Afstemming voor de beantwoording van vragen met betrekking tot granuliet |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven met wie er afstemming zou moeten plaatsvinden, alvorens u de schriftelijke vragen met betrekking tot granuliet kunt beantwoorden?1
Voor het beantwoorden van de vragen waar u naar verwijst, heeft afstemming plaatsgevonden met diverse dienstonderdelen binnen het ministerie die bij dit dossier betrokken zijn of expertise hebben op de onderwerpen waar u naar vraagt.
Kunt u aangeven waarom de lopende civiele rechtszaken om extra afstemming vragen, als de Staat geen partij is in deze rechtszaken?
Lopende rechtszaken hebben geen invloed op de beantwoording van uw vragen over granuliet en granietzand van 28 maart 2024 en leiden niet tot extra afstemming.
Kunt u aangeven of en, zo ja, waarom de uitkomst van die lopende rechtszaken van invloed zouden moeten of mogen zijn, op de beantwoording van vragen die uitsluitend betrekking hebben op de classificatie van granietzand en granuliet door het ministerie en de beantwoording van eerdere Kamervragen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk van de gestelde (1 t/m 5)vragen apart aangeven waarom deze nu niet beantwoord kan worden en als dat wel kan, deze alsnog inhoudelijk beantwoorden?
De beantwoording van uw vragen van 28 maart 2024 over granuliet en granietzand zal ik u zo spoedig als zorgvuldig mogelijk doen toekomen.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
Deze vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord.
De ontstane situatie bij de zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onrust, ontslag en overplaatsingen: personeel en bestuur zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard op ramkoers. Begeleiders vrezen voor welzijn cliënten»?1
Ik kan me voorstellen dat het een vervelende situatie is voor alle betrokkenen. De Raad van Bestuur is verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Zij dienen de ontstane situatie bij Abel Tasman dan ook serieus te nemen en verbetering in de situatie te bewerkstelligen, waarbij medewerkers op een goede manier meegenomen worden in de veranderingen.
Was u al op de hoogte van de problemen bij deze zorglocatie, voor de berichtgeving hierover van het Noordhollands Dagblad?
Nee. De IGJ heeft mij laten weten dat zij wel voorafgaand aan de berichtgeving op de hoogte was van de problemen. De IGJ laat weten dat zij drie recente signalen heeft ontvangen over Abel Tasman. Over het lopende toezicht kan de IGJ geen inhoudelijke mededelingen doen.
Op welke manier heeft de ontstane situatie de kwaliteit van zorg voor de bewoners van Abel Tasman beïnvloed?
In zijn algemeenheid komt personele onrust de kwaliteit van zorg niet ten goede. Gezien het feit dat de IGJ op de hoogte is van de situatie, is er vanuit het toezicht aandacht voor het voldoen aan de kwaliteitseisen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht om te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Ik ga ervan uit dat zij adequate maatregelen nemen om kwaliteit van zorg te kunnen leveren voor de bewoners van Abel Tasman.
Hoe kan het dat er zoveel zorgverleners worden overgeplaatst, terwijl de problemen in eerste instantie door het personeel zelf zijn aangekaart?
De betreffende zorgaanbieder heeft mij desgevraagd laten weten dat -na een uitgebreid voortraject- overplaatsing van het personeel nog de enige oplossing was om de situatie te veranderen. Ik heb daarnaast begrepen dat er uit andere delen van de organisatie medewerkers zijn ingezet die al bekend zijn met de betrokken bewoners, ook is er sprake van continuering van inzet van extern
personeel dat reeds langer betrokken was bij dit cluster. Daarnaast worden er versneld nieuwe medewerkers geworven. Er zijn twee gedragsdeskundigen aan het cluster verbonden die hun inzet hebben geïntensiveerd.
Hoe kan het dat de begeleiders van de locatie maandenlang moesten werken zonder clustermanager en een gedragsdeskundige?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan er worden gedaan om weer een werkbare situatie te creëren bij Abel Tasman, voor zowel de zorgverleners als de bewoners?
Nu er veranderingen zijn doorgevoerd op de locatie van Abel Tasman zal er scherp in de gaten moeten worden gehouden welke effecten die veranderingen hebben op werkdruk en werkplezier voor medewerkers én op de kwaliteit van zorg voor bewoners. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur daarin zijn verantwoordelijkheid neemt, de Raad van Toezicht daarop intern toeziet en dat de IGJ dit betrekt in haar risicogestuurd toezicht.
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Dit kan ik bevestigen.
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Ja, in artikel 129 van de Pensioenwet (Pw) zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld.
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Volledigheidshalve merk ik op dat het genoemde document geen visie, mening of anderszins van DNB betreft maar een duiding van het toezichtskader aangaande de toen geldende wettelijke bepalingen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor onafhankelijk toezicht.
Aangaande de toedeling van de buffer bij invaren met het oog op compensatie en de aanpassing van artikel 129 PW merk ik in algemene zin het volgende op, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp aan de orde is gekomen.
Indien ervoor wordt gekozen om de bestaande pensioenaanspraken en -rechten in te varen, heeft het pensioenfonds de keuze om onder wettelijke voorwaarden, naast het initieel vullen van een solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve, initieel een compensatiedepot te vullen vanuit de buffer. Compensatie ziet op de gemiste toekomstige pensioenopbouw omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd verandert door de komst van de Wet toekomst pensioenen.
Na aanpassing van artikel 129 PW zijn de voorwaarden met betrekking tot premiekorting vervallen. In het nieuwe stelsel wordt de premie gebruikt voor de opbouw van kapitaal. Premiekorting is in het nieuwe stelsel niet passend, aangezien hierdoor direct de opbouw van het kapitaal zou worden gekort. Daarnaast kan een pensioenfonds dat alle pensioenaanspraken en -rechten invaart naar een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met een variabele uitkering ook niet meer voldoen aan de vereisten van artikel 129 PW omdat er geen toeslagen meer kunnen worden verleend en de vereisten uit artikel 132 PW (vereist eigen vermogen) niet meer gelden. In andere gevallen, bijvoorbeeld als een pensioenfonds (nog) niet is ingevaren, kan dit artikel mogelijk nog wel van toepassing zijn.
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Zoals in voorgaand antwoord aangegeven volgt DNB in het toezicht de geldende wettelijke bepalingen.
In artikel 129 PW zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld. Zoals in vraag 4 aangegeven is dit artikel van toepassing op pensioenfondsen die (nog) niet zijn ingevaren en/of vastgestelde uitkeringen blijven uitvoeren. Dit artikel is dus niet van toepassing in het geval van compensatie bij het invaren. Bij het invaren is de aanwending van vermogen wettelijk voorgeschreven, ook compensatie kan daar onder voorwaarden een onderdeel van zijn. Indien voor compensatie gekozen wordt, wordt deze verleend aan deelnemers. Het gaat hier dus niet om een terugstorting aan de werkgever in de zin van artikel 129 PW.
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 5. De aanwending van vermogen bij invaren is wettelijk voorgeschreven, het is dus geen beleidskeuze van DNB.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog opmerken dat financiering van compensatie niet alleen mogelijk is vanuit de buffer. Het compensatiedepot kan bij invaren initieel worden gevuld vanuit de buffer. Daarnaast is financiering van compensatie ook mogelijk vanuit premie. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Sociale partners bezien welke manier ze het meest evenwichtig vinden, rekening houdend met de belangen van alle generaties.
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Het verlenen van compensatie is niet wettelijk voorgeschreven. Het tweede pijlerpensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, mogen beslissen. Het is aan sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, om te besluiten of er compensatie geboden moet worden en zo ja voor wie deze bedoeld is. Dit alles binnen het raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Als er gekozen wordt voor compensatie, zijn er wel verschillende wettelijke voorwaarden waaraan voldoen moet worden, bijvoorbeeld bij het in de vraag genoemde artikel over invaren. Ook kunnen sociale partners kiezen om achterstallige indexatie te compenseren. Het is aan sociale partners of deze vorm van compensatie voorrang krijgt of niet, dat is niet aan de wetgever.
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Ja, dat artikel blijft van toepassing indien en voor zover relevant. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik informatie opgevraagd bij externe partijen. Omdat deze benodigde informatie niet tijdig ontvangen was, heb ik een uitstelbrief naar Uw Kamer verzonden. De informatie is inmiddels ontvangen, bijgaand daarom nu de antwoorden op uw vragen.
Het bericht dat Corendon Russische toeristen naar de zon blijft vliegen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC artikel «Reisorganisatie Corendon blijft Russische toeristen naar de zon vliegen»1?
Ja.
Klopt het dat er sancties van kracht zijn die het Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om het Russische luchtruim binnen te vliegen? Vallen deze vluchten onder deze sancties? Zo ja, hoe konden deze vluchten dan toch gepland worden? Zo nee, waarom niet en wat kan eraan gedaan worden zodat deze er wel onder vallen?
Nee, dat klopt niet. De EU-sancties verbieden het Russische luchtvaartmaatschappijen en vliegtuigen in Russische eigendom om te landen en op te stijgen in de EU. Rusland heeft als tegenmaatregel EU-maatschappijen toegang tot het Russische luchtruim verboden. Er zijn vanuit de EU geen maatregelen die Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om naar Rusland te vliegen.
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot aanvullende sanctiemaatregelen tegen Rusland, waarbij in principe alle opties op tafel liggen. Het kabinet weegt hierbij zorgvuldig of nieuwe sanctiemaatregelen beantwoorden aan de doelstelling om de Russische staatsinkomsten en het Russische oorlogvoerende vermogen te raken, en in hoeverre dit opweegt tegen andere zwaarwegende, humanitaire belangen.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat het Nederlands-Turkse Corendon deze zomer Russische toeristen bedient met goedkope vluchten naar Turkije terwijl Rusland dagelijks dodelijke aanvallen in Oekraïne uitvoert?
Nederland heeft samen met de andere EU-lidstaten sancties ingesteld met als doel om druk op de Russische Federatie te vergroten en de Russische oorlogsmachine die de oorlog tegen Oekraïne voert te belemmeren. Bedrijven in de EU dienen zich te houden aan deze sancties. Indien bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. Het kabinet benadrukt daarbij echter te allen tijde dat er geen sprake is van business as usual. Ten aanzien van Rusland geldt dat de handels- en investeringsbevordering, zoals bekend, zijn beëindigd en dat de handelsbevorderende regelingen op Rusland zijn gesloten.
Wat is de geschatte winst van deze vluchten voor Corendon in de zomer van 2024?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om bedrijven die ondanks de vernietigende oorlog in Oekraïne winst blijven maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland hiervan te weerhouden?
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot nieuwe sanctiemaatregelen met als doelstelling het verminderen van de Russische staatsinkomsten om zo Russische oorlogsmachine zo veel mogelijk te belemmeren. Daarbij liggen voor het kabinet alle opties op tafel. Het is echter niet in het belang van de onderhandelingen om in het openbaar uitspraken te doen over eventuele nieuwe maatregen.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar Nederlandse bedrijven die nog steeds winst maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland?
Mits bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. In die context is een dergelijk onderzoek niet opportuun.
Gaat u in gesprek met Corendon om opheldering te vragen en erop aan te dringen dat deze vluchten niet doorgaan?
In algemene zin geldt dat het kabinet voortdurend in gesprek is met Nederlandse bedrijven en dat hierbij wanneer opportuun sancties en het bredere beleid richting Rusland aan de orde komen.
Het kabinet kan in het openbaar niet ingaan op wat het bespreekt met individuele bedrijven.
De mogelijkheden voor aanvullende leveringen van luchtafweersystemen aan Oekraïne |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat tijdens het debat over de Buitengewone Europese Top op 16 april door meerdere Kamerleden werd opgeroepen de maximale pijngrens op te zoeken als het gaat om het leveren van meer Patriot-systemen aan Oekraïne?
Ja.
Op welke wijze zal Nederland gebruikmaken van de ruimte die door NAVO-chef Stoltenberg wordt geboden waardoor landen tijdelijk onder de NAVO-ondergrenzen voor de wapenvoorraden mogen komen?1
Nederland heeft het voortouw genomen om een internationale coalitie bijeen te brengen voor de levering van aanvullende Patriot capaciteit aan Oekraïne. Inmiddels zijn de benodigde onderdelen voor een volledig Patriotsysteem verzameld. Nederland stelt zelf drie lanceerinstallaties en een radar beschikbaar, de overige benodigde kerncomponenten worden door een bondgenoot geleverd. De uitspraken van SG NAVO onderstreept de urgente Oekraïense behoefte aan luchtverdedigingssystemen en munitie en de prioriteit die steun aan Oekraïne heeft: «Ik heb duidelijk aangegeven dat, als het niet behalen van de capaciteitsdoelstellingen de enige manier is om Oekraïne te ondersteunen, dit het juiste is om te doen. [..] Dit onderstreept het belang van verhoging van productie omdat de voorraden ook weer aangevuld moeten worden.»2. Ik beaam de boodschap van de SG NAVO en benadruk dat het essentieel is om op korte termijn de aanvulling van voorraden verder te intensiveren.
Verder draagt Nederland € 150 miljoen bij aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en € 60 miljoen ten behoeve van korte afstand luchtverdediging. Nederland heeft eerder twee Patriot-lanceerinrichtingen geleverd. Ook heeft Nederland verschillende type raketten, mobiele luchtdoelkanonnen, Stingerraketten en radars geleverd. Via de levering van F-16’s, als co-lead van de Air Force Capabilty Coalition, en als lid van de Integrated Air and Missile Defence (IAMD) Capability Coalition draagt Nederland bij aan de ontwikkeling van de huidige en toekomstige Oekraïense geïntegreerde luchtverdediging. Nederland spoort bondgenoten en internationale partners actief aan dit ook te doen.
