Het bericht ‘Ook NS wil in 2025 met internationale treinen blijven rijden en doet aanvraag bij ACM’ |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook NS wil in 2025 met internationale treinen blijven rijden en doet aanvraag bij ACM»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Voor de deadline op 14 juni »23 zijn er bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) meerdere aanmeldingen door verschillende spoorvervoerders gedaan om per 2025 internationale verbindingen uit te baten. Hoe beschouwt u deze aanmeldingen?
In deze meldingen zie ik de bevestiging dat de reiziger een groter en beter aanbod aan internationale treinverbindingen kan worden geboden dan nu het geval is. Dat vervoerders kansen zien om internationale verbindingen in open toegang aan te bieden, volgt op de steeds grotere vraag vanuit reizigers naar internationale treindiensten. Zo meldden vervoerders dit jaar een forse toename van de verkoop van internationale treintickets. Meer aanbod op de internationale verbindingen geeft de reiziger meer keuzemogelijkheden tegen mogelijk gunstigere tarieven. Dat levert voor de reiziger meerwaarde op.
Ik zie het ook als een voortzetting van de stappen die diverse vervoerders de afgelopen jaren al hebben gezet om nieuw internationaal aanbod in open toegang te realiseren. Dit heeft onder meer geleid tot een groeiend aantal nachttreinverbindingen en extra Eurostardiensten naar Londen. Het is een positieve ontwikkeling voor de reiziger dat vervoerders nu met verdere initiatieven komen om nieuwe internationale treinverbindingen te realiseren en bestaande verbindingen te verbeteren. Daar waar de risico’s voor de binnenlandse dienstverlening beperkt zijn en lijnen niet bepalend zijn voor de robuustheid van het integrale netwerk in Nederland, kies ik ervoor om de initiatieven in open toegang de ruimte te geven door treindiensten niet op te nemen in de HRN-concessie. Aangezien vervoerders de betreffende verbindingen zonder overheidsconcessie willen aanbieden en – afgaande op de meldingen – voornemens zijn een vrij volledig aanbod aan de reiziger willen bieden, zie ik niet de noodzaak om deze verbindingen in de HRN-concessie op te nemen.
In hoeverre gelooft u dat de aanmeldingen meerwaarde voor de reiziger kunnen opleveren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 levert meer aanbod op de internationale verbindingen de reiziger meer keuzemogelijkheden tegen mogelijk gunstigere tarieven. Dat levert voor de reiziger meerwaarde op.
Kunt u een overzicht delen van alle aanmeldingen voor internationale lijnen per 2025 die bij de ACM zijn binnengekomen?
Volledigheidshalve verstrek ik u alle meldingen voor internationale en nationale treindiensten die de afgelopen maanden zijn gedaan bij de ACM. Dit overzicht heb ik eerder met uw Kamer gedeeld bij de beantwoording van de vragen van het lid Alkaya over treinen tussen Groningen en Zwolle2.
Melding
Onderneming
Verbinding
Type
(Beoogde) start dienstverlening
31-05-21
Arriva
Groningen – Schiphol
Nachttrein
20-01-23
31-05-21
Arriva
Maastricht – Schiphol
Nachttrein
16-12-22
13-12-22
Arriva
Zwolle-Groningen
Binnenlands
01-01-25
13-12-22
Arriva
Zwolle-Leeuwarden
Binnenlands
01-01-25
09-03-23
Qbuzz
Dordrecht – Rotterdam – Utrecht
Nachttrein
21-12-24
22-05-23
FlixTrain
Rotterdam – Amsterdam – Oberhausen
Binnenlands/
Internationaal
01-08-24
22-05-23
Arriva
Groningen – Amsterdam – Parijs
Binnenlands/
Internationaal
01-06-26
08-06-23
QBuzz
Amsterdam – Berlijn
Internationaal
01-01-27
08-06-23
QBuzz
Amsterdam – Parijs
Internationaal
01-01-27
08-06-23
QBuzz
Amsterdam-Eindhoven
Binnenlands
01-01-27
13-06-23
NS Internationaal
Amsterdam – Berlijn (via Hengelo/Bentheim)
Binnenlands/
Internationaal
01-01-25
13-06-23
NS Internationaal
Amsterdam – Frankfurt/Bazel
Internationaal/
(Binnenlands)
01-01-25
13-06-23
NS Internationaal
Amsterdam – Parijs/Londen
Internationaal
01-01-25
13-06-23
NS Internationaal
Amsterdam – Wenen/Innsbruck (NightJet)
Internationaal
01-01-25
Ten tijde van uw «Kamerbrief over opvolging moties internationale verbindingen in HRN-concessie per 2025» van 20 februari 20232 waren er bij de ACM nog geen meldingen voor internationale verbindingen binnen. In dezelfde brief schetst u dat wanneer het aannemelijk is dat bepaalde internationale treindiensten in open toegang tot stand komen, het op basis van Europese spoorwetgeving niet gerechtvaardigd is om de treinverbinding in de HRN-concessie op te nemen. Hoe beïnvloeden de aanmeldingen bij de ACM de juridische mogelijkheid om de internationale verbindingen in de HRN-concessie op te nemen?
Wanneer het aannemelijk is dat hoogwaardige internationale langeafstandsdiensten in open toegang tot stand komen, is het juridisch niet houdbaar om die treindiensten in een concessie op te nemen. De opname van internationale verbindingen in een concessie dient door een lidstaat inhoudelijk goed onderbouwd te worden, zeker in het geval verbindingen beperkte vervoerskundige samenhang hebben met de andere verbindingen in die concessie. Naar verwachting zal de Europese Commissie zeer kritisch zijn op het ongefundeerd terzijde schuiven van deze internationale opentoegangmeldingen.
Bent u nog steeds voornemens om de internationale verbindingen in de HRN-concessie op te nemen?
Verschillende vervoerders, waaronder NS en haar partners, hebben via een melding bij de ACM aangegeven verbindingen vanaf 2025 in open toegang aan te willen bieden. Zoals ook toegelicht in mijn brief bij de ontwerpconcessie4, kies ik er om die reden voor de verbindingen naar Parijs, Londen, Berlijn, Frankfurt, Bazel en Wenen/Innsbruck niet op te nemen in de nieuwe HRN-concessie. De reiziger krijgt daarmee naar verwachting een breder en gevarieerder aanbod dan als deze verbindingen worden opgenomen in de nieuwe HRN-concessie. De intercity naar Brussel en de kort grensoverschrijdende verbindingen Roosendaal-Antwerpen en Maastricht-Luik worden wel onderdeel van de nieuwe HRN-concessie.
Volgens de procedures van de ACM kunnen de betrokken concessieverlener, concessiehouder, infrastructuurbeheerder of andere belanghebbende bevoegde autoriteit tot één maand na een aanmelding bij de ACM vragen de invloed op het economisch evenwicht te onderzoeken. Kunt u per aanmelding aangeven of dit gebeurd is?3
Als (internationale) opentoegangdiensten nadrukkelijk de binnenlandse dienstregeling op het hoofdrailnet raken, acht ik het relevant een onafhankelijk beeld van het effect van deze treindiensten op het economische evenwicht van de nieuwe HRN-concessie te verkrijgen. Om deze reden heb ik een economische evenwichtstoets aangevraagd voor het initiatief van Flixtrain tussen Rotterdam Centraal en Oberhausen, voor het initiatief van Arriva tussen Groningen en Parijs en voor het initiatief van QBuzz tussen Amsterdam en Eindhoven.
Uw ministerie verzocht de ACM eerder dit jaar een dergelijk onderzoek uit te voeren naar een aanmelding van Arriva. De ACM gaf in maart aan dit onderzoek niet te kunnen uitvoeren zolang er geen definitieve keuzes over de inhoud van de nieuwe HRN-concessie zijn gemaakt. Verwacht u dat dat ook geldt voor de eerdergenoemde aanmeldingen voor internationale verbindingen?4
Het is aan de ACM om een afweging te maken over het uitvoeren van een dergelijke toets binnen de geldende Europeesrechtelijke kaders.
Hoe kan ervoor worden gezorgd dat als er straks meer aanbieders van internationale verbindingen op het spoor komen, deze partijen constructieve medewerking aan elkaar verlenen en in het belang van de reiziger denken?
Aangezien internationale verbindingen in de capaciteitsverdeling van ProRail veelal in losse paden rijden en niet geïntegreerd zijn met de binnenlandse dienstregeling, zie ik voor die verbindingen mogelijkheden om hier ruimte aan verschillende vervoerders in open toegang te bieden. Deze aanbieders kunnen innovatie en vernieuwingskracht brengen en bieden de reiziger perspectief op een beter en gevarieerder aanbod. Het lijkt me in het belang van deze vervoerders om ook richting de toekomst de dienstverlening zo goed mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. Een goede aansluiting leidt in potentie immers tot meer reizigers.
In hoeverre is het verstandig om in de nieuwe HRN-concessie afspraken te maken over samenwerking van de concessiehouder met aanbieders van internationale treindiensten, zoals dat in artikel 13 van de huidige concessie ook het geval is met regionale spoorvervoerders?
Ik vermoed dat u doelt op artikel 12 van de huidige concessie waarin de concessiehouder gevraagd wordt om constructief samen te werken met regionale spoorvervoerders. In de ontwerpconcessie voor het Hoofdrailnet vraag ik de concessiehouder om een strategie op te stellen voor de samenwerking met alle relevante sectorpartijen. In deze strategie dient ook aandacht te zijn voor de samenwerking van de concessiehouder met regionale en internationale vervoerders. Tegelijkertijd moeten we ons altijd realiseren dat een goede samenwerking in de praktijk niet alleen tot stand komt omdat hierover een bepaling in een concessie is opgenomen. Vervoerders zien zelf ook een prikkel om een aantrekkelijk aanbod voor de reiziger te bieden en daartoe de dienstverlening op elkaar aan te laten sluiten.
Overweegt u in de nieuwe HRN-concessie een artikel op te nemen over samenwerking tussen de concessiehouder en aanbieders van internationale treindiensten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, vraag ik de concessiehouder middels een samenwerkingsstrategie inzichtelijk te maken hoe zij die samenwerking met andere (internationale) vervoerders vorm gaat geven.
De Amsterdamse voorrangsregeling op woningen voor docenten, die nog altijd onvoldoende merkbaar is voor onderwijspersoneel dat daar werkt |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat een van de middelen die Amsterdam inzet tegen het lerarentekort leerkrachten voorrang geven op een woning is, maar dat onderwijspersoneel dat in die stad werkzaam is, in veel gevallen onvoldoende ervan merkt doordat de vraag naar woningen groter is dan het aanbod?1
Amsterdam heeft sinds 2020 99 sociale en 29 middeldure huurwoningen met voorrang aan leraren toegekend.2, 3 De gemeente ziet dat door het toewijzen van woningen leraren in Amsterdam gaan en blijven werken. Dit neemt niet weg dat er een schaarste is aan betaalbare woningen. Ook in Amsterdam concurreren leraren met andere groepen die hard een woning nodig hebben. Het is daarom van groot belang dat er voldoende betaalbare woningen bijgebouwd worden en dat de bestaande huurwoningen betaalbaar blijven.
Ziet u in de landelijke regelgeving belemmeringen die de effectiviteit van zo’n gemeentelijke voorrangsregeling in de weg staan, die u gaat wegnemen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze tegemoetzien? Zo neen, waarom niet?
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zet zich op verschillende manieren in om de schaarste aan betaalbare woningen tegen te gaan. Dit doet hij onder meer door de regionale woningbouwdeals die het afgelopen jaar gesloten zijn. In de Metropool Regio Amsterdam is bijvoorbeeld afgesproken dat 175.000 woningen worden bijgebouwd tot en met 2030. 65% van die woningen moet bestaan uit betaalbare woningen, huur en koop.4
Momenteel is er een situatie van schaarste en moeten de beschikbare betaalbare woningen verdeeld worden. Om gemeenten hierbij meer mogelijkheden te geven, wijzigt de Minister voor VRO de Huisvestingswet 2014. Deze wijziging is onlangs behandeld en aangenomen in uw Kamer en ligt inmiddels voor in de Eerste Kamer. Gemeenten krijgen hierdoor de mogelijkheid om maximaal vijftig procent van de vrijkomende betaalbare huurwoningen toe te wijzen, bijvoorbeeld aan vitale beroepsgroepen zoals leerkrachten. Het is aan de gemeenten om de belangen tussen de verschillende groepen woningzoekenden goed te wegen bij het maken van beleid.
Ziet u andere mogelijkheden om het lokale lerarentekort tegen te gaan in gebieden waar de nood het hoogst is, nu uit uw correctie op vraag 2 in het Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijkt dat de reële «loonstijging» voor leraren in 2022 in het vo slechts-5% bedroeg, wat de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep alleen maar naar beneden drukt?2
In december hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik uw Kamer een brief gestuurd met onze lerarenstrategie.6 Onderdeel daarvan is het versterken van de regionale samenwerking. Dit omdat de omvang van de tekorten per regio en per sector verschilt, de problematiek het niveau van de individuele besturen overstijgt en de aanpak vraagt om solidariteit in plaats van concurrentie. In april 2022 is het Onderwijsakkoord gesloten met de sociale partners. Hierin zijn afspraken gemaakt om structureel 1, 5 miljard euro te investeren in het funderend onderwijs. Naast geld voor een hoger loon in het po en voor de aanpak van de werkdruk in het vo, is ook geld beschikbaar gesteld voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee stimuleren wij dat leraren, schoolleiders en ondersteuners op scholen met veel kwetsbare leerlingen gaan en blijven werken. Deze scholen staan veelal in de grote steden. In het primair onderwijs zijn de tekorten het hoogst in de G5.7 Daarom hebben we daar sinds 2020 per stad een convenant8 gesloten met specifieke afspraken passend bij de stad.
De overlast van asielzoekers in Maarheeze |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de gevolgen van de overlast van asielzoekers in Maarheeze, zoals de sluiting van de Jumbo1 en de wens van machinisten om het station in Maarheeze over te slaan?2
Ja.
Wat is uw reactie op deze gevolgen door overlast van asielzoekers in Maarheeze?
Iedere vorm van overlast veroorzaakt door asielzoekers is onacceptabel, zo ook in Maarheeze. Onze gastvrijheid mag nooit ten koste gaan van onze veiligheid. Ik zet mij daarom met COA en andere ketenpartners en in overleg met de gemeente Cranendonck in om met verschillende maatregelen de rust weer terug te laten keren in de gemeente. Deze worden hieronder toegelicht.
Waarom is er vorig jaar niet ingegrepen toen inwoners en winkeliers in Maarheeze aangaven zich nog steeds onveilig te voelen in hun eigen dorp?3
Er zijn verschillende maatregelen getroffen in en rondom het azc in de gemeente Cranendonck. Zo heeft het COA het hekwerk rondom het terrein aangepast om mensen buiten te houden en is het toezicht op gebouw F16, waar de overlastgevende bewoners worden opgevangen, verscherpt.
Om verblijf op het azc-terrein voor de asielzoekers aantrekkelijker te maken wordt het naastgelegen terrein geëgaliseerd en ingericht als sportveld, wordt planmatig onderhoud uitgevoerd aan de buitenzijde van de gebouwen, zijn overtollige units verwijderd en is een mobiele winkel gerealiseerd die op doordeweekse dagen door bewoners van het azc druk wordt bezocht. Er wordt bekeken of het assortiment kan worden vergroot. Ten behoeve van plaatsing van permanente camera’s op het azc-terrein is een plan in ontwikkeling. Hierbij is ook uitvoerig onderzoek gedaan naar de impact op privacy.
Daarnaast is er sinds maart 2023 in samenwerking met de Coördinator Nationale Aanpak Overlast en de ketenmariniers een toezichtteam gestart in de gemeente Cranendonck. Met hun zichtbaarheid en aanwezigheid zetten de toezichthouders zich in om bepaalde vormen van overlast te voorkomen. Door persoonlijk contact met de asielzoekers, weten zij in situaties waar onrust heerst of onenigheid dreigt, vaak de angel eruit halen voordat de spanning escaleert. Daarnaast onderhouden zij nauw en frequent contact met de lokale bewoners, winkeliers en ondernemers, de politie, het COA en vervoerders.
Bent u bekend met de maatregelen die de Nederlandse Spoorwegen (NS) heeft genomen als reactie op de wens van de machinisten?4
Ja. Ik ben doorlopend in gesprek met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en vervoerders over maatregelen om de overlast die door asielzoekers in het openbaar vervoer wordt veroorzaakt terug te dringen. De voortgang hierop wordt maandelijks met de gemeente besproken. Een van de aanvullende maatregelen die wordt uitgewerkt is de inzet van COA-hosts op station Maarheeze. Het COA en de NS zijn hier reeds over in gesprek. Dergelijke hosts zijn actief op het station van Emmen, waar ze een belangrijke preventieve werking hebben.
Daarnaast kunnen vervoerders een reis- of verblijfsverbod opleggen aan personen, waaronder ook asielzoekers, die veelvuldig overlast veroorzaken. Met het verbod kan de toegang tot een station of een bepaald traject worden ontzegd.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat inwoners van Maarheeze zich weer veilig voelen in hun dorp en dat het niet verandert in een spookdorp? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 3.
Worden de overlastplegers gestraft en daarna als de wiedeweerga teruggestuurd naar het land van herkomst? Indien dit niet het geval is, waarom blijven ze ongestraft?
Het uitgangspunt van het openbare-ordebeleid is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland.
Op grond van Europese regelgeving kan de IND de vluchtelingenstatus of een subsidiaire beschermingsstatus echter alleen weigeren of intrekken op grond van openbare orde indien de vreemdeling (onherroepelijk) is veroordeeld voor een (bijzonder) ernstig misdrijf. Hiervan is sprake als een straf is opgelegd van minimaal zes maanden («ernstig misdrijf» in geval van subsidiaire bescherming) of tien maanden («bijzonder ernstig misdrijf» bij een vluchtelingenstatus). Ook moet er sprake zijn van een gevaar voor de gemeenschap, in artikel C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire (Openbare orde als afwijzingsgrond) is een verdere invulling van dit begrip gegeven. Daarnaast dient voor een intrekking van een reeds verleende vergunning gekeken te worden naar de zogenoemde glijdende schaal in het kader van de openbare orde (art. 3.86 Vb). Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe hoger de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan.
