan deze kennisbasis.
Voor een aantal projecten van Rijkswaterstaat is wel bekend dat extra kosten gemaakt zijn voor onderzoek, opslag en afvoer van PFAS-houdende grond. Hierover is uw Kamer middels de MIRT-brieven van 9 juni 2021 (Kamerstuk 35 570 A, nr. 62) en 26 november 2020 (Kamerstuk 35 570 A, nr. 45) geïnformeerd. Daarbij is in het MIRT-overzicht opgenomen dat de realisatieprojecten A24 Blankenburgverbinding, de Nieuwe Sluis Terneuzen en de A16 Rotterdam met meerkosten zijn geconfronteerd vanwege PFAS.
Kunt u aangeven wat tot op heden de milieu en natuurschade is van de in Nederland aanwezige PFAS-vervuiling?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven waar in Nederland grondverzet en/of baggerwerkzaamheden niet zijn toegestaan als gevolg van PFAS-vervuiling? Hoeveel bouwprojecten hebben hierdoor vertraging opgelopen en/of zijn afgeblazen?
Grondverzet en baggerwerkzaamheden zijn in beginsel toegestaan als aan de wettelijke eisen wordt voldaan die zijn neergelegd in het Besluit bodemkwaliteit. Er is geen sprake van dat activiteiten als gevolg van PFAS-vervuiling niet zijn toegestaan. Beide activiteiten zijn niet vergunningplichtig, wel moet een melding gedaan worden bij het landelijk Meldpunt bodemkwaliteit. Het handelingskader PFAS geeft door middel van landelijke toepassingswaarden invulling aan de zorgplicht in de bodem- en waterregelgeving. Het gaat niet om wettelijke normen maar om advieswaarden. Diverse decentrale overheden hebben daarnaast specifiek beleid met lokale toepassingswaarden geformuleerd. Onder deze waarden kan verantwoord grond- en baggerspecie hergebruikt worden, daarboven moeten partijen worden gereinigd of gestort. In concrete projecten waar materiaal (deels) niet hergebruikt kan worden, betekent dit dat gezocht moet worden naar ander materiaal. Zowel bij reinigen als bij storten zal dat betekenen dat grondverzet, baggerwerkzaamheden en bouwprojecten duurder uitvallen.
Inmiddels zijn de belangrijkste verontreinigingslocaties wel in beeld, onder meer door onderzoek van decentrale overheden in 2022 en 2023, dat met specifieke uitkeringen van de Rijksoverheid is gefinancierd.7 Cijfers van het Meldpunt bodemkwaliteit geven geen indicatie dat nuttig hergebruik van grond- en baggerstromen stagneert. Het afgelopen jaar zijn er ook geen nieuwe signalen van stagnerende bouwprojecten ontvangen, waar eerder nog wel vertragingen in bouwprojecten gemeld zijn, zoals bij de aanleg van de Nieuwe Sluis in Terneuzen, zie ook het antwoord op vragen 6 en 7. In december 2021 gaf de sector zelf aan dat na de actualisatie van het handelingskader PFAS circa 90% van de knelpunten in het grondverzet opgelost is (Kamerstukken 35 334, nr. 172).
Waar in Nederland bevinden zich stortplaatsen die in het verleden zijn gebruikt voor het storten van PFAS-houdend afval? Kunt u garanderen dat hier geen risico’s zijn voor het milieu en de omgeving? Zo ja, op basis waarvan?
In 2010 is Europees een eerste concentratiegrenswaarde voor PFOS in afval geïntroduceerd8. Sindsdien zijn ook voor PFOA en PFHxS9 Europees concentratiegrenswaarden voor afval geïntroduceerd. Dit wil zeggen dat er sindsdien meer zicht is op de aanwezigheid van die PFAS-soorten in afval. Het is echter moeilijk om met zekerheid te weten in welke stortplaatsen in de periode vóór de introductie van die concentratiegrenswaarden afval met PFAS gestort is. Ondanks de onmogelijkheid om op basis van de beschikbare informatie een waterdicht overzicht te geven, is wel een inschatting te maken van mogelijke stortplaatsen waar afval met PFAS gestort is. Deze inschatting is gemaakt door Rijkswaterstaat op basis van 1) digitale meldgegevens van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA); 2) de nabijheid van de stortplaatsen tot Chemours en 3) stortplaatsen waar grondreinigingsresidu van gereinigde PFAS-houdende grond is gestort.
Afvalzorg Zeeasterweg
Lelystad
Open
Mineralz Maasvlakte
Rotterdam
Open
Afvalzorg Nauerna
Zaanstad
Open
Renewi Smink
Amersfoort
Open
Attero Wilp
Voorst
Open
Attero Spinder
Tilburg
Open
Attero Landgraaf
Landgraaf
Open
Derde Merwedehaven
Dordrecht
Gesloten (medio 2013)
Voor wat betreft de risico’s voor milieu en omgeving: de in Nederland aanwezige stortplaatsen worden conform de Europese Richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen10 geëxploiteerd. Deze Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in o.a. het Stortbesluit bodembescherming11 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa)12. Bevoegde gezagen leggen, conform de Richtlijn, voorschriften op aan stortplaatsen. Deze voorschriften zien onder meer toe op het: 1) opvangen en afvoeren van percolaat13; 2) bemonstering van het oppervlaktewater in de nabijheid van de stortplaats; 3) toetsing van noodzakelijke voorzieningen; 4) jaarlijkse rapportage over (het functioneren van) de voorzieningen; 5) noodzakelijkheid urgentieplan als drempelwaardes overschreden worden en 6) toetsing van de bodemgesteldheid. Deze voorschriften zijn belangrijke maatregelen om eventuele risico’s te beheersen en te beperken, en worden door het bevoegde gezag van de stortplaats gehandhaafd.
Bovendien zijn stortplaatsen verplicht bij te dragen aan zogenaamde nazorgfondsen in het kader van de eeuwigdurende nazorg op stortplaatsen. Met deze nazorgfondsen wordt voor stortplaatsen tot in de eeuwigheid geborgd dat middelen beschikbaar zijn voor de nazorg van stortplaatsen wanneer deze gesloten worden. Deze stortplaatsen worden bij de sluiting afgedekt volgens de geldende technische richtlijnen en worden blijvend gemonitord. Met een dergelijke afdichting zouden geen stoffen uit de stortplaats moeten kunnen treden. Hoewel nooit met zekerheid te stellen is dat iets volledig risicoloos is, worden met de vigerende wet- en regelgeving en de monitoring daarop de (opkomende) risico’s voor mens en milieu zo beperkt mogelijk gehouden.
Kunt u een overzicht geven van alle onderzoeken die op dit moment lopen naar de effecten van PFAS op gezondheid en milieu en hoe wijdverspreid het PFAS probleem is in Nederland? Kunt u per onderzoek aangeven wanneer de resultaten van dit onderzoek worden verwacht en op welke manier deze bijdragen aan het bepalen van het beleid rondom PFAS?
Op deze onderwerpen is er sprake van een snel toenemende aandacht bij diverse overheden. Het is daarom onmogelijk om een totaaloverzicht te geven van alle lopende onderzoeken.
Het Ministerie van IenW heeft samen met de Ministeries van VWS en LNV het RIVM opdracht gegeven te onderzoeken wat er gedaan kan worden om de blootstelling van de Nederlandse bevolking aan PFAS omlaag te brengen (PFAS Programma RIVM14). Daarvoor willen we ook weten hoeveel PFAS er in het milieu zit én hoeveel PFAS mensen binnenkrijgen. Het onderzoek richt zich op heel Nederland, maar onderzoekt ook of het mogelijk is om regionale verschillen mee te nemen. Het onderzoek onderzoekt ook hoe de risico’s van blootstelling aan mengsels van PFAS het beste geduid kunnen worden. Het onderzoek duurt tot 2025. Met deze kennis wordt beoogd het beleid en maatregelen rondom PFAS te onderbouwen.
Is er zicht op de effecten van PFAS op de werkzaamheid van vaccinaties onder Nederlanders en specifiek voor mensen rondom de Westerschelde en Chemours? Zo ja, wat zijn deze effecten dan?
Het Europese Voedselveiligheidsagentschap EFSA beschouwde in 2020 de verminderde reactie van het immuunsysteem op vaccinatie als het meest kritieke effect op de menselijke gezondheid. Geen van de onderliggende onderzoeken zijn uitgevoerd in Nederland, maar de bevindingen zijn zeker relevant voor Nederland. Als iemand gedurende meerdere jaren te veel PFAS binnenkrijgt, kunnen de stoffen de werking van het immuunsysteem beschadigen, waardoor (kinder)vaccinaties minder effectief kunnen worden. Het RIVM heeft momenteel geen zicht op mogelijk verminderde werkzaamheid van vaccinaties onder Nederlanders.
Is er voldoende kennis en capaciteit aanwezig bij de omgevingsdiensten en Rijkswaterstaat om adequaat toezicht te kunnen houden op de uitstoot/lozing van PFAS?
De kennis en capaciteit voor complexe vergunningen is continue een aandachtspunt. De kennis en capaciteit om adequaat toezicht te kunnen houden op o.a. PFAS is voor verbetering vatbaar. Het is in de huidige krappe arbeidsmarkt lastig om ervaren mensen te werven. Dit heeft onze volle aandacht.
Op welke manier wordt er toezicht gehouden bij stortplaatsen die in het verleden zijn gebruikt voor de stort van PFAS-houdend afval?
Zie het antwoord op vraag 9.
Waarom is er geen aanvullend onderzoek gedaan naar aanleiding van de eerdere aflevering van Zembla waaruit naar voren kwam dat er hoge concentraties GenX zijn gemeten bij Brienenoord en Maassluis?
Er is wel aanvullend onderzoek gedaan. Rijkswaterstaat heeft de monitoringsresultaten van het rivierenonderzoek nader onderzocht, onder meer met behulp van stromingsmodellen. In de Kamerbrief van 28 oktober 202215 is aangegeven dat op basis hiervan de verhoogde GenX concentraties niet aan een bepaalde partij toegewezen kunnen worden.
In aanvulling hierop heeft Rijkswaterstaat de resultaten van bemonsteringen in nabijheid van Chemours (uit de periode dat er sprake was van tijdelijk hoge concentraties) opnieuw bekeken. Uit geen van deze metingen is naar voren gekomen dat er sprake is geweest van een overschrijding van de gestelde eis voor GenX door Chemours. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is geweest van een lozing door Chemours dan wel door andere bedrijven. Chemours heeft aangegeven dat in de periode 9 september t/m 26 november 2021 alle productie-eenheden van Chemours uit bedrijf waren vanwege onderhoud.
Bent u het ermee eens dat iedere melding van een grootschalige PFAS-lozing of uitstoot onderzocht moet worden en dat de dader bestraft dient te worden? Klopt het dat de vorm van PFAS goed te herleiden is naar de bron/producent van de betreffende PFAS?
Elk bedrijf heeft zich te houden aan de voorwaarden in haar vergunning. PFAS hebben echter vele toepassingen en de stoffen kunnen dus ook op verschillende plekken gebruikt worden. Het is in veel gevallen lastig om op basis van het type PFAS deze te herleiden naar een specifieke bron of gebruiker van de stof.
Bent u bereid om het oordeel over de motie-Hagen over de mogelijkheid voor bevoegde gezagen om een minimalisatieplicht op te leggen voor potentieel zeer zorgwekkende stoffen (Kamerstuk 22 343, nr. 355) te herzien?
Nee, om de minimalisatieplicht op te leggen moet een stof voldoen aan de criteria van artikel 57 van de REACH-verordening. Van potentieel Zeer Zorgwekkende Stoffen (pZZS) is niet aangetoond dat ze aan deze criteria voldoen. Er is onvoldoende wetenschappelijke grond om voor deze stoffen een minimalisatieplicht op te leggen.
Stoffen worden door het RIVM op de pZZS lijst geplaatst omdat ze in het kader van de REACH-verordening nader onderzocht worden. Op basis van dat nader onderzoek kan soms blijken dat zo’n stof inderdaad ZZS-eigenschappen heeft, maar vaker is dat juist niet het geval. Op de pZZS lijst staan ruim 300 stoffen. Bij de jaarlijkse update gaan er doorgaans ca. 60 stoffen van de pZZS lijst af, waarvan er ca. 20 ZZS worden.
De pZZS-lijst is, o.a. vanwege dit dynamische karakter en vanwege onvoldoende wetenschappelijk onderbouwing voor ZZS-eigenschappen van de stoffen op deze lijst, niet wettelijk verankerd en is slechts bedoeld als hulpmiddel om het bevoegd gezag te informeren over stoffen die mogelijk in de toekomst als Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) worden geïdentificeerd. Het is aan het bevoegd gezag om waar nodig passende maatregelen treffen, door bijvoorbeeld van een bedrijf dat deze stoffen wil emitteren nader onderzoek of nadere gegevens op te vragen. Bedrijven zelf kunnen de lijst gebruiken om terughoudend te zijn met het vervangen van een ZZS door een pZZS.
Overigens kunnen bevoegde gezagen op basis van de specifieke artikelen 8.30 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en artikel 2.13, lid 5, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) voor sommige stoffen strengere emissie-eisen op maat in te voeren.
Welke schade bent u van plan te verhalen op 3M? Zal dit zowel gaan om de door vissers geleden schade, gezondheidsschade en de schade die is aangebracht aan de natuur?
Aangezien het proces rondom de aansprakelijkheidsstelling van 3M nog loopt kan daar in het belang van de positie van de Staat nu weinig over gemeld worden. Op 17 mei jl. heeft de landsadvocaat namens de Staat 3M aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. In de brief is ook aangegeven dat we graag met het bedrijf in gesprek gaan. Het eerste gesprek tussen de Minister van IenW en 3M heeft plaats gevonden op 24 augustus. Het Rijk staat ervoor open dat deze gesprekken gevoerd worden mede namens derde partijen zoals bijvoorbeeld vissers. Een aantal partijen heeft al aangeven hier gebruik van te willen maken zoals de Provincie Zeeland.
Hoe staat het met de uitvoering van de adviezen van de commissie-Van Aartsen? Op welke manier zal dit bijdragen aan de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving op het gebied van PFAS?
Naar aanleiding van de commissie-Van Aartsen is de Staatssecretaris van IenW met de partners het interbestuurlijk programma «Versterking VTH-stelsel» (IBP VTH) begonnen. Hierover is de Kamer geïnformeerd16 op 4 juli jl. Deze versterking ziet met name toe op de versterking van de omgevingsdiensten. Onlangs is ook de Unie van Waterschappen tot de stuurgroep van het IBP VTH toegetreden.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle vergunningen voor het mogen lozen van PFAS die ooit zijn verstrekt aan Dupont/Chemours (inclusief de hoeveelheid die zij mochten lozen/uitstoten)?
Ja, echter niet binnen de termijn van het beantwoorden van deze Kamervragen.
Momenteel wordt door Rijkswaterstaat en de Provincie Zuid-Holland dossieronderzoek uitgevoerd. Als onderdeel hiervan worden alle beschikbare dossierstukken met betrekking tot de vergunningen van Chemours en vanaf 1959 tot op heden doorgelopen. In deze dossierstukken wordt bekeken welke stoffen die daarin opgenomen als PFAS-verbinding kunnen worden aangemerkt. Het vraagt enige tijd om dit op een zorgvuldige manier uit te voeren. Het antwoord op deze vraag zal worden toegevoegd aan de brief die voorafgaand aan het wetgevingsoverleg water naar uw Kamer zal worden gestuurd.
Wat is de specifieke vergunning van Dupont/Chemours op dit moment voor de lozing van PFAS?
Chemours beschikt over twee vergunningen voor afvalwaterlozingen waarin PFAS aanwezig is. Voor de directe lozing heeft het bedrijf een vergunning van Rijkswaterstaat en voor de indirecte lozing een vergunning van de DCMR-milieudienst Rijnmond namens de Provincie Zuid-Holland.
Bij besluit van 11 oktober 2022 is de nieuwe revisievergunning van Chemours door de DCMR-milieudienst Rijnmond gepubliceerd. Daarin zijn de eerder genomen besluiten geïntegreerd en waar nodig geactualiseerd. De vergunde emissie van de GenX-stoffen naar het water is in stappen teruggebracht van 6.400 kg in 2013 naar 2 kg/jaar in 2021. De vergunde luchtemissie van de GenX-stoffen bedroeg in 2013 nog 660 kg/jaar en mag na inwerkingtreding van de revisievergunning 4 kg/jaar zijn en uiterlijk in 2025 uitkomen op maximaal 3,45 kg/jaar. Ook voor de vergunde emissies van de «andere PFAS» geldt dat deze in stappen verlaagd moeten worden tot gemiddeld 99% reductie in 2025.
Rijkswaterstaat heeft op 11 oktober 2022 een geheel nieuwe vergunning afgegeven voor de directe lozing van PFAS. In de vergunning zijn lozingseisen opgenomen van maximaal 5 kg/jaar voor de GenX-stoffen en 2 kg/jaar voor PFOA.
Hoeveel boetes, sancties en dwangsommen zijn er tot op heden opgelegd aan bedrijven die (te veel) PFAS uitstoten of lozen? Hoeveel boetes, sancties en dwangsommen zijn er specifiek opgelegd aan Dupont/Chemours?
Een overzicht van alle bestuursrechtelijke handhavingstrajecten is niet beschikbaar. Zoals nader toegelicht in vraag 1 van deze set is er geen gecentraliseerd overzicht van alle vergunningen t.a.v. de emissie van PFAS. Specifiek met betrekking tot Chemours vormt het maken van dit overzicht onderdeel van het dossieronderzoek zoals genoemd in de beantwoording van vraag 19.
Wat is uw reactie op de recente aflevering van Zembla over de PFAS-doofpot? Welke actie gaat u naar aanleiding van de bevindingen in deze aflevering ondernemen?
PFAS staan terecht meer in de belangstelling. Dit is mede omdat we steeds meer te weten komen over de schadelijkheid ervan. Daarom is de inzet om de verspreiding van PFAS bij de bron aan te pakken en uiteindelijk te streven naar een verbod op producten met PFAS. Mochten er inderdaad gevallen zijn waarbij bedrijven informatie achterhouden over de vervuiling van water, bodem en grondwater en daarmee de gezondheid van mensen in gevaar heeft gebracht, dan is dat ten zeerste af te keuren. Het is echter aan het OM om dat te beoordelen. Zie verder het antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Er worden tal van acties ondernomen op het gebied van PFAS. Belangrijke onderdelen hierin zijn het RIVM-vervolgonderzoek, de acties van de bevoegde gezagen om de emissies via vergunningverlening verder te beperken en het traject om te komen tot een Europees PFAS verbod. Hoewel deze trajecten al liepen voorafgaand aan de Zembla-uitzending is dit een bevestiging dat deze acties nuttig en nodig zijn.