De situatie in Oekraïne laat duidelijk het belang van een sterke Europese luchtverdediging en defensie industrie zien. Daarom onderzoekt Nederland hoe meer militaire goederen in Nederland en Europa geproduceerd kunnen worden. Conform de oproep van de SG NAVO zet Nederland zich actief in voor de uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit van onder andere Patriot-raketten. Deze inzet is in lijn met de motie van het Lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en Europese productie van Patriot-raketten.
Bent u bereid opnieuw te bezien wat we zo spoedig mogelijk aan Patriot-systemen kunnen leveren aan Oekraïne, nu deze ruimte om onder de NAVO-ondergrenzen voor de wapenvoorraden te komen is geboden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid zich in te zetten voor meer gezamenlijke oefeningen binnen de NAVO, zodat daarmee wellicht ook veel meer capaciteiten vrijgespeeld kunnen worden?
De Nederlandse krijgsmacht oefent reeds veelvuldig gezamenlijk in NAVO-verband. Het kabinet blijft zich hiervoor inzetten. Dit heeft tot op heden niet geleid tot het vrijspelen van capaciteiten.
Het optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze van optreden van de Atletiekunie na mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een atleet?1 2
Ik heb kennisgenomen van de inhoud van de artikelen in dagblad Trouw.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich volledig vrij moeten kunnen voelen om bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) een verklaring af te leggen, en dat het dus zeer onwenselijk is als zij dat niet doen uit angst dat zij dan niet meer geselecteerd worden?
Een slachtoffer kan op meerdere plekken in de sport terecht om melding te maken van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit kan bij de sportbond, bij het Centrum Veilige Sport Nederland en dit kan ook bij het ISR of bij de politie. De sportsector biedt bewust meerdere mogelijkheden aan om melding te maken, zodat slachtoffers zelf kunnen kiezen bij welke instantie ze dit prettig vinden. Het is belangrijk dat daar een brede afweging plaatsvindt in oplossingsmogelijkheden waarbij een tuchtrechtelijke procedure één van de opties is. Het ISR is het onafhankelijk instituut voor tuchtrechtspraak, waarbij een sporter het vrij staat om een verklaring af te leggen. De sportsector heeft, via CVSN en sportbonden, campagnes gevoerd om sporters juist aan te zetten te praten als hen iets overkomen is en melding te doen.
Kunt u onderbouwd aangeven of de Atletiekunie volgens u in deze zaak wel of niet volgens de regels en richtlijnen binnen het tuchtrecht van de sport heeft gehandeld?
Dit betreft een lopende zaak in onderzoek bij het ISR en daar kan ik als Minister geen mededeling of een uitspraak over doen.
Klopt het dat er inmiddels onderzoek naar deze zaak wordt gedaan door het ISR? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de Atletiekunie degene is geweest die de melding bij het ISR heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat uit de definities die het ISR hanteert blijkt dat seksuele intimidatie een verboden gedraging is en dat daaronder ook ongewenst gedrag valt dat als gevolg heeft dat iemand in z’n waardigheid wordt aangetast, in het bijzonder wanneer «een vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd»? Hoe beoordeelt u in dit licht deze zaak of dit wel of niet een privézaak betreft?3
In het tuchtrechtreglement van de sport staat gedefinieerd wat ongewenst gedrag inhoudt. Het is voorbehouden aan de onafhankelijke tuchtcommissie om daarover te oordelen.
Wanneer informeert u de Kamer over de voortgang van de professionalisering van het ISR, zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld?4
In de Voortgangsbrief over «sport en bewegen», die ik u voor de zomer zal sturen, ga ik in op de voortgang van de professionalisering van het ISR.
Het vernielen van een unieke archeologische vindplaats in de gemeente Emmen |
|
Sandra Beckerman |
|
Gräper-van Koolwijk |
|
Kent u het bericht «Unieke archeologische vindplaats vernietigd door bouw distributiecentrum»?1
Ja
Deelt u de mening dat het uiterst afkeuringswaardig is dat de gemeente Emmen -bewust- heeft gekozen voor de vernieling van een unieke archeologische vindplaats door de bouw van een distributiecentrum?
Ja. Het is duidelijk dat de gemeente Emmen fouten heeft gemaakt bij de verkoop van de grond en bij het nemen van het besluit op de omgevingsvergunning. De gemeente was op de hoogte van de potentieel zeer hoge archeologische waarde van het terrein, maar koos er voor om geen voorwaarden te stellen gericht op de bescherming van archeologische vondsten en sporen. Ik heb deze zaak zeer serieus genomen en me – via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) – tot het uiterste ingespannen om te voorkomen dat deze vindplaats zou verdwijnen.
Omdat het terrein niet van rijkswege was beschermd had de RCE geen formele rol bij vergunningverlening of advisering. De RCE was dan ook niet betrokken bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning, die reeds was afgegeven toen men voor het eerst van deze casus hoorde. Desondanks heeft de RCE diverse gesprekken gevoerd met de gemeente en de ontwikkelaar. Daarbij werd getracht om – vanwege de veelbelovende resultaten van het inventariserend archeologisch vooronderzoek – nader onderzoek te laten plaatsvinden, zoals een opgraving. Toen dit niet kansrijk bleek, is onderzocht of het terrein kon worden aangewezen als rijksmonument. In weerwil van gemaakt afspraken, werd het terrein in de tussentijd toch vergraven.
De RCE heeft vervolgens (november 2023) aan de provincie Drenthe verzocht om interbestuurlijk toezicht toe te passen. Een dergelijk traject is inmiddels gestart. De provincie heeft contact gehad met de gemeente Emmen. Het is nog niet bekend of men naar aanleiding daarvan nadere stappen wil zetten. Ik heb de RCE verzocht om dit proces nauwlettend te volgen en hierover in gesprek te blijven met de provincie.
Welke stappen wilt u zetten richting de gemeente Emmen die bewust kozen voor het vernielen van een unieke archeologische vindplaats?
Het is aan de lokale democratie en het interbestuurlijk toezicht door de provincie om te bepalen welke conclusies worden getrokken uit deze casus en welke maatregelen daar bij kunnen horen.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, na overleg met het ministerie, deze unieke vindplaats had willen aanwijzen als Rijksmonument? Het vernielen van Rijksmonumenten kan strafrechtelijk vervolgd worden als economisch delict, is deze mogelijkheid er nu ook? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u wel?
Het klopt dat de RCE heeft onderzocht of het terrein zou kunnen worden aangewezen als rijksmonument. Technisch was dit mogelijk, maar omdat korte tijd later bleek dat het gebied al was vergraven, heeft de aanwijzing niet plaatsgevonden. Hierdoor is er geen mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging op basis van de Erfgoedwet.
Er zijn ook geen andere mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging: een gemeente kan niet worden vervolgd om het niet volgen van het eigen beleid. De ontwikkelaar heeft – ten aanzien van de omgang met archeologische waarden – voldaan aan de vergunning die door de gemeente is afgegeven.
De enige mogelijkheid is het toepassen van interbestuurlijk toezicht door de provincie Drenthe. Een dergelijk traject is inmiddels gestart, zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het in het huidige archeologiebestel onvoldoende mogelijk is om in te grijpen wanneer een gemeente te weinig doet om haar wettelijke taken op het gebied van archeologie uit te voeren?
Over het algemeen functioneert het gedecentraliseerde archeologiestelsel goed, zoals ook de Raad voor Cultuur constateerde in het rapport Archeologie bij de tijd uit 2022. Wanneer een gemeente (bewust) haar wettelijke taken verzaakt, biedt het stelsel voldoende mogelijkheden om in te grijpen via het interbestuurlijk toezicht door de provincie.
Echter, hoe goed we alles ook regelen via wetgeving, beleid en stelsel, wanneer een gemeente hier niet naar handelt, delft het erfgoed het onderspit. Omdat voorkomen beter is dan genezen, werk ik aan bewustwording, kennisvergroting en structurele versterking van de taakuitvoering op het gebied van erfgoed bij gemeenten en provincies. Samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), ben ik hiervoor het programma Erfgoed & Overheid gestart, waarover ik uw Kamer informeerde in mijn beleidsreactie op de beleidsdoorlichting erfgoed2.
Dit programma richt zich op het versterken van de capaciteit, kennis en competenties bij provincies en gemeenten voor de uitvoering van erfgoedtaken. Op dit moment organiseer ik in elke provincie een bijeenkomst, waar ik in gesprek ga met de gemeenten over waar ze tegenaanlopen in de dagelijkse praktijk. Zo zien we waar we nu staan. Daarnaast stel ik een adviescommissie aan, die zich zal buigen over de normatieve vraag wat er qua mensen, middelen en processen nodig is voor gedegen erfgoedzorg.
Op deze manier krijgen gemeenten en provincies een handvat om te reflecteren op waar ze nu staan en waar ze naartoe willen. Vanuit het programma Erfgoed & Overheid worden vervolgens middelen beschikbaar gesteld voor maatwerkoplossingen, zoals cofinanciering van een regio-archeoloog. Hiervoor is structureel € 3 miljoen per jaar beschikbaar.
Herkent u dat de monitor van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed laat zien dat een groot aantal gemeenten slechts met moeite in de basis in goed archeologiebeleid weet te voorzien?
Ik herken dat er verbetering mogelijk is bij de uitvoering van erfgoedtaken bij gemeente. Daarom ben ik, samen met IPO en VNG, het programma Erfgoed & Overheid gestart. Binnen dit programma is structureel € 3 miljoen beschikbaar voor maatwerkoplossingen waarmee gemeenten hun taken op het gebied van archeologisch erfgoed een impuls kunnen geven.
Herkent u voorts dat het, 17 jaar na de wettelijke decentralisatie, pijnlijk is dat 130 gemeenten geen gemeente- of regioarcheoloog hebben?
De gemeente vervult een sleutelrol binnen de zorg voor archeologie. Om dit goed te kunnen doen, is inhoudelijke expertise van groot belang. Men kan hier op verschillende manieren over beschikken. Een gemeente kan een eigen archeoloog in dienst hebben, gebruik maken van de inzet van een regioarcheoloog, of bijvoorbeeld expertise inhuren via een (vast) adviesbureau. Het is niet per definitie zo dat gemeenten die geen eigen archeologische kennis hebben, hun taken niet goed kunnen vervullen.
Het is aan de provincies om er – via het interbestuurlijk toezicht – op toe te zien dat gemeenten hun taken op het gebied van archeologie goed uitvoeren, in welke vorm dan ook.
Welke stappen wilt u zetten om de kwaliteit van archeologie bij gemeenten te verhogen? Wilt u alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor de versterking van de inhoudelijke rol van gemeenten opvolgen?2
In de beleidsreactie4 op het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur, is aangegeven hoe wordt omgegaan met de aanbevelingen van de Raad. Het belang van voldoende capaciteit en deskundigheid op het gebied van archeologie bij gemeenten wordt daarbij erkend. Via het programma Erfgoed & Overheid ondersteun ik gemeenten bij het structureel verbeteren van de uitvoering van hun erfgoedtaken, zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat in het huidige archeologiebestel het (interbestuurlijk) toezicht onvoldoende is uitgewerkt, wat ingrijpen wanneer gemeenten hun taak niet goed uitvoeren, vrijwel niet mogelijk is?
In 2020 constateerde de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed (IOE) onvolkomenheden in de uitvoering van het interbestuurlijk toezicht door provincies.6 Hierop hebben provincies, gemeenten en de Ministeries van OCW en BZK zich gezamenlijk gebogen over een gemeenschappelijk toezichtkader voor erfgoed. In 2023 is vanuit deze groep een actieplan opgeleverd, met daarin een voorstel voor een nieuwe manier van werken.7 Ik heb de financiële middelen die daarvoor nodig zijn ter beschikking gesteld.
De voorgestelde verbeteringen gaan uit van gemeenschappelijke uitgangspunten voor een basis toezichtvariant. Elke provincie kan daar bovenop maatwerk toepassen, gericht op de lokale omstandigheden. Het betreft een data-gedreven aanpak, waarmee kan worden bepaald welke gemeenten (extra) aandacht behoeven. Ik vertrouw erop dat dit het toezicht op de uitvoering van taken op het gebied van archeologie (en van erfgoed in den brede) zal versterken en blijf hierover in gesprek met het IPO.
Herkent u dat de Raad voor Cultuur reeds gewaarschuwd heeft dat het huidige interbestuurlijke toezicht «geen mogelijkheid voor effectieve sturing of controle op minimale kwaliteit» biedt?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid alsnog de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur voor het versterken van het toezicht op de kwaliteit van archeologie bij gemeenten op te volgen? Zo nee, welke maatregelen wilt u wel nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Moeten de taken van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed uitgebreid worden om tot een beter archeologisch bestel te komen?
Ik onderschrijf de conclusie uit de beleidsdoorlichting van het archeologisch bestel dat het huidige systeem in de basis functioneert. De diverse bestuurslagen hebben verschillende taken en verantwoordelijkheden binnen dit bestel. De rol van gemeenten en provincies is daarbij van grote waarde, omdat zij meer zicht hebben op wat er lokaal speelt dan het rijk en daarmee dus dichter op het erfgoed zitten. Het ligt dan ook niet voor de hand om het takenpakket van de RCE zodanig uit te breiden dat de autonomie van de andere overheidslagen wordt ingeperkt.
Om tot een beter archeologisch bestel te komen zet ik in op structurele versterking van de uitvoering van de wettelijke taken bij gemeenten en provincies via het programma Erfgoed & Overheid. Daarbij is ook aandacht voor de samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over cultuur?
Ja
Het vervangen en vervolgen van UNRWA. |
|
Dennis Ram (PVV) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat minimaal 17% van de medewerkers van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) in Gaza actief was voor Hamas?1 2
De berichten hierover zijn mij bekend.
Deelt u de overtuiging dat UNRWA tot op het bot corrupt is en derhalve in geen enkele vorm van steun mag ontvangen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Graag verwijs ik naar de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 20243.
