Heeft u kennisgenomen van de berichten «Miljardenschade door chemische uitstoot Shell en industrie in Rotterdamse haven» en «Duizenden doden, ieder jaar opnieuw: dit kost de chemische industrie in de Rotterdamse haven» van Follow The Money?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de verontreinigende lucht die veroorzaakt wordt door chemische bedrijven leidt tot de genoemde maatschappelijke schade? Welke maatregelen gaat u treffen om de schade te verminderen of compenseren?
Ik vind het belangrijk dat de leefomgeving schoon en gezond is. Wat betreft emissies is het uitgangspunt dat bedrijven primair zelf verantwoordelijk zijn om ervoor te zorgen dat er geen schadelijke uitstoot plaatsvindt. Via vergunningverlening, toezicht en handhaving worden nadere eisen gesteld aan emitterende bedrijven. Dit draagt bij aan een gezonde en veilige fysieke leefomgeving, naast ook de aanpak via andere instrumenten zoals de plannen voor de fysieke leefomgeving.
Ik zet daarnaast in op de doorontwikkeling en verbeterde uitvoerbaarheid van het chemische stoffenbeleid en werk daar onder meer aan in het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Ik zal u zoals toegezegd dit najaar informeren over de voortgang en eerste resultaten van dit programma.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet en de gezondheid van alle Nederlanders beschermt tegen de uitstoot van deze bedrijven?
Zoals ik aangaf in het antwoord bij antwoord op vraag 2 worden via het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving nadere eisen gesteld aan emitterende bedrijven en werk met het Impulsprogramma Chemische Stoffen aan de doorontwikkeling en verbeterde uitvoerbaarheid van het chemische stoffenbeleid.
Daarnaast werk ik momenteel aan een reactie op het rapport «Industrie en Omwonenden» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), waarin staat dat er meer oog moet zijn voor gezondheid bij emissies van schadelijke stoffen. Ik ben hierover in gesprek met mede-overheden, omwonenden van de in het rapport genoemde bedrijven en andere stakeholders, waaronder de bedrijven zelf. De kabinetsreactie op dit rapport zal naar verwachting in oktober aan u worden verzonden, waarin ik aan u laat weten welke stappen ondernomen gaan worden.
Ziet u dit bericht, samen met het rapport van UNICEF3, als oproep om gezondheidsrisico’s als gevolg van de blootstelling aan industriële emissies van omwonende kinderen te beperken? Zo nee, waarom niet?
De huidige Europese en nationale wetgeving heeft als doel om de grootschalige emissies van de grote industrie te voorkomen, en als dat niet mogelijk is, deze te beperken. Ook is er nationaal beleid en wetgeving van kracht die grenzen stelt aan de maximale concentraties van stoffen waaraan omwonenden mogen worden blootgesteld als gevolg van industriële activiteiten. Voor zeer zorgwekkende stoffen geldt dat de uitstoot van deze stoffen, en daarmee de blootstelling van omwonenden, moeten worden geminimaliseerd. Dit beleid is gericht op het verbeteren van de leefomgeving van alle omwonenden en is niet specifiek gericht op één leeftijdscategorie, maar ik onderschrijf uiteraard dat het belangrijk is dat kinderen kunnen opgroeien in een situatie waarin zij aan zo min mogelijk gezondheidsrisico’s worden blootgesteld. De toepasselijke eisen worden regelmatig aangescherpt, bijvoorbeeld bij het actualiseren van de Europese Best Available Technology Reference documenten die van toepassing zijn op grote, industriële installaties. Tevens vinden periodiek aanscherpingen plaats van toepasselijke blootstellingsnormen. Bijvoorbeeld in het kader van de nu lopende aanscherping van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijn.
Hoe apprecieert u de economische schade die industriële luchtverontreiniging veroorzaakt in België?
De grootschalige uitstoot van industriële bedrijven in Nederland verwaait deels naar het buitenland en de uitstoot van buitenlandse industrie, waaronder de Belgische industrie, verwaait deels naar Nederland. Het is duidelijk dat deze gezamenlijke grootschalige emissies de Europese gemeenschap als geheel geld kosten en schade kunnen toebrengen aan het milieu en de gezondheid van mensen. Het Europese beleid is er daarom op gericht om de uitstoot zo veel mogelijk terug te dringen op basis van het toepassen van de beste, beschikbare technieken en door het stellen van normen voor maximale concentraties in lucht, water en bodem. De Europese doelstelling, die ook door het kabinet wordt onderschreven, is om de vervuiling in 2050 zo ver teruggedrongen te hebben dat er geen schade wordt toegebracht aan gezondheid en natuurlijke ecosystemen.
Bent u van mening dat de huidige emissieregistratie van het RIVM voldoende is om gezondheidsrisico’s te voorkomen?
De Emissieregistratie is het fundament voor het opstellen, uitvoeren en monitoren van emissiegerelateerd milieubeleid op zowel nationale als regionale schaal. Het registreren van emissies leidt niet in zichzelf tot het voorkomen van gezondheidsrisico’s, wel vormt het een belangrijke bijdrage aan het voeren van effectief milieubeleid met als doel het realiseren van zo veel mogelijk gezondheidswinst voor mens en milieu.
Het voornaamste doel van de Emissieregistratie is het monitoren van emissies naar bodem, water en lucht ten behoeve van het opstellen van rapportages en publicaties op internationaal, nationaal en regionaal gebied. Het gaat daarbij vooral om het inzichtelijk maken van nationale emissietotalen en trendontwikkeling. De ruimtelijk verdeelde emissiedata geeft een bruikbare indicatie van het beeld op landelijk en regionale schaal, maar is niet nauwkeurig genoeg om op lokaal schaalniveau vergaande conclusies te trekken. Wel kunnen deze data gebruikt worden voor het uitvoeren van verschillende gezondheidskundige analyses, zoals bijvoorbeeld het bereken van gerealiseerde gezondheidswinst in het kader van het Schone Lucht Akkoord.
Ziet u een mogelijkheid om in gesprek te gaan met het RIVM om meer stoffen te registreren en meetmethodes sneller te ontwikkelen?
In het kader van de jaarlijkse opdrachtverlening wordt, samen met de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, meerdere keren per jaar het gesprek gevoerd met het RIVM over de uit te voeren taken en het vaststellen van de meerjarenstrategie. Belangrijk uitgangspunt is dat de Emissieregistratie voldoet aan de minimale vereisten ten aanzien van te registreren stoffen die volgen uit (internationale) wet- en regelgeving, waaronder het minimaal aantal te registreren stoffen. Doel van de meerjarenstrategie is dat de doelmatigheid van de Emissieregistratie behouden blijft. In dat kader ben ik bijvoorbeeld met het RIVM in overleg over het opnemen van ultrafijn stof in de Emissieregistratie, en het ontwikkelen van de benodigde meet- en modelleringsmethodes.
Daarnaast wordt er door het RIVM gewerkt aan een ZZS-emissiedatabase, waarin bedrijven hun emissies van ZZS (Zeer Zorgwekkende Stoffen) zullen gaan registreren. Ook wordt in het kader van opvolging van het OVV rapport «Industrie en omwonenden» bekeken of meer registratie van stoffen gewenst is.
Hoe beoordeelt u dat Shell, BP en Exxon wel aan de emissienormen voldoen, maar de gezondheid van omwonende klaarblijkelijk niet voldoende beschermd wordt? Ziet u aanleiding tot het aanvullen en aanscherpen van de normen?
De grootste emissies van grote industriële bedrijven bestaan uit verbrandingsemissies die vrijkomen uit hoge schoorstenen. De vervuiling die daarbij vrijkomt (met name stikstofoxiden, zwaveloxide en fijn stof) draagt honderden kilometers ver. Deze vervuiling heeft gezondheidseffecten binnen heel Europa, maar heeft geen exclusief effect op direct omwonenden. Daarnaast komen bij bedrijven emissies vrij op lage hoogte die kunnen zorgen voor blootstelling van omwonenden aan schadelijke stoffen. Aan zowel de uitstoot uit de schoorstenen als de uitstoot op lage hoogte worden Europese en nationale eisen gesteld. Deze eisen worden op periodieke basis aangescherpt.
De bestaande emissienormen dragen bij aan het bevorderen van een gezonde leefomgeving (water, bodem, lucht). Duidelijk is echter dat er meer nodig is om een gezonde leefomgeving te garanderen. Het in antwoord op vraag 3 aangehaalde OVV-rapport, waar ik een reactie op voorbereid, wijst daar ook op. Een maatregel die al is genomen is de minimalisatieplicht voor de uitstoot van zogenaamde Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) door vergunningplichtige bedrijven. Uitgangspunt hierbij is dat het voor deze stoffen onvoldoende is te voldoen aan een bestaande emissienorm: de emissies moeten worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk geminimaliseerd.
In het Impulsprogramma Chemische Stoffen dat op 16 december jl. aan de Tweede Kamer is gestuurd4 zijn diverse projecten opgenomen om een impuls te geven aan het verder voorkomen en terugdringen van vervuiling van het milieu door gevaarlijke chemische stoffen. Met dit programma zal een verdere bescherming van omwonenden worden gerealiseerd. Zo is het project «Versterking VTH-stelsel – Try-out ZZS» opgezet om bevoegde gezagen via specifieke kennis te ondersteunen en zo de uitvoeringspraktijk te verbeteren. Ook wordt gekeken naar de cumulatie van stoffen in de leefomgeving en de daarmee samenhangende risico’s die die stoffen met zich brengen als ze tegelijkertijd in het milieu terecht komen. Doel is om betere handvatten voor vergunningverleners te ontwikkelen die het mogelijk maken om via maatregelen in vergunningen en maatwerkvoorschriften rekening te houden met de cumulatie van stoffen en effecten. De eerste uitkomsten van deze projecten worden dit najaar verwacht en uiteraard zal ik de Kamer daarover informeren. Bij de komende aanpassing van de EU-stoffenverordening REACH zal cumulatie meegenomen worden bij het vaststellen van veilige grenswaarden en ook dat kan leiden tot het aanscherpen van normen.
Ziet u ruimte voor kwaliteitsonderzoek, herziening en eventuele aanscherping van de vergunningverleningen voor deze bedrijven?
Ja, die ruimte is er. Vergunningverlening, toezicht en handhaving bij industriële bedrijven vallen onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen, in dit geval de provincie. Regelmatig wordt door het bevoegd gezag bezien of verleende vergunningen nog actueel zijn, en worden vergunningen aangescherpt in reactie op veranderingen in wet- en regelgeving, onder invloed van nieuwe beste, beschikbare technieken die op de markt zijn gekomen of als er nieuw inzicht is ontstaan over de emissies van bedrijven. Het is aan de provincie als bevoegd gezag om te besluiten over kwaliteitsonderzoek, herziening en eventuele aanscherpingen van deze vergunningen.
In het kader van het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) wordt er binnen het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP) voor milieu gewerkt aan het versterken van de effectiviteit en slagvaardigheid van de omgevingsdiensten.
Bent u van mening dat de huidige vergunningverlening voor zeer zorgwekkende stoffen nog in orde is, gebaseerd op de huidige gezondheidskosten van omwonenden?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 8 gaat het emissiebeleid inzake Zeer Zorgwekkende Stoffen uit van een minimalisatieplicht. Dit is het strengst mogelijke emissieregime buiten het stilleggen van betreffende bedrijven. Dit beleid is passend vanuit het oogpunt van de schadelijkheid van deze stoffen. Bedrijven dienen aan hun bevoegde gezagen inzicht te geven in de wijze waarop zij met deze verplichting omgaan, onder meer via het opstellen van vermijdings- en reductieprogramma’s. In het Impulsprogramma Chemische Stoffen is een project opgenomen ter verbetering van de uitvoering daarbij en ik verwacht de Kamer dit najaar over dit project te kunnen informeren.
Ziet u kansen om milieuwetgeving optimaal te benutten om zo strengere vergunningen te verlenen, en zo de gezondheid van omwonenden te waarborgen?
Zoals in het antwoord bij vraag 9 aangegeven, valt vergunningverlening bij industriële bedrijven onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen, in dit geval de provincie. In het Schone Lucht Akkoord zijn afspraken gemaakt met decentrale overheden, waaronder alle provincies, om scherp te vergunnen met als doel om zo de luchtverontreinigende emissies en de hiermee samenhangende gezondheidseffecten te verlagen en zodoende de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit doet het bevoegd gezag door de strengst mogelijke emissie-eisen te hanteren bij het verlenen of actualiseren van vergunningen.
Bent u bereid om u op Europees niveau in te zetten om milieukwaliteitsnormen voor de overige milieugevaarlijke stoffen wettelijk vast te stellen?
Binnen Europa gelden milieukwaliteitsnormen voor lucht, oppervlaktewater, grondwater en drinkwater. In Nederland zijn er (nationale) normen voor lucht (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau – MTR), oppervlaktewater, grondwater en drinkwater (Milieukwaliteitsnorm – MKN). Nederland werkt op dit moment in Europa op verschillende manieren aan de aanscherping van de milieukwaliteitsnormen. In het domein luchtkwaliteit zet Nederland zich in voor een aanscherping van de luchtkwaliteitsnormen in de herziening van de Richtlijn Luchtkwaliteit, en voor een verdere verbetering van de Richtlijn Industriële Emissies, onder meer door ook daar de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen specifiek te adresseren. Dit ook met het oog op het tegengaan van grensoverschrijdende belasting. Daarnaast zet Nederland zich in voor verdere harmonisatie en duidelijke normen voor waterkwaliteit in het raamwerk van de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Zijn de gemeenten rondom de chemische bedrijven in de Rotterdamse haven op de hoogte van de gezondheidsrisico’s in hun omgeving? Zo ja, is informatie rondom de risico’s beschikbaar voor de omwonenden?
Alle gemeenten in de Rijnmondregio, Goeree-Overflakkee, de GGD Rotterdam-Rijnmond, de provincie Zuid-Holland, het Havenbedrijf Rotterdam en DCMR Milieudienst Rijnmond werken samen in het platform «Staat van Rijnmond». Dit platform bundelt, bewerkt en presenteert data van en over de Rijnmondgemeenten op het gebied van het milieu en de leefomgeving. DCMR is de uitvoerende partij.
Door Deltalinqs (de ondernemersvereniging van de haven- en industriële bedrijven in de Mainport Rotterdam) en het havenbedrijfsleven worden periodiek omgevingsdialogen met omwonenden georganiseerd. Hierin worden ontwikkelingen bij de haven en ervaringen van omwonenden besproken. Zo is tijdens de laatste omgevingsdialoog gesproken over gezondheid door de GGD.