Sinds wanneer was bij u bekend dat PFAS schadelijk zou zijn voor het milieu en de menselijke gezondheid? Vanaf wanneer was bij u bekend dat PFAS kanker kan veroorzaken?
Rond de eeuwwisseling werd steeds meer duidelijk dat er zorgen waren over PFAS, waaronder PFOA, waarbij de zorgen zich in eerste instantie concentreerden op PFOS. Er zijn sinds eind vorige eeuw diverse onderzoeken gedaan naar de effecten van PFAS op het milieu en de gezondheid. In beantwoording van vragen van de vaste Kamercommissie Infrastructuur en Waterstaat in 2017 (Kamerstukken 29 517, nr. 124) is uitgebreid aangegeven hoe de Kamer is geïnformeerd over dit onderwerp (zie bijvoorbeeld antwoorden op vragen 2 en 8 in die beantwoording).
In opdracht van het Ministerie van SZW (RIVM Briefrapport 2016–0131) is in 2016 een historisch overzicht van openbare informatie over onder andere PFOA opgesteld, toegespitst op de blootstelling van werknemers. Dit schetst een met PFOS vergelijkbaar beeld voor PFOA, namelijk dat dat rond de eeuwwisseling door de Nederlandse overheid de eerste stappen zijn gezet ter bescherming van werknemers.
De zorg over diverse PFAS, zoals PFOS en PFOA, is vooral gelegen in het feit dat ze niet of nauwelijks afbreken in het milieu, zich zeer snel door het milieu verspreiden en/of ophopen in het menselijk lichaam, in dieren en planten en daarbij ook een effect op de gezondheid veroorzaken. In wetenschappelijke bewoordingen: veel PFAS zijn (zeer) persistent, mobiel en/of bioaccumulerend en toxisch.
De kennis over de effecten van PFAS neemt in de afgelopen jaren snel toe. In de publicatie van het Europese Agentschap voor Voedselveiligheid (EFSA) van 2020 (zie Kamerstuk 28 089, nr. 179) worden de meest recente wetenschappelijke inzichten gegeven over de schadelijkheid voor menselijke gezondheid, op basis van onderzoek aan een combinatie van vier soorten PFAS. Daarin wordt aangegeven dat voor PFOS en PFOA niet kan worden bewezen dat ze kankerverwekkend zijn en dat voor andere PFAS nog onvoldoende informatie is om daar uitspraken over te doen. Wel is inmiddels een aantal PFAS aangemerkt als «verdacht kankerverwekkend» onder de CLP-verordening (Europese verordening voor de indeling van stoffen, etikettering en verpakking). Zie voor een uitgebreidere toelichting hierop het antwoord op vraag 11 van de vragenset van het lid Boutkan. Overigens zijn andere schadelijke eigenschappen van bepaalde PFAS, zoals giftig voor de voortplanting (reprotoxisch) en schadelijkheid voor het immuunsysteem, wel bewezen. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet alle effecten even gemakkelijk in de reguliere testen worden aangetoond.
De mate waarin PFAS schadelijk zijn voor mens en milieu varieert dus en nog niet over alle PFAS is wat dat betreft evenveel bekend. Enkele tientallen PFAS zijn in Nederland inmiddels al aangemerkt als Zeer Zorgwekkende Stof, omdat is vastgesteld dat ze voldoen aan één of meer van de criteria voor schadelijke stoffen zoals aangegeven in artikel 57 van de REACH verordening.
Vanaf wanneer is bij u bekend dat het grondwater onder en rondom de Chemoursfabriek in Dordrecht vervuild is met PFAS? Op welke manier wordt hier nu toezicht op gehouden en nemen de PFAS-concentraties toe of af?
Er is in 1999 een beschikking afgegeven door de provincie Zuid-Holland (destijds bevoegd gezag Wet bodembescherming) waarmee de provincie besloot dat sprake was van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor de sanering urgent is. Daarnaast stemde zij in die beschikking in met het (raam)saneringsplan. Destijds was de provincie bevoegd gezag en inmiddels is dit overgedragen aan de gemeente Dordrecht. De beschikking ziet toe op de beheersing van een grondwaterverontreiniging door met name vluchtige koolwaterstoffen (VOCL) en freonen (koelvloeistoffen). De aanwezigheid van PFAS en specifiek PFOA kwam vanaf 2005 in beeld, toen het bedrijf dit meldde aan het bevoegd gezag. Rond 2016 hebben de gemeenten Dordrecht en Sliedrecht samen met de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid de PFAS-problematiek bij het Ministerie van IenW aangekaart.
Als onderdeel van de actieve saneringsmaatregel wordt het grondwaterbeheerssysteem gecontroleerd door permanente monitoring van de grondwaterstroming en analyses van de grondwaterkwaliteit. Chemours stuurt ieder jaar de onderzoeksresultaten aan de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, die de namens de gemeente Dordrecht de taken voor de Wet bodembescherming (Wbb) uitvoert. De monitoring richt zich sinds 2005 ook op PFAS. Tijdens het beheersingsproces wordt grondwater onttrokken en worden de daarin aanwezige VOCL, freonen en PFAS aan de randen van de verontreiniging afgevangen. Door deze onttrekking nemen de concentraties van die stoffen en daarmee de verontreiniging af, de afname is beperkt.
Wat is uw eerste reactie op de meest recente onthulling van Zembla dat plassen en sloten in de wijde omtrek van Chemours tot wel 13.000 keer de PFAS-norm bevatten?1
Zie het antwoord op vraag 22.
Klopt het dat de concentraties die nu gemeten worden rondom Chemours vele malen hoger liggen dan de concentraties in de Westerschelde?
Ja, er zijn hotspots in de regio rondom Chemours waar de concentraties hoger liggen dan in de Westerschelde.
Wat betekenen deze hoge PFAS-concentraties voor de veiligheid om in water rondom Chemours te kunnen zwemmen en voor alle agrarische activiteiten in en rondom de Alblasserwaard?
Het RIVM heeft onderzocht of de gemeten concentraties PFAS in het water van 13 zwemlocaties in de omgeving van chemiefabriek Chemours een risico vormen. Voor 12 locaties kan het RIVM zeggen dat de berekende hoeveelheid PFAS niet schadelijk is voor de gezondheid van zwemmers. Alleen het water van recreatieplas Merwelanden moet nader worden onderzocht. Voor deze locatie is nu door de provincie Zuid-Holland een negatief zwemadvies afgegeven.
Van PFAS is bekend dat ze kunnen worden opgenomen in (landbouw)gewassen en zo in voedsel terecht kunnen komen. Dit proces is complex en van veel lokale factoren afhankelijk, daarom is een algemene uitspraak voor de regio Alblasserwaard niet mogelijk. De Europese Commissie heeft Maximale Limieten vastgesteld voor PFAS waaraan vlees en eieren dienen te voldoen.
Daarnaast heeft de Europese Commissie een aanbeveling tot monitoring gedaan van PFAS in een grote verscheidenheid van voedselproducten. Daarbij zijn indicatieve niveaus vastgesteld voor fruit, groenten, zetmeelhoudende wortels en knollen, melk en babyvoeding. Wanneer deze niveaus worden overschreden, dan moeten de oorzaken van de verontreiniging verder worden onderzocht.
Daarnaast werkt het RIVM binnen haar PFAS programma aan de afleiding van risicogrenzen voor landbouwbodems. Met deze instrumenten kan per situatie worden beoordeeld of verhoogde PFAS concentraties een risico vormen voor de landbouw.
Is de PFAS-vervuiling in de omgeving van Chemours waar Zembla over spreekt onderdeel van het gebied dat wat betreft PFAS-vervuiling goed in kaart is gebracht, zoals aangegeven tijdens het vragenuur van 20 juni jl.?
Er hebben veel onderzoeken plaatsgevonden in de regio Dordrecht, waardoor een actueel beeld is ontstaan van de aanwezige verontreiniging. Dat neemt niet weg dat er ook steeds nieuwe informatie beschikbaar komt, zowel over de aanwezigheid van stoffen als over de schadelijkheid er van, wat aanleiding kan geven om eerdere adviezen over bijvoorbeeld gebruik van water en bodem te herzien.
Hoe beoordeelt u het feit dat decennialang informatie is achtergehouden over de schadelijkheid van PFOA? Is het op dit moment strafbaar om dergelijke informatie achter te houden? Was dit in die tijd al strafbaar?
Zie het antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen van het Lid Boutkan (2023Z11914).
Wat gaat u doen tegen bedrijven die willens en wetens het milieu vervuilen en mensen ziek maken, en informatie daarover achterhouden?
Indien hier sprake van is, is het aan het OM om te bepalen welke sanctie opgelegd moet worden.
Hoeveel mensen hebben schade opgelopen aan hun gezondheid op basis van de achtergehouden informatie over schadelijkheid van PFOA?
Het is onbekend hoeveel schade mensen of de natuur opgelopen hebben ten gevolge van blootstelling aan PFOA.
Hoe groot is de schade aan de natuur door het achterhouden van de informatie over de schadelijkheid van PFOA?
Zie antwoord vraag 31.
Klopt het dat Chemours tot de dag van vandaag GenX produceert en dat deze door de EU is aangemerkt als een zeer zorgwekkende stof vanwege het feit dat het kankerverwekkend zou zijn? Hoeveel GenX mag Chemours lozen en/of uitstoten volgens de geldende vergunning?
GenX (HFPO-DA) is in de EU inderdaad aangemerkt als zeer zorgwekkende stof, niet omdat het kankerverwekkend is maar op basis van de combinatie van eigenschappen Persistent, Mobiel en Toxisch. Het klopt dat er geen verbod is op de productie of het gebruik van de GenX stoffen. Wel geldt de minimalisatieplicht die de verplichting oplegt om emissies van GenX zo ver mogelijk te reduceren.
In het antwoord op vraag 20 is ingegaan op de geldende vergunning.
Wanneer verwacht u dat omwonenden rondom Chemours weer uit hun moestuin kunnen eten? Kunt u aangeven wat tot op heden de schade (moestuinen, volkstuinen etc.) is van het besluit dat omwonenden rondom Chemours geen groente en fruit meer mogen eten uit eigen tuin?
Het RIVM adviseert om geen gewassen te eten uit de moestuinen die binnen 1 kilometer ten noordoosten van Chemours liggen, omdat mensen door het eten van deze gewassen te veel PFAS binnenkrijgen. Omdat PFAS niet afbreken en zich langzaam verspreiden, zullen de concentraties in de bodem voor langere tijd bestaan. Groenten of fruit die worden gekweekt in bakken met nieuwe grond mogen wel geconsumeerd worden.
Op welke manier dragen de lopende onderzoeken bij aan het wegnemen van onzekerheid van omwonenden van de Westerschelde en Chemours? Zal hun de mogelijkheid worden geboden om hun bloed te laten testen op de aanwezigheid van PFAS? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de GGD en het RIVM deze mogelijkheid alsnog aan te bieden?
Het RIVM is gestart met een uitgebreid onderzoek naar PFAS en hoe de blootstelling aan PFAS verminderd kan worden. Een onderdeel van dit onderzoek is humane biomonitoring, waarbij in bloed en moedermelk de concentratie aan PFAS wordt gemeten, met als doel de landelijke blootstelling aan PFAS te bepalen. Het is bij het RIVM zeker bekend dat er behoefte is aan inzicht in regionale verschillen. Op dit moment bekijkt het RIVM hoe en of dit in het onderzoek kan worden opgenomen en hoe met behulp van maatregelen blootstelling verminderd kan worden op landelijk of regionaal niveau. Over de voortgang hiervan zal de Kamer op regelmatige basis een voortgangsrapportage ontvangen.
Hoe beoordeelt u de lopende procedure tegen Chemours vanuit de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden?2 Bent u bereid deze gemeenten juridisch en financieel bij te staan in deze zaak? Zo nee, waarom houdt u zich afzijdig?
We zijn geïnteresseerd in de uitspraak van de rechter in de zaak die door de vier betrokken gemeenten is aangespannen. Voor de zomer hebben de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat een gesprek gehad met de betrokken wethouder van Dordrecht. Hierin is de bereidheid benadrukt om ondersteuning te bieden waar dat opportuun is. Ook in de huidige situatie vindt dat al plaats. Aangezien het Rijk geen onderdeel is van deze zaak en deze nog loopt kunnen hier verder geen uitspraken over worden gedaan.
Hoe beoordeelt u dat provincie Zuid-Holland in hoger beroep gaat tegen Chemours om scherpere eisen te stellen aan de uitstoot van chemicaliën?3 Bent u bereid Zuid-Holland bij te staan om te komen tot een juridisch houdbare aanscherping van de vergunning? Zo nee, waarom houdt u zich afzijdig?
De samenwerking met de Provincie Zuid-Holland is nauw en goed. Het is belangrijk dat met dit soort zaken worden voorgelegd aan de rechter, alleen al vanwege de hieruit voortkomende jurisprudentie. Ook bij de provincie Zuid-Holland zijn we bereid om ondersteuning te bieden waar dat opportuun is. In het belang van de positie van de Provincie Zuid-Holland kunnen we hier verder geen uitspraken over doen.
Hoe kijkt u naar het onderzoek dat nu in Vlaanderen rondom 3M wordt uitgevoerd? Bent u bereid om rondom Chemours eenzelfde onderzoek te starten? Zo nee, waarom niet?
Er is goed contact met de Vlaamse overheid. We kunnen elkaar versterken en dat doen we ook op tal van gebieden. We zijn bekend met het onderzoek dat plaats vindt in Vlaanderen. Nederland kent een veel breder PFAS-vervolgonderzoek dat uitgevoerd wordt door het RIVM. Een vergelijkbaar onderzoek in de omgeving van Chemours heeft daarom in Nederland weinig toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat schade die willens en wetens wordt aangebracht aan het milieu en de menselijke gezondheid verhaald moet worden op de veroorzaker?
Ja.
Op welke manier is de aanwezigheid van PFAS meegenomen bij het besluit over nieuwbouwwijk Baanhoek-West? Kunt u uitsluiten dat omwonenden risico’s lopen om hoge concentraties PFAS binnen te krijgen? Welke maatregelen zijn getroffen? Is er bij dit besluit ook specifiek rekening gehouden met kinderen?
De gemeente Sliedrecht geeft aan dat bij de verlening van de bouwvergunning is gekeken naar de toen geldende Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s) voor PFAS. Deze INEV’s worden door het RIVM ter beschikking gesteld en helpen bevoegde gezagen om te bepalen of er bij PFAS-verontreinigingen maatregelen, zoals sanering, nodig zijn. Op basis daarvan was er geen noodzaak om hierover voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Na de publicatie van de nieuwe INEV’s in juli 2021 heeft er een nieuwe beoordeling plaatsgevonden. Hieruit kwam naar voren dat de gevonden PFAS-concentraties licht hoger waren dan de INEV’s, maar dat er geen sprake is van onaanvaardbare humane risico’s.
Het is in algemene zin niet uit te sluiten dat mensen te veel PFAS binnenkrijgen. Door voedsel en drinkwater krijgen mensen al meer PFAS binnen dan de geadviseerde grenswaarde (Kamerstukken 28 089 nr. 190). Daarom heeft het Ministerie van IenW samen met VWS en LNV het RIVM opdracht gegeven een onderzoeksprogramma uit te voeren, waarin perspectieven worden uitgewerkt hoe de blootstelling aan PFAS verminderd kan worden (zie voor het meest recente overzicht van dit programma Kamerstukken 35 334 nr. 258). Hoewel dit programma zich richt op de hele Nederlandse bevolking, is er ook ruimte om rekening te houden met regionale verschillen.
Voor Baanhoek-West worden geen onaanvaardbare humane risico’s verwacht. Risico’s treden vooral op bij het eten uit eigen moestuin. Indien men toch eigen geteelde groente wil eten, wordt daarom geadviseerd aparte bakken te plaatsen waarin andere grond wordt gebruikt. Op de website van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid staat informatie over de risico’s van eten uit eigen moestuin (www.ozhz.nl/pfasinmijntuin). Deze adviezen gelden voor iedereen, er zijn geen specifieke adviezen voor bijvoorbeeld kinderen. Gelet op de aangetroffen concentraties is daar ook geen reden voor.
Als PFAS niet is meegenomen bij het besluit over nieuwbouwwijk Baanhoek-West, wat gaat u dan doen om dit alsnog te regelen, zodat mensen hier veilig kunnen wonen en in hun tuin desgewenst groente kunnen verbouwen?
PFAS is door de gemeente Sliedrecht meegenomen bij de besluitvorming, zie hiervoor het antwoord op vraag 40.
Welke vergunningen zijn op dit moment afgegeven voor het verwerken en/of exporteren van PFAS-houdend afval?
De ILT is namens de Staatssecretaris van IenW het bevoegde gezag voor de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA20). De ILT hanteert een tijdelijke uitvoeringslijn voor grensoverschrijdende afvaltransporten die (mogelijk) PFAS-houdend zijn. Op dit moment zijn door de ILT 73 vergunningen afgegeven voor de uitvoer en verwerking van afval dat is aangemerkt als PFAS-houdend naar het buitenland (ongeveer 20.000 afzonderlijke vrachten), waarvan ongeveer 2/3e de bestemming België heeft. Ongeveer 30% heeft de bestemming Duitsland. Andere bestemmingen zijn locaties in Frankrijk en Denemarken. Een totaaloverzicht van het type vergunningen is te vinden via de website van de ILT21.
Op basis waarvan is eerder besloten door de ILT om de transporten van PFAS-houdend afval van Nederland naar Antwerpen (Indaver) uit voorzorg stil te leggen? Op basis waarvan heeft de Raad van State dit besluit teruggedraaid?
In oktober 2022 verleende de ILT uit voorzorg geen instemming voor deze transporten. De ILT was er na signalen en een eerste onderzoek niet van overtuigd dat het PFAS-afval voldoende juist en doelmatig werd verwerkt bij de verwerker in Antwerpen. Dat kan risico’s met zich meebrengen voor mens en milieu. Gelet op die mogelijke risico’s, besloot de ILT de transporten uit voorzorg stil te leggen.