Bestaan er juridische mogelijkheden, zowel nationaal als internationaal, om UNRWA aan te klagen of te verbieden vanwege;
UNRWA is in 1949 opgericht door de AVVN met een mandaat ten behoeve van basisdienstverlening aan Palestijnen in afwachting van een duurzame tweestatenoplossing. UNRWA geniet als suborgaan van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) immuniteit voor rechtsvervolging. Alleen de VN kan deze immuniteit opheffen of werkzaamheden opschorten. Een dergelijke besluit ligt niet in de reden gezien de brede steun voor het UNRWA mandaat en de cruciale en stabiliserende rol die de organisatie speelt in de hele regio.
Bent u op de hoogte van de activiteiten van de Israëlische organisatie Coordinator of Government Activities in the Territories (COGAT), die dagelijks honderden vrachtwagens met voedsel en humanitaire hulp Gaza binnenbrengt?3
Ja.
Is het beeld dat de media schetsen van een hongersnood nog wel correct, gezien de enorme inspanningen die Israël dagelijks levert via COGAT om hulpgoederen te leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. De media berichten over de uiterst zorgwekkende voedselzekerheidssituatie in Gaza zijn nog actueel. Vertrouwde, professionele organisaties aanwezig in Gaza bevestigen deze zorgelijke situatie. De Integrated Food Security Phase Classification (IPC) – de internationale waakhond voor voedselzekerheid – publiceerde op 18 maart jl. een rapport waaruit blijkt dat circa 1,1 miljoen Gazanen in de periode tot half juli te maken krijgt met wat IPC duidt als «catastrofale honger».
Deelt u de mening dat de humanitaire taken van UNRWA in Gaza overgenomen kunnen worden door COGAT en het World Food Program (WFP), aangezien nu slechts 38% van de hulpverlening door UNRWA wordt verzorgd?4 Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ook kenbaar gemaakt in de Kamerbrief over UNRWA d.d. 26 april 2024 is er in deze fase van het conflict geen alternatief voor het werk en de infrastructuur van UNRWA in Gaza. Dit bevestigen andere organisaties, zoals het World Food Programme en het Rode Kruis.
Tegelijkertijd wil het kabinet zich sterk maken voor het vergroten van de rol van andere organisaties ten behoeve van de diversificatie van de humanitaire hulp en het verlichten van de hoge noden die Gaza momenteel kent. De grote mate van afhankelijkheid van UNRWA maakt het humanitaire systeem in Gaza kwetsbaar.
Het artikel 'Veel woningen met (te) weinig bewoners: corporaties willen vaker huizen delen' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat woningdelen de snelste, meest duurzame en goedkoopste manier is om mensen die nu nog geen eigen plek hebben te huisvesten? Indien niet, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat woningdelen een snelle, duurzame en goedkope manier is om mensen woonruimte te bieden. Woningdelen is echter niet de oplossing voor alle huishoudens en doelgroepen die geen huis hebben. Vaak is woningdelen geschikt voor een bepaalde periode of levensfase (bijvoorbeeld jong volwassenen) en eerder voor alleenstaanden dan voor stellen of gezinnen.
Herkent u het percentage van 61% als het gaat om mensen die in een onderbewoond huis wonen?
Dit heeft te maken met het begrip van onderbewoning zoals Eurostat dat hanteert. Eurostat gaat er namelijk vanuit dat een huis een slaapkamer heeft voor ieder koppel en iedere volwassen alleenstaande, maar ook voor iedere twee kinderen van onder de 12 of tussen de 12 en 17 van hetzelfde geslacht. In Nederland kennen wij over het algemeen de traditie dat aan kinderen een eigen slaapkamer wordt gegeven indien hier mogelijkheid toe is. In vergelijking met de andere EU-landen zien we dat Nederlanders bijna bovenaan staan als het gaat om onderbewoning. Hier kunnen verschillende factoren op van invloed zijn, zoals het klimaat (we zitten relatief vaak binnen) en het welvaartsniveau in Nederland. De suggestie dat 61% van de mensen dus echt een kamer over zou hebben, daar sluit ik mij niet bij aan.
Is het op dit moment mogelijk voor corporaties om eisen te stellen aan de bezettingsnorm van een woning bij nieuwe verhuur?
Bij toewijzing van een woning door een woningcorporatie wordt gekeken naar wat een passende woning is voor de bestaande gezinsgrootte. Hierbij houdt de woningcorporatie rekening met de huishoudsamenstelling op het moment van de ingangsdatum van het huurcontract, zodat gezinswoningen aan meerpersoonshuishoudens worden toegewezen en kleinere appartementen aan alleenstaanden. Wat precies onder passend wordt verstaan, beslist de woningcorporatie en/of de gemeente. Vaak gaat eventuele onderbewoning pas in de toekomst spelen nadat het gezin in grootte is afgenomen. Dit is niet te voorkomen of te verhelpen. Wel is het van belang dat woningcorporaties met de huurders meedenken wanneer dit voorkomt en zich inzetten om het beter benutten van de bestaande voorraad, maar ook doorstroming naar een kleinere woning, te bevorderen.
Als dit niet kan, wat zijn dat belemmeringen en hoe kunnen die in de woningtoewijzing weggenomen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u dat 51% van de 2,1 miljoen sociale huurwoningen verhuurd worden aan eenpersoonshuishoudens?
Ja, dit cijfer herken ik. Uit de Lokale Monitor Wonen van het CBS en WSW (bewerking ABF Research) blijkt dat 1.095.775 van de 2.140.040 corporatiewoningen momenteel wordt verhuurd aan een eenpersoonshuishouden. Dit komt neer op ongeveer 51%.
Kan u aangeven wat de potentie is van woningdelen?
Ik werk aan een bredere verkenning van woningdelen. Op dit moment brengen we onder andere in beeld wat de potentie van woningdelen is. In het derde kwartaal van dit jaar verwacht ik dit in beeld te hebben en zal ik dit met uw kamer delen.
Kan u aangeven welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen?
Mij is niet op basis van onderzoek bekend welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen. Ik kan mij daarbij voorstellen dat de volgende zaken een rol kunnen spelen: de noodzaak voor het spoedig vinden van een woning op de huidige krappe woningmarkt, de mogelijkheid om bij woningdelen de financiële lasten te kunnen verdelen en de mate waarin men samenwonen met één of meerdere huisgenoten aantrekkelijk vindt. In de genoemde bredere verkenning zal onder meer aandacht besteed worden aan de financiële gevolgen van woningdelen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een bijstandsinkomen of AOW.
Ervaren alleenstaande AOW’ers belemmeringen van de kostendelersnorm bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande AOW-er een woning deelt met een andere persoon dan krijgt hij of zij – een lagere – AOW voor samenwonenden. Dat kan een belemmering vormen voor de overweging te gaan samenwonen. Dit staat los van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm speelt alleen bij een bijstandsuitkering.
Ervaren alleenstaanden met een uitkering belemmeringen van de kostendelersnom bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande met een bijstandsuitkering een woning deelt met een andere persoon van 27 jaar of ouder, krijgt hij of zij te maken met de kostendelersnorm. Dat kan een belemmering zijn voor het samenwonen.
Hoeveel alleenstaanden zoeken een sociale huurwoning?
Ik heb geen exacte cijfers bij het aantal alleenstaanden dat momenteel op zoek is naar een sociale huurwoning, ik kan slechts een inschatting maken. Er is geen reden om gegevens over de huishoudsamenstelling al bij het inschrijven voor een sociale huurwoning te verkrijgen; dit is pas van belang bij de toewijzing.
Naar schatting staan momenteel 450.000 mensen ingeschreven voor een corporatiewoning, waarvan 100.000 mensen op dit moment actief op zoek zijn naar zo’n woning. Tegelijkertijd is de inschatting naar aanleiding van de Primos rapportage2 dat de woningzoekende vaak relatief jong en alleenstaand is: 80% van de woningzoekenden in het statistisch woningtekort is alleenstaand. Als we deze cijfers samennemen, staan er naar schatting zo’n 360.000 alleenstaanden ingeschreven en ongeveer 80.000 alleenstaanden zijn hiervan actief op zoek.
Uit de inschatting blijkt ook dat de woningzoekende vaak relatief jong is. Hiermee kan dus voorzichtig worden gesteld dat het aantal personen met een AOW-uitkering relatief laag zal zijn. Echter, hier kunnen verder geen uitspraken over worden gedaan. De woningcorporaties hebben – ook bij toewijzing – geen inzage in waar iemands inkomen vandaan komt, alleen in de hoogte van dit inkomen. Uitspraken over aantallen personen met een AOW- of bijstandsuitkering binnen de groep woningzoekenden kan ik daarom niet doen.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een AOW-uitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier speelt u in op deze overwegingen?
In de bredere verkenning die ik uitvoer van wat er mogelijk is om woningdelen te stimuleren, breng ik in beeld wat de potentie van woningdelen is, welke (financiële) belemmeringen spelen en wat de wenselijkheden en mogelijkheden zijn om deze weg te nemen. In het derde kwartaal van dit jaar zal ik u daarover informeren.
Overigens zijn sommige regels ook goed te verdedigen: als je samen één huishouden vormt, kan je veel vaste lasten ook samen delen. De huurtoeslag is bijv. daarom afgestemd op degenen die op hetzelfde adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen.
Indien u hier geen zicht op heeft, bent u bereid een diepteanalyse uit te laten voeren naar specifieke beweegredenen van alleenstaanden die een sociale huurwoning zoeken?
Afhankelijk van de uitkomsten van de verkenning woningdelen, zal ik afwegen of het nodig is om deze diepteanalyse uit te voeren.
Herkent u dat van de sociale huurwoningen die vrij komen 70,5% verhuurd worden aan een alleenstaande terwijl de woning ook aan meerdere alleenstaanden of aan een meerpersoonshuishouden zou kunnen worden verhuurd?
Ik heb geen zicht op deze cijfers. Bij corporatiewoningen wordt door de woningcorporatie gekeken naar welke woning passend is bij het inkomen en de huishoudgrootte van de huurder(s). Desondanks komt het voor dat woningen die ook aan meerdere alleenstaanden zouden kunnen worden verhuurd, aan een alleenstaande ingeschrevene worden verhuurd. Daarom ben ik bezig met het onderzoeken naar de mogelijkheden van woningdelen en andere constructies binnen het beter benutten van de bestaande woningvoorraad. Hier komen zowel kansen als knelpunten uit naar voren. De knelpunten moeten we waar nodig wegnemen, omdat het beter benutten een snelle en efficiënte manier is om bij te dragen aan het tegengaan van het woningtekort.
Op welke manier(en) kunnen woonruimteverdelingssystemen aangewend worden om meerdere alleenstaanden te selecteren en te huisvesten in een corporatiewoning die hier groot genoeg voor is?
Dit is niet standaard opgenomen in woonruimteverdeelsystemen. Corporaties kunnen, als ze dat willen, zelf methodes bedenken waardoor er alleen gereageerd kan worden door woningdelers die gezamenlijk op de wachtlijst staan. Ik heb vernomen dat er ook woningcorporaties zijn die via het woonruimteverdeelsysteem een woning aanbieden met de vereiste dat de gekozen toekomstige huurder hier zelf iemand (die ook staat ingeschreven in het systeem) bij zoekt. Op deze manier kan de woning worden gedeeld tussen twee bekenden. De ervaring van corporaties leert dat woningdelen tussen bekenden vaak een duurzame oplossing is; twee onbekenden bij elkaar in een woning zetten werkt niet altijd goed.
Herkent u de stelling dat het beroep op de huurtoeslag daalt als er meer woningen gedeeld worden?
De huurtoeslag is afgestemd op de financiële draagkracht van degenen die op een adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen. Het delen van woningen door meerdere alleenstaanden zal in het algemeen tot gevolg hebben dat het beroep op de huurtoeslag daalt.
Wat zou (geduid in een bandbreedte) de ordegrootte zijn van het bedrag dat hiermee op de huurtoeslag bespaard zou kunnen worden uitgaande van enkele scenario’s: maximaal benutten kansen voor woningdelen, minimaal scenario en iets daartussen?
De vraag naar de grootte van het bedrag dat op de huurtoeslag zou kunnen worden bespaard is afhankelijk van de aannames die men hieraan ten grondslag neemt, zoals het aantal sociale huurwoningen dat voor woningdelen in aanmerking zou kunnen komen. In antwoord 16 is aangegeven dat ik geen zicht heb op deze cijfers. Daarom kan ik geen bedrag geven voor de mogelijke besparing op de huurtoeslag.
Herkent u de rekensom uit het artikel dat het om een besparing van € 600 miljoen zou gaan na tien jaar?
De voorbeeldberekening van het huurtoeslagbedrag voor specifieke huishoudens is correct. De berekening van de potentiële besparing op de huurtoeslag die hieruit volgt, is afhankelijk van de aannames die hieraan ten grondslag liggen.
Op welke manier gaat u in uw aanpak Woningdelen om met de belemmeringen en kansen die u zelf heeft gedetecteerd of die door dit artikel worden aangereikt?
Zoals bij antwoord 7 en 14 aangegeven werk ik op dit moment aan een brede verkenning. Pas als die verkenning is afgerond kan ik antwoord geven op uw vraag.
Kan u deze vragen binnen drie weken per stuk beantwoorden?
In verband met de nodige afstemming is er een uitstelbericht verzonden. Waar dit de leesbaarheid ten goede kwam, heb ik vragen geclusterd beantwoord.
Het bericht dat honderden sportclubs niet meer kunnen verduurzamen |
|
Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de eerder gestelde vragen van het lid Van Dijk (CDA) van 21 maart jl. over het bericht dat het budget voor de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor dit jaar al bijna op is en de vragen van het lid Mohandis (GL-PvdA) van 11 maart 2024 over de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties?1 2
Ja.
Deelt u met ons het belang dat sporten voor iedereen financieel toegankelijk moet zijn en blijven? Erkent u daarbij dat voor veel sportverenigingen verduurzaming van de sportaccommodatie cruciaal is bij het betaalbaar houden van contributies?