Hoe apprecieert u de uitspraak dat lage dosissen van fijnstof, zwaveldioxide en stikstofdioxide sterker kankerverwekkend zijn dan incidentele hoge dosissen? Bent u bereid om onderzoek te doen naar de risico’s van de dosissen van deze stoffen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik het RIVM geraadpleegd. De impact op de gezondheid van langetermijnblootstelling aan lagere concentraties zijn in het algemeen ernstiger dan de effecten van korte termijn piekconcentraties.
Dat wil echter niet zeggen dat langetermijnblootstelling aan een lage dosering luchtverontreiniging erger is dan langetermijnblootstelling aan een hoge dosering. Juist lage doseringen kunnen door het menselijke immuunsysteem makkelijker onschadelijk worden gemaakt dan hoge doseringen. Het is wel zo dat bepaalde stoffen bij lage doseringen kunnen ophopen in organen en daarmee op termijn een effect kunnen sorteren.
Neemt u ontwikkelingen zoals benoemd in de berichten mee in de actualisatie van de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord?
In het algemeen worden bij de herziening van de uitvoeringsagenda ontwikkelingen op het gebied van luchtkwaliteit van de afgelopen jaren meegenomen. Bij het publiceren van de uitvoeringsagenda zal worden stilgestaan bij wat er is aangepast in de herziening en waarom.
Deelt u de mening dat berichten zoals deze aantonen dat de huidige houding van het kabinet onvoldoende opvolging geeft aan de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen?4 Zo nee, waarom niet?
Deze berichten onderstrepen het belang van een goed werkend VTH-stelsel. De commissie Van Aartsen heeft aanbevelingen geformuleerd om het VTH-stelsel te versterken. Met de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Openbaar Ministerie, provincies, gemeenten en omgevingsdiensten werk ik in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) samen aan de opvolging van deze aanbevelingen. Over de voortgang van het IBP VTH bent u voor de zomer geïnformeerd6. Daarnaast spreek ik met de stelselpartners over zaken die buiten het IBP VTH vallen. Hierbij neem ik actie als de situatie erom vraagt.
Bent u van mening dat omgevingsdiensten en het bevoegd gezag genoeg ondersteuning ontvangen vanuit het ministerie en het Rijk om ervoor te zorgen dat zij hun VTH-taken kunnen uitvoeren?
Als het gaat om financiële ondersteuning worden de omgevingsdiensten gefinancierd door de provincies en gemeenten met gelden uit het Provincie- en Gemeentefonds. Daarnaast hebben alle omgevingsdiensten vorig jaar een specifieke uitkering ontvangen. Deze specifieke uitkering wordt bekostigd vanuit de 18 miljoen euro die het coalitieakkoord structureel reserveert voor de versterking van het VTH-stelsel. De specifieke uitkering wordt door de omgevingsdiensten gebruikt voor de inzet en ondersteuning van activiteiten van het IBP VTH. Daarnaast werk ik met alle in het antwoord op de vorige vraag genoemde partijen samen in het IBP VTH aan de versterking van het VTH-stelsel. Hierbij wordt gekeken naar verbetering van de informatie-uitwisseling, datakwaliteit en kennisinfrastructuur. Ook via deze weg wordt ondersteuning aan omgevingsdiensten het bevoegd gezag gegeven.
In hoeverre bent u bereid om u op basis van dit bericht in te zetten om verder te investeren in de ontwikkeling van het VTH-stelsel om zo kennis, ervaring en de capaciteit van de omgevingsdiensten te verbeteren?
Samen met alle partijen in het IBP VTH werk ik hard aan de versterking van het VTH-stelsel. Zo wordt in pijler 4 (Kennisinfrastructuur en arbeidsmarkt) van het IBP VTH gewerkt aan kennisopbouw, kennisdeling en uitbreiding van de capaciteit van omgevingsdiensten.
Deelt u de mening dat de IPPC/Europese kwaliteitsnormen voor luchtkwaliteit niet robuust genoeg zijn om gezondheidsschade te voorkomen? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om de richtlijnen gelijk te stellen aan de WHO-advieswaardes?
Er is nog geen drempelwaarde van luchtvervuiling bekend waaronder geen gezondheidsschade voorkomt. Zo treden er zelfs onder de WHO-advieswaarden gezondheidseffecten op. De WHO-advieswaarden zijn leidend voor mijn beleid op luchtkwaliteit. Dit is voor mij niet hetzelfde als deze advieswaarden overnemen als Europese grenswaarden. Op 15 mei7 heb ik een brief gestuurd over de inzet van Nederland in de Raad met betrekking tot de richtlijn Luchtkwaliteit. Daarin heb ik aangegeven dat het doel is: tijdig een ambitieuze, maar haalbare richtlijn die leidt tot verdere verbetering van de luchtkwaliteit in Europa, en dus ook in Nederland. Daarnaast sturen we met het Schone Lucht Akkoord op gezondheidseffecten en houden wij daarmee zicht op het eindresultaat dat wij willen bereiken: schone en gezonde lucht voor iedereen.
Het niet uitvoeren van de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet over het verder uitbreiden van de pilot met heruitgifte van medicijnen. |
|
Eva van Esch (PvdD), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw reactie op de petitie «Red levens, vernietig geen bruikbare medicijnen»? waarin u aangeeft dat u het verzoek in de petitie en de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet hierover weigert uit te voeren, omdat hiermee Europese wetgeving zou worden overtreden?1, 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat in het belang van mens en milieu het belangrijk is dat ongebruikte geretourneerde geneesmiddelen niet worden vernietigd, maar worden heruitgegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom weigert u dan de motie uit te voeren en zoekt u niet naar meer mogelijkheden om heruitgifte mogelijk te maken?
Het tegengaan van verspilling verkleint de milieuvoetafdruk van de zorg en is dus in het belang van mens en milieu. Dit geldt dus ook voor het tegengaan van verspilling van geneesmiddelen. Heruitgifte zou een van de manieren kunnen zijn om verspilling van geneesmiddelen tegen te gaan. Feit is echter dat heruitgifte van geneesmiddelen met de huidige Europese wetgeving niet is toegestaan en dat ik daarom deze motie niet kan uitvoeren. Zoals in mijn eerdere Kamerbrieven3 beschreven ga ik in de komende periode proberen draagvlak in Europa te vinden voor een juridische basis voor heruitgifte.
Het borgen van veiligheid en kwaliteit van medicatie is een absolute vereiste. Dat is onderwerp van het wetenschappelijke onderzoek naar heruitgifte van orale oncolytica. Ik bied extra ruimte om dit verder uit te breiden van vier naar veertien ziekenhuizen. Deze kennis is nodig als onderbouwing voor het gesprek in Europa over de belemmerende Europese wetgeving.
Welke Europese wetgeving wordt precies overtreden als het project «Retourmedicatie» van Logistics Community Brabant (LCB) wordt doorgestart?
Heruitgifte van geneesmiddelen is nu wettelijk niet mogelijk vanwege de Europese Geneesmiddelenrichtlijn (2001/83/EG) die geïmplementeerd is in de Geneesmiddelenwet. Deze gaat uit van een gesloten keten door middel van een vergunningensysteem: het European Medication Verification System (EMVS). Dit uitgangspunt is aangescherpt door de komst van Richtlijn 2011/62/EU, de Falsified Medicines Directive (FMD). Hiermee is regelgeving ingevoerd om vervalsingen te bestrijden, om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen veilig zijn en om de handel streng te controleren. De specifieke uitwerking van de FMD met betrekking tot het EMVS staat beschreven in de gedelegeerde verordening 2016/161. Heruitgifte is zowel in strijd met het doel en de systematiek van de Europese Geneesmiddelenrichtlijn, als specifiek met artikel 13 van de gedelegeerde verordening 2016/161.
Welke reden heeft u om te veronderstellen dat bij heruitgifte van ongebruikte geretourneerde geneesmiddelen – ook als deze geneesmiddelen geen bijzondere bewaarcondities hebben, nog niet zijn aangebroken en nog niet over de datum zijn – de kwaliteit en de veiligheid niet is gegarandeerd?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beoordeelt de houdbaarheid van geneesmiddelen op basis van houdbaarheidsstudies. De farmaceutische industrie voert deze studies uit onder gestandaardiseerde bewaarcondities. Op basis daarvan wordt in de productinformatie een houdbaarheid en bewaarcondities vastgesteld. De gevoeligheid van het geneesmiddel en de verpakking voor onder meer temperatuur, licht, lucht, vocht en mechanische krachten verschilt per product. De condities na uitgifte bij de patiënt thuis worden niet gemonitord en daarom is niet bekend wat de invloed is op de kwaliteit en veiligheid van het geneesmiddel. Een apotheek beschikt niet over de informatie en mogelijkheden om de kwaliteit van een geretourneerd geneesmiddel opnieuw vast te stellen.
Daarom zijn de drie in de vraag genoemde voorwaarden niet afdoende om kwaliteit en veiligheid te kunnen garanderen. Ook voor een geneesmiddel zonder bijzondere bewaarcondities moet duidelijk zijn hoe het is bewaard. Dit kan van invloed zijn op de kwaliteit van het medicijn.
Buiten de vastgestelde en onder onbekende bewaarcondities opslaan van geneesmiddelen (bijvoorbeeld in een vochtige badkamer of op de vensterbank in de zon) kan leiden tot ongewenste chemische reacties, waardoor de werkzaamheid van de werkzame stof sneller achteruit gaat of erger, er giftige verbindingen ontstaan, waardoor het geneesmiddel niet veilig meer kan worden gebruikt. Binnen de bestaande pilot heruitgifte zijn strenge voorwaarden gesteld aan de kwaliteitsborging voordat een apotheker overgaat tot heruitgifte. De gevestigd apotheker is bij heruitgifte verantwoordelijk voor de kwaliteit van het heruitgegeven geneesmiddel.
Kunt u de wetenschappelijke basis en bronnen delen die de bewering ondersteunen dat heruitgifte van geneesmiddelen de kwaliteit en veiligheid in gevaar brengt?
Voor zover bekend, zijn er geen onderzoeken die deze specifieke bewering ondersteunen of tegenspreken. In het lopende onderzoek naar de heruitgifte van orale oncolytica is het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid uiteraard een belangrijk onderdeel.
Waarom krijgt de heruitgifte van dure orale kankermedicijnen (oncolytica) wél een pilotstatus waarbij niet hoeft te worden gehandhaafd, maar kan heruitgifte van goedkope(re) geneesmiddelen – zoals in het project van LCB – niet via een pilot worden uitgezonderd van de regelgeving?
Heruitgifte van orale oncolytica is gekoppeld aan wetenschappelijk onderzoek dat nodig is om inzicht te krijgen in de haalbaarheid, veiligheid en effecten van heruitgifte van die medicatie. Om de veiligheid te garanderen in het onderzoek, worden de teruggebrachte orale oncolytica alleen opnieuw uitgegeven onder strenge voorwaarden. Er wordt onder andere gewerkt met een gestandaardiseerde werkwijze, een gesealde verpakking met een temperatuurlogger, een authentificatiecheck en de patiënt wordt geïnformeerd over het onderzoek. Dit kost extra tijd van het apotheekteam en vraagt om het gebruik van specifieke materialen. De extra tijd en kosten maken dat heruitgifte vooral financieel haalbaar is bij dure medicatie.
Als Nederland kunnen we geen uitzonderingspositie creëren voor Europese regelgeving. Ik vind het belangrijk dat we de kennis over heruitgifte van dure orale oncolytica opdoen als onderbouwing voor het gesprek in Europa over de belemmerende Europese wetgeving, en daarom heb ik de IGJ gevraagd om in de gecontroleerde setting van dat onderzoek niet te handhaven.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het LCB-project voldoet aan de Europese wetgeving óf kan worden uitgezonderd van de Europese wetgeving, net zoals bij de pilot met oncolytica?
In Europa zoek ik de ruimte om de belemmerende regelgeving bij heruitgifte onder de aandacht te brengen. Dit is een langdurig, potentieel moeizaam, proces waar Nederland niet zelf regie over heeft. Ik ben bezig concrete stappen te zetten om medestanders te vinden in Europa (zie ook mijn antwoord op vraag 21). Het LCB zal, net als andere heruitgifte initiatieven moeten wachten, op de uitkomst van dit proces.
In afwachting van dit proces, kan het veld wel aan de slag met projecten die wel binnen de huidige (Europese) regelgeving vallen. Een mooi voorbeeld is het zorgplein van het LCB, een digitale omgeving voor het aanbieden en afnemen van ongebruikt incontinentiemateriaal, verband-, verpleeg- en verzorgingsartikelen.
Gaat u met LCB in gesprek om te kijken hoe het project «Retourmedicatie» wél kan worden voortgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de kosten en baten van het project «Retourmedicatie» van LCB vergelijken met de kosten en baten van medicijnverspilling en -vernietiging, zowel op het gebied van gezondheidszorg als milieueffecten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in de kosten en baten van het project «Retourmedicatie». Bovendien is het (nog) niet mogelijk om de precieze kosten en baten ten gevolge van medicijnverspilling vast te stellen voor de gezondheidszorg en het milieu.
Hecht u belang aan projecten waarmee de ecologische voetafdruk van de zorg wordt verminderd, zoals het project «Retourmedicatie» van LCB? Zo ja, hoe ondersteunt u dit soort projecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht aan het verminderen van de ecologische voetafdruk in de zorg. Naast alle grote opgaven op het gebied van toegankelijkheid, betaalbaarheid en uitvoerbaarheid van de zorg, is het belangrijk om in te zetten op een duurzamer en groener zorgstelsel. Zo hebben ik in de Green Deal Duurzame Zorg 3.0 samen met betrokken partijen doelen geformuleerd om de ecologische voetafdruk te verkleinen.
Ik zet mij op verschillende manieren in om projecten te ondersteunen. De expertise van het zorgveld is hiervoor essentieel. Daarom onderhoud ik actief contact met verschillende veldpartijen, zoals de Groene Zorgalliantie, om knelpunten te identificeren en waar mogelijk weg te nemen. Voorbeelden hiervan zijn het meldpunt van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ)en de brede verkenning die ik momenteel laat uitvoeren naar knelpunten in wet- en regelgeving die het zorgveld ervaart bij het verduurzamen van de zorg. Daarnaast verstrekken we subsidie om initiatieven van de grond te helpen. Een voorbeeld hiervan is de subsidie voor de Groene OK om het gebruik van milieubelastende narcosegassen zoveel mogelijk te verminderen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Surinaamse Minister van Volksgezondheid aan heeft gegeven dat de Surinaamse bevolking erg gebaat is bij heruitgifte van Nederlandse geneesmiddelen, zoals bedoeld in de aangenomen motie Van Esch/Ellemeet over het LCB-project?3
Het is mij bekend dat deze brief is verstuurd.
