Het voorstel van de Europese Commissie over long-term care |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie over long-term care?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe reflecteert u op dit voorstel?
Het demissionair kabinet erkent het belang van toegankelijke en kwalitatief goede langdurige zorg voor alle EU-burgers, ongeacht leeftijd en beperkingen. Over het algemeen zijn de aanbevelingen van de Raad in lijn met het Nederlandse beleid over de langdurige zorg, zowel bij de zorg thuis als in een instelling.
Waarom heeft Nederland ervoor gekozen om de benoeming van een nationaal coördinator voor long-term care ambtelijk te beleggen?
Nederland heeft er niet voor gekozen een nationaal coördinator te benoemen. De door de Raad van de EU op 8 december 2022 aangenomen Raadsaanbeveling (Publications Office (europa.eu)) is op meerdere punten aangepast ten opzichte van het voorstel van de Europese Commissie van 7 september 2022. Zo is in onderdeel 10.a) de mogelijkheid opgenomen om in plaats van een coördinator te kiezen voor een ander coördinatiemechanisme. In lijn met het gestelde in het betreffende BNC-fiche (Kamerstukken 22 112, nr. 3527) is ervoor gekozen een nationaal, ambtelijk aanspreekpunt aan te wijzen. Dit in het belang van bereikbaarheid en ervaringsuitwisseling tussen de lidstaten en met de Commissie.
Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd of geconsulteerd?
De Kamer is hierover geïnformeerd in het hiervoor gemelde BNC-fiche en in het schriftelijk overleg over de Raadsaanbeveling in het najaar van 2022 (Kamerstukken 22 112, nr. 3567).
Op basis van welke criteria is de coördinator benoemd en wat wordt precies zijn/haar rol en mandaat?
Er is geen coördinator benoemd. Ik verwijs naar antwoord 3.
Klopt het dat de de nationale coördinatoren van de verschillende lidstaten op 19 juni jl. in Brussel over de kwaliteitsindicatoren hebben gesproken?
Er is inderdaad op 19 juni jl. een bijeenkomst geweest van nationale coördinatoren en contactpersonen. Deze ambtelijke bijeenkomst was gericht op kennismaking en kennisuitwisseling over kwaliteitssystemen in de verschillende lidstaten.
Wat wordt de inzet van Nederland bij dat overleg?
Nederland heeft bij deze door de Europese Commissie als «mutual learning» geduide bijeenkomst informatie gegeven over het systeem van de Nederlandse kwaliteitskaders, protocollen, richtlijnen en kwaliteitsstandaarden in de verschillende sectoren van de langdurige alsmede over het toezicht daarop. Naar aanleiding van de presentaties door verschillende lidstaten, waaronder Nederland, hebben de aanwezigen ervaringen met deze verschillende systemen met elkaar gedeeld.
Kunt u toezeggen dat inclusiviteit in de zorg wordt meegenomen als speerpunt in de Nederlandse inbreng voor kwaliteitsindicatoren?
De inhoud van kwaliteitsindicatoren is en blijft de nationale bevoegdheid van de lidstaten. De Raadsaanbeveling geeft aanbevelingen over aspecten die in indicatoren meegenomen kunnen worden, maar is geenszins verplichtend voor de lidstaten. Dat neemt niet weg dat inclusiviteit in de zorg een belangrijk thema is. Indien in een volgende bijeenkomst specifiek de inhoud van kwaliteitsindicatoren besproken wordt, kan Nederland ervaringen met indicatoren met betrekking tot inclusiviteit in de zorg ter tafel brengen.
Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over het behaalde resultaat?
Vooralsnog ligt de focus van de bijeenkomsten op «mutual learning», dus het delen van kennis en ervaringen tussen de lidstaten. De opgedane kennis kan in Nederland benut worden bij het verbeteren van de toegang tot en kwaliteit van de langdurige zorg. Dit komt tot uitdrukking in beleid met betrekking tot langdurige zorg.
Er is geen sprake van onderhandelingen waarbij bepaalde resultaten wel of niet behaald worden.
Welke vervolgstappen neemt u in navolging van het voorstel van de Commissie?
Vooralsnog ligt de focus op het uitwisselen van kennis en ervaring tussen de lidstaten. Waar passend worden deze informatie en relevante onderdelen van de aanbeveling meegenomen in bestaande en toekomstige plannen en programma’s voor langdurige zorg.
Het bericht dat de kinder-IC in het LUMC dreigt te moeten sluiten |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de kinder-IC in het LUMC dreigt te moeten sluiten?1
In algemene zin staat het duurzaam borgen en verbeteren van de kwaliteit van zorg voorop bij het maken van beleidskeuzes. Daaruit vloeit voort dat zorgfaciliteiten er zijn voor de patiënt, niet andersom. Na een zorgvuldig proces, met onder andere een impactanalyse door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), heb ik op grond van criteria de keuze gemaakt interventies bij aangeboren hartafwijkingen te concentreren in het UMCG en het Erasmus MC.2
De gemaakte keuze heeft gevolgen voor zowel de centra die in de toekomst deze interventies zullen blijven doen als voor instellingen die daarmee zullen moeten stoppen. Eén van die gevolgen betreft de vrijval van capaciteit van de PICU in het LUMC. Het is voorbarig om hierover vergaande conclusies te trekken op basis van een eerste intern onderzoek van het LUMC3. Bestaande praktijkvoorbeelden leren dat het mogelijk is om zowel interventies te concentreren als IC-capaciteit op meerdere locaties optimaal te benutten.
Hoe in casu met de vrijval van IC-capaciteit om te gaan is een belangrijk onderwerp in de transitieperiode. Gedurende deze periode van 2,5 jaar worden deze vraagstukken verder onderzocht en besproken. De Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) heeft aangegeven hiermee aan de slag te gaan en ook is de begeleidingscommissie onder leiding van Melvin Samsom ingesteld4. Ik ben ervan overtuigd dat het LUMC een waardevolle inbreng zal leveren aan de gesprekken. Ik zie de uitkomst met belangstelling tegemoet.
Klopt het dat het niet mogelijk is om de effecten van het weghalen van de kinderhartchirurgie uit het LUMC op de kinder-IC daar voldoende te compenseren?
De validatiecommissie die heeft meegewerkt aan de impactanalyse die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft gemaakt over de concentratie, onderkent de relevantie van aandacht voor de PICU in het LUMC, maar heeft niet gezegd dat mitigerende maatregelen onmogelijk zijn.5 Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de sluiting van de kinder-IC in het LUMC zeer onwenselijk zou zijn?
De concentratie van interventies bij aangeboren hartafwijkingen is ingegeven vanuit kwaliteitsoverwegingen. Die concentratie heeft gevolgen voor andere onderdelen van de zorg in de betreffende centra. Met elkaar en onder begeleiding van de NFU en de commissie Samsom gaan de umc’s aan de slag met deze concentratiestap, de gevolgen daarvan en de bredere herinrichting van het academisch zorglandschap. Hierbij zal ook aandacht zijn voor onder andere het optimale gebruik van PICU capaciteit. Eén van de randvoorwaarden hierbij is dat er landelijk gezien altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar moeten zijn en dat de acute zorg toegankelijk moet zijn.
Hoe bent u van plan om de motie Hijink c.s. over garanderen dat de concentratie van de kinderhartchirurgie niet zal leiden tot sluiting van de PICU in het LUMC uit te voeren?2
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer bent u van plan meer duidelijkheid te geven over de maatregelen die u wilt nemen om het verdwijnen van de kinderhartchirurgie in het LUMC en het UMC Utrecht te compenseren?
Zoals aangegeven heb ik een commissie van onafhankelijke en gezaghebbende deskundigen ingesteld, de commissie Samsom. Daarnaast is belangrijk om te benadrukken dat het vormgeven en realiseren van de transitie de verantwoordelijkheid van de NFU en de umc’s zelf is. Door de NFU, de umc’s en de begeleidingscommissie Samsom zullen de noodzakelijke mitigerende maatregelen in kaart worden gebracht die nodig zijn om ongewenste effecten te adresseren. Door deze partijen zijn nu de eerste verkennende gesprekken gevoerd. De werkwijze en planning is voorbehouden aan de NFU, de umc’s en de commissie. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om uw besluit tot concentratie van de kinderhartchirurgie in het Erasmus MC en het UMCG te herzien, als dit zou leiden tot het verlies van de kinder-IC in het LUMC?
Op 13 april 2023 is het definitieve besluit genomen, na een zorgvuldig proces en met afweging van alle argumenten en belangen. In de antwoorden op voorgaande vragen heb ik aangegeven hoe het proces rond de implementatie verder gestalte krijgt inclusief de aandacht voor de gevolgen voor andere vormen van zorg. Als uit het transitieproces knelpunten naar voren komen wordt bezien hoe daar mee omgegaan moet worden binnen de gemaakte keuze voor twee interventiecentra. Hoe dat zijn beslag krijgt zal ook in het transitieproces vorm krijgen.
Het bericht ‘Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente cijfers van de wachtlijsten bij logopedie? Kunt u deze cijfers onderverdelen in de wachtlijsten in de eerste- en tweedelijnslogopedie en kinderen en volwassenen?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (hierna: NVLF) komt naar voren dat sinds 2018 de wachtlijsten toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Het is op dit moment niet mogelijk de cijfers nader uit te splitsen. De NVLF laat een haalbaarheidsonderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden om meer gegevens inzichtelijk te krijgen.
Wat zijn de verwachtingen van het aantal praktijken voor logopedie en van de in- en uitstroom van logopedisten en zorgvragers voor de komende jaren? Is er een duidelijk verschil tussen in- en uitstroom in de eerste en tweedelijnslogopedie? Zo ja, wat kan dat verschil verklaren?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4100 in 2017 naar ruim 4400 in 2021. Hierbij valt niet te onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. Het is op dit moment niet te specificeren, of er een verschil bestaat tussen de in- en uitstroom eerstelijns logopedie en tweedelijns logopedie. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend zijn.
Hoeveel tijd zijn logopedisten gemiddeld kwijt aan administratieve lasten? In hoeverre heeft dat invloed op de wachttijden? Welke acties worden ondernomen om de administratieve lasten omlaag te brengen? En welke mogelijkheden tot vermindering worden (nog) onvoldoende benut?
In het kostenonderzoek uitgevoerd door Gupta (2019) geven logopedisten zelf aan, veel tijd kwijt zijn aan administratieve werkzaamheden. Er zijn geen recente cijfers beschikbaar over de tijd die logopedisten kwijt zijn aan regeldruk. Voor een algemeen beeld van de administratieve tijdsbesteding in de zorg verwijs ik u naar de voortgangsrapportage [Ont]Regel de Zorg die ik de Kamer voor het zomerreces gestuurd heb2. Maar ook nu en in de toekomst blijf ik me inzetten voor het terugdringen van administratieve lasten en blijf ik ook kijken naar waar dit beter en sneller kan.
In het kader van het programma [Ont]Regel de Zorg wordt zorgbreed gewerkt aan het verminderen van de administratieve lasten. Voor logopedisten is onder de vlag van het vorige programma [Ont]Regel de Zorg dat tot 2021 liep onder andere de software aangepast zodat deze doelmatiger is en beter aansluit op de richtlijn van de beroepsvereniging voor logopedisten (NVLF). En breder is voor paramedici onder andere gewerkt aan onderwerpen als (herhaal)verwijzingen, het inkorten van de maximale controletermijn van zorgverzekeraars en het schrappen van verplichte jaar- en beleidsplannen.
Ook onder de noemer van het vervolgprogramma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025 blijf ik me inspannen om regeldruk te verminderen. Dit doe ik langs vier lijnen: het zo veel mogelijk voorkomen van regeldruk door nieuwe wet- en regelgeving, een lokale aanpak met onder andere een e-learning en training om zelf te gaan ontregelen, een loketfunctie en met landelijke acties zoals het uniformeren van inkoop- en verantwoordingseisen. Deze acties zijn zorgbreed van opzet, dus gelden ook voor logopedisten.
Daarnaast is de sector hier zelf ook mee aan de slag gegaan. De NVLF heeft voor de komende periode 5 ambities geformuleerd. Eén van de ambities is het verlagen van de administratieve lasten waardoor meer direct patiëntgebonden tijd beschikbaar komt.
Wat kan verklaren dat de grootste groep met een hulpvraag bestaat uit kinderen in de leeftijd 4–7 jaar? En wat kan verklaren dat bij kinderen taalontwikkelingsstoornissen en articulatiestoornissen de meest gestelde diagnoses zijn? Welke rol kunnen de kinderopvang en het primair onderwijs hierin spelen? Welke rol is weggelegd voor consultatiebureaus? Wordt er voldoende actie ondernomen om spraak-en taalproblemen tijdig te signaleren?2
De logopedist is het meest bekend vanwege de hulp die wordt gegeven bij kinderen die niet of slecht kunnen praten. De weg naar de logopedist voor kinderen met deze problemen wordt goed gevonden. De grootste groep kinderen met een hulpvraag heeft de leeftijd van 4–7 jaar. In deze leeftijdsgroepen (en jonger) vindt actieve screening plaats op eventuele taalontwikkelingsstoornissen of spraakontwikkelingsstoornissen.
Kinderopvang, Primair Onderwijs en Jeugdgezondheidszorg (JGZ) hebben hier een signalerende/adviserende en verwijzende rol in. Zo worden kinderen op 2-jarige leeftijd gescreend door de jeugdarts. Rond de leeftijd van 4 jaar worden kinderen veel aangemeld voor logopedie vanuit de jeugdgezondheidszorg, huisarts, KNO-arts, kinderdagverblijf, ouders en school, doordat de meeste kinderen op 4 jarige leeftijd naar school gaan. De rol van deze instanties is belangrijk.
Hoewel de diagnose taalontwikkelingsstoornissen (TOS) vanaf 3 jaar gesteld kan worden, kan ook bij jongere kinderen al een vermoeden van TOS worden geconstateerd door logopedisten. De JGZ en kinderopvang spelen een belangrijke rol in de preventie van TOS. Dit gebeurt ook reeds, door implementatie van valide taalscreeningsinstrumenten, zoals de Early Language Scale en het aanbieden van een taalstimulerende en taalrijke omgeving voor jonge kinderen via professionalisering en coaching van pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven door logopedisten.4 Vanuit OCW wordt al jaren geïnvesteerd in taalontwikkeling van kinderen met een risico op een taalachterstand via de voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s. Recent onderzoek toont de effecten hiervan ook aan.5 Het is daarnaast belangrijk om in te blijven zetten op interprofessionele samenwerking tussen kinderopvang, onderwijs en zorg, zoals bijvoorbeeld binnen de hervormingsagenda jeugd.6
Worden spraak- en taalproblemen als factor meegewogen bij het te geven schooladvies? Zijn er cijfers bekend over het aantal kinderen dat vanwege spraak-en taalproblemen een schooladvies hebben gekregen dat niet passend is bij hun denkniveau? In hoeverre kan logopedie helpen bij het op het eigen niveau kunnen volgen van onderwijs?
Basisscholen bepalen zelf het schooladvies van de kinderen in groep 8. Zij gebruiken hiervoor verschillende bronnen. De scholen hebben hier zelf het beste zicht op en dit wordt niet door de Rijksoverheid voorgeschreven. Wél is bekend dat in de praktijk scholen vaak het zorgdossier van een leerling meewegen. Spraak- en taalproblemen maken hier mogelijk onderdeel van uit.7 Er is geen registratie van de onderbouwing van het schooladvies. Om die reden zijn er geen cijfers bekend over de relatie tussen het schooladvies en spraak- en taalproblemen.
Overigens is vanaf schooljaar 2023–2024 bijstelling van het schooladvies de regel, als een leerling op de doorstroomtoets laat zien meer aan te kunnen dan op grond van het voorlopig schooladvies werd aangenomen. Met deze maatregel gaan we onderadvisering zoveel mogelijk tegen.
Tot slot geef ik mee dat logopedie kan helpen bij het op het eigen niveau volgen van onderwijs. Logopedie kan helpen om onderwijsachterstanden te voorkomen, door kinderen te versterken in hun woordenschatontwikkeling en bij het begrijpen van complexe zinnen. Logopedie kan helpen bij instructies en het uitvoeren van complexe schooltaaltaken. Ook kan een logopedist de leerkracht adviseren.
Deelt u de mening dat de problemen met wachtlijsten niet mogen leiden tot onderwijsachterstanden bij kinderen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de opvatting in het artikel dat de gevolgen onderschat worden?
Als wachtlijstproblematiek leidt tot onderwijsachterstanden, dan is dat een kwalijke zaak. Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Het is belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling, zich melden bij de zorgverzekeraar zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Problemen rondom wachtlijsten komen daardoor beter in beeld. Daarnaast kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars hun zorgplicht voldoende zijn nagekomen. Mochten zij hier niet aan voldaan hebben, dan kan de NZa handhavend optreden.
Welke mogelijkheden voor (digitale) hulpmiddelen zijn er voor logopedie? Worden deze hulpmiddelen naar uw mening voldoende gebruikt? Zo nee, wat gaat u doen om het gebruik hiervan te vergroten?
Eén van de ambities die de sector heeft geformuleerd is dat in 2027 de logopedische zorg digitaal/hybride is ingericht; de optimale combinatie van zorg op afstand én/of op locatie. Het is daarnaast de verwachting van de NVLF dat het toepassen van EHealth bij draagt aan effectievere zorg en het terugdringen van de wachtlijstproblematiek.
Wat zijn de cijfers omtrent het gebruik van logopedie als het gaat om herstelzorg na COVID-19? Gelden hiervoor andere wachttijden dan voor reguliere logopedie in de eerste lijn? Is bij de verlenging van de regeling paramedische herstelzorg na COVID-19 rekeninggehouden met de wachttijden?3
Logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling. Bij de verlenging van de herstelzorg na COVID-19 is geen rekening gehouden met de wachttijden.
Met de verlenging is geregeld dat mensen met post-COVID tot 1 januari 2025 herstelzorg vanuit de basisverzekering vergoed krijgen, totdat er meer duidelijkheid is over de effectiviteit van deze zorg.
Pgb-zorgverleners zonder sociaal vangnet |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van woensdagavond 5 juli 2023 over persoonsgebonden budget (pgb-)zorgverleners zonder sociaal vangnet?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending van Nieuwsuur.
Over hoeveel mensen gaat het precies? Klopt het dat het om 80.000 mensen gaat, zoals Nieuwsuur stelt? Wanneer is dit aantal het laatst gepeild?
Pgb-houders en hun zorgverleners leggen hun afspraken vast in een arbeidsovereenkomst of in een overeenkomst van opdracht. Er zijn 21.655 pgb-zorgverleners met een arbeidsovereenkomst, die onder de Regeling dienstverlening aan huis (Rdah) vallen (cijfers juni 2023); op deze groep is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023 van toepassing. Daarnaast zijn er 76.157 familieleden die aan de pgb-houder zorg verlenen op basis van een overeenkomst van opdracht (cijfers juni 2023).
Deelt u de opvatting dat deze groep ook recht op een sociaal vangnet zou moeten hebben? Deelt u de opvatting dat de huidige behandeling schrijnend, hardvochtig en niet menselijk is?
Ik wil vooropstellen dat het overlijden van een kind een zeer verdrietige en zeer ingrijpende gebeurtenis is. Wanneer ouders na het overlijden van hun kind bovendien ook nog worden geconfronteerd met het verlies van inkomen – als gevolg van het wegvallen van het pgb – dan vind ik dat pijnlijk. Daarom kijken de Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik op dit moment samen naar een oplossing waarmee we ouders die in zo’n situatie terechtkomen beter kunnen helpen. Een dergelijke oplossing raakt aan zowel zorg als aan bestaanszekerheid en is daardoor zeer complex. In blijvend contact met de doelgroep, willen wij de mogelijke oplossingsrichtingen verder gaan verkennen.
Deelt u de mening dat het bij deze zorg niet over mantelzorg gaat maar over professioneel geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het bij pgb-zorg niet gaat over mantelzorg maar over betaalde zorg. Deze zorg kan geleverd worden door zowel een professional, alsook door iemand vanuit het netwerk van de zorgbehoevende. Hierbij kan men denken aan een verpleegkundige maar ook aan ondersteuning door de buurvrouw zonder verpleegkundige opleiding. Het pgb-budget stelt de pgb-houder op deze manier in staat dit naar eigen inzicht en behoefte te regelen.
Waarom is er na het wegvallen van het pgb geen recht op sociale zekerheid (Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)), conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Alvorens in te gaan op deze vragen, zal ik kort het persoonsgebonden budget (pgb) toelichten. Als kinderen of volwassenen zorg nodig hebben door ziekte of ouderdom, dan kunnen zij – mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen – met een pgb de benodigde zorg zelf inkopen. Hierdoor worden zij in staat gesteld om hun zorgverlener zelf te kiezen en zelf de regie te voeren op hun zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. De benodigde zorg kunnen deze pgb-houders dan laten verlenen door bijvoorbeeld een partner, familielid of professionele zorgverlener.