Een veroordeling voor een (bijzonder) ernstig misdrijf kan dus grond zijn om geen verblijfsvergunning te verlenen. Na een afwijzend besluit van de IND start de DT&V het terugkeerproces. Dit kan ook vanuit strafdetentie of vreemdelingenbewaring.
De berichten dat AEB (Amsterdams afvalverwerkingsbedrijf) door de gemeente Amsterdam opnieuw in de verkoop is gezet |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat AEB (Amsterdams afvalverwerkingsbedrijf) door de gemeente Amsterdam opnieuw in de verkoop is gezet?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de financiële reserveringen voor maatwerkafspraken met afvalcentrales om onder andere CO2 te reduceren?
Ja, ik ben bekend met deze reservering in het kader van de voorjaarsklimaatbesluitvorming.
Klopt het dat uw ministerie (op termijn) de capaciteit van afvalenergiecentrales wil beperken? Kunt u iets vertellen over de voortgang hiervan?
Zoals opgenomen in Nationaal Programma Circulaire Economie is de inzet om afvalverbranding terug te dringen en daarmee op termijn ook de totale landelijke afvalverbrandingscapaciteit te beperken. In mijn brief van 18 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het beëindigen van de gesprekken met de sector die naar aanleiding van de motie Mulder werden gevoerd. Hierin werd tevens aangekondigd wat de nieuwe inzet is op afvalverbranding in het kader van de klimaatbesluitvorming. Zo wordt onder meer de CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties aangescherpt en worden de mogelijkheden bezien om circulaire initiatieven te belonen onder de heffing. Inzet van het gehele pakket is ook om meer handelingsperspectief te bieden voor bedrijven richting een klimaatneutrale en circulaire economie. Aan de hand van de verwachtingen over de toekomstig benodigde verbrandingscapaciteit wordt een routekaart naar 2050 opgesteld. De sector zal betrokken worden bij de uitwerking van deze routekaart. Vervolgens kunnen, in lijn met de routekaart, in het kader van het maatwerktraject met grote CO2-uitstoters afspraken worden gemaakt met afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) waar onder andere ook afbouw van capaciteit onderdeel van zou kunnen zijn. Voor de maatwerkafspraken met AVI’s zijn, zoals u in uw vorige vraag opmerkt, middelen gereserveerd binnen het Klimaatfonds. Over de exacte invulling van het klimaatpakket en de besteding van deze middelen wordt nog separaat met uw Kamer gecommuniceerd.
Bent u bekend met de berichten in het Parool over AEB en over de verkoop van AEB door gemeente Amsterdam?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Stel dat de verwerkingscapaciteit van AEB uit de markt wordt gehaald en de centrale stopt, hoeveel draagt dit bij aan uw doelstelling tot het verminderen van capaciteit?
Bij AEB wordt op jaarbasis ongeveer 1.325 kiloton aan afval verwerkt in de afvalverbrandingsinstallaties van het bedrijf. Dat komt neer op ongeveer 18% van de totale landelijke hoeveelheid afval die bij afvalverbrandingsinstallaties wordt verwerkt.
Hoeveel verwerkingscapaciteit gaat uit de markt als AEB zal sluiten, zodat er geen of minder afval geïmporteerd zal worden?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, wordt er in de afvalverbrandingsinstallaties van AEB jaarlijks ongeveer 1.325 kiloton afval verwerkt. De vergunde capaciteit bij AEB is 1.350 kiloton (bron: Afvalverwerking in Nederland, gegevens 2021). Dit is ongeveer 16% van de totale vergunde afvalverbrandingscapaciteit in Nederland. Bij AEB mag daarnaast ook 160 kiloton zuiveringsslib worden verbrand.
Kunt u aangeven wat de mogelijkheden zijn om AEB als publiek bedrijf – dat te koop staat – door de rijksoverheid, bijvoorbeeld met de gereserveerde middelen uit het klimaatfonds, te benutten om direct capaciteit uit de markt te halen, bijvoorbeeld door het te kopen met als doel te sluiten?
In de huidige aanpak is niet voorzien dat een bedrijf wordt gekocht met als doel het te sluiten. Dit is niet waar de genoemde middelen voor zijn gereserveerd. Het kopen van een bedrijf met als doel het te sluiten, valt buiten de scope van de gereserveerde middelen uit het klimaatfonds.
Als het antwoord op de vorige vraag negatief is, kunt u uitvoerig uitleggen waarom u deze capaciteit van een publieke organisatie, niet uit de markt kan halen?
Het Klimaatfonds is een belangrijk instrument om financiering mogelijk te maken voor maatregelen die bijdragen aan verduurzaming van de verschillende sectoren, zodat het doel van ten minste 55% CO2-reductie in 2030 wordt behaald. Het fonds kan aangewend worden om bedrijven te ondersteunen bij het opbouwen van een duurzame werkwijze, zoals het ontplooien van meer circulaire activiteiten. Het kopen van een bedrijf met als doel het te sluiten valt echter buiten de scope. De reservering voor maatwerksubsidies voor de afvalverbrandingsinstallaties zijn in beginsel geoormerkt voor de verduurzaming van deze installaties, maar zullen pas in beeld komen als bestaand instrumentarium, zoals de SDE++, VEKI, DEI en NIKI, niet toereikend is.
Stel dat u deze capaciteit niet uit de markt denkt te kunnen halen, kunt u aangeven wat het principiële verschil is met andere manieren om capaciteit uit de markt te halen?
Wanneer capaciteit niet versneld met overheidsgeld uit de markt wordt gehaald, is een andere optie bijvoorbeeld om dit via een meer natuurlijk verloop te realiseren. Deze route zou het geleidelijk afschalen van verbrandingscapaciteit kunnen behelzen naar gelang de behoefte daaraan afneemt, waarbij het afvalverwerkende bedrijf geleidelijk opschaalt naar meer hoogwaardige verwerkingstechnieken. De rijksoverheid zou hier een stimulerende rol in kunnen spelen door ondersteuning te bieden in de ontwikkeling van de benodigde infrastructuur en door het bestaande subsidie-instrumentarium hierop aan te passen. Het principiële verschil tussen deze route en de route van versneld uit de markt halen van verbrandingscapaciteit is de mate van overheidsingrijpen.
Stel dat u deze capaciteit niet uit de markt denkt te kunnen halen, kunt u een overzicht geven van alle argumenten die tegen het sluiten van AEB pleiten? Kunt u aangeven welke van deze argumenten niet gelden voor andere manieren om capaciteit uit de markt te halen?
Een argument tegen acute volledige sluiting van een grote afvalverbrandingsinstallatie zoals AEB is dat er op korte termijn niet voldoende alternatieven zijn voor de verwerking van al het afval dat nu door AEB wordt verwerkt. De afvalverbrandingscapaciteit bij AEB wordt voor langere periodes volgepland met zowel binnenlands als buitenlands afval. Al dit afval moet dan elders «tussendoor» verwerkt worden. Dit kan dan voor stagnatie binnen de afvalbeheerketen zorgen. Een ander argument zou kunnen liggen in het feit dat AEB momenteel energie in de vorm van elektriciteit en warmte levert aan woningen en bedrijven. Als deze energiebron plots wegvalt, bestaat de mogelijkheid dat er tijdelijk moet worden teruggevallen op een «grijzere» bron. Vooralsnog kiest het demissionaire kabinet voor het op een geleidelijke manier afschalen van de afvalverbrandingscapaciteit, zodat dergelijke effecten uitblijven en op een gecontroleerde manier kan worden toegewerkt naar meer hoogwaardige afvalverwerking.
De positieve resultaten van de evaluatie Huizen van het Recht en de vervolgplannen van het Kabinet |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u inhoudelijk kennisgenomen van de positieve resultaten die genoemd staan in de evaluatie van de Pilot Huizen van het Recht in Heerlen? Wat is uw uitgebreide beleidsreactie hierop? (Kamerstuk 31 753, nr. 270).
Ja, ik heb inhoudelijk kennisgenomen van de evaluatie van de pilot Huis van het Recht. Het evaluatierapport heb ik, als bijlage bij de laatste voortgangsrapportage over de stelselvernieuwing rechtsbijstand, naar uw Kamer gestuurd.1 Hier kunt u lezen dat ik het Huis van het Recht beschouw als een waardevolle pilot. Ook benoem ik dat de werkwijze aansluit bij mijn doelstelling om het sociale en het juridische domein beter te verbinden en daarvoor bouwstenen én inspiratie aanreikt. De betrokken partijen zijn positief over de meerwaarde voor rechtzoekenden en gaan door met de werkwijze. Een uitgebreide beleidsreactie op dit specifieke evaluatierapport vind ik niet opportuun. Het WODC voert op dit moment een overkoepelende analyse uit naar alle pilots die in het kader van de stelselvernieuwing rechtsbijstand werden uitgevoerd. Ik wil niet vooruitlopen op de bevindingen en conclusies die hieruit zullen volgen.
Wat vindt u van de bevinding uit het onderzoek dat het Huis van het Recht de toegankelijkheid van het recht vergroot en daarmee schadelijke gevolgen voor de omgeving van de rechtzoekende vermindert in emotionele, financiële en sociale zin?
Het verrast mij niet dat de onderzoekers aangeven dat de werkwijze van het Huis van het Recht de toegang tot het recht vergroot en schadelijke gevolgen vermindert. De werkwijze is immers gericht op het (zo vroegtijdig mogelijk) herkennen, adresseren en oplossen van (juridische) problemen, waarbij samenwerking tussen professionals uit het juridische en het sociale domein essentieel is. De bevinding sluit aan bij mijn visie op de stelselvernieuwing rechtsbijstand, zoals verwoord in de achtste voortgangsrapportage van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand.2
Wat vindt u van de bevindingen dat het Huis van het Recht juridische kosten voor de burgers en de overheid kan terugbrengen, dat het er aan kan bijdragen dat de rechtzoekende beter wordt bediend en de rechterlijke macht kan worden ontlast?
In mijn visie op het stelsel van rechtsbijstand ga ik reeds uit van laagdrempelige toegang tot informatie, adviezen en (waar nodig) hulp voor het oplossen van juridische problemen. Het ontlasten van de rechterlijke macht is daarbij geen doel op zich. Het belang van toegang tot laagdrempelige, duurzame en passende oplossingen voor juridische problemen en geschillen benadruk ik ook in mijn brief over de versterking van de toegang tot het recht.3
Ziet u ook de grote potentie van het Huis van het Recht om bij te dragen aan een verbeterde toegang tot het recht in brede zin, mits deze lessen uit de evaluatie worden geleerd en verbeterpunten worden meegenomen?
Net als de onderzoekers zie ik grote potentie in (intensivering van de) samenwerking tussen professionals uit het juridische en het sociale domein. Naast het Huis van het Recht zijn er meer initiatieven die hier vorm aan geven.
De Raad voor de rechtspraak signaleerde eerder al dat de pilot Huis van het Recht mensen helpt de juiste weg te vinden naar de hulpverlenende organisaties en dat door hulp en advies op maat verdere escalatie van de problemen wordt voorkomen.4 Dit staat ook bij andere initiatieven van de Rechtspraak centraal, zoals wijkrechtspraak. Ook daar wordt er samengewerkt met professionals uit het sociale domein om te voorkomen dat problemen zich (blijven) opstapelen. In mijn brief van 28 juni 2023 over innovatie en maatschappelijk effectieve rechtspraak reflecteer ik op het bredere scala aan initiatieven binnen de Rechtspraak.5
Ook in mijn brief over de versterking van de toegang tot het recht van 27 juli jl. heb ik het belang van samenwerking met partijen die een plek hebben in het rechtsbestel of op een andere manier te maken hebben met de toegang tot het recht benadrukt.6 Daarnaast heb ik aangegeven het belangrijk te vinden dat de behoeften van de hulp- en/of rechtzoekende centraal staan en dat ik hier zoveel mogelijk op inzet. Beide zijn dan ook belangrijke elementen in de aanpak voor de versterking van de toegang tot het recht.
Zoals eerder aangegeven, wacht ik nu eerst de overkoepelende analyse van alle pilots die in het kader van de stelselvernieuwing rechtsbijstand hebben plaatsgevonden van het WODC af.
Kunt u aangeven op welke manier u het vervolg van het Huis van het Recht gaat vormgeven en uitbreiden en wanneer de Kamer hierover gaat worden geïnformeerd?
Ik zal uw Kamer informeren over het landelijke vervolg van (werkzame elementen van) het Huis van het Recht nadat de uitkomsten van de overkoepelende WODC-evaluatie beschikbaar zijn gekomen. Ik verwacht dat het WODC begin 2024 het eindrapport gereed heeft en zal uw Kamer via de voortgangsrapportages stelselvernieuwing rechtsbijstand informeren. Overigens verwacht ik dat de vormgeving van samenwerking altijd aangepast zal moeten worden aan de lokale en regionale situatie. De werkwijze van het Huis van het Recht is immers in een specifieke regio en met lokale partijen ontwikkeld en uitgevoerd. De organisatie van het sociaal domein kent bijvoorbeeld al veel diversiteit en ontwikkelingen. De uitgangspunten van het Huis van het Recht kunnen wel als leidraad dienen. Mogelijk kan ook aangesloten worden bij andere ontwikkelingen, zoals wijkrechtspraak.
De openstelling van de Afsluitdijk voor fietsers en wandelaars |
|
Lisa van Ginneken (D66), Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de cijfers van Rijkswaterstaat Midden-Nederland dat afgelopen weekend, 1 en 2 juli, 13.000 fietsers en 800 wandelaars gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke openstelling van de Afsluitdijk?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u het positieve beeld van het lid Van Ginneken dat wandelend ter plaatse was en veel positieve reacties kreeg van mede-wandelaars en fietsers op de openstelling?
Ja, Rijkswaterstaat heeft veel positieve reacties ontvangen en heeft via diverse kanalen vernomen dat men ook zeer verheugd was om kennis te maken met het nieuwe fietspad aan de Waddenzeezijde.
Welke gevolgen van de openstelling waren er voor de werkzaamheden? En wat hield het in dat er volgens Rijkswaterstaat veel organisatie nodig was voor de tijdelijke openstelling?
Om de openstelling van het fietspad/wandelpad op zaterdag 1 en zondag 2 juli voor te bereiden, is een aantal (veiligheids)maatregelen genomen:
Om dit mogelijk te maken zijn de werkzaamheden op de bouwplaatsen ter hoogte van Kornwerderzand en Den Oever op vrijdag 30 juni eerder gestopt en op maandag 3 juli later opgestart. Omdat het gebied waar gefietst en gewandeld kon worden een afgeschermde bouwplaats is, is in de aanloop van het openstellingsweekend ook intensief overleg gepleegd met hulpdiensten om bij calamiteiten zo snel mogelijk ter plaatse te kunnen komen.
Daarnaast heeft met diverse belangenorganisaties zoals wandelverenigingen en de Fietsersbond afstemming plaatsgevonden. Bijvoorbeeld over de Ijsselmeerchallenge die plaats heeft gevonden in dit weekend.
Om bekendheid te geven aan de openstelling heeft er veel communicatie plaatsgevonden via (social)media kanalen.
Schat u in dat een eventuele toekomstige openstelling minder impact zal hebben, omdat de werkzaamheden dan verder gevorderd zijn en er nu ervaring is opgebouwd?
Ja, indien u doelt op een gedeeltelijke openstelling. Met de fietsersbond is afgesproken dat vanaf 2024 fietsen en wandelen over de Afsluitdijk mogelijk zal zijn over een lengte van 24 kilometer door gebruik te maken van het nieuwe fietspad tussen Kornwerderzand en Den Oever. Dit zal mogelijk worden gemaakt door de aanleg van twee extra fietsbushaltes dichtbij de sluiscomplexen waar de fietsbus kan stoppen. Hierdoor is wandelen en fietsen over vrijwel de hele Afsluitdijk mogelijk. De Minister heeft hiertoe opdracht gegeven aan Rijkswaterstaat, hierover is de Kamer eerder geïnformeerd1 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ondergetekende.
Bent u het met Rijkswaterstaat Midden-Nederland eens dat de openstelling van 1 en 2 juli een succes is geweest en dat de openstelling het «dubbel en dwars waard» was?
Ja, gezien alle inspanningen en maatregelen die vooraf nodig waren, ben ik verheugd om te zien dat er zoveel fietsers en wandelaars gebruik hebben gemaakt van deze openstelling en daarmee de Afsluitdijk weer een keer fietsend of wandelend hebben kunnen passeren.
Bent u bereid uw beslissing over toekomstige openstellingen te heroverwegen en de Afsluitdijk nog eens tijdelijk open te stellen voor fietsers en wandelaars, bijvoorbeeld volgend jaar in de lente?
Nee, niet indien u doelt op een volledige openstelling van de Afsluitdijk. Wel zal de afsluitdijk grotendeels toegankelijk zijn vanaf 2024 zoals ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 4.
De noodmelding van NL-Alert in Noord-Holland op 5 juli 2023 |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de noodmelding van NL-Alert in Noord-Holland op 5 juli 2023, met de volgende tekst: «Extreme weersomstandigheden in de provincie Noord-Holland. Blijf binnen. Bel 112 alleen bij levensgevaarlijke situaties. Nadere informatie en updates op Twitter.com @brandweeraa»?
Ja.
Hoe wenselijk acht u het om nadere informatie en updates over gevaarlijke omstandigheden via Twitter te verstrekken, aangezien alleen Twitter-gebruikers deze informatie kunnen zien en sommige gebruikers al snel aan een limiet zitten op het aantal berichten wat zij kunnen lezen?
In tijden van rampen of crisis is het de burgemeester die de verantwoordelijkheid heeft voor het alarmeren en informeren van burgers, in de praktijk veelal via de veiligheidsregio’s. Als eigenaar van het NL-Alert systeem stel ik het NL-Alert systeem ter beschikking aan het decentrale gezag.
De Rijksoverheid, of mijn ministerie specifiek, kijkt niet mee met de berichten die er lokaal worden uitgezonden. Mijn ministerie is alleen betrokken als er landelijke NL-Alert berichten worden uitgestuurd.
Er wordt aan veiligheidsregio’s ondersteuning geboden in de vorm van een Inzet- en Beleidskader voor berichten vanuit NL Alert. Daarbij wordt aangegeven dat het altijd goed is te verwijzen naar een bron voor meer informatie. Hierbij wordt geen voorschrift gedaan voor een bepaald type medium.