Heeft u contact gehad met de Surinaamse Minister van Volksgezondheid over het opnieuw opstarten van het LCB-project? Zo nee, waarom niet?
De betreffende brief was niet aan mij gericht. Ik heb daarover ook geen contact gehad.
Wat vindt u ervan dat de belanghebbende farmaceutische industrie nu zelf de verloopdatum van hun geneesmiddelen bepaalt, terwijl er bewijs is dat bepaalde geneesmiddelen veel langer houdbaar zijn dan die verloopdatum?4
De farmaceutische industrie stelt de verloopdatum niet volledig zelf vast. De fabrikant is verplicht om houdbaarheidsonderzoeken voor het betreffende geneesmiddel uit te voeren volgens internationale regels. De houdbaarheidsdatum die op de verpakking van een geneesmiddel staat vermeld wordt door registratie-autoriteiten, zoals het CBG, beoordeeld en vastgesteld aan de hand van de resultaten van de houdbaarheidsonderzoeken.
Het uitgangspunt bij het vaststellen van de houdbaarheidstermijn is dat de algehele kwaliteit en daarmee de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel gewaarborgd zijn binnen deze periode. De vastgestelde houdbaarheidstermijn is meestal zo lang als mogelijk op basis van de overlegde resultaten van de houdbaarheidsonderzoeken. Voor producten die geen afname in kwaliteit laten zien, bestaat geen wettelijke verplichting om de studie te continueren tot er daadwerkelijk kwaliteitsverlies optreedt.
Verlengen of verkorten van de houdbaarheid van geneesmiddelen wordt door de farmaceutische industrie over het algemeen aangevraagd op basis van additionele houdbaarheidsgegevens die ten tijde van registratie niet beschikbaar waren. Het CBG beoordeelt de aanvraag volgens dezelfde criteria als bij de initiële aanvraag.
Bent u ervan op de hoogte dat het mogelijk is om door middel van een volgsysteem uitgegeven medicijnen te traceren vanaf het moment dat ze door de apotheek worden ontvangen, tot aan het moment van heruitgifte, waardoor er een gedetailleerd overzicht is van de reis van het medicijn, inclusief informatie over de leverancier, opslagcondities, vervaldatum, datum van uitschrijven en datum van terugboeken? Zo ja, deelt u dan de mening dat een dergelijk volgsysteem de kans op vervalsing van medicijnen zeer klein maakt en de veiligheid van medicijnen daarmee waarborgt?
Ik ben niet op de hoogte van een volgsysteem, zoals u beschrijft, tenzij u doelt op het systeem dat volgt uit de FMD. Dit systeem traceert echter geen verpakkingen van apotheek tot moment van heruitgifte, maar van geneesmiddelenfabrikant tot aan uitgifte in de apotheek aan de patiënt.
Voor zover u doelt op het systeem van de FMD kan ik u meegeven dat sinds de introductie van het controleren van de veiligheidskenmerken in 2019 er in vier jaar (2019–2022) bij IGJ verschillende meldingen zijn ontvangen van vermoedelijke vervalste geneesmiddelen in de legale distributieketen die onderschept zijn voordat ze een Nederlandse patiënt hadden kunnen bereiken. Deze meldingen zijn door IGJ onderzocht en, waar nodig, is daar actie op ondernomen.
Zijn er bij u voorbeelden van vervalsing bekend waarbij gebruik werd gemaakt van een dergelijk volgsysteem? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat patiënten zelf op internet opzoek gaan naar restmedicatie die zij van andere patiënten kunnen overnemen?5
Naast de voorbeelden zoals verschenen in de media is mij via de IGJ bekend dat geneesmiddelen, waaronder restmedicatie, worden aangeboden via internet. Buiten de legale distributieketen aanbieden en verhandelen van geneesmiddelen is verboden en is in strijd met de Geneesmiddelenwet. De kwaliteit, veiligheid en echtheid kunnen niet worden gegarandeerd. Derhalve is heruitgifte niet toegestaan. Dit geldt ook voor geneesmiddelen die patiënten onderling uitwisselen.
Daarnaast is het niet verstandig om (receptplichtige) geneesmiddelen te gebruiken zonder arts en apotheker te raadplegen. Adequate geneesmiddelenzorg is alleen mogelijk als de behandelaars van de patiënt volledig zijn geïnformeerd.
Zijn er bij u ook voorbeelden bekend van patiënten die zelf op internet opzoek gaan naar restmedicatie, terwijl de benodigde medicatie beschikbaar is maar wordt vernietigd omdat heruitgifte niet mag? Zo ja, hoe reflecteert u hierop?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u ervan op de hoogte dat in Griekenland medicijnen kunnen worden gedoneerd en vervolgens worden heruitgegeven aan mensen die deze nodig hebben? Zo ja, hoe verklaart u dat heruitgifte in Griekenland is toegestaan, terwijl u aangeeft dat heruitgifte in strijd is met de Europese wetgeving?6
Griekenland heeft (net als Italië) tot 2025 een uitzonderingspositie wat betreft de FMD. Dat wil zeggen dat zij tot die tijd niet aangesloten hoeven te zijn op het European Medication Verification System (EMVS). Zij werken nu met een eigen landelijk systeem, maar vanaf 2025 moet dit systeem voldoen aan de eisen van de FMD.
Heruitgifte naar het voorbeeld van Griekenland is hier dus niet mogelijk, omdat Nederland geen uitzonderingspositie op de FMD heeft en ook niet kan verkrijgen. De enige optie om heruitgifte mogelijk te maken is om de belemmerende wetgeving in Europa aan te passen.
Gaat u contact opnemen met uw collega in Griekenland, om te bespreken hoe Griekenland heruitgifte mogelijk heeft gemaakt en wat Nederland hiervan kan leren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u, naar voorbeeld van Griekenland, heruitgifte ook in Nederland mogelijk maken?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u inmiddels in Europa al in gesprek gegaan om medestanders te vinden voor aanpassing van de belemmerede wet- en regelgeving voor heruitgifte? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete stappen u al heeft gezet in Europa? Zo nee, waarom niet?
Het gesprek in Europa wordt op verschillende niveaus gevoerd.
Op 14 juli 2023 heb ik een brief verstuurd gericht aan de Europese Commissie8 ten behoeve van draagvlak voor heruitgifte van geneesmiddelen. In deze brief roep ik op het gesprek aan te gaan over de beperkende aspecten van de Europese wetgeving.
Verder organiseer ik een Europese ronde tafel over duurzame medische producten komend najaar. Er zijn in dit kader informele gesprekken gestart met een aantal lidstaten dat belangstelling heeft om hierover te spreken en van elkaar te leren
Een andere belangrijke route loopt via het veld via het (uitbreiden van) het contact dat de onderzoekers van de pilot en de beroepsvereniging hebben met hun collega’s in Europa om hen te informeren en enthousiasmeren voor de potentie van heruitgifte van bepaalde medicatie.
Kunt u de Kamer periodiek op de hoogte houden van uw vorderingen in Europa ten aanzien van dit onderwerp?
Zodra er concrete vorderingen in Europa worden gemaakt, zal ik de Kamer hierover informeren.
Kunt u al een inschatting maken van het krachtenveld en het draagvlak in Europa voor het wijzigen van belemmerende wet- en regelgeving voor heruitgifte?
Helaas kan ik die nog niet maken. Het is een spanningsveld tussen duurzaamheid en betaalbaarheid aan de ene kant en een veilige medicijnketen aan de andere kant. Ik heb op informele wijze vernomen dat een aantal lidstaten interesse hebben om hierover te spreken. Daarentegen zijn er ook lidstaten met sterke principes op het gebied van een gesloten medicatieketen.
Hoe lang denkt u nodig te hebben voordat u in Europa genoeg medestanders heeft gevonden?
Hier kan ik moeilijk een inschatting van maken, maar ik hoop voor het einde van het jaar een beeld te hebben van hoe andere Europese landen aankijken tegen heruitgifte.
Het artikel 'Bedrijven willen niet aan flexibel stroomgebruik' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven willen niet aan flexibel stroomgebruik»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoeveel gigawatt aan industrieel vermogen is er op het hoogspanningsnet? En hoeveel op het laag- en middenspanningsnet?
Het is ingewikkeld om een precieze inschatting te maken van het totale vermogen op hoog-, midden-, en laagspanningsnetten van industriële partijen. Netbeheerders beschikken weliswaar over data die betrekking hebben op energieverbruik per gebied in het net, maar niet uitgesplitst naar specifieke sectoren, waaronder het specifieke vermogen dat door de industrie wordt afgenomen.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Energie Nederland geven wel informatie over het algemene energieverbruik per sector, maar niet uitgesplitst naar verschillende gebieden in het net. Zo is de industrie (inclusief raffinaderijen) verantwoordelijk voor 44% van het totale Nederlandse energieverbruik2 en voor 30% van het elektriciteitsverbruik3. Het gaat hierbij dus over verbruik in een geheel jaar. Niet over het vermogen dat wordt afgenomen.
Wat is de inschatting van de netbeheerders van het potentieel flexibel kan worden ingezet? Kunt u dat uiteenzetten per spanningsniveau?
Op plekken waar transportschaarste is en congestie ontstaat kan flexibel gebruik van het elektriciteitsnet ervoor zorgen dat meer elektriciteit kan worden vervoerd over hetzelfde net en er meer partijen kunnen worden aangesloten. Het is dan ook belangrijk om zoveel mogelijk flexibiliteit te ontsluiten bij gebruikers van het net, zodat er netcapaciteit vrijkomt die beschikbaar kan worden gesteld aan partijen in de wachtrij.
Inzicht in het potentieel aan flexibel vermogen is echter nog onvoldoende aanwezig bij zowel netbeheerders als bij de industriële partijen zelf. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 juni jl. over Netcapaciteit, de versnelling van de energietransitie en de noodzaak van flexibiliteit (Kamerstuk 29 023, nr. 443) is vanuit de Cluster Energie Strategieën (CES) van 2022 gevraagd naar het opgestelde flexibele vermogen. Ook is in de Integrale Infrastructuurverkenning 3035 (II3050) een gedetailleerde data-uitvraag bij de basisindustrie uitgevoerd. Hieruit bleek dat het voor de industrie complex is om data aan te leveren over vormen van flexibiliteit, zoals vraagsturing of opslag, die een groot potentieel hebben en onder welke omstandigheden investeringen in flexibiliteit rendabel zijn. De Minister van EZK heeft daarom een methodiek laten ontwikkelen die de industrie handvatten moet bieden om dat inzicht te vergroten (Kalavasta, 2023). Deze methodiek zal gebruikt worden voor de uitvraag van de CES 3.0 van najaar 2023.
Met de betrokkenen uit het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) werk ik samen om het aanbod aan flexibiliteit te verhogen, onder andere door beter te communiceren over hoe bedrijven kunnen flexibiliseren en wat het belang daarvan is, maar ook door dit zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Het doel hierbij is de problemen van netbeheerders en marktpartijen bij de uitvraag naar flexibiliteit weg te nemen. Nu weten marktpartijen vaak nog niet wat mogelijkheden zijn om flexibiliteit aan te bieden en wat dat hen ook oplevert. Ook netbeheerders zullen moeten leren hoe zij zo veel mogelijk kunnen inspelen op de behoefte bij de marktpartijen bij het uitvragen van meer flexibele vraag en aanbod. Hier kan ook de flexambassadeur, die ik heb aangekondigd in de Kamerbrief van 22 juni jl. een rol spelen. De taak van deze ambassadeur is onder andere de werelden van de netbeheerders en marktpartijen dichter bij elkaar brengen en knelpunten inventariseren en oplossen bij het ontsluiten van flexibel vermogen.
Tot slot is het niet alleen belangrijk hoe groot het vermogen aan flexibel aanbod is, maar gaat het ook om de locatie en tijd wanneer partijen dit kunnen aanbieden aan de netbeheerder. Netcongestie wordt immers alleen opgelost met flexibel vermogen op het juiste moment en in de juiste regio.
Wat is de inschatting van de industriële bedrijven dat potentieel flexibel kan worden ingezet? Kunt u dat uiteenzetten per spanningsniveau?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het verschil in de antwoorden tussen vraag 3 en 4, als daar verschil in zit? Als dit niet inzichtelijk is, zou u dit niet inzichtelijk moeten maken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ondervangen de netbeheerders de overweging in het artikel dat het voor bedrijven moeilijk te berekenen is tegen welke prijs het aantrekkelijk is om tijdelijk op- of af te schakelen?
Partijen kunnen zelf bepalen tegen welke waarde zij flexibiliteit aanbieden bij de netbeheerders. Omdat dit nieuw is, is het begrijpelijk dat het voor bedrijven moeilijk is om expliciet te maken tegen welke prijs zij bereid zijn flexibiliteit aan te bieden. De rol voor de netbeheerders is hierin ook beperkt. Zij kunnen dit namelijk ook niet bepalen voor individuele bedrijven. Netbeheerders kunnen het partijen wel zo duidelijk mogelijk maken op welke moment en in welke mate flexibiliteit wordt gevraagd in een bepaald gebied, want zoals ook beschreven in de genoemde Kamerbrief van 22 juni jl. is het vaak zo dat het net maar enkele uren per dag vol is. Daarnaast ondersteunen netbeheerders bedrijven door zoveel mogelijk gestandaardiseerde contractvoorwaarden te hanteren die ook beschikbaar zijn op de website van Partners in Energie. Vanuit het LAN werken netbeheerders en marktpartijen momenteel actief aan oplossingen voor knelpunten die bedrijven ervaren bij het aanbieden van flexibiliteit. Hierbij wordt voor elektriciteitsproductie ook gekeken naar het vaststellen van een prijsformule om de prijs te bepalen.
Ook wordt er ingezet op betere communicatie over congestiemanagement. Zo is onlangs het platform Slimmetstroom.com gelanceerd door de netbeheerders, waar bedrijven zich kunnen laten informeren en inspiratie op kunnen doen uit voorbeeldcases.