In een zorgovereenkomst leggen pgb-houder en zorgverlener de gemaakte afspraken vast. Het gaat dan onder meer over de vraag wanneer en waar de zorg wordt verleend en hoe de zorgverlener de zorg uitvoert. Als een pgb-houder zorg ontvangt van een partner of een familielid, dan worden die afspraken meestal vastgelegd in een overeenkomst van opdracht. Bij zorgverlening door derden gebeurt dat doorgaans in de vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vraag of er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt niet alleen bepaald door de schriftelijk gemaakte afspraken. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn de feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht bepalend. Een belangrijk element hierbij is de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever/budgethouder en opdrachtnemer/zorgverlener. Ook bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding – in de zin van het arbeidsrecht – zijn de feitelijke omstandigheden waaronder wordt gewerkt bepalend. Er moet een hiërarchische relatie bestaan tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de werkgever (in-) direct invloed uitoefent op de door de werknemer verrichte arbeid. Daarbij is de werknemer ondergeschikt ten opzichte van de werkgever. In de situatie waarbij een minderjarig kind de pgb-houder en de ouder de zorgverlener is, oefent het kind geen gezag uit over de ouder. Aangezien de ouder ook de wettelijke vertegenwoordiger is, is een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van gezag in deze situaties niet goed voor te stellen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 maart 2023 een uitspraak gedaan over een pgb-zorgverlener die werkte op basis van een arbeidsovereenkomst; de uitspraak ziet dus niet op degene die werkt op basis van een overeenkomst van opdracht.
De uitspraak heeft betrekking op pgb-zorgverleners die doorgaans op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom onder de Rdah vallen.
De Rdah is wettelijk geregeld en is van toepassing op personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan huishoudelijke hulpen en tuinmannen en -vrouwen, die dit werk verrichten ten behoeve van een particulier. De Rdah is erop gericht om te voorkomen dat particuliere werkgevers zouden afzien van het inhuren van dienstverleners vanwege de financiële en administratieve verplichtingen. Het doel van deze regeling is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegaal/zwart werken te voorkomen.
Voor dienstverlening aan huis gelden, op grond van de Rdah, enkele uitzonderingen op zowel de sociale (werknemers)verzekeringen, als op de werkgeversverplichtingen van het arbeidsrecht. Er geldt een verlicht regime, dat onder meer inhoudt dat voor de werkgevers niet de loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken geldt, maar gedurende maximaal zes weken. Bovendien zijn de dienstverleners aan huis op grond van deze regeling uitgezonderd van de verplichte werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB heeft geoordeeld dat pgb-zorgverleners, die op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst, niet langer uitgesloten mogen worden van de werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB is van oordeel dat de Rdah leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen, terwijl hier – in het geval van de door de overheid gefinancierde pgb-zorg – een objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontbreekt, omdat de financiële lasten in dit geval gedragen worden door de overheid en niet door de particuliere werkgever.
De uitspraak van de CRvB strekt zich niet alleen uit tot de uitsluiting van de WW, maar ook tot de andere werknemersverzekeringen. Dit leidt ertoe dat alle pgb-zorgverleners die in dienstbetrekking werken – dus op basis van een arbeidsovereenkomst – in beginsel verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Zij kunnen aanspraak maken op deze uitkeringen – als zij aan de overige voorwaarden voldoen – ongeacht het aantal dagen dat zij per week werken.
UWV geeft uitvoering aan de uitspraak en past bij pgb-arbeidsovereenkomsten de uitzondering van de verzekering(splicht) niet meer toe. Na het wegvallen van het pgb kunnen deze pgb-zorgverleners dus aanspraak maken op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, zoals de WW, bijvoorbeeld wanneer de pgb-houder overlijdt.
Dit geldt echter niet voor pgb-zorgverleners waarbij op andere gronden geen verzekerde dienstbetrekking aanwezig is, zoals de situatie waarin niet in dienst van een ander wordt gewerkt (en een gezagsverhouding ontbreekt). De uitspraak van de CRvB heeft daar geen invloed op.
Waarom wordt de uitspraak van de rechter niet opgevolgd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de uitspraak van de rechter uitleggen? Zijn hierbij meerdere interpretaties mogelijk over de doelgroep van de uitspraak?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de verzekering(splicht) voor de WW. De uitspraak betrof een pgb-dienstverlener die op minder dan vier dagen per week op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. De CRvB heeft zich niet uitgelaten over de verzekering in het kader van overeenkomsten van opdracht of andere situaties waarin geen gezagsverhouding aanwezig is, zoals vaak het geval is bij familierelaties. Familieleden die zorg verlenen aan een pgb-houder op basis van een overeenkomst van opdracht vallen dan ook niet onder de reikwijdte van deze uitspraak.
Welke mogelijke oplossingen zijn er?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid brengt op dit moment, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het UWV, de Belastingdienst en de SVB de precieze gevolgen van de uitspraak van de CRvB in kaart. De betrokkenen doen er alles aan om de gevolgen voor pgb-houders en zorgverleners zo duidelijk en overzichtelijk mogelijk te houden en hen hierover zo snel als mogelijk te informeren. Daarbij worden ook de mogelijke en benodigde aanpassingen van het beleid in kaart gebracht. Vervolgens vergt dit politieke besluitvorming en aanpassing van wet- en regelgeving. Zodra de mogelijke keuzes en benodigde aanpassingen in beeld zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dat dat in het najaar zal zijn.
Ik merk op dat dit enkel de groep pgb-zorgverleners betreft die onder de Rdah vallen. De groep zorgverleners die geen arbeidsovereenkomst heeft, bijvoorbeeld omdat ze een familierelatie hebben en niet onder gezag werken, vallen niet onder de reikwijdte van de uitspraak.
De groep zonder arbeidsovereenkomst valt nu niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De werknemersverzekeringen zijn immers bedoeld voor werknemers, die op basis van een dienstbetrekking c.q. arbeidsovereenkomst en (dus) in dienst van een ander (onder gezag) werken. Voor pgb-zorgverleners die werken op basis van een overeenkomst van opdracht die worden geconfronteerd met het overlijden van hun minderjarige kind wordt onderzocht wordt of op een andere manier een vangnet kan worden geregeld. Daarbij kijkt de Minister van Langdurige zorg en Sport binnen het pgb over de gehele linie hoe beëindigingsvergoedingen geharmoniseerd kunnen worden om het inkomensverlies van de pgb-zorgverlener minder abrupt te maken als het pgb eindigt als gevolg van het overlijden van de pgb-houder. Ik verwelkom en steun deze verkenning.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Per wanneer gaat deze oplossing in?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om de arbeidsrechtelijke basis van pgb-zorgverlening door familieleden te herzien? Wat zijn de overwegingen om familieleden die mantelzorg verlenen niet op basis van een arbeidscontract te laten werken, maar op basis van een zorgovereenkomst?
Het fundament van het arbeidsrecht is de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gevormde jurisprudentie moet hiervoor voldaan zijn aan alle vereiste elementen: loon, arbeid en gezag (in dienst van). Indien uit de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt blijkt dat is voldaan aan al deze vereisten, dan kan er ook tussen familieleden die pgb-zorg verlenen en de pgb-houders sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat er sprake is van een familieverband speelt – op grond van de jurisprudentie – wel een rol bij deze integrale toetsing.
Omdat er bij het verlenen van zorg in familieverband dikwijls geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW, is er vaak geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt in deze situaties een overeenkomst van opdracht aangegaan.
De vraag of in dienst van een ander wordt gewerkt (en of sprake is van gezagsuitoefening) is blijkens mijn vorenstaande antwoorden een fundamenteel kernelement van een arbeidsovereenkomst – waar ik niet aan wil tornen. De nadere interpretatie van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding in individuele arbeidsrelaties is aan de rechter. De CRvB en de Hoge Raad hebben hier in hun jurisprudentie – die in ontwikkeling blijft – nadere invulling aan gegeven.2
Speelt hierbij de overweging om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald nog een rol?
Nee, het voorkomen van zwart werken speelt hierbij geen rol. Zwart werken is hier niet aan de orde, omdat het verlenen van hulp in het kader van een pgb publiek gefinancierd is. Ook de commissie-Kalsbeek, die in 2014 een advies heeft uitgebracht over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers3, kwam tot de slotsom dat het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid in het publiek gefinancierde deel van de markt van dienstverlening aan huis nagenoeg nihil is.
In hoeverre is er sprake van verschillende situaties? Deelt u de opvatting van Prof.mr. Barentsen dat echte werknemers die precies dezelfde dingen doen, maar alleen niet in familiekring, enorm op deze groep mantelzorgers lijkt? In hoeverre is er bijvoorbeeld verschil met van familieleden die in dienst van de ander zijn in een situatie waar geen sprake is van mantelzorg?
Niet alleen in het kader van pgb-zorgverlening maar ook in andere situaties waarbij familieleden voor elkaar werken (bijvoorbeeld in de situatie dat een kind in het bedrijf van de ouder werkt of vice versa), moet worden getoetst of er sprake is van gezag voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gezag wordt wel betrokken dat het om een familierelatie gaat maar dit hoeft niet in de weg te staan aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.4 Dit wordt overigens ook beoordeeld in andere situaties waarbij familieleden binnen een bedrijf werken.
Binnen het pgb wordt alleen geïndiceerde zorg geleverd door pgb-zorgverleners Dit is een andere situatie dan het verrichten van mantelzorg. Zowel bij mantelzorgers, als bij familieleden die naast mantelzorg ook pgb-zorg verlenen, wordt voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst getoetst of er sprake is van een gezagsverhouding. Dit gebeurt aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder zij werken. Dit geldt ook als er geen sprake is van mantelzorg.
Deelt u de opvatting van de Centrale Raad van Beroep dat er juist sprake is van discriminatie als de groep met een pgb geen toegang heeft tot de WW?
De CRvB heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de WW van pgb-dienstverleners, die een arbeidsovereenkomst hebben waarmee zij onder de Rdah vallen, leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. Dit oordeel van de CRvB neem ik over en uiteraard zal ik deze uitspraak naleven.
Waarom is er volgens u geen sprake van een gezagsverhouding? Hoe rijmt dat met de opvatting die ook in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwam dat er wel degelijk situaties zijn waarin er sprake is van een gezagsrelatie bij iemand die voor zijn eigen kind zorgt?
Er kunnen inderdaad situaties zijn dat er sprake is van een gezagsverhouding van pgb-houder en hun familieleden. De CRvB heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat ook in familiesituaties sprake kan zijn van een gezagsverhouding en daarmee van een dienstbetrekking. Op grond van deze jurisprudentie moet aan de hand van de feiten worden beoordeeld of er sprake is van een gezagsverhouding waarbij de familieverhouding dus niet doorslaggevend is. Zo oordeelde de CRvB dat er sprake was van een gezagsverhouding in een situatie dat een zoon voor zijn moeder zorgde, omdat de moeder en zoon een bepaald loon voor bepaalde werkzaamheden met bepaalde werktijden hadden afgesproken.5
Dat is echter vaak ook niet het geval; het aannemen van een gezagsverhouding – het werken «in dienst van» de ander – is in situaties van pgb-zorgverlening binnen gezinsverband juist lastig vanwege de familierelatie. Dit bevestigde de CRvB recentelijk nog in een zaak waarin zorg werd verleend aan een echtgenote. In die zaak oordeelde de CRvB dat de arbeidsverhouding tussen de echtgenoten in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding en dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Er kon daarom niet worden geoordeeld dat de zorgverlener «in dienst van» zijn echtgenote was, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering terecht was afgewezen.6
Uit de situaties, die in de uitzending van Nieuwsuur werden geschetst, leid ik af dat daar geen sprake was van een gezagsverhouding tussen het zieke minderjarige kind (pgb-houder) dat verzorgd werd door de ouder (pgb-dienstverlener). Vanwege het ontbreken van de gezagsverhouding in deze situaties, is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom waren de ouders niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Wel wordt er, zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven gekeken naar een oplossing voor deze schrijnende situaties.
Is er volgens u wel sprake van de andere onderdelen van artikel 7:610 uit het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst?
In de situatie van pgb-zorgverleners zal veelal voldaan zijn aan twee voorwaarden die artikel 7:610 van het BW aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst stelt: het verrichten van arbeid tegen een bepaald loon. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW zijn echter alle kernelementen relevant: zowel arbeid en loon, als werken in dienst van (gezag). Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te spreken van een arbeidsovereenkomst. Het is dus niet bepalend dat er alleen sprake is van arbeid en een beloning; óók aan het gezagscriterium moet zijn voldaan.
Deelt u de opvatting van Prof.mr. Boogaard dat er onder het geldende recht al een groep is die recht heeft op de WW en andere sociale voorzieningen?
Ja, ik deel die opvatting. In mijn antwoord op vraag 14 heb ik toegelicht dat er inderdaad situaties kunnen zijn waarbij sprake is van zorgverlening door familieleden onder gezag en dus van een arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. In deze situaties kan aanspraak gemaakt worden op een uitkering op grond van de WW en andere sociale voorzieningen.
Overweegt u om deze groep onder de WW, ZW en WIA te laten vallen, los van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst?
Nee, dat overweeg ik niet. Uit mijn antwoorden op de bovenstaande vragen blijkt waarom de groep zonder arbeidsovereenkomst niet onder de WW, ZW en WIA valt.
Hoe veel zou het kosten om deze groep onder WW, ZW en WIA te laten vallen? Speelt dat mee in uw overweging?
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovenstaande antwoorden, is er bij het verlenen van pgb-zorg in familieverband vaak geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een arbeidsovereenkomst. Zodoende bestaat er voor deze groep geen recht op een uitkering op grond van de WW, ZW en WIA. Hierbij spelen budgettaire overwegingen geen rol.
Indien deze groep van circa 76.000 personen wél recht zou hebben op een WW-, ZW- en WIA-uitkering dan zou dit op langere termijn structureel circa € 115 miljoen aan extra uitgaven met zich meebrengen. Hierbij is sprake van een ingroeipad. In de berekening is uitgegaan van eenzelfde instroom in, en duur van de genoemde uitkeringsregelingen als het gemiddelde van de beroepsbevolking. Voor de berekening van de uitkeringshoogte is de gemiddelde hoogte een van een pgb-uitkering benaderd.7 Overigens zou de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen er ook toe leiden dat bij de pgb-houders werkgeverspremies geheven zouden moeten worden. De inkomsten uit premieheffingen zijn niet meegenomen in deze berekeningen.
Het bericht 'Nieuwe Wet Zeggenschap nog onbekend onder zorgmedewerkers' |
|
Judith Tielen (VVD), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe Wet Zeggenschap nog onbekend onder zorgmedewerkers»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht «Nieuwe Wet Zeggenschap nog onbekend onder zorgmedewerkers».
Bent u het met de initiatiefnemers van de Wet Zeggenschap eens dat het op zijn minst niet-bemoedigend is dat slechts 11 procent van de zorgmedewerkers meldt op de hoogte te zijn van de Wet Zeggenschap, terwijl deze wet 1 juli jl. al is ingegaan?
Ik vind het belangrijk dat zorgmedewerkers en werkgevers op de hoogte zijn van de wijziging van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Het is wenselijk dat de wijziging van de Wkkgz op dit punt voldoende bekendheid krijgt. Ik kan mij voorstellen dat werkgevers en werknemers de tijd nodig hebben om de wijziging van de Wkkgz in te bedden in hun organisatie. Meer zeggenschap voor zorgmedewerkers vraagt namelijk in veel organisaties om een cultuurverandering.
Deelt u de mening dat bekendheid met de wet essentieel is om de bedoeling van de wet in de praktijk terug te zien? Wat gaat u doen om de bekendheid met de wet onder alle professionals in alle zorgdomeinen te verhogen?
De bedoeling van de wijziging van de Wkkgz is dat de zorgmedewerker die zorg verleent aan zijn cliënten in de gelegenheid wordt gesteld om invloed uit te oefenen op het beleid, voor zover dat beleid direct van belang is voor hun bijdrage aan het verlenen van goede zorg. Om het effect van de wetswijziging in de praktijk terug te kunnen zien ben ik het met u eens dat bekendheid met de wetwijziging voorwaardelijk is. Het is dan ook wenselijk dat hierover gecommuniceerd wordt. Om die reden heb ik op 26 juni een nieuwsbericht doen uitgaan over de inwerkingtreding van de wijziging van de Wkkgz2. Ik zie daarnaast ook vooral een rol voor de beroepsverenigingen en brancheorganisaties om de wetswijziging van de Wkkgz onder de aandacht van werkgevers en werknemers te brengen. Onder andere de beroepsvereniging van Verpleegkundigen en Verzorgenden (V&VN) heeft hierin een rol gepakt en op een gebruiksvriendelijke manier, op hun website en sociale media, informatie gedeeld3. Daarnaast is het, om het effect van de wetswijziging in de praktijk terug te kunnen zien, essentieel dat geïnvesteerd wordt in praktische initiatieven die leiden tot meer zeggenschap. Dat doe ik onder meer via de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap en de projectsubsidie voor de projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ). Het LAZ bestaat uit een samenwerkingsverband van de beroepsverenigingen van Professionals in Sociaal Werk (BPSW) en Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en de vijf branchepartijen in de zorg. Ik ben in gesprek met de projectorganisatie van het LAZ voor een meerjarenplan om ook de aankomende jaren werk te maken van zeggenschap.
Bent u op de hoogte van de actieplannen die er in organisaties zijn ingezet om de zeggenschap van professionals te verbeteren? En is bij u bekend hoeveel zorginstellingen nog geen enkel plan hebben opgesteld?
Ja, ik ben op de hoogte van de actieplannen die gesubsidieerd zijn met de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap. Vanaf september 2023 wordt de ervaren en formele zeggenschap gemonitord. Uit de monitor moet ook blijken of werkgevers initiatief nemen om zeggenschap binnen de organisatie te bevorderen. De projectorganisatie van het LAZ heeft een belangrijke rol in het motiveren van werkgevers en werknemers om actieplannen voor zeggenschap te maken.
Waar kunnen zorgprofessionals melden dat zeggenschap binnen hun organisatie, zoals omschreven is in de Wet Zeggenschap, niet van de grond lijkt te komen? Wat wordt met deze meldingen gedaan? Deelt u de mening dat het Landelijk Meldpunt Zorg het aangewezen meldpunt kan zijn voor zorgverleners die ontevredenheid ervaren binnen hun eigen organisatie? Zo ja, op welke manier kan dat in de praktijk worden toegepast?
Zorgmedewerkers kunnen in eerste plaats binnen hun eigen organisatie hun ervaringen delen dat zeggenschap niet van de grond lijkt te komen en hier het gesprek over aangaan met hun directe leidinggevende, bestuurder, ondernemingsraad, deskundige of vertrouwenspersoon binnen de organisatie4. Indien er geen oplossing wordt gevonden dan kan contact opgenomen worden met het Landelijk Meldpunt Zorg.
In hoeverre wordt de in 2022 beschikbaar gestelde subsidie (12,75 miljoen euro) voor veerkracht en zeggenschap zorgaanbieders, gebruikt voor bekendheid, communicatie en invulling van de Wet Zeggenschap? Hoe kwalificeert u de mate waarin zorgaanbieders hier gebruik van maken en hoe beoordeelt u het feit dat bijna een derde van de subsidieontvangers een ziekenhuis betrof? Welke sectoren uit de zorg betroffen de overige subsidieontvangers? En wat bent u bereid te doen om het aandeel zorgaanbieders dat aan de slag gaat met veerkracht en zeggenschap te vergroten en te verbreden?
De beschikbare subsidie is door veel organisaties gebruikt om praktisch uitvoering te kunnen geven aan het bevorderen van zeggenschap, bijvoorbeeld door het inrichten van een verpleegkundig adviesraad of het aanbieden van trainingen in het kader van zeggenschap. In totaal hebben 136 organisaties subsidie ontvangen. Naast ziekenhuizen en UMC’s hebben ook organisaties uit overige branches subsidie aangevraagd, waaronder de gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg, huisartsenzorg, gezondheidscentra, verzorgingstehuizen, verpleeghuizen en thuiszorg. Om het aandeel zorgaanbieders dat aan de slag gaat met veerkracht en zeggenschap te vergroten en te verbreden ben ik in gesprek met de projectorganisatie van het LAZ voor een meerjarenplan om ook aankomende jaren werk te maken van zeggenschap. Daarnaast monitor ik vanaf september 2023 de ervaren en formele zeggenschap5. Op basis van de resultaten van de monitor wordt voor werkgevers ook inzichtelijk gemaakt wat aanvullend nog nodig is om zeggenschap te versterken.
Kunt u al signalen delen vanuit de projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap en de monitor Zeggenschap over de effectiviteit van de regeling?
De actieplannen die zijn gefinancierd met de subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap lopen tot eind 2023. Na de verantwoording van subsidieontvangers over de uitgevoerde projecten alsmede na de oplevering van de nulmeting van de Monitor Zeggenschap ontstaat een completer beeld over de effectiviteit van de regeling.