Vanuit de Rijksoverheid zal bij een landelijk bericht in ieder geval geen crisiscommunicatie via Twitter plaatsvinden. Daarvoor zijn instrumenten zoals de website www.crisis.nl bedoeld.
Deelt u de mening dat informatie en updates bij noodmeldingen altijd toegankelijk moeten zijn voor iedereen en niet afhankelijk van één enkel techplatform? Zo ja, gaat u hierover in gesprek met de veiligheidsregio’s?
Naar aanleiding van deze casus zal ik met de veiligheidsregio’s nagaan of het inzet- en beleidskader hierop aangepast dient te worden.
De komst van azc op vakantiepark De Lindenberg in Holten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de reacties van omwonenden van vakantiepark De Lindenberg?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onvrede vanuit de buurtbewoners?
De emoties die naar voren komen zijn begrijpelijk. Tegelijkertijd is de urgentie voor nieuwe opvangplekken onverminderd hoog. Het is belangrijk dat er wordt opengestaan voor de zorgen en vragen van de buurtbewoners. Een constructieve dialoog, transparante communicatie en passende maatregelen om de zorgen aan te pakken kunnen helpen om de spanningen te verminderen. Ik blijf mij onverminderd inzetten om eventuele overlast te voorkomen en de veiligheid van bewoners, medewerkers en omwonenden te garanderen. Dit doe ik onder andere met de maatregelen die ik uiteen heb gezet in de Kamerbrief van 9 mei jongstleden. Tegelijkertijd doet het mij deugd om te horen dat een deel van de buurtbewoners ook de noodzaak van het opvangen van asielzoekers erkent.
Hoe komt het dat een groot gedeelte van de buurtbewoners niet is ingelicht over de komst van het asielzoekerscentrum (azc)?
De gemeente laat mij weten dat ervoor is gekozen om de inwoners schaalbaar te informeren over het voorgenomen besluit. In eerste instantie hebben de direct aanwonenden, in een straal van 300 meter rond de opvanglocatie, alle grond- en woningeigenaren, een brief ontvangen. Vervolgens is op dinsdag 4 juli 2023 voor deze aanwonenden een inloopavond georganiseerd waar inwoners in gesprek konden gaan met bestuurders, ambtenaren en COA-medewerkers. Naar aanleiding van de grote interesse in deze inloopavond, heeft de gemeente besloten om 2 extra inloopmomenten te organiseren. Op zaterdagochtend 8 juli en woensdagavond 12 juli zijn deze inloopmomenten geweest. Ten slotte is op 10 juli 2023 een openbare raadsvergadering geweest over dit onderwerp. Tijdens deze vergadering hebben de buurtbewoners de kans gekregen om in te spreken. Hier hebben 10 mensen gebruik van gemaakt. De vragen die door de insprekers zijn gesteld, zijn verwerkt in de rubriek «meeste gestelde vragen» op de website van de gemeente Rijssen-Holten.
Snapt u de angst die omwonenden hebben, en dat ze nadenken over «flinke maatregelen» zoals camera’s en een groot, elektronisch hek?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om, als de gemeenteraad in meerderheid de komst van het azc afwijst, af te zien van de transformatie van het vakantiepark naar een azc? Indien dit niet geval is, waarom bent u bereid om de lokale democratie te ondermijnen en de zorgen van omwonenden te negeren, voor het opvangen van 250 asielzoekers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
De gemeente laat mij weten dat er op 10 juli een openbare raadsvergadering heeft plaatsgevonden waar de raad en insprekers hun wensen en bedenkingen konden uitten over het aan te kopen vakantiepark. De gemeente laat weten dat in de besluitenlijst van de vergadering van 10 juli is opgenomen dat de gemeenteraad positief staat tegenover het voornemen om het park te kopen en te verhuren aan het COA.
De massale vogelsterfte op broedeilanden door vogelgriep |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de zeer heftige uitbraak van vogelgriep op broedeilanden op dit moment, zoals op Stern in de Eems, waardoor hele vogelpopulaties halveren en de grote zorgen van vogelonderzoekers hierover?1
Ja.
Op welke manier steunt u de ecologen, vogelonderzoekers en boswachters die nu dag en nacht dode vogels aan het opruimen zijn?
Ik heb veel waardering voor de mensen in het veld die dode vogels opruimen en zich ontfermen over zieke vogels. Ik heb die waardering meerdere malen uitgesproken en ik weet dat dit een pittige klus is. Daarom sta ik via het Landelijk platform «vogelgriep in wilde dieren» in nauw contact met de partijen die terreinen beheren, inclusief ecologen, vogelonderzoekers en boswachters. Mijn ministerie werkt binnen dat platform, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aan richtlijnen en protocollen om partijen te ondersteunen en te zorgen voor het onderling uitwisselen van informatie en praktijkvoorbeelden, zodat we komen tot een gemeenschappelijke aanpak. Er worden al maatregelen genomen om te zorgen dat mensen, die met besmette dieren in contact komen, zo goed mogelijk beschermd worden; denk bijvoorbeeld aan persoonlijke beschermingsmiddelen voor vrijwilligers uit de coronavoorraden. Met de «vogelgriep-app» kunnen partijen in het veld dode wilde vogels gemakkelijk melden bij DWHC (Dutch Wildlife Health Centre), die ze kan laten onderzoeken op vogelgriep.
Herkent u de zorg van vogelonderzoekers dat er op dit moment handen tekortkomen voor het ruimen? Wat is uw inzet, en specifiek de inzet van Staatsbosbeheer, om meer deskundige capaciteit ter beschikking te stellen om te helpen bij het opruimen van dode vogels, om zo de gevolgen van de vogelgriep voor wilde vogels waar het mogelijk is enigszins te beperken?
Ik erken dat de grote sterfte onder wilde vogels veel inzet vraagt van terreinbeherende organisaties en dat dit leidt tot knelpunten. Het is beleid om dode wilde vogels op te ruimen op plaatsen waar mensen en (huis)dieren gemakkelijk in contact kunnen komen met deze vogels. Daarnaast zou het opruimen van dode wilde vogels in sommige gevallen verspreiding binnen een kolonie kunnen beperken, bijvoorbeeld ten behoeve van soortenbescherming. Ten aanzien van het opruimen van dode wilde vogels ben ik verantwoordelijk voor de landelijke structuur waarbinnen partijen het opruimen kunnen organiseren. Het verwijderen van karkassen is in eerste plaats een aangelegenheid van de eigenaar of beheerder van een terrein. Ik zal verkennen of en hoe ik bij kan dragen aan knelpunten in situaties met grote aantallen dode wilde vogels in een gebied, die opgeruimd moeten worden vanuit potentieel zoönotische risico’s, en/of waar het belangrijk is voor de soortenbescherming. Dit is een complex vraagstuk, waarover ik met betrokken partijen in gesprek ben. Samen verduidelijken we wanneer dode vogels opgeruimd moeten worden. Daarnaast verkennen we in welke gevallen er sprake is van knelpunten en welke oplossingen daarbij mogelijk zijn. De beheerder of eigenaar van een terrein blijft in eerste plaats de aangewezen partij om kadavers van hun land te verwijderen. Ik verwacht de Kamer voor het einde van het jaar nader te informeren over deze verkenning.
Deelt u de mening dat de middelen die beschikbaar worden gesteld voor de aanpak van vogelgriep onder pluimvee, namelijk 55 miljoen euro in 2022, niet in verhouding staan tot de middelen die beschikbaar worden gesteld voor de bestrijding van vogelgriep onder wilde vogels, waarbij alleen testen van wilde vogels mede worden betaald door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in het kader van onderzoek?
Bij de bestrijding van vogelgriep in gehouden vogels heb ik een plicht om besmette bedrijven te ruimen en veehouders daarvoor te vergoeden. Door het grote aantal besmette bedrijven zijn de bestrijdingskosten hoog opgelopen. Het elimineren van vogelgriep in wilde vogels is niet mogelijk. Ten aanzien van het opruimen van dode wilde vogels ben ik verantwoordelijk voor de landelijke structuur waarbinnen partijen het opruimen kunnen organiseren. Daarbij doe ik ook wat nodig is en binnen mijn mogelijkheden valt. Hieronder valt zeker niet alleen het testen van wilde vogels, maar ook het verbeteren van de landelijke regie, communicatie en kennis. Daarnaast verbeteren we de monitoring, bijvoorbeeld door het lanceren van de vogelgriepapp. Op 6 juli jl. heb ik het Intensiveringsplan preventie vogelgriep naar de Kamer gestuurd2, de aanpak van vogelgriep in wilde dieren vormt één van de drie pijlers binnen dit plan.
Wat gaat u doen met de bevindingen van de Algemene Rekenkamer in het onderzoek «focus op vogelgriep», dat dit gebrek aan financiering en onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid leidt tot een incoherente versnipperde aanpak van het ruimen van dode vogels?
Zoals in reactie op het rapport van de Rekenkamer ook al aangegeven heb, werk ik met het landelijk platform vogelgriep in wilde dieren, met betrokken partijen aan een verduidelijking van de regie, versterking van de communicatie en het uitbreiden van kennis. Er is een goede samenwerking met een aantal veiligheidsregio’s binnen dit platform. De veiligheidsregio’s die zitting hebben in het landelijk platform hebben een advies voor de andere veiligheidsregio’s voorbereid. Dit advies is via de landelijke gremia van de veiligheidsregio’s ingebracht.
Kunt u nog dit broedseizoen zorgen voor een betere coördinatie en meer beschikbare financiële middelen voor het ruimen van dode, wilde vogels? Hoe staat het in dat licht met de werkgroep «vogelgriep in wilde vogels» die u vorig jaar in het leven heeft geroepen om de aanpak van vogelgriep onder wilde vogels landelijk te coördineren?
De landelijke aanpak wordt geïntensiveerd met de uitvoering van het Intensiveringsplan preventie vogelgriep. Het «Landelijk platform vogelgriep in wilde dieren» is al drie keer bij elkaar gekomen en werkt aan de landelijke regie, communicatie en kennis. Op al die onderwerpen zijn stappen gezet. Ik stuur in het najaar een brief met de stand van zaken naar de Kamer. Het verwijderen van karkassen is in eerste plaats een aangelegenheid van de eigenaar of beheerder van een terrein. Ik zal verkennen of en hoe ik bij kan dragen aan knelpunten in situaties met grote aantallen dode wilde vogels in een gebied, waar veel mensen komen opruimen in het belang kan zijn van soortenbescherming.
Bent u bereid om de gesprekken met de pluimveesector om een deel van deze kosten te dragen op zo kort mogelijke termijn te starten, en niet pas eind 2023?
Ik start dit najaar de gesprekken met de sector over een nieuw convenant voor het Diergezondheidsfonds (DGF). De financiering van de aanpak van vogelgriep in gehouden pluimvee zal daar besproken worden. De kosten die met het opruimen van dode wilde vogels gepaard gaan vormen daarbij geen onderwerp van gesprek.
Discriminerende spreekkoren in de stadions |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de petitie «Stop discriminerende spreekkoren in de stadions» van COC Nederland en met het bericht «Nog geen concrete afspraken voor homospreekkoren in nieuwe voetbalseizoen: «Ligt niet zo simpel»»?1, 2
Ja.
Kunt u zich vinden in de eis in de petitie dat voetbalclubs, de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en overheden er vanaf komend seizoen voor moeten zorgen dat wedstrijden consequent worden stilgelegd en indien nodig gestaakt bij discriminerende spreekkoren? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet? Heeft u een beeld van hoe vaak wedstrijden zijn stilgelegd bij discriminerende spreekkoren?
Wat mij betreft is ieder discriminerend spreekkoor er één te veel. Discriminatie hoort niet thuis in Nederland, ook niet op het voetbalveld. Ik ben dan ook voor het – al dan niet tijdelijk – stilleggen van wedstrijden indien zich ongewenste spreekkoren voordoen.
Zoals u weet treedt bij de signalering van discriminatoire, racistische, antisemitische of anderszins kwetsende spreekkoren de KNVB Richtlijn bestrijding verbaal geweld in werking. Dit betekent dat de thuisspelende betaald voetbal organisatie (bvo) primair verantwoordelijk is voor het optreden hiertegen. Bij signalering van discriminatoire, racistische en/of antisemitische spreekkoren zal door de thuisspelende bvo direct actie worden ondernomen door de stadionspeaker het publiek toe te laten spreken, waarbij het publiek dringend wordt verzocht tot het beëindigen van dergelijke spreekkoren. Ook wordt het publiek gewaarschuwd dat bij voortzetting/herhaling van dergelijke spreekkoren, de wedstrijd direct zal worden stilgelegd. Ingeval de spreekkoren worden voortgezet/herhaald, dan kan de scheidsrechter (al dan niet op verzoek van de thuisspelende bvo) de wedstrijd (tijdelijk) stilleggen, waarna de stadionspeaker het publiek hierover informeert en het publiek nogmaals dringend verzoekt tot beëindiging van dergelijke spreekkoren. De thuisspelende bvo dient op dat moment met de lokale overheid in overleg te treden voor het geval dat de wedstrijd definitief wordt gestaakt. Na de (tijdelijke) stillegging kan de wedstrijd door de scheidsrechter worden hervat indien de spreekkoren zijn gestopt. Ingeval de spreekkoren worden voortgezet/herhaald, dan kan de scheidsrechter (op verzoek van de thuisspelende bvo en in overleg met de lokale autoriteiten) de wedstrijd definitief staken.
In het geval van andersoortige, niet discriminerende spreekkoren, zal de thuisspelende bvo het publiek via de stadionspeaker tweemaal (kunnen) waarschuwen voordat de thuisspelende bvo de scheidsrechter verzoekt de wedstrijd (tijdelijk) stil te leggen.
De KNVB houdt niet expliciet bij hoeveel wedstrijden worden stilgelegd. Het antwoord op de vraag daarop blijf ik u dan ook schuldig.
Hoe kan het dat er nog steeds geen concrete afspraken zijn voor homospreekkoren tijdens voetbalwedstrijden, ondanks de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld» die de KNVB heeft opgesteld om discriminerende en kwetsende spreekkoren in stadions rechtstreeks aan te pakken?3
Die afspraken zijn er wel als het om homospreekkoren gaat die ook discriminerend zijn. Vanaf aankomend seizoen wordt in de voetbalstadions ook ingegrepen als bezoekers in spreekkoren het woord homo als scheldwoord gebruiken voor bijvoorbeeld een speler of scheidsrechter. Alle betaald voetbalclubs willen af van de homospreekkoren. Vanaf de start van seizoen 2023/»24 zal de stadionspeaker bij homospreekkoren gericht op een individu, als ze massaal, repeterend en/of langdurig zijn, de daders eerst waarschuwen. Gaat men na twee van deze berichten toch door, dan wordt de wedstrijd tijdelijk stilgelegd. Daders worden opgespoord en krijgen een stadionverbod van maximaal 18 maanden. Het betaald voetbal zal na afloop van het seizoen 2023/»24 de aanpak evalueren en op basis daarvan kunnen verdere afspraken worden gemaakt.
Wordt op dit moment door de betaald voetbalorganisaties (BVO’s) consequent uitvoering gegeven aan de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld»? Zo ja, hoe precies? Zo nee, waarom niet?
Bvo’s zijn gehouden aan de regels omtrent spreekkoren en dienen hier uitvoering aan te geven. Indien er discriminatoire, racistische, antisemitische of anderszins kwetsende spreekkoren gesignaleerd worden zal de onafhankelijk aanklager betaald voetbal onderzoek doen naar de feiten en of de bvo zich aan de richtlijnen heeft gehouden en wat er voor, tijdens en na de wedstrijd aan is gedaan. Uiteindelijk oordeelt de onafhankelijke tuchtcommissie of een bvo juist heeft gehandeld en bepaalt de strafmaat.
Bent u nog met de KNVB in gesprek om discriminatoire, racistische, antisemitische en andersoortige spreekkoren onder de aandacht te brengen van de BVO’s? Zo ja, hoe verlopen die gesprekken en wat zijn de concrete uitkomsten van die gesprekken? Zo nee, waarom niet en bent u van plan deze gesprekken weer op te pakken?
Samen met de partners, waaronder de KNVB, ben ik in gesprek over een vervolg op «Ons voetbal is van iedereen. Samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel» (OVIVI). De plannen voor dit vervolg zullen de komende periode verder worden ingevuld en vormgegeven. Ik kan al wel aangeven dat spreekkoren een thema is dat door middel van trainingsprogramma’s onder de aandacht zal komen van de bvo’s.
Is hetgeen gebeurd dat u in mei vorig jaar aan de Kamer schreef, dat in samenwerking met drie BVO’s slimme technologie zou worden getoetst in een realistische (stadion)setting om discriminerende of kwetsende uitingen in stadions beter te kunnen registreren? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?
Ja, deze pilot loopt nog en zal in het vervolg op OVIVI een vervolg krijgen. Bij PEC Zwolle is succesvol getest met de zogenaamde persoonsgebonden toegang (identificatie), waarmee men bij PEC Zwolle precies weet wie er in het stadion zit, ook als een kaartje wordt doorverkocht of doorgegeven. Dit systeem zal vanaf volgend seizoen worden gevalideerd en opgeschaald richting meerdere clubs in het betaald voetbal. Daarnaast zal verder worden gewerkt aan beeld- en geluidsystemen gekoppeld aan AI (signaleren en registreren).
De publicatie ‘Rare link between coronavirus vaccines and Long-Covid-like illness starts to gain acceptance’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rare link between coronavirus vaccines and Long-Covid-like illness starts to gain acceptance»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of de Nederlandse regering op de hoogte is van het opkomende onderzoek naar «Long Vax», de aandoening die lijkt op Long Covid, maar mogelijk verband houdt met COVID-19-vaccinaties?
Alle relevante wetenschappelijke onderzoeken rondom COVID-19, de COVID-19-vaccins en vermoedelijke bijwerkingen van deze vaccins worden zowel internationaal als nationaal nauwlettend in de gaten gehouden. In Nederland gebeurt dit onder andere door Bijwerkingencentrum Lareb, het CBG en het RIVM.
Welke stappen heeft de regering tot nu toe ondernomen om het potentiële verband tussen COVID-19-vaccinaties en symptomen van «Long Vax», die sommige mensen ervaren, te onderzoeken en begrijpen?