Ik deel het belang dat sporten financieel toegankelijk moet zijn en blijven. Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA-regeling voor veel amateursportverenigingen een belangrijke voorwaarde is voor investeringen in (verduurzaming van) hun accommodaties en de aanschaf van sportmaterialen.
De financiële weerbaarheid van sportverenigingen hangt niet alleen af van de BOSA, maar heeft ook te maken met uitdagingen zoals dalende ledenaantallen, dalende inkomsten en een dalend aantal vrijwilligers. Ik neem deze zorgen van amateursportverenigingen serieus en houd vinger aan de pols door onder andere een onderzoek van het Mulier Instituut naar de financiële weerbaarheid van amateursportverenigingen en de contributiemonitor, waarin de ontwikkeling van de contributies bij verschillende sporttakken in beeld wordt gebracht.
Deelt u met ons dat zo spoedig mogelijke verduurzaming van maatschappelijk vastgoed, waaronder sportaccommodaties, bijdraagt aan de noodzakelijke verduurzamingsopgave?
Ik deel de opvatting dat een snelle verduurzaming van de sportsector in het belang is van zowel de financiële weerbaarheid en toekomstbestendigheid van sportverenigingen als in het kader van de bredere klimaatopgave waar we voor staan.
Klopt het dat inmiddels de subsidieregeling BOSA voor het gehele jaar 2024 volledig is uitgeput?3
Het aantal aanvragen in 2024 en de gemiddelde hoogte van de aanvragen per aanvraag uit 2024 bij de BOSA-regeling ligt fors hoger dan eerdere jaren. Het aantal aanvragen en de reeds toegekende aanvragen overstijgen inmiddels de € 79 miljoen die aanvankelijk beschikbaar was voor de BOSA-regeling.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Totaal aangevraagde subsidie
125.000
Begrijpt u de ergernis bij sportbestuurders en -vrijwilligers die maanden aan verduurzamingsplannen hebben gewerkt, offertes hebben opgevraagd, algemene ledenvergaderingen hebben overtuigd, financieringen rond hebben moeten krijgen, maar dat als nu het puntje bij paaltje komt, de overheid het laat afweten?
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA-regeling voor veel amateursportverenigingen een belangrijke voorwaarde is voor investeringen in hun accommodaties en de aanschaf van sportmaterialen. Vanwege de snelle overvraging heb ik daarom verkend of, hoe en wanneer het mogelijk is om het subsidieplafond voor 2024 te verhogen. Als gevolg van de demissionaire status was dit een complexe opgave. Deze verkenning heeft geleid tot twee maatregelen.
Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief over de stand van zaken BOSA-regeling 2024 en ontzorgingstrajecten.
Allereerst is in de Voorjaarsnota 2024 een kasschuif opgenomen voor het naar voren halen van middelen voor de BOSA. In totaal wordt € 22,5 miljoen uit de jaren 2025, 2026 en 2027 naar 2024 geschoven. Daarnaast zal middels een overheveling vanuit de Subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (hierna: DUMAVA) € 10 miljoen toegevoegd worden aan het beschikbare budget voor de BOSA in het jaar 2024. De ophoging van € 10 miljoen moet nog budgettair verwerkt worden, wat plaatsvindt in de Suppletoire Begroting September 2024. Het subsidieplafond voor 2024 wordt daarmee in totaal verhoogd van € 79 miljoen naar € 111,5 miljoen. Dit betreft een budgettaire ophoging van lopend beleid.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Kasschuif Voorjaarsnota 2024
22.500
Overheveling DUMAVA regeling
10.000
Zoals aangegeven in tabel 1 bedraagt de totaal aangevraagde subsidie in 2024 (d.d. 10 juni) € 125 miljoen. Het totaal beschikbare subsidiebedrag is € 111,5 miljoen. Dit betekent dat ook met de hierboven beschreven verhoging van het subsidieplafond helaas niet alle ingediende aanvragen in 2024 kunnen worden toegekend. Voor aanvragers die nog een aanvraag willen indienen is de kans op toekenning nagenoeg nihil. Daarom zal ik het aanvraagportaal sluiten per 1 augustus. Het is na de sluiting van het aanvraagportaal niet meer mogelijk om dit jaar een aanvraag in te dienen. Amateursportverenigingen kunnen vanaf 1 januari 2025 weer aanvragen indienen voor BOSA subsidie.
Het volgens het subsidieplafond beschikbare bedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van complete aanvragen. Na overschrijding van het subsidieplafond kunnen er geen verleningen meer worden toegekend. Dit betekent dat aanvragen zullen worden afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond. In tegenstelling tot het jaar 2023 zullen aanvragen in 2024 die niet meer passen binnen het subsidiebudget van 2024 niet worden doorgeschoven naar 2025 en daarmee dus ook geen beroep doen op het budget van 2025. Hiermee wordt voorkomen dat aanvragen uit 2024 wederom een groot beroep doen op het budget van 2025.
Hoeveel sportverenigingen staan er volgens u klaar om te verduurzamen, maar staan door een ontoereikende BOSA in de wachtstand?
Het is nog niet mogelijk om aan te geven hoeveel aanvragen zullen worden afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond. De aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst. Nog niet alle aanvragen zijn behandeld. Overigens betreft niet elke aanvraag in 2024 een aanvraag met verduurzamingsmaatregelen.
Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota 2024, naast het bedrag van circa 24 miljoen euro wat verre van toereikend is, extra budget vrij te maken voor de BOSA voor het jaar 2024, en hierbij samen met de Kamer dekking te zoeken?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk een week voor de behandeling van de Voorjaarsnota 2024 beantwoorden?
Het is vanwege de benodigde afstemming niet gelukt de vragen een week voor de behandeling van de Voorjaarsnota 2024 te beantwoorden.
De Tent of Nations in de buurt van Bethlehem |
|
Christine Teunissen (PvdD), Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66), Ruben Brekelmans (VVD), Kati Piri (PvdA), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de zorgelijke situatie rond de educatieve boerderij met het vredesproject «Tent of Nations» in Bethlehem?1 2
Ja.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer in het verleden vaker aandacht heeft gevraagd voor deze zaak?3 4
Ja.
Klopt het dat het Israëlische Hooggerechtshof in 2006 de uitspraak deed dat de familie Nassar hun herregistratie van het land kon gaan regelen? Klopt het tevens dat de familie Nassar aan alle vereisten hiervoor heeft voldaan, maar dat desondanks tot op de dag van vandaag procedures voortdurend vertraagd worden door de Israëlische autoriteiten?
Ja. Het klopt dat de herregistratiezaak van eigendom al jaren loopt. Volgens de familie Nassar en hun advocaat voldoen ze aan alle vereisten. Tot de dag van vandaag heeft dit nog niet tot erkenning geleid van het eigendom door de Israëlische autoriteiten.
Klopt het dat er juridisch gezien geen land mag worden ingenomen terwijl het herregistratieproces lopende is? Zo nee, waarom zou dat volgens u niet het geval zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Indien juridisch gezien inderdaad geen land mag worden ingenomen, hoe oordeelt u dan over de aanleg van een weg en de voorbereidingen voor de aanleg van een tweede weg op het land van de familie Nassar? Deelt u de mening dat er direct gestopt moet worden met de aanleg van deze wegen? Zo nee, waarom niet?
Het humanitair oorlogsrecht verbiedt de confiscatie van privébezit in bezet gebied, tenzij de inbeslagname door dwingende militaire noodzaak wordt vereist. Daar is in dit geval geen sprake van. Ingebruikname van het land van de familie Nassar en aanleg van een weg zijn dan ook illegaal onder het internationaal recht en dienen direct te worden gestopt.
Klopt het dat de toegang tot de boerderij vanaf Road 60 naar Tent of Nations recent is afgesloten omdat het nu een «gesloten militair gebied» zou zijn? Zo ja, deelt u de mening dat de toegang tot de boerderij weer geopend zou moeten worden?
Navraag heeft geen bevestiging opgeleverd dat het officieel tot militair gebied is verklaard. Vanaf road 60 is de toegangsweg voor auto’s al enkele jaren afgesloten. Daar is recentelijk de versperring verhoogd waardoor de boerderij nu te voet ook moeilijk te bereiken is. Toegang tot de boerderij is nu beperkt tot één kant die alleen via een omweg te bereiken is.
Deelt u de mening dat er geen enkele rechtvaardiging is voor het belemmeren van de toegang tot het eigen land van de familie Nassar en/of het intimideren en het plegen van vernielingen op het land van de familie Nassar?
Ja, er lijkt in dit geval geen rechtvaardiging voor de belemmering van de toegang tot het land van de familie Nassar. Intimidatie en het plegen van vernielingen zijn in geen enkel geval gerechtvaardigd.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten om opheldering te vragen over deze zaak en dit terug te koppelen aan de Tweede Kamer?
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah vraagt, al dan niet samen met gelijkgezinde landen, regelmatig aandacht voor de situatie bij Tent of Nations.
De Israëlische autoriteiten (COGAT) meldden naar aanleiding van Nederlandse vragen te hebben geconstateerd dat er werkzaamheden op het gebied van Tent of Nations hebben plaatsgevonden en dat deze werkzaamheden niet in opdracht van het leger of de Israëlische autoriteiten plaatsvinden. Zij meldden dat het aanleggen van de weg niet is toegestaan en dat zij hierop zullen handhaven. Nederland zal hier op blijven aandringen. Het Israëlische Supreme Court heeft op 21 april jl. bevolen dat de staat tot nader order geen verandering in de staat van het land van Tent of Nations mag aanbrengen. Deze order ziet niet toe op veranderingen die om redenen van veiligheid of urgente gevechtsbelangen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid zich in te zetten voor een oplossing in deze zaak? Zo ja, op welke manier zult u dit doen?
Nederland zet zich actief in voor de problemen van Tent of Nations. Recentelijk nog organiseerde de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah een bezoek voor enkele EU-lidstaten aan de Tent of Nations en werd navraag gedaan bij COGAT over het al dan niet verklaren tot militair gebied. Nederland neemt bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling tegen landonteigening en het nederzettingenbeleid in de bezette Palestijnse Gebieden. Dit zal Nederland blijven doen. Daarnaast zet Nederland zich in EU-verband in voor het aannemen van sancties tegen gewelddadige kolonisten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat het moet stoppen.
In hoeverre acht u de betreffende kwestie typerend voor de situatie van Palestijnse boeren in (area C van) de Westelijke Jordaanoever en kunt u aangeven hoe deze zich heeft ontwikkeld sinds de terreurdaden door Hamas van 7 oktober jl.?
In veel opzichten is dit exemplarisch voor wat Palestijnse bewoners in area C meemaken. Palestijnse boeren in dit gebied worden al jaren bedreigd in hun activiteiten door Israël, bijvoorbeeld door landonteigening, het wijzigen van bestemmingsplannen of het verklaren van «staatsgrond». Organisaties als «Peace Now» en «B'Tselem» hebben uitgebreid gepubliceerd over de methoden die Israël gebruikt om controle te krijgen over land voor de bouw van illegale nederzettingen.
Het uitroepen van «staatsgrond» is een van de belangrijkste methoden waarmee Israël probeert controle te krijgen over land op de Westelijke Jordaanoever. Land dat is uitgeroepen tot staatsgrond wordt door Israël niet langer beschouwd als privébezit van Palestijnen. Israël verhuurt staatsgrond uitsluitend aan Israëliërs.
Volgens de organisatie Peace Now heeft Israël in 2024 de grootste hoeveelheid land ooit op de Westelijke Jordaanoever tot «staatsgrond» uitgeroepen. Dit lijkt te duiden op een toename sinds de terreurdaden van 7 oktober jl.
Ombouwen onzelfstandige studentenkamers |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de ontwikkeling dat in studentensteden particuliere verhuurders onzelfstandige woningen ombouwen tot studio’s?
Vanuit een aantal partijen in het veld, waaronder particuliere verhuurders en Kences, hebben wij signalen ontvangen over de ombouw van onzelfstandige studentenwoningen tot studio’s. De signalen zijn vooralsnog gebaseerd op hun eigen cijfermateriaal. Deze ontwikkeling hebben wij nog niet in harde (landelijke) cijfers kunnen vaststellen, met name omdat onzelfstandige woningen niet landelijk worden geregistreerd.
Kunt u aangeven hoeveel onzelfstandige kamers zijn omgebouwd naar studio’s in de grootste tien studentensteden gedurende de laatste vijf jaar?
Nee, dat is op dit moment niet mogelijk. We onderzoeken momenteel hoe we hier beter inzicht in kunnen krijgen.
Klopt het dat voor een studio gemiddeld meer huur gevraagd kan worden is dan voor onzelfstandige studentenkamers?
Voor een studio kan over het algemeen meer huur worden gevraagd dan voor een onzelfstandige studentenkamer. In een studio beschikt een huurder namelijk over zelfstandige voorzieningen (zoals een eigen keuken en badkamer) en meestal over meer (privé) woonruimte.
Klopt het dat de netto-huur van studio’s vaak juist lager ligt dan die van onzelfstandige studentenkamers door de huurtoeslag en dat de overheid hiermee een prikkel in stand houdt voor het realiseren van zelfstandige studio’s in plaats boven onzelfstandige kamers? Vindt u dit wenselijk?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat van de studenten die in een onzelfstandige kamer met gedeelde voorzieningen wonen, 66 procent minder dan 500 euro aan netto-woonlasten heeft. Voor studio’s ligt dit aandeel op 47 procent1.
Voor studio’s kan in de praktijk vaak meer huur gevraagd worden dan voor kamers omdat studio’s beschikken over eigen voorzieningen en meestal over meer (privé) woonruimte. Echter omdat er voor studio’s huurtoeslag mogelijk is, wordt het verschil in netto huur die de huurder betaalt tussen een kamer of een studio, in de praktijk klein. Verhuurders geven daarmee aan vaker voor studio’s te kiezen, omdat de verhouding netto huur versus woonkwaliteit voor de huurder veel gunstiger is.