Het bericht ‘Ukrainian refugees in the Netherlands face uncertain future: report’ en het bericht Tijdelijke karakter opvang Oekraïners blijft knellen |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Adviesraad Migratie over de tijdelijke bescherming van Oekraïners «De prijs van tijdelijkheid. Perspectief voor Oekraïense ontheemden in Nederland»?1, 2, 3
Ja, ik heb kennis genomen van dit rapport.
Kunt u reageren op de inzichten uit het rapport?
Voor een reactie op het rapport van speciaal adviseur voor Oekraïne de heer Asscher, getiteld Integration of people fleeing Ukraine in the EU verwijs ik u naar mijn brief d.d. 7 juli 2023.4
Klopt het dat gemeenten wachten met vastgoedcontracten omdat de financiering van de rijksoverheid voor huisvesting gekoppeld is aan de duur van de tijdelijke bescherming? En zo ja, welke effecten heeft dit voor de opvangkwaliteit van Oekraïners die vallen onder de tijdelijke beschermingsrichtlijn?
Een aantal gemeenten heeft aangegeven moeite te hebben om de business case rond te krijgen voor de transitiekosten die nodig zijn voor het gereed maken van een pand of het bouw- en woonrijp maken van grond voor opvang van ontheemden. Dit komt omdat de investeringsduur is gekoppeld aan de looptijd van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (hierna: RTB) plus een jaar, dus tot maart 2025.
Daarom heb ik, vooruitlopend op de verwachte verlenging van de RTB tot maart 2025, besloten de investeringsduur te verruimen en daarmee de mogelijkheid voor gemeenten om te investeren in locaties tot en met maart 2026 te vergroten. De tijdelijke wet opvang ontheemden uit Oekraïne die onlangs bij uw Kamer is ingediend loopt ook tot uiterlijk dat moment onder de voorwaarde dat de RTB met 1 jaar wordt verlengd. Met deze verruimde mogelijkheden beoog ik investeringen in locaties die ook voor langere tijd geschikt zijn voor opvang te stimuleren. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 4 september jl.5
Effecten op de opvangkwaliteit van het eventueel uitstellen van investeringen in panden om deze geschikt te maken voor opvang, zijn mij niet bekend. Alle bestaande opvanglocaties dienen te voldoen aan de normen zoals gesteld in de RTB en de Regeling opvang ontheemden uit Oekraïne (hierna: RooO). Sinds enkele weken wordt zichtbaar dat veel opvanglocaties vol zijn of dreigen te raken terwijl er tegelijkertijd sprake is van een licht toegenomen instroom van ontheemden. Dit zorgt voor druk op de beschikbare opvangplekken. Het is daarom van belang dat belemmeringen bij het openen van nieuwe opvanglocaties zoveel mogelijk worden weggenomen zodat voldoende opvangplekken beschikbaar blijven.
Wat zijn de kosten van de opvang van Oekraïners in crisisopvang en de administratieve kosten voor de verlening van de ontheemdenstatus in vergelijking met het structureel investeren in flexibele opvang?
De eerste opvang (crisisnoodopvang, hierna; CNO) van ontheemden uit Oekraïne betreft een voorziening waar ontheemden zich kunnen melden, een zogenaamde «hub». De veiligheidsregio’s vervullen momenteel een coördinerende rol bij de eerste opvang. Ontheemden worden van daaruit zo snel mogelijk geplaatst bij een gemeentelijke of particuliere opvangvoorziening, die een toereikend huisvestingsniveau biedt (noodopvang).
De geraamde kosten voor de bijdrage aan gemeenten en veiligheidsregio’s voor het Nationaal Programma Oekraïense Vluchtelingen in 2023 betreffen na de eerste suppletoire begroting 2.590 mln. Dit zijn de gecombineerde kosten voor de eerste opvang, de gemeentelijke en particuliere opvang en de bijbehorende administratieve kosten voor gemeenten en veiligheidsregio’s.
In het kader van de uitvoering van de RTB voert de IND sinds 5 maart 2022 de aanvragen van ontheemden uit Oekraïne op, voert de Openbare Orde Toets uit en stelt ontheemden in het bezit van een document waarmee het recht op tijdelijke bescherming kan worden aangetoond. De administratieve kosten van het verlenen van de ontheemdenstatus bedroegen in 2022 circa 6 miljoen euro.
De 17,5 miljoen euro budget voor de IND voor 2023 verwachten we niet geheel nodig te hebben. Op dit moment vallen de schattingen van deze kosten voor de IND voor geheel 2023 tussen de 6 en 12 miljoen euro.
Een vergelijking met het structureel investeren in flexibele opvang is lastig te maken. De gemeentelijke opvanglocaties waar ontheemden uit Oekraïne worden opgevangen door gemeenten kennen vele verschijningsvormen. Van omgebouwde kantoorpanden met kamers en gedeelde faciliteiten tot zelfstandige appartementen of flexwoningen. De kosten van iedere verschijningsvorm lopen dan ook sterk uiteen.
Op basis van een kostenonderzoek in de zomer van 20226 zijn de gemiddelde kosten geraamd op 83 euro per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag. Ter vergelijking: tijdens de vorige crisis (2015–2016) kostte een CNO-plaats 100 euro per dag. Voor 2022 komt dit neer op € 150 per dag. Dit bedrag is hoger en gebaseerd op de werkelijke kosten CNO over 2022 die bij het COA gedeclareerd zijn. Daarbij is geen onderverdeling naar kostensoorten gemaakt, waardoor vergelijken met de gemiddelde kosten per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag van € 83 euro lastig is. Een reguliere opvangplek bij het COA kost op basis van de afgelopen 10 jaar gemiddeld € 75 per dag.
In de brief aan uw Kamer van 7 juli jl.7 bent u geïnformeerd over een nieuw onderzoek naar de samenstelling van de kosten die gemeenten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Dit onderzoek loopt nu. In het najaar zal ik u over de uitkomsten informeren.
Vanuit het Ministerie van JenV is recent het initiatief genomen om de gezamenlijkheid in de opgaven Oekraïne, asiel en (flex)woningbouw voor de (middel)lange termijn te verkennen. In dit verband wordt ook bezien of er mogelijkheden zijn om de beleidsuitgangspunten en bekostiging beter op elkaar te laten aansluiten. De verkenning wordt dit najaar afgerond. Ik zal u over de opbrengst informeren.
Kunt u een inschatting maken van het reële risico op uitbuiting van Oekraïners als gevolg van de tijdelijke bescherming? Heeft u er zicht op hoeveel Oekraïners hierdoor geraakt worden?
Het kabinet heeft geen precieze inzichten in het risico op uitbuiting als gevolg van de tijdelijke bescherming noch van het aantal eventuele betrokken Oekraïners. Het beeld van de Nederlandse Arbeidsinspectie, gebaseerd op het eerste jaar van de oorlog, is dat Oekraïense ontheemden relatief niet vaker met overtredingen van de Wet minimumloon, Arbeidstijdenwet of andere arbeidswetten te maken hebben dan andere groepen, zoals arbeidsmigranten, op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Net als iedereen in Nederland hebben ontheemden uit Oekraïne recht op eerlijk, gezond en veilig werk. Werkgevers zijn daarvoor primair verantwoordelijk. Mede om hier zicht op te houden geldt de meldplicht: ten minste twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden moet de werkgever bij UWV melden dat zij een vreemdeling op grond van de vrijstelling tewerkstellen. Daarnaast is de vrijstelling van de tewerkstellingsvergunning beperkt tot arbeid in loondienst. Ook worden Oekraïense ontheemden op de hoogte gebracht van hun rechten en plichten omtrent werken in Nederland. Tot slot is het belangrijk dat organisaties en personen signalen van vermoedens van arbeidsuitbuiting én overtredingen van arbeidswetten melden bij de Arbeidsinspectie.8
Welke maatregelen worden er genomen om medische zorg en onderwijs te kunnen garanderen voor Oekraïners? Hoe worden gemeenten hierbij ondersteund?
De bekostiging van medische zorg is voor alle ontheemden georganiseerd via de Regeling Medische zorg voor ontheemden uit Oekraïne (hierna: RMO). Het zorgpakket van de RMO is nagenoeg gelijk aan de Regeling Medische zorg Asielzoekers (hierna RMA). Onder de RMO wordt zorg voor ontheemden vergoed overeenkomstig het basispakket. Daarnaast wordt bepaalde zorg buiten het basispakket vergoed, zoals mondzorg bij acute pijnklachten (tot € 250), anticonceptie en abortuszorg. Medische zorg aan ontheemden die nog niet zijn geregistreerd in de BRP, wordt vergoed onder de subsidieregeling medische zorg aan onverzekerden (SOV). De bekostiging van medische zorg verloopt goed, is relatief eenvoudig voor de Oekraïners en kent weinig administratieve lasten voor zorgverleners.
Om de toegankelijkheid tot het Nederlandse zorgsysteem te vergroten wordt extra ingezet op het informeren van ontheemden. Via verschillende communicatiekanalen worden zij (ook in het Oekraïens) geïnformeerd over de vergoeding en organisatie van medische zorg en ondersteuning, bijvoorbeeld via Zorgverzekeringslijn.nl9, rijksoverheid.nl, refugeehelp.nl, Government.nl, rmoekraine.nl, via filmpjes, webinars, factsheets en de zorgverzekeringslijn.nl. Er worden gesprekken gevoerd met verschillende organisaties over hoe de communicatie richting ontheemden kan worden verbeterd. Ook zijn door het Ministerie van Justitie en Veiligheid contracten afgesloten met verschillende tolkendiensten, waardoor zorgverleners beter kunnen communiceren met Oekraïense patiënten.
Met betrekking tot onderwijs voor kinderen en jongeren uit Oekraïne wordt waar mogelijk de reguliere instroomroute gevolgd. Als het past bij het niveau van de leerling, kan hij of zij instromen op een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs. Veel leerlingen gaan eerst naar gespecialiseerd nieuwkomersonderwijs, zoals bijvoorbeeld een internationale schakelklas (isk) of taalschool. Om extra ruimte te bieden vanwege de grote toestroom, is op 13 juli 2022 de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden in werking getreden. Op grond van deze wet kunnen schoolbesturen een tijdelijke onderwijsvoorziening inrichten om primair of voortgezet onderwijs te verzorgen voor Oekraïense leerlingen. Daarbij is ook aandacht voor inzet van Oekraïense leraren. Op onderwijsvooroekraine.nl is een handreiking voor scholen en gemeenten beschikbaar gesteld.
Deze wet vervalt aan het einde van schooljaar 2023–2024. Om ook in de komende jaren te borgen dat (alle) leerplichtige nieuwkomers tijdig van onderwijs worden voorzien, ligt er momenteel een wetsvoorstel voor in de Eerste Kamer dat beoogt schoolbesturen en gemeenten te ondersteunen door onder voorwaarden tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen mogelijk te maken.
Daarnaast heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs de inzet van regiocoördinatoren mogelijk gemaakt. Deze coördinatoren ondersteunen actief schoolbesturen en gemeenten die te maken krijgen met een grote toestroom van leerlingen in de regio. Ook zijn er extra middelen toegekend aan scholen en gemeenten om de invulling van het onderwijs, leerlingenvervoer en huisvesting mogelijk te maken.
Hoe wordt de kwaliteit van het onderwijs gemonitord? Welke stappen worden genomen om de kwaliteit van onderwijs voor Oekraïners te verbeteren?
Leerplichtige Oekraïense leerlingen kunnen onderwijs volgen op een reguliere school, een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, een nieuwkomersvoorziening of een tijdelijke onderwijsvoorziening. Ongeacht de schoolsoort of onderwijsvorm, moet aan de wettelijke kwaliteitseisen worden voldaan. Voor de tijdelijke onderwijsvoorzieningen geldt specifieke wet- en regelgeving. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ziet toe op het naleven van de kwaliteit in de vorm van zowel oordelend (bij de bestaande nieuwkomersvoorzieningen) als stimulerend / bevorderend toezicht.
Specifiek voor het onderwijs in tijdelijke onderwijsvoorzieningen voert de onderwijsinspectie oriënterende, stimulerende gesprekken met de betreffende voorziening, waarbij onder andere gekeken wordt naar de veiligheid, de specifieke wettelijke voorschriften geldend voor een tijdelijke onderwijsvoorziening en het inrichtingsplan10.
Het aanbieden van onderwijs in een tijdelijke onderwijsvoorziening is mogelijk tot en met schooljaar 2023–2024. In de regelgeving voor tijdelijke onderwijsvoorzieningen is een evaluatiebepaling opgenomen om binnen één jaar na het vervallen van de wet (dus vóór 1 augustus 2025) aan het parlement een verslag te zenden over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Aan SEO en Sardes is opdracht gegeven om hiertoe monitorings- en evaluatieonderzoek te verrichten. Onder andere wordt in kaart gebracht in hoeverre ontheemde Oekraïense kinderen een plek hebben gekregen in het Nederlandse onderwijsstelsel en wat de kwaliteit van het onderwijsaanbod was. Het onderzoek kan waardevolle inzichten opleveren om het onderwijs ten behoeve van Oekraïense leerlingen in Nederland, en mogelijk ook nieuwkomers uit andere landen, verder te verbeteren.
Hoe verhouden de huidige omstandigheden in de opvang van Oekraïners zich tot de standaarden zoals geschetst in de Opvangrichtlijn?
Allereerst wordt opgemerkt dat artikel 3, derde lid, van de Opvangrichtlijn bepaalt dat de Opvangrichtlijn niet van toepassing is wanneer de bepalingen van de RTB worden toegepast. Het kabinet streeft er echter naar om begunstigde personen onder beide richtlijnen gelijkwaardige opvang te bieden. Zo is bij de totstandkoming van de RooO aansluiting gezocht bij de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). De verstrekkingen (waaronder onderdak in een opvanglocatie met een toereikend huisvestingsniveau) zijn gelijkwaardig aan elkaar, hoewel de wijze waarop de opvang van reguliere asielzoekers is georganiseerd anders is dan die van de opvang van ontheemden uit Oekraïne.
Bent u net als Lodewijck Asscher van mening dat de tijdelijke bescherming van Oekraïners Europees-breed moet worden verlengd? Welke gevolgen heeft dit voor de status van Oekraïners in de samenleving? Op welke manier krijgen zij toegang tot stabiel verblijf?
In mijn brief van 9 juni jl.11 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de verkenning van strategische beleidskeuzes voor de langere termijn rondom verblijf en terugkeer. Voorts heb ik u in mijn brief van 7 juli jl.12 geïnformeerd dat ik de concrete suggestie van heer Asscher over het verlengen van de tijdelijke bescherming onder de RTB, zal betrekken bij de verdere verkenning. Zoals ik hierbij heb aangegeven zet Nederland ten eerste in op het op EU-niveau breed verlengen van de RTB tot 4 maart 2025. Daarnaast zet Nederland zoveel mogelijk in op een gecoördineerde aanpak vanuit de EU ten aanzien van besluitvorming over verblijf na afloop van de RTB om verschillen in beleid met mogelijk secundaire migratiestromen tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van het verschil in rechten en plichten die verbonden zijn aan de tijdelijke beschermingsstatus en de reguliere status? Hoe zal u garanderen dat de rechten van Oekraïners onder de tijdelijke beschermingsrichtlijnen gelijk behandeld worden als asielzoekers die de reguliere procedure doorlopen en vice versa?
Bij de implementatie van de RTB is gekozen voor een werkwijze waarbij de ontheemde een asielaanvraag indient waarna wordt beoordeeld of de ontheemde recht heeft op tijdelijke bescherming. Indien dat het geval is, heeft de ontheemde recht op voorzieningen en verstrekkingen die gelijkwaardig zijn aan waar asielzoekers recht op hebben. Er zijn echter ook verschillen tussen beide groepen. Verschillen ten opzichte van reguliere asielzoekers zijn bijvoorbeeld de voorwaarden waaronder in Nederland gewerkt kan worden en het feit dat opvang wordt verzorgd door de gemeenten in plaats van het COA. De IND hoeft pas op de asielaanvraag te beslissen wanneer de tijdelijke bescherming eindigt.
Een uitgebreidere toelichting over deze werkwijze is eerder aan de Tweede Kamer gezonden.13
De brief van de staatssecretaris over Italiaanse Dublinzaken van 23 mei 2023 |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de doelstelling van de Dublinverordening om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over welke lidstaat verantwoordelijk is voor een asielverzoek zich tot de beslissing om de volledige overdrachtstermijn af te wachten bij zaken met een Dublinindicatie voor Italië, terwijl de rechter heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om «vast te stellen wanneer het gebrek aan opvangfaciliteiten zal zijn opgelost en de overdrachten aan Italië weer kunnen worden hervat»?1
Het doel van de Dublinverordening is om te komen tot snelle vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Het kabinet streeft ernaar om wanneer die verantwoordelijkheid is vastgesteld, personen ook zo snel mogelijk over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Dit geldt eveneens voor personen die onder de Dublinverordening worden overgedragen aan Italië. De keuze om de volledige overdrachtstermijn af te wachten, volgt uit het feit dat de Italiaanse autoriteiten aangeven dat het gaat om een tijdelijke opschorting. Wanneer de uiterste overdrachtstermijn is verstreken, wordt de persoon alsnog opgenomen in de nationale asielprocedure.
Zijn de asielzoekers opgenomen in de nationale procedure nu de in de Dublinverordening vastgelegde dwingende uiterlijke overdrachtstermijn (UOD) van zes maanden verstreken is? Zo ja, welke registratiedatum wordt er gebruikt voor de asielaanvraag? Hoe verhoudt zich deze datum tot de wettelijke vastgelegde maximale termijn van behandeling van asielverzoeken, zoals beschreven in de Procedurerichtlijn?
In de gevallen waar de uiterste overdrachtstermijn (UOD) van zes maanden is verstreken, worden deze in de nationale procedure opgenomen. Als registratiedatum voor de asielaanvraag geldt de datum waarop het verzoek om internationale bescherming in Nederland is ingediend. Voor deze zaken geldt evenwel dat de beslistermijnen ingevolge artikel 42, zesde lid, van de Vreemdelingenwet, eerst aanvangt nadat is vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Dat is ook als zodanig in artikel 31 van de Procedurerichtlijn bepaald.
Gezien het al sinds december vorig jaar duidelijk is dat overdracht naar Italië niet mogelijk is, Italië dit nogmaals bevestigd heeft in februari 2023 en de rechter dit bevestigd heeft in april, kunt u reflecteren op het feit dat mensen niet direct bij aankomst opgenomen zijn de nationale procedure, dan wel meteen na de rechterlijke uitspraak?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Hoeveel asielzoekers zitten er momenteel in de opvang die een Dublinindicatie voor Italië hebben waarvan de vastgelegde dwingende uiterlijke overdrachtstermijn (UOD) van zes maanden nog niet verstreken is? Bent u van plan ook in deze gevallen de UOD af te wachten alvorens mensen op te nemen in de nationale procedure?
Zie in de tabel hieronder het aantal zaken waarin is vastgesteld dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is (omdat een claimakkoord is ontvangen) en waarvan de overdrachtstermijn nog niet is verstreken. Het betreft afgerond in totaal 1910 zaken, waarvan 820 zaken in 2023. Voor de zaken van vóór 2023 zal het gaan om zaken met een verlenging of opschorting van de overdrachtstermijn bijvoorbeeld vanwege de situatie dat de personen in kwestie met onbekende bestemming zijn vertrokken. In die gevallen wordt de duur tot aan het moment van aflopen van de overdrachtstermijn dus langer dan zes maanden, zoals volgt uit de Dublin wetgeving. Van het totaal aantal zaken van 1910 zijn er 390 als met onbekende bestemming vertrokken, geregistreerd.
Afwachten overdracht MOB
<10
50
320
20
390
#N/B
<10
20
700
800
1520
Ik ben vooralsnog van plan de uiterste overdrachtstermijn in deze zaken af te wachten, omdat uit informatie van de Italiaanse autoriteiten blijkt dat sprake is van een tijdelijke situatie. Wel wordt momenteel een verkenning gedaan voor wat betreft het versneld afdoen (in spoor 2) van asielverzoeken van personen afkomstig uit veilige landen van herkomst en Dublinclaimanten. Hierover wordt de Kamer schriftelijk geïnformeerd, zoals door mij is toegezegd tijdens het Commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 28 juni jl.
Verwacht u dat er meer asielzoekers met een Dublinindicatie voor Italië bij zullen komen in de opvang? Zo ja, om hoeveel mensen verwacht u dat het gaat? Bent u van plan ook in deze gevallen de UOD af te wachten alvorens mensen op te nemen in de nationale procedure?
Het is niet onaannemelijk dat ook in de aankomende periode verzoeken tot internationale bescherming worden ingediend in Nederland door vreemdelingen voor wie geldt dat Italië in beginsel de verantwoordelijke lidstaat is om hun verzoek in behandeling te nemen. Het valt evenwel niet te voorspellen om welke aantallen het gaat. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat mensen niet teruggestuurd mogen worden naar een mensonwaardige situatie in de asielopvang?
Nederland mag in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en daarmee dat een andere lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, in het bijzonder de mensenrechten volgend uit het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en het Europees Handvest van de Grondrechten (het Handvest). Indien de situatie in de verantwoordelijke lidstaat (bijvoorbeeld t.a.v. de asielopvang) dusdanig is dat er structurele tekortkomingen zijn die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid halen, dan kunnen vreemdelingen niet meer op grond van de Dublinverordening aan dat land worden overgedragen.