Bijwerkingencentrum Lareb doet op dit moment onderzoek naar meldingen van vermeende langdurige klachten na vaccinatie. Daarbij wordt gekeken naar patronen van combinaties van langdurige klachten zoals vermoeidheid, benauwdheid, spierpijn, niet goed kunnen concentreren en vergeetachtigheid. Daarnaast voert Lareb momenteel een vragenlijstonderzoek uit bij 27.000 gevaccineerden. In dit onderzoek zijn gevaccineerden gedurende een half jaar gevolgd om inzicht te krijgen in het optreden van bijwerkingen na de COVID-19-vaccinatie.
Is er momenteel een inspanning vanuit de Nederlandse gezondheidsautoriteiten om gegevens te verzamelen over gevallen van «Long Vax» (in Nederland) en om eventuele patronen en/of correlaties met specifieke COVID-19-vaccins en/of specifieke batches daarvan te analyseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de regering samengewerkt met medische experts en onderzoekers om studies specifiek gericht op het onderzoeken van de relatie tussen «Long Vax»-symptomen en COVID-19-vaccinaties te ontwerpen en te financieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat zorgverleners op de hoogte zijn van de mogelijkheid van «Long Vax»-symptomen en dat zij dergelijke gevallen op de juiste manier rapporteren en behandelen?
Het is belangrijk dat vermoedens van bijwerkingen gemeld en zorgvuldig onderzocht worden. Zoals ik op 25 augustus 2022 in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga2 heb aangegeven zijn mensen via verschillende kanalen, zoals de website van de rijksoverheid, het RIVM en bijvoorbeeld Thuisarts.nl, geattendeerd op de mogelijkheid om eventuele bijwerkingen na vaccinatie te melden bij Lareb. Dit is ook onder de aandacht gebracht via posters en flyers bij de vaccinatielocaties. Zorgverleners bij wie patiënten met mogelijke bijwerkingen zich melden, zijn tevens goed op de hoogte van de mogelijkheid om een melding bij Lareb te doen. Op de website van Lareb is ook informatie over verschillende bijwerkingen te vinden.
Zijn er plannen om het publiek bewust te maken van het mogelijke risico van «Long Vax» en de bijbehorende symptomen om vroegtijdige meldingen en effectief beheer te bevorderen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe denkt de regering om te gaan met de zorgen die door onderzoekers zijn geuit over de mogelijke impact van «Long Vax»-studies op de perceptie van het publiek en de vaccinatiebereidheid?
Feitelijke en toegankelijke informatie over de COVID-19-vaccins speelt een belangrijke rol bij het vertrouwen in vaccinatie. Het kabinet zet daarom in op open en transparante communicatie over de werking van vaccins en mogelijke bijwerkingen. Deze informatie wordt ook altijd aangepast naar de meest recente wetenschappelijke bevindingen. Het doel hiervan is om burgers in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken.
Heeft de Nederlandse regering advies ingewonnen bij internationale gezondheidsorganisaties of experts die inzicht kunnen geven in «Long Vax» en de mogelijke relatie met COVID-19-vaccinaties?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 tot en met 5 en 8.
Welke stappen worden ondernomen om open en transparante communicatie met het publiek te bevorderen over de onzekerheden rondom «Long Vax»?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u de mogelijkheid dat personen die last hebben van symptomen die op dit moment worden toegeschreven aan waarschijnlijke Long Covid, deze klachten misschien niet hebben ontwikkeld als gevolg van een doorgemaakte Covid-19 infectie, maar als gevolg van coronavaccinatie? Zo nee, waarom behoort dat volgens u niet tot de mogelijkheden?
Klachten na COVID-19 komen zowel bij gevaccineerden als ongevaccineerden voor. Op dit moment is er geen wetenschappelijk bewijs waaruit een verband tussen langdurige klachten en de COVID-19-vaccinatie blijkt. Ook op basis van meldingen van langdurige klachten heeft Lareb geen patroon kunnen vinden op basis waarvan conclusies te trekken zijn over een relatie tussen de klachten en de COVID-19-vaccins.
Het bericht ‘Man overleed nadat de politie hem taserde, Rijksrecherche doet onderzoek’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van 10 juni 2023 in het NRC «Man overleed nadat de politie hem taserde, Rijksrecherche doet onderzoek»?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Het is altijd tragisch als iemand tijdens of na afloop van een politieoptreden komt te overlijden. Ik betreur het feit dat de 32-jarige man is overleden en wil dan ook mijn oprechte medeleven betuigen aan de familie en nabestaanden van deze man.
Klopt het dat de man is overleden door toedoen van de politie?
Op 22 juni 2023 heeft het Openbaar Ministerie met betrekking tot dit incident bekend gemaakt dat uit het voorlopig onderzoek is gebleken dat het politieoptreden een rol heeft gespeeld bij het overlijden van het slachtoffer. Om die reden voert de Rijksrecherche op dit moment onder leiding van het Openbaar Ministerie een feitenonderzoek uit naar deze zaak. Omdat het onderzoek nog loopt, kan ik hier geen verdere uitspraken over doen.
Deelt u onze zorgen dat het inzetten van stroomstootwapens de gezondheid en levens van mensen in gevaar kan brengen? Zo nee, waarom niet?
Het stroomstootwapen heeft voor de politie grote toegevoegde waarde, met name in de incidentafhandeling. Aan het gebruik van elk geweldmiddel kleven risico’s. Het uitgangspunt van ieder politieoptreden is de-escalatie. De politie mag alleen geweld gebruiken als andere vormen van de-escalerend optreden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. In die gevallen wordt door de politie afgewogen welk middel het best past bij de situatie. Uit de pilot inzet stroomstootwapen is gebleken dat hier een de-escalerende werking vanuit gaat.2 De cijfers met betrekking tot geweldsaanwendingen door politieambtenaren in 2022 bevestigen dit. In 74,8% van de gevallen waarin het stroomstootwapen werd gebruikt, werd met enkel het dreigen met het stroomstootwapen de persoon onder controle gebracht.3
Uw Kamer heeft eerder zorgen geuit over mogelijke gezondheidseffecten als gevolg van inzet van het stroomstootwapen. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger in 2019 het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de gezondheidseffecten van blootstelling aan stroomstootwapens in de context van wetshandhaving. De bevindingen en conclusies van het WODC-onderzoek gaven geen aanleiding de gezondheidsrisico’s als hoog in te schatten. Momenteel monitort het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (NIVEL) in samenwerking met de GGD Amsterdam de gezondheidseffecten van inzet van het stroomstootwapen tot eind 2024 middels het verzamelen en analyseren van medische beoordelingen door forensisch artsen, kort na de inzet. De uitkomsten worden in het eerste kwartaal van 2025 verwacht. Vooralsnog zijn mij geen signalen bekend die aanleiding geven om de uitkomsten niet af te wachten.
In hoeverre is deze gebeurtenis in lijn met uw aanpak van personen met verward gedrag? Kunt u dit toelichten?
Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport zet ik me al jaren in voor het verbeteren van de domein overstijgende aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Zoals aangegeven in onze Kamerbrief van 26 juni 2023 moet deze aanpak ertoe leiden dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag tijdig passende zorg krijgen en minder onnodig in aanraking komen met politie en justitie.4 Hiermee moet ook escalatie van problematiek worden voorkomen. Met deze aanpak hebben we de afgelopen jaren al goede resultaten bereikt. Niet uitgesloten kan worden dat er zich situaties voordoen waarbij de politie zich genoodzaakt ziet om geweld te gebruiken jegens personen met verward en/of onbegrepen gedrag, wanneer andere vormen van de-escalerend handelingen van de politie niet tot het gewenste effect hebben geleid.
Hoe kan het dat de familie van deze man nog steeds geen informatie heeft ontvangen over hoe het zo kon misgaan? Kunt u ervoor zorgen dat de nabestaanden zo snel mogelijk deze informatie ontvangen?
Het Openbaar Ministerie heeft recent een uitgebreid gesprek gehad met de nabestaanden en hun advocaat. In dit gesprek is het voorlopig sectierapport gedeeld, alsmede de stand van het onderzoek.
Kunt u toelichten in welke gevallen het gerechtvaardigd is voor de politie om zo veel geweld te gebruiken tegen iemand die duidelijk verward is? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat elke geweldsaanwending door de politie moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Het uitgangspunt van ieder politieoptreden is de-escalatie. De politie mag alleen geweld gebruiken als andere vormen van de-escalerend optreden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Vanwege de onvoorspelbaarheid van een gevaarsituatie kan het gebruik van geweld of een geweldmiddel, zoals het stroomstootwapen, nooit helemaal tot nul worden teruggebracht. Er kunnen zich situaties voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd.
Kunt u uiteenzetten in welke gevallen de politie precies het stroomstootwapen mag gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Inzet van het stroomstootwapen door de politie is aan strikte regels en voorwaarden gebonden. Politieambtenaren dienen bij iedere geweldsaanwending de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid af te wegen. In de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren staan bovendien een aantal specifieke inzetcriteria voor het gebruik van het stroomstootwapen beschreven. De Ambtsinstructie maakt een onderscheid tussen het gebruik van het stroomstootwapen in de schietmodus en in de schokmodus. Het gebruik van het stroomstootwapen in de schietmodus is slechts geoorloofd:
Het gebruik van een stroomstootwapen in de schokmodus is slechts geoorloofd:
Aan de inzet van het stroomstootwapen gaat bovendien, zo mogelijk, een waarschuwing vooraf.
Kunt u toelichten waarom de politie het nodig achtte om een verwarde man op een fiets te achtervolgen met minimaal zes politiebusjes en daarna met tien agenten op de man te duiken en bovenop hem te gaan zitten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 3 aangegeven, kan ik hier geen uitspraken over doen omdat het onderzoek nog loopt.
Kunt u toelichten waarom het gebruik van een wapenstok niet voldoende was als de arrestant al overmeesterd was, op de grond lag en er minimaal tien agenten bij waren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat er een breder onderzoek gedaan moet worden naar de inzet van tasers door politieagenten?
De politieacademie monitort maandelijks de inzetten van het stroomstootwapen ter bespreking met de politie en rapporteert daar periodiek extern over. Mijn ambtsvoorganger heeft eerder aan de Kamer de toezegging gedaan om uiterlijk 2025 de geweldsmiddelen «onder» het niveau van het vuurwapen te laten evalueren5. Daarbij wordt ook gekeken naar de samenhang tussen het stroomstootwapen en de andere geweldsmiddelen. Een breder onderzoek naar de inzet van stroomstootwapens door politieagenten acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Bent u van mening dat het gebruik van het stroomstootwapen in deze situatie, zoals door meerdere getuigen bevestigd en geschetst in vraag negen en tien, passend was? Kunt u dit toelichten?
Zoals in de beantwoording van vraag 3 aangegeven, kan ik hier geen uitspraken over doen omdat het onderzoek nog loopt. Ik kan, zoals u weet, daarnaast niet ingaan op individuele casuïstiek.
Het onvolledig informeren van de Kamer over het doodschieten van twee chimpansees door DierenPark Amersfoort |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ruim twee jaar na uitbraak blijkt: verdoven was nooit een optie voor ontsnapte apen, er was geen dierenarts»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de nieuwe berichtgeving waaruit blijkt dat de twee chimpansees zijn doodgeschoten omdat er geen dierenarts in het park aanwezig was en er daarom geen verdoving kon worden toegediend?
De chimpansees vertoonden agressief en imponerend gedrag en kwamen op dreigende wijze op het personeel dat ze in de gaten hield af. Om zichzelf en de bezoekers van het park te beschermen zag het personeel op dat moment geen andere oplossing dan de dieren dood te schieten. De eventuele aanwezigheid van een dierenarts had deze situatie en uitkomst niet veranderd. De voorbereiding en de inwerkingtreding van de verdoving zou namelijk te lang hebben geduurd.
Kunt u bevestigen dat uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen van de Partij voor de Dieren heeft geantwoord dat vanwege veiligheidsoverwegingen is besloten om de dieren dood te schieten in plaats van te verdoven?2
Dat bevestig ik.
Waarom is de Kamer destijds niet geïnformeerd over het gegeven dat er geen verdoving kon worden toegediend door de afwezigheid van een dierenarts? Komt dat doordat:
Het niet aanwezig zijn van een dierenarts op het park was niet relevant voor de beantwoording van de vragen. Snel na de start van het incident waren de hoofd-dierenarts en drie back-updierenartsen onderweg naar het dierenpark. Indien de chimpansees minder agressief waren hadden deze dierenartsen de verdoving snel kunnen verzorgen. De aanwezigheid van een dierenarts had in de situatie zoals die zich voordeed echter niet tot een andere uitkomst geleid, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de verwachting van primatologen Frans de Waal en Marc van Roosmalen dat de chimpansees zelf hun sociale groep weer zouden hebben opgezocht en terug zouden zijn gegaan naar hun verblijf wanneer het dierenpark rustig zou hebben afgewacht?3
Direct nadat de chimpanseeverzorger zich realiseerde dat de buitendeur niet gesloten was, is getracht de ontsnapte dieren terug te lokken naar het verblijf met voedsel. Er waren vier dieren buiten hun verblijf gekomen, waarvan er twee op deze wijze zijn teruggekeerd, de twee mannetjes verplaatsten zich echter verder de dierentuin in. Het is mogelijk dat ook deze dieren na verloop van tijd weer terug zouden zijn gegaan naar hun sociale groep en verblijf. Het dierenpark is echter verantwoordelijk voor de veiligheid van haar personeel en bezoekers. Vanwege de agressie die de chimpansees vertoonden en het acute gevaar voor het personeel, heeft de dierentuin besloten niet af te wachten of de dieren mogelijk vrijwillig zouden terugkeren.
Deelt u de kritische visie van deze experts over de handelwijze van DierenPark Amersfoort? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht groot belang aan de veiligheid van dierentuindieren en bezoekers. Daarom zijn er veiligheidseisen voor dierentuinen opgenomen in het Besluit houders van dieren. Zo moet iedere dierentuin een veiligheidsprotocol hebben, waarin onder meer beschreven staat hoe dierentuinen omgaan met ontsnappingen. Dit protocol wordt voor verlening van de dierentuinvergunning getoetst en er is bij tussentijdse controles aandacht voor de naleving van het veiligheidsprotocol. Wanneer er onverhoopt toch een ontsnapping plaatsvindt, wordt naderhand bekeken of de dierentuin het protocol heeft gevolgd. Ook vind ik het belangrijk dat er onderzoek plaatsvindt naar de ontsnapping en het handelen van de dierentuin tijdens de ontsnapping, om eventuele herhaling te voorkomen.
Er hebben na de ontsnapping van de chimpansees dan ook gesprekken met Dierenpark Amersfoort plaatsgevonden en de dierentuin heeft een onafhankelijk onderzoek naar de ontsnapping laten uitvoeren. Daaruit komt het beeld naar voren dat de medewerkers tijdens de ontsnapping het veiligheidsprotocol hebben gevolgd en het handelen van de medewerkers solide onderbouwd is.
Kunt u bevestigen dat sinds het doodschieten van de twee chimpansees, wat uw ambtsvoorganger een «uitzonderlijk incident» noemde, in ditzelfde dierenpark ook nog een hyena en twee wolven zijn ontsnapt, waarvan er één is overleden en één zwaargewond is geraakt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja. Het betreffen nog steeds uitzonderlijke incidenten, maar het is opvallend dat er meerdere incidenten zijn geweest bij Dierenpark Amersfoort. Die neem ik uiteraard serieus. Er is onderzocht of de dierentuin zich heeft gehouden aan de geldende veiligheids- en noodprotocollen, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 6. Dat is het geval voor alle drie de incidenten. Desalniettemin betreur ik het als hierbij dieren overlijden of gewond raken.
Daarom heeft de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO), die uitvoerder is van de wetgeving omtrent dierentuinen, ook extra actie ondernomen. Zo zijn de aanbevelingen uit het onafhankelijke onderzoek besproken en zijn extra reguliere contactmomenten ingepland om de opvolging van deze aanbevelingen te bespreken. Zo wordt het risico op ontsnappingen in de toekomst verder verkleind.
Hoeveel «uitzonderlijke incidenten» moeten nog plaatsvinden voordat u de dierentuinvergunning van DierenPark Amersfoort intrekt?
Aangezien de dierentuin zich aan alle geldende veiligheids- en noodprotocollen heeft gehouden en zich actief inzet om herhaling te voorkomen, zie ik geen reden om de vergunning van Dierenpark Amersfoort in te trekken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Hoeveel gemeenten hebben te maken met een personeelstekort voor de huishoudelijke hulp vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)? Hoelang is de gemiddelde wachttijd? Hoeveel mensen staan in totaal op een wachtlijst voor de huishoudelijke hulp bij een gemeente in Nederland?1, 2
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele tekorten. Er zijn geen cijfers beschikbaar die op landelijk niveau inzichtelijk maken wat de omvang van het personeelstekort is voor de huishoudelijke hulp die op basis van de Wmo 2015 geleverd wordt. Ook over de gemiddelde wachttijd en het aantal mensen dat op een wachtlijst staat voor huishoudelijke hulp bij een gemeente zijn geen (landelijke) cijfers beschikbaar.
Wat zijn de redenen en oorzaken voor dit personeelstekort?
Helaas kampt de sector zorg en welzijn net als andere sectoren met krapte op de arbeidsmarkt. De beroepsgroep van huishoudelijke hulpen vormt hierin géén uitzondering. Hierdoor zijn in sommige regio’s wachtlijsten ontstaan voor de huishoudelijke hulp. Ook heeft de invoering van het abonnementstarief vanaf 1 januari 2019 voor Wmo maatwerkvoorzieningen, zoals huishoudelijke hulp, een aanzuigende werking gehad op het gebruik ervan.3 Hierdoor is de afgelopen jaren een forse groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor huishoudelijke hulp en kunnen lokaal wachtlijsten zijn ontstaan.
Daarnaast stijgt de zorgvraag harder dan de economie en beroepsbevolking kunnen bijbenen. Een stijgende vraag naar ondersteuning, als gevolg van demografische factoren zoals dubbele vergrijzing, zorgt ervoor dat dit tekort aan medewerkers ook in de komende jaren aanwezig blijft en zelfs toeneemt. Het is van belang het werk in de zorg- en welzijnssector zo te organiseren dat er aan de groeiende vraag voldaan kan worden en dat in ieder geval de meest kwetsbare mensen niet verstoken blijven van zorg en ondersteuning.