Ik vind deze ontwikkeling niet wenselijk. Vanuit het oogpunt van welzijn hecht ik er aan dat naast zelfstandige ook betaalbare onzelfstandige eenheden moeten worden gebouwd. Ook studentenorganisaties vragen hierom. Studenten die wonen in een kamer met gedeelde voorzieningen, zoals een keuken en woonkamer, hebben gemakkelijker contact met hun huisgenoten. Zeker in het begin van de studie kan dat zeer belangrijk zijn. Daarnaast zijn onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren dan studio’s en kunnen er in dezelfde ruimte méér onzelfstandige eenheden worden gerealiseerd dan studio’s.
Deelt u de mening dat het aantal onzelfstandige kamers zou moeten toenemen, in plaats van verminderen? Zo ja, hoe gaat u hier, naast de modernisering van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO), voor zorgen?
Ik ben van mening dat onzelfstandige eenheden moeten worden gerealiseerd en behouden. Dit vanuit het welzijnsoogpunt van welzijn van studenten, en bovendien ook omdat onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren zijn dan studio’s. Met de studentenhuisvesters onderzoek ik op welke wijze nieuwe onzelfstandige eenheden te realiseren. Daarover stuur ik u binnenkort een brief.
U heeft aangegeven dat huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is vanwege het feit dat deze niet geregistreerd staan in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zou het mogelijk zijn de registratie van kamers te verplichten, of bewoners van kamers de mogelijkheid te geven hun kamer zelf aan te melden, zodat huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimte wel mogelijk wordt?
Het feit dat onzelfstandige woningen (kamers) niet in de BAG staan, is inderdaad één van de redenen waarom huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is op de korte termijn. Naast andere uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Uitgaande van een gemiddelde huurprijs van ca. € 452,– en het aantal rechthebbenden, zou deze uitbreiding een budgettair beslag op de huurtoeslag van € 600-€ 840 miljoen jaarlijks en structureel betekenen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf.
Voordat een (verplichte) registratie of aanmelding van kamers overwogen kan worden, dient er eerst sprake te zijn van een adequaat (landelijk) systeem waarin deze registratie zou kunnen plaatsvinden. Deze ontwikkeling wordt ook bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de huurtoeslag ook voor onzelfstandige woonruimten toch mogelijk te maken?
Een adequate registratie van onzelfstandige woonruimtes is, zoals eerder vermeld, noodzakelijk. Zonder deze registratie zie ik, binnen het huidige huurtoeslagstelsel, geen andere mogelijkheden voor een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten.
Klopt het dat het voor een deel van de onzelfstandige woonruimten – aangewezen voor de huurtoeslag vóór 1 juli 1997 – wel mogelijk is om huurtoeslag aan te vragen? Waarom is dat? Vindt u dit rechtvaardig?
In beginsel bestaat voor huurders van onzelfstandige wooneenheden geen recht op huurtoeslag. Een uitzondering hierop betreft de overgangsregeling voor onzelfstandige studenteneenheden uit 1997. Hiernaast bestaat er een uitzondering voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen of woningen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Deze kunnen binnen de huidige huurtoeslagregeling onder bepaalde voorwaarden aangewezen worden en dus in aanmerking komen voor huurtoeslag.
De overgangsregeling dateert uit 1997 toen bij de invoering van de Huursubsidiewet de oude regeling werd gehandhaafd voor onzelfstandige woonruimten die al waren aangewezen onder de Wet Individuele huursubsidie (IHS). Bij de wetsbehandeling voor de Huursubsidiewet in 1997 was aanvankelijk het uitgangspunt dat alleen zelfstandige woningen voor de subsidie in aanmerking zouden komen. Op verzoek van de Tweede Kamer is hier destijds een uitzondering op gemaakt voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen, en er is overgangsrecht gecreëerd voor een aantal studenteneenheden bij corporaties. Huurders van onzelfstandige wooneenheden die deel uitmaken van reeds aangewezen woongebouwen blijven onder de Huursubsidiewet en later onder de Wet op de huurtoeslag in aanmerking komen voor huurtoeslag.
Deze uitzondering levert niettemin inderdaad een ongelijk speelveld op. In het eindrapport Toekomst Toeslagen is het afschaffen van dit overgangsrecht onderdeel van één van de beleidsopties.
Is het mogelijk om alle onzelfstandige kamers te laten aansluiten bij deze methodiek? Zo nee, waarom niet?
Het laten aansluiten van alle onzelfstandige kamers bij deze methodiek is om verschillende redenen niet mogelijk en wenselijk. Juridisch gezien is het in aanvulling op het overgangsrecht niet mogelijk om nieuwe woongebouwen waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt aan te wijzen. De geldende overgangsregeling van 1997 is namelijk niet meer uit te breiden en aanwijzing van een nieuw woongebouw kan ook niet vallen onder de bestaande regeling van begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Uitvoeringstechnisch gezien is uitbreiding bovendien niet wenselijk omdat dit zeer veel handmatig werk en capaciteit vergt. Dit geldt met name voor het aandeel studentenwoningen, waar het aantal jaarlijkse verhuisbewegingen erg hoog is.
Klopt het dat uit onderzoek blijkt dat het welzijn van studenten sterk gebaat is bij het gezamenlijk wonen op kamers in plaats van alleen in studio’s? Kan de Minister een overzicht geven van de positieve effecten die gezamenlijk wonen kan hebben voor studenten?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat, rekening houdend met de persoons-, opleidings- en huisvestingskenmerken, bij Nederlandse studenten het welzijn van uitwonende studenten in een kamer met gedeelde voorzieningen significant hoger ligt ten opzichte van thuiswonende studenten en uitwonende studenten in een zelfstandige woonruimte.2 Het Student Living Monitor (SLM), uitgevoerd door The Class Foundation, heeft inzichten naar voren gebracht over de impact van huisvesting op het welzijn van studenten in heel Europa, waaronder Nederland. Studenten die in een speciaal gebouwde studentenwoning wonen, rapporteerden een hogere gemiddelde score op de welzijnsschaal dan hun studenten die thuis of in een reguliere huurwoning wonen.3 Gezamenlijk wonen tijdens de studententijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Voor de meeste studenten is de hun studententijd de eerste periode dat zij niet meer thuis wonen. Zij kunnen elkaar in deze nieuwe fase ondersteunen, zowel bij de studie als bij praktische zaken. Ook kunnen zij elkaar emotionele steun geven. Gezamenlijk wonen biedt daarnaast de mogelijkheid om praktische vaardigheden te ontwikkelen, zoals het omgaan met conflicten of opstellen van regels. Daarnaast biedt het de kans om te leren samenleven en samenwerken met verschillende soorten mensen.
Gezamenlijk wonen is bovendien niet alleen goed voor het welzijn, maar ook voor de betaalbaarheid omdat studenten diensten en producten kunnen delen.
Kunt u de vragen apart van elkaar beantwoorden, voor de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (vereenvoudiging van de huurtoeslag)?
De vragen zijn apart van elkaar beantwoord. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel Vereenvoudiging huurtoeslag staat op de voorraadagenda van de Tweede Kamer, maar is nog niet ingepland.
Het bericht dat gepensioneerden zich niet serieus genomen voelen |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet die gepensioneerden, de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen (NBP), de Federatie Onafhankelijke Gepensioneerden-Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (FOG-ABP) en de Koninklijke Vereniging van Eervol ontslagen Officieren van de Nederlandse Krijgsmacht (KVEO) mede aan u hebben gericht?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u naar verwijst en waarin gepensioneerden zorgen uiten over zowel de omgang met gepensioneerden als de inhoud van de plannen van sociale partners. In de antwoorden op de overige vragen die u stelt ga ik hier verder op in.
Bent u van mening dat de overheid als werkgever er mede voor moet zorgen dat gepensioneerden serieus worden genomen bij de transitieplannen van het ABP? Zo nee, waarom niet?
Eén van de met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geïntroduceerde collectieve waarborgen rondom de evenwichtige belangenafweging bij invaren is het hoorrecht voor verenigingen van gepensioneerden en voor verenigingen van gewezen deelnemers. De verenigingen die zich hebben gemeld, worden in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden of schriftelijk inbreng te geven over het transitieplan. Van de betrokken sociale partners, en daarmee van elke werkgever als één van de sociale partners, verwacht ik dat ze de inbreng van de verenigingen die het hoorrecht uitoefenen serieus neemt.
Neemt u de signalen serieus? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Ik neem de signalen zeker serieus. Het hoorrecht maakt onderdeel uit van de arbeidsvoorwaardelijke fase ter vaststelling van het transitieplan. In het transitieplan worden de afspraken en overwegingen die leiden tot een gewijzigde pensioenregeling vastgelegd. Het transitieplan bevat tevens de verantwoording waarom volgens sociale partners sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan dient ter uitoefening van het hoorrecht voorgelegd te worden aan verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers. Sociale partners dienen aan te geven wat zij doen met de inbreng van de betreffende verenigingen. In de onderhavige casus zijn de belangen van gepensioneerden in het transitieplan geadresseerd en gewogen. Dat neemt overigens niet weg dat partijen inhoudelijk verschillende inzichten kunnen hebben en uiteindelijk verschillende afwegingen maken.
Hierbij wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de sociale partners die nog geen transitieplan hebben vastgesteld, op te roepen in gesprek te gaan en te blijven met de verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers om er voor te zorgen dat ieders belangen in voldoende mate zijn geadresseerd en meegewogen.
Kunt u nagaan of gepensioneerden op de juiste wijze zijn betrokken bij het transitieplan? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen er zijn gezet? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sociale partners om het hoorrecht vorm te geven. De sociale partners in de Pensioenkamer die gaan over de wijziging van de pensioenregeling voor overheids- en onderwijswerknemers geven dan ook het hoorrecht voor die regeling vorm.
De stappen die sociale partners hebben gezet in het kader van het hoorrecht en de bijbehorende correspondentie zijn openbaar gemaakt en te raadplegen via de website van de Raad voor het Overheidspersoneel.2
Uit nadere inlichtingen die ik heb ingewonnen en berichten die mij onder andere via diverse media hebben bereikt, maak ik op dat de meeste verenigingen al voordat het concept-transitieplan gereed was hun inbreng hebben gegeven. Op het moment dat het concept-transitieplan gereed was, is er vervolgens een kennissessie georganiseerd met de betrokken hoorrechtverenigingen. Vervolgens hebben twee gespreksrondes plaatsgevonden tussen de verenigingen en de hoorrechtcommissie bestaande uit de betrokken sociale partners en is een dialoog gevoerd waarbij inhoudelijk is gediscussieerd. Ook is er op verzoek van de hoorrechtverenigingen uitgebreid schriftelijk informatie verstrekt. De sociale partners geven aan de ontvangen inbreng van de verenigingen te hebben meegewogen bij het finaliseren van het transitieplan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, hebben sociale partners aangegeven wat zij met de inbreng van de betreffende verenigingen hebben gedaan. Ook in het transitieplan geven sociale partners aan wat zij hebben gedaan met de oordelen die in het kader van het hoorrecht zijn uitgesproken over de voorgenomen keuzes en de verantwoording daarvan in het transitieplan.3
Welke risico’s zijn er volgens u verbonden aan het ontbreken van draagvlak vanuit gepensioneerden voor het transitieplan?
Draagvlak onder alle betrokken partijen is belangrijk. Een breder gedragen transitieplan zal in de volgende fases van uitwerking en communicatie naar pensioengerechtigden, deelnemers en gewezen deelnemers een stevigere basis geven. In het proces zijn meerdere waarborgen ingebouwd. Zo stelt het hoorrecht verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers in de gelegenheid een oordeel over het transitieplan van sociale partners te geven. Vervolgens wordt het transitieplan, na eventuele aanpassingen naar aanleiding van het hoorrecht, voorgelegd aan achterbannen van werkgevers en bonden. Daarna volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden. In het daarop volgende traject zullen de werknemers, gepensioneerden en werkgevers opnieuw een rol spelen, bijvoorbeeld aan de hand van het versterkt adviesrecht van de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen.
Bent u van mening dat informatie en berekeningen beschikbaar moeten zijn zodat organisaties van gepensioneerden een oordeel kunnen vormen en hun achterban kunnen informeren en betrekken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er voldoende informatie en berekeningen beschikbaar zijn voor de beoordeling van de keuzes die sociale partners hebben gemaakt en in het transitieplan zijn beschreven en onderbouwd. Ik heb dan ook begrip voor het feit dat verenigingen van gepensioneerden deze informatie nodig hebben om zich goed te laten informeren en een oordeel te vormen. Het beoordelen en verantwoorden van de evenwichtigheid van de gevolgen van die keuzes en de transitie voor verschillende groepen, waaronder ook gepensioneerden, is belangrijk.
Een deel van informatie waarover deze verenigingen mogelijk willen beschikken, behoort wellicht bij de volgende fase, de implementatie- en communicatiefase en niet bij de arbeidsvoorwaardelijke fase. Na de arbeidsvoorwaardelijk fase volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden en daarbij hoort nog een heel traject met nadere invulling, waaronder het opstellen van het implementatie- en communicatieplan door het pensioenfonds.
Ook in deze fase is opnieuw die brede evenwichtigheid een belangrijk thema. Het transitieplan wordt door pensioenuitvoerders als informatiebron gebruikt ten behoeve van het opstellen van het implementatieplan en de beoordeling in het kader van de opdrachtaanvaarding.
Kortom, ik ga er vanuit dat sociale partners, rekening houdend met hun verantwoordelijkheid, de verenigingen al die beschikbare informatie verstrekt die toeziet op hun rol in het hoorrecht met betrekking tot de gemaakte keuzes in het transitieplan.