Gezien Italië EU-lidstaten verzocht heeft om Dublin-overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten door een gebrek aan capaciteit en de rechter daarover gesteld heeft dat er een «reëel risico is dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande deprivatie (…), waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften zoals onderdak, eten en stromend water»2, en er dus sprake is van een mensonwaardige situatie in de asielopvang, hoe verhoudt zich dit tot uw antwoord op vraag 6 en de uitspraken in uw brief?
Er wordt om de redenen die u noemt op dit moment tijdelijk niet overgedragen aan Italië.
Voldoet de opvang in Italië op dit moment aan de criteria van de Opvangrichtlijn? Wordt dit door Nederland getoetst en zo ja, hoe? Welke indicatoren gebruikt u om dit te toetsen?
Het is aan de Europese Commissie als hoedster van de verdragen om toe te zien op de naleving van het EU-acquis, dat geldt ook voor de naleving van de Opvangrichtlijn. Nederland mag in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Voorts wordt uitgegaan van de informatie die de Italiaanse autoriteiten hebben geboden.
Bent u nog steeds van plan mensen terug te sturen naar Italië? Zo ja, hoe gaat u dan voldoen aan de uitspraak van de rechter om ervoor te zorgen dat u «niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen»?
De Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven dat het gaat om een tijdelijke situatie. Op het moment dat er voldoende aanleiding is aan te nemen dat de asielopvangsituatie in Italië weer afdoende is voor terugkerende Dublinclaimanten, zullen zij weer worden overgedragen aan Italië.
Gezien u in uw brief stelt dat Italië unilateraal de Dublinsamenwerking tijdelijk opschort, terwijl Italië aangeeft dat zij een groot capaciteitsgebrek hebben waardoor zij hun internationale verplichtingen niet kunnen nakomen en u daarbij benadrukt dat van Italië mag «worden verwacht dat zij haar internationale verplichtingen jegens asielzoekers en Europese afspraken nakomt»3, kunt u reflecteren op de uitspraken van Italië dat zij kampen met een capaciteitstekort en de uitspraken van de rechter dat u «niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen»?
Via het geldend EU-acquis committeren alle lidstaten zich aan een werkend Dublin-systeem en aan het bieden van opvang die voldoet aan de vereisten in internationaal recht. Er mag dus worden verwacht van lidstaten dat zij hiertoe alles in het werk stellen, desnoods met hulp van agentschappen van de Europese Unie. Het Dublin-systeem werkt alleen als lidstaten ook daadwerkelijk de verantwoordelijkheid nemen voor de asielzoekers wiens asielverzoek zij moeten behandelen, en niet als zij eenzijdig bepalen om geen overdrachten en dus verantwoordelijkheid te accepteren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Directe en indirecte lozingen en/of afvalinjecties onder de Waddenzee |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uitsluiten dat afvalwater afkomstig van olie- en/of gaswinning van twee mijnbouwlocaties die in het Waddengebied liggen, te weten Ameland-Westgat en Borgsweer (een dorp aan de Waddenzee in Noord-Groningen) geïnjecteerd wordt op een dusdanige wijze dat dit afvalwater onder Natura 2000-gebied de Waddenzee terechtkomt?1 Zo nee, waarom niet?
Er kan niet worden uitgesloten dat het water dat op installatie Ameland-Westgat en locatie Borgsweer wordt geïnjecteerd onder het Natura-2000 gebied terecht komt, omdat de injectiereservoirs doorlopen tot onder deze gebieden. De daadwerkelijke injectieput zit in beide gevallen honderden meters bij de Waddenzee vandaan. Het is niet uit te sluiten dat geïnjecteerd water zich over enkele honderden meters verplaatst binnen het reservoir. Dit leidt echter niet tot een mogelijk risico van vervuiling van het Natura 2000-gebied. Bij injectie op grote diepte is het uitgesloten dat het geïnjecteerde water in contact komt met het oppervlaktesysteem. Injectie in het gasveld aldaar betekent dat ondoordringbare afsluitende lagen van enkele honderden meters dikte het injectiewater goed isoleren van bovenliggend gesteente en eventuele interactie met de beschermde natuur erboven.
Kunt u uitsluiten dat afvalwater van olie- en/of gaswinning in Borgsweer in het zogenaamde Groningen gasveld wordt geïnjecteerd?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, de waterinjectie bij Borgsweer vindt, in lijn met de afgegeven vergunning, plaats in het Groningen gasveld.
Kunt u uitsluiten dat het Groningen gasveld zich uitstrekt onder Natura 2000-gebied de Waddenzee ten noorden van Groningen en de Eemsmonding? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het Groningen gasveld zich voor een klein gedeelte bevindt onder de Waddenzee. Dit zal echter geen risico’s met zich meedragen met betrekking tot vervuiling van het Natura 2000-gebied, zoals omschreven in het antwoord op vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat het afvalwater bij Ameland-Westgat in het veld terug wordt geïnjecteerd?3 Zo nee, waarom niet?
Het afvalwater dat op het platform Ameland-Westgat vrijkomt, wordt niet in het gelijknamige Ameland-Westgat veld geïnjecteerd. De waterstroom die afkomstig is van de gaswinning op de installatie Ameland-Westgat wordt geïnjecteerd in het veld Ameland-Oost.
Kunt u uitsluiten dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) cadmium als slechts schadelijk definieert, terwijl het European Chemical Agency spreekt over kankerverwekkende stoffen?4 Zo nee, waarom niet en wat vindt u ervan dat de NAM sommige zeer schadelijke stoffen als minder gevaarlijk definieert?
Nee, ik ga niet over de woordkeuze van de NAM. Het oordeel «gevaarlijk» of «niet gevaarlijk» kan verschillen per classificatiesysteem doordat de wetgeving zich richt op verschillende aspecten, bijvoorbeeld transport, externe veiligheid, milieu, of verwerking van afval. Hierdoor kunnen de grenswaarden voor stoffen of de testmethoden per regelgeving verschillen. Het RIVM en het European Chemical Agency (ECHA) hebben cadmium als kankerverwekkende stof geclassificeerd. Wanneer cadmium in de bodem wordt gebracht spreken we bij de classificatie van een prioritair gevaarlijke stof. Voor de vergunningverlenende instantie telt het geldende vergunningenbeleid voor injecties en het bijbehorende afwegingskader dus cadmium wordt beoordeeld als een prioritair gevaarlijke stof ongeacht de term die de NAM eraan hangt.
Op basis van welke wetenschappelijke argumentatie kunt u uitsluiten dat afvalwater niet gevaarlijk is, gezien afvalstoffen nog een aantal andere afvalstromen bevatten waaronder kankerverwekkende elementen zoals arseen, lood en cadmium?5 Zo nee, waarom niet en wat bent u van plan te ondernemen tegen de gevaarlijke afvalstromen?
Ik kan niet uitsluiten dat afvalwater dat vrijkomt bij de productie van olie en gas gevaarlijke stoffen bevat. De samenstelling kan per reservoir verschillen waardoor het niet uit te sluiten valt dat vrijkomend water in bepaalde gevallen voldoet aan één van de criteria voor gevaarlijk afval zoals omschreven in de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De samenstelling van het water, dat onvermijdelijk met de productie van gas en olie mee naar boven komt, is helaas een gegeven en is, buiten de gebruikte mijnbouwhulpstoffen, niet te beïnvloeden. Tegen die samenstelling kan ik daarom niets anders ondernemen dan voor te schrijven dat per afvalwaterstroom door de houder van de afvalstoffen getoetst moet worden of de aanwezige stoffen in de afvalwaterstromen zich binnen de wettelijke grenskaders van die stoffen bevinden. Mocht de afvalwaterstroom gevaarlijke afvalstoffen bevatten, dan dient deze ook zodanig vergund te worden. Daarnaast dient het water op basis van de actuele stand van de techniek op de meest milieuvriendelijke wijze te worden afgevoerd. Uit de meest recente onderzoeken blijken nog geen milieuvriendelijkere methoden dan het terugbrengen van het water naar de diepere lagen waar soortgelijk samengesteld water al aanwezig is.
Aanpassingen in de WW premiedifferentiatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Waarin ligt het feit dat de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en niet-oproepovereenkomsten onduidelijk is? Welke verschillende interpretaties zijn mogelijk?
In het onderzoek «Mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren binnen de lage WW-premie», dat in november 2021 aan de Tweede Kamer is aangeboden, geven de onderzoekers aan dat er onduidelijkheid kan bestaan over de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en andere arbeidsovereenkomsten. Dit komt met name doordat in de huidige definitie ontbreekt waar en op welk moment de arbeidsuren moeten zijn vastgelegd. Tot eind november 2021 is door mijn ministerie uitgedragen dat in het geval er sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin wisselende arbeidsomvangen zijn opgenomen (bijvoorbeeld ingeval van een tijdelijke urenuitbreiding), de overeenkomst kwalificeert als oproepovereenkomst. Door het ontbreken van de precieze scheidslijn in de wettekst zijn andere interpretaties ook mogelijk gebleken. Zo constateren de onderzoekers dat een mogelijke interpretatie van de wet is dat het aantal uren lopende het contract telkens opnieuw kan worden vastgelegd. Dan kan een tijdelijke of permanente contracturenuitbreiding aan de definitie van de niet-oproepovereenkomst voldoen, omdat de uren, alhoewel variabel, wel telkens vastgelegd zijn. Een andere interpretatie van de wet luidt volgens de onderzoekers, dat het aantal contracturen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst vastgelegd moet worden en daarna ongewijzigd moet blijven om niet als oproepovereenkomst aangemerkt te worden.
Op welke manier heeft u de onduidelijkheid proberen weg te nemen door het standpunt rondom oproepovereenkomsten te herzien? Welke andere manieren waren er om dit te doen?
Naar aanleiding van het rapport van de onderzoekers en de begeleidende kamerbrief heb ik een herziening van het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het Besluit Wfsv opgesteld. Op basis van de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie heb ik echter geconcludeerd dat de voorgenomen wijzigingen zeer complex zijn en de gevolgen voor burgers en bedrijven in verhouding tot de risico’s niet proportioneel zijn. Ik heb daarom vooralsnog gekozen voor monitoring. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd1.
Daarnaast heb ik recent op basis van de afspraken in het arbeidsmarktpakket die ik aan uw Kamer op 3 april jl. heb gepresenteerd2, het conceptwetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers in internetconsultatie gebracht. Daarin worden oproepcontracten afgeschaft en vervangen door basiscontracten. Alleen studenten en scholieren met een bijbaan worden hiervan uitgezonderd en kunnen nog op basis van oproepcontracten blijven werken. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal het bovenstaande probleem na inwerkingtreding van deze wet zich in de praktijk in veel mindere mate voor kunnen doen.
Tevens bevat het concept wetsvoorstel maatregelen die een deel van de onduidelijkheid wegnemen. Zo verplicht het wetsvoorstel om de arbeidsomvang in de arbeidsovereenkomst op te nemen. Hierdoor is er geen onduidelijkheid meer over waar de arbeidsomvang moet zijn vastgelegd. Het blijft voor werkgevers wel mogelijk om deze arbeidsomvang te wijzigen in overeenstemming met de werknemer.
Klopt het dat een herziening van het standpunt betekent dat het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik toeneemt? Zo ja, hoe komt dat precies? Zo ja, klopt het dat het concept besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten waren bedoeld om dit risico te mitigeren?
Het niet doorvoeren van de wijzigingen in het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het besluit Wfsv brengt geen toenemend risico op misbruik met zich mee. Wel is er in sommige gevallen het risico dat werkgevers de lage WW-premie kunnen toepassen op arbeidsovereenkomsten die vanuit de geest van de regelgeving onder de hoge premie zouden moeten vallen, omdat er een grote mate van flexibiliteit in zit.
Voor deze flexibiliteit in de arbeidsovereenkomst is echter wel altijd instemming van de werknemer nodig en er zijn op dit moment geen signalen dat er op zo’n manier oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om die reden is monitoring een passend en proportioneel instrument.
Daarnaast merk ik op dat via het concept Wetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers nadere regulering komt ten aanzien van de vastlegging van de arbeidsomvang, zoals ook in antwoord 2 beschreven.
Klopt het dat u heeft besloten de wijzigingen niet door te zetten vanwege de toename van complexiteit?
Dat klopt ten dele. Voor de onderdelen die met name zagen op de wijzigingen in het Besluit Wfsv, heb ik geconcludeerd dat het niet proportioneel is om de complexiteit van de regeling voor alle partijen te verhogen om potentieel oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Dit heb ik gedaan vanuit de gedachte dat het kabinet streeft naar vereenvoudiging en beperking van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en uitvoeringsorganisaties. Tegelijkertijd heb ik wel wijzigingen opgenomen in het wetsvoorstel meer zekerheid voor flexwerkers. Dit betreft enkel de onderdelen die ik proportioneel vond. Hiermee wordt een deel van de onduidelijkheden weggenomen.
Speelt het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren een rol in de keuze die gemaakt is?
De keuze om de voorgenomen wijzigingen niet door te zetten, maar te kiezen voor monitoring, is gemaakt voordat mijn voorstellen over de regulering van oproepcontracten afgerond waren. Het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren speelde hier dus geen directe rol in, maar was wel een relevante ontwikkeling die mijn keuze om de voorgenomen wijzigingen in (bijvoorbeeld enkel) het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten niet door te zetten versterkte.
Betekent dit dat de lage Werkloosheidswet (WW-)premie geldt voor contracten met een wisselende arbeidsomvang? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de hoge WW-premie van toepassing te verklaren op deze situaties?
Klopt het daarnaast dat een tijdelijke urenuitbreiding onder de lage WW-premie valt? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de tijdelijke urenuitbreiding toch onder de hoge WW-premie te laten vallen?
Op welke manier gaat u de situatie monitoren?
UWV biedt mijn departement jaarlijks uitgebreide monitoringsrapportages aan, die veel kwantitatieve informatie bevatten. Deze rapportages vormen – in combinatie met mijn contacten met de uitvoering en sociale partners – de basis van de monitoring om te signaleren of er sprake is van oneigenlijk gebruik.
Wanneer is de evaluatie van de premiedifferentiatie zoals aangekondigd in de Wet arbeidsmarkt in balans voorzien? Welke onderdelen worden geëvalueerd? Wordt ook geëvalueerd welke arbeidsvormen onder de lage en hoge WW-premie vallen?
De evaluatie van de Wab is inmiddels gestart. De aanbesteding is afgerond en de eerste onderzoeksactiviteiten en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Ik verwacht dat de evaluatie medio 2025 is afgerond en het is aan een volgend kabinet om deze vervolgens aan uw Kamer aan te bieden.
In het kader van deze evaluatie zijn voor het onderdeel premiedifferentiatie in de WW diverse onderzoeksvragen opgesteld. Deze zijn onderverdeeld in de vier doelen van de Wab:
Welke contractvormen (flexibel of vast) onder de hoge en lage premie vallen vloeit voort uit de wet- en regelgeving. Bij de evaluatie van de Wab wordt onder andere gekeken naar of werkgevers hiermee bekend zijn, naar de verhoudingen tussen de hoge en lage premie en of de hoogte van de premie van invloed is (geweest) op het aanbieden van een bepaald type contract.
Instroom in de sociale zekerheid tijdens een crisis |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Op welke wijze heeft u onderzocht of de sociale zekerheidsregelingen, met name de regelingen die conjunctuurgevoelig zijn, zijn opgewassen tegen een fors oplopend aanvragen of tegen fors oplopende instroom in het geval van een crisis? Wat voor aannames heeft u hiervoor gebruikt? Wat waren de uitkomsten? Kunt u deze getalsmatig onderbouwen?
In dit antwoord ga ik in op de Werkloosheidswet en op de Participatiewet.
De periodieke rapportage «Werkloosheid werknemers» heeft gekeken naar de uitvoerbaarheid van de Werkloosheidswet (WW) in situaties van hoge instroom. Zoals tijdens crises in het verleden, waaronder de coronacrisis en (de nasleep van) de financiële crisis in 2008.1 In het begin van de coronacrisis in 2020 verdubbelde het aantal WW-aanvragen (van circa 38 duizend in maart 2020 naar circa 74 duizend in april 2020). UWV kreeg naast de korte maar zeer sterke piek in het aantal aanvragen niet alleen te maken met de uitvoering van de crisismaatregelen tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA), maar ook met praktische beperkingen als gevolg van coronabeperkingen voor medewerkers en klanten. Door deze combinatie van factoren kwam de uitvoering van de WW onder druk te staan. Deze druk heeft niet geleid tot problemen in de uitkeringsverstrekking. UWV kon hier extra capaciteit voor vrijmaken, door maatregelen te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en door oplossingen in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft UWV werkprocessen moeten aanpassen, die deels buiten wet- en regelgeving vielen en waarover uw Kamer is geïnformeerd. Er werden bijvoorbeeld minder maatregelen opgelegd als uitkeringsgerechtigden hun verplichtingen niet nakwamen.2 Naar mijn mening heeft UWV hiermee laten zien een wendbare flexibele organisatie te zijn die zich goed kan aanpassen aan bijzondere omstandigheden.
Waar het bij de coronacrisis ging om een tijdelijke grote piek in aanvragen, was er na de crisis van 2008 juist sprake van een voor langere termijn groter WW-bestand. Zo waren er zowel eind 2013 als eind 2014 circa 440 duizend lopende WW-uitkeringen. Ter vergelijking: eind 2022 betrof het aantal lopende WW-uitkeringen circa 150 duizend. De «Beleidsdoorlichting SZW begrotingsartikel 5: Werkloosheid» uit 2016 bevestigt dit beeld. Het concludeerde dat de WW zich in de economische crisis vanaf 2008 crisisbestendig heeft getoond.
Uit het voorgaande blijkt dus dat UWV in eerdere crisissituaties zowel bij een piek in instroom, als bij grotere volumes over een langere periode, in staat bleek de capaciteit voldoende en snel op te schalen. Daarmee werden tijdig de uitkeringsbetaling voor WW-gerechtigden gerealiseerd.
Er is voor de Participatiewet geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van een fors oplopende instroom in het geval van een crisis. Bij een grootschalige landelijke crisis, waardoor plotseling veel mensen zonder werk en/of inkomen komen te zitten, kan het zo zijn dat het aantal bijstandsaanvragen (hard) stijgt. Dit kan gevolgen hebben voor de decentrale uitvoering door gemeenten.
Voor de financiering van de bijstand geldt dat het macrobudget meebeweegt met de uitgaven van gemeenten, en met de verwachte ontwikkelingen in de conjunctuur en door rijksbeleid.
De uitvoeringskosten van de bijstand worden gefinancierd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het totale budget voor deze uitvoeringskosten beweegt niet mee met de conjuncturele ontwikkelingen, maar met het accres. In vorige crises bleek dat gemeenten soms extra (extern) personeel bij moeten schakelen, om de stijging in het aantal bijstandsaanvragen op te vangen. Tijdens de coronacrisis zat de stijging van het aantal aanvragen met name bij zelfstandigen in de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo)/Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Op die regeling is uitgebreid ingegaan in de brief over sociale zekerheid in crisistijd.3
Recent zijn gemeenten ook in staat gebleken de energietoeslag snel en breed te kunnen toekennen aan huishoudens met een laag inkomen. Daarmee blijkt dat gemeenten in staat zijn om in crisissituaties extra inzet te plegen. Dit is echter niet oneindig. Ook gemeenten ervaren steeds meer de arbeidsmarktkrapte, wat hun uitvoeringskracht beperkt.
Kunt u vraag 1 beantwoorden voor de situatie nu (waarin de sociale zekerheid ongewijzigd blijft) en de situatie in de toekomst zoals in het voornemen van het kabinet (bijvoorbeeld waarin ook de crisisregeling personeelsbehoud van kracht is)?
Uw Kamer is recentelijk geïnformeerd over de reflecties van het kabinet op het functioneren van de sociale zekerheid tijdens een crisis.4 Het algemene beeld na de coronacrisis is dat het huidige socialezekerheidsstelsel bestand is tegen een crisis. Wel bleken sommige groepen extra kwetsbaar. In de aan uw Kamer verzonden brief gaat het kabinet hier nader op in.
De effecten op de sociale zekerheid zijn vanzelfsprekend afhankelijk van het type crisis. De grootschalige, plotselinge sluitingen met hoge gelijktijdige instroom in de Werkloosheidswet (WW) tijdens corona, is een ander type crisis dan een waarbij de werkloosheid – en daarmee de instroom in de WW – geleidelijk oploopt. Dit was bijvoorbeeld in de nasleep van de financiële crisis van 2008 het geval.