Deelt u de mening dat de beschikbaarheid van een goede huishoudelijke hulp de druk op zwaardere en duurdere zorg verlicht, zoals ook werd geconstateerd in het rapport «Wat als zorg wegvalt' van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) uit 2019? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze beschikbaarheid te vergroten?3
Ik zie het belang van het tijdig bieden van lichtere ondersteuningsvormen – zoals huishoudelijke hulp – om het gebruik van zwaardere zorg zoals verpleeghuiszorg te kunnen verminderen. Echter is (het gebrek aan) de beschikbaarheid van deze ondersteuningsvormen niet makkelijk op te lossen. Dat vraagt een integrale blik op de causale verbanden tussen verschillende zorgwetten (Wmo2015, Wlz, Zvw). Op dit moment formuleren gemeenten binnen hun eigen beleidsruimte plannen om personeelstekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Ik volg de relevante ontwikkelingen ten aanzien van huishoudelijke hulp en ben in gesprek met gemeenten en cliëntenorganisaties over eventuele kansen en knelpunten.
Verder pakt het Ministerie van VWS met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt in Zorg en welzijn (TAZ) de urgente uitdagingen op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn op. Het Ministerie van VWS doet dit samen met alle relevante partijen in zorg en welzijn, zoals medewerkers, zorg- en welzijnsorganisaties, zorginkopers, opleiders en beroepsorganisaties. Voor het gemeentelijke domein is ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) betrokken. Gezamenlijk zetten zij in op een transitie in zorg en welzijn waarbij alleen het aantrekken van meer medewerkers niet langer het uitgangspunt is. De focus van het programma TAZ ligt namelijk op het anders organiseren van het werk. Het doel is ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte is voor innovatieve werkvormen, voor het behoud van medewerkers en voor leren en ontwikkelen, zodat zorg en welzijn een fijne sector is om in te (blijven) werken. Voor de voortgang op de drie programmalijnen en vooruitblik naar het komend halfjaar verwijs ik u naar de voortgangsrapportage van het programma TAZ die op 6 juli jl. aan de Tweede Kamer verzonden is.5
Welke stappen bent u bereid om op korte termijn te zetten om deze tekorten, die bij meerdere gemeenten spelen, via landelijk beleid te doen verminderen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven bespreek ik reeds met gemeenten welke mogelijkheden er zijn en is de ambitie om met het programma TAZ een transitie in gang te zetten naar passende en arbeidsbesparende zorg, waarbij het werk anders georganiseerd wordt met ruimte voor innovatieve werkvormen, goed werkgeverschap en werkplezier voor de mensen die er werken.
Een voorbeeld van het creëren van ruimte voor innovatieve werkvormen is de Stimuleringsregeling E-health Thuis (SET). Gemeenten konden via deze regeling in samenwerking met een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning tot eind 2022 nieuwe subsidieaanvragen doen voor het opschalen en duurzaam inzetten van digitale zorg en ondersteuning thuis, waarvan de uitvoering ook in 2023 doorloopt. Momenteel wordt gewerkt aan een herziening van de regeling zodat in 2024 wederom middelen beschikbaar zijn ten behoeve van het opschalen en borgen van het gebruik van digitale en hybride toepassingen bij zorg en ondersteuning thuis.
Zijn er na de invoering van de Wmo 2015 ooit vermoedens geweest van ondeugdelijke uitvoering van deze wet door een bepaalde gemeente? Is op basis van die vermoedens interbestuurlijk toezicht ingezet en geïntervenieerd?
Gemeenten moeten in vertrouwen uitvoering kunnen geven aan de (decentrale) taken die aan hen zijn toebedeeld. Dat impliceert dat het Rijk terughoudendheid betracht ten aanzien van inmenging in de uitvoering en de eventuele inzet van instrumenten op grond van het beleidskader interbestuurlijk toezicht. Interventies als schorsing en vernietiging zijn zware instrumenten om in te zetten. Dit neemt niet weg dat ik het interbestuurlijk toezicht inzet indien nodig. In 2021 bijvoorbeeld is het beleidskader interbestuurlijk toezicht gevolgd ten aanzien van enkele gemeenten, als gevolg van het feit dat deze gemeenten in strijd met de Wmo 2015 een toets op financiële draagkracht onderdeel hadden gemaakt van de toegang tot een Wmo-voorziening.6
Kunt u aan de hand van een voorbeeld illustreren wanneer sprake is van een ondeugdelijke uitvoering van de Wmo 2015 bij een gemeente dat interbestuurlijk interveniëren zou vereisen?
De beleidskaders voor interbestuurlijk toezicht7 zijn leidend. Een interventie kan bijvoorbeeld aan de orde komen als een gemeente beleid voert dat in strijd is met de wet. Besluiten van gemeentelijke bestuursorganen die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang kunnen door de Kroon worden vernietigd op grond van artikel 132, vierde en vijfde lid, Grondwet en artikel 268 Gemeentewet. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, worden de stappen in de «interventieladder», die is opgenomen in het beleidskader schorsing en vernietiging, doorlopen.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Universiteit van Amsterdam geeft Netflix belastingadvies vermomd als wetenschappelijk onderzoek” op onderzoeksplatform Follow the Money |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Universiteit van Amsterdam geeft Netflix belastingadvies vermomd als wetenschappelijk onderzoek» op onderzoeksplatform Follow the Money op 1 juli 2023?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het door de Universiteit van Amsterdam voor Netflix opgestelde document «Benefits of Partnering with the UvA in the CPT Project» van 14 september 2020, zoals dat door Follow the Money met een beroep op de Wet Open overheid (Woo) is verkregen?
Ja.
Klopt het dat de afdeling Belastingrecht van de Universiteit van Amsterdam, bij monde van de onderzoeksdirecteur, in ruil voor de financiering van een onderzoeksproject naar de fiscale aspecten van de digitale economie aan Netflix algemene en specifieke voordelen heeft toegezegd?
De Universiteit van Amsterdam (hierna: «de UvA») geeft aan dat de onderzoekssamenwerking tussen de UvA en Netflix valt onder de paraplu van het project «Designing the tax system for a Cashless, Platform-based and Technology-driven society» (het CPT-project) van de afdeling Belastingrecht (het Amsterdam Center for Tax Law) van de UvA. Het onderzoek is gestart in februari 2021 en eindigt in december 2024. Dit onderzoeksproject is een vorm van contractonderzoek.
Ten behoeve van de onderzoekssamenwerking hebben de UvA en Netflix de afspraken vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen volgtijdelijk is ondertekend op 21 januari 2021 en 2 februari 2021 (hierna: «de overeenkomst»). Deze overeenkomst bevat aldus de overeengekomen voorwaarden waaronder de UvA het onderzoek uitvoert in 2021 tot en met 2024. Daarnaast is er het memo van 14 september 2020 (hierna: «het memo») waarin algemene en specifieke voordelen van een samenwerking tussen de UvA en Netflix worden benoemd. De voordelen die worden genoemd in het memo zijn niet opgenomen in de afspraken en voorwaarden die zijn vastgelegd in de overeenkomst. De UvA geeft aan dat de voordelen op generlei wijze onderdeel zijn van de overeenkomst, noch van de onderzoekssamenwerking en dat deze niet aan Netflix zijn toegezegd. Daarnaast zijn volgens de UvA de in het memo genoemde voordelen niet toegekend, met andere woorden de in het memo opgenomen voordelen hebben volgens de UvA in de praktijk niet zijn beslag gekregen. De UvA heeft aangegeven delen van het memo niet passend te vinden.
Naar mijn mening wekt het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling.
Hoeveel bedraagt het door Netflix aan de Universiteit van Amsterdam toezegde sponsorbedrag? En wanneer is hoeveel geld overgemaakt door Netflix? Waaraan is dat geld besteed?
De UvA heeft aangegeven dat de toegezegde financiële bijdrage door Netflix in totaal € 556.000 exclusief btw bedraagt. In de overeenkomst is afgesproken dat dit bedrag over vier jaar in termijnen wordt betaald volgens de volgende verdeling: 1 feb 2021: € 130.000, 1 jan 2022: € 136.000, 1 jan 2023: € 142.000 en 1 jan 2024: € 148.000 (alle bedragen exclusief btw). De UvA heeft aangegeven dat op dit moment de genoemde bedragen in resp. 2021, 2022 en 2023 door Netflix zijn overgemaakt. In 2024 zal Netflix nog een bedrag van € 148.000 (exclusief btw) overmaken.
In de overeenkomst staat dat de UvA gerechtigd is de middelen aan te wenden voor de aanstelling van een (of meer) universitair docent(en) en/of Senior UvA Onderzoeker(s) (in totaal: 1 fte) op het gebied van belastingheffing van de digitale economie met speciale aandacht voor ontwikkelingslanden (het Afrikaanse continent en Zuid-Amerika).
Door de UvA is bevestigd dat een universitair docent wordt bekostigd voor 0,8 fte voor een periode van 4 jaar met als specifieke opdracht het verrichten van onderzoek naar de belastingheffing van de digitale economie. Daarnaast is met de middelen een conferentie georganiseerd in Kaapstad (samen met de Universiteit van Kaapstad) en zijn cursussen georganiseerd in Kaapstad op het gebied van de belastingheffing van de digitale economie, explainable AI in taxation en de invloed van blockchain op belastingen.
Klopt het dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) van toepassing is op alle door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegezegde voordelen, waaronder zowel de algemene als de specifieke voordelen? Indien het slechts op een deel van toepassing is, kunt u dat dan toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heeft de UvA nadrukkelijk aangegeven dat de voordelen waarnaar wordt verwezen in deze vraag geen onderdeel zijn van de overeenkomst en niet zijn toegezegd aan Netflix. Wat betreft de overeenkomst die de UvA heeft gesloten met Netflix: daarop is de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit 2018 (hierna: «NGWI») van toepassing. Dit is ook expliciet opgenomen in de overeenkomst.
Zijn de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende voordelen naar uw mening in overeenstemming met de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit? Indien het deels in overeenstemming is, kunt u dan aangeven welke voordelen wel in overeenstemming zijn en welke niet?
De NGWI gaat over wetenschappelijk onderzoek in den brede, zoals dat wordt uitgevoerd aan de instellingen die deze code onderschrijven. Dit omvat zowel publiek als privaat gefinancierd onderzoek en zowel fundamenteel als toegepast en praktijkgericht onderzoek.
«Onderzoek» omvat alle activiteiten die aan de onderzoekspraktijk verbonden zijn: het opstellen van aanvragen, de opzet en uitvoering van het onderzoek, de beoordeling en peer review, het optreden als inhoudelijk deskundige, de verslaglegging, verantwoording en publiciteit.
In algemene zin vind ik onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderzoek goed aansluit bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet worden geborgd dat er geen vermenging plaatsvindt van commerciële belangen en de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen, waaronder de NGWI.
In de getekende overeenkomst met Netflix is de wetenschappelijke integriteit expliciet geborgd, onder andere door de principes van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals weergegeven in de NGWI en de European Code of Conduct for Research Integrity, van toepassing te verklaren op het onderzoek. Zoals hierboven aangegeven, heeft de UvA bevestigd dat de voordelen die worden genoemd in het memo geen onderdeel zijn van de overeenkomst noch van de onderzoekssamenwerking.
Zoals eerder aangegeven, ben ik van mening dat het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling wekt.De UvA heeft aangegeven dat naast het gebruikelijke toezicht op de wetenschappelijke integriteit bij het aangaan en uitvoeren van onderzoek, een interne evaluatie zal plaatsvinden naar de uitvoering van het CPT-project, mede in het licht van de NGWI. Ik heb de UvA gevraagd bij deze evaluatie de vraag mee te nemen hoe het heeft kunnen gebeuren dat dit memo is opgesteld. Niet alleen de overeenkomst, maar ook het pad naar een overeenkomst toe (het proces) moet immers integer worden uitgevoerd.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van het door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende recht om (maatwerk)onderzoek te laten verrichten dat Netflix in staat stelt om «geïnformeerde beslissingen» te nemen over haar eigen belastingpositie (zie algemeen voordeel nr. 5 en specifiek voordeel nr. 2)? Is hier niet gewoon sprake van belastingadvies aan Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij Netflix niet het recht heeft toegekend om (maatwerk)onderzoek te laten verrichten dat Netflix in staat stelt om «geïnformeerde beslissingen» te nemen over haar eigen belastingpositie. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende stem in wetenschappelijke discussies over de toekomst van het belastingstelsel voor online media service providers en de uit deze discussies voortvloeiende aanbevelingen aan beleidsmakers, waaronder de OESO, de G20 en de EU (zie specifiek voordeel nr. 1)? Is hier niet gewoon sprake van lobbyactiviteiten voor Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij Netflix geen stem in wetenschappelijke discussies over de toekomst van het belastingstelsel heeft toegekend. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toezegde hulp om beter aan beleidsmakers en de samenleving uit te leggen dat Netflix, anders dan van andere digitale bedrijven, niet aan agressieve belastingontwijking doet (zie specifieke aanbeveling nr. 4)? Is hier niet gewoon sprake van een sterk staaltje public relations voor Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij geen hulp heeft toegezegd aan Netflix om beter aan beleidsmakers en de samenleving uit te leggen dat Netflix niet aan agressieve belastingontwijking doet. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Op welke wijze geeft de Universiteit van Amsterdam Netflix «toegang tot het aannemen van topstudenten op het gebied van fiscaal recht, digital business en technologie, waaronder studenten van het UvA Science Park» (zie specifiek voordeel nr. 6)?
De UvA heeft aangegeven dat een universitair docent studenten zou begeleiden die eventueel stage zouden gaan lopen bij Netflix. Dergelijke begeleiding is overigens onderdeel van meerdere masterprogramma’s van de UvA. Stages bij Netflix hebben vooralsnog niet plaatsgevonden.
Vindt u dat er door de Universiteit van Amsterdam voldoende openheid is betracht over de rol van Netflix en de daaruit voortvloeiende belangenconflicten in de zin van paragraaf 3.2, onderdeel 8, van de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit?
Nee, zie ook mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Is het door Netflix gefinancierde onderzoek voorwerp geweest van een recente visitatie van de rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam, en zo ja, wat was de uitkomst daarvan en is daarbij aandacht besteed aan de wetenschappelijke integriteit? Indien het antwoord nee is, was het dan wel bekend bij het team dat de visitatie uitvoerde?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat het onderzoek van de faculteit der Rechtsgeleerdheid in 2022 onderwerp is geweest van een visitatie. De visitatie zag op de periode 2016–2021. Het overkoepelende CPT-project is ter sprake gekomen tijdens gesprek tussen de UvA-onderzoeksleiders en de visitatiecommissie. Er zijn geen specifieke bevindingen geweest t.a.v. het CPT-project. Wel heeft de visitatiecommissie in het algemeen het belang benadrukt van het borgen van integriteit van contractonderzoek en het nieuwe beleid van de faculteit op wetenschappelijke integriteit verwelkomd.
Heeft u voldoende vertrouwen dat het door Netflix gefinancierde onderzoek naar de fiscale aspecten van de digitale economie door de Universiteit van Amsterdam kan worden uitgevoerd overeenkomstig de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit?
Het door Netflix gefinancierde onderzoek is vastgelegd in een overeenkomst tussen Netflix en de UvA. Op deze overeenkomst is de NGWI van toepassing. Ik ga ervan uit dat het onderzoek uitgevoerd zal worden binnen het kader van deze overeenkomst en de NGWI.
Hoe staat het met de koerswijziging van de afdeling Belastingrecht die de Universiteit van Amsterdam in het najaar van 2022 aankondigde?2 Is de vacature voor een onafhankelijke hoogleraar belastingrecht die geen banden heeft met de belastingadviessector of de Belastingdienst al ingevuld, en zo nee, wanneer gebeurt dit?
De UvA heeft aangegeven dat er op 24-8-2022 een vacature voor een hoogleraar algemeen belastingrecht is opengezet. Er werd gezocht naar een hoogleraar die geheel of vrijwel geheel voltijds aan de UvA werkt. De UvA heeft mij geïnformeerd dat deze procedure niet heeft geleid tot invulling van de vacature. Op 15-5-2023 is de vacature opnieuw opengezet. De procedure voor de werving van een (bijna) fulltime hoogleraar loopt nog.
Wat vindt u ervan dat Follow the Money al in de zomer van 2021 aan de Universiteit van Amsterdam op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van het Netflix-document en aanpalende stukken had gevraagd, maar pas twee jaar later de stukken heeft ontvangen? Klopt het dat de rechter er zelfs aan te pas moest komen om de Universiteit van Amsterdam te bewegen de stukken rondom Netflix openbaar te maken en klopt het dat de Universiteit van Amsterdam excuus heeft aangeboden voor de gang van zaken bij de afhandeling van het Wob-verzoek?
Ik betreur dat naar aanleiding van het Wob-verzoek van Follow the Money in 2021 niet alle stukken direct compleet zijn aangeleverd. De gesloten overeenkomst tussen de UvA en Netflix is naar aanleiding van het Wob-verzoek van Follow the Money op 17 november 2021 openbaar gemaakt. Naar aanleiding van een aanvullende zoekslag, uitgevoerd na een rechterlijke uitspraak, zijn nadere stukken getraceerd en aan Follow the Money overhandigd. Een van deze stukken was het eerdergenoemde memo van 14 september 2020. De UvA heeft excuses aangeboden voor het feit dat de eerste zoekslag onvoldoende adequaat was uitgevoerd.
Klopt het dat de Universiteit van Amsterdam niet al het e-mailverkeer met Netflix over de sponsordeal openbaar heeft gemaakt? Zou u de Kamer de gelakte stukken, waaronder in het bijzonder een mailbericht van Netflix van 16 november 2020, kunnen doen toekomen als bijlage bij de beantwoording van deze vragen?
De UvA heeft aangegeven dat zij (inmiddels) al het e-mailverkeer met Netflix, voor zover verplicht onder de Woo, openbaar heeft gemaakt. Deze stukken kunt u raadplegen op: https://www.uva.nl/over-de-uva/organisatie/juridische-zaken/wet-open-overheid/wet-open-overheid.html#2023.
Zijn er nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep die aandacht behoeven? Kunt u daartoe een overzicht geven van alle externe geldstromen van de afgelopen vijf jaar en de onderliggende contracten?
Informatie over (deels) extern gefinancierde onderzoekssamenwerkingen dient naar mijn mening volkomen transparant te zijn. Immers moet ten allen tijde voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap zou kunnen worden geschaad. Het staat buiten kijf dat de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en transparantie van wetenschappelijk onderzoek ten allen tijde moet worden bewaakt.