Welke inschatting maakt u van de kosten op jaarbasis voor netbeheerders als het potentiele flexvermogen wordt gerealiseerd? Kunt u dat uitsplitsen per spanningsniveau? Hoe wordt dit vervolgens terugverdiend?
Een inschatting van de kosten voor de netbeheerders voor de vergoeding van congestiemanagement als het gehele potentiële flexvermogen wordt gerealiseerd, is niet te maken. Dit heeft er onder andere mee te maken dat, zoals eerder aangegeven, er geen eenduidig beeld is van het potentieel aan flexvermogen.
Er worden al wel kosten gemaakt door netbeheerders omdat zij partijen tegen vergoeding vragen minder vermogen te gebruiken ten behoeve van congestiemanagement. Deze kosten worden verwerkt in de transporttarieven. Aan de andere kan congestiemanagement ook zorgen voor inkomsten bij de netbeheerders. Als er door congestiemanagement meer partijen kunnen worden aangesloten op het bestaande net, zonder dat daar verzwaring voor nodig is, dan zorgt dit voor extra inkomsten uit nettarieven.
In beginsel kunnen netbeheerders flexibiliteit inkopen tot aan de zogeheten financiële grens zoals is vastgelegd in Netcode elektriciteit. Deze grens bepaalt hoeveel netbeheerders maximaal aan vergoeding mogen betalen aan bedrijven ten behoeve van congestiemanagement. Dit bedrag is afhankelijk van de grootte van het congestiegebied waarvoor een congestieonderzoek wordt uitgevoerd. De gepubliceerde onderzoeken van TenneT geven een totale grens aan van ca. 115 miljoen euro. Gecombineerd met de kosten van de regionale netbeheerders komt dit neer op enkele honderden miljoenen. Wat de totale uiteindelijke kosten zijn is niet precies te zeggen, omdat het een maximale grens is die in de praktijk niet gehaald hoeft te worden. Op dit moment is de grens bijvoorbeeld nog niet in zicht omdat er in congestiegebieden significant minder flexibiliteit wordt aangeboden aan de netbeheerders. Daarnaast zijn voor veel congestiegebieden de onderzoeken nog gaande waardoor de financiële benutting nog niet bekend is.
Deelt u de mening dat bedrijven dwingen om flexibel te zijn niet wenselijk is en problemen kan geven voor de rentabiliteit van bedrijven?
Van oudsher zijn bedrijven gewend aan continue beschikbaarheid van netcapaciteit en contracten zijn op die manier aangegaan. Dit wil echter niet zeggen dat bedrijven ook daadwerkelijk continue toegang tot capaciteit nodig hebben. Zoals ook in de Kamerbrief van 22 juni 2023 benoemt, kan een deel van de industriële bedrijven zijn processen niet flexibiliseren. Dat neemt niet weg dat het flexibiliseren van processen zo aantrekkelijk mogelijk moet worden, bijvoorbeeld door nieuwe contractvormen bij de netbeheerders of door herziening van de transporttarieven waar netbeheerders en de ACM nu aan werken. Hierdoor wordt het voor bedrijven die wel kunnen flexibiliseren interessant om in overweging te nemen. Bedrijven die wel in staat zijn flexibel vermogen te leveren, zullen dit dus doen op momenten en op een manier die hun bedrijfsprocessen toelaten en de rentabiliteit niet onder druk zet. De verplichting om flexibiliteit te leveren is nog niet aan de orde. In de Netcode Elektriciteit is wel een mogelijkheid voor een verplichting opgenomen voor bedrijven, maar dit zal eerst verder moeten worden uitgewerkt door netbeheerders en vervolgens moeten worden goedgekeurd door de ACM.
Deelt u de mening dat ook uit dit artikel blijkt dat baseloadproductie van elektriciteit van grote waarde is in ons energiesysteem en dat dus alles op alles gezet moet worden om de twee nieuwe kerncentrales zo spoedig mogelijk te realiseren?
De productie van voldoende basislast elektriciteit is inderdaad belangrijk voor het Nederlandse energiesysteem. Kernenergie kan, in combinatie met andere energiebronnen, hier een bijdrage aanleveren. Daarom zet ik in op het langer in bedrijf houden van de huidige kerncentrale in de gemeente Borsele en worden de voorbereidingen getroffen voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales. In mijn brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 32 645, nr. 117) heb ik beschreven hoe we zo spoedig mogelijk tot realisatie kunnen komen, zonder daarbij de veiligheid uit het oog te verliezen.
Welke additionele positieve prikkels zouden aangeboden moeten worden aan bedrijven om flexibiliteit te stimuleren? Deelt u de mening dat een positieve business case voor een bedrijf cruciaal is om daadwerkelijk flexibel gebruik te stimuleren? En niet een platte verplichting?
Vanuit het LAN wordt gekeken naar nieuwe contractvormen, zoals de Non-firm Aansluit- en Transportovereenkomsten (NFA’s) en Groeps-Transportovereenkomsten (Groeps-TO’s). Deze contractvormen hebben voor aangeslotenen meerdere positieve gevolgen. NFA’s bieden partijen op de wachtlijst de mogelijkheid toch een aansluiting te krijgen als de partij alleen transport nodig heeft op momenten buiten de piek. Bij een Groeps-TO sluit de netbeheerder een overeenkomst met een groep aangeslotenen. Binnen deze groep worden afspraken gemaakt over wie, wanneer, hoeveel verbruikt. Hierdoor kan transportcapaciteit binnen de groep efficiënt worden gebruikt en kunnen meer partijen worden aangesloten op hetzelfde net. Dit biedt ook een lager tarief voor de aangesloten partijen.
Zoals ik ook bij vraag 8 aangeef, is een verplichting voor het leveren van flexibiliteit nog niet aan de orde. Niet alle bedrijven zullen in staat zijn hun bedrijfsprocessen aan te passen. Een aanzienlijk deel van de bedrijven is echter wel in staat flexibiliteit te leveren, maar is hier nog onvoldoende mee bekend. Dit vraagt om een gedragsverandering, bedrijven zullen hun bedrijfsprocessen moeten evalueren en mogelijk bepaalde momenten in het proces moeten aanpassen.
Hoe staat het met de plannen van de netbeheerders om tot smart grids te komen? Welke tijdsspanne is daarvoor in gedachten en lopen de netbeheerders hierbij op schema?
Het Smart Grid is niet één specifieke technologie, maar een technologisch concept dat verschillende doelen dient en dat verschillende functionaliteiten combineert. De essentie van het Smart Grid concept is het uitrusten van elektriciteitsdistributienetten met ICT; dit met als doel om de betrouwbaarheid en de benutting van deze netten te optimaliseren. Een wezenlijk onderdeel van het Smart Grid concept is de slimme meter. De uitrol van de slimme meter is inmiddels afgerond en in meer dan 90% van de Nederlandse huishoudens is een slimme meter geïnstalleerd. Daarnaast investeren de Nederlandse (distributie)netbeheerders in Distributie Automatisering, technologie om de observeerbaarheid en de stuurbaarheid van laag- en middenspanningsnetten te vergroten, waardoor de betrouwbaarheid verder kan worden verhoogd en de beschikbare netcapaciteit zo goed mogelijk kan worden benut en zoveel mogelijk aan afnemers beschikbaar kan worden gesteld – met andere woorden, «dat er scherp aan de wind gezeild kan worden».
Ook de Real Time Interface (RTI) waaraan netbeheerders en marktpartijen gezamenlijk werken, vormt een ontwikkeling die past in de ontwikkeling naar «slimmere netten». De Real Time Interface maakt het mogelijk dat de netbeheerder – als dat om technische redenen noodzakelijk is en op basis van gezamenlijke afspraken – de elektriciteitsproductie van zonne- en windinstallaties op een bepaald moment aanstuurt.
Het Smart Grid concept legt ook verbindingen tussen het netwerk en de netbeheerder en de klant en zijn installatie. Zo zijn steeds meer huishoudelijke apparaten voorzien van een Wifi-verbinding en stuurbaar via apps; dit laatste geldt ook voor het laadgedrag van elektrische auto’s. Door deze In Home Automation/domotica via de slimme meter te verbinden met de ICT die in de distributienetten wordt geïnstalleerd en dit te combineren met een Home Energy Management Systeem (HEMS) en eventueel een thuisbatterij, neemt de flexibiliteit van het energiesysteem toe. Dit komt doordat huishoudens beter in staat zijn om hun energiegebruik (zowel afname als levering) af te stemmen op de actuele vraag of aanbod in het energiesysteem op dat moment. Deze ontwikkeling draagt bij aan de energietransitie. Een exacte planning voor de uitrol van «het» Smart Grid is echter niet te geven en de impact van het concept op het mitigeren van het actuele tekort aan netcapaciteit is beperkt.
Bent u bereid om op zeer korte termijn het delen van aansluitcapaciteit voor bedrijven mogelijk te maken of zo bedrijven in staat te stellen congestieproblematiek lokaal in collectief verband op te lossen?
In het LAN zijn meerdere acties gericht op nieuwe contractvormen die gericht zijn op het delen van capaciteit. Dit biedt netgebruikers de mogelijkheid samen te werken op het gebied van transportvraag. Per saldo zullen de samenwerkende gebruikers minder capaciteit van het net vragen. Naast de ruimte die hierdoor op het net wordt gecreëerd, heeft dit een financieel voordeel voor de netgebruikers in de vorm van een lager tarief. Een andere vorm waarop capaciteit kan worden gedeeld betreft het zogeheten «Cable Pooling» ofwel het delen van een aansluitkabel door verschillende entiteiten. Momenteel is dit al mogelijk voor zon- en windassets. In de nieuwe Energiewet wordt verkend hoe dit breder kan worden ingezet door Cable Pooling ook voor energieopslag en -conversie mogelijk te maken.
Welke verbeteringen komen er op het vlak van het lonend maken van flexibel stroomgebruik in de nieuwe Energiewet?
De Energiewet biedt een stevige juridische basis voor nieuwe instrumenten om flexibel stroomgebruik te bevorderen, zoals de genoemde nieuwe contractvormen. De Energiewet laat zo duidelijker ruimte voor netbeheerders en ACM om dergelijke verbeteringen en veranderingen door te voeren. Ten eerste krijgen netbeheerders in de Energiewet een expliciete taak om flexibiliteitsdiensten in te kopen om congestieproblematiek op te lossen of te voorkomen. Daarvoor wordt hen ook opgedragen om in methoden en voorwaarden specificaties voor deze inkoop en gestandaardiseerde marktproducten op te nemen. Voor een belangrijk deel is dit al uitgewerkt in bestaande methoden en voorwaarden. Met het oog op de congestieproblematiek en in het kader van het LAN, onderzoeken netbeheerders constant of nieuwe producten ontwikkeld of toegangsdrempels verlaagd kunnen worden. Voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde nieuwe contractvormen.
Ten tweede bevat de Energiewet, op enkele uitzonderingen na, geen invulling van de nettarievenstructuur en maakt deze duidelijk dat de bevoegdheid hiervoor ligt bij de netbeheerders en de ACM. Binnen deze ruimte wordt door netbeheerders, de ACM en andere stakeholders momenteel gewerkt aan een herziening van de transporttarievenstructuur, zodat deze meer rekening houdt met de mate van congestie die bestaat in de netten. Een dergelijke, dynamische transporttarievenstructuur beloont partijen die hun elektriciteitsverbruik verplaatsen naar momenten waarop het net minder druk bezet is. Nog dit jaar verwacht Netbeheer Nederland een voorstel voor te leggen bij de ACM om nettarieven dynamischer te maken voor partijen die zijn aangesloten op het hoogspanningsnet van TenneT. Dit zou dan vanaf 2025 kunnen gaan gelden.
Het mogelijk stopzetten van voedselhulp door het World Food Programme in de Palestijnse gebieden. |
|
Frank Futselaar |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «WFP operations in Palestine risk suspension due to funding shortfall»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat het Wereld Voedselprogramma (WFP) door onderfinanciering 60% van de voedselhulp in de Palestijnse gebieden moet gaan stopzetten?
Ja, het klopt dat WFP noodgedwongen een deel van hun voedselhulp moet stopzetten vanwege een gebrek aan financiering. Dit betreft een opschorting van de hulp aan 205.000 begunstigden, die ook hulp ontvangen van het bureau van de United Nations Special Coordinator for the Middle East Peace Process (UNSCO) of het Palestijnse nationale programma voor cashtransfers.
Wat is uw eerste oordeel over deze berichtgeving?
Dit is een zeer zorgelijke ontwikkeling die helaas in lijn is met een wereldwijde trend. In 2023 hebben de humanitaire noden een recordhoogte bereikt vanwege een samenkomst van factoren zoals de toename van conflict, economische schokken, natuurrampen en droogte. Tegelijkertijd heeft de inflatie de prijs van voedsel en brandstof wereldwijd opgedreven, waardoor de operationele kosten van het WFP zijn gestegen. Daarom heeft Nederland ook besloten om onze reguliere ongeoormerkte bijdrage aan het WFP in 2023 bijna te verdubbelen tot 60 miljoen euro per jaar om daarmee de toename van de noden en de operationele kosten op te vangen. Nederland is echter slechts één van de vele donoren waarvan het WFP afhankelijk is waardoor ons handelingsperspectief relatief beperkt blijft. De ongekende toename in wereldwijde noden zal breder moeten worden opgevangen. Onder deze huidige omstandigheden blijft het WFP dus gedwongen om wereldwijd te bezuinigen en zeer moeilijke keuzes te maken. Dit heeft niet alleen voor de Palestijnse gebieden consequenties, maar ook voor andere operaties wereldwijd.
Hebben vertegenwoordigers van het WFP contact met u gezocht over dit probleem? Zo ja, wat hebben zij gevraagd en wat was uw reactie?
Ja, we hebben contact gehad met het WFP over dit probleem en onze zorgen over de situatie in de Palestijnse gebieden aangekaart. We hebben laten weten ons bewust te zijn van de groeiende wereldwijde financieringskloof en toegelicht dat we om deze reden onze totale ongeoormerkte bijdrage aan het WFP bijna hebben verdubbeld voor 2023. Deze bijdrage kan het WFP zelf flexibel inzetten waar de noden het hoogst zijn; zo ook in de Palestijnse gebieden. We blijven ook in gesprek met het WFP over verdere mogelijke maatregelen om de organisatie efficiënter te maken en over het verbreden van de donorbasis om daarmee de financieringstekorten het hoofd te bieden.