Het bericht 'Zorgen bij kinderombudsman: Steeds meer kinderen gaan niet naar school' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV), Patrick Crijns (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij de Kinderombudsman: steeds meer kinderen gaan niet naar school?»1
Ja, en ik heb ook een persoonlijk gesprek gevoerd met de kinderombudsman om de zorgen uit de brief verder te bespreken.
Wat is uw mening over de inhoud van dit bericht?
Het is niet goed als je niet naar school kunt omdat je bijvoorbeeld langdurig ziek bent, op school overprikkeld raakt of niet voldoende wordt uitgedaagd. We herkennen het beeld, we monitoren het aantal thuiszittende leerlingen namelijk jaarlijks via de Leerplichttelling2. Daarnaast gaat het om een grotere groep dan de cijfers laten zien, zoals leerlingen die geoorloofd niet op school zijn, bijvoorbeeld vanwege ziekte of mentale problemen. Deze leerlingen hebben ook recht op onderwijs. Ook zien we dat het aantal kinderen dat is vrijgesteld van de leerplicht ook toeneemt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de invoering van de Wet passend onderwijs, het aantal kinderen dat niet naar school gaat nog steeds toeneemt? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Het is een taai vraagstuk, waar diverse (maatschappelijke) redenen onder liggen: de groeiende wachtlijsten voor het gespecialiseerd onderwijs en de jeugdhulp, het lerarentekort zijn enkele van die redenen. Ook de grote toestroom aan nieuwkomers in het onderwijs speelt een rol omdat het enige tijd kost om een school voor hen te vinden. Daarnaast is er een groep kinderen die als gevolg van Long COVID niet naar school kan. Een combinatie van deze en andere factoren hebben een negatieve impact op de omvang van het aantal thuiszittende leerlingen. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten en zorgorganisaties zetten we ons in om ervoor te zorgen dat geen kind meer onnodig thuiszit. Er wordt gewerkt aan verschillende concrete maatregelen:
Zowel de ruimte voor initiatieven op het snijvlak onderwijs en zorg als digitaal afstandsonderwijs krijgen uiteindelijk een duurzame plek in de wet. Op deze manier borgen we dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen via maatwerk (weer) onderwijs kunnen volgen.
Deze aanpak staat niet op zichzelf maar is in brede zin onderdeel van de Verbeteraanpak Passend Onderwijswaarover uw Kamer recentelijk is geïnformeerd3.
Hebben de problemen in de jeugdzorg, zoals de lange wachttijden, invloed op de toename van het aantal kinderen dat niet naar school gaat? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen van de kinderombudsman over het welzijn van de kinderen die niet naar school gaan, zoals het beperkte sociale netwerk van thuiszitters? Zo ja, bent u bereid om concrete acties te ondernemen, zoals afspraken over extra ondersteuning in de klassen?
Niet naar school kunnen heeft een grote impact op het leven van kinderen. Kinderen komen in een uitzonderingspositie en verliezen het contact met leeftijdsgenoten. Daarom is het van groot belang dat er contact blijft tussen de school en het kind om gezamenlijk met ouders en deskundigen te bepalen wat er wel kan en op welke wijze dat vorm moet krijgen. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen zijn er nog andere partijen die kunnen bijdragen aan het vinden van een passende plek. Daarom ondersteun ik Gedragswerk en – samen met het Ministerie van VWS – de Onderwijs(zorg)consulenten. Dit zijn onafhankelijke partijen die naast het kind en de ouders gaan staan met als doel om weer een passende plek voor het kind te vinden. Wat betreft de concrete acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen overweegt u om deze kinderen beter te laten integreren in het sociale en educatieve systeem?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen gepaste onderwijsvoorzieningen ontvangen die wel aan hun specifieke behoeften voldoen?
Bij het vinden van een gepaste onderwijsvoorziening kijken school, ouders en leerling naar wat er nodig is en maken daarover afspraken. Daarbij kan waar nodig ook jeugd(gezondheids)zorg worden ingeschakeld. De jeugdarts adviseert dan over deelname en gewenste aanpassingen aan het lesprogramma en onderwijsactiviteiten. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen, kunnen Gedragswerk en de Onderwijs(zorg)consulenten helpen bij het vinden van een passende plek. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 werken we aan een pakket van maatregelen om het onderwijs te versterken als het gaat om onderwijs aan leerlingen met een bijzondere ondersteuningsbehoefte.
Specifiek met het wetsvoorstel «terugdringen verzuim» wordt geregeld dat er variatie in de duur van de vrijstelling 5 onderdeel a4 komt. Ook wordt geregeld dat het onderwijskundig perspectief van de leerling altijd wordt meegenomen bij het afgeven van deze vrijstelling. Dit is van belang zodat er altijd gekeken wordt naar hoe een kind zich wel kan ontwikkelen en welke mogelijkheden er in de regio bestaan om hierop aan te sluiten.
Het wetsvoorstel «Versterking positie ouders en leerlingen in het passend onderwijs» verplicht scholen bovendien ook met leerlingen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen in gesprek te zijn over hun ontwikkeling (hoorrecht). De school komt zo samen met deze leerlingen tot een ondersteuning die aansluit bij hun ondersteuningsbehoeften.
Is er een verband tussen de afbouw van de gesloten jeugdzorg en de daarbij behorende onderwijsvoorzieningen en het aantal kinderen dat niet school gaat?
Er zijn geen signalen of cijfers bekend waaruit blijkt er een verband is tussen de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg en het aantal thuiszitters. Kinderen die in gesloten jeugdhulpinstellingen verblijven hebben recht op onderwijs. Zij volgen dit meestal op een school bij de instelling. De af- en ombouw van de gesloten jeugdhulp leidt er toe dat steeds meer kinderen in kleinschaliger woonvoorzieningen «in de wijk» of in open jeugdhulpinstellingen verblijven en daarmee vaker op de school van herkomst onderwijs volgen.
Welke langetermijnstrategieën ontwikkelt u om het aantal thuiszitters niet alleen aan te pakken, maar ook structureel te verminderen in de toekomst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 zetten we voor de korte én lange termijn in op een pakket van maatregelen. We werken op de langere termijn toe naar een inclusieve inrichting van het onderwijs zodat nog meer kinderen dichtbij huis naar school gaan. Daarbij zullen we er alles aan doen om de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
Het bericht ‘Drie doden door ‘soms levensgevaarlijke kruiden’, RIVM waarschuwt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Drie doden door «soms levensgevaarlijke kruiden», RIVM waarschuwt»?1
Ja.
Hoeveel verschillende soorten voedingssupplementen worden verkocht via supermarkten, drogisterijen en onlineverkoop? En hoeveel van die voedingssupplementen bevatten stoffen die door het RIVM als schadelijk zijn aangemerkt?
Voedingssupplementen zijn in de Europese regelgeving gedefinieerd als voedingsmiddelen bedoeld als «aanvulling op de normale voeding die een geconcentreerde bron van een of meer nutriënten of andere stoffen met een nutritioneel of fysiologisch effect vormen en in voorgedoseerde vorm op de markt worden gebracht, [...] bedoeld voor inname in afgemeten kleine eenheidshoeveelheden»2. Deze definitie laat ruimte voor een breed scala aan producten. Zo vallen hier vitamine- en mineralensupplementen en kruidenpreparaten onder, maar bijvoorbeeld ook producten met stoffen waarvan wordt beweerd dat ze bijvoorbeeld sportprestaties of het concentratievermogen verbeteren. Door de brede definitie, de vele (online) verkooppunten en de sterk bewegende markt, is het niet mogelijk een getal te hangen aan het aantal soorten voedingssupplementen dat op de markt is. In het Nederlands Supplementenbestand (NES) van het RIVM staat de samenstelling vermeld van circa 1.500 supplementen. Dit zijn de veelgebruikte voedingssupplementen, het totaal aantal voedingssupplementen dat via de verschillende kanalen (waaronder online, smartshops en via sportscholen) wordt verkocht, ligt dus hoger.
Vanwege dezelfde reden als hierboven beschreven, heb ik ook geen informatie over het aantal supplementen op de markt die stoffen bevatten die door RIVM zijn onderzocht en mogelijk negatieve effecten kunnen hebben. Van de drie kruiden die RIVM recent heeft onderzocht en waarnaar het bericht in vraag 1 verwijst, komt de NVWA het kruid Tabernanthe iboga nauwelijks tegen. Huperzia serrata wordt incidenteel via webshops verkocht. Ashwagandha komt van deze drie kruiden het meeste op de markt voor en is mede te vinden in reguliere winkels.
Welke criteria gebruikt het RIVM (in opdracht van het Ministerie van VWS) om kruiden onderdeel te maken van een risicobeoordeling? Hoeveel kruiden zijn momenteel in onderzoek bij het RIVM en hoeveel kruiden zijn er in totaal door het RIVM onderzocht? Kunnen mineralen en spoorelementen ook onderdeel zijn van een risicobeoordeling? Zo ja, welke van deze stoffen zijn onderdeel of onderdeel geweest van een risicobeoordeling en wat zijn daarvan de uitkomsten?
Het Ministerie van VWS bereidt een uitbreiding voor van de wettelijk vastgestelde nationale lijst met verboden of gelimiteerde stoffen in voedingssupplementen en kruidenpreparaten. Om een wettelijk verbod vast te kunnen stellen is een risicobeoordeling ter onderbouwing nodig. Het Ministerie van VWS heeft daarom, in afstemming met de NVWA, aan het RIVM gevraagd om bepaalde kruiden te onderzoeken waarvan een vermoeden bestaat van mogelijke schadelijkheid van het kruid, bijvoorbeeld na meldingen bij bijwerkingencentrum Lareb.
In het kader van deze nationale lijst heeft het RIVM sinds 2020 zeven kruiden onderzocht. Momenteel worden er nog drie risicobeoordelingen uitgevoerd door het RIVM. De planning is om het voorstel tot uitbreiding van de nationale lijst na de zomer 2024 in procedure te brengen.
De Europese voedselveiligheidsautoriteit EFSA voert risicobeoordelingen uit naar mineralen (waaronder spoorelementen) en vitaminen. Uit deze risicobeoordelingen volgen «aanvaardbare bovengrenzen»3. Momenteel wordt op Europees niveau bekeken of op basis van deze bovengrenzen Europese maxima voor mineralen en vitaminen in voedingssupplementen kunnen worden afgeleid. De volledige uitkomsten van de EFSA risicobeoordelingen kunt u terug vinden op de website van EFSA.
In hoeverre wordt etikettering gebruikt om gebruikers van voedingssupplementen te waarschuwen voor eventuele schadelijke effecten van de stoffen in supplementen op de gezondheid? Wordt hierbij ook het mogelijke effect van deze stoffen op medicatie meegenomen? Welke regels zijn hiervoor van toepassing?
De verantwoordelijkheid voor het in de handel brengen van veilige voedingssupplementen ligt bij het bedrijfsleven. Een bedrijf kan etikettering gebruiken om kwetsbare groepen te waarschuwen voor bepaalde ingrediënten en/of interactie met geneesmiddelen. We zien dat hier veel gebruik van wordt gemaakt.
Voor een aantal ingrediënten gelden verplichte waarschuwingen, deze verplichtingen zijn geregeld op Europees of nationaal niveau. Zo geldt er bijvoorbeeld een Europese waarschuwingsverplichting voor groenethee-extracten en voor monacolinen uit rodegistrijst. Voor de laatste is het verplicht om te vermelden dat het niet mag worden geconsumeerd bij gebruik van cholesterolverlagende geneesmiddelen. Op nationaal niveau zijn er bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften voor supplementen die een hoeveelheid vitamine A, B6 en/of D bevatten die niet geschikt is voor kinderen.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen als «schadelijk» aangemerkte stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA kan de samenstelling van verdachte voedingssupplementen onderzoeken. Dit doet de NVWA op projectbasis of bij concrete aanwijzingen of meldingen dat er verboden of schadelijke stoffen in een product aanwezig zijn. Bij deze analyses wordt gekeken of de daadwerkelijke samenstelling van het supplement overeenkomt met de ingrediëntenlijst en of het product geen schadelijke stoffen bevat die niet op het etiket staan vermeld. Op jaarbasis gaat het om enkele tientallen analyses. De afgelopen jaren deed de NVWA bijvoorbeeld melding van diverse voedingssupplementen die verboden stoffen, zoals geneesmiddelen of drugs, bevatten. In 2024 heeft de NVWA tot nu toe melding gedaan van 21 voedingssupplementen met schadelijke en verboden stoffen. Wanneer voedingssupplementen verboden, schadelijke en/of niet geëtiketteerde stoffen bevat, grijpt de NVWA als handhaver in en stelt zij een nieuwsbericht op om het publiek te waarschuwen voor deze producten.
Is bekend hoeveel van de door de NVWA en/of het RIVM onderzochte voedingssupplementen verboden stoffen bevatten die niet vermeld stonden op de etikettering? Is er op basis van de resultaten van deze onderzoeken ingegrepen bij producenten en aanbieders van deze supplementen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid om de campagne #WeetWatJeSlikt van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen breder onder de aandacht te brengen?
In de periode van 11 tot en met 31 maart 2024 was de campagne #WeetWatJeSlikt actief, waarmee het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de NVWA aandacht vroegen voor de risico's van het combineren van medicijnen en kruidenmiddelen. Naast deze campagne, brengen partijen als het CBG, de NVWA en het Voedingscentrum via hun kanalen
regulier de werking van kruidenpreparaten op medicijnen onder de aandacht. Ik onderschrijf het belang van de reguliere voorlichting en de extra aandacht middels de campagne #WeetWatJeSlikt voor deze risico’s en moedig deze partijen aan hun inzet op dit gebied voort te zetten.
De uitvoering van de Spreidingwet |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toezeggen dat de ambtelijke ondersteuning die gemeenten moeten verlenen bij de uitvoering van de Spreidingwet 100% wordt vergoed? Kunt u aangeven op welke wijze dit gaat gebeuren?