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State draaide dit besluit niet terug, maar schorste de besluiten van de ILT nadat Indaver hier een verzoek voor indiende. Deze voorlopige voorziening werd getroffen voor de tijd die de ILT nodig had om een definitief besluit te nemen. Inmiddels heeft de ILT een definitief besluit genomen, waarmee het alsnog instemde met de oorspronkelijke vergunningaanvraag voor het transport naar Indaver. De vergunningen hebben een duur van maximaal een jaar. Dit wil zeggen dat na aflopen van de vergunningen weer nieuwe vergunningsaanvragen ingediend en dus beoordeeld zullen moeten worden.
Kunt u garanderen dat de verwerking van PFAS-houdend afval bij Indaver gebeurt op een veilige manier, volgens alle regel- en wetgeving en op basis van de beste beschikbare technieken?
België ziet toe op de bedrijven binnen haar grondgebied. Dit wil zeggen dat Nederlandse autoriteiten geen toezichthouder zijn op de dagelijkse praktijk bij Indaver in Antwerpen. Derhalve kunnen we enkel de Vlaamse autoriteit vragen of Indaver volgens de wet- en regelgeving en op basis van de Best Beschikbare Technieken opereert, maar dit niet zelfstandig controleren. Het contact met de Vlaamse collega’s loopt overigens goed en er is dan ook vertrouwen dat de Vlaamse overheid haar toezichtrol op een verantwoorde wijze invullen conform de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Daar waar Nederlands afval geëxporteerd wordt naar het buitenland, is de ILT onderdeel van vergunningsverlening traject. Deze rol vervult de ILT samen met de autoriteit van het land waar het afval naartoe overgebracht wordt. Op basis van deze rol kan de ILT ontvangende afvalverwerkers in het buitenland om (aanvullende) informatie vragen als het de gegeven informatie bij de vergunningsaanvraag als ontoereikend acht. Dit heeft de ILT in geval van Indaver-Antwerpen ook gedaan. De Vlaamse overheid heeft aan de ILT laten weten dat Indaver verbetermaatregelen heeft doorgevoerd en dat de lokale autoriteiten de vergunningen hebben aangescherpt. Die maatregelen zorgen voor een betere afvalverwerking en als gevolg daarvan voor minder PFAS in het milieu.
De ILT concludeert op basis van de aanvullend gegeven informatie inmiddels dat het transport van afval met PFAS naar Indaver past binnen de regels die de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen stelt, ook voor zover best beschikbare technieken daar onderdeel van uitmaken. De ILT ziet derhalve binnen haar rol als bevoegde autoriteit EVOA geen gronden om de verzochte transporten van Nederlands afval met PFAS naar Indaver-Antwerpen te weigeren.
Heeft u zicht op de huidige PFAS-vervuiling in de Westerschelde? Neemt deze PFAS-vervuiling toe of af?
Ja, PFAS-concentraties worden in de Westerschelde en het Kanaal van Gent naar Terneuzen dertien keer per jaar gemeten door Rijkswaterstaat. Er zijn rapporten beschikbaar waarin de gemeten concentraties zijn gepubliceerd22, 23. Er is een significante afname van een aantal PFAS (PFBS en PFBA) te zien bij het meetpunt op de grens met Vlaanderen en voor alle overige concentraties PFAS is in algemene zin geen significante afname geconstateerd, zoals gerapporteerd door Jonker (memo 2022) op basis van meetgegevens van 2008 t/m mei 2021.
Bestaan er op dit moment verwerkingsmethoden van PFAS-houdend afval waarbij er vervolgens geen PFAS geloosd of uitgestoten wordt?
Afvalverwerkingstechnieken waar geheel zonder emissies en lozingen afval met PFAS verwerkt kunnen worden zijn ons niet bekend. Op dit moment zijn zogenaamde draaitrommelovens de methode om op industriële schaal afval met PFAS te vernietigen. Hoewel alle draaitrommelovens in de basis dezelfde techniek zullen hanteren, kunnen deze verschillend in staat zijn om de emissies/lozingen van PFAS te minimaliseren. Zo geldt in de chemie het basisprincipe: hoe hoger de temperatuur, hoe beter een stof wordt afgebroken24. Ook is de duur van verhitting van belang. Daarnaast kunnen draaitrommelovens eigenstandig maatregelen nemen om eventuele emissies/lozingen aanvullend in te perken, bijvoorbeeld d.m.v. rookgasreiniging.
Ten aanzien van Indaver-Antwerpen heeft de ILT laten weten dat verbetermaatregelen zijn doorgevoerd en heeft diens Bevoegde Gezag de vergunningen aangescherpt. Hiermee zouden de PFAS emissies/lozingen van Indaver-Antwerpen moeten zijn afgenomen t.o.v. afgelopen jaar. Indaver-Antwerpen stelt inmiddels 99.9999% van de PFAS te vernietigen. Deze claim wordt, naar ons bekend, door het Vlaamse bevoegd gezag gevalideerd.
Het bericht dat kinderen soms langer dan een jaar wachten op logopedie |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: «Gevolgen worden onderschat»»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de gemiddelde wachttijd voor logopedie in Nederland in de afgelopen jaren? Zo nee, wanneer kunt u dit inzicht krijgen en presenteren?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat de wachtlijsten sinds 2018 toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Valt logopedie onder de Treeknorm? Zo nee, is het wenselijk om logopedie onder de Treeknorm te laten vallen?
Ja, logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling.
Hoeveel logopedisten zijn er vorig jaar begonnen en hoeveel zijn er gestopt?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Hierbij valt niet de onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend worden.
Wat is de inschatting van het aantal logopedisten dat de opleiding afrondt in de komende jaren en van het aantal actieve logopedisten in Nederland?
Naar aanleiding van uitvraag bij de NVLF zijn de onderstaande gegevens opgehaald over het aantal actieve logopedisten in Nederland. Tevens publiceert het Nivel op korte termijn het rapport Arbeidsmarkt Logopedisten in Nederland waar onder andere onderstaande gegevens in terug te zullen vinden zijn.
Logopedisten Kwaliteitsregister Paramedici
6.456 kwaliteitsgeregistreerden1
Actieve studenten
Ongeveer 2.000
Aantal afgestudeerden per jaar
Gemiddeld 506
Dit betekent niet dat alle geregistreerde logopedisten werkzaam zijn als logopedist. Daarnaast kunnen er logopedisten zijn die niet kwaliteitsgeregisteerd zijn, maar wel werkzaam zijn als logopedist. Deze Logopedisten zijn veelal werkzaam in het speciaal (basis) onderwijs, GGD en audiologische centra.
Welke ontwikkeling van het aantal hulpvragen voor logopedie wordt voorzien in de komende jaren?
Het aantal patiënten (221.060 in 2011 versus 282.315 in 2021) en het aantal behandelingen (3.625.547 in 2011 versus 4.666.502 in 2021) groeit. Het aantal behandelingen per patiënt blijft deze jaren gelijk en betreft rond de 16 behandelingen per patiënt. De meeste zorgvragen komen van kinderen t/m 14 jaar. Dit blijkt uit data van Vektis. Op basis van deze toename valt te verwachten dat de zorgvraag blijft stijgen. De groei aan hulpvragen in de eerstelijn is toe te schrijven aan diverse landelijke ontwikkelingen.
Door de invoering van het passend onderwijs is er een toename van jonge kinderen in de eerste lijn. Voorheen werden deze kinderen behandeld binnen het speciaal onderwijs. Daarnaast blijven patiënten langer thuis wonen. Hierdoor nemen behandeling in de eerste lijn ook toe. De NVLF verwacht dat deze toename zich door de verschuiving van de tweede- naar de eerstelijn als gevolg van de versterking eerste lijn, zal voortzetten.
Wie draagt de zorgplicht voor de logopedie in de eerstelijnszorg?
De zorgplicht om een verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand toegang te bieden tot logopedie uit het basispakket ligt bij de zorgverzekeraar waar iemand verzekerd is. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een verzekerde niet tevreden is over de invulling van de zorgplicht, kan deze een klacht indienen en vervolgens naar de Stichting Klachten & Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter.
Hoe verhoudt de vergoeding die de zorgverzekeraars bieden zich tot het tarief dat is vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) middels een rapport van Gupta?2
In 2021 ontvingen logopedisten per zitting gemiddeld € 34,70 (bron: Vektis). In de logopedie gelden vrije tarieven. De NZa stelt dus geen tarieven vast en doet ook geen kostenonderzoeken. Aanbieders en zorgverzekeraars bepalen zelf de tarieven in deze sector.
Het onderzoek van Gupta laat zien dat de berekende kostprijzen voor de logopedie, afhankelijk van de uitgangspunten voor de kosten (huidige of normatief) en productiviteit (huidige of normatief), variëren tussen € 26,00 en € 48,00 per zitting. De normatieve kostprijs op basis van de normatieve kosten en normatieve productiviteit bleek € 38,00 per zitting te zijn.
Hoe hebben de tarieven voor de eerstelijns-logopedisten zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en zijn deze tarieven meegestegen met de inflatie?
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
Gemiddeld tarief per zitting
€ 31,36
€ 31,74
€ 32,15
€ 33,35
€ 34,70
Op basis van deze gegevens kan de NZa echter onvoldoende beoordelen of deze tarieven meegestegen zijn met de inflatie. De reden hiervoor is dat er naast prijsontwikkeling vele andere factoren ook van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van tarieven, bijvoorbeeld volumeontwikkeling, effecten van passende zorg en productiviteits- en doelmatigheidswinst.
Vindt u het tarief dat de zorgverzekeraars aan eerstelijns-logopedisten bieden momenteel kostendekkend? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de huidige cijfers is dit onvoldoende te beoordelen. Wel is het van belang dat duidelijk gemaakt wordt hoe een contractueel voorgesteld tarief tot stand is gekomen. Onlangs is door de NZa het document Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorggepubliceerd, waarin een richtsnoer is opgenomen dat de zorgverzekeraars transparant en navolgbaar dienen te zijn aangaande het financiële gedeelte van het contractvoorstel.
Deelt u de mening dat bijna-gratis kinderopvang kan betekenen dat meer kinderen naar de opvang gaan waardoor eventuele taalachterstanden beter kunnen worden herkend? Zo ja, hoe gaat de samenwerking tussen de kinderopvang en logopedie eruit zien en bent u van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn op de kinderopvang?
Wanneer meer kinderen gebruik maken van kinderopvang, kunnen pedagogisch medewerkers bij meer kinderen eventuele taalachterstanden herkennen. Over de mogelijke effecten van bijna-gratis kinderopvang op het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang heeft de Tweede Kamer juni jl. meer informatie ontvangen middels een kamerbrief met de impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang3.
Pedagogisch medewerkers beschikken over basiskennis van de taalontwikkeling van het kind. Kinderopvangorganisaties dienen in hun pedagogisch beleidsplan te beschrijven hoe zij bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties voor verdere ondersteuning4. Kinderopvangorganisaties kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar logopedie of de huisarts. Kinderopvangorganisaties bepalen zelf hoe de samenwerking met instanties eruit ziet. Ik ben niet van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn. Wel blijft het belangrijk dat de kinderopvangorganisaties kinderen met problemen of bijzonderheden in de ontwikkeling doorverwijzen naar een passende instantie.
Herkent u het risico voor een toename van ongelijkheid als kinderen met een achterstand geen passende ondersteuning krijgen op jonge leeftijd en hun ouders met de handen in het haar zitten? Zo ja, wat doet u eraan om dit risico te mitigeren?
De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen. Om ongelijkheid tegen te gaan, is er voor kinderen met het risico op een (taal)achterstand voorschoolse educatie (hierna: ve). In de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar kunnen kinderen die daar baat bij hebben 16 uur per week een programma volgen dat gericht is op de (taal)ontwikkeling van het kind, zodat het kind vervolgens een goede start kan maken in het basisonderwijs. Uit het langlopende pre-COOL onderzoek blijkt dat de ve in Nederland, mits van goede kwaliteit, echt helpt. Vooral op het gebied van woordenschat is het effect groot. De gemeente kan daarnaast vergoeding bieden voor een aantal ochtenden peuteropvang aan niet-werkende ouders. Tot slot is er voor gezinnen waar sociaal-medische problematiek speelt, vanuit de gemeente de mogelijkheid om kinderopvang (0–12 jaar) te vergoeden.
Wat kunnen zorgverzekeraars doen om voor meer capaciteit te zorgen zodat de wachtlijsten afnemen? Wat doen zij in de praktijk?
Op de eerste plaats is van belang dat er een goed totaalbeeld komt van de wachtlijsten. Dan kan er meer gericht worden gehandeld. De gegevens zoals bekend bij de beroepsvereniging kunnen hieraan bijdragen. Op dit moment zijn de signalen van verzekerden bij de zorgverzekeraars beperkt. In voorkomende gevallen wordt er aan wachtlijstbemiddeling gedaan door zorgverzekeraars. Hiervoor is het van belang dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze daadwerkelijk kan bemiddelen.
Zorgverzekeraars hebben zelf geen directe invloed op de capaciteit van het aantal logopedisten. Zorgverzekeraars kunnen wel het anders organiseren van de zorg stimuleren. Het gaat dan bijvoorbeeld het inzetten van digitale zorgoplossingen, het vergroten van de productiviteit, het stimuleren van een goede triage, etc. Dat kunnen zorgverzekeraars niet alleen doen, maar is het een gezamenlijke opdracht met de beroepsgroep en vergt een zekere cultuuromslag. Voor zo ver in hun macht zijn zorgverzekeraars bezig dit de stimuleren. Daarvoor worden onder meer dialoogsessies met zorgaanbieders in de regio georganiseerd en is er overleg met de beroepsvereniging NVLF.
Wat kan de zorgverzekeraar doen als logopediepraktijken door een tekort aan logopedisten niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Een zorgverzekeraar heeft onder de zorgverzekeringswet (Zvw), in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om aan deze open norm invulling te geven. In de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw5 is echter wel een maximale toegangstijd opgenomen voor paramedische zorg. De NZa ziet toe op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. In het document «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» geeft de NZa een nadere duiding aan van de acties die een zorgverzekeraar dient te ondernemen om aan deze zorgplicht te voldoen. Wanneer er sprake is van wachttijden, is het vooral belangrijk dat een zorgverzekeraar goed monitort en knelpunten in kaart brengt en daarnaar handelt om deze knelpunten op te lossen, vaak in samenwerking met relevante partijen in de regio. Daarnaast is het belangrijk dat verzekerden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid tot zorgbemiddeling.
Welke maatregelen kunt u nemen om de wachtlijsten voor logopedie te doen afnemen?
Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Hierbij is het ook belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Zo komen problemen rondom wachtlijsten beter in beeld en kan de NZa beter handhaven. Dit betreft ook handhaving richting zorgverzekeraars ten aanzien van het naleven van de zorgplicht.
Daarnaast kan digitale/hybride logopedie mogelijk ook bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. De NVLF verwacht dat het toepassen van EHealth naast het terugdringen van de wachtlijsten in de logopedie ook kan bijdrage aan effectievere zorg.
Wanneer kunnen alle kinderen met taalproblematiek, binnen een termijn die medisch verantwoord is, geholpen worden door een logopedist?
Het is niet inzichtelijk hoeveel zorgverleners nog wel ruimte hebben om patiënten op korte termijn te behandelen. Niet alle zorgverleners hebben namelijk een wachtlijst. Daarom is het belangrijk dat patiënten naar de zorgverzekeraar stappen voor zorgbemiddeling. Wanneer verzekerden te maken krijgen met lange wachtlijsten voor specifieke behandelingen, kunnen zorgverzekeraars bemiddelen om een snellere toegang tot zorg te faciliteren. Zij kunnen bijvoorbeeld alternatieve behandelopties voorstellen of assisteren bij het vinden van zorgaanbieders met kortere wachttijden.
Op deze manier proberen zorgverzekeraars hun verzekerden te helpen om sneller de benodigde zorg te ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk 12 oktober aanstaande te beantwoorden, twee weken voor het commissiedebat over doorlopende leerlijnen van 26 oktober 2023?
Ja.
Het bericht 'Helder wil maximumnorm zzp’ers en gedragscode bemiddelingsbureaus' |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is het huidige percentage zzp'ers dat in de zorg werkt? In hoeveel gevallen gaat het om schijnzelfstandigheid?1
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 123.000 zzp’ers op een totaal van 1.486.000 werkzame personen2. Dat is een percentage van 8,3%. Hoeveel gevallen daarvan schijnzelfstandigheid betreffen is niet uit CBS data of andere bronnen te destilleren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschikt niet over deze cijfers.
Wat zijn volgens u de redenen dat mensen in de zorg als zzp'er aan de slag gaan? In hoeverre speelt het oplopende personeelstekort in de zorg en de daarmee gepaard gaande hoge en stijgende werkdruk volgens u daarin mee?
Om grip te krijgen op het personeelsverloop, is het belangrijk dat zorgorganisaties voldoende inzicht hebben in de vertrekredenen van medewerkers en waar ze naartoe gaan. Daartoe heeft RegioPlus een landelijk uitstroomonderzoek3 uitgevoerd, dat een waardevolle aanvulling betreft op andere onderzoeken onder het personeel, zoals het exitgesprek en het medewerkerstevredenheidsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de reden veelal ligt in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven in het kader van goed werkgeverschap, waarbij aan werkgevers een primaire rol toekomt. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de werkgevers ervoor zorgen dat zij zelf hun «basis op orde» hebben.
Momenteel zie ik een vicieuze cirkel in uitstroom naar zzp-schap. De toename van het aantal zzp’ers in de zorg maakt dat de druk op huidig personeel in loondienst toeneemt. Voor hen wordt het steeds lastiger om een goede balans te behouden tussen werk en privé, met als gevolg dat zij ook de overstap naar zzp-schap kunnen gaan overwegen. Ik vind het belangrijk om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zodat personeel in loondienst behouden blijft en de verantwoordelijkheden voor de zorg gelijk worden verdeeld tussen vaste en flexibele krachten.
Hoeveel geld is de zorgsector per jaar extra kwijt aan personeel die zich laten inhuren als zzp’er, inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus?
Uit gegevens van het CBS over het jaar 2021 blijkt dat voor de vijf grootste zorgsectoren cumulatief ruim 4 miljard aan kosten voor personeel niet in loondienst4 wordt uitgegeven. Hoeveel daarvan opgaat aan bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus is niet bekend. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 4 miljard bestaat voor verreweg het grootste deel uit de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen).