Deelt u de mening dat het stil komen vallen van 60% van de voedselhulp in de Palestijnse gebieden rampzalige gevolgen zou hebben voor de bevolking, die nota bene onder een illegale bezetting leeft, en dat ook Nederland zich in moet spannen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het stil vallen van 60% van de voedselhulp is zeer zorgwekkend. Zie antwoord vraag 4 voor Nederlandse inspanningen richting het WFP om dit te voorkomen. Ook beoogt het Nederlandse OS-programma in de Palestijnse Gebieden bij te dragen aan een levensvatbare Palestijnse economie o.a. via landbouwprogramma’s die het voedselaanbod vergroten.
Bij de noodzaak van voedselhulp spelen de bezetting van de Palestijnse Gebieden, de zwakke positie van de Palestijnse Autoriteit en het uitblijven van een vredesproces een grote rol. Het kabinet blijft zich daarom in bilaterale contacten en in EU-verband inzetten voor een eerlijke en duurzame oplossing van het conflict.
Bent u bereid om (ook in Europees verband) extra middelen ter beschikking te stellen voor het WFP?
In 2023 heeft het kabinet de reguliere ongeoormerkte bijdrage aan WFP bijna verdubbeld naar 60 miljoen euro.
Welke stappen gaat u nog meer zetten om het stilvallen van de voedselhulp in de Palestijnse gebieden te voorkomen?
Behalve onze bijdrage aan het WFP, heeft Nederland in 2023 besloten EUR 19 miljoen ongeoormerkt aan UNRWA (Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten) te doneren als onderdeel van een meerjarige bijdrage. UNRWA speelt een belangrijke rol in noodhulpvoorziening in de Palestijnse Gebieden en kan de Nederlandse bijdrage flexibel inzetten waar de noden het hoogst zijn. Naast onze bijdragen aan UNRWA geeft Nederland ongeoormerkte bijdragen aan humanitaire partners zoals de Rode Kruis- en de Halve Maanbeweging.
Wat vindt u ervan dat voedselhulp in de Palestijnse gebieden überhaupt nodig is, aangezien deze voor een groot deel wordt veroorzaakt door de Israëlische onderdrukking van een levensvatbare Palestijnse economie?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn u nog meer gevallen in de wereld bekend waar grote delen van de voedselhulp stil komen te liggen als er geen extra financiering komt?
Het WFP kampt wereldwijd met een financieringstekort door een combinatie van toenemende noden en stijgende operationele kosten. Vooral in landen als Afghanistan, Democratische Republiek Congo (DRC), Pakistan en Ethiopië is de honger dit jaar extreem toegenomen. Deze situatie heeft het WFP gedwongen om te bezuinigen op andere operaties, onder andere in landen als Bangladesh, Zuid-Sudan, Oeganda, Tsjaad, Burundi en Jemen. Deze bezuinigingen nemen verschillende vormen aan: inkrimping van het eigen personeel, vermindering van voedselrantsoenen of stopzetting van voedselhulp in bepaalde geografische gebieden. Naar verwachting zullen ook andere operaties moeten bezuinigen.
Het bericht dat minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen oproepen om de Omgevingswet niet in te voeren en te schrappen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Omgevingswet gaat «hoop ellende» teweegbrengen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe reageert u op de oproep van Minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen om de Omgevingswet te schrappen? («Sorgdrager: «Mijn advies over de Omgevingswet is: doe het niet. Nu kan het nog.» Van Aartsen: «Precies.»»)
De oproep tot «het niet invoeren» en «het schrappen» van de Omgevingswet gaat voorbij aan de uitkomsten van een zorgvuldig en democratisch besluitvormingsproces, dat met betrokkenheid van een groot aantal partijen uit de uitvoeringspraktijk is doorlopen. De Omgevingswet, de Invoeringswet en de vier Aanvullingswetten zijn met grote meerderheid door het parlement aanvaard. De wetgeving is vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Dat laatste geldt ook voor de uitvoeringsregelgeving.
Ook de besluitvorming over de inwerkingtreding heeft een uitgebreid en zorgvuldig proces doorlopen, in nauwe afstemming met de decentrale overheden. Vervolgens hebben in februari en maart de Tweede en Eerste Kamer ingestemd met 1 januari 2024 als datum van inwerkingtreding. De inwerkingtredingsbesluiten zijn vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Er ligt nu een opdracht om te zorgen voor een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Hoe weegt u hun waarschuwingen (zoals onder andere: «dit is een monstrum van een wet»)?
Dit beeld herken en deel ik niet, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe weegt u hierbij dat mevrouw Sorgdrager Minister van staat is aangezien het de taak is van Ministers van staat om de regering en het staatshoofd te adviseren?
Een Minister van Staat kan als adviseur van de regering worden belast met speciale opdrachten of gevraagd worden om de regering te representeren. Het interview met mevrouw Sorgdrager is niet in die hoedanigheid gegeven, maar als lid van de commissie Van Aartsen. Dat gezegd hebbende, respecteer ik de mening en inhoudelijke opmerkingen van mevrouw Sorgdrager. Zij heeft vragen over de wisselwerking tussen enerzijds de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om het stelsel vergunningverlening, handhaving en toezicht (VTH) te versterken en anderzijds het inwerkingtreden van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
In de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer van februari 20232 ben ik ingegaan op de relatie tussen deze twee trajecten. Hierbij heb ik aangegeven dat de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen en de versterking van het VTH-stelsel plaatsvinden in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH). Dit gebeurt onder regie van de VTH-stelselverantwoordelijke Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Eventuele hieruit voortvloeiende wijzigingen van wet- en regelgeving worden voorgelegd aan het parlement.
Dergelijke wijzigingen zijn niet afhankelijk van of gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Als het gaat om de doelstellingen van de Omgevingswet zijn de omgevingsdiensten positief. Voor hen is het belangrijk dat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt geborgd. De medewerkers van de omgevingsdiensten zijn opgeleid op de inhoud van de Omgevingswet en worden dit jaar verder opgeleid in de vaardigheden die nodig zijn om hun taken in overeenstemming met de doelen van de Omgevingswet uit te voeren.
Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om de Omgevingswet te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld is zowel de totstandkoming van de Omgevingswet als de besluitvorming over de inwerkingtreding onderdeel geweest van een democratisch proces. Het schrappen van de aangenomen en vastgestelde wetgeving zou een nieuw wetgevingsproces vergen. Een onderzoek daarnaar is niet aan de orde. Met de vaststelling van de wetgeving en de besluitvorming tot inwerkingtreding op 1 januari 2024 ligt er een opdracht om te komen tot een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Zoals met u afgesproken, houden de bevoegd gezagen en ik de stand van zaken van de implementatie scherp in de gaten en monitoren de implementatie van de Omgevingswet. De implementatie loopt ook na 1 januari 2024 door en zijn er nog stappen te zetten. Over de stand van zaken van de implementatie ontvangt u op 30 juni 2023 en in oktober 2023 een voortgangsbrief.
Gaat u – ter bescherming van de volksgezondheid, milieu, natuur, leefomgeving en klimaat – de Omgevingswet schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de Omgevingswet biedt een geharmoniseerd instrumentarium dat juist kan worden benut voor een integrale of samenhangende aanpak van maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet en in het bijzonder de regels in de AMvB’s – welke voor veel van de door u genoemde beleidsterreinen de ruimte voor afwegingen bepalen – bieden een gelijkwaardig beschermingsniveau als het huidig recht. Hierover heb ik uw Kamer in antwoord op eerder door uw Kamer gestelde vragen geïnformeerd.3 Daarbij heb ik aangegeven dat bij de uitwerking van de AMvB’s steeds gekozen is voor een gelijkwaardig beschermingsniveau aan de huidige regelgeving, waarbij het gebruik van eventuele extra afwegingsruimte is ingekaderd of beleidsneutraal is overgenomen. Om zeker te stellen dat een gelijkwaardig beschermingsniveau blijft bestaan, gelden inhoudelijke en procedurele waarborgen (o.a. instructieregels, participatie en beroep).
Zoals toegezegd, ontvangen de Eerste en Tweede Kamer na inwerkingtreding van de wet jaarlijks een monitor over het wetgevingsstelsel en wordt het stelsel geëvalueerd door een onafhankelijke evaluatiecommissie.4 Dit kan eventueel op onderdelen tot bijstelling leiden. Wanneer dat het geval is, worden daartoe wetsvoorstellen gedaan.
De verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel zelfstandigen momenteel in de bijstand zitten als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid? En wat zijn daarin de trends over de jaren heen?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel zelfstandigen in de bijstand zitten. Dit heeft ermee te maken dat het voor de bijstand niet relevant is of je hebt gewerkt als zelfstandige en of je arbeidsongeschikt bent. Dit wordt daarom ook niet door gemeenten geregistreerd. Hierdoor is het op dit moment ook niet mogelijk om deze gegevens te delen en trends weer te geven. In de komende maanden ga ik, samen met het CBS, kijken of we in kaart kunnen brengen hoeveel zelfstandigen of voormalige zelfstandigen op dit moment en in het verleden een beroep hebben gedaan op de bijstand.
Er is een verplichte deelname binnen de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen: verwacht u niet de eerste jaren heel veel instroom van zelfstandigen die al jarenlang zijn blijven werken vanwege de inkomsten maar wel forse beperkingen hebben? Zullen zij zich niet snel ziek melden om dan na één jaar wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering te verkrijgen?
Het kan zo zijn dat er een groep zelfstandigen is die op dit moment al klachten hebben en blijven doorwerken. Een deel van hen zal in de toekomst mogelijk recht krijgen op een uitkering, mits zij aan de voorwaarden voor een uitkering voldoen. Het is hierdoor niet uitgesloten dat in de eerste jaren na inwerkingtreding van de publieke verzekering de instroom relatief hoog is vergeleken met de jaren daarna. Dit effect wordt meegenomen bij de verdere uitwerking van de publieke verzekering.
In oktober 2022 bij de beslisnota omtrent de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen was er een lichte voorkeur voor een wachttijd van twee jaar, waarom is deze nu uitgekomen op één jaar? Hoe ziet u deze wachttijd van één jaar in het licht van uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van de regeling?
Het klopt dat in de eerdere beslisnota waarnaar de vraagsteller verwijst, werd gesproken over een langere wachttijd. Een langere wachttijd heeft voor- en nadelen. Bij een langere wachttijd is meer ruimte voor maatwerk, de AOV-premie is naar schatting ca. 1%-punt lager en het verzekerd inkomen is vaker definitief vastgesteld. Ook kost het minder capaciteit van UWV. Daar staat tegenover dat bij een langere wachttijd de periode om zelf te overbruggen bij ziekte ook langer wordt. Immers, zelfstandigen kunnen, anders dan werknemers, gedurende de wachttijd niet terugvallen op loondoorbetaling of een Ziektewetuitkering. Niet elke zelfstandige heeft de mogelijkheid om zelf twee jaar ziekte te overbruggen, zonder op de bijstand aangewezen te zijn.
In overleg met sociale partners hebben we deze argumenten doorgenomen, zijn we tot een andere weging gekomen, en heeft het kabinet gekozen voor een wachttijd van één jaar.1
Een wachttijd van één jaar geeft een balans tussen enerzijds eigen verantwoordelijkheid om de eerste periode van ziekte te overbruggen, bijvoorbeeld met een eigen buffer of via een broodfonds, en anderzijds inkomensbescherming bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
U eist dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) een duur heeft van 30 jaar, echter als iemand bij een broodfonds aangesloten is met een uitkeringsgarantie van zeven jaar en betrokkene is reeds 60 jaar dan is een uitkering tot Algemene Ouderdomsdwet (AOW-)gerechtigde leeftijd toch voldoende? Met andere woorden wat een goede regeling is, hangt toch af van de individuele omstandigheden? Wordt hier bij de opt-out rekening mee gehouden?
Er wordt op dit moment gewerkt aan een opt-out. Mijn intentie is om dit mogelijk te maken, mits dat betaalbaar, uitlegbaar en uitvoerbaar kan en tijdig kan worden ingevoerd. Voorwaarde is dat zelfstandigen alleen gebruik kunnen maken van een opt-out, indien zij op de private markt ten minste gelijke dekking krijgen en ten minste gelijke premie betalen, als voor de publieke verzekering geldt.
Voor de opt-out is het in ieder geval belangrijk dat de verzekering voldoende en langdurige bescherming moet bieden tegen inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid. We zijn in overleg met UWV, de Belastingdienst en verzekeraars over hoe we dit precies gaan vormgeven. Dit is in ieder geval wezenlijk anders dan een voorziening die slechts een beperkte, tijdelijke uitkering biedt. Het is echter niet zo dat een opt-out verzekering per definitie een uitkeringsduur van dertig jaar moet hebben, maar wel serieus langjarig. Dit kan in feite inderdaad ook korter zijn voor individuele gevallen, afhankelijk van de leeftijd van de zelfstandige. Maar de verzekering als geheel moet in staat zijn om langjarig verplichtingen te dragen. Hiermee zal rekening worden gehouden in de verdere uitwerking van de wetgeving.
Hoeveel gaat de zogenaamde «solidariteitsheffing» naar verwachting bedragen?
Het gaat om een stabiliteitsbijdrage, waarmee we de publieke verzekering stabiel en betaalbaar houden, ook als zelfstandigen uit de publieke verzekering stappen en zich privaat verzekeren (middels opt-out). Het onderzoek naar de verwachte gedrags- en premie-effecten van een opt-out loopt nog. Hoe hoog de stabiliteitsbijdrage moet zijn om de publieke verzekering stabiel en betaalbaar te houden, hangt af van de uitkomsten van dit onderzoek. Dit onderzoek wordt afgerond voordat het wetsvoorstel in internetconsultatie wordt gebracht.
Het ombouwen van ziekenhuizen tot asielwalhalla’s. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht inzake de komst van asielzoekers naar leeg Tergooi-ziekenhuis?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om ziekenhuizen te sluiten terwijl de bevolking groeit, er sprake is van vergrijzing en een toenemende zorgvraag? Zo ja, wilt u het Tergooi-ziekenhuis behouden en de komst van asielzoekers in het lege ziekenhuis in Blaricum voorkomen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het is van belang dat zowel de kwaliteit als de continuïteit van de zorg geborgd is bij wijzigingen in het zorgaanbod. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval het Tergooi MC, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes, waaronder ook het samengaan van twee ziekenhuis locaties.