De coronacrisis heeft wel kwetsbaarheden blootgelegd. Met name de regeling Werktijdverkorting (WTV) kon een grote instroom van aanvragen niet aan. Mede daarom werkt het kabinet aan de ontwikkeling van de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP). Het doel van de CP is om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico ligt. De CP doet dat door werkgevers meer wendbaarheid te bieden door het mogelijk te maken werknemers tijdelijk (ander) werk te laten verrichten, of tijdelijk een loonsubsidie beschikbaar te stellen. In de kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. ga ik nader in op de voorlopige uitwerking van de beoogde regeling.5 De verwachting is dat de CP door het aantrekkelijker te maken om banen te behouden, instroom in sociale zekerheidsregelingen zoals de WW ten tijde van een crisis zal verminderen. Naar aanleiding van het verleden heeft het kabinet geen reden om aan te nemen dat de WW en de Participatiewet fors oplopende aanvragen of instroom – op dit moment en in de toekomst – niet zou aankunnen.
Kunt u bij vraag 1 zo veel mogelijk abstraheren van de huidige werkelijkheid van krapte op de arbeidsmarkt, ten einde zo robuust mogelijke conclusies te kunnen trekken?
Bij het antwoord op vraag 1 wordt niet specifiek ingegaan op krapte. De economische conjunctuur speelt geen rol bij het beleid gericht op de instroom in sociale zekerheid. Tegelijkertijd biedt de huidige krapte wel een grotere kans op hogere uitstroom. De kans om werk te vinden is immers groter.
De huidige situatie van krapte op de arbeidsmarkt is ingegeven door unieke omstandigheden. De periode na de coronacrisis werd gekenmerkt door sterke inhaalgroei, in combinatie met lage arbeidsmarktdynamiek en een relatief laag aantal faillissementen (al stijgt dit recentelijk). De verwachting is dat de huidige krapte voor een deel langdurig van aard zal zijn. Met name in de zorg en bij beroepen nodig voor de klimaattransitie, zal de vraag de komende jaren naar verwachting hoog blijven. Dit terwijl de vergrijzing ervoor zorgt dat het arbeidsaanbod minder zal toenemen dan in de afgelopen jaren.
Mocht de situatie op de arbeidsmarkt toch drastisch veranderen, dan heeft het verleden uitgewezen dat onze sociale zekerheid de hogere instroom aankan. Zie bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde periode van hoge werkloosheid in 2013.
Kunt u bij vraag 1 in ieder geval de Werkloosheidwet (WW) en de bijstand betrekken?
Ja, dit is gedaan.
Welke lessen voor de crisisregeling personeelsbehoud heeft u getrokken uit de verkenning uit de brief?
De coronacrisis liet zien dat de bestaande sociale zekerheid tijdens een crisis zijn werk doet, maar dat op een aantal onderdelen extra maatregelen nodig waren om banen te behouden en de sociaaleconomische gevolgen te beperken. Vanwege de onzekere impact van corona op de economie is tijdens de coronacrisis de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) opgesteld. De NOW had een grofmazig karakter, was generiek van aard en had tot doel banen en inkomen te behouden. De regeling bleek effectief in het behoud van werkgelegenheid op korte termijn.6
Hoewel de NOW tijdelijk was, heeft deze toch bijna twee jaar gelopen. Inmiddels zijn ook de nadelen van de regeling gebleken. Het voortduren van zulke steun staat uiteindelijk de economische dynamiek in de weg. Daarbij komt de steun niet alleen terecht bij bedrijven die het vanwege corona nodig hadden, maar ook bij bedrijven die met (andere) structurele problemen kampten. Gevolg was een historisch laag aantal faillissementen tijdens de coronacrisis. Hoewel faillissementen voor betrokkenen pijnlijk zijn, is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren waar zij het meest meerwaarde leveren. Ook was de arbeidsmobiliteit tijdens de coronacrisis erg laag. Dit heeft mogelijk een bijdrage geleverd aan de huidige arbeidsmarktkrapte. Naar gelang de NOW langer voortduurde, gingen de zojuist beschreven nadelen steeds meer prevaleren.
Het kabinet neemt bovenstaande lessen mee en werkt aan de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP) die deze nadelen zo veel als mogelijk ondervangt. Zo wordt de steun gericht op bedrijven die dit nodig hebben en komt de steun minder snel terecht bij bedrijven die met structurele problemen kampen.
Klopt het dat de crisisregeling personeelsbehoud een loonkostensubsidieregeling is en geen inkomenssubsidie? Zo ja, zou het niet verstandig zijn om na verloop van tijd ook een inkomenssubsidie paraat te hebben? Zo nee, op welke wijze is een inkomenssubsidie onderdeel van de crisisregeling personeelsbehoud en is dit voldoende?
In de Kamerbrief sociale zekerheid in crisistijd zijn loonkostensubsidie en inkomenssubsidie met elkaar vergeleken.7 Hier kwam uit dat een loonkostensubsidie vooral op korte termijn effectief is om de match tussen werkgever en werknemer te behouden. Wanneer een crisis voortduurt is een inkomenssubsidie effectiever. Dit zorgt voor meer mobiliteit en aanpassingsvermogen van de economie8.
De CP heeft als doel om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico valt. Werkgevers kunnen de beoogde CP voor maximaal 6 maanden aanvragen. Dit geeft mensen (meer) zekerheid. Het doel en de systematiek van de CP sluiten het beste aan bij een loonkostensubsidie.
Of een inkomenssubsidie of loonkostensubsidie effectief is, is ook afhankelijk van het sociale zekerheidsstelsel van een land. In de vergelijking is gekeken naar de tijdelijke inkomenssubsidie tijdens de coronacrisis in de VS. Daar ontbreekt het grotendeels aan een sociaal vangnet voor werknemers, waardoor een inkomenssubsidie juist erg behulpzaam kan zijn. In Nederland streven we naar een goede mix van loonkosten- en inkomenssubsidie, waarbij de economie zich op de lange termijn kan aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Inkomenssubsidie is in Nederland structureel geregeld via het sociaal vangnet van de WW en de Participatiewet. Dit zijn vormen van inkomenssubsidie waar werknemers – al dan niet tijdelijk – op terug kunnen vallen.
Zoals de antwoorden van vraag 1 en 2 uiteenzetten, zijn de WW en Participatiewet uitvoerbaar tijdens crises. Er is geen reden om aan te nemen dat ze fors oplopende aanvragen niet aankunnen. Tenslotte is de verwachting dat de CP het aantal ontslagen in crisistijd zal verminderen, waarmee het inkomen van een werknemer naar verwachting in ieder geval tijdelijk grotendeels kan worden behouden. In de Kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. heb ik de beoogde voorwaarden voor de regeling uiteengezet. Eén van die beoogde voorwaarden is dat de werkgever bij aanvraag van de CP verklaart dat er tijdens het gebruik van de CP, en tot en met een periode na afloop, geen ontslag op bedrijfseconomische gronden wordt aangevraagd. De verwachting is dat deze beoogde voorwaarde eveneens zal bijdragen aan de inkomenszekerheid van werknemers.
Een regionale zender |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat er onderzocht is om van NPO3 een regiovenster te maken met als doel haar programmering volledig in het teken te laten staan van de regio?
In de visiebrief1 van de toenmalig Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media was de ambitie opgenomen om meer ruimte te creëren voor regionale omroepen binnen de programmering van de NPO. Oorspronkelijk was de idee om het derde net om te vormen tot een kanaal waarvan het zenderprofiel overwegend is gericht op aanbod met een regionaal karakter. Door de NPO en RPO is hier sinds 1 januari 2021 invulling aan gegeven met een televisieblok van twee uur tussen 18u00 en 20u00 op NPO2 waaronder een NOS journaal met regionieuws verzorgd door de regionale omroepen.
Daarnaast liep destijds een pilot met zogenoemde regionale vensterprogrammering.2 Van 1 april 2019 tot en met 28 juni 2019 is in drie regio’s een pilot met regionale vensterprogrammering uitgevoerd. In oktober van datzelfde jaar volgde een evaluatie van deze pilot. Eén van de resultaten van de evaluatie betreft de begrote kosten voor landelijke uitrol van de regionale vensterprogrammering. Uw Kamer is over deze pilot en evaluatie geïnformeerd met de mediabegrotingsbrief 20203. Mede naar aanleiding van deze evaluatie heeft toenmalig Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een validatieonderzoek laten doen van de begrote kosten zoals deze in de evaluatie zijn genoemd, evenals inzicht in mogelijke goedkopere alternatieven. Over dit validatieonderzoek is uw Kamer per brief van 14 september 2020 geïnformeerd.4
Wat zouden de kosten geweest zijn van zo’n regiovenster en kunt u een gedetailleerde onderbouwing geven van waar die kosten uit bestaan?
In de hierboven genoemde evaluatie schatten de NPO en RPO deze kosten op circa EUR 2,4 mln. extra structurele kosten per jaar bij de NPO voor techniek en distributie en op circa EUR 4,7 mln. aan extra structurele kosten per jaar bij de regionale omroepen voor de programmering. Verder blijkt uit de evaluatie dat er structureel, op jaarbasis, een aanvullend extra bedrag van circa EUR 4 mln. nodig is om de operationele kosten voor de distributienetwerken te dekken. De totale kosten zijn door onderzoeksbureau Dialogic gevalideerd en ingeschat op EUR 10,8 mln. per jaar. Deze lagere jaarlijkse kosten komen voort uit een langere afschrijvingstermijn van de investeringen in de distributieketen.
Hoe is bepaald dat NPO1 op zender 1 mag uitzenden, SBS6 op zender 6 of RTL4 op zender 4 enz.? Door wie, wanneer en hoe is dat bepaald en zijn hier kosten mee gemoeid?
De huidige indeling van de televisiezenders is voor een deel historisch gegroeid en voor een deel maakt deze onderdeel uit van de distributiecontracten die publieke en commerciële omroepen hebben met aanbieders van televisiepakketten. Deze contracten omvatten naast de positionering van de zenders bijvoorbeeld vaak ook afspraken over de hoogte van doorgiftevergoeding tussen omroep en pakketaanbieder. Het is mij niet bekend wat de hoogte van deze bedragen zijn.
Wat is er nodig om ervoor te zorgen dat de regionale zender in het gebied waar mensen wonen, standaard bijvoorbeeld op plek 10 komt?
In het eerder genoemde rapport «Validatie begroting landelijke uitrol regionale vensters» is door de onderzoekers gekeken naar wat de financiële implicaties voor de NPO, RPO en vier grote distributeurs zouden zijn van het realiseren van een vaste zenderpositie voor een regionale publieke omroep in een provincie. De onderzoekers schatten een vaste zenderpositie, bijvoorbeeld nummer 10, in op zo’n EUR 20 tot 35 miljoen voor drie jaar.5 Dit zijn marktonderhandelingen waar ik als Staatssecretaris voor media geen rol in speel.
Welke rol spelen de omroepen, de kabelaars en de Staatssecretaris bij een mogelijk besluit om de regio op zender 10 te zetten? Zijn hier kosten mee gemoeid? Zo ja, kunt u een gedetailleerde onderbouwing geven van deze eventuele kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke wet- en regelgeving zijn van belang bij een mogelijk besluit om de regio op zender 10 te zetten?
In de Telecommunicatiewet en de Mediawet 2008 bepalingen opgenomen rond de doorgifte van zenders via elektronische communicatienetwerken. Er zijn op dit moment geen bepalingen opgenomen over zenderposities.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat lokale, regionale en streekomroepen op 5 oktober aanstaande?
Ja.
Seizoensarbeid |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Waarom bent u van plan om de onderbrekingstermijn in de ketenbepaling van toepassing te blijven verklaren voor seizoensarbeid, waaronder vele arbeidsmigranten, terwijl u de onderbrekingstermijn voor andere werkenden schrapt? Waarom kiest u hier voor een andere richting dan die volgt uit het rapport van de commissie Roemer dat arbeidsmigranten beter beschermd dienen te worden?
Ik vind het belangrijk dat er in de wetgeving een balans is tussen de bescherming van de werknemer en gerechtvaardigde belangen van de werkgever. Seizoenswerk is een realiteit in Nederland. Bij seizoenswerk is het werk niet doorlopend beschikbaar. Denk bijvoorbeeld aan aspergeplukkers, of werknemers in de strandtenten. In dit specifieke geval heeft de wetgever in 2016 daarom de keuze gemaakt om hier oog te hebben voor de bijzondere omstandigheden van de werkgever. Met de Wet werk en zekerheid is daarom voor seizoensfuncties een uitzondering bij cao mogelijk gemaakt op de onderbrekingstermijn. Dat zijn functies die ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden verricht. Daarbij is ook oog voor de bescherming van werkenden, doordat deze functies bij cao moeten worden aangewezen. Seizoenswerkers hebben voor het overige dezelfde bescherming als andere werkenden, behoudens de uitzonderingen waar ik in mijn antwoord op vraag 9 op inga.
Ook in het SER MLT advies over de toekomst van de arbeidsmarkt hebben werkgevers en werknemers geadviseerd om deze uitzondering in stand te laten. Mede daarom wil ik hier geen verandering in aanbrengen. Ik ben dus niet voornemens de bestaande mogelijkheid te schrappen dat bij cao functies voor terugkerend tijdelijk werk aangewezen kunnen worden waarvoor een tussenpoos van 3 maanden geldt. Ten aanzien van het beleid om arbeidsmigratie beter te reguleren volg ik de aanbevelingen van de Commissie Roemer op. De Commissie Roemer besteedt in haar advies geen specifieke aandacht aan de samenhang met de ketenbepaling. Ik zal de uitzondering bij de ketenbepaling in stand laten.
Bent u zich ervan bewust dat draaideurconstructies hierdoor voor seizoenswerkers mogelijk blijven? Wat zegt u tegen de seizoenswerker die jaar in jaar uit voor dezelfde baas werkt en die jaarlijks de zogeheten Werkloosheidswet (WW─)vakantie wordt ingedrukt, zonder uitzicht op een vast contract?
Ik ben mij ervan bewust dat de specifieke regeling voor terugkerend tijdelijk werk, waaronder seizoenswerk in de ketenbepaling, ertoe kan leiden dat werknemers voor meerdere jaren bij een werkgever kunnen werken zonder vast contract, als er een tussenpoos van meer dan 3 maanden tussen een reeks tijdelijke contracten zit. Hiervoor is een bewuste keuze gemaakt door de wetgever bij de Wet werk en zekerheid (Wwz). Zoals ik in het plenair debat van 1 juni jl. inzake het arbeidsmarktpakket heb aangegeven, is een vast contract in deze gevallen voor de werkgever én voor de werknemers vaak minder aantrekkelijk. Het vaste contract krijgt in zo’n geval de vorm van een contract op basis van een jaarurennorm. Het maandelijks ontvangen loon is dan laag, omdat rekening gehouden moet worden met de maanden dat er niet gewerkt kan worden.
Deelt u de opvatting dat seizoenswerkers net zoals andere werknemers bescherming verdienen? Deelt u de opvatting dat seizoenswerkers na drie jaar voor dezelfde baas te hebben gewerkt ook een vast contract verdienen?
Seizoenswerkers verdienen bescherming. Hierbij dient wel oog te zijn voor de bijzondere omstandigheden van seizoenswerk, zoals ik in mijn vorige antwoord ook heb aangegeven.
Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat bij cao seizoensfuncties aangewezen moeten worden. Het werknemersbelang wordt door deze route van vastleggen van seizoensfuncties ook geborgd.
Deelt u de opvatting dat seizoenspatronen er weliswaar voor zorgen dat er niet het hele jaar door werk is, maar dat seizoenspatronen in beginsel te voorzien en planbaar zijn omdat ze terugkerend zijn?
Seizoenspatronen zijn in beginsel te voorzien en waarschijnlijk tot op zekere hoogte planbaar. Daarbij moet het voor de uitzondering noodzakelijk zijn dat het voorzienbaar een realiteit is dat het gaat om functies die gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar. De uitzondering heeft ook niet als doel om planningsproblemen op te lossen, maar rekening te houden met een situatie dat er minstens 3 maanden in zijn geheel geen werk is.
Deelt u de opvatting dat ondernemersrisico niet afgewenteld mag worden op werkenden?
Ik vind het belangrijk dat er een balans is tussen de bescherming van de werknemer en gerechtvaardigde belangen van de werkgever. In dit specifieke geval heeft de wetgever de keuze gemaakt om hier oog te hebben voor de bijzondere omstandigheden van de werkgever, met daarbij ook oog voor de bescherming van werkenden, doordat deze functies bij cao moeten worden aangewezen. Seizoenswerkers hebben voor het overige dezelfde bescherming als andere werkenden, behoudens de uitzonderingen waar ik in mijn antwoord op vraag 9 op inga.
Op welke manier kunnen vaste contracten worden vormgegeven zodat er voor werkenden zekerheid is, maar zodat ook kan worden ingespeeld op seizoenspatronen? Zouden urennormen een uitkomst kunnen bieden? Welke andere instrumenten zijn denkbaar?
Zoals ik in het al genoemde plenair debat van 1 juni jl. en in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan het vaste contract in zo’n geval worden vormgegeven als een contract op basis van een jaarurennorm, waarbij het loon gespreid over het jaar wordt uitbetaald. Het maandelijks ontvangen loon is dan lager, omdat rekening gehouden moet worden met de maanden dat er in zijn geheel niet gewerkt kan worden. Mede daarom is door brancheorganisaties en vakbonden in het onderzoek naar premiedifferentiatie in de WW aangegeven dat deze contracten door werknemers vaak niet aantrekkelijk worden gevonden.1
Op welke manier gaat u seizoensarbeid wettelijk verankeren? Bent u nog steeds van mening dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid op een goede manier af te bakenen, dat er op dit moment geen eenduidige en gedragen definitie van het begrip bestaat en dat hierdoor een te ruime of te smalle invulling van het begrip wordt gehanteerd, zoals u opmerkt in de brief «premiedifferentiatie WW»?1
De uitzondering op de tussenpoos in de ketenbepaling is al wettelijk verankerd, waarbij het aan sociale partners is om te bezien of er sprake is van een seizoensfunctie en deze in de cao ook nauw genoeg te omschrijven. Deze mogelijkheid blijft bestaan en staat los van een wettelijke verankering van seizoensarbeid om daarmee een uitzondering op de hoge premie in premiedifferentiatie in de WW of een subsidieregeling ter compensatie vanwege de hoge WW-premie te realiseren. Afgezien van de beleidsmatige afwegingen heb ik in de door u genoemde brief aangegeven dat een dergelijk onderscheid voor seizoensarbeid niet uitvoerbaar en handhaafbaar is voor UWV en de Belastingdienst.
Waarom is de arbeidsrechtelijke uitzondering van seizoensarbeid wel toegestaan, terwijl subsidieregelingen voor seizoensarbeid juridische belemmeringen kennen, bijvoorbeeld in de vorm van staatssteunregels? Geldt het argument dat hier sprake kan zijn van risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik ook niet voor deze uitzondering, net zoals daar sprake van kan zijn bij een subsidieregeling?
Bij uitzonderingen in het arbeidsrecht is er geen sprake van staatssteun. Daarnaast is er in dat geval geen sprake van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsgelden. Daarbij is relevant dat in het arbeidsrecht de functie waarvoor een uitzondering op de onderbrekingstermijn in de ketenpaling geldt moet worden aangewezen door cao-partijen. Zij zijn ook verantwoordelijk om een proces in te richten hoe de cao wordt nageleefd. In sectoren wordt hier op verschillende manieren uitvoering aan gegeven, bijvoorbeeld door cao-nalevingsinstanties in het leven te roepen. Cao-partijen en werkgevers en werknemers zijn het best in staat om te bezien of zij onder de cao vallen en of er sprake is van een functie zoals deze in de cao is omschreven. Een werknemer kan, al dan niet met hulp van de vakbond, zich tot de rechter wenden als hij van mening is dat zijn werkgever de uitzondering onterecht toepast en er recht is op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
De risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik bij de hoge WW-premie bij een eventueel onderscheid voor seizoensarbeid zijn van andere aard. Deze heb ik toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 7 juni. Daarin heb ik ook toegelicht waarom een dergelijk onderscheid onuitvoerbaar is.
Welke andere uitzonderingen bestaan er voor seizoenswerk? Kunt u per uitzondering aangeven in welk artikel van een wet of van een cao ze zijn geregeld?
In artikel 668a, dertiende lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de mogelijkheid gecreëerd dat bij cao een functie wordt aangewezen waarvoor een onderbrekingstermijn van 3 maanden geldt in plaats van 6 maanden in het kader van de ketenbepaling. Cao’s mogen op basis van de wet deze functie aanwijzen als er sprake is van een functie met terugkerend tijdelijk werk die gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar. Kort gezegd gaat het erom dat werknemers in deze functie niet meer dan 9 aaneengesloten maanden werk hebben en dus minstens 3 maanden in het jaar in zijn geheel geen werk hebben. Dit kunnen ook seizoensfuncties betreffen.
In het veertiende lid van dat artikel is de mogelijkheid gecreëerd dat op verzoek van de Stichting van de Arbeid een dergelijke functie bij ministeriële regeling wordt aangewezen. Van die mogelijkheid is tot nu toe geen gebruik gemaakt.