In hoeverre denkt u dat een gedragscode voor bemiddelingsbureaus doeltreffend is?
Binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ) heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Regelmatig wordt door een werkgever personeel ingehuurd via een bemiddelingsbureau, waardoor ook voor deze partijen een belangrijke rol is weggelegd in de keuze voor de juiste arbeidsrelatie. Een gedragscode die intermediairs daarin sturing geeft, acht ik doeltreffend voor een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben daarom met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus in gesprek over hoe zij deze gedragscode zelf kunnen inrichten.
Welke plannen heeft u om de rol van private equity bij deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Op dit moment is het nog onvoldoende duidelijk wat precies de (zowel positieve als negatieve) gevolgen zijn van private equity voor de bemiddelingsbureaus. De beoogde goede balans tussen vast en flexibel personeel binnen de zorg zorgt er (in algemene zin) wel voor dat de invloed van deze bureaus op de zorgarbeidsmarkt hanteerbaar blijft. Binnen het programma TAZ zijn verschillende acties in gang gezet om deze balans te herstellen, zoals ook is benoemd onder vraag 4 en 7.
De keuze om maatregelen te formuleren om de rol van private equity bij bemiddelingsbureaus te controleren, laat ik aan een volgend kabinet.
Welke plannen heeft u om de winsten van deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Om zorg te dragen voor realistische marges en een goede balans tussen vast en flexibel personeel, ben ik in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg (zie vraag 3). Daarbij kan niet per definitie worden gesteld dat er momenteel buitensporige winsten worden behaald: bij de meeste bemiddelingsbureaus is sprake van een winstmarge van 10–20% waarover ook nog vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting moet worden betaald.
Meer in het algemeen heb ik binnen het programma TAZ diverse acties in gang gezet die bijdragen aan een goede balans tussen vast en flexibel personeel. Zie hiervoor onder vraag 3. Ook stimuleer ik binnen het programma «regionaal werkgeverschap», waarin ik kijk naar de mogelijkheden om inhuur te optimaliseren zonder tussenkomst van intermediairs en naar mogelijkheden om meer eigen regie te hebben op externe inhuur via intermediairs (zie vraag 7).
Daarnaast heb ik op 6 juli jl. samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en verschillende branchepartijen in de zorg de intentieverklaring ondertekend om een Fiscaal Beheersingsmodel op te stellen, waarmee de uitvoering van de wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) wordt geüniformeerd zodat schijnzelfstandigheid binnen de zorgsector kan worden teruggedrongen.
Deelt u de mening dat een deel van de oplossing ook gezocht moet worden in betere arbeidsomstandigheden voor hen die in loondienst werken? Zo ja, welke concrete acties gaat u als Minister ondernemen om deze te bevorderen?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2, ligt de reden voor uitstroom voornamelijk in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven voor werkgevers in het kader van goed werkgeverschap, waarbij ik ondersteuning bied. Hierbij ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de sectoren en werkgevers zelf, die steeds meer wordt opgepakt. Zo is er door vakbonden op 22 juni jl. een cao-akkoord gesloten met zorgwerkgevers voor medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg, waarbij zorgmedewerkers in vast dienstverband (naast een stijging in loon en reiskostenvergoeding) voorrang krijgen bij het opstellen van roosters ten opzichte van zzp’ers. De effectiviteit van het actief inzetten op goed werkgeverschap in een krappe arbeidsmarkt, wordt ondersteund door het in februari 2023 door de SER uitgebrachte advies «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk»5.
Goed werkgeverschap maakt onderdeel uit van het werkprogramma personeel-niet-in-loondienst, waarover ik, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de staatsecretaris van Cultuur en Media, op 2 juni jl. een brief aan de Kamer heb gestuurd.6 Met het programma levert het kabinet een bijdrage aan het aantrekkelijker maken om in publieke sectoren te werken. Een belangrijke pijler hierin is om goed werkgeverschap binnen de sectoren te stimuleren.
In het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) is de opgave opgenomen dat regionale werkgeversorganisaties, zorginkopers en VWS actief inzetten op regionaal werkgeverschap (flexibele schil in loondienst) en een moderner arbeidscontract dat werknemers meer mogelijkheden biedt om meer regie te voeren over vormgeving van werk en werktijden om zo het werken in loondienst aantrekkelijker te maken.
Onder het programma TAZ heb ik een kerngroep ingericht voor verdere invulling en uitvoering van deze ambitie. Deze kerngroep onderzoekt op welke manier belemmeringen kunnen worden weggenomen bij het uitrollen van initiatieven op het gebied van regionaal werkgeverschap, en hoe (potentieel) succesvolle initiatieven kunnen worden opgeschaald. Hierbij worden bestaande initiatieven vanuit de sector zorg en welzijn en andere sectoren als voorbeeld genomen. Daarnaast is er binnen het programma TAZ ook een kerngroep die zich richt op een betere balans tussen medewerkers in vaste dienst en zzp’ers. Deze kerngroep kijkt bijvoorbeeld hoe door middel van werkafspraken de taken tussen vaste en flexibele medewerkers eerlijk verdeeld worden, wat ook zal bijdragen aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
Wat is naar schatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de zorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek» en «ziek»?
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 205.000 flexibel werkenden, zoals uitzendkrachten en zzp’ers, als op een totaal van 1.486.000 werkzame personen7. Dit betekent dat in totaal 13,8% van de werkzame beroepsbevolking in 2022 als «flexwerker» werkzaam was.
Zorginstellingen hebben een behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek». Echter in de praktijk zien we dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet zoals hierboven uiteengezet.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de zorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort het wel mogelijk blijkt om flexkrachten te vinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om het aannemen van vaste krachten in de zorg te bevorderen en iedereen aan te trekken en te behouden die kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Daarom is een goede balans tussen medewerkers in loondienst en zzp’ers noodzakelijk.
Ik ondersteun dit met het programma TAZ waarin verschillende acties in gang zijn gezet om de balans te herstellen door schijnzelfstandigheid terug te dringen en het werken in loondienst aantrekkelijker te maken (zie onder vraag 4 en 7)
Zorginstellingen kiezen niet vanwege kostenbesparingen voor het werken met flexwerkers, maar zien zorgmedewerkers uit onvrede over de loondienst vertrekken. Zoals ook benoemd bij vraag 2, is momenteel een vicieuze cirkel te zien in uitstroom naar zzp-schap. De flexwerkers die ze noodgedwongen moeten inzetten om de roosters gevuld te krijgen zijn daardoor ook gemakkelijker te vinden.
Het artikel 'Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben»?1
Ja, hiermee en ik bekend.
Bent u van mening dat minimabeleid gericht moet zijn op participatie en het vergemakkelijken van de stap naar werk? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het toekomstige beleid van de gemeente Utrecht met betrekking tot de houders van de zogeheten U-pas in relatie tot het nieuwe parkeerbeleid, de verschillen tussen niet-werken en werken worden zo namelijk groter? Kunt u verklaren hoe het geven van´gratis geld» een duurzame oplossing is om mensen uit armoede te laten komen?
Ik ben van mening dat minimabeleid zich zowel dient te richten op inkomensbescherming als op participatie en het stimuleren en begeleiden in de stap naar werk. Daarnaast is het lokale minimabeleid er op gericht om ervoor te zorgen dat huishoudens in de gemeente in hun levensonderhoud kunnen voorzien, en om te voorkomen dat huishoudens door het ijs zakken. Via het mobiliteitsbudget op de U-pas is de gemeente Utrecht van mening dat zij binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid een voorziening biedt om dit doel te bereiken.
Vindt u het proportioneel dat houders van een zogeheten U-pas een vergoeding krijgen om de nieuwe regels voor betaald parkeren te kunnen betalen, wetende dat 70% van de mensen die dit bedrag ontvangen helemaal geen auto hebben?
Met het duurder worden van het betaald parkeren in Utrecht, is besloten om de aanschaf van een parkeervergunning betaalbaar te houden voor minima met een auto. De gemeente Utrecht heeft geconstateerd dat het wettelijk niet mogelijk is om binnen het minimabeleid onderscheid te maken tussen mensen met, en mensen zonder een parkeervergunning. Het mobiliteitsbudget op de U-pas is dus verhoogd voor alle houders van deze pas. Het betreft hier gemeentelijk beleid dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Uw vraag of ik het beleid van de gemeente Utrecht proportioneel vind is daarom niet aan mij om te beantwoorden maar aan de gemeenteraad.
Vindt u dat het generiek verzwaren van de lasten voor autobezitters en tegelijkertijd 150 euro uitkeren aan minima zonder auto een vorm van herverdeling is? Zo ja, gaat u hier op handhaven? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
In het Coalitieakkoord 2021–2025 Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst heeft het inmiddels demissionaire kabinet nog afgesproken om de mogelijkheid voor een groter eigen belastinggebied voor medeoverheden te betrekken bij het realiseren van een stabielere financiering en het vergroten van hun autonomie. Daarbij behoort zowel het parkeerbeleid als het minimabeleid van de gemeente Utrecht tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente, dus van handhaving vanuit het kabinet zal geen sprake zijn.
Vindt u dat het invoeren van betaald parkeren voor alle Utrechters en tegelijkertijd bijstandsgerechtigden en andere minima zonder auto «compenseren' met een uitkering een verkapte vorm van inkomenspolitiek is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
De gemeente Utrecht heeft haar milieu- en parkeerbeleid vorm willen geven door betaald parkeren in de hele stad in te voeren. Dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de gemeente Utrecht haar inwoners de optie willen bieden om voor deze hogere kosten middels het verhoogde mobiliteitsbudget op de U-pas gecompenseerd te worden. Het is voor de gemeente Utrecht juridisch niet mogelijk geweest om hierbij een onderscheid te maken tussen mensen met en mensen zonder een parkeervergunning en een minimuminkomen. Om deze groep toch te kunnen bereiken heeft men het mobiliteitsbudget op de U-pas verhoogd. Dit zie ik niet als inkomenspolitiek, maar als compensatie voor op een ander beleidsterrein ingevoerd beleid met ongewenste effecten voor kwetsbare mensen in de gemeente.
Kwijtschelding van lokale belastingen, waarbij gemeenten inkomens- en vermogensgrenzen hanteren, wordt evenmin beschouwd als inkomenspolitiek.
Telt het bedrag van 150 euro dat de autoloze bijstandsgerechtigden van de gemeente Utrecht ontvangen mee met het maximale bedrag dat men aan giften mag ontvangen? Zo ja, bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om toe te bezien dat deze limiet gehandhaafd wordt indien deze door de uitkering overschreden wordt?
De gemonetariseerde waarde van lokale voorzieningen zoals de Individuele Inkomenstoeslag, een collectieve zorgverzekering, of het saldo op een stadspas bestemd voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum telt niet mee als belastbaar inkomen en beschouwt de wetgever niet als een «gift» in de definitie van de Participatiewet. Het is aan de gemeente om de inkomensgrens te bepalen tot wanneer mensen met een inkomen op het sociaal minimum voor deze lokale voorziening in aanmerking komen.
Vreest u voor een groeiende precedentwerking van gemeenten die herverdelende maatregelen treffen? Vindt u dit een correcte invulling van de gemeentelijke bevoegdheden van de huidige participatiewet? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
Nee, daar vrees ik niet voor. Veel gemeenten hebben al regelingen die de bestaanszekerheid van minima moeten bevorderen en zij hebben bij de bepaling daarvan veel vrijheid. Daarnaast is de U-pas een reeds bestaande regeling van de gemeente Utrecht. Het betreft hier slechts een aanpassing in de hoogte van het mobiliteitsbudget. De maatregelen zijn niet in strijd met de Participatiewet. Voor zowel het parkeerbeleid als voor het minimabeleid van de gemeente Utrecht geldt dat beide tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid vallen van de gemeente Utrecht.
Hoe beoordeelt u het besluit van de gemeente Utrecht om in heel de stad betaald parkeren in te voeren?
Het valt binnen de bevoegdheid van gemeenten om op het gebied van parkeerbeleid eigenstandige afwegingen en keuzes te maken.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van betaald parkeren ook negatieve gevolgen kan hebben op de bewegingsvrijheid van inwoners?
Ik deel uw zienswijze. Omdat het invoeren van betaald parkeren invloed kan hebben op de bewegingsvrijheid van bewoners, heeft de gemeente Utrecht ervoor gekozen om het mobiliteitsbudget van de U-pas te verhogen, en betaald parkeren daarmee ook voor sociale minima betaalbaar te houden.
De oproep van gemeenten om handvatten voor het verminderen van het aantal tabaksverkooppunten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de wethouders van de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Rotterdam over de aangenomen moties Mohandis c.s. (Kamerstuk 32 793, nr. 667) en Kuik/Van Esch (Kamerstuk 32 793, nr. 658)?1, 2
Ja.
Deelt u de mening van de wethouders dat haast is geboden om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen en dat gemeenten snel handvatten moeten krijgen om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen? Zo ja, wat gaat u doen om deze handvatten snel te geven? Zo nee, waarom niet?
Omdat kinderen nog te vaak worden blootgesteld aan tabaksproducten en aanverwante producten, zoals e-sigaretten (hierna te noemen: rookwaren), is het verminderen van het aantal tabaksverkooppunten één van de speerpunten van mijn tabaksontmoedigingsbeleid. In 2024 wordt de verkoop van rookwaren in supermarkten verboden, in 2025 is de verkoop van e-sigaretten voorbehouden aan speciaalzaken, in 2030 wordt de verkoop van tabaksproducten in tankstations verboden en per 2032 is ook de verkoop van tabaksproducten voorbehouden aan slechts speciaalzaken. Uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek valt af te leiden dat Nederland uiteindelijk ca. 1.500 speciaalzaken overhoudt die zich vrijwel exclusief richten op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten, een flinke vermindering ten opzichte van de ca. 10.000 tabaksverkooppunten in 2022.6 Momenteel werk ik aan de uitvoering van de aangenomen moties Mohandis c.s.7 en Kuik/Van Esch8 over mogelijke handvatten voor gemeenten om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen, waar ik de Kamer over zal informeren vóór het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie van 6 november 2023.
Klopt het, zoals is genoemd in de beantwoording van eerdere Kamervragen dat constructies waarbij supermarkteigenaren vlakbij of direct naast hun supermarkt een tabakszaak openen, bij de invoering van het verkoopverbod van tabaksproducten en aanverwante producten in supermarkten ook verboden zal worden?3
Het verkoopverbod van rookwaren in supermarkten kan niet worden omzeild met een zogenaamde shop-in-shop-constructie. Daar is sprake van wanneer een verkooppunt van (onder meer) rookwaren is gevestigd in een afgescheiden verkooppunt in een supermarkt. Het in het wijzigingsbesluit opgenomen verbod geldt dan ook voor het totale oppervlak van de supermarkt om te voorkomen dat het brede publiek dat de supermarkt bezoekt, niet alsnog met de verkoop van rookwaren in aanraking komt. Door bijvoorbeeld een fysieke aanpassing van de winkel waarbij een apart verkooppunt wordt gecreëerd of een directe doorgang tussen de supermarkt en het verkooppunt wordt aangebracht. Een shop-in-shop kan zich dus ook voordoen als het verkooppunt weliswaar een eigen opgang heeft maar daarnaast nog bereikt kan worden vanuit de supermarkt. Als hier allemaal geen sprake van is, dan is het starten van een nieuw verkooppunt niet in strijd met de regelgeving.
Hoe beoordeelt u het door de gemeenteraad van Utrecht goedgekeurde voorbereidingsbesluit, waardoor het voor de duur van een jaar niet mogelijk is om in Utrecht een tabaksspeciaalzaak te beginnen? Zou zo’n noodrem ook in andere gemeenten ingevoerd moeten wroden?
Ik steun van harte gemeenten zoals de gemeente Utrecht die lokale initiatieven ontplooien om de rookvrije generatie dichterbij te brengen. Op basis van bestaande regelgeving, maatschappelijke verantwoordelijkheid en gezond verstand kunnen alle betrokkenen heel concreet in actie komen en blijven om de rookvrije generatie zo snel mogelijk dichterbij te brengen. Het is aan gemeenten hoe ze dit doen, zij kennen de lokale context immers het best.
Op welke termijn kan de Kamer een reactie op de twee genoemde moties verwachten? Wilt u er voor zorgen deze reactie voor het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie met de Kamer wordt gedeeld?
De Kamer zal hierover in elk geval voor het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie van 6 november 2023 worden geïnformeerd.
Wil u ervoor zorgen dat een afschrift van de brief, waarin u reageert op de brief van de wethouders, met de Kamer wordt gedeeld?
Ja.
Het bericht ‘Waterschappen helpen boeren met ‘onverbloemde greenwashing’ voor EU-subsidie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) biodiversiteitssubsidies heeft gegeven aan boeren die sloten van waterschappen tot hun areaal mochten rekenen om zo aan de vier procent-norm voor landschapselementen te voldoen?1
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) is het mogelijk om, naast het opgeven van het landbouwareaal, de opgave voor subsidiabel areaal uit te breiden met landschapselementen. De landschapselementen kunnen in bezit zijn van de landbouwer dan wel gepacht of gehuurd zijn of op grond van een overeenkomst met de eigenaar worden gebruikt. Ook waterschappen maakten hier afspraken met landbouwers over. Waterschappen kunnen voorwaarden verbinden aan deze afspraken. Volgend uit de Europese verordening voor het Nationaal Strategisch Plan (NSP) van het GLB kan al het subsidiabel areaal ingezet worden om te voldoen aan randvoorwaarden voor de basisbetaling, de ecoregeling en/of het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb).
Deelt u de mening dat er feitelijk geen sprake is van additionele biodiversiteit als boeren bestaande sloten mogen meerekenen als ongebruikt erf en daar subsidie voor krijgen?
Deze mening deel ik niet. Het tegengaan van een (verdere) achteruitgang en het stimuleren van de biodiversiteit zijn belangrijke doelstellingen van het GLB. Het behoud en de rol van landschapselementen, die een belangrijk onderdeel vormen van de groenblauwe dooradering, is hierbij een belangrijke factor. Leefgebieden zijn gebaat bij samenhang tussen sloot en perceel en GLB-maatregelen zijn daarop gericht. Dit gebeurt op verschillende manieren. Een sloot met ernaast een beheerde (sloot)rand heeft bijvoorbeeld bij de invulling van niet-productief areaal (GLMC 8) een hogere wegingsfactor. Wanneer deze sloot beheerd wordt ter ondersteuning van insecten of akkervogels, kan de rand ook meetellen in de ecoregeling of het ANLb.