Het Tergooi MC heeft in mei 2023 het nieuwe Tergooi MC in gebruik genomen, waarbij de twee locaties Blaricum en Hilversum samen zijn gegaan. Het Tergooi MC geeft aan vanuit dit ziekenhuis haar regionale verantwoordelijkheid in te kunnen vullen en zorg te dragen voor kwalitatief hoogwaardige zorg binnen de hiervoor gestelde wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat het ondemocratisch is dat niemand in Blaricum heeft kunnen stemmen voor of tegen de opvang van asielzoekers? Zo ja, wilt u ophouden met dwang en drang bij de opvang van asielzoekers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee ik deel de mening niet. Wel wil ik benadrukken dat ik hecht aan een goede samenwerking tussen overheden bij de realisatie van opvang asielzoekers. Nederland is op basis van internationale en Europeesrechtelijke verplichtingen verplicht om asielzoekers opvang te bieden. Nederland neemt deze internationaalrechtelijke verplichtingen serieus en wil asielzoekers op een humane wijze opvangen. Daar zijn alle Nederlandse overheden voor nodig.
Het Rijk is verantwoordelijk voor het opvangen van asielzoekers. Het COA voert dit in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uit.
Tegelijkertijd is er thans geen wettelijke taak voor gemeenten om de opvang van asielzoekers door het COA in gemeenten mogelijk te maken. De Raad van State heeft op 6 februari jl. haar advies gepubliceerd ten aanzien van het wetsvoorstel Gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Dit wetsvoorstel geeft ook gemeenten een expliciete wettelijke taak bij de opvang van asielzoekers. Tevens wil het kabinet met dit wetsvoorstel komen tot een evenwichtigere verdeling van asielzoekers over gemeenten. Het wetsvoorstel is op 24 maart jl. in de ministerraad besproken en voorgelegd ter behandeling aan de Tweede en daarna de Eerste Kamer. Vanwege de demissionaire status van het kabinet en in afwachting van aanhangige voorstellen die de Kamer als controversieel beschouwt kan ik op dit moment geen uitspraken doen over de voortgang van de behandeling van de wet.
Het bericht 'Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: 'Klachten blijven binnenkomen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: «Klachten blijven binnenkomen»» van 1 juni 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de rijksoverheid bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verantwoordelijk is om er op toe te zien of gemeenten voldoen aan de randvoorwaarden om grote verschillen in de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en ondersteuning tussen gemeenten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten voeren de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) op eigen juridisch gezag uit. Gemeenten hebben bij de totstandkoming van de Wmo 2015 ruime beleidsvrijheid gekregen om hun lokale beleid zo in te richten dat het aansluit bij de behoeften van hun inwoners en om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen en de lokale ondersteuningsstructuur invulling te geven aan hun wettelijke verantwoordelijkheid.
Hoe wordt vanuit de rijksoverheid erop toegezien of gemeenten bij de uitvoering van de Wmo 2015 voldoen aan die randvoorwaarden?
Indien mij bijvoorbeeld structureel signalen bereiken van een veronderstelde ondeugdelijke uitvoering van de wet in een bepaalde gemeente, kan ik, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, overwegen interbestuurlijk toezicht in te zetten en te interveniëren.
Ten aanzien van besluitvorming door gemeenten in het individuele geval staat rechtsbescherming open. Indien een inwoner meent dat zijn of haar gemeente de Wmo 2015 en/of het lokale beleid niet juist toepast, kan de inwoner rechtsmiddelen aanwenden tegen besluitvorming van de gemeente. Ook kan de inwoner een klacht indienen bij de gemeente en zich eventueel wenden tot de Nationale ombudsman. De rechtbank Zeeland- West Brabant heeft de toepassing van het in 2020 gewijzigde beleidskader van de gemeente Tilburg eerder in een individuele situatie als redelijk beoordeeld (ECLI:NL:RBZWB:2023:49 gepubliceerd 10 januari 2023: ECLI:NL:RBZWB:2023:49, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, AWB- 21_4133 (rechtspraak.nl).
Bent u het er mee eens dat, gezien dit bericht, de gemeente Tilburg mogelijk niet meer voldoet aan die randvoorwaarden als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015?
Dat kan niet worden beoordeeld op basis van het door u aangehaalde bericht in de media.
Is bij u bekend of vergelijkbare situaties rondom de uitvoering van de Wmo 2015 spelen in andere gemeenten in Nederland?
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele en budgettaire tekorten. Dit mag er niet toe leiden dat de Wmo 2015 niet naar behoren wordt uitgevoerd, maar we zien, ook ten aanzien van de Wmo 2015, dat de zogenoemde houdbaarheid onder druk staat. Daarom is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeenten afgesproken dat we de komende periode een houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uitvoeren, waarin gemeenten en Rijk samen kijken naar de nabije toekomst en de uitdagingen ten aanzien van de Wmo 2015.
Heeft de rijksoverheid voldoende zicht of er voldaan wordt aan de randvoorwaarden rondom de uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is het van belang om te benadrukken, dat er veelvuldig (evaluatief) onderzoek plaatsvindt naar de werking van de Wmo 2015 en met name naar de uitvoeringspraktijk. Conclusies uit dergelijke onderzoeken worden vanzelfsprekend besproken met gemeenten, aanbieders en cliënten. Zo zijn bijvoorbeeld naar aanleiding van een uitgebreide evaluatie van het Sociaal Cultureel Planbureau ten aanzien van de Hervorming van de Langdurige Zorg vele regionale bijeenkomsten georganiseerd, om de conclusies te duiden en op lokaal niveau te onderzoeken hoe verbetering kan worden aangebracht aan en in de uitvoeringspraktijk. Deze «Merkbaar Beter Thuis» bijeenkomsten werden veelvuldig bezocht door zowel gemeenten, cliënten(organisaties) en (zorg)aanbieders.
Krijgen de gemeenten voldoende ondersteuning vanuit de rijksoverheid voor de uitvoering van Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijk is voortdurend in gesprek met de VNG en gemeenten, zodat bijgestuurd kan worden indien nodig. Ook worden gemeenten op vele vlakken, zowel inhoudelijk als financieel, ondersteund door mijn ministerie om de uitvoeringspraktijk te verbeteren of te versterken.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Deze drie 14-jarigen moeten voor hun moeder zorgen: ‘Soms ben ik er wel klaar mee’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit artikel en wat vindt u van de situatie die deze kinderen schetsen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Ik constateer dat hier sprake is van een zorgelijke en soms ook pijnlijke situatie. Hoewel het mooi is als mensen voor elkaar zorgen, is het zeker bij jongeren niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van gelijke kansen en ontwikkeling. Het is duidelijk dat bij de jongeren uit het artikel de verantwoordelijkheid zwaar op hen drukt.
Vindt u dat deze jonge mantelzorgers voldoende worden herkend en erkend door gemeenten, zorgorganisaties en scholen?
Over het algemeen liggen er mogelijkheden voor een sterkere herkenning en erkenning van jonge mantelzorgers. Het is belangrijk dat er op zoveel mogelijk plaatsen oog is voor de jonge mantelzorger. In de mantelzorgagenda, die ik voor het zomerreces aan uw Kamer verzend, zijn maatregelen opgenomen die zich hierop richten. Zo faciliteert VWS de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg in het opzetten van een bewustwordingscampagne voor betere erkenning van jonge mantelzorgers. Verder wordt momenteel door het Ministerie van OCW onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress en prestatiedruk onder studenten, en wordt er gewerkt aan een integrale aanpak studentenwelzijn. Scholen hebben niet altijd goed zicht op welke studenten mantelzorger zijn. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Studenten maken het niet altijd zelf bekend, maar ook de instelling communiceert niet altijd proactief over de voorzieningen die zij voor mantelzorgers bieden. Scholen bieden namelijk wel mogelijkheden voor studenten die ook mantelzorger zijn om hun opleiding te kunnen blijven volgen. Dat kan door middel van extra herkansingsmogelijkheden, uitstel van een bindend studieadvies of begeleiding vanuit de studieadviseur.
Is er veel bekend over de gevolgen van het op jonge leeftijd mantelzorger zijn? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
In Nederland valt het onderzoek naar jonge mantelzorgers binnen de monitor informele zorg van het Sociaal Cultureel Planbureau. In juni 2022 is een update2 gegeven met daarin kerncijfers jonge mantelzorgers. Het SCP schrijf dat 33% van de jongeren zich matig belast voelt door het geven van hulp. Dit aandeel ligt hoger onder de intensieve helpers (45%). Een kleine minderheid (3%) voelt zich ernstig belast door het geven van hulp. De mensen die ernstig belast zijn, ervaren bijvoorbeeld dat de situatie van de persoon voor wie zij zorgen hen nooit loslaat, dat zij meer moeite hebben om hun huishouden te regelen of dat hun gezondheid achteruitgegaan is door het helpen. De belasting ligt hoger bij jongeren die iemand helpen met psychische of psychosociale klachten.
Onder welke wet vallen «jonge mantelzorgers»: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet op de jeugdzorg? Ziet u dat er vervolgens sprake kan zijn van tegengestelde vraagstukken en belangen?
Wanneer het gaat om het ondersteunen van mantelzorgers is de Wmo van toepassing. Als het gaat om de verhouding tussen onderwijs en mantelzorg is onderwijswetgeving van toepassing. Als de jonge mantelzorger zelf hulp nodig heeft, hangt het af van de leeftijd en aard van de klachten of sprake is van de Jeugdwet, de Wmo, de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Hebben gemeenten jonge mantelzorgers voldoende in het zicht? Zijn zij bij gemeenten bekend of kunnen zij zich ergens melden?
Of gemeenten jonge mantelzorgers specifiek in het zicht hebben, wisselt per gemeente. Cijfermatig is er landelijk beeld van het aantal jonge mantelzorgers. We weten door onderzoek van het SCP dat ruim een kwart van de 16–24-jarigen hulp geeft aan een zieke naaste. Het gaat om ongeveer 500.000 mensen. Maar niet iedereen ziet zichzelf op mantelzorger, of gaat voor ondersteuning naar de gemeenten. Zij kunnen zich wel melden als ze behoefte hebben aan ondersteuning. Gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mantelzorgers, jonge mantelzorgers zijn één van de groepen die in deze verantwoordelijkheid een erkende positie verdienen.
Komen jonge mantelzorgers in de knel, omdat zij worden geconfronteerd met de gebruikelijke zorg die wij elkaar bieden? Zijn hier cijfers of onderzoeken over bekend?
Uit de publicatie van het SCP uit 2022 blijkt dat een kwart van de jongeren die hulp biedt aan een naastte binnen de zogenaamde mantelzorgklem valt. Met deze term wordt bedoeld dat de jongere het idee heeft dat niemand anders de naaste kan helpen, of dat de naaste het liefst door de jongere wordt geholpen. Dit kan ertoe leiden dat de jonge mantelzorger meer verantwoordelijkheid op zich neemt dan wenselijk.
Is bekend hoeveel gemeenten in Nederland beleid of projecten hebben, specifiek voor jonge mantelzorgers?
Op landelijk niveau zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Kan een jonge mantelzorger, een minderjarige mantelzorger, ook gebruik maken van mantelzorgondersteuning en de gemeentelijke cliëntondersteuner? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Jonge mantelzorgers kunnen voor de ondersteuning gebruik maken van de voorzieningen vanuit de gemeente. Ook van de onafhankelijk cliëntondersteuner. Het hangt van de hulpvraag af welke middelen en voorzieningen van toepassing zijn op de situatie.
Zou u in overleg willen gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om gemeenten te stimuleren meer ondersteuning aan deze groep te bieden en dan specifiek de mentale gevolgen die jonge mantelzorgers op termijn kunnen ervaren?
Met inwerkingtreding van het GALA en de toekenning van de brede SPUK zijn er middelen beschikbaar voor gemeenten om, als dat nodig is, aanvullende ondersteuning gericht op jonge mantelzorgers mogelijk te maken. Dit gebeurt vanuit het onderdeel «sociale basis op orde».
Daarnaast zijn in het GALA ook afspraken opgenomen om gemeenten te stimuleren om de mentale gezondheid van mensen te versterken en ervoor te zorgen dat iedereen mee kan blijven doen. Om gemeenten hierin te ondersteunen zijn, vanuit het Meerjarenprogramma depressiepreventie, ketenaanpakken voor risicogroepen ontwikkeld. Eén van die aanpakken richt zich op mantelzorgers. De ketenaanpak «mantelzorgers» is ontwikkeld vanuit het perspectief dat mantelzorgers steeds meer taken en verantwoordelijkheden krijgen, dit combineren met hun eigen gezinsleven, een opleiding of een baan en hun eigen gezondheid. In de aanpak is tevens specifieke aandacht voor de doelgroep Jonge mantelzorgers. Als fysieke en/of mentale belasting bij mantelzorgers té lang té hoog is kan dit leiden tot overbelasting. Die somberheid (op den duur) kan leiden tot depressieve klachten. Om mantelzorgers te ondersteunen is samenwerking nodig en dit kan via deze ketenaanpak vorm worden gegeven. De ketenaanpak gericht op mantelzorgers is in mei 2023 opgeleverd en beschikbaar om te gebruiken. In mijn gesprekken met de VNG ga ik gemeenten hierop wijzen.
De uitzending ‘Leven na een amputatie’ |
|
Lucille Werner (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Bent u bekend met de uitzending «Leven na een amputatie» van de Publieke Tribune?1
Ja.
Kent u de organisatie Korter maar Krachtig (vereniging voor mensen met een prothese c.q. orthese) alsmede hun magazine Kort & Krachtig?2
Ik ken de organisatie Korter maar Krachtig – ik voer daar met enige regelmaat overleg mee – en ik ben op de hoogte van het bestaan van het magazine, maar ik ken de inhoud ervan niet.
Wat vindt u ervan dat iemand die al decennia in een huis woont en een amputatie moet ondergaan van de gemeente 2.000 euro krijgt om te «verkassen», maar dat de gemeente niet bereid is om een traplift te bekostigen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015, waarbij zij binnen het wettelijke kader beleidsvrijheid hebben t.a.v. deze uitvoering. De gemeenteraad controleert of het college het vastgestelde beleid op correcte wijze uitvoert. Gemeenten zijn verplicht een onderzoek te verrichten naar iemands ondersteuningsbehoefte en indien meerdere oplossingen passend zijn, kunnen zij voor de goedkoopste optie kiezen. Verhuizen naar een aangepaste woning, al dan niet met een verhuisvergoeding, kan in sommige gevallen een passende oplossing zijn. Mocht een cliënt het niet eens zijn met een dergelijk beluit van een gemeente, kan hij/zij daar bezwaar tegen maken. Ik ken deze specifieke situatie niet en kan er daarom geen uitspraken over doen.