In artikel 628a, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat bij cao seizoensfuncties kunnen worden aangewezen waarvoor de oproeptermijn, loon bij afzegging en/of het aanbod van 12 maanden in het kader van oproepovereenkomsten niet geldt. Het gaat hier enkel om seizoensfuncties die als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend en niet aansluitend door dezelfde werknemer kunnen worden uitgeoefend gedurende een periode van meer dan negen maanden per jaar.
Er is geen actueel overzicht van alle cao’s waarin gebruikt wordt gemaakt van deze uitzonderingen. Wel is er een onderzoek van mijn ministerie over 2021 met een steekproef van 98 cao’s, van toepassing op 5 miljoen werknemers (88% van het totaal aantal werknemers onder een cao). In tien cao’s uit de steekproef (van toepassing op 16% van de werknemers) wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor een onderbrekingstermijn van 3 maanden in het kader van een functie met terugkerend tijdelijk werk aan te wijzen. In acht van deze cao’s wordt verwezen naar klimatologische en natuurlijke omstandigheden als aanleiding voor de tijdelijk terugkerende karakter van het werk.3
Er zijn echter sectoren waarvan de cao’s gezien hun werknemersaantal niet in de steekproef zitten, maar waar gezien de aard van het werk er behoefte kan zijn aan verruiming van het aantal jaren/ arbeidsovereenkomsten en/of het verkorten van de tussenpoos. Dit betreft met name de sectoren cultuur, sport en recreatie. Daarom is een aanvullend onderzoek gedaan naar 28 cao’s in die sectoren, waarbij nog 8 gevallen zijn gevonden met een verkorting van de onderbrekingstermijn vanwege terugkerend tijdelijk werk. Dit gaat in bijna alle gevallen om seizoenswerk, het sportseizoen, het culturele seizoen, werk dat tijdens de zomerstop stil ligt. In onderstaande tabel (tabel II.2 van het onderzoek) wordt aangegeven om welke cao’s dit gaat (het betreft de kolom «afwijking van de tussenpoos»).
In de cao’s Horeca en Groen, grond en infrastructuur (8% van de werknemers) is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van de minimale oproeptermijn en het aanbod van een vast aantal uren voor functies die als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden maximaal negen maanden per jaar kunnen worden uitgevoerd.
Borging van de kwaliteit van familierechtelijke onderzoeken |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is het waar dat de directie van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) voornemens is te stoppen met het bemiddelen en borgen van kwaliteit van familierechtelijke onderzoeken? Zo ja, was is de stand van zaken van dit voornemen? En zo ja, waarom is het NIFP van plan hiermee te stoppen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het klopt dat het NIFP dit voornemen eind 2022 heeft aangekondigd. Het NIFP, onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen, kampt met verzwaring van haar werkzaamheden ten aanzien van het bemiddelen en uitzetten van familierechtelijke onderzoeken voor de rechtspraak. De reden hiervoor is dat deze zaken vaak lange wachttijden en doorlooptijden kennen. Ook de schaarste aan rapporteurs en de verzwaring van de (straf-) zaken levert een grote druk op. Het NIFP ziet de activiteiten ten behoeve van de strafrechtketen, het gevangeniswezen en de forensische zorg als haar primaire taak.
De afgelopen maanden is mijn ministerie in overleg getreden met het NIFP over de afbouw van familierechtelijke rapportages en het ontwikkelen van een toekomstbestendige alternatieve werkwijze. De Raad voor de Kinderbescherming, Jeugdzorg Nederland namens de Gecertificeerde Instellingen en de Raad voor de rechtspraak nemen ook aan deze gesprekken deel. Bij die verkenning wordt gekeken of en hoe deze taken elders te beleggen zijn en welke maatregelen nog meer mogelijk zijn om de druk op de familierechtelijke rapportages te verminderen. Verkend wordt ook hoe deze rapportages een plek kunnen krijgen in de nieuwe manier van werken van het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming. Ondertussen kijken we ook hoe de huidige druk op het NIFP op de korte termijn kan worden verminderd. Ik vind het belangrijk dat het recht van ouders en kinderen op contra-expertise, de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de rapportages behouden blijft. Het betreft hier immers een onmisbaar onderdeel van de rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 810a RV.
Deelt u de mening dat het van belang is dat familierechtelijke onderzoeken op kwaliteit worden getoetst? Zo ja, op welke wijze gebeurt dan nu en wat is de rol van het NIFP daarin op dit moment?
De onafhankelijke rapporteur in familierechterlijke zaken is zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de rapportage. Aanvragen voor een familierechtelijk onderzoek komen binnen bij het NIFP en worden door het NIFP gekoppeld aan een geschikte rapporteur die het onderzoek gaat uitvoeren. Het gaat hier om forensisch gedragsdeskundigen, psychiaters of psychologen die een opleiding tot pro Justitia rapporteur hebben gevolgd. Het NIFP zorgt voor begeleiding, door het geven van feedback op het conceptrapport. De rapporteur houdt de eindverantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat rapporteurs familierechtelijke onderzoeken toegang moeten hebben tot de bij het NIFP opgebouwde kennis en ervaring met betrekking tot familierechtelijke onderzoeken en rapportages? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot het genoemde voornemen van de directie van het NIFP? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat rapporteurs begeleiding en ondersteuning krijgen en dat de opgebouwde kennis en ervaring van familierechtelijke onderzoeken geborgd blijven. Bij een toekomstige andere inbedding van taken moet dit dan ook op een verantwoorde manier vormgegeven worden.
Acht u het mogelijk dat als de rapporteurs familierechtelijke onderzoeken geen kwaliteitsfeedback meer hebben vanuit het NIFP dat dan een groot aantal rapporteurs zal stoppen met de familierechtelijke onderzoeken? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
In de lopende gesprekken over hoe de familierechtelijke rapportages in de toekomst een plek kunnen krijgen, wordt de begeleiding en ondersteuning van onafhankelijke rapporteurs als belangrijk aandachtspunt meegenomen. Om die reden worden deze rapporteurs ook bij de gesprekken betrokken. Het aantrekken en behouden van rapporteurs hangt samen met meerdere factoren, zoals de zwaarte en complexiteit van het werk, de klachtgevoeligheid en de krapte op de arbeidsmarkt. Ook daar moeten wij rekening mee houden.
Kunt u de zorgen van de rapporteurs wegnemen en in overleg met de directie van het NIFP te treden om de mogelijkheid van kwaliteitsborging van familierechtelijke onderzoeken open te houden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en kunt u de Kamer van de resultaten van dat overleg op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is mijn ministerie in overleg met het NIFP en betrokken partijen over de toekomst van familierechtelijke onderzoeken en de verschillende alternatieven voor het goed uitvoeren van deze onderzoeken. Daar zitten nog allerlei uitwerkingsvraagstukken bij.
Ik zal uw Kamer in de voortgangsbrief jeugd van het voorjaar 2024 informeren over de voortgang.
Het vervallen van het recht op huurverlaging bij verhuizing naar een andere woningcorporatie |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat huurders die recht hebben op huurverlaging op basis van de recente Wijziging van de Woningwet (huurverlaging 2023 voor huurders met lager inkomen) geen aanspraak meer kunnen maken op de huurverlaging wanneer ze naar een andere corporatiewoning zijn verhuisd na 1 maart 2023?
Ja, dat klopt. In die zin dat woningcorporaties niet verplicht zijn om bij huurcontracten die na 1 maart 2023 zijn ingegaan de huur te verlagen naar € 575,03 (prijspeil 2023).
Zo ja, Waarom is dat zo? Zo nee, waarom wordt dit momenteel niet expliciet (online) vermeld aan huurders?
Het recht op huurverlaging geldt alleen voor zittende huurders, dat wil zeggen voor huurders die hun woning of woonwagen op 1 maart 2023 al huurden. Dit staat in de overheidsinformatie over het recht op huurverlaging.1
Op het moment dat een huurwoning wordt toegewezen aan een nieuwe huurder, wordt deze woning passend toegewezen. Dit zorgt ervoor dat de huur van de woning past bij het (lagere) inkomen van de huurder en voorkomt dat huishoudens een te dure woning krijgen toegewezen die ze niet kunnen betalen. Huurders met een huurcontract dat na 1 maart 2023 is ingegaan hebben door het passend toewijzen een bij het inkomen passende huurwoning. Met de huurverlagingsregeling is geen nieuwe passendheidsnorm (lagere toewijzingshuurgrens) beoogd.
Deelt u de mening dat het verliezen van het recht op huurverlaging bij verhuizing naar een andere sociale huurwoning niet strookt met het feit dat huurders tot 30 december 2024 een huurverlagingsverzoek in kunnen dienen?
Nee, doordat de huurwoning passend is toegewezen is de huurwoning passend bij het inkomen van de huurder. De mogelijkheid om tot eind 2024 huurverlaging te kunnen verzoeken is geboden zodat ook (op 1 maart 2023) zittende huurders van wie het gezamenlijk inkomen in 2022, 2023 of 2024 tot 120% van het minimuminkomensijkpunt (of lager) is gedaald, de huurverlaging kunnen vragen
Wat gaat u doen om alle huurders die aan de vereisten voldoen, ook degenen die van corporatiewoning wisselen, aanspraak te laten maken op hun recht tot huurverlaging?
De wetgeving bepaalt dat alleen huurders die hun woning of woonwagen op 1 maart 2023 van hun woningcorporatie huurden aan de vereisten voldoen, als hun inkomen laag genoeg is en de huurprijs die zij betalen voor die woning of woonwagen hoger is dan € 575,03 per maand (prijspeil 2023). Huurders die nu van woningcorporatiewoning wisselen voldoen daardoor niet aan de wettelijke vereisten voor de huurverlaging.
Zoals in het antwoord op vraag 3 uiteen is gezet geldt dat woningcorporaties bij woningtoewijzing aan huurders met een lager inkomen passend moeten toewijzen, dat wil zeggen met een huurprijs die niet hoger is dan de voor het betreffende huishouden toepasselijke aftoppingsgrens2 voor de huurtoeslag. Met de huurverlagingsregeling is geen nieuwe passendheidsnorm (lagere toewijzingshuurgrens) beoogd.
Het bericht 'E.U. Border Agency Considers Pulling Out of Greece Over Migrant Abuses' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wanneer wordt er in Raadsverband gesproken over het rapport van de Frontex Fundamental Rights Officer en de geadviseerde stappen voor de aanwezigheid van Frontex in Griekenland?1
Het artikel waarnaar wordt verwezen betreft de bespreking van een vast onderdeel van de agenda van de Raad van Bestuur van Frontex.2 De grondrechtenfunctionaris van het Agentschap deelt met de leden van de Raad van Bestuur (vertegenwoordigers van de lidstaten + Europese Commissie) een stand van zaken-rapport over de naleving van fundamentele rechten bij activiteiten waarbij Frontex was betrokken. Tijdens de laatste bijeenkomst van de Raad van Bestuur d.d. 20 en 21 juni 2023, waar het artikel melding van maakt, wees een aantal lidstaten op het belang van verbetering van de situatie zoals geschetst door de grondrechtenfunctionaris. Daarbij werd door een aantal lidstaten benoemd dat Griekenland opening van zaken moet geven. Het kabinet deelt deze positie.
Het besluit om activiteiten van Frontex in een lidstaat (tijdelijk) op te schorten of te beëindigen is op grond van de Europese Grens- en Kustwachtverordening (hierna: EGKW-Vo) voorbehouden aan de uitvoerend directeur van Frontex.3 Hij kan hiertoe overgaan na raadpleging van de grondrechtenfunctionaris en als hij van oordeel is dat er in verband met de betrokken activiteit sprake is van schendingen van de grondrechten die ernstig zijn of waarschijnlijk zullen voortduren. Daarvoor is geen formele instemming van de lidstaten nodig. Wel dient hij de Raad van Bestuur op de hoogte te brengen van een dergelijk besluit. Bij het nemen van een dergelijk besluit dient de uitvoerend directeur op grond van de EGKW-Vo rekening te houden met relevante beschikbare informatie, zoals het aantal en de inhoud van geregistreerde klachten. Het behoeft verder geen betoog dat het nemen van een dergelijk besluit een zorgvuldig proces betreft, waarbij er wat het kabinet betreft ook oog moet zijn voor de gevolgen van de afwezigheid van Frontex langs een gedeelte van de buitengrens waar de migratiedruk hoog is. Het kabinet is van mening dat buitengrensbeheer altijd in lijn moet zijn met fundamentele rechten en internationale verplichtingen op het gebied van bescherming. De Europese Commissie dient hier – waar het EU-regelgeving betreft – op toe te zien.
Momenteel werkt Frontex samen met Griekenland aan het verbeteren van de situatie en de samenwerking. Dat gebeurt op basis van een in 2022 overeengekomen actieplan tussen Frontex en Griekenland. Het kabinet verwelkomt dit plan en de uitvoering daarvan ter harte. Het bezoek medio juli van een hoge vertegenwoordiger van de Commissie samen met de uitvoerend directeur van Frontex aan Griekenland voor een structurele dialoog met de Griekse autoriteiten, stemt positief. De uitvoerend directeur gaf aan daar de duidelijke boodschap te hebben afgegeven verder te willen samenwerken aan de voortdurende naleving van Europese en internationale regelgeving.
Ook spreekt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voortdurend met verschillende collega’s en de Europese Commissie over bovenstaande problematiek.
Kunt u een indicatie geven van het krachtenveld in de Raad omtrent het terugtrekken van Frontex uit Griekenland?
Zie antwoord vraag 1.
Welke positie zal Nederland innemen met betrekking tot het terugtrekken van Frontex uit Griekenland omwille van de mensenrechtenschendingen aan de Griekse grens?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het terugtrekken van Frontex uit Griekenland, danwel het stopzetten of verminderen van ondersteunende financiering zal bijdragen aan het voorkomen van mensenrechtenschendingen? Zo ja, zijn er daarnaast nog flankerende maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat de Griekse autoriteiten asielzoekers rechtmatig behandelen? Zo nee, welke maatregelen zijn er dan nodig? Welke rol ziet u hiervoor weggelegd voor Nederland? En welke rol ziet u hiervoor weggelegd voor de Europese Commissie?
Zoals aangegeven in het voorgaande antwoord is het voorbehouden aan de uitvoerend directeur van Frontex om te besluiten Frontex uit een lidstaat terug te trekken. Als dit aan de orde is, informeert de uitvoerend directeur de leden van de Raad van Bestuur hierover en motiveert hij dit besluit. Hij houdt hierbij rekening met relevante informatie, zoals het aantal en de inhoud van geregistreerde klachten. Aan het nemen van een dergelijk besluit gaat dus een zorgvuldig proces vooraf. Wat het kabinet betreft dient hierin ook de omstandigheid te worden meegewogen dat de aanwezigheid van Frontex bijdraagt aan de monitoring van fundamentele rechten. Zonder de aanwezigheid van Frontex kan de grondrechtenfunctionaris van het Agentschap geen toezicht houden. In dat licht heeft het kabinet begrip voor de opmerking van de grondrechtenfunctionaris om de aanwezigheid van Frontex in geval van mensenrechtenschendingen te vergroten. Tegelijkertijd hecht het kabinet waarde aan de mogelijkheid die artikel 46 EGKW-Vo biedt om als laatste redmiddel te besluiten Frontex uit een lidstaat terug te trekken.
Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven bepalen Europese regels dat de fondsen voor grensbeheer moeten worden uitgevoerd met volledige inachtneming van fundamentele rechten. De Commissie moet daarop toezien, en kan daar consequenties aan verbinden, bijvoorbeeld door uitbetaling van tranches in te houden in geval van tekortkomingen. De Commissie maakt reeds gebruik van deze mogelijkheden. Daar steunt het kabinet de Commissie in.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Frontex Fundamental Rights Officer om de aanwezigheid en betrokkenheid van Frontex in Griekenland juist te vergroten om zo verdere mensenrechtenschendingen te voorkomen? Zal Nederland hier in Raadsverband voor pleiten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke instrumenten en welk mandaat heeft Frontex om mensenrechtenschendingen in EU-lidstaten te voorkomen?
Op grond van de EGKW-Vo is één van de taken van Frontex het toezien op de eerbiediging van de grondrechten bij al zijn activiteiten aan de buitengrenzen en bij terugkeeroperaties.4 Hiervoor is een grondrechtenfunctionaris aangesteld. Zijn kerntaak is het adviseren van het Agentschap. De grondrechtenfunctionaris noch de uitvoerend directeur van Frontex beschikt over andere instrumenten om mensenrechtenschendingen in EU-lidstaten te voorkomen. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten zelf. Zoals reeds eerder opgemerkt moet dat te allen tijde worden uitgevoerd conform de geldende bepalingen uit het Europees en internationaal recht. De Europese Commissie dient hier – waar het EU-regelgeving betreft – bij de uitvoering op toe te zien. Daarnaast blijft het kabinet voorstander van onafhankelijke monitoringsmechanismen en zal het belang hiervan blijven benoemen. Een dergelijk mechanisme is opgenomen in het voorstel voor een verordening inzake screening van derdelanders aan de buitengrenzen, dat onderdeel uitmaakt van het asiel- en migratiepact.
Welke maatregelen kan de Europese Commissie nemen om Griekenland tot de orde te roepen wat betreft de mensenrechtenschendingen aan de grens met betrekking tot asielzoekers? Zal u de Europese Commissie ertoe oproepen om alles op alles te zetten Griekenland ertoe te bewegen de mensenrechtenschendingen te stoppen en hiervoor ook publiek te pleiten?
De Commissie dient er, als hoedster van de EU-verdragen, op toe te zien dat de uitvoering van het grensbeheer altijd in lijn is met Europees recht. Indien zij meent dat een lidstaat zijn verplichtingen op grond van het Europees recht niet nakomt, kan de Commissie de inbreukprocedure van artikel 258 VWEU starten.
Deze procedure kent een (A) administratieve fase waarin de Commissie de lidstaat (1) schriftelijk om duidelijkheid vraagt, (2) aanmaant om de situatie te herstellen en vervolgens (3) een met redenen omkleed advies uitbrengt, en (B) een contentieuze fase waarin de Commissie bij het EU-Hof van Justitie in Luxemburg een zaak aanhangig maakt en verzoekt om de lidstaat te veroordelen wegens het niet nakomen van bovengenoemde verplichtingen.
Dit kan uiteindelijk resulteren in een veroordeling van de betrokken lidstaat door het EU-Hof van Justitie. Bij niet nakoming van het een uitspraak van het Hof kan de Commissie een boete en/of dwangsom eisen.
Verder wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 over de recente acties en bezoeken van de Commissie en Frontex. Het kabinet ziet dit als een positieve ontwikkeling en moedigt de Commissie en Frontex aan samen met de Griekse autoriteiten deze structurele dialoog voort te zetten.
Zal u in Raadsverband, in samenspraak met andere lidstaten, Griekenland tot de orde roepen over de mensenrechtenschendingen aan de grens? Welke middelen kan de Raad inzetten om mensenrechtenschendingen in Griekenland te voorkomen? Zal u hiervoor pleiten?
Het kabinet onderstreept veelvuldig tijdens bijeenkomsten van de Raad en in bilaterale ontmoetingen het belang van de eerbiediging van mensenrechten bij de bewaking van de buitengrenzen. Naast de beschikbare middelen en instrumenten zoals in voorgaande antwoorden aangegeven, beschikt de Raad niet over nog additionele middelen om mensenrechtenschendingen te voorkomen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Commissie om hierop toe te zien.
Het bericht Bulgaria will invite Dutch and Austrian customs experts to help secure Schengen entry |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Neemt Nederland deel aan de pilot met Bulgarije voor het uitwisselen van expertise wat betreft grensbewaking? Zo ja, welke voorstellen heeft Nederland al gedaan? Welke voorstellen zal Nederland nog doen?1
Roemenië en Bulgarije zijn met ondersteuning van de Commissie en relevante EU-agentschappen, zoals Frontex, gestart met het ontwikkelen van pilotprojecten om grensbeheer te verbeteren. Beide pilots zijn medio maart van dit jaar gestart. Bulgarije heeft gerapporteerd bezig te zijn met het digitaliseren van het asiel- en terugkeersysteem2. De pilots lopen nog tot en met september 2023.
Het kabinet ondersteunt het belang van deze pilotprojecten, ook om lessen te trekken voor de implementatie van de verplichte asielgrensprocedures als onderdeel van het asiel- en migratiepact. Het kabinet heeft dan ook in bilaterale contacten en contacten met Frontex aangegeven bereid te zijn te ondersteunen waar mogelijk. Nederland levert op dit moment (los van de betreffende pilot) vier grenswachters, twee patrouillevoertuigen en één documentexpert aan operaties van Frontex in Bulgarije. Het heeft de voorkeur van het kabinet om additionele bijdragen aan de pilot te leveren via de reguliere bijdrage van lidstaten aan Frontex of via herprioritering vanuit andere Frontex-operaties.