Klopt het dat de biodiversiteitssubsidies juist bedoeld zijn om een verdienmodel te verbinden aan het anders inzetten van productieve landbouwgrond ten behoeve van meer biodiversiteit?
Boeren worden beloond voor hun bijdragen aan publieke diensten. In de voorwaarden voor de hectarebetalingen zijn maatregelen opgenomen die bijdragen aan het behoud en de verbetering van de biodiversiteit (de conditionaliteiten). Aanvullend op deze voorwaarden kent het GLB maatregelen die verder gaan dan de conditionaliteiten en die meer specifiek worden ingezet op verdere verbetering van de biodiversiteit, zoals de ecoregeling en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Bent u van mening dat het inzetten van sloten van waterschappen om zo te voldoen aan het vier procent-criterium een juiste invulling is van de biodiversiteitsdoelen waar de Europese Unie (EU) en Nederland naar streven?
Het 4%-criterium is onderdeel van de conditionaliteit en daarmee voorwaarde voor alle hectarebetalingen. Betalingen voor ecoregeling en het ANLb vinden niet plaats op de 4% maar alleen voor maatregelen die verder gaan (zie antwoord op vraag 3). Onder voorwaarden is het binnen het GLB mogelijk om bepaalde waterlopen, net als andere landschapselementen op te nemen als subsidiabele oppervlakte. Aangrenzende landschapselementen worden beschouwd als onderdeel van het landbouwperceel. Zowel voor percelen als voor aangrenzende landschapselementen geldt dat ze ofwel in eigendom, in pacht, in huur of met overeenkomst opgegeven moeten zijn in de Gecombineerde opgave. De partijen kunnen voorwaarden stellen aan het aangaan van deze overeenkomst.
Hoe kijkt u naar de handelwijze van het betrokken waterschap? Is hier sprake van integer bestuur en goede omgang met publiek areaal?
Waterschappen maken zelfstandig hun eigen beleidsoverweging over het inzet van publiek areaal in hun eigendom en beheer. Met de betrokkenheid van de Waterschappen en de Unie van Waterschappen bij het opstellen en uitvoeren van het NSP werken wij gezamenlijk aan de doelstellingen en ambities die daarin zijn vastgelegd, onder andere op het gebied van biodiversiteit en waterkwaliteit.
Kunt u reflecteren op de gang van zaken op het Ministerie van LNV, waarbij in eerste instantie werd gecommuniceerd om sloten van waterschappen niet zomaar in gebruik te geven bij agrariërs en later – dankzij effectieve lobby – werd gecommuniceerd dat sloten wel konden worden opgegeven als niet-productief agrarisch areaal?
Ik herken me niet in de geschetste beeldvorming. Het beleid voor wanneer landbouwgrond door de landbouwer als subsidiabel kan worden opgegeven is gelijk gebleven, wel zijn op verzoek van de Kamer landschapselementen toegevoegd aan het subsidiabele areaal voor de hectares.
Kunt u toezeggen om enkel nog vergroeningssubsidies te verstrekken waar aantoonbaar sprake is van additionele verbetering van de biodiversiteit en/of waterkwaliteit en niet bij casussen waarbij alleen sprake is van een papieren werkelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarbij komt dat GLB-subsidies slechts worden verstrekt in geval landbouwers en andere begunstigden voldoen aan de normen op het gebied van milieu, klimaatverandering, volksgezondheid, gezondheid van planten en dierenwelzijn, zijnde de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie zoals vastgelegd in bijlage III van de Strategisch Planverordening (Verordening (EU) 2021/2115) (zie antwoorden op vragen 3 en 4).
Heeft u de Europese Commissie (EC) geïnformeerd dan wel toestemming gevraagd voor deze interpretatie van de regels?
Het GLB-Nationaal Strategisch Plan is goedgekeurd door de Europese Commissie en het als subsidiabel beschouwen van aangrenzende landschapselementen beschouwt LNV als in lijn met de EU-regelgeving. De gemaakte keuzes waarop in deze schriftelijke vragen wordt gedoeld, is niet expliciet voorgelegd aan de Europese Commissie voor goedkeuring.
Gevallen waarin Nederlandse moslims gecremeerd worden |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van een YouTube-video1 en andere video’s van stichting Najiba, waarin wordt gesproken over meerdere gevallen waarbij personen met een wens voor een islamitische uitvaart zijn gecremeerd?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een verzorgingstehuis zich niet heeft gehouden aan de expliciete wens van iemand voor een uitvaart gebaseerd op islamitische rituelen? Acht u in een dergelijk geval ook dat een verzorgingshuis ernstig nalatig is geweest en dat dit afkeurenswaardig is?
In algemene zin is het van belang dat bij een uitvaart rekening wordt gehouden met de wensen van overledenen. Artikel 18 van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) regelt dan ook dat de lijkbezorging moet plaatsvinden volgens de wens of vermoedelijke wens van overledene, voor zoverre dat redelijkerwijs gevergd kan worden.
Zorgdragen voor de lijkbezorging is geen verantwoordelijkheid van verzorgingstehuizen. Zij treden niet op als opdrachtgever voor een uitvaart. Navraag leert dat dat ook in het specifieke geval waaraan u refereert niet is gebeurd.
Bent u ervan op de hoogte hoe belangrijk het voor de islamitische gemeenschap is om begraven te worden volgens religieuze gebruiken en dat crematie hier niet bij past?
Het is mij bekend dat voor de islamitische gemeenschap begraven van belang is en dat ook bepaalde rituelen een belangrijke rol kunnen spelen.
Welke regelgeving bestaat er op dit moment ten aanzien van mensen die helaas overlijden en waarvan er geen nabestaanden bekend zijn of er onvoldoende middelen zijn om een uitvaart te arrangeren? Is op dit moment geborgd dat in zulke gevallen altijd recht wordt gedaan aan de religieuze wensen van mensen?
Het kan voorkomen dat er geen nabestaanden zijn, niet bekend zijn of dat nabestaanden niet voorzien in de lijkbezorging. De Wlb kent daarvoor een vangnetbepaling. Artikel 20 Wlb regelt dat ingeval niemand maatregelen neemt tot lijkschouwing of lijkbezorging overeenkomstig de wet, degene die het lijk onder zijn berusting heeft, de burgemeester waarschuwt en wel uiterlijk op de derde dag na het overlijden. Artikel 21, eerste lid, regelt dat indien niemand voorziet in de lijkschouwing en lijkbezorging overeenkomstig de wet, de burgemeester daarvoor zorgdraagt. In het geval dat de burgemeester de lijkbezorging op zich neemt, is artikel 18 Wlb van toepassing en wordt de wens of vermoedelijke wens van de overledene in acht genomen, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Is er beleid ten aanzien van het documenteren en vastleggen van de uitvaartwensen van bewoners in zorginstellingen en verzorgingstehuizen, en wordt dit voldoende nageleefd?
Het zorgdragen voor de lijkbezorging is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven geen verantwoordelijkheid van zorginstellingen en verzorgingstehuizen. Bij het opnemen van de cliënt worden wel de wensen rondom zorg, ook bij de laatste levensfase, zoals bijvoorbeeld pijnverzachting, voeding, medicatie en medische zorg geïnventariseerd. Deze wensen worden opgenomen in het zorgplan.
Wordt er voldoende samengewerkt tussen zorginstellingen, gemeenten en religieuze gemeenschappen om ervoor te zorgen dat de uitvaartwensen van overledenen in verzorgingshuizen of zorginstellingen worden gerespecteerd?
Het is primair aan betrokkenen zelf om hun wensen vast te leggen en kenbaar te maken bij naasten of een wettelijke vertegenwoordiger.
Het artikel 'Nederlandse gemeenten overtreden massaal de wet door achterkamertjes in te duiken' |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Joost Sneller (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederlandse gemeenten overtreden massaal de wet door achterkamertjes in te duiken»?1
Ja.
Klopt het dat een groot deel van de gemeenten achter gesloten deuren vergadert zonder legitieme reden en zo ja hoeveel en hoe vaak maken gemeenten gebruik van dit soort informele bijeenkomsten?
Ik beschik niet over cijfermateriaal over het aantal gemeenten dat gebruik maakt van besloten vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en andere type bijeenkomsten. De wet legt de hoofdregel voor raadsvergaderingen vast, namelijk openbaarheid, maar regelt voor een vergadering achter gesloten deuren een procedure zonder inhoudelijke normen. Of er aanleiding is om in afwijking van de hoofdregel achter gesloten deuren te vergaderen (in de zin van de Gemeentewet), is dan ook aan de raad zelf. Het is binnen die systematiek niet aan mij om uitspraken te doen over de redenen die de raad heeft om achter gesloten deuren te vergaderen of over de legitimiteit van die redenen. In het antwoord op vraag 4 licht ik dit nader toe en ga ik in op het verschil tussen vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en andere type bijeenkomsten.
Heeft u beeld van de situatie bij provinciale staten, algemene besturen van waterschappen en algemene besturen van gemeenschappelijke regelingen?
Ik beschik niet over cijfermateriaal over hoe vaak bij provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen gebruik wordt gemaakt van niet-openbare informele bijeenkomsten.
Kan u per soort besloten overleg uiteenzetten of zij van mening is dat hier sprake is van overtreding van de Gemeentewet?
Het is essentieel voor een goed functionerend openbaar bestuur dat politieke besluitvorming helder en duidelijk is voor de inwoners, ook in gemeenten. Als het gaat om de openbaarheid van overleggen van de gemeenteraad zijn er twee verschillende situaties mogelijk: er is sprake van een vergadering in de zin van de Gemeentewet of er is sprake van een ander type bijeenkomst.
Indien sprake is van een vergadering in de zin van de Gemeentewet, is op grond van artikel 125, eerste lid, Grondwet en van artikel 23, eerste lid, Gemeentewet het uitgangspunt dat de besluitvorming door de gemeenteraad en de beraadslaging die aan deze besluitvorming voorafgaat, volledig in de openbaarheid plaatsvinden. Dit uitgangspunt geldt voor de raadsvergadering en voor de vergaderingen van raadscommissies, die zijn ingesteld op grond van artikel 82 Gemeentewet en de besluitvorming van de raad voorbereiden. Dit is een groot goed, omdat voor de inwoners van de gemeente duidelijk moet zijn hoe de besluitvorming in de raad, die er namens hen zit, plaatsvindt. Wel biedt de Gemeentewet een procedure voor het voortzetten van een vergadering achter gesloten deuren. De raad kan besluiten tot een besloten vergadering, indien ten minste een vijfde van het aantal leden dat de presentielijst heeft getekend daarom verzoekt of de voorzitter dit nodig oordeelt, in de zin van artikel 23, tweede lid, van de Gemeentewet. Die mogelijkheid is naar zijn aard bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, maar wat die gevallen zijn, wordt niet door de wet bepaald. In het genoemde artikel van De Stentor wordt de suggestie gewekt dat de Wet open overheid (hierna: Woo) zou vastleggen in welke gevallen besloten mag worden vergaderd. Dat is echter niet het geval. De Gemeentewet legt alleen de hiervoor genoemde procedure vast; de Gemeentewet noch de Woo bevat inhoudelijke criteria die bepalen in welke gevallen er wel en niet besloten vergaderd mag worden. Wel is in artikel 24 van de Gemeentewet geregeld waarover niet vergaderd en besloten mag worden in een vergadering achter gesloten deuren.2 Het is de raad zelf die uiteindelijk besluit of in een bepaald geval besloten wordt vergaderd. Dit is anders als het gaat om het opleggen van geheimhouding op schriftelijke stukken door de raad, dit kan alleen onder verwijzing naar een van de belangen die in artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo worden genoemd.
Naast de vergaderingen in de zin van de Gemeentewet, kunnen in een gemeente ook andere bijeenkomsten plaatsvinden, waarbij geen politiek debat of besluitvorming plaatsvindt maar die een informerend dan wel beeldvormend karakter hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om technische sessies met ambtenaren (zoals die ook in de Tweede Kamer plaatsvinden) of bijeenkomsten met zowel raadsleden (en eventueel leden van het college) als inwoners. Dit type bijeenkomsten wordt niet gereguleerd in de Gemeentewet. Bij de niet-openbare overleggen die in het artikel in De Stentor worden beschreven, lijkt het te gaan om dit type, niet gereguleerde bijeenkomsten. De conclusie dat met dergelijke bijeenkomsten de wet overtreden zou worden, is dan ook onjuist. Van belang is dat tijdens deze bijeenkomsten geen besluitvorming of finale beraadslaging kan plaatsvinden. Die behoren op grond van de wet altijd in een raadsvergadering plaats te vinden.
In hoeveel gevallen zijn er achteraf notulen opgesteld en/of vrijgegeven van deze bijeenkomsten, zoals wel gebruikelijk is bij besloten vergaderingen?
Ik beschik niet over cijfermateriaal waaruit volgt in hoeveel gevallen er achteraf notulen opgesteld en/of vrijgeven zijn die zien op de genoemde bijeenkomsten.
Welke mogelijkheden bestaan er voor derden om het besluit tot beslotenheid van een vergadering aan te vechten? En voor raadsleden zelf?
De Kroon heeft de bevoegdheid om besluiten van bestuursorganen van decentrale overheden te vernietigen, indien deze in strijd met het recht of in strijd met het algemeen belang zijn genomen. Als door een gemeenteraad te lichtvaardig zou worden besloten tot het sluiten van de deuren bij een raadsvergadering, zou dat besluit dus vernietigd kunnen worden. Hiertoe kan een voordracht worden gedaan bij de Kroon.
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is het de raad zelf die op grond van artikel 23 Gemeentewet kan besluiten of een vergadering in beslotenheid plaatsvindt dan wel dat daar van wordt afgezien (ondanks het verzoek daartoe van ten minste een vijfde van de raadsleden). Daarnaast kan de raad de geheimhouding op de informatie die tijdens een besloten raadsvergadering ter kennis van de aanwezigen is gekomen, nadien opheffen. Als de geheimhouding is opgeheven, wordt het van de betreffende vergadering gemaakte verslag openbaar gemaakt.
Hoe beziet u, in het licht van dit nieuws, de mogelijkheid die middels de Gemeentewet wordt gegeven dat de voorzitter zonder daarover te beraadslagen de deuren kan sluiten?
Het is uiteindelijk altijd de raad die bij meerderheid besluit of al dan niet besloten wordt vergaderd. De voorzitter kan de deuren sluiten indien hij of zij van oordeel is dat dit nodig is, maar vervolgens beslist de raad bij meerderheid of ook daadwerkelijk besloten zal worden vergaderd. Zoals aangegeven, is openbaarheid echter altijd het uitgangspunt bij raadsvergaderingen. De voorzitter zal dan ook niet lichtvaardig over moeten gaan tot het sluiten van de deuren, de mogelijkheid besloten te vergaderen is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen.
Overigens gaat het in het artikel met name over niet-openbare bijeenkomsten die geen vergadering in de zin van de Gemeentewet zijn. Die moeten worden onderscheiden van besloten vergaderingen, waartoe de voorzitter van de raad het initiatief kan nemen door de deuren te sluiten en de raad te laten stemmen over het al dan niet besloten vergaderen.
Deelt u de mening dat een «informele bijeenkomst» geen vluchtweg mag worden om bepaalde informatie voor burgers en pers verborgen te houden?
Ik onderschrijf vanuit het oogpunt van transparantie en democratische legitimatie van besluitvorming dat het van belang is er scherp op te blijven dat geen formele besluitvorming plaats kan vinden tijdens niet-openbare informele overleggen. Ook als wel gebruik wordt gemaakt van niet-openbare informele overleggen, is het van belang om hierover zo transparant mogelijk te zijn richting inwoners. Zo kan bijvoorbeeld op de website van de gemeente worden geplaatst dat en wanneer een dergelijke niet-openbare bijeenkomst plaatsvindt. Ook kunnen eventuele documenten die er besproken worden actief openbaar gemaakt worden.
Ziet u een verschil tussen een informele bijeenkomst waarbij de volledige gemeenteraad of alle woordvoerders op een dossier bijeengeroepen wordt achter gesloten deuren en een besloten vergadering?
Ja, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden vergaderingen in de zin van de Gemeentewet gereguleerd. Informele bijeenkomsten worden niet gereguleerd in de Gemeentewet. In het antwoord op vraag 4 is dit verschil nader toegelicht.
Hoe kijkt u naar het argument dat gemeenten aandragen dat raadsleden in vrijheid zouden moeten kunnen spreken, en dat zij daartoe blijkbaar niet de ruimte voelen tijdens openbare vergaderingen?
Allereerst is van belang dat besluitvorming altijd in een raadsvergadering plaats dient te vinden, waarbij openbaarheid het uitgangspunt is. Voor inwoners moet immers transparant zijn wat de volksvertegenwoordigers, die er namens hen zitten, besluiten. Dit uitgangspunt van besluitvorming in een (openbare) raadsvergadering staat altijd voorop. Ook de beraadslaging die voorafgaat aan die besluitvorming dient plaats te vinden in een vergadering, een raadsvergadering dan wel een vergadering van een raadscommissie. Dat raadsleden in sommige gevallen de behoefte kunnen hebben om, los van de besluitvorming en beraadslaging, met elkaar en/of met het college te overleggen, is begrijpelijk. De Gemeentewet verbiedt dit niet. Tegelijkertijd is het aan te bevelen om ook bij dit type overleggen zo transparant mogelijk te zijn richting de inwoners van de gemeente en met deze mogelijkheid terughoudend om te gaan.
Welke mogelijkheden zouden er volgens u moeten zijn om op informele wijze te overleggen tussen de Raad en het College van B&W of om technische briefings te organiseren, en hoe zouden deze zich tot het principe van openbaarheid?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, kunnen in een gemeente bijeenkomsten plaatsvinden met (leden van) de raad en het college, waarbij geen besluitvorming plaatsvindt, maar die een informerend/beeldvormend karakter hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om technische sessies met ambtenaren (zoals die ook in de Tweede Kamer plaatsvinden) of bijeenkomsten met zowel raadsleden als inwoners. Overigens kunnen dergelijke bijeenkomsten, zoals ook landelijk gebeurt, openbaar plaatsvinden. Informatie die experts verschaffen, kan immers ook voor inwoners interessant en relevant zijn.