Wat vindt u van het feit dat revalidatiebedrijven een software blokkade inbouwen in bijvoorbeeld een dure kunstknie (prijs van een auto), terwijl de knie na zes jaar nog goed te gebruiken is?
Ik heb begrepen dat dit te maken heeft met veiligheidsredenen en onderhoud. Er zijn na deze periode soms updates nodig in de software en/of hardware, waar de fabrikant voor verantwoordelijk is. De gebruiker krijgt tijdens dit onderhoud een vervangende kunstknie in bruikleen. Kunstknieën worden vervolgens door de fabrikanten onderhouden en nagekeken, en waar nodig voorzien van updates in hard- en software. Een deel van deze kunstknieën is daarna weer opnieuw te gebruiken.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten weinig tot geen kennis hebben van sportrolstoelen waardoor nieuwe rolstoelen worden aangeschaft terwijl door lagers te vervangen, de stoel weer jarenlang te gebruiken is?
Mij is niet bekend of en hoe vaak dit voorkomt. Een gemeente moet zorgen dat de kennis voor doelmatig gebruik van hulpmiddelen beschikbaar is. Daarover maken gemeenten afspraken met o.a. hun gecontracteerde hulpmiddelenleverancier(s). Mijn indruk is dat over het algemeen voldoende kennis aanwezig is bij gemeenten en leveranciers om doelmatig gebruik van hulpmiddelen te bewerkstelligen.
Wat vindt u van het feit dat bijdragen voor hulpmiddelen (sportrolstoel) uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij de ene gemeente 1.500 euro is, bij een andere 2.500 euro en bij een derde 4.500 euro?
Een gemeente dient voor een inwoner de ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en maatwerk toe te passen t.b.v. het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening kan ook bestaan uit een tegemoetkoming voor de aanschaf van een hulpmiddel. In het geval gemeenten een standaardvergoeding hanteren als tegemoetkoming op een sportrolstoel, is geen sprake meer van maatwerk en is dat niet in lijn met de Wmo 2015. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten gebruik maken van standaardvergoedingen.
Wat vindt u van het feit dat bij verhuizing van gemeente A naar gemeente B betrokkene een nieuwe dure aangepaste fiets kreeg omdat er een ander contract was met een hulpmiddelenleverancier?
Deze specifieke casus is mij niet bekend. In het algemeen geldt dat er een verhuisconvenant bestaat met afspraken over het meeverhuizen van een op-maat-gemaakt hulpmiddel, waarbij gemeenten altijd in individuele gevallen een beoordeling maken of het hulpmiddel bijvoorbeeld al is afgeschreven. In dat geval zou het verstrekken van een nieuwe fiets een logisch besluit zijn. Ik ga ervan uit dat gemeenten goed inkoopbeleid hebben, waarbij zij gebruik maken van de «Handreiking inkoop hulpmiddelen» van de VNG.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten geen beleid hebben voor mensen met een prothese?
Gemeenten hoeven niet voor iedere doelgroep specifiek doelgroepenbeleid te hebben. Als mensen met een prothese beperkt worden in hun vermogen om te participeren in de samenleving of in hun zelfredzaamheid, kunnen zij zich tot de gemeente wenden. Een gemeente onderzoekt of en welke voorziening er kan worden verstrekt.
Wat vindt u van het feit dat in veel gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuners niet bekend of niet aanwezig zijn?
Gemeenten en zorgkantoren zijn ervoor verantwoordelijk dat inwoners en cliënten met hun naasten, wanneer zij daaraan behoefte hebben, cliëntondersteuning kunnen krijgen. Elke gemeente heeft cliëntondersteuning ingekocht. Op de website www.regelhulp.nl is een overzicht te vinden met contactgegevens van cliëntondersteuning in elke gemeente en van elk zorgkantoor. Uit de monitor van het RIVM over de ontwikkeling van clientondersteuning bleek echter dat de functie clientondersteuning nog onvoldoende bekend is.3 Om de bekendheid van clientondersteuning én het bereik te vergroten, heb ik met de VNG en Movisie afspraken gemaakt over hoe de ingezette beweging om cliëntondersteuning te versterken kan worden voortgezet en wat aanvullend nodig is.
Wat vindt u van het feit dat veel zorgverzekeraars bij de jaarvergoeding (zie ook vraag 13) geen rekening houden met de aard en functionaliteit van de prothese waardoor er amper maatwerk voor cliënten mogelijk is?
Zorgverzekeraars zijn ervoor verantwoordelijk dat zij de zorg uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet contracteren voor hun verzekerden. Inhoudelijke en financiële afspraken zijn daarbij tussen de zorgverzekeraar en leverancier.
Wat kunt u eraan doen dat een relatief goedkope prothese zoals een doucheprothese geweigerd wordt maar dat onder de Wmo wel de gehele douche wordt aangepast?
In principe worden protheses vergoed die nat mogen worden. Het is aan verzekeraars om de beoordeling te maken of iemand hiervoor in aanmerking komt. Het is aan gemeenten en verzekeraars om de verstrekking van hulpmiddelen en andere voorzieningen op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven of bij de verstrekking van hulpmiddelen domeinoverstijgend wordt gewerkt?
Op grond van de Wmo 2015 zijn gemeenten verplicht om af te stemmen met aanpalende leefgebieden. Met de verbeteragenda hulpmiddelen heb ik samen met alle betrokken partijen in de hulpmiddelenverstrekking gewerkt aan een intensivering van de domeinoverstijgende samenwerking. Inmiddels weten hulpmiddelenverstrekkers en -leveranciers elkaar steeds beter te vinden.
Kent u de brancheorganisatie NVSO Orthobanda?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een prothese-ondernemer een jaarlijkse vergoeding krijgt waarbij alle kosten die hij heeft gemaakt in termijnen worden vergoed en dus bank van een lening is voor de zorgverzekeraar?
Zie antwoord op vraag 10.
Waarom wordt de prothese niet in één keer vergoed door de zorgverzekeraars en wordt er een jaarlijkse betaling voor onderhoud gedaan in plaats van een jaarvergoeding waarbij de kosten voor aanschaf in termijnen worden vergoed en het risico van overlijden door de cliënt bij de ondernemer wordt gelegd?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u de brancheorganisatie F-med?
Ja.
Klopt het dat het aantal mensen dat een stoma nodig heeft qua aantal een redelijk stabiele groep is?
Ja, het betreft hier ongeveer 66.000–74.000 gebruikers.4
Kunt u een overzicht geven van de prijsontwikkeling van stoma-materiaal, alsmede de totale uitgaven aan stoma-materiaal over de laatste tien jaren?
Ik heb geen inzicht in deze prijsontwikkeling, want de contractering is een proces tussen zorgverzekeraars en leveranciers. De prijzen die zorgverzekeraars uiteindelijk betalen zijn niet openbaar. Gegevens over de totale uitgaven zijn wel te vinden in het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van het Zorginstituut. Uit de gegevens over de periode 2017–2021 blijken de totale uitgaven van stoma-materiaal te variëren tussen € 105 miljoen en € 120 miljoen.
Moeten medische bedrijven die dit soort gespecialiseerde hulpmiddelen leveren de data die ze over de patiënt bijhouden ook delen in een persoonlijke gezondheidsomgeving (PGO) en klopt het dat ze de data niet mogen delen met fabrikanten?
Nee, medische bedrijven hoeven en kunnen hun data over patiënten nu niet delen met PGO’s van deze patiënten. Op dit moment wordt met name gewerkt aan het ontsluiten van gegevens door de verschillende zorgsectoren. Het delen van gezondheidsgegevens is niet toegestaan tenzij er een uitzonderingsgrond van toepassing is (zoals toestemming of een wettelijke grondslag die dat mogelijk maakt). Het is aan de medische bedrijven om aan te tonen dat van een dergelijke uitzondering sprake is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 19 juni aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘ Bijna elke dag verdwijnt er een kind uit de asielopvang’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u per vorm van opvang (centrale ontvangstlocatie (col), asielzoekerscentrum (azc), (crisis)noodopvang) aangeven hoeveel kinderen in het afgelopen jaar zijn verdwenen?1
In deze set Kamervragen wordt gesproken over verdwijningen, hiervoor hanteert het COA de cijfers van kinderen die met onbekende bestemming uit de asielopvang vertrekken (hierna: mob).
Het overgrote deel van de kinderen dat de COA-opvang verlaat, betreft alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv), 91% van de vertrokken kinderen in de periode januari 2022 tot mei 2023 zijn amv. In de mob-registratie van het COA is de afgelopen jaren echter eerder een afname dan toename waarneembaar in absolute aantallen kinderen dat mob is gegaan. In 2018 betrof dit 540 kinderen, in 2019 waren het er 778, in 2020 waren het er 489, in 2021 waren het er 250, in 2022 waren het er 292. In deze periode is tegelijkertijd een sterke toename waarneembaar van het aantal kinderen (met name amv) dat het COA opvangt, waardoor in relatieve zin dus sprake is van een afname van het aantal mob-meldingen. Daarbij geldt tevens dat de cijfers hoger kunnen uitvallen omdat het bij mob-registraties om niet unieke personen gaat: soms wordt een kind meerdere malen mob-geregistreerd, omdat het kind zich na het vertrek weer opnieuw meldt bij het COA en daarna weer vertrekt uit de opvang.
Als we enkel kijken naar kinderen in een gezin zijn er vanuit de centrale aanmeldlocatie (col) in Ter Apel in 2022 9 mob-meldingen geregistreerd. Vanaf de reguliere asielopvang locaties (met uitzondering van amv-locaties) heeft het COA in 2022 en tot en met mei 2023 46 mob-registraties van kinderen in gezinnen gedaan. Vijf meldingen betreffen vreemdelingen die verbleven op noodopvanglocaties van het COA.
Amv verblijven eerst in Ter Apel op de procesopvanglocatie amv (poa). Vanaf de poa in Ter Apel zijn er in 2022 254 mob-registraties. Met betrekking tot alle poa’s heeft het COA van 2022 tot en met mei 2023 492 mob-registraties van amv geregistreerd. Dit is inclusief de eerder genoemde mob-registraties over 2022 vanuit amv Ter Apel, en daarvan ging het in 142 gevallen om een registratie vanuit een noodopvanglocatie.
Tot slot, gemeenten zijn verantwoordelijk voor de crisisnoodopvang, dat betekent dat daar geen informatie over gedeeld kan worden. Belangrijk daarbij te benoemen is dat er geen amv in de crisisnoodopvanglocaties worden geplaatst.
Hoe is het mogelijk dat zoveel kinderen verdwijnen tussen aanmelding in Ter Apel en aankomst in een asielzoekerscentrum?
Minder dan 4% van de mob-registraties in Ter Apel betreft kinderen in gezinnen, de rest zijn amv. Een deel van de amv meldt zichzelf aan in Ter Apel, maar niet allemaal. Wanneer zij zich elders in Nederland melden, worden zij met taxivervoer gebracht naar Ter Apel. Wanneer zij worden doorgeplaatst vanuit Ter Apel naar een andere opvanglocatie, worden zij gebracht. Zowel de reguliere (amv-)opvanglocaties als de beschermde opvang voor amv hebben geen gesloten setting. Dat betekent dat amv zich vrij kunnen bewegen en de opvang kunnen verlaten.
Er wordt op verschillende manieren inzet gepleegd om dit te voorkomen. In de poa’s is 24 uur per dag begeleiding aanwezig en geldt een meldplicht voor 2 momenten per dag. Amv waarbij op voorhand een reëel vermoeden van slachtofferschap mensenhandel is, worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang dan extra beschermingsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele risico’s.
Wat is op dit moment de situatie in de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv)-opvang in Ter Apel? Hoeveel kinderen worden er opgevangen, met hoeveel begeleiders?
De druk op de amv-capaciteit en daarmee ook op de poa in Ter Apel blijft hoog en loopt de laatste weken weer verder op, waardoor er op de locatie al geruime tijd meer amv verblijven dan beoogd (55). De afgelopen periode was dit aantal beheersbaar en kon het COA de jongeren een kwalitatief goede opvang en begeleiding bieden. Dit was mogelijk door de grote inzet van de medewerkers ter plaatse, waarvoor een compliment op zijn plaats is, en door de diverse door het COA getroffen maatregelen om de situatie verbeteren. Zo heeft het COA meer begeleiders beschikbaar gesteld, is er een straatcoach aangesteld, wordt Nederlandse les gegeven en wordt de locatie 24 uur per dag beveiligd. De gemiddelde verblijfsduur op de locatie is 1 tot 2 weken in verband met het aanmeldproces.
Is er een verband tussen de verdwijningen van deze kinderen en de huidige situatie in de asielopvang?
Ik ben niet bekend met signalen die duiden op een mogelijk verband tussen het vertrek van minderjarigen uit de asielopvang en de huidige maatregelen om het opvangtekort tegen te gaan, zoals de noodmaatregel inzake het doorplaatsen van amv van 17,9 naar reguliere opvanglocaties. Zoals reeds aangegeven is geen sprake van een absolute stijging van het aantal mob-registraties, in relatieve zin is zelfs sprake van een daling. Gebleken is dat bewoners vaak niet vooraf kenbaar maken dat zij van plan zijn om de opvang te verlaten, hetgeen onderzoek en onderzoek naar de reden van vertrek bemoeilijkt.
Is er een verband tussen de verdwijningen van deze kinderen en de huidige maatregelen ten aanzien van amv'ers zoals het overplaatsen van kinderen onder de 18 jaar naar de volwassen opvang en de grotere groepsgrootte (waardoor er minder begeleiding per kind is)?
Zie antwoord vraag 4.
Welke meldingen heeft het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel gekregen die met deze verdwijningen in verband kunnen worden gebracht?
Sinds de doorontwikkeling van het EMM ontvangen zij geen rechtstreekse signalen en/of meldingen van mensenhandel of mensensmokkel van externe organisaties. Signalen worden rechtstreeks gedeeld met de politie en de Kmar. Hier zijn COA medewerkers op getraind. Bij dergelijke vermoedens worden de signalen gemeld bij de politie (via het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NVIL) en het Informatieknooppunt (IKP) van de Kmar. Daarnaast worden alle kinderen die mob gaan uit de asielopvang gemeld bij de politie, volgens bestaande protocollen. Wanneer sprake is van reeds bekende signalen ten aanzien van mensenhandel of mensensmokkel wordt dit eveneens vermeld in de melding.