In de Code Interbestuurlijke verhoudingen (2004) zijn tussen het Kabinet, het Interprovinciaal. Overleg en de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen afspraken gemaakt over hoe de overheden met elkaar samenwerken. Hierin is onder meer opgenomen wat er gedaan moet worden om de overheid beter te laten functioneren zodat ieder zijn verantwoordelijkheid in het bestel kan waarmaken om maatschappelijke opgaven sneller, effectiever en democratisch gelegitimeerd aan te pakken. De wijze waarop medeoverheden door het Rijk worden gefinancierd bij het verkrijgen van nieuwe taken maakt onderdeel uit van deze afspraken. Het Kabinet handelt met betrekking tot de invoering van de Spreidingswet conform deze afspraken.
Klopt het dat er nog geen duidelijkheid is over de verdeling van de middelen voor uitvoering van de wet, waardoor het voor gemeenten onduidelijk is of zij noodzakelijke specifieke expertise kunnen aantrekken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Door het verkrijgen van een wettelijke taak, zijn er ook financiële middelen gereserveerd voor de gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid werkt, in overleg met de VNG, aan de uitwerking en verdeling van deze middelen. Gemeenten hoeven deze vergoeding niet zelf aan te vragen. Op korte termijn ontvangen zij hier meer informatie over.
Klopt het dat tot op heden de kaders voor exploitatie door gemeenten, waaronder die voor kleinschalige opvang ontbreken? Zo ja, kunt u gemeenten hier zo snel mogelijk duidelijkheid over geven?
Het kwaliteitskader exploitatie door gemeenten is gereed en zend ik u bij de Kamerbrief inzake de uitvoeringsagenda flexibilisering van de asielketen toe (Kamerstuk: 2024Z11276). Om gemeenten handvatten te bieden en praktisch te ondersteunen volgt er aanvullend op het kwaliteitskader nog een handreiking. Het COA heeft reeds kaders voor kleinschalige opvang vastgesteld waarvoor COA de exploitatie doet. Voor de meeste gemeenten biedt dit al uitkomst
Hoe snel kan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een opvang realiseren op een ter beschikking gestelde locatie en hoe worden gemeenten geïnformeerd over de realisatietermijnen en de capaciteit van het COA?
De termijn waarop door het COA reguliere opvang gerealiseerd kan worden is sterk situationeel afhankelijk en wordt beïnvloed door vele factoren en omstandigheden. Zo is het van belang of gebruik kan worden gemaakt van bestaande locaties waarbij in alle benodigde vergunningen en toestemmingen reeds is voorzien of dat er moet worden overgegaan op nieuwebouw waarbij alle toestemmingen nog moeten worden verzorgd. Ook wanneer gebruik gemaakt kan worden van bestaande locaties moeten deze meestal nog geschikt worden gemaakt voor het verblijf van asielzoekers. Waarbij in verscheidene gevallen het COA zich ook dient te houden aan aanbestedingsregels.
Het COA gaat er afhankelijk van de omgevingsfactoren vanuit dat een traject voor het realiseren van reguliere opvang van enkele weken en maanden tot 3 jaar in beslag neemt.
Kunt u toezeggen dat u zoveel mogelijk leegstaande locaties in eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf zult aanwenden voor asielopvang en dat u de reeds daarvoor beschikbaar gestelde locaties, zoals de Regulusweg in Den Haag, zult handhaven?
Het Rijksvastgoed bedrijf heeft aangegeven, daar waar de mogelijkheid bestaat, medewerking te verlenen aan het realiseren van opvang in leegstaande locaties die in eigendom zijn van het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u specifiek aangeven welke ruimtelijke instrumenten u danwel de provincies tot hun beschikking krijgen om locaties voor asielopvang aan te wijzen? Is dit instrumentarium hetzelfde als bij een provinciale indeplaatsstelling als een gemeente haar taakstelling voor het huisvesten van statushouders niet nakomt?
Het uitgangspunt van het IBT is het generiek toezicht zoals is vastgesteld in de wet Revitalisering Generiek toezicht (2012). Het is de Minister die toezicht houdt op de uitvoering van de wet, niet de provincie. Als gemeenten niet voldoen aan de opdracht in het verdeelbesluit kan indeplaatsstelling door de Minister aan de orde zijn (gebruikelijk interbestuurlijk toezicht). De stappen in het interbestuurlijk toezicht bij taakverwaarlozing zijn signaleren, informatie opvragen en valideren, actief toezicht, vooraankondiging juridische interventie, besluit tot indeplaatsstelling en uitvoeren («escalatieladder»). Dat betekent dat de taken die de gemeente heeft in het kader van het verdeelbesluit, het zorgen voor noodzakelijke gemeentelijke vergunningen, en/of het aanpassen van het bestemmingsplan of de beheers verordening door de Minister wordt overgenomen. Tegen het besluit tot indeplaatsstelling staat bezwaar en beroep open. Voor de indeplaatsstelling is het «Algemeen beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing» van toepassing.
Kunt u concreet toelichten hoe het interbestuurlijk toezicht en de bevoegdheid om dwang toe te passen eruit komt te zien? Is er bijvoorbeeld een escalatieladder?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de bekostiging van het nieuwkomersonderwijs ingaat op de dag van aankomst, in plaats van de eerste schooldag? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat gezien de tekortkomingen de daadwerkelijk genoten onderwijstijd mee wordt geteld voor de nieuwkomersbekostiging die scholen ontvangen, in plaats van de aankomstdatum?
In de huidige situatie ontvangen scholen twee jaar aanvullende bekostiging voor nieuwkomers gerekend vanaf de datum van vestiging in Nederland (primair onderwijs) dan wel eerste datum verblijfsrecht of de datum binnenkomst in Nederland (voortgezet onderwijs). Een uitzondering hierop zijn de overige vreemdelingen in het primair onderwijs.1 Daarvoor kan een schoolbestuur één jaar aanvullende bekostiging ontvangen.
Deze systematiek wordt op dit moment aangepast. De Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs heeft uw Kamer hier recent over geïnformeerd.2 Voor het primair onderwijs wordt per 1 juli 2024 bekostigd op basis van de dag van eerste inschrijving in het onderwijs. Een dergelijke aanpassing voor het voortgezet onderwijs is voorzien per 1 januari 2026. Met deze wijzigingen sluit de bekostiging voor het grootste deel aan bij de daadwerkelijke gevolgde onderwijstijd.
Heeft u een beeld van de sociale infrastructuur zoals het aanbod van onderwijs, zorg en inburgering en hoe zich dat verhoudt met de aantallen nieuwkomers?
De druk is hoog op onderwijs, zorg en inburgering. Het kabinet heeft daar oog voor en werkt aan oplossingen waar nodig.
Bent u bekend met het filmpje «Hoe is het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen ontstaan?» – een videodocumentaire die aanbevolen wordt vanuit de handreiking aan gemeenten vanuit het Rijk betreffende een aanpak voor omgang met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden door Maurits Berger?1
Ja, ik ben bekend met het filmpje.
In hoeverre vindt u dat het beeld in het filmpje de vele kanten van het conflict tussen Israël en de Palestijnen in neutraal historisch perspectief stelt?
De handreiking «Hoe in gemeenten om te gaan met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en Palestijnse gebieden» van de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW benadrukt het belang van het begrijpen van de complexiteit van het conflict om lokale spanningen beter te kunnen plaatsen. In deze context wordt naar het filmpje verwezen als één van de bronnen die de complexiteit van het conflict belichten.
Constaterende dat verschillende burgers erop wijzen dat de beschrijving van historische gebeurtenissen in het filmpje een eenzijdig narratief neerzet dat niet weersproken wordt, waarbij het filmpje een bepaalde context vanuit de Israëlische kant mist, bent u het eens dat het filmpje niet de volledige historische context meeneemt in de beschrijving van historische gebeurtenissen?
In de handreiking wordt aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen en verschillende perspectieven te erkennen, om zo een diepgaander begrip te krijgen van de historische context en complexiteit van het conflict. De maatschappelijke discussie benadrukt hoe verschillende perspectieven een verschillende kleuring kunnen geven aan het debat.
Het filmpje is één voorbeeld van een bron over het conflict. Het raadplegen van diverse bronnen blijft aanbevolen om kennis te nemen van de diverse perspectieven. Daarom is er een bijlage aan de handreiking toegevoegd die verwijst naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Vindt u een handreiking die een onvolledige historische documentatie bevat ter bestrijding van polarisatie en spanningen tussen Israël en de Palestijnen potentieel gevaarlijk? Zo nee, waarom niet?
De handreiking biedt gemeenten verschillende handelingsperspectieven voor het omgaan met spanningen en polarisatie. De nadruk in de handreiking ligt op het toepassen van deze inzichten, door bijvoorbeeld binnen de lokale context concreet te werken aan verbinding en dialoog. Het filmpje wordt niet gepresenteerd als instrument voor gemeenten om in te zetten bij het omgaan met spanningen en polarisatie. Het dient als één van de mogelijke bronnen ter bevordering van de eigen kennis over het conflict.
Het is aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen. Daarom is, zoals bij vraag 3 aangegeven, een bijlage toegevoegd aan de handreiking waarin verwezen wordt naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Kunt u aangeven of u het filmpje wil laten verbeteren door een nieuwe documentaire te maken die ook de historische context van de Israëliërs voldoende meeneemt?
Het is niet aan mijn ministerie om perspectieven op te leggen door de inhoud van dit filmpje aan te passen of een nieuwe documentaire te maken. Mede uit de vragen die zijn gesteld over de handreiking door het lid Keijzer (BBB), blijkt dat het advies om meerdere bronnen te raadplegen nog onvoldoende naar voren kwam in de handreiking.
Daarom heb ik de verschillende opties onderzocht om deze boodschap te benadrukken. Het advies om meerdere bronnen te raadplegen wordt nu explicieter benoemd. In de bijlage van de handreiking wordt nu verwezen naar aanvullende voorbeelden van plaatsen met kennis over het ontstaan van het conflict.
Kunt u ingaan op alle uitspraken en analyses die gemaakt worden in het artikel over het filmpje? Kunt u per alinea reageren op de gedane uitspraak, en op of deze uitspraak terecht of onterecht niet is meegenomen in de video? Zo nee, waarom niet?
Het filmpje, gemaakt door een hoogleraar van de Universiteit Leiden, is één van de bronnen over het conflict. Het blijft aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen, omdat er vanuit verschillende perspectieven en raamwerken naar dit zeer complexe en polariserende conflict kan worden gekeken.
Ik erken dat dit conflict meerdere narratieven kent. Juist omdat dit conflict vanuit verschillende perspectieven en raamwerken benaderd kan worden wil ik geen oordeel geven over deze verschillende zienswijzen.
Als Minister zet ik me in voor sociale inclusie door te stimuleren dat mensen met elkaar in gesprek gaan en blijven, om elkaars perspectieven te kennen en elkaars pijn te begrijpen.
Kunt u alle bovenstaande vragen apart en puntsgewijs binnen drie weken beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming vergde de beantwoording meer tijd.
Het hoofdstuk 'Zo krijg je geld terug van DUO' in het boek DRUKS 2 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek DRUKS 2?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het hoofdstuk «Zo krijg je geld terug van DUO», dat op de website van de auteur voor 20 euro besteld kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat sommige studiebegeleiders, studentendecanen of DUO-medewerkers in de veronderstelling zijn dat je geen beroep op de voorzieningen van DUO kunt doen nadat een studie is afgerond?
Medewerkers van DUO zijn op de hoogte van de voorwaarden van de voorziening prestatiebeurs. Zij weten dat het afronden van een opleiding geen uitsluitingscriterium is.
Studenten kunnen erop rekenen dat de tekenbevoegden (decanen op hogescholen en universiteiten, en studiebegeleiders1 op mbo-instellingen), op de hoogte zijn van (de voorwaarden van) de voorziening prestatiebeurs. Ook andere professionals die studenten begeleiden op de opleiding zijn over het algemeen goed op de hoogte. Zij verwijzen in principe door naar de tekenbevoegde als bijzondere (medische) omstandigheden een rol spelen.
Het is natuurlijk geen garantie dat iedereen precies weet wat de regels zijn. Daarom blijft DUO inzetten op goede informatievoorziening richting onderwijsinstellingen. Dat doet DUO onder andere via de (zakelijke) website, instructies en informatie Webinars. Ook kunnen studiebegeleiders en studentdecanen bellen met de intermediairlijn van DUO. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen DUO en decanen in het hbo en wo, en studiebegeleiders in het mbo.2
Uit dat overleg blijkt wel dat de aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs moeilijker kan zijn als het een opleiding uit het verleden betreft. De tekenbevoegde moet verklaren dat er sprake was van een causaal verband tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. Verloop van tijd kan dit bemoeilijken.
Klopt het dat het voor DUO volstaat indien een studiebegeleider of decaan in de toelichting bij «verzoek voorziening» schrijft: «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden, heeft de student studievertraging opgelopen/studie niet af kunnen maken»?
Nee, in geval van een medische oorzaak dient de aanvraag voorzien te zijn van een door een (behandelend) arts getekend formulier Medische Informatie, waarin bevestigd wordt dat er sprake is van een medische oorzaak en in welke periode. Hierbij wordt niet vermeld wat de aard en inhoud van de medische aandoening van de student is (geweest).
De tekenbevoegde beslist uiteindelijk of de medische oorzaak van invloed is (geweest) op de studievertraging en geeft dat aan op het formulier. Er is geen nadere toelichting vereist, maar de tekst «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden» wordt wel gebruikt en is in deze situaties voldoende. Bij een niet-medische oorzaak volstaat een dergelijke korte toelichting niet.
Klopt het dat in het geval van nieuwe feiten en omstandigheden (zoals een nieuw vastgestelde medische omstandigheid), ook lange tijd na het wel of niet afronden van een opleiding alsnog een voorziening bij DUO aangevraagd kan worden? Zo ja, welke criteria en termijnen gelden hiervoor? Hoe wordt voorkomen dat hier misbruik van wordt gemaakt?