De besluitvorming zelf vindt altijd plaats in de raadsvergadering en voor de voorbereiding van die besluitvorming kunnen raadscommissies worden ingesteld. Zowel bij de raadsvergaderingen als bij de vergaderingen van raadscommissies is openbaarheid het uitgangspunt. Hieruit volgt dat de besluitvorming en de beraadslaging die hieraan voorafgaan in beginsel altijd openbaar zijn, behoudens de gevallen waarin expliciet wordt besloten tot een besloten vergadering. Dit is vanuit het oogpunt van transparantie en democratische legitimatie van besluitvorming ook van groot belang.
Welke voorwaarden zouden er volgens u moeten gelden voor informele overleggen tussen de Raad en het College van B&W en hoe verhouden die zich tot de huidige voorwaarden in de Gemeentewet en de Wet openbare overheid?
Informele overleggen zoals hierboven beschreven worden zoals aangegeven niet gereguleerd in de Gemeentewet. De gronden voor geheimhouding die in artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet open overheid worden genoemd, zijn niet van toepassing op het al dan niet houden van vergaderingen in de zin van de Gemeentewet en evenmin op informele overleggen tussen (leden van) de raad en het college.
Tegelijkertijd is het aan te bevelen om ook bij dit type overleggen zo transparant mogelijk te zijn richting de inwoners van de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld door op de website van de gemeente te vermelden dat een informeel overleg plaatsvindt of plaats heeft gevonden. Ook kunnen tijdens deze overleggen besproken documenten bijvoorbeeld actief openbaar worden gemaakt. Tot slot zij opgemerkt dat het de rede ligt om terughoudend om te gaan met informele overleggen buiten de vergaderingen om.
Bent u bereid om met de gemeenten in gesprek te treden over waarom zij de behoefte voelen om buiten de openbaarheid samen te komen en informatie te delen en tegelijkertijd streng toe te zien op de handhaving van de Gemeentewet artikel 23?
Aan de voorbeelden die in het genoemde artikel worden genoemd kan niet de conclusie worden verbonden dat gemeenten in strijd met de wet besloten vergaderen. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om de betreffende gemeenten aan te spreken. Wel wil ik in algemene zin benadrukken dat de finale beraadslaging en besluitvorming in de openbaarheid moeten plaatsvinden. Raads- en raadscommissievergaderingen zijn dan ook altijd openbaar, behoudens uitzonderlijke situaties die tot beslotenheid noodzaken. Het is van belang er scherp op te zijn dat geen besluitvorming plaatsvindt in andere niet-openbare overleggen, zoals technische briefings of informatiebijeenkomsten.
Om gemeenten meer duidelijkheid te bieden over wanneer wel en wanneer niet sprake is van een in de Gemeentewet geregelde raads- of raadscommissievergadering, werkt mijn ministerie aan een circulaire over het commissiestelsel in de Gemeentewet. Deze circulaire zal onder meer ingaan op het wettelijk kader voor raadscommissies, maar biedt tevens de mogelijkheid om belangrijke achterliggende waarden zoals transparantie en democratische legitimatie te benadrukken.
Deelt u de mening dat van tevoren de agenda van een overleg bekend moet worden gemaakt zodat burgers en journalisten op de hoogte zijn van de onderwerpen die besproken worden en op grond daarvan kunnen bepalen of ze een vergadering (digitaal) willen bijwonen?
Zoals hierboven aangegeven, is het raadzaam dat gemeenten zo open mogelijk zijn over eventuele informele overleggen die plaatsvinden tussen (leden van) de raad en het college. Het van tevoren bekend maken van de agenda is daarvan een goed voorbeeld. Wettelijk bestaat hiertoe echter geen verplichting, nu deze informele overleggen niet worden gereguleerd in de Gemeentewet. Op dit moment zie ik geen aanleiding om hiertoe een verplichting in de wet op te nemen.
Inperking van veerdiensten naar Ameland |
|
Laura Bromet (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Onrust op Ameland door inperking veerdiensten: «Dramatisch voor de eilanders»»1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Bent u het eens met de stelling dat alle Nederlanders een basisniveau van bereikbaarheid moeten kunnen genieten, zodat ze naar een begrafenis, school of ziekenhuis kunnen wanneer dat nodig is?
Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders binnen een redelijke tijd op de plekken kunnen komen waar zij moeten of willen zijn. Daar zet ik mij voor in.
Is er bij het maken van de brief die op 23 juni naar de Kamer gestuurd werd door de Staatssecretaris contact geweest met de gemeente Ameland en andere relevante partijen? Zo ja, hoe is dit contact verlopen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er heeft op maandag 19 juni een overleg plaatsgevonden tussen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, burgemeester Stoel van Ameland, wethouder Zonneveld van Schiermonnikoog en ondergetekende. De burgemeester van Ameland heeft daarbij zijn zorgen over de voorgestelde aanpassing van de dienstregeling ingebracht en toegelicht. Ik heb aangegeven te overwegen niet akkoord te gaan met een structurele aanpassing van de dienstregeling op Ameland, maar WPD wel toe te staan om zich te beroepen op overmacht voor de aanpassingen aan de afvaarten op de korte termijn. Op donderdag 22 juni is de burgemeester van Ameland vervolgens in kennis gesteld van hetbesluit, waar ik op 23 juni de Kamer over geïnformeerd heb.
Is er bij het besluit over de inperking van veerdiensten rekening gehouden met de belangen van eilandbewoners?
Ik heb besloten niet in te stemmen met een structurele aanpassing van de dienstregeling tussen Holwert en Ameland. Ik heb daarbij de belangen van de eilandbewoners meegewogen. In afwachting van de resultaten van een vervolgonderzoek door het MARIN sta ik wel toe dat WPD gedurende zes weken een beroep doet op overmacht en op basis daarvan een dienstregeling vaart waarmee volgens WPD de veiligheid van de passagiers wordt gegarandeerd. Daarbij heb ik meegewogen dat WPD verantwoordelijk is voor de veiligheid tijdens de overtocht en dat WPD het passeren in de vaargeul Holwert-Ameland om veiligheidsredenen op dit moment niet verantwoord acht.
Waarom wordt er nu aan de veiligheid van de vaargeul getwijfeld, waar daar eerder nog geen reden toe was?
WPD is van mening dat de vaargeulen – ondanks de baggerinspanningen van Rijkswaterstaat – als gevolg van morfologische ontwikkelingen onvoldoende breed en diep zijn waardoor veilig varen niet mogelijk is binnen de op dat moment geldende dienstregeling. WPD baseert dit mede op een door hen zelf uitgevraagd onderzoeksrapport. Het is uiteindelijk aan de kapiteins om ter plaatse te beoordelen of er veilig gevaren kan worden. Dat hangt af van de actuele omgevingscondities, zoals waterstand, wind, stroming en bodemligging. Rijkswaterstaat laat samen met rederij WPD een onderzoek uitvoeren naar de veilige bevaarbaarheid van de vaargeul. Er wordt o.a. onderzocht bij welke omstandigheden de veerboten elkaar veilig kunnen passeren in de vaargeul. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het MARIN.
Wat zijn de mogelijkheden om de benodigde capaciteit en transportfrequentie in stand te houden wanneer uit het onderzoek van Wagenborg en Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN) blijkt dat veilig passeren in de vaargeulen niet mogelijk is?
Rijkswaterstaat laat samen met WPD een onderzoek uitvoeren naar de veilige bevaarbaarheid van de vaargeul. Er wordt o.a. onderzocht bij welke omstandigheden de veerboten elkaar veilig kunnen passeren in de vaargeul. Verder onderzoekt RWS de mogelijkheden van een alternatieve vaarroute. Wanneer deze onderzoeken zijn afgerond is er meer te zeggen over de mogelijkheden om de benodigde capaciteit en transportfrequentie in stand te houden.
Hoe komt u de ondernemers en werknemers tegemoet die door deze plotselinge inperking inkomsten mislopen?
Op dit moment is daar niet in voorzien. De aandacht van het ministerie gaat nu uit naar het onderzoeken van de mogelijkheden om veilig te passeren in de vaargeul Holwert-Ameland. Rijkswaterstaat en WPD laten daarom gezamenlijk vervolgonderzoek uitvoeren door het MARIN.
Is het mogelijk om een dynamische dienstregeling in het leven te roepen die de normale situatie onderscheid van de uitzonderlijke situatie van de laagst mogelijke waterstand (welke in de analyses gehanteerd wordt)? Hoe zou dit eruit kunnen zien?2
Dit is één van de vragen waar het vervolgonderzoek door het MARIN op gericht is.
Kan inspraak door eilandbewoners bij toekomstige verlening van de veerconcessie juridisch geborgd worden?
De huidige vervoerconcessies voor het personenvervoer tussen het vasteland en de Friese Waddeneilanden lopen af in april 2029. Ik ben inmiddels gestart met de voorbereidingen voor de periode vanaf 2029 en werk aan een Nota van Uitgangspunten voor nieuwe concessies. Ik neem uw suggestie daarin mee.
Bent u bekend met het nieuws over de kapotte autobrug in Holwert van 29 mei 2023?
Op maandag 29 mei is gebleken dat de technische installatie aan het einde van haar levensduur was. De renovatie was gepland op 20 juni 2023. In die tussentijd is de autobrug bediend met een telekraan.
Waarom werd het onderhoud aan deze cruciale infrastructuur zo lang uitgesteld dat de renovatie te laat komt?
Er is geen sprake van uitstel. De renovatie stond gepland in de nacht van 20 juni 2023.
Wat gaat u doen om dergelijke onmisbare bruggen beter te onderhouden of sneller te vervangen?
RWS is vorig jaar begonnen met het project renovatie en onderhoud Friese Veerhavens. Een onderdeel hiervan is dat de auto- en voetgangersbruggen op de eilanden (Terschelling, Schiermonnikoog, Vlieland) en aan het vaste land (Holwert, Lauwersoog en Harlingen) een grote onderhoudsbeurt krijgen en dat deze weer gesteld staan voor de komende 50 jaar. De veerhaven van Ameland is drie jaar geleden gerenoveerd.
Kunt u inzicht geven over het schema van vervanging en/of renovatie van de rijksautobruggen naar de Waddeneilanden?
Over drie jaar is de renovatie van de concessieterreinen afgerond.
Waarom was de enige reservebrug die er in Nederland is niet beschikbaar voor Holwert?
Er is standaard een reservebrugdeel beschikbaar voor onderhoud en storingen. Dit reservedeel wordt nu ingezet tijdens het project renovatie en onderhoud veerhavens. Om op meerdere locaties gelijktijdig te kunnen werken is een tweede reservebrugdeel gebouwd en ingezet.
Kunt u de optie verkennen om een extra reservebrug aan te schaffen om situaties zoals die in Holwert in de toekomst te voorkomen?
Er is reeds een tweede brugdeel in gebruik.
Het bericht 'Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan' |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het juist dat de kans van ouderen (65–75 jaar) en mensen met een aandoening of langdurige ziekte om binnen een kwartaal betaald werk te vinden kleiner dan 1 procent is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De genoemde baanvindkansen in het artikel behoeven enige context. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de enquête beroepsbevolking. Binnen dit onderzoek is gekeken naar het totale onbenutte arbeidspotentieel. Dit betekent dat onder een aantal onderzochte populaties niet-werkenden ook alle personen vallen die, om wat voor reden dan ook, niet binnen twee weken beschikbaar zijn voor werk en/of niet (recent) naar werk hebben gezocht. Voorbeelden hiervan zijn mensen die een opleiding volgen, zorgtaken hebben of met pensioen zijn.
In juli 2023 hadden 3,6 miljoen mensen van 15 tot 75 jaar om uiteenlopende redenen geen betaald werk. Omdat zoekgedrag en beschikbaarheid sterk samenhangen met de kans op werk wordt doorgaans de definitie van «werklozen» van de International Labour Organization gehanteerd waarbij personen zich wel actief op de arbeidsmarkt oriënteren (en dus zoeken en beschikbaar zijn).
In juli 2023 waren hiervan 362 duizend mensen van 15 tot 75 jaar werkloos. Dat is 3,6 procent van de beroepsbevolking. De werkloosheid is volgens het CBS in de eerste helft van 2023 vrij stabiel gebleven. Van de groep 65–75 jarigen is de overgrote meerderheid met pensioen, niet op zoek naar werk en daarmee niet beschikbaar. Dit deel van de groep 65–75 jarigen behoort daarom niet tot de beroepsbevolking.
De arbeidsmarktgegevens van deze groep laten zien dat de netto arbeidsparticipatie van 65–70 jarigen de afgelopen jaren is toegenomen van 13,4% in 2013 tot 23,6% in het tweede kwartaal van 2022. Daarnaast lag onder 65–75 jarigen in het tweede kwartaal van 2023 de werkloosheid (ILO definitie) op 3,5%.2Hoewel de werkloosheid onder 65–75 jarigen weinig afwijkt van het werkloosheidspercentage onder de totale beroepsbevolking, is wel een afwijking waar te nemen ten opzichte van andere leeftijdscohorten. De werkloosheid ligt het laagst onder 45–55 jarigen (1,9%) en neemt toe naarmate men dichter komt bij de pensioengerechtigde leeftijd en ouder. Voor de netto arbeidsparticipatie is een vergelijkbare trend waar te nemen, de arbeidsparticipatie neemt af met de leeftijd.
Voor mensen met een arbeidsbeperking geldt dat eind 2021 ongeveer de helft van hen aan het werk was.3 Ten opzichte van een jaar eerder is het aandeel werkenden met een arbeidsbeperking gestegen. Specifiek voor mensen in de doelgroep banenafspraak geldt dat 134.871 mensen aan het werk waren eind 2022. Dat is 52,7% van de doelgroep en dit is een toename van 68.543 ten opzichte van eind 2012, toen 26,8 procent van de doelgroep een baan had.4
Ondanks de positieve ontwikkelingen zie ik aanleiding en noodzaak de arbeidsparticipatie van ouderen en mensen met een arbeidsbeperking verder te vergroten. Dit doe ik onder andere middels de Seniorenkansenvisie (skv) en de Banenafspraak zoals hieronder beschreven.
Zoals aangekondigd in de skv5 zet ik mij in om de beeldvorming rond senioren te verbeteren en de netto-arbeidsparticipatie van senioren te verhogen. Specifiek voor de groep 65–75 jarigen geldt dat zij zich rondom de AOW-gerechtigde leeftijd begeven. Uit evaluerend onderzoek is gebleken dat niet alle werkgevers weten dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt. Zo is de werkgever bij ontslag bijvoorbeeld geen transitievergoeding verschuldigd en in geval van ziekte van de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, hoeft de werkgever het loon maar zes weken door te betalen.
Daarom is er binnen de skv specifiek beleid voor deze doelgroep opgenomen. Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd (door) te werken, start ik een publiekscommunicatie met voorlichting over de mogelijkheden rondom doorwerken na AOW.6 Ook informeren we AOW’ers over werken na het pensioen door praktische informatie te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is dat inkomen naast een AOW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering. Daarnaast worden werkgevers en werknemers opgeroepen om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om voor 2026 125.000 extra banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze ambitie is vastgelegd in de banenafspraak. Voor het aan het werk helpen en houden van mensen die tot de huidige doelgroep banenafspraak behoren zijn verschillende ondersteunende instrumenten en regelingen beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten (vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten) als zij mensen in dienst nemen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel banenafspraak is een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding op de werkvloer mogelijk. Op 6 juli jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de banenafspraak in 20227. In 2022 hebben werkgevers 81.117 extra banen gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting. Net als de afgelopen jaren hebben marktwerkgevers de doelstelling gerealiseerd. Voor de overheid is dat niet het geval.
De krapte op de arbeidsmarkt is groot, deelt u de inschatting dat juist de groep jong-gepensioneerden nog een rol zou moeten kunnen vervullen in het arbeidsproces? Zo ja, hoe wilt u de kansen voor deze groep vergroten?
Ja, deze inschatting deel ik. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat wat betreft jong-gepensioneerden gedoeld wordt op de personen die net met pensioen zijn gegaan. De deelname van deze groep op de arbeidsmarkt is belangrijk omdat op deze manier langer gebruik gemaakt kan worden van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Dit helpt het arbeidsaanbod te vergroten en de krapte op de arbeidsmarkt tegen te gaan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 zal voorlichting worden ingezet om werkgevers en werknemers bekend te maken met de (juridische) mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Ook heeft de voorlichting tot doel om werkgevers en werknemers te stimuleren het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheid om na het bereiken van de AOW-leeftijd door te werken.
Is het aannemelijk dat er bij de groep ouderen meer dan bij andere leeftijdscohorten in hoge mate persoonsgebonden beletselen zouden zijn die een match met vacatures moeilijker maken? Zo ja, hoe kan dit voorkomen worden?
We zien dat de arbeidsmarktpositie van senioren wordt bepaald door meerdere (soms complexe) factoren die belemmerend kunnen werken. We zien bij senioren zelf bijvoorbeeld vaker een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, een lager gemiddeld opleidingsniveau, of minder goede digitale- of sollicitatievaardigheden. Daarnaast zien we dat er aan de werkgeverskant ook oorzaken liggen die belemmerend werken op de baankansen. Een deel van de werkgevers heeft helaas nog steeds een negatief beeld van senioren en neemt hen niet of nauwelijks aan, met als gevolg leeftijdsdiscriminatie van senioren op de arbeidsmarkt. Met de seniorenkansenvisie zet ik in op zowel het verbeteren van de beeldvorming, als op gerichte intensieve begeleiding, matching en het verhogen van de wendbaarheid van de doelgroep.
Welke overige objectieve beletselen zijn er die leiden dat de genoemde groep ouderen moeilijk aan bod komt op de arbeidsmarkt?
Doet de overheid het qua tewerkstelling van ouderen beter of slechter dan de marktsector?