De UvA geeft aan alle contractstukken e.d. op basis van het Woo-verzoek (t/m juli 2021 openbaar te hebben gemaakt. Ik heb de UvA gevraagd of er in het licht van de wetenschappelijke integriteit nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep zijn die aandacht behoeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ik vind het belangrijk om uw vragen volledig en correct te beantwoorden. In verband met de beschikbare capaciteit tijdens het Kamerreces was het helaas niet mogelijk deze vragen binnen drie weken te beantwoorden. Verder wilde ik informatie verifiëren bij de UvA.
Het manifest van studenten- en belangorganisaties over inclusieve stilteruimtes op onderwijsinstellingen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het manifest «Stilteruimtes ter bevordering van het welzijn en diversiteits- en inclusiebeleid op onderwijsinstellingen» van de LSVB, ISO, JOB, LAKS, STIP, MSA en Ieder(in), dat op 4 juli 2023 is overhandigd aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het manifest?
Wij hebben met interesse kennisgenomen van dit manifest en waarderen het initiatief dat deze organisaties hebben genomen. De behoefte aan stilteruimtes kwam ook ter sprake in de gesprekken over studentenwelzijn die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voerde met studentenorganisaties (JOB MBO, ISO en LSVb) en -koepels. De organisaties en koepels menen dat stilteruimtes eraan bij kunnen dragen dat studenten zich meer thuis voelen op een onderwijsinstelling. Het vergroten van de «sense of belonging» en het creëren van een inclusief studieklimaat zijn thema’s waar instellingen en studenten in het hoger onderwijs de komende jaren aan werken. De koepels (VH en UNL) en studentenorganisaties (ISO en LSVb) hebben hier afspraken over gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn, ook de behoefte van studenten aan stilteruimten, waar de motie van Van Baarle (DENK)1 om verzoekt, is hierin opgenomen.
Alle scholen en onderwijsinstellingen in Nederland hebben op dit moment al de mogelijkheid om, vanuit welke motivatie dan ook, een stilteruimte in te richten binnen de instelling en een aantal instellingen doet dat ook. Dit zijn ze echter niet verplicht. Onderwijsinstellingen maken een eigen afweging om al dan niet een stilteruimte in te richten op basis van hun eigen denominatie, pedagogisch-didactische visie en de behoeften van leerlingen, studenten en medewerkers. Daarbij speelt de beschikbaarheid van fysieke ruimtes en de zelfstandige keuze van een onderwijsinstelling altijd een rol.
Het is niet aan de overheid om een prominente positie te kiezen in de discussie over het inrichten, dan wel verplichten, van stilteruimtes. De overheid dient terughoudend op te treden bij kwesties van pedagogisch-didactisch of levensbeschouwelijk van aard. Er zijn daarmee ook geen wettelijke beperkingen dan wel verplichtingen op dit gebied. Daarbij moet helder zijn dat onderwijsinstellingen leerlingen, studenten of medewerkers niet mogen verbieden om het gebed uit te oefenen, maar zijn daarbij niet verplicht om hier een fysieke ruimte voor in te richten. De voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft dit onlangs ook aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Baarle.2
Bent u zich ervan bewust dat er op dit moment te weinig inclusieve en toegankelijke stilteruimtes zijn bij onderwijsinstellingen en dat veel stilteruimtes niet aan de behoeften van de diverse groepen voldoen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er zijn ons geen exacte cijfers bekend over stilteruimtes bij onderwijsinstellingen. Uit gesprekken met studenten en instellingen in het mbo, hbo en wo weten we dat verschillende instellingen een stilteruimte hebben ingericht. Voor scholen in het primair en voorgezet onderwijs geldt dit ook. Tegelijkertijd weten we dat er bij VOS/ABB, de koepelorganisatie voor openbare scholen, de afgelopen periode enkele vragen over dit onderwerp zijn binnengekomen. Daarnaast zien wij dat leerlingen, studenten en medewerkers soms de onderwijsinstellingen vragen om het inrichten van een stilteruimte, wat betekent dat de behoefte bestaat.
Zoals gezegd in reactie op vraag 2 is het aan instellingen zelf om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers goede afspraken over te maken. Zoals de voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft aangegeven in schriftelijke vragen van het lid Van Baarle zijn onderwijsinstellingen echter niet verplicht om stilteruimtes te faciliteren.3
Bent u zich ervan bewust dat studenten en scholieren moeilijkheden ervaren bij het aankaarten van hun behoeften bij onderwijsbesturen ten aanzien van een stilteruimte en hun behoeften onvoldoende gerealiseerd zien? Wat is hierop uw reactie?
Wij zijn van mening dat scholen en instellingen te allen tijde het gesprek moeten voeren met leerlingen en studenten, als daar behoefte aan is. Wij vinden het belangrijk dat zij op laagdrempelige wijze hun behoeften kenbaar kunnen maken en dat scholen en instellingen open staan om het gesprek hierover te voeren. Dat betekent dat het gesprek hierover met wederzijds begrip en respect gevoerd dient te worden. Onze verwachting is dat de afspraken die zijn gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo gaan helpen om ook binnen de eigen instelling het gesprek te voeren over passende voorzieningen en faciliteiten. Het is uiteindelijk aan de instelling zelf om te bepalen of en hoe de behoefte aan een stilteruimte gefaciliteerd wordt.
Bent u het ermee eens dat toegankelijke en inclusieve stilteruimtes een bijdrage leveren aan de inclusie en het welzijn op onderwijsinstellingen?
Welzijn van leerlingen en studenten is een belangrijk onderwerp voor dit kabinet. De afspraken in de Werkagenda MBO, het Landelijk Kader Studentenwelzijn en het landelijke ondersteunings- en kennisprogramma Studentenwelzijn getuigen daarvan.4 Inclusieve en toegankelijke stilteruimten zijn voor sommige groepen studenten en scholieren belangrijk om zich thuis te voelen op de school of instelling. Stilteruimten kunnen daarmee een bijdrage leveren aan inclusie en welzijn op onderwijsinstellingen.
Bent u bereid om inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes te faciliteren die voorzien in de specifieke behoeften van verschillende groepen scholieren, studenten en medewerkers? Zo ja, hoe bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is in de eerste plaats aan scholen en instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Het is bovendien contextafhankelijk wat de beste manier is om aan de behoeftes van deze groepen invulling te geven. Wat hierop het juiste beleid is, kan de instelling, in overleg met hen, zelf het beste bepalen. Voor medewerkers dient daarbij altijd de Arbowetgeving in acht genomen te worden.
Bent u bereid om te stimuleren dat het gesprek wordt gevoerd met studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden om de specifieke inrichting van stilteruimtes in kaart te brengen en de behoeftes hierover te inventariseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is niet aan de overheid om hier een prominente positie in te kiezen. Het staat studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden altijd vrij om dat gesprek te voeren. Ook het ingediende manifest werpt nog eens licht op deze wens, en kan net als het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo behulpzaam zijn om het gesprek binnen de instellingen te voeren.
Bent u bereid om aandacht te vragen voor de toenemende behoefte aan wassingsruimtes in combinatie met stilteruimtes onder (religieuze) studenten, scholieren en medewerkers en te stimuleren dat hier op onderwijsinstellingen rekening mee wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u zich ervan bewust dat stilteruimtes ook kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers en bent u derhalve bereid om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Stilteruimtes kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers. Het is aan instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Dat kan op verschillende manieren, en daar bestaan ook verschillende behoeften in. Het is aan instellingen om hier beleid op te maken. Het inrichten van stilteruimtes is daarbinnen één van de mogelijkheden.
Bent u bereid om over te gaan tot het uitvaardigen van een richtlijn, of een advies, waarin onderwijsinstellingen op alle niveaus gevraagd wordt werk te maken van inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gezegd is het aan instellingen om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers, desgewenst over in gesprek te gaan. Het is aan de instellingen, en niet aan de overheid, om hier vervolgens een afgewogen keuze in te maken. Daarmee zijn wij niet bereid tot het uitvaardigen van een richtlijn.
Zou het mogelijk zijn om het inrichten van een stilteruimte wettelijk aan onderwijsinstellingen te verplichten, op welke manier zou dit volgens u kunnen worden vormgegeven en bent u bereid deze optie te overwegen?
Het is niet aan de overheid om te treden in de levensbeschouwelijke en pedagogisch-didactische ruimte van instellingen. Scholen en instellingen hebben de ruimte om daar eigen afwegingen in te maken en doen dat ook. Wij overwegen momenteel dus ook niet om deze optie te onderzoeken.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Van Baarle die u verzoekt om in gesprekken met koepels over te brengen dat er behoefte bestaat aan inclusieve en toegankelijke stilteruimtes in onderwijsinstellingen? Heeft dit volgens u voldoende resultaten opgeleverd?1
In de gesprekken met onderwijskoepels VH, UNL en MBO Raad heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het belang van toegankelijke en inclusieve stilteruimtes overgebracht, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2. Daarnaast heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de MBO Raad aangemoedigd om goede voorbeelden te gaan delen met onderwijsinstellingen. Hiermee is uitvoering gegeven aan bovengenoemde motie van het lid Van Baarle.
In het Landelijk Kader Studentenwelzijn is opgenomen dat stilteruimtes kunnen voorzien in de behoeften van sommige studenten om zich thuis te voelen op de instelling. Wij vinden het positief dat de behoeften van studenten concreet zijn benoemd in het Landelijk Kader Studentenwelzijn. Vanwege de verschillen in context tussen instellingen, en gelet op de verschillende behoeften van studenten, ligt het in de lijn der verwachting dat er ook andere keuzes worden gemaakt om een veilig en inclusief studieklimaat te realiseren.
De ontwikkelingen met de schadevergoeding aan de bevolking van Hawija |
|
Frank Futselaar |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Deelt u de conclusie dat het erkennen en verzachten van het leed toegebracht door het bombardement van 2 juni 2015 is mislukt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de beleidsreactie daarop?1
In 2020 is door het kabinet besloten om op deze manier als Nederland verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van onze wapeninzet is met de Kamer gedeeld (zie o.a. naar Kamerstukken 27 925, nr. 725 d.d. 30 juni 2020 en 27 925, nr. 753 d.d. 2 oktober 2020).
Slachtoffers en/of nabestaanden die op dit moment nog in het gebied wonen maken onderdeel uit van de gemeenschap waar deze projecten op gericht zijn. Deze vorm van vrijwillige compensatie was op relatief korte termijn realiseerbaar door gebruik te maken van gespecialiseerde hulporganisaties, en heeft concrete resultaten opgeleverd op het gebied van economisch post-conflict herstel en het verbeteren van het elektrische distributienetwerk, zoals uit de eindrapportages van de organisaties blijkt (Kamerstuk 27 925, nr. 937 d.d. 17 mei 2023). In dit kader is de vaste commissie voor Defensie in de voortgangsrapportage van 1 november 2022 (Kamerstuk 27 925, nr. 918) aangeboden om na afronding van beide projecten een virtueel werkbezoek af te leggen. Dit aanbod staat nog steeds.
Er is ter plaatse niet over deze projecten gecommuniceerd als een vorm van individuele compensatie. Het gaat om het tegemoet komen van de gemeenschap, vanwege het leed dat hen collectief is overkomen en de materiële schade die is geleden.
Wat is uw reactie op de algemeen in Hawija gevoelde indruk dat in Hawija geen betekenisvolle compensatie is betaald voor het bombardement in 2015 omdat de gemeenschap in Hawija de collectieve compensatieprojecten als een teleurstelling ervaart?
Zie antwoord vraag 1.
Is het juist dat de aangekondigde landbouwprojecten nauwelijks zijn uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsrapportage van 1 november 2022 (Kamerstuk 27 925, nr. 918) is gemeld dat IOM minder projecten kon identificeren voor herstel van de landbouwinfrastructuur dan aanvankelijk was voorzien. Uit de eindrapportage blijkt dat uiteindelijk zes projecten zijn gerealiseerd. Dit maakte het echter mogelijk meer middelen te investeren in het herstel van de industriële infrastructuur. Concreet konden daardoor niet ca. 170 maar ca. 260 bedrijfspanden (waaronder winkels, showrooms, werkplaatsen) worden geïdentificeerd voor herstelwerkzaamheden.
Deelt u het oordeel dat de financiële verantwoording van het United Nations Development Programme (UNDP) en de International Organization for Migration (IOM) zeer summier is? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van de volledig gerealiseerde compensatieprojecten?
Is het juist dat de IOM het niet toestaat de financiële verantwoording «op deze wijze» openbaar te maken? Zo ja, waarom? Op welke wijze zou de IOM de financiën wel willen verantwoorden?
Deelt u de mening dat het om politieke en financiële redenen, zowel in Hawija als in Nederland, noodzakelijk is volledige inzage te geven in het besteden van de verkregen gelden? Zo ja, hoe wenst u dat te doen?
Bent u bereid de Kamer een volledige financiële verantwoording te geven over de projecten? Zo nee, waarom niet?
Bent u alsnog bereid over te gaan tot individuele compensatie van de slachtoffers en/of hun nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord 1 en 2.
De grote archeologische ontdekkingen bij Tiel |
|
Sandra Beckerman |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Zonnekalender langs de Waal: archeologen ontdekken «Stonehenge van Nederland» bij Tiel?»1
Ja.
Bent u van mening dat op deze locatie vondsten van nationaal en internationaal belang zijn gedaan en deze vindplaats nogmaals aantoont hoe bijzonder ons bodemarchief is?
Ja.
Bent u van mening dat het treurig is dat er nu loodsen zullen worden gebouwd op deze bijzondere locatie?
De beoogde bouw van loodsen is de uitkomst van een proces dat de gemeente Tiel heeft doorlopen. Daarbij zijn verschillende belangen tegen elkaar afgewogen, inclusief dat van de archeologie. De gemeente heeft besloten om de vindplaats zorgvuldig te laten onderzoeken en te documenteren en op die manier ruimte te geven aan de voorgenomen bebouwing in het gebied. Zoals vaak het geval is, was juist de ontwikkeling van de locatie de reden voor het laten uitvoeren van het onderzoek waarmee dit bijzondere verhaal aan het licht is gekomen.
Bent u van mening dat het noodzakelijk is om te zorgen dat dit soort locaties beter beschermd worden?
Het wettelijk stelsel zoals we dat nu kennen borgt een zorgvuldige afweging ten aanzien van erfgoed. De kans dat waardevolle archeologische vindplaatsen ongezien verloren gaan, is daardoor klein. Per geval wordt bekeken wat de meest passende vorm van behoud is: in de bodem (in situ) of via een opgraving (ex situ). Het bevoegd gezag – meestal de gemeente – weegt het archeologisch belang daarbij af tegen de andere belangen (zoals woningbouw of ecologie) die een rol spelen op de locatie.
Bent u bereid rijksgeld in te zetten om de vondsten gedaan te Tiel te tonen aan een breed publiek? Bent u bereid met anderen na te denken over hoe deze vindplaats beleefbaar kan worden gemaakt, bijvoorbeeld door het maken van reconstructies?
Via het Mondriaanfonds is in de jaren 2023 t/m 2025 jaarlijks € 400.000 extra beschikbaar voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties. Partijen zoals musea, erfgoedinstellingen, uitgevers en beeldend kunstenaars die zich in willen zetten voor het publiekelijk tonen van de vondsten van Tiel, kunnen hier een financiële bijdrage aanvragen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan met hen meedenken over hoe het verhaal van de vindplaats beleefbaar kan worden gemaakt.
Bent u bereid te borgen dat, ook wanneer voor behoud ex situ wordt gekozen, het mogelijk moet worden bebouwing van locaties vaker tegen te gaan of aan te passen wanneer er ontdekkingen van (inter)nationaal belang worden gedaan zodat deze locaties getoond kunnen worden aan een breed publiek?
Gemeentes kunnen ervoor kiezen om bebouwingsplannen voor een locatie bij te (laten) stellen. Dat zij hiervoor goede mogelijkheden hebben en deze ook gebruiken, blijkt uit diverse voorbeelden van locaties waar dit al is gebeurd. Op plekken als Knooppunt Paalgraven in de gemeente Oss en Museum Hoge Woerd in De Meern (Utrecht) is het archeologisch verhaal beleefbaar gemaakt en onderdeel geworden van de ruimtelijke inrichting. Als een locatie zich niet leent voor het ontvangen van bezoekers, kan het verhaal van de plek ook worden getoond door elders een presentatie in te richten, zoals in een (lokaal) museum of online.
Ziet u dat de rijksoverheid, zeker nu ze erkent hoe cruciaal rijksregie op de ruimtelijke ordening is, hierin een leidende rol moet spelen?
De komende tien tot dertig jaar krijgen we te maken met diverse ruimtelijke en maatschappelijke transities, die grote invloed zullen hebben op onze leefomgeving. Ik vind het heel belangrijk dat de ontstaansgeschiedenis en identiteit van ons land daarbij herkenbaar blijven. Erfgoed moet dan ook een goede plek krijgen en houden bij deze ruimtelijke ontwikkelingen. Ik zet er daarom sterk op in dat erfgoed integraal, vanaf de start, wordt meegenomen in plannen rondom ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe opgaven zoals klimaatadaptatie en energietransitie. Dit vraagt niet alleen om samenwerking tussen verschillende departementen van het Rijk en met andere overheden, maar ook om overheden die goed zijn uitgerust om hun erfgoedtaken naar behoren te kunnen uitvoeren. Ik heb € 1,5 miljoen extra ter beschikking gesteld, om gemeentes en provincies te ondersteunen bij de transities in de leefomgeving.
Bent u van mening dat een groot publiek kennis zou moeten kunnen maken met de vondsten die zijn gedaan?
De verbinding tussen erfgoed, mens en samenleving is van groot belang. Via de diverse berichten in de media heeft een groot publiek al kennis kunnen maken met de vondsten. Het zou mooi zijn als hier een vervolg aan wordt gegeven en het verhaal van deze vindplaats ergens (blijvend) kan worden gepresenteerd. Ik heb begrepen dat er al over diverse initiatieven wordt nagedacht. Zo is de gemeente Tiel – al vanaf de start van het archeologisch onderzoek naar de diverse vindplaatsen binnen bedrijvenpark Medel – in gesprek met het Flipje & Streekmuseum Tiel over hoe de vondsten daar kunnen worden gepresenteerd.