Het klopt dat (oud-)studenten ook na afronding van een opleiding een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Voor hen gelden dezelfde voorwaarden als voor studenten die ten tijde van de aanvraag nog studeren. In de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is vastgelegd welke bijzondere omstandigheden dit betreft.3 Er zijn geen wettelijke termijnen vastgesteld.
DUO hanteert binnen het eigen uitvoeringsbeleid wel een termijn van vijf jaar na het verstrijken van de diplomatermijn, maar hier wordt coulant mee omgegaan. Stuurt de (oud-)student het verzoek buiten de termijn van vijf jaar ná het verstrijken van de diplomatermijn, dan neemt DUO het verzoek in behandeling als het verzoek is getekend door de tekenbevoegde en het formulier Medische Informatie. De tekenbevoegde moet in de toelichting aangeven waarom de (oud-)student het verzoek buiten de termijn indient. Ook moet worden toegelicht dat er sprake is van een causaal verband tussen de medische omstandigheid en de studievertraging, of het beëindigen van de studie, in het verleden. Het vaststellen van een causaal verband kan na verloop van tijd wel moeilijker zijn.
Een aanvraag voorziening prestatiebeurs is een grondig proces. (Oud-)studenten moeten getekende bewijsstukken aanleveren. Het is altijd aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling om een oordeel te vellen over de causaliteit tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. We zijn hierbij continu op zoek naar de juiste balans tussen het voorkomen van misbruik en een gepaste bewijslast voor (oud-)studenten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gebruik wordt gemaakt van de voorziening om de basisbeurs om te zetten in een gift en op basis van welke omstandigheden worden deze verzoeken gedaan? Zijn hierbij omstandigheden die evenredig veel voorkomen ten opzichte van andere omstandigheden?
De voorziening prestatiebeurs bestaat uit vier onderdelen: (1) omzetting prestatiebeurs4, (2) verlenging prestatiebeurs, (3) verlenging diplomatermijn en (4) nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Omzetting van de prestatiebeurs in een gift wordt uitsluitend gedaan bij een structurele medische omstandigheid. In uitzonderlijke gevallen kent DUO toe bij een niet-medische omstandigheid. Er wordt niet geregistreerd om welke (medische) omstandigheid dit gaat. Dat is ook niet wenselijk omdat dit gevoelige persoonsgegevens betreft. Zie voor het aantal toekenningen van de omzetting prestatiebeurs onderstaande tabel.
613
495
563
639
884
859
735
616
687
926
Alleen mbo niveau 3–4 omdat studiefinanciering op mbo niveau 1–2 wordt verstrekt als een gift.
Bent u het ermee eens dat iedereen die recht heeft op een tegemoetkoming deze moet kunnen krjigen, maar dat het onwenselijk is dat mensen publiekelijk worden opgeroepen zoveel mogelijk geld van DUO terug te krijgen? Waarom wel/niet?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Deze voorziening is immers bedoeld om studenten te ondersteunen die vaak in een meer kwetsbare positie zitten. Daarom zet ik mij, onder andere via het programma Student Centraal, in voor het verbeteren van de informatievoorziening voor deze doelgroep. Daarmee zorgen we ervoor dat studenten weten welke regelingen er zijn en waar ze hulp kunnen krijgen.
De auteur van het boek vermeldt wat mij betreft, zowel in het hoofdstuk als daarbuiten, duidelijk dat een beroep op de voorziening prestatiebeurs alleen mogelijk is als sprake is studievertraging door specifieke omstandigheden. In die zin sluit de oproep aan bij de informatie die DUO hierover gratis verspreidt. Dat op deze manier meer (oud-)studenten op de hoogte zijn van het bestaan van de voorziening prestatiebeurs vind ik niet zozeer onwenselijk.
Wel wil ik benoemen dat de auteur sommige termen door elkaar gebruikt. Zij schrijft vaak over «kwijtschelding van de studieschuld», terwijl het in feite gaat om een verlaging van de studieschuld die ontstaat doordat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Kwijtschelding (op medische grondslag) is een geheel andere regeling. Dit kan voor (oud-)studenten verwarrend zijn, en maakt de communicatie voor DUO uitdagender.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand geld verdient aan het delen van tactieken om geld terug te krijgen van DUO? Waarom wel/niet?
Alle informatie die de auteur in het hoofdstuk benoemt is voor iedereen gratis verkrijgbaar via de verschillende communicatiekanalen van DUO. Daar kunnen (oud-)studenten dus gebruik van maken, zonder betaling.
Het gaat mij wat ver om het onwenselijk te noemen als een persoon, of bedrijf, mensen helpt, met informatie of anderszins, om hun recht te halen bij de overheid. In een ideale wereld zou het niet nodig zijn, maar de werkelijkheid is helaas anders. Bovendien gebeurt dit in andere sectoren ook, denk bijvoorbeeld aan belastingadviseurs. Wel zie ik de taak om ervoor te zorgen dat (oud-)
studenten via onze eigen kanalen zo geïnformeerd worden dat er verder geen externe toelichting of hulp nodig is. Daar blijf ik mij voor inzetten.
Het bericht 'Nieuwe sof voor treinreizigers: Nederland verliest directe spoorverbinding met Zwitserland' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe sof voor treinreizigers: Nederland verliest directe spoorverbinding met Zwitserland»?1
Ja, hier heb ik inderdaad kennis van genomen.
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat er in tijden van klimaatcrisis internationale treinverbindingen verdwijnen in plaats van worden toegevoegd? Welke concrete stappen heeft u tot op heden gezet om nieuwe internationale verbindingen van de grond te krijgen en daarnaast bestaande verbindingen te behouden?
Ik hecht veel belang aan voldoende en goede internationale verbindingen voor treinreizigers. Door de internationale verbindingen meer aan de markt te laten, zullen treinvervoerders meer gestimuleerd worden om op de (middel)lange afstanden nieuwe internationale treinverbindingen aan te gaan bieden, als de verwachting is dat het voor groepen reizigers interessant is. Dat treinvervoerders daarvoor belangstelling hebben, is zichtbaar aan het grote aantal meldingen bij de ACM om internationale verbindingen aan te bieden in de komende jaren.
Met het werkprogramma Internationaal Spoor werken we met regionale overheden, de OV-sector en buitenlandse stakeholders om de internationale bereikbaarheid per spoor te verbeteren. Daarmee zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet. Zo is de reistijd tussen Amsterdam en Berlijn met een halfuur verkort tot minder dan zes uur. Er rijden inmiddels vier rechtstreeks treinen per dag tussen Amsterdam en Londen. Met de bouw van een nieuwe terminal op Amsterdam Centraal zal het aantal reizigers dat gebruik kan maken van die treinen naar verwachting sterk toenemen. Verder gaat vanaf juni 2024 de Drielandentrein rijden, waarbij de huidige verbindingen tussen Maastricht en Luik en tussen Maastricht en Aken gekoppeld worden. NS en NMBS werken daarnaast samen aan een versnelling en frequentieverhoging van de verbinding Amsterdam-Brussel vanaf december 2024.
Wat is uw eerste reactie op het per 15 juli wegvallen van de bijna honderd jaar oude internationale treinverbinding tussen Nederland en Zwitserland?
Tot eind van dit jaar valt de verbinding naar Basel onder de huidige HRN-concessie. Ik sta daarom ook in overleg met NS over de gevolgen voor de concessie. Het feit dat de rechtstreekse verbinding verdwijnt per 15 juli a.s. heeft te maken met omvangrijke werkzaamheden tussen Frankfurt en Karlsruhe in de zomer en dit najaar. NS en DB zetten in die periode in op het bieden van een goede overstap richting Basel om zo de extra reistijd te beperken.
Vanaf 2025 worden de internationale verbindingen aan de markt overgelaten. Het is met open toegang primair aan de vervoerders om tot een passend aanbod voor reizigers te komen.
Het is natuurlijk spijtig dat een rechtstreekse treindienst naar Basel verdwijnt. In plaats van een rechtstreekse trein naar Basel komt er een nieuwe, rechtstreekse trein naar München, een bestemming die volgens de vervoerders in trek is en veel reizigers heeft vanuit Nederland. Overigens hebben NS en DB aangegeven dat Basel vanaf Amsterdam wel rechtstreeks bereikbaar blijft via de nachttrein. Zij hebben ook verzekerd dat gedurende de dag, via een goede overstap in Mannheim, met ongeveer dezelfde reistijd als de huidige directe verbinding Basel per trein goed bereikbaar blijft vanuit Nederland.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de betrokken spoorbedrijven en de Duitse en Zwitserse overheden om samen alles op alles te zetten om de bijna honderd jaar oude verbinding tussen Nederland en Zwitserland te behouden? Welke stappen gaat de NS zetten om het vervallen van de verbinding Amsterdam-Basel te voorkomen?
Om de vraag van de reiziger beter af te stemmen op het vervoersaanbod, is besloten om de internationale langeafstandsverbindingen vanaf 1 januari 2025 in open toegang tot stand te laten komen. Deze werkwijze geldt al in veel landen om ons heen. In deze nieuwe setting zie ik mijn rol vooral in het zorgen dat er mogelijkheden zijn om internationale verbindingen aan te bieden, waarbij een level playing field bestaat voor alle vervoerders.
Klopt het dat het laten vervallen van de verbinding naar Basel niet de voorkeur had van de NS? Waarom heeft de NS zelf geen ambitie en materieel om dergelijke internationale treinverbindingen op te zetten?
In partnerschap met DB rijdt NS de treinen van en naar Duitsland en verder. Dit gebeurt nu al deels in open toegang en vanaf 2025 volledig in open toegang. NS en DB zien de vraag naar München stijgen en willen graag tegemoetkomen aan deze vraag.
NS heeft eerder al gemeld dat vanaf 2024 de eerste nieuwe (door DB aangeschafte) ICE3-neo treinen op de route naar Frankfurt en verder zullen gaan rijden. Momenteel wordt de toelatingsprocedure doorlopen, in opdracht van DB. Daarnaast worden door NS 12 ICNG-stellen ingericht zodat deze ook kunnen rijden in Duitsland. Momenteel wordt hiervoor een testbedrijf doorlopen in Duitsland.
Hoeveel reizigers maakte jaarlijks gebruik van de verbinding tussen Amsterdam en Basel? Tot hoeveel extra vliegbewegingen zal het wegvallen van deze verbinding leiden?
Over de exacte cijfers van het aantal treinreizigers beschik ik niet, ook omdat het hier gaat om bedrijfsgevoelige informatie van verschillende vervoerders in verschillende landen welke bijvoorbeeld in Duitsland nu al in open toegang rijden.
Gelet op het feit dat de reistijd naar Basel (inclusief overstap) niet veel zal veranderen en daarnaast een nieuwe rechtstreekse verbinding wordt toegevoegd naar een nieuwe bestemming (München), die ook potentie heeft voor substitutie van luchtvaart naar trein, zal naar verwachting het totale effect op het aantal vliegbewegingen positief zijn.
Overwegende dat uit berekeningen van de website EcoPassenger blijkt dat een treinreiziger tussen Amsterdam en Basel 25 kilo broeikasgassen uitstoot, terwijl een vliegreiziger 121 kilo aan broeikasgassen uitstoot, wat is de totale klimaatschade van het wegvallen van de verbinding tussen Amsterdam en Basel?
In haar onderzoek naar de substitutie van luchtvaart naar trein uit 2023 heeft het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) laten zien dat zowel Basel als München relevante en kansrijke locaties zijn voor de transitie van luchtvaart naar trein. München komt in de KiM-studie zelfs op de 4e plek bij kansrijke herkomst-bestemmingsrelaties na Londen, Parijs en Kopenhagen en wordt ook gezien als kansrijk voor transferreizigers. De bereikbaarheid per trein van beide bestemmingen zal onder meer na de werkzaamheden van komend jaar tussen Frankfurt en Mannheim nog verder verbeteren. De KIM-studie laat zien dat met alle variabelen in acht genomen (reistijdverkorting, ticketprijzen, etc.) er in 2040 mogelijk 64.000 reizen naar Basel gesubstitueerd kunnen worden (vliegtuig naar trein) en 104.000 naar München.
Overwegende dat nieuwe spoorbedrijven staan te springen om nieuwe internationale verbindingen op te zetten, bent u bereid om met alle mogelijke aanbieders van internationale treinreizen samen te komen en een actieagenda op te stellen om zo snel mogelijk te komen tot nieuwe internationale verbindingen?
Met het werkprogramma Internationaal Spoor zet ik mij reeds actief in om vervoerders actief te faciliteren. Daarbij houd ik ook rekening met het feit dat vanaf 2025 internationale verbindingen in open toegang zijn en dus de wijze van sturen vanuit overheden verandert, ook in wisselwerking tussen verschillende vervoerders. Met de bouwstenen voor een strategie breng ik de mogelijkheden om deze aanpak te intensiveren of uit te breiden in kaart, waarbij de keuzes wel voor een nieuwe regering zijn.
Welke maatregelen kunt u op korte termijn nemen om mogelijke nieuwe aanbieders van internationale treinen te ondersteunen? Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s de mogelijkheid te verkennen om nationale spoorwegbedrijven wagons en treinen te laten verhuren aan potentiële nieuwe spoorwegbedrijven?
In aanvulling op de verschillende zaken, die ik reeds beschreven heb, blijf ik in gesprek met aanbieders van internationale treinen. Ik zie mijn rol daarbij vooral in het bieden van een gelijk speelveld voor alle partijen en het zorgen dat de belangen van reizigers geborgd zijn. De Europese spooragenda voor internationaal personenvervoer per spoor zal ik blijven ondersteunen.
Wat betreft de beschikbaarheid van materieel zie ik vooral een rol bij vervoerders zelf, zeker ook in de context van open toegang. De pilots in het kader van het EU Actieplan voor internationale railverbindingen kunnen hier ook relevante input voor opleveren voor wat betreft de rol van de Commissie als ook de lidstaten.