Deelt u de opvatting dat het voor de krapte op de arbeidsmarkt cruciaal is om de in totaal 3.6 miljoen mensen die in het vierde kwartaal van vorig jaar niet aan het werk waren, waarvan drie miljoen mensen die ook niet op zoek zijn naar werk, te activeren? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Om te streven naar een minder krappe en meer inclusieve arbeidsmarkt is vorig jaar de kabinetsbrede aanpak arbeidsmarktkrapte aan de Kamer gestuurd.9 Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen beschreven in de Kamerbrief «Aanvullende aanpak arbeidsmarktkrapte» van februari jl.10 Met de aanpak wordt – naast het verbeteren van de matching en verminderen van de arbeidsvraag – er inderdaad naar gestreefd om meer mensen aan een baan te helpen, zo ook senioren, statushouders en mensen met een aandoening. Met de publiekcommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Daarnaast heb ik een Plan van Aanpak rond statushouders aan het werk opgesteld waarbij11 ik onder andere middelen beschikbaar heb gesteld voor een subsidieregeling voor werkgevers en voor (centrum)gemeenten om regionale verbinders aan te stellen en proeven te starten met startbanen.12
Bij de aanpak van de arbeidsmarktkrapte is ook een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers om mensen te benaderen die nu nog langs de kant van de arbeidsmarkt staan, bijvoorbeeld door open hiring. Ook voldoende mogelijkheden voor learning-on-the-job helpen bij het aantrekken van mensen die voorheen aan de kant stonden of de overstap naar een andere sector willen maken.
Deelt u de opvatting dat in de concrete invulling van de maatregelen die zijn aangekondigd in het arbeidsmarktpakket specifieke aandacht dient te zijn voor de arbeidsmarktpositie van ouderen?
Het doel van het arbeidsmarktpakket is om de arbeidsmarkt als geheel beter te laten functioneren, door wendbaarheid van bedrijven te vergroten en werkenden meer zekerheid te bieden. Dit draagt ook bij aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Dat neemt niet weg dat dit een groep is die speciale aandacht verdient. Het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen vind ik belangrijk. Zoals u weet vanuit mijn seniorenkansenvisie, ben ik er sterk van overtuigd dat ouderen meer kunnen bijdragen op de arbeidsmarkt, mits zij daar de kans toe krijgen.
In mijn seniorenkansenvisie ben ik ook concreet ingegaan op de wijze waarop ik wil bijdragen aan de verbeterde arbeidsmarktpositie van deze groep. Ik heb daarbij aangegeven dat het tijd kost voordat de arbeidsmarktpositie van deze groep structureel verbeterd is. Mede om die reden is de tijdelijke verlenging van de IOW onderdeel van het arbeidsmarktpakket.
Zo ja, op welke wijze wordt hierbij de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Smals en Den Haan2 betrokken? Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de in kaart gebrachte effecten op de arbeidsparticipatie van ouderen?
Tijdens het plenair debat arbeidsmarktpakket 1 juni 2023 heb ik u toegezegd dat ik de motie zo interpreteer dat ik binnen de toetsing van het wetsvoorstel de komende maanden de effecten van de afschaffing van nulurencontracten op de arbeidsparticipatie van gepensioneerden zal meenemen. Het wetsvoorstel Meer zekerheid voor flexwerkers is op 10 juli jl. in internetconsultatie gegaan, en de verschillende toetsen hierop zijn aangevraagd. Dit traject is dus reeds in werking gezet. U wordt hierover geïnformeerd nadat deze toetsen zijn afgerond.
Het bericht 'Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat corporatiebazen zelf woningen verhuren voor rendement?
Belangenverstrengeling (of de schijn daarvan) moet te allen tijde worden voorkomen. Van topfunctionarissen van woningcorporaties, zowel bestuurders als commissarissen, mag worden verwacht dat zij de sensitiviteit hebben dat commerciële verhuur door henzelf snel tot verstrengeling kan leiden met de belangen van de woningcorporatie, ook al is de verhuur niet expliciet door regelgeving verboden.
Bovendien hebben topfunctionarissen bij woningcorporaties een voorbeeldfunctie. Dat houdt ook in dat, voor zover zij eigenaar zijn van een eigen vastgoedportefeuille waarvan is vastgesteld dat deze niet in strijd zijn met de belangen van de woningcorporatie, zij geen onredelijke huurprijzen vragen en zich te allen tijde als goed verhuurder gedragen.
Wat vindt u ervan dat sommige van deze woningen op een steenworp afstand liggen van grote herstructureringsprojecten in opdracht van de corporatie waar deze bestuurders actief zijn?
Dit is onwenselijk: de kans op (de schijn van) belangenverstrengeling is dan te groot.
Wat vindt u ervan dat bij de bouw van sommige van deze woningen aannemers betrokken zijn die ook opdrachtnemer zijn van de corporatie waar deze bestuurders actief zijn?
Hiervoor geldt hetzelfde als voor de situatie in vraag 3, namelijk dat dit onwenselijk is omdat de kans op (de schijn van) belangenverstrengeling daarbij te groot is.
Hoe kan mogelijke belangenverstrengeling in dergelijke situaties beter worden voorkomen?
De sector is wat mij betreft primair zelf aan zet, omdat het belangrijk is dat integriteit en maatschappelijke sensitiviteit kwaliteiten zijn die worden geïnternaliseerd en niet extern afgedwongen. Topfunctionarissen moeten elkaar daar op aanspreken zodat, ook in die gevallen dat de regelgeving ruimte laat of onduidelijk is, beslissingen worden genomen vanuit de juiste houding.
Ik zie dat de sector dit oppakt met de aanscherping van de governancecode van Aedes en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW). Deze aanscherping, waarbij voor het verhuren van woningen met een rendementsdoelstelling als uitgangspunt geldt «nee, tenzij», onderschrijf ik volledig. Dit is een streng uitgangspunt, dat er in de praktijk naar verwachting toe zal leiden dat er minder topfunctionarissen met een eigen commerciële vastgoedportefeuille bij woningcorporaties werkzaam zullen zijn.
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft de casussen die naar voren zijn gekomen ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Ten aanzien van het voorkomen van soortgelijke problematiek in de toekomst is de Aw als extern toezichthouder van mening dat de acties en maatregelen die de sector zelf in reactie op het onderzoek van Nieuwsuur neemt voldoende vertrouwen bieden. Dit past bij de principle-based uitgangspunten in de recent herziene Woningwet en het risicogericht toezicht door de Aw hierop. Hierbij ligt de focus op het bredere belang van stevig intern toezicht bij woningcorporaties om (de schijn van) belangenverstrengeling en niet-integer handelen te voorkomen. De Aw zal de komende tijd die acties blijven monitoren, maar ziet gegeven de reactie vanuit de sector vooralsnog geen reden om zelf aanvullende maatregelen te nemen. Ik ondersteun deze lijn.
Deelt u de mening dat bestuurders en toezichthouders er voor de belangen van huurders zitten, dus nooit zelf voor torenhoge huren mogen verhuren of anderszins belangen mogen hebben die ook gespannen voet staan met de doelstellingen van de sociale woningbouw? Deelt u de opvatting dat voor deze mensen geen plaats is en we ze kunnen missen als kiespijn? Bent u bereid de betreffende corporaties daarop aan te spreken?
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 2 en 5.
Gaat u met de Autoriteit Woningcorporaties in gesprek om te kijken hoe de integriteitscode verder kan worden aangescherpt? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan terugkoppelen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht dat commissarissen en bestuurders bij zo'n twintig woningcorporaties privéhuizen blijken te verhuren voor persoonlijk rendement |
|
Inge van Dijk (CDA), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het gezamenlijk onderzoek van de NOS en Nieuwsuur, waaruit blijkt dat commissarissen en bestuurders bij zo'n twintig woningcorporaties privéhuizen blijken te verhuren voor persoonlijk rendement?1
Ja.
Deelt u de mening dat bestuurders en commissarissen van woningcorporaties, gezien hun publieke functie, een voorbeeldrol hebben en dat het daarom principieel onwenselijk is dat zij vastgoed verhuren voor persoonlijk rendement?
Belangenverstrengeling (of de schijn daarvan) moet te allen tijde worden voorkomen. Van topfunctionarissen van woningcorporaties, zowel bestuurders als commissarissen, mag worden verwacht dat zij de sensitiviteit hebben dat commerciële verhuur door henzelf snel kan leiden tot (de schijn van) verstrengeling met het belang van de woningcorporatie, ook al is de verhuur op zichzelf niet expliciet door wet- en regelgeving verboden.
Dit gezegd hebbende, onderschrijf ik de aanscherping van de governancecode van Aedes en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW), waarbij voor het verhuren van woningen met een rendementsdoelstelling als uitgangspunt geldt: «Nee, tenzij». Dit is een streng uitgangspunt, dat er in de praktijk naar verwachting toe zal leiden dat er minder topfunctionarissen met een eigen commerciële vastgoedportefeuille bij woningcorporaties werkzaam zullen zijn.
In de uitzonderlijke gevallen dat het bezit van woningen met een rendementsdoelstelling niet leidt tot strijd met de belangen van de corporatie, zal dit altijd goed uitlegbaar moeten zijn, transparant verantwoord moeten worden en mag er aantoonbaar geen sprake zijn van belangenverstrengeling. Ik verwacht van Raden van Commissarissen (RvC) dat hiervoor aandacht is en dat zij in deze uitzonderlijke gevallen hebben gezorgd voor waarborgen die belangenverstrengeling of de schijn daarvan voorkomen.
Verder hebben topfunctionarissen bij woningcorporaties een voorbeeldfunctie. Dat houdt ook in dat, voor zover zij eigenaar zijn van een eigen vastgoedportefeuille waarvan is vastgesteld dat deze niet in strijd is met de belangen van de woningcorporatie, zij geen onredelijke huurprijzen vragen en zich te allen tijde als goed verhuurder gedragen.
Deelt u de mening dat het verhuren van deze huizen voor maandbedragen die niet redelijk zijn dubbel onwenselijk is en afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de sector?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat woningcorporaties het huizenbezit van de functionarissen op dit moment niet hoeven te melden bij de Autoriteit woningcorporaties? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) stelt bij de beoordeling van aankomende bestuurders en commissarissen vragen over mogelijke deelbelangen van de kandidaat, over de verwevenheid met andere leden van de RvC en/of bestuur en over de onverenigbaarheid met (neven)functies van de kandidaat. Ook wordt gevraagd naar beheersmaatregelen die de RvC treft om mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen, beëindigen of beheersen. De vragen zijn bewust open geformuleerd om te voorkomen dat door het specifiek noemen van het ene mogelijke deelbelang, andere deelbelangen onderbelicht worden.
Ondanks dat niet expliciet naar vastgoed wordt gevraagd mag van (beoogde) topfunctionarissen bij woningcorporaties worden verwacht dat zij begrijpen dat het hebben van eigen commercieel vastgoed een belang is dat kan botsen met het corporatiebelang. De functionarissen die dit niet hebben gemeld zijn hierin tekortgeschoten.
Hoe is het mogelijk dat na de uitkomsten van de Parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties in 2014 een lacune is blijven bestaan in het toezicht op het vastgoedbezit van corporatiebestuurders en de (schijn van) belangenverstrengeling die hier mogelijk uit voortvloeit?
De lessen van de Parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties zijn vertaald met de wijziging van de Woningwet in 2015 naar strengere regelgeving op allerlei terreinen, inclusief een onafhankelijke externe toezichthouder. Regelgeving kan echter niet elke situatie voorzien. Daarom is het hebben van een juiste houding bij topfunctionarissen van woningcorporaties zo belangrijk. Dit moet iets zijn van de sector zelf. Met de aanscherping van de governancecode wordt daartoe een belangrijke stap gezet.
In hoeverre overtreden bestuurders van woningcorporaties die privévastgoed verhuren voor persoonlijk rendement in de directe omgeving van de woningcorporatie waarvoor zij werken de Woningwet, waarin staat dat het lidmaatschap van bestuurders en commissarissen bij woningcorporaties onverenigbaar is met enige andere functie waarvan de uitoefening nadelig kan zijn voor de belangen van de corporatie?
Verhuur van vastgoed in het gereguleerde segment in het werkgebied van de corporatie is in beginsel ongewenst. Of er sprake is van onverenigbaarheid met het lidmaatschap van bestuurders en commissarissen, of sprake is van (schijn van) belangenverstrengeling, is afhankelijk van verschillende factoren en de beoordeling daarvan is maatwerk. Om hierover vooraf meer duidelijkheid te bieden is het aanpassen van de governancecode met een uitgangspunt van «nee, tenzij» een goede stap. Ter ondersteuning van deze aanpassing wordt door de sector gewerkt aan een meer concrete handreiking die invulling geeft ten aanzien van privé verhuur van vastgoed.
Deelt u de mening dat de genoemde praktijken de integriteit van de corporatiesector schaden en het daarom van cruciaal belang is om zo spoedig mogelijk met aangescherpte regelgeving en aanpassingen van het toezichtkader te komen?
Wanneer er sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling of wanneer topfunctionarissen bij woningcorporaties zich niet gedragen als goed verhuurder, dan schaadt dit naar mijn mening inderdaad de integriteit van de corporatiesector. Ik verwacht van topfunctionarissen bij woningcorporaties dat zij zich in hun handelen te allen tijde bewust zijn van het maatschappelijke karakter van de corporatie en van hun voorbeeldfunctie. Hun integriteit mag niet ter discussie staan. Ik vind het ook belangrijk dat topfunctionarissen elkaar daar op aanspreken. Dit is primair aan de sector zelf, en daarom is de aanscherping van de governancecode van Aedes en VTW naar mijn mening de juiste weg om dit te bereiken.
De Aw heeft de casussen die naar voren zijn gekomen zelf ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Ten aanzien van het voorkomen van soortgelijke problematiek in de toekomst is de Aw als extern toezichthouder van mening dat de acties en maatregelen die de sector zelf in reactie op het onderzoek van Nieuwsuur neemt voldoende vertrouwen bieden. Dit past bij de principle-based uitgangspunten in de recent herziene Woningwet en het risicogericht toezicht door de Aw hierop. Hierbij ligt de focus op het bredere belang van stevig intern toezicht bij woningcorporaties om (de schijn van) belangenverstrengeling en niet-integer handelen te voorkomen. De Aw zal de komende tijd die acties blijven monitoren, maar ziet gegeven de reactie vanuit de sector vooralsnog geen reden om zelf aanvullende maatregelen te nemen. Ik ondersteun deze lijn.
Heeft de regelgeving voldoende sanctionerende maatregelen wat u betreft, mede gezien deze recente berichtgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u sturing geven aan en toezien op de aanscherping van de regels en de handhaving van deze aangescherpte regelgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Autoriteit woningcorporaties, die toezicht moet houden op de sector, een onderzoek gaat instellen naar het privé verhuren van huizen door hoge functionarissen van woningcorporaties? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit onderzoek met de Tweede Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat Aedes de integriteitscode gaat aanscherpen specifiek op dit punt? Bent u in overleg met Aedes hierover en bent u van mening dat dit afdoende is? Hoe zorgt u ervoor dat ook bestuurders van woningcorporaties die niet zijn aangesloten bij Aedes zich houden aan deze integriteitscodes?
Dat klopt, Aedes en VTW gaan de gezamenlijke governancecode aanscherpen, zie mijn antwoord op de vragen 2, 7 en 9.
Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Fonda Sahla (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
Het bericht '165.000 vrachtwagens niet toegestaan in zero-emissiezone; RDW stuurt brief' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «165.000 vrachtwagens niet toegestaan in zero-emissiezone; RDW stuurt brief»1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, ik ben bekend met het bericht en ik zal op de bevindingen reflecteren.
Bent u bekend met de door de RDW recent gestuurde brieven aan ondernemers waarin staat dat veel vrachtwagens in de toekomst niet meer verschillende binnensteden in mogen?
Ja, ik ben bekend met de brief die de RDW heeft verstuurd. Dit was in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Klopt het dat in deze brieven niet expliciet wordt gewezen op de mogelijkheid tot ontheffing?
Dat klopt. Het ontheffingenbeleid wordt vastgesteld door de 28 gemeenten die een zero-emissiezone gaan instellen. Er zijn nog geen definitieve afspraken gemaakt tussen de gemeenten over de verschillende type ontheffingen. De laatste beslissingen worden nu gemaakt in overleg met gemeenten en brancheorganisaties. Om onduidelijkheid te voorkomen is er voor gekozen om de ontheffingsregels niet op te nemen in de brief, omdat deze mogelijk nog kunnen wijzigen. Bij nader inzien had benoemd moeten worden dat er tevens ontheffingen beschikbaar komen en dat daar op een later moment meer duidelijkheid over komt. Dit had onrust bij de ontvangers van de brief kunnen wegnemen.
In de brief is wél aangegeven dat er een overgangsregeling is, er is gewezen op de verschillende vrijstellingen en er is verwezen naar de kentekenchecker op de website www.opwegnaarzes.nl waar per voertuig gecheckt kan worden tot wanneer deze toegang heeft tot de zero-emissiezones. Hier is een afbeelding en een QR-code aan toegevoegd om de informatie zo begrijpelijk mogelijk te maken. Deze overgangsregeling en vrijstellingen zijn overeengekomen met de ondertekenaars van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek, waaronder gemeenten en branche- en werkgeversorganisaties.
Indien dit het geval is, hoe kan het zo zijn dat de RDW dergelijke brieven uitstuurt, zonder expliciete verwijzing naar de mogelijkheden voor ontheffing, slechts enkele weken nadat u in het vragenuur heeft toegezegd dat specifieke voertuigen zoals verhuiswagens, kermis- en circusvoertuigen en specifieke typen marktkramen een ontheffing krijgen?
In de brief staat expliciet vermeld dat er vrijstellingen zijn, daar vallen ook de marktkramen onder waar u aan refereert, zoals te vinden is op de webpagina waar in de brief naar verwezen wordt: www.opwegnaarzes.nl/vrijstellingen. De andere in de vraag genoemde voertuigcategorieën vallen inderdaad onder een ontheffing. Deze ontheffingen met een landelijk karakter, dat wil zeggen geldigheid in alle zero-emissiezones, zijn op 30 juni 2023 in de Staatscourant gepubliceerd. Dit type ontheffingen had expliciet in de brief opgenomen kunnen worden. Daarnaast kunnen gemeenten, onder andere aan de hand van lokaal maatwerk, een (tijdelijk) ontheffing verlenen in aanvulling op de landelijk afgesproken ontheffingen. In het kader van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek wordt hier hard aan gewerkt. Zodra deze ontheffingen en de uitwerking ervan bekend is, volgt de berichtgeving hierover deze zomer via de communicatiekanalen van gemeenten, brancheorganisaties en het Rijk.
Indien dit het geval is, zou u willen toelichten wat dit zegt over de samenwerking en communicatie tussen het ministerie en de RDW?
De samenwerking met de RDW en het onderlinge contact is nauw. Bij de totstandkoming van de brieven kijken TLN en evofenedex mee.