Bent u van mening dat archeologen zelf vaak fantastisch werk doen waar het gaat om het betrekken van het publiek bij onderzoek, maar dat de rijksoverheid het hier (te vaak) laat afweten en dit publiekswerk beter zou kunnen ondersteunen?
Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur heb ik voor de jaren 2023 t/m 2025 € 400.000 extra beschikbaar gesteld voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties en € 300.000 voor publieksparticipatie en archeologie. Daarnaast heb ik binnen het werkveld de vraag uitgezet wat wenselijk is ten aanzien van het verbeteren van de mogelijkheden voor het uitvoeren (en eventueel verplichten) van dergelijk publiekswerk: in het najaar verwacht ik de adviezen van het Centraal College van Deskundigen Archeologie (dat over het kwaliteitsstelsel gaat) en van de programmaraad die zich buigt over het instellen van een onderzoeksplatform voor de Nederlandse archeologie.
Herkent u dat Nederland te weinig doet om archeologische (top)vondsten aan een breed publiek te tonen? Hoe heeft u uitvoering gegeven aan het in de motie van het lid Beckerman c.s. gemelde knelpunt dat archeologie bij een breed publiek te onzichtbaar is?2
In mijn beleidsreactie3 op het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur, erken ik dat de kennis die wordt opgedaan met archeologisch onderzoek pas echt betekenis krijgt in relatie tot het publiek en dat het vinden van financiering voor activiteiten gericht op publieksbereik en/of -participatie vaak lastig is. Ik heb daarom diverse maatregelen aangekondigd om de relatie tussen archeologie en het publiek te versterken. Via het Mondriaanfonds heb ik in de jaren 2023 t/m 2025 jaarlijks € 400.000 extra beschikbaar gesteld voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties. Ook heb ik in deze jaren € 300.000 per jaar extra vrijgemaakt voor publieksparticipatie. Het Groot Reuvensoverleg (het verenigde platform voor de archeologie van Nederland) onderzoekt op dit moment hoe dit zo laagdrempelig mogelijk kan worden aangevraagd door geïnteresseerde partijen. Verder heb ik structurele financiering van de Archeohotspots mogelijk gemaakt. Dit zijn plekken, verspreid in het land, waar publiek aan de slag kan met vondsmateriaal. Met de koepel voor vrijwilligers in de archeologie – de AWN – ben ik in gesprek over hoe ik hen kan helpen met het versterken van hun organisatie.
Bent u bereid de aanbeveling van de Raad voor Cultuur op te volgen en te komen tot een fonds (landelijke voorziening) voor publieksbereik en participatie? Bent u tevens bereid het werkveld zeggenschap te geven over de besteding van dit fonds?
De Raad voor Cultuur adviseert om een landelijke voorziening voor publieksbereik en -participatie onder te brengen bij een op te richten beroepsvereniging in de archeologie. Zoals ik onder vraag 10 beschrijf, vind ik het belangrijk dat er een sterke band bestaat tussen de archeologie en het publiek. Toch heb ik in mijn reactie op het advies van de Raad aangegeven deze aanbeveling niet over te nemen. Er zijn reeds veel organisaties – lokaal en landelijk – actief op het brede terrein van cultuurparticipatie en -educatie (zoals Erfgoedhuizen, vrijwilligersorganisaties of gemeentelijke cultuurmenu’s). Ik ben van mening dat het effectiever is wanneer daarbinnen op een goede manier aandacht wordt besteed aan archeologie. Omdat het voor deze organisaties vaak lastig is om initiatieven te financieren heb ik – naast de (extra) middelen die via het Mondriaanfonds beschikbaar zijn voor publiekspresentaties – € 300.000 per jaar vrijgemaakt voor publieksbereik en -participatie. Het Groot Reuvensoverleg heeft het initiatief genomen om te onderzoeken hoe hiervoor een laagdrempelig fonds kan worden ingericht. Het werkveld is hiermee aan zet voor de besteding van dit geld. Ik ontvang hun voorstel later dit jaar.
Deelt u de opvatting dat niet alleen topvondsten maar ook onderzoek en vondsten die vooral van lokaal belang zijn interessant kunnen zijn om te tonen aan het publiek? Deelt u daarom de opvatting dat het borgen van publieksbereik niet enkel op topvondsten gericht moet zijn maar breder en verankering in de nationale wet- en regelgeving daarvoor noodzakelijk is?
Ik deel die opvatting. In mijn beleidsreactie op het rapport Archeologie bij de Tijd heb ik daarom aangegeven dat, via een aanpassing van het Besluit Erfgoedwet archeologie, zal worden geregeld dat een beargumenteerde afweging ten aanzien van publieksbereik en publieksparticipatie bij uit te voeren onderzoek, onderdeel wordt van de kwaliteitsnorm. Aan het Centraal College voor Deskundigen in de Archeologie, is gevraagd hoe dit het beste uitgewerkt kan worden. Ik verwacht hun advies in het najaar.
Herkent u dat belangrijke ontdekkingen die de Tielse vindplaats zo bijzonder maken, zoals dat we hier te maken hebben met een kalender, pas tijdens uitwerking in het lab zijn gedaan en deze zonder goede financiering mogelijk dus onontdekt zouden zijn gebleven?
Het verhaal dat gereconstrueerd kan worden uit archeologisch onderzoek is een combinatie van goed veldwerk en goede uitwerking. Voor beide aspecten geldt dat goede financiering en een doordachte handelwijze randvoorwaarden zijn om tot goed inzicht te komen over wat zich in het verleden op een locatie heeft afgespeeld. Daarom is het belangrijk dat er voor alle fasen van archeologisch onderzoek voldoende middelen beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat, om topvondsten niet onontdekt te laten blijven, financiering van zowel de uitwerking van archeologisch onderzoek in de breedte als de financiering van de uitwerking van topvondsten beter moet?
De financiering van (de uitwerking van) het merendeel van het archeologisch onderzoek verloopt via het «de verstoorder betaalt»-beginsel. Dit houdt in dat de initiatiefnemer van een activiteit die een archeologische vindplaats dreigt te verstoren, de kosten draagt voor het benodigde onderzoek en de uitwerking daarvan. Archeologische bedrijven voeren dit onderzoek uit. Via certificering van deze bedrijven – op basis van een achterliggend systeem van kwaliteitszorg – wordt een bepaalde basiskwaliteit van onderzoek gegarandeerd.
Ik deel de mening dat de uitwerking van topvondsten om meer vraagt dan basisonderzoek. De unieke vondsten van een grafveld en boerderij van circa 5.000 jaar oud – die in 2015 werden gedaan in de gemeente Dalfsen – waren aanleiding om via NWO € 250.000 per jaar vrij te maken voor dergelijk verdiepend onderzoek. Deze aanpak krijgt een vervolg via het onderzoeksplatform dat in voorbereiding is.
Bent u van mening dat meer nationale financiering voor (top)vondsten cruciaal is? Bent u voorts van mening dat het werkveld zeggenschap moet krijgen over de onderzoeksagenda?
Zoals ik in mijn beleidsreactie op het rapport Archeologie bij de Tijd heb aangegeven, vind ik het passend dat het Rijk (samen met anderen) onderzoek mogelijk maakt dat verder gaat dan de standaard diepgang en dat binnen het huidige archeologiebestel niet vanzelf tot stand komt. Ik heb structureel € 1,5 miljoen vrijgemaakt voor de inrichting van een onderzoeksplatform waarin bestaande partijen gaan samenwerken. Er is een programmaraad uit het werkveld aangesteld die eind 2023 adviseert over de doelen, structuur en financiering van dit initiatief. Vervolgens kunnen geïnteresseerde partijen vanaf 2024 concrete projecten aanvragen. In de programmaraad zijn bedrijven, specialisten, overheden, universiteiten, musea en initiatiefnemers vertegenwoordigd. Hiermee borg ik dat het (brede) werkveld zeggenschap krijgt over de onderzoeksagenda.
Herkent u zich in de conclusie van de Raad voor Cultuur dat de kwaliteit van archeologisch onderzoek onder druk staat?
Ja. Ik onderschrijf echter ook de conclusie van de Raad dat er veel goed gaat en dat er geen fundamentele wijziging van het stelsel nodig is. Gezien de zorg over de kwaliteit, heb ik diverse verbeteracties in gang gezet. Het betreft bijvoorbeeld de inrichting van het onderzoeksplatform (zie vraag 15) en het ondersteunen van de sector bij initiatieven om het certificeringsstelsel (met name de achterliggende kwaliteitsnorm) beter aan te laten sluiten bij wensen die voortkomen uit de dagelijkse uitvoeringspraktijk. In dat kader heb ik onder andere aan het Centraal College van Deskundigen Archeologie gevraagd of de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie dusdanig kan worden aangepast dat hierin ruimte ontstaat voor collegiale toetsing.
Herkent u dat dit een gevolg is van de gekozen vorm van marktwerking en een zich terugtrekkende rijksoverheid?
De druk op de kwaliteit van archeologisch onderzoek is niet aan één oorzaak toe te wijzen en vraagt dus ook om verbeteracties op verschillende vlakken. In mijn beleidsreactie heb ik daarom diverse maatregelen aangekondigd, zoals het verbeteren van de deskundigheid bij gemeenten en het laten maken van een economische analyse naar de prijsdruk in de archeologische markt. De uitvoering van de aangekondigde maatregelen is opgestart.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid moet ingrijpen om te zorgen dat belangrijke vindplaatsen goed onderzocht en uitgewerkt moeten kunnen worden?
Het is belangrijk dat archeologische vindplaatsen goed onderzocht en uitgewerkt kunnen worden. Binnen het huidige wettelijke stelsel wordt een zorgvuldige afweging ten aanzien van erfgoed geborgd. De kans is daardoor zeer klein dat er vindplaatsen ongezien verloren gaan. Hoe er vervolgens met deze vindplaatsen wordt omgegaan (of, en hoe ze worden onderzocht en uitgewerkt) is – in de meeste gevallen – aan de gemeente. Ingrijpen van de rijksoverheid ligt daarbij niet voor de hand. Wel hebben diverse gemeenten aangegeven behoefte te hebben aan ondersteuning bij het verbeteren van hun erfgoedzorg. Ik investeer daarom in hun capaciteit en deskundigheid (zie ook mijn antwoord op de vragen 21 t/m 24). Om voor uitzonderlijke vindplaatsen verdiepend onderzoek mogelijk te maken dat binnen het huidige bestel niet vanzelf tot stand komt, richt ik een onderzoeksplatform in met een structureel werkbudget.
Herkent u dat de uitwerking van opgravingen en ander veldonderzoek onder druk staat doordat archeologen wel de plicht hebben om binnen twee jaar te publiceren, maar verstoorders zich niet altijd verplicht voelen om te betalen voor de uitwerking? Welke stappen wilt u gaan zetten om te zorgen dat dit probleem wordt verholpen?
Dit punt is bij mij onder de aandacht gebracht door een aantal uitvoerders van archeologisch onderzoek. Ik deel deze zorgen. Hoewel uit de evaluatie van de Erfgoedwet en het eerdere advies van de Raad voor Cultuur blijkt dat er geen fundamentele stelselwijziging nodig is, zijn er zeker knelpunten. In mijn beleidsreactie op het advies van de Raad heb ik geconcludeerd dat er geen draagvlak is bij gemeenten en initiatiefnemers om de rapportageplicht te verleggen naar de initiatiefnemer. Dit zou de handhaving voor gemeenten te complex maken.
Uitvoerders van archeologisch onderzoek mogen hier natuurlijk niet het slachtoffer van worden. Ze kunnen daarom uitstel of ontheffing aanvragen voor het binnen twee jaar publiceren van een onderzoek, wanneer ze – buiten hun schuld om – niet aan deze termijn kunnen voldoen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beoordeeld deze verzoeken. Uitstel wordt bijvoorbeeld verleend wanneer de uitwerking vraagt om een grote hoeveelheid specialistisch onderzoek dat maar beperkt kan worden uitgezet in de markt en dus een grote doorlooptijd kent. Ontheffing wordt bijvoorbeeld verleend wanneer een initiatiefnemer niet wil of kan betalen voor de uitwerking en deze hier niet toe verplicht kan worden. In dat kader is het ook zeer belangrijk dat gemeentes beschikken over voldoende kennis en mankracht om goede vergunningsvoorwaarden op te stellen en toe te zien op de naleving (en eventuele handhaving) daarvan. Ik investeer daarom in versterking van de gemeentelijke erfgoedzorg. Zo worden gemeenten beter in staat gesteld om initiatiefnemers aan hun verantwoordelijkheden te houden, waarmee zij de uitvoerders van onderzoek ondersteunen bij het doorlopen van hun proces.
Bent u van mening dat in het huidige bestel nauwelijks ruimte is voor synthetiserend onderzoek? Deelt u de opvatting dat er grote kenniswinst kan worden geboekt als vindplaatsen niet alleen individueel worden uitgewerkt, maar juist verschillende vindplaatsen met elkaar worden vergeleken? Welke stappen wilt u zetten om ervoor te zorgen dat er meer synthetiserend onderzoek zal plaatsvinden?
Het via synthetiserend onderzoek samenbrengen van de kennis uit verschillende vindplaatsen, is een belangrijk middel om onze kennis van het verleden uit te breiden. We kunnen daarmee niet alleen nieuwe verhalen aan onze geschiedenis toevoegen, maar ook nieuwe, betere vragen formuleren en het archeologisch belang bij processen van ruimtelijke ordening beter afwegen.
Al in 2012 kwam uit de evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg naar voren dat dit type onderzoek binnen het huidige bestel niet vanzelfsprekend van de grond komt.4 Daarom is toen het onderzoeksprogramma Oogst van Malta gestart. In de periode 2015 – 2022 heeft dit programma zestien indrukwekkende syntheses over uiteenlopende onderwerpen opgeleverd. Voor dit structurele programma is € 250.000 per jaar beschikbaar. Het Oogst van Malta programma wordt voortgezet in samenhang met het onderzoeksplatform archeologie dat in voorbereiding is (zie ook mijn antwoord op vraag 15).
Deelt u de analyse dat het feit dat Tiel goede eigen archeologische kennis had, dit cruciaal was voor het kunnen doen van deze belangrijke ontdekkingen?
De gemeenten in Nederland vervullen een sleutelrol binnen de erfgoedzorg. Om deze rol goed te kunnen vervullen – en zo te voorkomen dat waardevol archeologisch erfgoed ongezien verloren gaat – is inhoudelijke expertise onontbeerlijk. De capaciteit en deskundigheid bij gemeenten op het terrein van archeologie (en het erfgoedveld als geheel) staan echter onder druk. Zoals ik heb aangegeven in mijn beleidsreacties op het advies Archeologie bij de Tijd en de Beleidsdoorlichting erfgoed, vind ik dit zorgwekkend. Ik stel daarom € 3 miljoen per jaar beschikbaar voor het versterken van de erfgoedzorg bij gemeenten.
Om een traject op te zetten dat aansluit bij de behoefte, werk ik nauw samen met partijen als het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Convent van Gemeentelijke Archeologen (CGA), het Provinciaal Vakberaad archeologie (PVa) en de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM). Aan de start van het verbetertraject wordt (per provincie) geïnventariseerd waar de aandachtspunten en behoeftes zitten. Ook zal inzichtelijk worden gemaakt wat gemeenten minimaal moeten borgen en wat er nog meer mogelijk is. Vanuit die basis kunnen projecten worden gefinancierd gericht op concrete verbeteracties. Omdat deze acties zo goed mogelijk moeten aansluiten bij de lokale behoefte, kunnen deze diverse vormen aannemen. Te denken valt aan zaken als een cursus erfgoedzorg voor toezichthouders, of cofinanciering van een regio-archeoloog voor diverse kleine gemeentes.
Hoe beziet u in dat licht het feit dat, zoals het rapport van de Raad voor Cultuur aantoont, ondanks de decentralisatie, nog steeds 130 gemeenten geen gemeente- of regioarcheoloog tot hun beschikking hebben?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u van mening dat het enkel gemeenten aanmoedigen om aan hun plicht te voldoen niet genoeg is en er meer nodig is om te voorkomen dat topvondsten onontdekt blijven?
Zie antwoord vraag 21.
Met andere woorden: deelt u de analyse van de Raad voor Cultuur dat het gebrek aan structurele rijksmiddelen ervoor zorgt dat veel gemeenten hun taak niet naar behoren (kunnen) uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht ‘Verguisde stalvloer tegen stikstofuitstoot kan stoppende boer in de weg zitten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Verguisde stalvloer tegen stikstofuitstoot kan stoppende boer in de weg zitten»?1
Ja.
Klopt het dat melkveehouders met een emissiearme vloer (meestal) niet voor de piekbelastersregeling in aanmerking komen?
Ook een melkveehouder met een emissiearme vloer kan voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting. Berekeningen in de tool, AERIUS Check, worden gemaakt op basis van meerdere factoren, waaronder de emissiefactoren per huisvestingssysteem zoals vastgesteld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Andere aspecten die hierbij meewegen zijn de grootte van het bedrijf en de afstand tot een Natura2000-gebied.
Zo ja, waarom geldt er voor hun een aftrek, terwijl in de brief van 30 juni 2023 wordt bevestigd dat de emissiearme stalvloeren van voor 2021 niet werken?
Binnen het kader van de aanpak piekbelasting en de Lbv wordt uitgegaan van de emissiefactoren zoals ze golden op het moment van inregelen van de tool en die op dit moment nog steeds gelden. In de Kamerbrief van 30 juni 20232 is aangegeven dat bij de onderzochte melkveevloeren de reductie van ammoniakemissie die verwacht zou worden volgens de emissiefactoren in bijlage 1 van de Rav in de praktijk helaas niet wordt gehaald. Dit heeft uiteindelijk consequenties voor de emissiefactoren die voor deze stalsystemen zijn vastgesteld. In genoemde brief wordt nader op deze consequenties ingegaan, waaronder op het proces voor de aanpassing van de emissiefactoren voor de emissiearme vloeren in melkveestallen. De emissiefactoren zijn op dit moment nog niet aangepast.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden berekeningen in AERIUS Check gemaakt mede op basis van emissiefactoren per huisvestingssysteem zoals vastgesteld in bijlage 1 van de Rav. Ik onderzoek momenteel wat de mogelijkheden zijn om binnen het kader van de aanpak piekbelasting en de Lbv onzekerheden over deelnamemogelijkheden weg te nemen.