In aanvulling op de genoemde pilot heeft Bulgarije voorgesteld om de samenwerking met Nederland te intensiveren om irreguliere migratie en mensensmokkel tegen te gaan aan de Bulgaars-Turkse grens. De situatie aan de Bulgaars-Turkse grens en de acties die Bulgarije heeft ondernomen zijn regulier onderdeel van de gesprekken tussen Nederland en Bulgarije over migratie en zijn in dat verband ook aan de orde gekomen in een recent gesprek dat de Minister-President met zijn Bulgaarse collega voerde. Het kabinet acht het van groot belang dat binnen de EU wordt samengewerkt om het beheer van deze grens te verstevigen. Via bestaande kanalen als Europol en EMPACT zal Nederland de samenwerking met Bulgarije verder optimaliseren, onder andere door verbeterde en intensievere informatie-uitwisseling ten behoeve van opsporing van mensensmokkelaars die reizen faciliteren via Bulgarije naar Nederland. Ook lopen gesprekken over het delen van best practices over opsporing en onderzoek naar geldstromen tussen criminele netwerken.
Heeft de premier afspraken gemaakt met Bulgarije over het ondersteunen van Bulgarije wat betreft grensbewaking met Turkije? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
Zie antwoord vraag 1.
Is Nederland van plan Bulgarije te ondersteunen met betrekking tot grensbewaking? Op welke wijze? Welke middelen zijn hieraan verbonden? Zal Nederland Bulgaarse grensbewaking financieren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete acties heeft Nederland geëist van Bulgarije alvorens in te kunnen stemmen met lidmaatschap aan Schengen? Heeft de premier in het recente bezoek hiertoe extra voorstellen gedaan?
Het kabinetsstandpunt inzake Schengentoetreding van Bulgarije is uiteengezet in de brief aan uw Kamer van 2 december 2022.3 Zoals uw Kamer bekend, volgt het kabinet de trajecten tot Schengentoetreding kritisch en beoordeelt het daarbij elke lidstaat op zijn merites. Dat betekent dat toetreding alleen plaats kan vinden als een lidstaat aan de eisen van het Schengenacquis voldoet. Het kabinet onderstreept in dit verband het belang van naleving van fundamentele rechten bij de uitvoering van het Schengenacquis, in het bijzonder ten aanzien van (buiten)grensbeheer.
Het kabinet heeft uw Kamer ook ingelicht over de wens van Nederland voor een aanvullende fact finding-missie in Bulgarije die de correcte en actuele toepassing van het Schengenacquis moet verzekeren.4 Het kabinet heeft gesteld dat een aanvullende missie naar Bulgarije alleen relevant is wanneer er zicht is op een nieuw CVM-rapport of geloofwaardig alternatief over de rechtsstatelijke situatie in Bulgarije. Uw Kamer wordt via de kabinetsappreciatie van het Rechtstaatrapport 2023, dat de Commissie recent heeft gepubliceerd, nader geïnformeerd over het standpunt van het kabinet met betrekking tot de aankondiging dat de Commissie het CVM spoedig wenst af te sluiten.5 Het kabinet hecht eraan dat politieke besluiten over Schengentoetreding wordt genomen op basis van recente informatie en blijvende monitoring. De afgelopen periode heeft het kabinet dan ook uitgedragen actuele informatie nodig te hebben om een besluit tot toetreding van Bulgarije tot Schengen te kunnen nemen.
Is Nederland van plan om in Bulgarije infrastructuur of andere middelen te financieren voor grensbewaking en zo ja, welke infrastructuur en middelen worden hieronder geschaard?
Zie antwoord op vragen 1, 2, en 3.
Hoe zal Nederland monitoren dat in geen geval Nederlands geld of andere middelen in welke vorm dan ook ingezet zullen worden voor vormen van grensbewaking die ingaan tegen de rechten van asielzoekers en de mensenrechten in het algemeen?
Voor het kabinet staat voorop dat bij het beheren en bewaken van de (buiten)grenzen mensenrechten en andere internationale rechten, zoals het beginsel van non-refoulement, te allen tijde gewaarborgd moeten worden. De Commissie dient hierop – waar het EU-regelgeving betreft – toe te zien.
Ruimhartige subsidie voor gedetineerdenbegeleiding in het buitenland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van der Staaij/Sjoerdsma van november 20221 waarmee de regering verzocht is om bij de totstandkoming van het nieuwe subsidiekader voor gedetineerdenbegeleiding in het buitenland, continuïteit, kwaliteit, ruimhartigheid en waardering van accentverschillen centraal te laten staan, en daarbij (tevens) als doelstelling te hanteren dat wereldwijd alle Nederlanders in een buitenlandse gevangenis aanspraak kunnen maken op de juridische en/of sociale ondersteuning die de betrokken organisaties bieden?
Ja. In de Staat van het Consulaire van 7 juli 2023 heb ik aan deze motie gerefereerd.2
Klopt het dat u ervoor kiest de subsidie onder nagenoeg gelijke voorwaarden met twee jaar te verlengen, ondanks de forse investeringen die betrokken stichtingen hebben gedaan en zullen moeten doen om gedetineerdenbegeleiding breed te kunnen blijven aanbieden?
Het vigerende vierjarige subsidiebeleidskader, dat zou aflopen op 31 december 2023, is met twee jaar verlengd tot en met 31 december 2025. Met de voortzetting van de samenwerking met de huidige vier subsidieontvangende organisaties is tot 1 januari 2026 opvolging gegeven aan het eerste deel van de in vraag 1 genoemde motie van de leden Van der Staaij en Sjoerdsma van 24 november 2022, die verzocht om continuïteit. Ik start dit jaar met een evaluatie van de subsidies die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden gegeven aan onafhankelijke organisaties voor de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Op basis van de uitkomsten van die evaluatie wordt vanaf eind 2024 gewerkt aan een herziening van het subsidiebeleidskader per 1 januari 2026. Het tweede deel van de motie, het verzoek om bij de totstandkoming van het nieuwe subsidiebeleidskader continuïteit, kwaliteit, ruimhartigheid en waardering van accentverschillen centraal te laten staan, is hierbij het uitgangspunt.
Ofschoon aan de Minister van Buitenlandse Zaken op het voornoemd (subsidie-) terrein een ruime beleidsvrijheid toekomt, zal ik de huidige subsidieontvangende organisaties en andere experts de gelegenheid bieden tot inbreng tijdens de evaluatie. Eventuele beleidswijzigingen volgend uit de evaluatie zal ik vóór 1 januari 2026 aan uw Kamer schriftelijk doen toekomen.
Heeft u bij uw beslissing tot verlenging bij de betrokken subsidiepartners geïnventariseerd welke invloed de verlenging zou hebben op de beschikbaarheid en kwaliteit van gedetineerdenbegeleiding, en hoe heeft u getracht de negatieve gevolgen van de verlenging in te perken?
Het subsidieplafond voor gedetineerdenbegeleiding buitenland is gestegen van € 729.000 in 2003 naar € 1.550.000 vanaf 2020. Aan de thans betrokken subsidiepartners is subsidie verdeeld en toegekend op basis van de tender per 1 januari 2020. Het totale aantal Nederlandse gedetineerden in het buitenland over de afgelopen 15 jaren dat zich meldt voor consulaire bijstand laat een dalende lijn zien. Gelet op het hogere subsidieplafond en het lagere aantal gedetineerden is gekozen het bestaande subsidieplafond naar rato per jaar te verlengen. In de voornoemde evaluatie zal worden ingezoomd op de verschillende gesubsidieerde activiteiten en de optimale verdeling van het totale subsidiebudget over de te onderscheiden activiteiten inclusief het onderscheid tussen zorg en niet-zorglanden.
Erkent u dat verlenging van de huidige regeling met twee jaar deze stichtingen financieel belast, en bovendien niet bijdraagt aan het behalen van de doelstelling om wereldwijd alle Nederlanders in een buitenlandse gevangenis aanspraak te laten maken op juridische en/of sociale ondersteuning?
Op basis van de algemene subsidieopdracht, de tenderprocedure, de inschrijvingen en de subsidiebeschikkingen weten de subsidieontvangende organisaties van tevoren waar zij over meerdere jaren (financieel) aan toe zijn. Consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland en de begeleiding door gespecialiseerde onafhankelijke organisaties die daarvoor subsidie ontvangen, gelden alleen voor Nederlanders die hierom vragen. Dit absolute aantal, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3, neemt over meerdere jaren gezien af.
Verder behoort het niet tot de doelstellingen van het subsidiebeleidskader om aan alle Nederlandse gedetineerden in het buitenland die hierom vragen gesubsidieerde aanvullende juridische ondersteuning vanuit Nederland te geven. De subsidieontvangende juridische organisaties opereren zelfstandig, maar moeten -om binnen de regels en het budget van subsidiebeleidskader te blijven- in hun selectie met name de urgentie, de ernst, en de toegevoegde waarde van de aanvullende juridische ondersteuning vanuit Nederland bij een juridische hulpvraag in het buitenland bepalen. De subsidie is bedoeld als aanvulling (extra) op de lokale rechtsbijstand. Een gedetineerde in het buitenland moet in de eerste plaats immers steeds de bijstand hebben van een lokale advocaat. Alleen een lokale advocaat kan een gedetineerde in het buitenlandse strafproces verdedigen. De bijstand vanuit Nederland kan dit nooit vervangen. Tegelijkertijd ben ik mij bewust dat hier een spanningsveld kan ontstaan in landen waar beperkt/afwezig aanbod van lokale rechtsbijstand bestaat.
Erkent u dat de stichtingen die juridische ondersteuning verlenen momenteel veel meer gedetineerden bijstaan, dan waarvoor zij subsidie ontvangen? En klopt het dat u, zich bewust van het tekort aan financiering, aanstuurt op een neerwaartse bijstelling van de activiteiten?
Blijkens de rapportages van de organisaties behandelden de twee organisaties, die subsidie ontvangen voor de activiteit «aanvullende juridische ondersteuning» in 2022 in totaal 333 zaken op een gedetineerdenpopulatie van circa 1.700. De twee organisaties ontvangen hiervoor samen een subsidie van jaarlijks € 350.000.
De organisaties opereren onafhankelijk en zelfstandig binnen en onder het subsidiebeleidskader. Het subsidieinstrument laat naar zijn aard geen gedetailleerde opdracht toe. In het overleg met één van de twee juridische organisaties heeft het ministerie als vrijblijvende suggestie in overweging gegeven te kijken naar de onderlinge werk- en zaaksverdeling tussen de twee organisaties, de door de organisaties gehanteerde criteria t.a.v. het aannemen van cliënten en juridische hulpvragen en naar de taakinvulling bij het behandelen van de juridische hulpvragen.
Gelet op uw voorstel voor een neerwaartse bijstelling van de activiteiten, kunt u aangeven aan welke (groepen) Nederlandse gedetineerden volgens u ondersteuning zou moeten worden geweigerd, hierbij in gedachten houdend dat vermogende gedetineerden met een eigen betalende advocaat reeds niet in aanmerking komen voor de gesubsidieerde ondersteuning?
Er is geen sprake van een voorstel voor neerwaartse bijstelling van de activiteiten. Het is aan de subsidieontvangers om invulling te geven aan hun activiteiten. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken subsidieert aanvullende juridische ondersteuning ten behoeve van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Zoals bij antwoord 4 is aangegeven is het cruciaal, dat de juridische ondersteuning alleen aanvullend is, voor zaken waarin een aantoonbare toegevoegde waarde is ten opzichte van de lokale rechtsbijstand.
Hoe verhoudt uw huidige voornemen zich tot de uitgangspunten van continuïteit, kwaliteit, ruimhartigheid en waardering van accentverschillen, maar ook tot de rechts- en kansengelijkheid voor gedetineerden in het buitenland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt met de voortzetting van de samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de huidige vier subsidieontvangende organisaties tot 1 januari 2026 opvolging gegeven aan het verzoek om continuïteit. Deze continuïteit en de principiële keuze het subsidieplafond te verdelen over vier specialistische organisaties voor vier verschillende activiteiten geeft expliciet ruimte voor accentverschillen, verdere professionalisering en kwaliteitsontwikkeling tussen de activiteiten.
Nederlanders die zijn gedetineerd in het buitenland zijn onderworpen aan het (buitenlandse) rechtssysteem van het land waarin zij zich bevinden. Met het oog op het algemene beginsel van rechtsgelijkheid mogen Nederlanders niet slechter worden behandeld dan andere gedetineerden in dat land. Aldus wordt de vraag van rechts- en kansengelijkheid behandeld binnen het strafrechtsysteem van dat land. De door Nederlandse gesubsidieerde aanvullende juridische ondersteuning is niet bedoeld om Nederlandse gedetineerden in het buitenland een betere juridische positie te geven dan andere gedetineerden in dat land. Ook is de Nederlandse ondersteuning niet bedoeld om een Nederlander in het buitenland een gelijke positie te geven als ware hij in Nederland gedetineerd.
Beaamt u dat de groeiende (financiële) druk op betrokken stichtingen ook zorgt voor een grotere druk op en belasting van consulair medewerkers op Nederlandse posten in het buitenland en op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en erkent u dat dit een onwenselijke situatie is die voorkomen dient te worden?
De consulair medewerkers van Nederlandse posten en Honoraire Consuls bieden consulaire bijstand aan gedetineerden. Naast deze consulaire bijstand subsidieert het Ministerie van Buitenlandse Zaken verschillende andere activiteiten op het gebied van het begeleiden van Nederlandse gedetineerden in het buitenland, via onafhankelijke gespecialiseerde organisaties. Tussen deze organisaties en het ministerie vindt informatie-uitwisseling plaats, waarbij de organisaties elkaar waar mogelijk ondersteunen in de begeleiding van individuele gedetineerden, maar tegelijkertijd ook binnen de eigen gegeven rol blijven, naast de consulaire bijstand van de posten. Dit samenspel tussen verschillende partijen functioneert goed. Nederland biedt hiermee een omvattende en in de wereld unieke vorm van gedetineerdenbegeleiding in het buitenland.
Bent u daarom bereid een eventuele verlenging van de huidige subsidie onder gelijke voorwaarden gepaard te laten gaan met ophoging én reële inflatiecorrectie van het subsidiebudget om zodoende uitvoering te geven aan de uitgangspunten conform het verzoek in de motie-Van der Staaij/Sjoerdsma, zoals hierboven verwoord?
Ik bied de subsidieontvangende organisaties tijdens de verlenging de mogelijkheid om inflatie mee te nemen in de begroting voor een maximum van 5% per jaar. Ik heb de organisaties gevraagd, indien zij vanaf 2024 in aanmerking willen komen voor (voortzetting van de) subsidie, om uiterlijk 31 augustus 2023 een schriftelijk verzoek bij het ministerie in te dienen met onder meer een activiteitenplan en begroting.
Op welke manier bent u voornemens om in de periode na de voorgenomen verlenging uitvoering te geven aan de motie-Van der Staaij/Sjoerdsma?
Zie het antwoord op vraag 2. Eventuele beleidswijzigingen volgend uit de evaluatie zal ik vóór 1 januari 2026 aan uw Kamer schriftelijk doen toekomen. Tijdens de evaluatie zal de inbreng van de subsidieontvangende organisaties worden meegenomen.
Milieu- en klimaatvervuiling door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van RIVM, waaruit blijkt dat de milieubelasting door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis heel groot was?1
Ja. Dit onderzoek is uitgevoerd door het RIVM in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Hoe reflecteert u op de aanzienlijke schade aan het milieu die de gigantische hoeveelheid mondkapjes die tijdens de coronacrisis in Nederland zijn gebruikt heeft veroorzaakt?
Elke schade aan het milieu is te betreuren. De overheid roept burgers er altijd toe op om afval niet op straat te gooien. Dit geldt ook voor mondkapjes.
Vanwege de samenhang in de vraagstelling van de vragen 3, 6, 7, 8 en 9 wordt de beantwoording van deze vragen samengenomen.
Erkent u dat de schade aan het milieu die de mondkapjes hebben aangericht negatieve effecten (zullen gaan) hebben op de volksgezondheid?
Het inzetten van een maatregel vraagt altijd om een afweging tussen de voor- en nadelen van die maatregel. Deze afweging heeft het kabinet ook gemaakt en geoordeeld dat de positieve effecten van een mondkapjesplicht, ter bescherming van de volksgezondheid, opwogen tegen de nadelen. Het kabinet heeft in het najaar van 2020 diverse debatten met uw Kamer gevoerd over de inzet van mondkapjes. Zo is hier in het debat met uw Kamer van eind september 2020 uitgebreid over gesproken. Dit heeft geleid tot de invoering van het dringende advies (dd. 2 oktober 2020) om mondkapjes te dragen in publieke binnenruimtes. In november 2020 is dit advies, met name met het oog op duidelijkheid, een plicht geworden. Het Nederlandse mondkapjesbeleid was in lijn met de internationale praktijk en met de adviezen van bijvoorbeeld de WHO.
Ten tijde van het nemen van het besluit is er niet voor gekozen om een milieu-impactanalyse te maken en waren het kabinet geen waarschuwingen bekend over de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers voor het milieu. Er is voor gekozen om achteraf de effecten van mondkapjes op het milieu te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM is hiervan het resultaat.
Zo ja, erkent u dan ook dat het inzetten van mondkapjes en een mondkapjesplicht tijdens de coronacrisis niet alleen weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus, maar zelfs contraproductief heeft gewerkt, aangezien de mondkapjes juist voor een verslechtering van de volksgezondheid, in plaats van voor bescherming daarvan hebben gezorgd?
De mening van het lid Van Haga dat de mondkapjesplicht weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus en contraproductief heeft gewerkt op de volksgezondheid, deel ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Haga over dit onderwerp (zie o.a. antwoorden op Kamervragen dd. 24 maart 2023, kenmerk 2023Z02343).
Gaat u naar aanleiding van dit onderzoek van het RIVM in kaart brengen hoe groot de schade voor het milieu is, hoe die schade er precies uitziet en welke neveneffecten – voor de volksgezondheid, de economie en het klimaat – daarvan waarschijnlijk het gevolg zullen zijn? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen en wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ik heb het RIVM al gevraagd om onderzoek te doen naar het effect van persoonlijke beschermingsmiddelen op het milieu. Het rapport van het RIVM, naar aanleiding waarvan het lid Van Haga deze set Kamervragen heeft gesteld, is hiervan het resultaat.
Ik betreur het uiteraard dat er mondkapjes als zwerfvuil in het milieu terechtgekomen zijn. Zwerfvuil is echter een breder probleem en ik zie geen aanleiding tot het doen van onderzoek specifiek naar de effecten van mondkapjes in het zwerfafval, temeer omdat er inmiddels al geruime tijd geen mondkapjesplicht meer van kracht is. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op het tegengaan van zwerfafval in het algemeen en specifiek op bepaalde onderwerpen (ter illustratie van dit laatste: de vervuiling door sigarettenfilters in het zwerfafval vormt jaarlijks een groter probleem dan het zwerfafval van mondkapjes die volgens het rapport van het RIVM in de periode tussen maart 2020 en maart 2022 in het milieu terechtgekomen is).
Kunt u uitleggen waarom er tijdens de coronacrisis is gekozen voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal en middels een plicht, terwijl verschillende experts in binnen- en buitenland al heel snel waarschuwden voor de vervuilende effecten van deze medische hulpmiddelen voor het milieu en er hierover ook verscheidene wetenschappelijke publicaties zijn verschenen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de inzet van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal strookt met de klimaatplannen- en doelstellingen van dit kabinet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in het begin van de coronacrisis een impactanalyse gemaakt voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers zoals dat gedaan is? Zo ja, welke conclusies kwamen daar uit en was toen niet ook al duidelijk dat mondkapjes een grote negatieve impact op het milieu zouden hebben? Zo nee, waarom is een dergelijke analyse niet gemaakt? Heeft het kabinet hierover wel informatie ingewonnen bij experts?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u en/of is het kabinet op enig moment tijdens de coronacrisis door officiële (internationale) adviserende en/of beslissingsbevoegde gremia gewaarschuwd voor de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers op deze manier? Zo ja, door welke gremia, wanneer en wat is er met die informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel vertraging bij het behalen van de klimaatdoelstellingen voor 2030 loopt Nederland op als gevolg van de milieubelasting door het mondneusmaskerbeleid tijdens de coronacrisis en welke (financiële) gevolgen heeft dat?
De coronacrisis heeft weliswaar geresulteerd in extra productie van mondkapjes maar vooral ook in een afname van economische activiteiten, waardoor de totale uitstoot is afgenomen. Er is geen effect van mondkapjes in zwerfafval te verwachten op de voortgang van het beleid gericht op de langere termijn voor de uitstoot in 2030.
Op welke manier gaat het kabinet deze vertraging inhalen, dan wel compenseren?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de naar schatting 60.000 kilo zwerfafval die als gevolg van het mondkapjesbeleid in het milieu terechtkwam op te ruimen en de milieuschade die daardoor nu al is opgetreden te compenseren?
In Nederland gaan we uit van een brede aanpak van zwerfafval, waarbij verschillende partijen een rol spelen in het voorkomen van vervuiling, schoonmaken en schoonhouden van de openbare ruimte. Via communicatie van o.a. Milieu Centraal en de Rijksoverheid zijn burgers (tot op 10 januari 2022 het advies van het OMT kwam om medische mondneusmaskers type II of IIR te gebruiken) aangespoord om herbruikbare mondkapjes te gebruiken en eenmalige mondkapjes in het restafval te gooien. Daarnaast ondersteunt de Rijksoverheid gebiedsbeheerders, zoals gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het schoonhouden van de gebieden die onder hun beheer vallen. Met deze instrumenten is een bijdrage geleverd aan het tegengaan van mondkapjes in het zwerfafval.