Deelt u de opvatting dat het versturen van deze brieven, zonder expliciete verwijzing naar de mogelijkheden voor ontheffing, voor onnodige onrust bij ondernemers heeft gezorgd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze onrust weg te nemen en een toekomstig soepel verloop van het proces te garanderen?
Ik begrijp dat dit tot onrust heeft geleid bij ondernemers. Ik doe er alles aan om hen zo goed als mogelijk te blijven informeren en begeleiden in de transitie naar zero-emissie vervoer. Zodra we in overleg met brancheorganisaties en gemeenten de laatste beslissingen gemaakt hebben over de definitieve ontheffingen die beschikbaar komen en de uitwerking ervan, zal ik deze informatie delen met de sector. Ook zal ik in de komende brieven die via de RDW verstuurd worden duidelijke melding maken van de mogelijkheid van ontheffen en welke type ontheffingen er komen.
Zou u de voortgang van de totstandkoming van het landelijke loket voor ontheffingen willen toelichten?
De RDW is op dit moment bezig met een uitvoeringstoets. Naar verwachting staat het Centraal loket voor ontheffingen medio juni 2024 online.
Het bericht ‘Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid haalt eigen diversiteitsdoelen niet of nauwelijks»?1
Ja.
Klopt het dat de rijksoverheid de meeste doelstellingen voor meer diversiteit op de eigen werkvloer niet zou halen en dat zelfs wanneer dat wel lukt, het personeelsbestand aanzienlijk minder divers dan de samenleving is?
We zijn ons bewust van de opgave rondom het bevorderen van inclusie en diversiteit en we werken er hard aan om een organisatie te zijn waarin de samenleving zich kan herkennen. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk2, rapporteren we jaarlijks de voortgang over het diversiteit en inclusie beleid. Daarin is kwantitatieve informatie opgenomen over onder andere de samenstelling op het vlak van gender, collega’s met een arbeidsbeperking en culturele diversiteit. In de meest recente Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk zijn onder andere op pagina 119/120 cijfers hierover te vinden.
Het monitoren van de diversiteitscijfers is een van de manieren om het effect van beleid zichtbaar te maken. De aanpak is ook gericht op het versterken van inclusief handelen en denken binnen de hele organisatie. Hiervoor werken we rijksbreed samen en maakt het Rijk ook gebruik van de kennis en ervaring van experts, waaronder de NCDR en de SER.
Klopt het dat ministeries zichzelf in februari 2018 doelstellingen oplegden om hun personeelsbestand diverser te maken en wat waren deze doelstellingen? Bent u bereid om de Kamer volledig over deze doelstellingen te informeren en aan te geven waarom voor deze doelstellingen en percentages is gekozen?
De ministeries hebben tussen 2016 en 2018 het Charter Diversiteit3 ondertekend en bovendien werkt het Rijk vanuit het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 20254 aan het bevorderen van inclusie en diversiteit. Zoals hiervoor benoemd wordt hierover jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
De beleidswensen voor het bevorderen van culturele diversiteit zijn dus op meerdere momenten aan de kamer gecommuniceerd. Vervolgens zijn deze intern numeriek vertaald. De kwantitatieve doelstellingen op het vlak van culturele diversiteit zijn in 2018 besproken (op basis van het potentieel op de Nederlandse arbeidsmarkt van 2016) en omarmd als inspanningsverplichting, niet als resultaatverplichting. Voor culturele diversiteit gelden op dit moment geen harde doelstellingen zoals die bijvoorbeeld wel gelden voor de banenafspraak (wettelijk quotum) of genderdiversiteit (kabinetsreactie).
Klopt het dat de ministeries het bestaan van de doelstellingen binnenskamers hielden en waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat eind 2022 de recentste interne Monitorraportage Diversiteit en Inclusie verscheen en dat daaruit blijkt dat verreweg de meeste doelen niet gehaald zouden zijn?
Enkele van de kwantitatieve doelen op vlak van diversiteit en inclusie zijn behaald een enkele ook niet. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk rapporteren we jaarlijks over de stand van zaken en voortgang van het diversiteits- en inclusiebeleid, waaronder de cijfers over genderdiversiteit, culturele diversiteit en de banenafspraak.
In het document «Monitorrapportage Diversiteit en Inclusie 2022» staat het rijksbrede beeld van 2021/2022 met daarin kansen en oplossingsrichtingen. Dit document is opgesteld voor interne ambtelijke en interdepartementale dialoog, afstemming en kennisdeling. Het bevat geen besluiten. Het wordt gebruikt om de rijksbrede aanpak waar nodig aan te passen en focuspunten aan te brengen, wat vervolgens in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt verwerkt. Met oog op een scherpe en constructieve afstemming heeft het de voorkeur om de monitorrapportages als intern klankbord te blijven inzetten.
Bent u bereid om alle Monitorraportages Diversiteit en Inclusie en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de overheid vooral slecht zou scoren als het gaat om mensen met een zogenoemde «niet-westerse» migratie-achtergrond in hoge functies en dat ministeries ook weinig mensen met een «niet-westerse» migratie-achtergrond van buitenaf aannemen voor hogere functies?
Hoewel we rijksbreed positieve ontwikkelingen zien op het gebied van diversiteit en inclusie, worden nog niet alle gestelde diversiteitsambities gehaald. Dat geldt naast culturele diversiteit bijvoorbeeld ook voor de banenafspraak. De aanpak is niet alleen gericht op het bevorderen van diversiteit, maar ook gericht op het inclusief denken en handelen binnen de hele organisatie.
Het streven is dat een goede mix van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis in teams aanwezig is en allen bijdragen aan resultaten. Zoals gezegd rapporteren we hier jaarlijks over in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die openbaar is. Ook de verschillen tussen ministeries zijn daarin te vinden.
Het diversiteit en inclusie beleid wordt gemonitord en het bevorderen van culturele diversiteit in de hogere schalen heeft onze prioritaire aandacht. Bij de monitoring in de komende jaren wordt onder andere rekening gehouden met het beschikbare arbeidsmarktpotentieel voor de verschillende schalen en de nieuwe definitie van culturele diversiteit5 die het CBS in 2022 is gaan gebruiken op basis van «herkomst» in plaats van «migratieachtergrond».
Klopt het dat de doelstelling was dat in 2022 vier procent van het personeel in hoge functies een «niet-westerse» migratie-achtergrond moest hebben en dat dit volgens de recentste cijfers nu uitkomt op drie procent?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat voor het middenkader de doelstelling van acht procent precies gehaald zou zijn, maar wel met grote verschillen binnen ministeries? Wat zijn de deze verschillen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat ook het aandeel vrouwen in hogere functies bij de rijksoverheid achterblijft bij de doelstellingen?
Naar aanleiding van het programma «Genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector» zijn de ambities bijgesteld. We streven naar een evenredige vertegenwoordiging van het aantal vrouwen en mannen in de (sub)top van de Rijksdienst6 op grond van het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Adviesgroep Vinkenburg. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt over de voortgang gerapporteerd.
Wanneer we naar het geheel kijken, zien we dat het Rijk in 2022 49,9 procent vrouwen en 50,1 procent mannen in dienst heeft, dit is een stijging ten opzichte van 2021. Het klopt dat het aandeel vrouwen nog wel achterblijft in de hogere salarisschalen, hoewel ook hier een stijgende lijn te zien is. Voor specifieke cijfers zie Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Op welke manier gaat u in de komende tijd bewerkstelligen dat de rijksoverheid de eigen diversiteitsdoelstellingen wel gaat halen?
Zowel binnen ministeries als in Rijksbreed verband wordt hard gewerkt aan het bevorderen van inclusie en diversiteit binnen de Rijksoverheid. Dit vraagt continue aandacht. Er zijn diverse rijksbrede en departementale maatregelen, initiatieven en samenwerkingen om diversiteit en inclusie te bevorderen en aan te pakken. Deze worden in verband gebracht met de Aanpak (institutioneel) racisme. Hierover hebben we de Tweede Kamer geïnformeerd in de Kamerbrief Aanpak (institutioneel) racisme van 25 januari 2023.7 Dit gaat onder andere om:
Binnen de kaders van de werkgeversverantwoordelijkheid die ik voor de Rijksambtenaren heb, zal ik me onverminderd blijven inzetten om hierin stappen te zetten.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen?1
In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een huisartsenpraktijk te starten of over te nemen als zij aan de geldende wet- en regelgeving voldoen. Zoals ik uw Kamer in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli jongstleden heb laten weten, wil ik een bevoegdheid voor de NZa creëren om voorgenomen overnames door partijen waar een onderzoek door de toezichthouders in de zorg naar loopt, gedurende die onderzoeken stop te kunnen zetten. Ik onderzoek daarom, zoals ook toegezegd in dat commissiedebat, welk wettelijk instrumentarium de NZa daartoe zou moeten krijgen. Naar huidige verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Heeft de praktijk niet laten zien dat de huisartsenzorg niet in veilige handen is bij dit soort commerciële partijen, gezien de misstanden in onder andere Reusel en Pijnacker?2, 3
De IGJ en NZa houden toezicht op huisartsenzorg. Voor elke partij gelden dezelfde regels. In het geval van Pijnacker (Centric Health) heeft de IGJ handhavend opgetreden. Ook naar Co-Med loopt een onderzoek. Ik wacht de uitkomsten hiervan af en vertrouw erop dat de IGJ waar nodig maatregelen neemt. Uit het onderzoek van de IGJ zal blijken of het om incidenten gaat of om structurele problemen bij de betreffende aanbieders. De IGJ voert samen met de NZa ook een onderzoek uit naar het bredere fenomeen van ketenvorming binnen de huisartsenzorg. De toezichthouders zullen, waar nodig, hun toezichtstrategie aanpassen. Daarnaast ben ik voornemens om een onderzoek uit te zetten om zorgbreed beter inzicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u nog steeds van mening dat het hier gaat om «innovatieve ketens»?4 Kan er door de effecten die overnames door dit soort partijen hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg niet beter worden gesproken over «destructieve ketens»?
Onder andere de toegenomen werkdruk, arbeidsproblematiek en de toegenomen zorgvraag door bijvoorbeeld vergrijzing vragen om innovaties om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Deze innovaties betreffen soms digitalisering, maar we zien ook nieuwe organisatievormen van huisartsenzorg ontstaan. Tegen de achtergrond van de tekorten is dit een logische ontwikkeling. Zoals ik onlangs in reactie op verschillende Kamervragen heb aangegeven, vergt het een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van deze nieuwe vormen van huisartsenzorg.
Maakt u zich zorgen over de opkomst van dit soort commerciële huisartsenketens?
Ik zie dat zich risico’s voor kunnen doen bij overnames door dergelijke ketens, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit of de toegankelijkheid van zorg. Ik ben echter geen voorstander van een algemeen verbod op overnames van zorgaanbieders door ketens. Wel bezie ik, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 1 en 2, of aanvullende maatregelen nodig zijn om risico’s verder in te dammen.
Ook in de huidige situatie zijn er al verschillende manieren om ongewenste risico’s tegen te gaan. Onze toezichthouders, de IGJ en de NZa, zien erop toe dat zorgaanbieders zich houden aan de bestaande regelgeving rond kwaliteit en toegankelijkheid van zorg.
Ik zie daarnaast een belangrijke rol voor huisartsen, regionale huisartsenorganisaties en zorgverzekeraars bij het toekomstbestendig inrichten van de huisartsenzorg in hun regio. Door gericht beleid te voeren rondom de arbeidsmarkt en het praktijkhouderschap en duidelijke afspraken te maken over de (eisen aan) regionale samenwerking, kunnen deze partijen gezamenlijk sturen op voldoende en kwalitatief goed aanbod van huisartsenzorg in de regio. Op die manier kunnen partijen ook voorkomen dat ongewenste overnames plaatsvinden die niet passen bij het beleid van de betreffende regio. Daarnaast blijf ik bestaande praktijkhouders oproepen om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Bent u het ermee eens dat de opkomst van dit soort ketens moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een stop in te stellen op overnames van huisartsenpraktijken door commerciële bedrijven, in ieder geval totdat er een aanpak is ontwikkeld om het opkopen van huisartsenpraktijken tegen te gaan naar aanleiding van de motie Hijink/Van den Berg?5
Naast wat partijen zelf kunnen doen en het doorlopende toezicht van de IGJ en NZa ga ik, zoals aan uw Kamer toegezegd in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli, de mogelijkheden verkennen om in concrete gevallen, waarin toezichthouders op basis van signalen gericht onderzoek doen naar het handelen van bepaalde zorgaanbieders, de NZa de wettelijke bevoegdheid te geven om gedurende de looptijd van die onderzoeken overnames door betreffende partijen te verbieden. Ik vind het namelijk belangrijk dat in deze situaties de betreffende zorgaanbieder alle aandacht en energie steekt in het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en niet in het overnemen van nieuwe praktijken. Naar verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Helaas was het, gezien de korte tijdslijn, niet mogelijk om deze set te beantwoorden voor het commissiedebat.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
De schokkende adoptiemisstanden in Chili en het verhaal van de geadopteerde Mirjam Hunze |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het verhaal omtrent de grote betrokkenheid van de omstreden «adoptienon» bij het ontvoeren van bijna honderd Chileense kinderen van wie ook de geadopteerde Mirjam Hunze slachtoffer was?1
Ik ben ermee bekend dat een Nederlandse non in de jaren 70 in Chili actief is geweest op het gebied van adoptie.
Bent u bekend met de podcastserie die Trouw-journalist Petra Visser hieromtrent maakt waarbij het tragische verhaal van Mirjam Hunze naar voren komt?2
Ook hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het verhaal van Mirjam Hunze, waarin haar twintig jaar lang is wijsgemaakt dat zij een familie had in Chili, die helemaal niet haar familie bleek te zijn door de vrouw die zich voordeed als non?
Zoals de Commissie Joustra heeft geconstateerd, hebben er veel adoptiemisstanden plaatsgevonden. Veel geadopteerden hebben vragen over hun afkomst en identiteit. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Ik heb veel van deze verhalen gehoord en die raken mij. Elk van deze verhalen stimuleert mij ons stelsel voor adoptie beter te maken. Bijvoorbeeld met de komst van het expertisecentrum interlandelijk adoptie – Inea –, waar geadopteerden in Nederland één loket hebben om hulp, zorg en ondersteuning te krijgen bij hun zoektocht naar antwoorden en informatie.
Hoe kan het volgens u dat de «adoptienon» zo lang op deze wijze geadopteerden op het verkeerde spoor heeft kunnen zetten en hier tot aan haar dood mee weg is gekomen?
Uit onderzoek zal moeten blijken wat er precies heeft plaatsgevonden. Door de Nederlandse ambassade in Chili is bevestigd dat er een strafrechtelijk onderzoek in Chili loopt naar meerdere gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken.
Hoe is het mogelijk dat er zo weinig oog was voor de adoptienon die, zoals het er nu op lijkt, betrokken was bij de ontvoering van ongeveer 100 van de 200 kinderen heeft die naar Nederland zijn ontvoerd?
Zie ook antwoord op vraag 4. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek en ik kan hier niet op de zaken vooruitlopen.
Hoe komt het dat bij het Fiom dossiers missen uit de jaren 70 hieromtrent?
In de jaren ’70 had Fiom geen betrokkenheid bij adoptiezaken uit Chili en derhalve bezit Fiom dus geen dossiers uit deze periode.
Kunt u reflecteren op de rol van Wereldkinderen in het helpen van Chileens geadopteerden om informatie naar boven te krijgen de afgelopen jaren over zowel de adoptiedossiers als de Roots zoekdossiers?
Wereldkinderen heeft mij bevestigd er alles aan toe doen om Chileense geadopteerden van informatie te voorzien. Op de website van Wereldkinderen is de werkwijze beschikbaar van hoe een geadopteerde een afschrift kan krijgen van het adoptiedossier. Vanwege de zorgen die er zijn, heeft Wereldkinderen gesproken met belangengroepen en individuele personen van Chileens geadopteerden en hun vragen zo goed als mogelijk beantwoord.
Kunt u reflecteren op de rol die het ministerie zelf heeft gehad in deze kwestie en of deze zorgelijke verhalen wel genoeg de aandacht hebben gehad in het verleden als wel de afgelopen jaren?
De commissie Joustra deed duidelijke uitspraken: er hebben zich ernstige misstanden voorgedaan die vrijwel permanent en structureel probleem vormden bij interlandelijke adoptie. Dat blijkt ook in Chili het geval te zijn geweest. Nu zitten veel mensen met vragen over hun afkomst, hun identiteit en adoptie. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Als Minister heb ik veel van deze verhalen gehoord. Ik wil van de misstanden leren en ik kijk met spijt naar het verleden. Het kabinet heeft ook excuses gemaakt voor de opstelling van de overheid destijds.
De afgelopen periode is er hard gewerkt aan de herziening van het gehele systeem, aan het versterken van het toezicht hierop, aan de vormgeving van een nieuwe centrale bemiddelingsorganisatie en onder welke voorwaarden interlandelijke adoptie nog kan plaatsvinden: interlandelijk adoptie is alleen nog een optie als het kind echt geen goed thuis kan krijgen in het eigen land. Ook wordt de adoptieprocedure met meer waarborgen omkleed.
Kunt u ingaan op de zorg van Stichting Geadopteerden Chili Nederland dat er per ongeluk informatie zal verdwijnen via de erven van de inmiddels overleden adoptienon?
Vanuit het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – Inea – is er direct na overlijden contact gelegd met de erven van de Nederlandse non. In goed overleg hebben de erven informatie overgedragen aan Inea. De overhandigde stukken worden momenteel geïnventariseerd. Wat betreft de waarde van de inhoud kan ik nog geen conclusies trekken. Indien een geadopteerde vermoedt dat er gegevens van hem of haar bij zitten, kan er actief contact worden opgenomen met Inea.
Kunt u gehoor geven aan de oproep van Stichting Geadopteerden Chili Nederland om hierin de onderste steen boven te halen door de regie te nemen in het onderzoek naar de misstanden?
In Chili loopt al een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende illegale adoptiepraktijken. Ik heb er vertrouwen in dat de Chileense rechtsstaat dit gedegen uitzoekt.
Bent u hiervoor bereid om in gesprek te gaan met een groep Chileens geadopteerden die slachtoffer zijn hiervan om te luisteren naar hun verhaal?
Ik sta open voor een gesprek met de Chileens geadopteerden om te luisteren naar hun verhaal. Daarnaast wil ik hen graag ook verwijzen naar www.inea.nl. Alle Chileens geadopteerden kunnen hier terecht met hun verhaal.