Om hoeveel extra verborgen piekbelasters gaat het?
Om te toetsen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting, moet iedere ondernemer zelf gegevens invoeren in de tool. Er wordt niet gewerkt met een lijst. Om deze reden is ook niet precies te zeggen hoeveel bedrijven extra voldoen aan de drempelwaarde als met een hogere emissiefactor gerekend zou worden.
Ik heb het RIVM gevraagd om bij benadering te bepalen om hoeveel bedrijven het zou kunnen gaan. Deze informatie is nodig bij de verdere verkenning van de mogelijkheden.
Wat is het gevolg als boeren in het systeem invoeren dat ze een emissiearme vloer hebben die niet werkt? Klopt het dat ze alleen een melding krijgen dat hun vloer (mogelijk!) niet werkt, maar verder niets?
De tool doet geen uitspraken over de werking van een stalsysteem. De gebruiker vult zelf de aanwezige emissiebronnen in, waarbij voor stalsystemen automatisch de emissiefactor van ammoniak uit bijlage 1 van de Rav wordt toegepast. Het systeem rekent vervolgens met die emissie. Hierbij wordt een waarschuwing weergegeven dat de werking van sommige staltypen, en daarmee de berekende emissie, onzeker is.
Hoe groot is het effect op de beleidsresultaten, voor de natuur, als we bepaalde feitelijke piekbelasters niet uitkopen en andere die in de praktijk minder uitstoten wel?
Elke ondernemer die ervoor kiest om zijn of haar bedrijf te beëindigen, levert een bijdrage aan het herstel van de natuur. Het niet-beëindigen van ondernemingen die feitelijk wel voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting heeft een remmend effect op de opbrengst van de aanpak.
Waarom is er dan nog een aftrek voor emissiearme vloeren gezien de conclusies van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) uit 2019 dat de emissiearme vloeren niet werken nu zijn bevestigd? Moet die aftrek niet nul zijn, zoals het onderzoek concludeert?
In de Kamerbrief van 30 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de stikstof-fosfaatverhouding in mest bij de excretie en bij het afvoeren van het bedrijf. Dit was één van de vervolgacties op het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en opslagen» van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). Het onderzoek is een verificatie van een studie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) uit 2019. In de Kamerbrief van 30 juni 20233 ingegaan op het proces voor aanpassing van de emissiefactoren voor emissiearme vloeren in melkveestallen. De emissiefactoren zijn op dit moment nog niet aangepast. Ik onderzoek momenteel wat de mogelijkheden zijn om binnen het kader van de aanpak piekbelasting en de Lbv onzekerheden over deelnamemogelijkheden weg te nemen.
Hoeveel melkveehouders hebben via de niet-werkende staltechniek een vergunning voor uitbreiding gekregen?
Provincies zijn het bevoegd gezag voor het verlenen van natuurvergunningen. Intern salderen is niet vergunningplichtig op dit moment. Dit betekent dat veehouders niet in alle gevallen toestemming hebben hoeven vragen voor uitbreiding. Daardoor is niet inzichtelijk om hoeveel en welke melkveehouders het precies gaat.
Hoeveel subsidie is hiervoor verstrekt en hoeveel hebben boeren zelf geïnvesteerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8, is niet inzichtelijk om hoeveel en welke melkveehouders het hier precies gaat. Zonder deze gegevens is het niet mogelijk om te achterhalen of en zo ja, hoeveel subsidie er voor investeringen in deze staltechnieken verstrekt is door het Rijk of door andere overheden.
Tot hoeveel extra vee en/of emissie heeft dit geleid?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 en 9, is niet inzichtelijk om hoeveel en welke melkveehouders het hier precies gaat. De emissie kan daarnaast verschillen per locatie, afhankelijk van de locatie specifieke omstandigheden. De feitelijke emissie kan hierdoor per individueel bedrijf anders zijn, waardoor het niet mogelijk is om een landelijk beeld te geven.
In de monitoring van de totale depositie op de natuur wordt door het RIVM gerekend met de feitelijke emissie. Op dit proces heeft het CBS onderzoek dus geen invloed.
Is dit een groter of een kleiner probleem dan de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders, die ook te goeder trouw, maar onterecht mochten uitbreiden?
Dit zijn twee verschillende zaken die slecht met elkaar te vergelijken zijn. De PAS-meldingen betreft activiteiten waarvoor ten tijde van het PAS een meldingsplicht gold. Uit de PAS uitspraak volgt dat voor deze activiteiten niet had kunnen worden volstaan met een melding en dat deze activiteiten alsnog een vergunning nodig hebben. De toepassing van emissiearme stallen in de afgelopen jaren heeft daarentegen geleid tot in rechte vaststaande vergunningen.
Lopen deze boeren het risico dat hun vergunning wordt ingetrokken?
Verleende Wnb-vergunningen waar geen rechtsmiddel meer tegen open staat (dus waar geen bezwaar of beroep meer mogelijk is), zijn onherroepelijk en staan in rechte vast. Deze bieden rechtszekerheid voor de agrariër en zijn er daarvoor in principe geen gevolgen. De Wet natuurbescherming kent artikel 5.4 om vergunningen ambtshalve of op verzoek in te trekken. De provincies zijn op grond van deze wet het bevoegde gezag om te beslissen over aanvragen voor vergunningen en het wijzigen of intrekken daarvan.
Bent u voornemens de piekbelastersregeling alsnog open te stellen voor de verborgen piekbelasters met een niet-werkende stal? En andere beëindigingsregelingen?
Ik onderzoek momenteel of er mogelijkheden zijn om op korte termijn duidelijkheid te bieden aan de ondernemers die het betreft. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw kamer op korte termijn informeren, in ieder geval ruim voor het sluiten van de openstellingsperiode van de Lbv (1 december 2023). De ondernemers die het betreft, adviseer ik om in gesprek te gaan met een zaakbegeleider van de aanpak piekbelasting. Meer informatie over het aanvragen van een zaakbegeleider is beschikbaar op de website aanpakpiekbelasting.nl.
Kunnen de fabrikanten van deze stallen aansprakelijk worden gesteld en de directies strafrechtelijk vervolgd, net als bij de sjoemeldiesels?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vergelijkbare Kamervragen van het lid Bromet (GL)4 is de problematiek rond de werking van emissiearme stalsystemen in de praktijk niet te vergelijken met het dieselschandaal. Uit eerder onderzoek van WUR5 is gebleken dat het nodige mis is met de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit heeft betrekking op zowel het ontwerp, de beoordeling en het gebruik van deze stalsystemen. Het rapport benadrukte de noodzaak om de effectiviteit van de werking van emissiearme stalsystemen fors te verbeteren en deed daartoe ook aanbevelingen. In de Kamerbrief van 25 november 20226 is geschetst hoe opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen.
Bij een aansprakelijkheidsstelling moet kenbaar zijn dat door het doen of nalaten van een ander schade is geleden. Het is aan de koper van een emissiearm stalsysteem om de fabrikant eventueel aansprakelijk te stellen.
Het bericht ‘Het internet is vervuilender dan de luchtvaart, met dank aan alle mails, crypto’s, videogesprekken, streams en de cloud’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het internet is vervuilender dan de luchtvaart, met dank aan alle mails, crypto’s, videogesprekken, streams en de cloud»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat volgens nauwkeurige schattingen het digitale leven goed is voor zo’n 4 procent van de totale wereldwijde uitstoot van broeikasgassen?
Er doen vele schattingen de ronde over de uitstoot van digitale technologieën, als gevolg waarvan verschillende percentages worden gehanteerd. Deze percentages liggen veelal rond de 4 procent of komen op een lagere inschatting uit. Hieraan ligt ten grondslag dat de ontwikkelingen op dit gebied snel gaan en deze schattingen vaak verschillen in hun reikwijdte. Hoewel het percentage wellicht niet met zekerheid te benoemen is staat vast dat digitale technologie bijdraagt aan de uitstoot van broeikasgassen en dat de ontwikkeling van deze bijdrage in absolute en relatieve zin verband houdt met de adoptie van digitale technologieën.
Voor Nederland laat ik momenteel een tweetal onderzoeken uitvoeren, waarin de bijdrage aan de verduurzaming van Nederland en de uitstoot van Nederlandse digitale sector wordt meegenomen. Ik zal deze onderzoeken met uw Kamer delen, zoals eerder meegedeeld.
Heeft u de beschikking over soortgelijke cijfers of schattingen over het energieverbruik van het digitale leven en welk deel daarvan wordt veroorzaakt door Nederland?
Zie antwoord bij vraag 2.
In hoeverre levert Nederland wereldwijd een positieve of negatieve bijdrage aan de kosten van het digitale leven, gezien de hoge mate van digitalisering van de Nederlandse samenleving?
Het is niet mogelijk een exact antwoord te geven op de netto bijdrage van de Nederlandse digitale economie aan de totale mondiale milieukosten van digitalisering. Er is hierbij sprake van een complexe wisselwerking tussen het intensieve gebruik van digitale producten en diensten in Nederland en de positieve milieu-impact die het gebruik hiervan kan opleveren. Bovendien vereist dit een diepgaand inzicht in de precieze locaties van digitale infrastructuur die gebruikt wordt voor in Nederland gebruikte digitale producten en diensten.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat in de Europese interne markt er een vrij verkeer van goederen en diensten is. De verspreiding van digitale diensten over de unie en het aanbod van deze diensten is daarmee vanwege het innovatie gedreven karakter inherent aan verandering en ontwikkeling onderhevig. Mede hierdoor is een feitelijk juist antwoord op de vraag moeilijk te geven. Bovendien hebben de vigerende beleidskaders op het gebied van economische ontwikkeling en klimaatmitigatie ook geen specifieke doelstellingen met betrekking tot de spreiding van digitale diensten over de interne markt.
In het algemeen kan gesteld worden dat Nederland relatief sterk gedigitaliseerd is. Het is echter zo dat niet alleen het gebruik maar ook het aanbod van digitale diensten in Nederland groot is. Een studie van de Europese Commissie over datastromen in de Unie toont aan dat in Nederland relatief veel data worden verwerkt, ook voor dienstverlening in andere lidstaten2. Dit heeft onder andere met de hoge kwaliteit van de Nederlandse digitale infrastructuur en onze positie als internetknooppunt te maken. Deze hoge dataverwerkingscapaciteit is positief voor de innovatiekracht van het Nederlandse digitale bedrijfsleven. Het beeld dat deze studie schetst is in die zin onvolledig dat datastromen naar derde landen hier niet in worden meegenomen. Op basis hiervan kan dus geen volledig beeld worden geschetst met betrekking tot de relatieve bijdrage die Nederland levert aan de kosten van het digitale leven.
Indien er geen of onvoldoende cijfers beschikbaar zijn over de kosten van het digitale leven in termen van CO2-uitstoot, energieverbruik en elektriciteitsverbruik, bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar deze kosten en deze te delen met de Kamer?
Op dit moment beschik ik niet over een integraal beeld van de duurzaamheidseffecten van onze digitale economie. Zoals eerder aangegeven wordt hier op dit moment onderzoek naar uitgevoerd. Wanneer deze onderzoeken afgerond zijn zal ik deze delen met de Tweede Kamer.
Wordt binnen de rijksoverheid de digitale voetafdruk gemonitord, om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat overbodige data wordt verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen beeld van de digitale voetafdruk van de Rijksoverheid. Dit heeft ermee te maken dat er een overlap is met de andere domeinen van onze bedrijfsvoering. Het energieverbruik van onze ICT-hardware is bijvoorbeeld opgenomen in het energieverbruik van onze gebouwen, bijvoorbeeld voor monitors of wanneer medewerkers hun apparatuur op kantoor opladen.
Op deelaspecten wordt wel onze digitale voetafdruk gemonitord, zoals het energieverbruik van onze datacenters of de voetafdruk van alle ICT-hardware die we inkopen. In de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (4.3.7) heeft mijn collega, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, opgenomen dat we duurzaamheidsdata over onze ICT op het rijks ICT-dashboard zullen plaatsen. Hier wordt momenteel voorbereidend werk voor gedaan, zoals het valideren en structureren van de betreffende data. In 2023 zullen de eerste gegevens op het dashboard worden geplaatst. Wanneer nieuwe data beschikbaar komen zal dit verder worden aangevuld.
Daarnaast geeft u aan dat overbodige data mogelijk verwijderd kunnen worden. In de verschillende programma’s op het gebied van informatiehuishouding binnen het Rijk wordt hier aandacht aan besteed. Uiteraard wordt daarbij rekening gehouden met wettelijke kaders als de WOO en de archiefwet. Naast het verwijderen van overbodige data werken we ook aan het beperken van het ontstaan van overbodige data. Bijvoorbeeld door dataminimalisatie en het faciliteren van online samenwerking, waarmee mailverkeer en versiebeheer van documenten wordt beperkt.
Om de digitale voetafdruk van de Rijksoverheid verder te reduceren zullen ook interbestuurlijke en publiek-private coalities nodig zijn. In de agenda «Coalities voor de digitale samenleving» staat duurzaamheid dan ook genoemd als één van de vier thema’s. Onderzocht wordt of en op welke wijze een coalitie van toegevoegde waarde kan zijn op dit thema.
Deelt u de zorg dat het aandeel energieverbruik en CO2-uitstoot van het digitale leven in absolute zin en als percentage van het wereldwijde verbruik sterk stijgen zalmet de komst van de 5G- en 6G-netwerken en kunstmatige intelligentie waarvoor steeds meer rekenkracht en dus energie nodig is?
Ja, ik deel deze zorg voor zover het gaat om situaties waar de toename van het gebruik van nieuwe netwerktechnologieën en AI leiden tot een groter energiegebruik. Ik constateer dat digitale ontwikkelingen elkaar tegenwoordig in hoog tempo opvolgen en dat de economie en maatschappij steeds verder digitaliseren. Met een steeds groter deel van onze economische en maatschappelijke activiteit online is het evident dat energieverbruik en de CO2-uitstoot als gevolg van deze activiteit zullen stijgen wanneer er niet wordt geïnnoveerd op het gebied van duurzaamheid van deze technologieën. Het is daarom belangrijk dat nieuwe technologieën zelf ook zo duurzaam mogelijk zijn. Op dit vlak zien wij ook dat er door bedrijven veel stappen worden gezet, waardoor de toepassing van nieuwe technologieën niet a priori gelijkstaat met een toenemend energieverbruik.
Deelt u de mening dat nog flinke stappen gemaakt moeten worden in het monitoren van de digitale voetafdruk door overheden, bedrijven en consumenten?
Bewustwording en betere monitoring van de digitale voetafdruk is een proces dat binnen alle economische sectoren en activiteiten ontstaat. Voorbeelden van stappen die al genomen worden zijn bijvoorbeeld de Corporate Social Responsibility Richtlijn (CSRD-richtlijn) die vanaf 2024 steeds meer bedrijven verplicht om te rapporteren over hun klimaatimpact en de vierjaarlijkse rapportageplicht die voortkomt uit de energiebesparingsplicht. Ik deel met uw Kamer dat naast deze voorbeelden nog volop stappen te zetten zijn.
Bent u bereid te bezien of extra maatregelen nodig zijn om de digitale voetafdruk van de overheid en bedrijven te monitoren en daarmee ook te verminderen, bijvoorbeeld via nieuwe wettelijke normen, protocollen of gedragscodes? Wilt u hierover in gesprek gaan met het bedrijfsleven en de digitale sectoren?
Het goede nieuws is dat dit gesprek al volop gaande is. De Nationale Coalitie voor Duurzame Digitalisering heeft mij afgelopen jaar een Manifest aangeboden met ideeën voor een duurzame digitale sector. Dit manifest bevat handvatten voor de sector en overheden om actie te kunnen nemen. Ik vind het belangrijk dat we bij het aanpakken van dit probleem samenwerken met bedrijven, kennisinstellingen en medeoverheden.
Onder andere op basis van de onderzoeken die nu worden gedaan zal ik uitvoering geven aan de motie-Kathmann voor een duurzame digitale sector, hierbij is de NCDD een natuurlijke gesprekspartner. U kunt dit plan eind dit jaar verwachten. Ik kan daarbij nog niet stellen welke extra maatregelen nodig zijn.
In hoeverre zijn bedrijven en consumenten zich voldoende bewust van hun digitale voetafdruk? Vindt u dat er een rol is voor de overheid om dit bewustzijn te vergroten en zo ja, welke stappen neemt u hiertoe?
Zoals ook eerder gesteld: de bewustwording is nog zeker niet compleet binnen samenleving en bedrijfsleven. Ik wil met mijn collega’s inventariseren welke rol de Rijksoverheid hierin kan nemen.
Wat vindt u van het Franse principe Sobriété digitale, digitale gematigdheid, dat staat voor het bewust matigen met sommige digitale technologieën die weinig toevoegen maar vooral vervuilen?
Sobriété digitale is een interessante benadering van digitale ontwikkeling, niet alles wat kan hoeft immers ook gedaan te worden. Desalniettemin ben ik van mening dat de overheid terughoudend moet zijn in het sturen op de omvang van maatschappelijke activiteiten sector. De rol van de overheid ligt primair bij het voorkomen en terugdringen van negatieve effecten van activiteiten, waarbij steeds zorgvuldig zal moeten worden gekeken of sturen op de omvang een effectieve optie is. Hoe dit principe dan wel kan worden toegepast is een vraagstuk waar nog naar gekeken dient te worden samen met betrokkenen uit maatschappij en economie.
In hoeverre zou het Sobriété digitale-principe ook in Nederland als uitgangspunt voor nieuw beleid kunnen dienen?
Als het gaat om digitaliseringsbeleid binnen de overheid krijgt duurzaamheid een steeds prominentere plek in de belangenafwegingen, naast bijvoorbeeld belangen als informatieveiligheid, privacy en dienstverlening. De beleidskeuzes die we maken moeten het immers mogelijk maken dat we de klimaatdoelstellingen die we onszelf opleggen gaan realiseren.
Als het gaat om beleid richting bedrijfsleven en samenleving zetten we flinke stappen met de eerdergenoemde energiebesparingsplicht en CSRD-richtlijn. Ik onderschrijf het belang van bewustzijn over de digitale voetafdruk van bedrijven en de verantwoordelijkheid die bedrijven hebben. Ik hecht echter ook aan het belang van ondernemersvrijheid.