Op welke manier gaat het kabinet de gevolgen van de CO2-uitstoot door mondkapjesbeleid compenseren?
Het kabinet is niet voornemens specifiek de CO2-uitstoot veroorzaakt door productie van mondkapjes te compenseren. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat het geoorloofd is om Nederlandse huishoudens klimaatregels- en beperkingen op te leggen, zoals het installeren van een warmtepomp, het oproepen tot verminderd drinkwatergebruik en andere ingrijpende maatregelen te nemen uit naam van de klimaatverandering- en bescherming, zoals het sluiten van kolencentrales, het opvoeren van de brandstofprijzen en het heffen van meer belasting bij een «te hoog» energieverbruik, terwijl de overheid zelf actief en bewust beleid voert dat schadelijk is voor milieu en het klimaat? Zo ja, kunt u dat beargumenteren?
De mening van het lid Van Haga dat de overheid Nederlandse huishoudens op deze manieren beperkingen oplegt, deel ik niet. Een oproep om bewust om te gaan met drinkwater is immers geen verplichting en de stimulansen die het kabinet burgers en bedrijven biedt om klimaatvriendelijke maatregelen te treffen zijn dat evenmin. Dat neemt niet weg dat ik het zeer toejuich dat burgers en bedrijven maatregelen nemen die gunstig zijn voor milieu en klimaat en dat dat ook geldt voor de overheid.
Weet u wat de gevolgen zijn van de milieubelasting door de mondkapjes voor de druk op de zorg en de zorgkosten, aangezien naar verwachting meer mensen last zullen krijgen van gezondheidsklachten door omgevingsfactoren veroorzaakt door mondkapjesvervuiling? Indien u dit niet weet, gaat u hiervoor dan een impactanalyse maken?
In het onderzoek van het RIVM zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat een impactanalyse nodig is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 12.
Gaat u, net zoals voor Post Covid, onderzoek doen naar welke klachten en aandoeningen mogelijk worden veroorzaakt door milieubelasting door mondkapjes en welke middelen worden daar dan voor vrijgemaakt? Komt er voor mensen met hieraan gerelateerde klachten ook een behandeltraject? En komt er een compensatiefonds voor mondkapjesslachtoffers, waar kunnen deze patiënten dan aanspraak op maken en wat zijn hiervoor dan de criteria? Zo nee, waarom komt een dergelijk fonds er niet, aangezien de gezondheidsschade door omgevingsfactoren aanzienlijk kan zijn?
Zorg voor mensen met klachten die mogelijk veroorzaakt worden door zwerfafval, of door andere zaken die spelen in de leefomgeving, is onderdeel van de algemene gezondheidszorg in Nederland.
Hoe gaat u bij een eventuele volgende pandemie zorgen dat de milieubelasting door medische hulpmiddelen zoals mondneusmaskers niet meer zo groot is? Welke concrete maatregelen ter bescherming van milieu en klimaat gaat u hiervoor nemen?
Het is belangrijk om de negatieve impact op het klimaat en de milieu-impact van (het gebruik van) medische hulpmiddelen zo veel mogelijk te voorkomen. Het kabinet werkt daarom samen met de sector aan het verduurzamen van (publieke) zorg en welzijn. Mocht in een eventuele toekomstige pandemie de grootschalige inzet van mondneusmaskers overwogen worden, zal bekeken worden of het mogelijk is om dit aspect extra mee te laten wegen.
Hoeveel gaat de milieubelasting door het mondkapjesbeleid tijdens de coronacrisis en de (lange termijn) gevolgen daarvan de Nederlandse belastingbetaler kosten? Kunt u gespecificeerd inzichtelijk maken welke gelden daarvoor op welke manier en voor welke doeleinden worden aangewend? En hoe worden de resultaten van deze uitgaven gemonitord, gemeten en getoetst?
Het opruimen van mondkapjes in het zwerfafval is onderdeel van de algemene zwerfafvalaanpak. Het is niet mogelijk om de kosten hiervan per afvalsoort uit te splitsen en inzichtelijk te maken.
Het bericht dat Joodse studenten zich onveilig en ongewenst voelen op de Universiteit van Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat Joodse studenten zich onveilig en ongewenst voelen op de Universiteit van Amsterdam (UvA)?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat hier sprake is van een patroon, gelet op onder meer schriftelijke vragen van het lid Bisschop (SGP) over onveiligheid van Joodse studenten op Rijksuniversiteit Groningen?2
Laat ik voorop stellen dat studenten zich thuis moeten kunnen voelen en zich optimaal moeten kunnen ontwikkelen op hun onderwijsinstelling. Zoals aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Bisschop (SGP) ontbreken de benodigde gegevens om een patroon vast te stellen, maar elk geval is er één te veel.
Herinnert u zich antwoord 4 op genoemde vragen waarin u de instellingen verantwoordelijk noemt «voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt»?
Ja.
Bent u het ermee eens dat Joodse studenten niets opschieten met dit soort bloemrijk proza als zij systematisch, op de ene universiteit na de andere, worden aangevallen vanwege hun Joodse achtergrond?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen de academische omgeving. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 met betrekking tot een patroon. Instellingen zijn verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien. Het is belangrijk dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te maken van onveilige situaties en incidenten. Onderdeel van mijn integrale aanpak sociale veiligheid en inclusie is ook een onderzoek naar de bestaande klachtenprocedures binnen instellingen en het functioneren hiervan.
Hoe verhoudt het volslagen ontbreken door de UvA van enige vorm van afkeuring op de intimiderende Pro Palestine bezetting, afgezien van een halfslachtige reactie nadat een Joods-Israëlische student hiervoor aandacht vraagt, zich met de veilige leeromgeving die u zegt voor te staan?
De UvA heeft verklaard dat zij zowel publiekelijk als richting verschillende betrokkenen aangegeven heeft een oproep tot een boycot van Israël of Israëlische instituten niet te steunen en waarde te hechten aan internationale samenwerking. Ook heeft de UvA laten weten geschrokken te zijn door de spreekkoren waarin werd opgeroepen tot een intifada tegen Israël. Dat Joodse studenten zich hierdoor niet veilig voelen is te begrijpen en te betreuren. De UvA heeft de beveiliging opgedragen alert te zijn op dit soort leuzen.
Daarnaast onderneem ik op dit gebied verschillende acties om de sociale veiligheid van de Israëlische studenten te waarborgen. Vanuit het ministerie zal ik de NCAB bij de uitwerking van de integrale aanpak sociale veiligheid betrekken. Ook treedt het ministerie in samenwerking met de NCAB in gesprek met Joodse jongerenorganisaties.
De UvA geeft aan dat zij een veilige leeromgeving op meerdere niveaus en manieren borgt, onder andere door middel van een systeem van 25 vertrouwenspersonen, een klachtencommissie, een ombudsfunctionaris en studieadviseurs. Het is uiteraard belangrijk dat studenten de weg weten naar de vertrouwenspersonen, klachtencommissie of ombudsfunctionaris als zij ongewenst gedrag ervaren. De UvA geeft aan studenten vaak (via nieuwsbrieven, schermen en posters) te wijzen op deze mogelijkheden.
Bent u het ermee eens dat de relativerende kwalificatie «impliciete oproep tot geweld», zoals een woordvoerder van UvA de oproep tot «Intifada revolution, Palestina free, from the river to the sea» het gewelddadige en intrinsiek antisemitische karakter van de actie onterecht klein probeert te maken?
Ik veroordeel deze oproep tot geweld scherp en lees dit ook in de reactie van de UvA.
Wilt u, gelet op antwoord 10 op de vragen van het lid Bisschop, nogmaals bevestigen dat het kabinet de internationale oproep tot BDS (Boycott, Divestment and Sanctions) in geen enkel geval ondersteunt en verklaard tegenstander is van een boycot tegen Israël?
Ja, dat wil ik bevestigen. Het demissionair kabinet ondersteunt de oproep tot BDS (Boycott, Divestment and Sanctions) niet, en is tegenstander van een boycot tegen Israël. Het demissionair kabinet hanteert de lijn dat het geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël bevorderen.
Bent u het ermee eens dat het bevorderen van de wereldwijde antisemitische BDS-beweging door een professor van het vak Politieke Verantwoordelijkheid, zoals kennelijk gebeurt aan de UvA, de grenzen ver overschrijdt die er binnen een academische omgeving ruimte, met verwijzing naar antwoord op vraag 7 van het lid Bisschop, moet zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen die op weerstand kunnen stuiten?
De UvA heeft aangegeven niet te kunnen achterhalen of dit incident heeft plaatsgevonden op basis van de beschikbare informatie. In het algemeen valt het bespreken van de BDS-beweging in een college binnen de grenzen van de academische vrijheid, maar het promoten van één specifieke beweging niet. Een student moet zich vrij voelen de docent te bevragen als deze lijkt uit te gaan van impliciet blijvende uitgangspunten of vooronderstellingen, zonder zich door die docent geïntimideerd te voelen. Het is aan de UvA om te waarborgen dat deze ruimte er is. In dit geval is echter niet aangetoond dat er sprake was van het bevorderen van deze beweging door een docent.
Beseft u dat een verwijzing naar het strafrecht, zoals u herhaaldelijk doet in uw antwoord op de vragen van het lid Bisschop, voor Joodse studenten die zich bedreigd voelen in wat een systematische campagne lijkt te zijn deze studenten in de kou zet vanwege de hoge drempel van een rechtsgang?
Het is belangrijk dat er een laagdrempelige manier is voor studenten om binnen de instelling melding te maken van onveilige incidenten zoals bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon of een ombudsfunctionaris. Bij de UvA zijn deze mogelijkheden er. Zoals ik in mijn brief Integrale aanpak sociale veiligheid heb aangegeven, zal ik onderzoek doen naar de klachtenprocedures om een beter beeld te krijgen van de kwaliteit, informatie en tevredenheid.3
Daarnaast geldt dat er altijd melding of aangifte bij de politie kan worden gedaan wanneer iemand zich bedreigd voelt.
Onderkent u dat studenten in het hoger onderwijs niet afhankelijk moeten zijn van een gang naar de rechter om een veilige leeromgeving af te dwingen, maar dat de instellingen deze zelf actief moeten waarborgen en tijdig hard moeten ingrijpen bij excessen, zoals had moeten gebeuren bij de beangstigende bezetting van de UvA door Amsterdam Autonomous Coalition en UvA Rebellion?
Zoals ik in ook bij vraag 9 heb aangegeven is het belangrijk dat er een laagdrempelige manier is voor studenten om melding te maken van onveilige incidenten door middel van klachtenprocedures. Instellingen dragen daar zelf de verantwoordelijkheid voor.
Hoe kijkt u aan tegen de weigering van de zogeheten diversity officers, functionarissen die volgens hun aanstelling inclusie en diversiteit zouden moeten bevorderen, om met Joodse studenten in gesprek te gaan die zich bedreigd voelen door een antisemitische bezetting die ongehinderd heeft kunnen plaatsvinden aan hun universiteit?
De UvA heeft aangegeven dat de Centrale Diversity officer van de UvA in gesprek is met Joodse studenten en organisaties en dit niet uit de weg gaat.
De geïnterviewden in het betreffende artikel, alsmede enkele andere Joodse studenten, zijn ook door het College van Bestuur van de UvA uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden.
Het is belangrijk dat Joodse studenten weten waar ze terecht kunnen in dergelijke situaties en dat zij goed geholpen worden.
Gaat u met de UvA in gesprek om deze universiteit te wijzen op de verantwoordelijkheid hierin en de nalatigheid voor het beschermen van Joodse studenten in een tijd waarin het antisemitisme hoog oplaait?
Zoals in het antwoord op vraag 11 staat, heeft UvA aangegeven dat diversity officers in gesprek staan met de studenten en dat de studenten uitgenodigd zijn bij het College van Bestuur. Dit wijst niet op nalatigheid. Ik zie daarom op dit moment geen reden voor een gesprek.
Wilt u in gesprek gaan met de UvA en andere instellingen voor hoger onderwijs over de verontrustende constatering dat het onderwijs zo is ingericht dat als je geen pro-Palestijnse ideologie aanhangt, je het zwaar te verduren krijgt?
Ik deel de vooronderstelling niet dat het onderwijs zo is ingericht dat studenten het zwaar te verduren krijgen omdat ze verschillende denkbeelden hebben, en zie daarom geen aanleiding voor een dergelijk gesprek.
Het bericht ‘Draft EU plans to allow spying on journalists are dangerous, warn critics’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Draft EU plans to allow spying on journalists are dangerous, warn critics» van 22 juni 2023?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Europese Raad heeft voorgesteld, in de voorlopige versie van de European Media Freedom Act, om het mogelijk te maken voor lidstaten om spyware op de telefoons van journalisten te plaatsen?
Het was voor lidstaten eerder al mogelijk om, binnen de kaders van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bevoegdheden in wetgeving vast te leggen waarmee software zoals binnendringingssoftware kan worden ingezet. Bijvoorbeeld om ernstige strafbare feiten te onderzoeken of voor het waarborgen van de nationale veiligheid.
Nederland wenst het onrechtmatig gebruik van binnendringingssoftware in de EU tegen te gaan en zal daar, ook in de toekomst, landen op blijven aanspreken. Daartoe is de huidige versie van het voorstel voor een mediavrijheidsverordening een stap vooruit. Daarom heeft Nederland in Raadsverband ingestemd met de huidige compromistekst van de Europese Verordening Mediavrijheid.
De huidige versie van het voorstel bevat, voor het eerst op Unieniveau, waarborgen omtrent het gebruik van binnendringingssoftware door overheden in verhouding tot journalisten ten behoeve van het beschermen van mediavrijheid in alle lidstaten. Hierbij gaat het er onder meer om dat dergelijk gebruik alleen plaats kan vinden als er een dwingende reden van algemeen belang voor is, als er een grondslag in nationale wetgeving voor is en als het gebruik conform het EU Charter voor de Rechten van de Mens en ander Unierecht plaatsvindt. Eenmaal aangenomen heeft een verordening rechtstreekse werking en is deze algemeen verbindend voor lidstaten. Lidstaten zijn dan gebonden aan de in het voorstel geformuleerde waarborgen en burgers kunnen zich direct beroepen op dit Unierecht. Dit moet zorgen voor sterkere waarborgen in lidstaten waarin sprake lijkt te zijn geweest van onrechtmatig gebruik.
Onderschrijft u de zorgen van de European Federation of Journalists (EFJ) over de desastreuze gevolgen van een dergelijke bepaling voor de journalistieke vrijheid in de EU?
Het kabinet erkent dat het zorgelijk is dat er in een aantal lidstaten sprake lijkt te zijn geweest van onrechtmatig gebruik van binnendringingssoftware in verhouding tot journalisten en mediadiensten. De bepaling in de huidige vorm zorgt ervoor dat de EU voor het eerst waarborgen introduceert hiertegen. Hiermee draagt het bij aan de (harmonisatie van de) bescherming van mediavrijheid binnen de gehele Unie.
Onrechtmatige inzet van binnendringingsoftware tegen journalisten is zeer schadelijk voor persvrijheid en democratische controle. Nederland hecht eraan dat wettelijke bevoegdheden waar van toepassing voldoen aan het Handvest van de grondrechten van de EU. Dit uitgangspunt is bevestigd in overweging 17a van de compromistekst.
Onderschrijft u het standpunt van hetEuropean Digital Rights netwerk van NGO’s en digitale rechten pleitbezorgers dat de Raad gevaarlijke stappen zet richting onaanvaardbare vormen van toezicht op journalisten en hun bronnen door de mogelijkheid voor lidstaten om spyware op de telefoons van journalisten te plaatsen te legaliseren?
Het was voor lidstaten eerder al mogelijk om, binnen de kaders van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bevoegdheden in wetgeving vast te leggen waarmee software zoals binnendringingssoftware kan worden ingezet. Bijvoorbeeld om ernstige strafbare feiten te onderzoeken of voor het waarborgen van de nationale veiligheid.
In de waardengemeenschap van de EU zijn vrijheid, democratie en rechtsstaat belangrijke fundamenten. We zien in de afgelopen jaren dat (onder meer) het onrechtmatig gebruik van binnendringingssoftware door enkele lidstaten een afbreuk doet aan deze waarden. Onrechtmatige inzet van binnendringingssoftware in verhouding tot journalisten is en blijft wat Nederland betreft onaanvaardbaar.
Het kabinet onderschrijft het belang van mediavrijheid en wenst het onrechtmatig gebruik van binnendringingssoftware tegen te gaan. Het voorstel bevat, voor het eerst op Unieniveau, waarborgen over het gebruik van binnendringingssoftware.
Tegen deze achtergrond ziet het kabinet het voorstel als een stap vooruit. Het voorstel geeft bronbescherming als hoofdregel. Op deze hoofdregel bestaan slechts twee uitzonderingen: een beperkte en met stringente waarborgen omklede uitzondering voor de opsporing van ernstige strafbare feiten en een uitzondering, die bestaat binnen de eveneens stringente waarborgen van het EVRM, voor het beschermen van de nationale veiligheid. Het voorstel geeft nadrukkelijk geen ruimte voor toezicht op journalisten en hun bronnen. Hierbij blijft het voorstel binnen het kader van het EVRM.
Kunt u uiteenzetten waarom de inzet van de Nederlandse regering was om het verbod op het plaatsen van spyware op telefoons van journalisten te beperken voor opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Acht u deze inzet verenigbaar met de bescherming van de journalistieke vrijheid?
Nederland staat pal voor het beschermen van de mediavrijheid, inclusief journalistieke vrijheid, onafhankelijkheid en pluralisme. De Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen was gericht op het inpassen van het verbod op onrechtmatige inzet van binnendringingssoftware in de nationale juridische kaders voor strafvervolging en nationale veiligheid. Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda van de OJCS-raad van 15 mei jl. is Nederland terughoudend waar het gaat om verregaande harmonisatie op deze terreinen.2
Nationale veiligheid is in het EU-verdrag genoemd als verantwoordelijkheid van de lidstaten. Mede op verzoek van Nederland is daarom gerealiseerd dat het verbod op de inzet van binnendringingssoftware tegen journalisten de verantwoordelijkheid van lidstaten op het gebied van nationale veiligheid onverlet laat. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stellen daarvoor kaders. Nederland gaat zorgvuldig om met die verantwoordelijkheid. Zo gaat de inzet van bevoegdheden in het kader van nationale veiligheid onder de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 gepaard met stevige waarborgen zoals onafhankelijk toezicht. Bovendien gelden er aanvullende waarborgen als Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten bijzondere bevoegdheden inzetten op een journalist of advocaat.
Nederland heeft niet gepleit voor een uitzondering ten aanzien van inzet van binnendringingssoftware door opsporingsdiensten. Waarborgen ten aanzien van de inzet van bevoegdheden ten behoeve van opsporing en vervolging zijn geregeld in het Wetboek van Strafvordering.
Waarom heeft het Zweeds EU-voorzitterschap gekozen om niet eerst in de OCJS-raad een akkoord tussen de lidstaten te sluiten op dit voorstel, maar om dat op ambassadeursniveau te doen?
Normaal gesproken vindt voorbereiding van besluiten in de Raad plaats in de raadswerkgroepen en op ambassadeursniveau in COREPER. Het kan voorkomen dat al op ambassadeursniveau een akkoord wordt bereikt op een voorstel. Dit is met name het geval wanneer er noodzaak is om spoedig voortgang te bereiken op een dossier of reeds goed is afgestemd op COREPER-niveau. Tijdens de pandemie is dit ook voorgekomen.
Het Zweeds EU-voorzitterschap had zich ten doen gesteld om tijdens de eigen voorzitterschapsperiode tot een algemene oriëntatie te komen. Nederland steunde de Zweedse ambitie op dit dossier. Het voorstel draagt namelijk bij aan een Europees antwoord op aanvallen die onze mediavrijheid, rechtsstaat en democratie kunnen schaden.
Kunt u toezeggen dat de Nederlandse regering zal voorstellen om het onderhandelingsmandaat op de eerstvolgende OCJS-raad inhoudelijk te behandelen, in plaats van als hamerstuk af te doen, en om daarbij bovenstaande zorgen alsnog te uiten?
Op 3 juli is uw Kamer geïnformeerd over de gevolgde procedure3. De compromistekst van het Voorzitterschap sluit aan bij de Nederlandse inzet op het voorstel en daarom heeft Nederland ingestemd met deze tekst. Het vormt een goede basis voor de onderhandelingen met het Europees parlement die hierna zullen plaatsvinden. Het is van groot belang dat we op snelle wijze komen met een Europees antwoord op aanvallen op onze mediavrijheid, rechtsstaat en democratie, onder andere door desinformatie en andere vormen van hybride conflictvoering in het domein van media. Dat is het doel van dit voorstel. Wij zien dan ook geen aanleiding om hier een andere positie in te nemen.