In de periode van 2022–2023 zijn vanuit Ter Apel minder dan vijf meldingen via het protocol ingediend over het vertrek van een amv. Eén van de mob-gemelde amv verblijft momenteel opnieuw in de asielopvang.
Klopt het dat de samenstelling van de amv-groep anders is dan enkele jaren geleden, toen eerder is gesproken over het verdwijnen van amv’ers uit de opvang? Welke invloed heeft dat op de (mogelijke) redenen voor de verdwijningen?
Gelet op de overeenkomstige kenmerken van de amv die mob gaan, is het mogelijk dat een verband bestaat tussen amv die mob gaan en amv die minder kans hebben op het verkrijgen van een verblijfsvergunning.
Op welke wijze worden de (huidige) verdwijningen gemonitord, onderzocht en voorkomen?
Indien een amv aangeeft te willen vertrekken, gaan de COA-medewerkers hierover in gesprek met de amv waarin zij voorlichting geven over de gevolgen voor de asielprocedure. Ook wordt in dit gesprek benoemd welke risico’s het illegaal verblijf in Nederland oplevert en wat de mogelijkheden zijn voor terugkeer naar het land van herkomst. Voorts wordt benoemd dat het aan de vreemdeling is om de keuze te maken om te vertrekken en het een ieder vrijstaat om de locatie te verlaten. In de meeste gevallen wordt een besluit om te vertrekken echter vooraf niet kenbaar gemaakt.
Het COA zet zich dus voortdurend in om vroegtijdig te signaleren of een minderjarige van plan is om de opvang te verlaten. Er is een verplichte training voor alle bewoners waarin de gevaren van het leven in illegaliteit worden toegelicht. Ook streeft het COA ernaar om op alle locaties een contactpersoon mensenhandel/mensensmokkel te hebben. Daarnaast worden amv waar op voorhand een reëel vermoeden van slachtofferschap mensenhandel is, in de beschermde opvang geplaatst. Hier wordt de jongere uit het mogelijk onveilige netwerk gehaald en wordt er gewerkt aan weerbaarheid en zelfredzaamheid. De politie wordt hiervan op de hoogte gesteld. In deze opvang worden op basis van een individuele risico-inschatting extra beschermingsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Indien sprake is van een signaal van mensenhandel of mensensmokkel wordt dat, conform de aanwijzing mensenhandel van het OM, in alle gevallen opgepakt.
Het verdwijnen van amv uit de asielopvang wordt gemonitord door het registreren van alle gevallen van vertrek met onbekende bestemming door het COA. Het WODC heeft reeds onderzoek gedaan naar rondreizende amv, dit wordt op korte termijn gepubliceerd.
Niet elke mob-registratie van het COA leidt tot een melding van vermissing bij de politie. In de volgende gevallen gebeurt dit wel. Indien een amv zich op twee opeenvolgende meldmomenten binnen 24 uur niet bij het COA meldt, wordt hier standaard melding van gemaakt bij de politie en wordt het Nidos op de hoogte gebracht. Daarnaast maakt het COA of Nidos direct melding bij de politie wanneer sprake is van aanwijzingen dat de veiligheid van de amv in het geding is, bijvoorbeeld omdat sprake is van ontvoering, vermoeden van mensenhandel of direct levensgevaar van het kind. Het COA en Nidos hebben de taak om de politie zo goed mogelijk te voorzien van informatie, zodat de politie tot een zorgvuldige inschatting kan komen van de betreffende zaak. Tevens wordt de wijkagent van de gemeente geïnformeerd.
In eerste instantie verricht de betrokken mentor van COA onderzoek door middel van locatieonderzoek, netwerkonderzoek, en door zelf contact op te proberen te nemen met de jongere. De melding en het meldingsnummer worden vervolgens aan Nidos overgedragen en het onderzoek wordt dan overgenomen door de jeugdbeschermer van Nidos om te bepalen of de verblijfplaats van de amv bekend is. Indien de verblijfplaats niet bekend blijkt, gaat de politie naar aanleiding van de melding verder met het onderzoek waar mogelijk.
Indien sprake is van aanwijzingen dat het vertrek van een kind uit de asielopvang is voorafgegaan, vergezeld of een gevolg is van een misdrijf, wordt een opsporingsonderzoek onder strafrechtelijke titel en onder regie van het OM uitgevoerd. De politie kan de op dat moment passende bevoegdheden toepassen.
Nidos doet, indien daar indicaties van zijn, aangifte van mensenhandel of onttrekking aan gezag door de amv zelf. Het strafbare feit waarvan Nidos aangifte doet is afhankelijk van het ingeschatte risico dat de minderjarige loopt.
Op welke wijze worden gemeenten (verantwoordelijk voor crisisnoodopvang) ondersteund in het voorkomen van dit soort verdwijningen?
In CNO’s worden dezelfde maatregelen genomen als in de reguliere asielopvang om vertrek met onbekende bestemming tegen te gaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8. Daarbij wel de opmerking dat amv niet op CNO-locaties verblijven.
Wat wordt er nu gedaan om de verdwenen kinderen te vinden?
Zie hiervoor het antwoord onder vraag 8.
Op welke wijze worden signalen van gemeenten en lokale partners ten aanzien van verdachte situaties actief geregistreerd en gebruikt om verdwijningen te voorkomen en op te lossen?
Zoals reeds aangegeven worden verdachte signalen door het COA gedeeld met de politie. Dit gebeurt ad-hoc, per telefoon en per mail, of ze worden gedeeld in het maandelijkse veiligheidsoverleg waarbij tevens de gemeente vertegenwoordigd is. Naar aanleiding van de ontvangen signalen bekijkt de politie welke interventies passend zijn en kunnen worden ingezet. Verdachte signalen worden standaard geregistreerd in het systeem van de politie.
Ziet u de huidige maatregelen om verdwijningen van kinderen te voorkomen als afdoende? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, kunt u aangeven wat er de komende tijd wordt gedaan?
Ik heb het volste vertrouwen in de deskundigheid van de COA medewerkers om zo goed als mogelijke begeleiding aan de amv kunnen bieden en waar mogelijk verdwijningen te voorkomen, in samenwerking met de reeds benoemde ketenpartners en organisaties. In de beantwoording op de voorgaande vragen heb ik uiteengezet hoe het COA en de politie dat samen met andere partners doen en zal blijven doen.
Het bericht 'Na Zaanstad start ook Tilburg proef met 'gratis geld' voor 150 bijstandsgezinnen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na Zaanstad start ook Tilburg proef met «gratis geld» voor 150 bijstandsgezinnen»?1
Ja.
Klopt het dat het niet in de geest van Gemeentewet is om inkomenspolitiek te voeren? Zo ja, deelt u de analyse dat betreffende gemeenten, door het toestaan van de maandelijkse gift van € 150, actieve inkomenspolitiek bedrijven? Zo ja, wat gaat u doen om gemeente Zaanstad en Tilburg terug te fluiten met betrekking tot deze inkomenspolitieke proef?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn regeling in de Participatiewet. Voor gemeenten geldt dat zij deze inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm dienen te geven. In de situatie van Tilburg en Zaanstad gaat het om een initiatief van het Kansfonds. Het Kansfonds is een vrijwel volledig uit privaat geld gefinancierde stichting die een door de Hogeschool van Amsterdam gemonitord onderzoek uitvoert. Het is dus niet de gemeente die een gift doet en er is dus ook geen sprake van actieve inkomenspolitiek door de gemeente in dit geval. Vraag die wel bij de gemeente ligt is of zij aan deze gift bijstandsrechtelijke consequenties verbindt. De wet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Deze bepaling biedt gemeenten ruimte om op basis van een individuele beoordeling giften, zoals de gift vanuit het Kansfonds, buiten beschouwing te laten.
Gegeven dat u recentelijk een versoepeling van de Participatiewet heeft aangekondigd, waarbij schenkingen tot € 100 per maand vrijgesteld zijn van aftrek van de bijstandsuitkering, klopt het dat het bedrag dat de gemeente Tilburg via het Kansfonds aan bijstandsgerechtigden schenkt dit bedrag overschrijdt met 50% per maand? Kunt u aangeven of deze gift van € 150 per maand – bovenop de al bestaande giftenmogelijkheid van € 100 per maand – kan worden opgeteld tot een totale giftenmogelijkheid van € 250 per maand? Hoe beoordeelt u dit binnen de huidige kaders van de Participatiewet?
De huidige wet biedt gemeenten al de mogelijkheid om giften buiten beschouwing te laten voor zover zij dit verantwoord oordelen met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt steeds om een individuele beoordeling, waarbij ook betrokken dient te worden of iemand al op andere wijze giften heeft ontvangen/ontvangt.
In het op dit moment ter consultatie aangeboden wetsvoorstel Participatiewet in Balans is een giftenvrijlating opgenomen van € 1.200 per jaar. Deze giftenvrijlating beoogt mensen meer rechtszekerheid te bieden, door een heldere norm te bieden aan gemeenten en bijstandsgerechtigden. In individuele gevallen kan een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven welk aandeel van de totale kosten van deze pilots gefinancierd wordt met publiek geld?
De giften zijn afkomstig van Kansfonds. Kansfonds is een stichting die haar inkomsten vrijwel volledig via private initiatieven genereert. Uit het op de site van Kansfonds beschikbare jaarverslag is te herleiden dat minder dan 2% (€ 200.000,– in 2022) van de inkomsten via publiek geld (overheid) worden verkregen.
Bent u van mening dat met deze giftenuitbreiding het aanzienlijk minder lonend is om te gaan werken? Zo ja, gaat u onder andere met dit argument de wet handhaven? Zo nee, waarom niet?
Een gift biedt iemand extra middelen. Dat geldt zowel voor een bijstandsgerechtigde als voor iemand die via arbeid in zijn bestaan voorziet. De gift verandert in die zin ook niets in de mate waarin werken lonend is.
Ook voor de bijdrage binnen het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat iemand deze blijft ontvangen wanneer hij gedurende het onderzoek werk aanvaardt. De gift van € 150 komt dan bovenop het uit arbeid verworven inkomen.
Voor bijstandsgerechtigden speelt daarbij wel, anders dan bij werkenden, dat bij een gift – binnen het huidige wettelijke kader – steeds zal moeten worden gekeken of deze verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vloeit voort uit het vangnetkarakter van de bijstand. In die zin is de mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden wel wettelijk begrensd.
Bent u in gesprek met gemeente Zaanstad en Tilburg over deze projecten? Zo ja, wijst u hen in die gesprekken op de wettelijke kaders van de huidige Participatiewet? Zo ja, waarom geven deze gemeenten hier geen gehoor aan? Zo nee, waarom bent u niet met deze gemeenten in gesprek?
Bij giften dient de gemeente op basis van de huidige wet te beoordelen of de gift naar haar oordeel verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij het college beoordelingsruimte is gegeven. De gemeenten Zaanstad en Tilburg handelen dus binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik ben daarom ook niet specifiek over dit onderwerp met hen in gesprek.
Vindt u dat onder andere het doel van deze wet is om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het geven van «gratis» geld zorgt voor een verhoogde kans op het vinden van werk?
Doel van de Participatiewet is onder meer om de zelfredzaamheid en participatie te bevorderen. De Participatiewet bevat in dit kader ook instrumentarium, dat ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans verder wil uitbreiden, om die zelfredzaamheid en participatie nog meer te stimuleren.
Voor giften van derden geldt dat deze niet binnen het participatie-instrumentarium van de Participatiewet vallen, maar dat vanuit de optiek van het vangnetkarakter van de Participatiewet, wel steeds de vraag gesteld moet worden of de desbetreffende gift nog verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. In dat kader wil ik met de door mij voorgestelde giftenvrijlating van € 1.200 duidelijkheid scheppen, zowel richting de bijstandsgerechtigde als de uitvoering.
Kunt u zich mijn schriftelijke vragen herinneren over de gemeente Utrecht die buiten de Participatiewet om het bijstandsregime heeft versoepeld voor jongeren?2 Vindt u het zorgelijk dat gemeenten steeds vaker een loopje nemen met de wettelijk gestelde kaders van de Participatiewet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om gemeenten per direct te laten stoppen met deze proeven/regelingen die buiten de wet vallen? Zo nee, hoezo niet en waarom hoeven gemeenten, in tegenstelling tot burgers, zich niet aan de wet te houden?
Binnen de Participatiewet is gekozen om bevoegdheden deels decentraal te beleggen. Die keuze is gemaakt omdat in deze de gemeente dichter bij zijn inwoners staat en daardoor beter zicht heeft waar wettelijke kaders in individuele situaties knellen. De Participatiewet biedt gemeenten in dat kader ook op meerdere plekken ruimte om, als individuele omstandigheden daarom vragen, maatwerk te bieden. Dat vraagt dus steeds om een individuele afweging, waarbij gemeenten wel de mogelijkheid hebben om beleidsmatig een afwegingskader aan de uitvoering mee te geven.
Voor het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat de wet gemeenten ruimte biedt om hier in individuele situaties geen consequenties aan te verbinden. Dat laat onverlet dat ik indien gemeenten in strijd met de wet handelen wel met hen het gesprek aanga.
Het nieuws dat de Provinciale Staten van Utrecht zich heeft uitgesproken tegen de voorgestelde nieuwe aanvliegroute naar Schiphol |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Utrechtse provinciale staten die zich deze week in een aangenomen motie keerde tegen uw plannen om een vierde aanvliegroute voor Schiphol te openen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit democratische besluit van de provinciale staten van Utrecht?
De luchtruimherziening heeft als doel om het gebruik van het Nederlandse luchtruim te verduurzamen en te zorgen voor een beperking van de hinder op de grond. Daarnaast heeft de herziening van het luchtruim als doel om te zorgen voor passende militaire oefenruimte voor het nieuwe gevechtsvliegtuig, de F-35. Er is sprake van een omvangrijke wijziging van de indeling en het gebruik van het Nederlandse luchtruim. Het is daarom van belang om een constructieve dialoog te voeren met alle stakeholders. Het standpunt van de provincie, dat er maximale openheid van zaken geboden moet worden, wordt onderschreven. Dat is ook de reden dat er in het voortraject al intensief contact is geweest met diverse stakeholdergroepen waaronder de provincies. Daarnaast heeft op 19 juni een bestuurlijk overleg plaatsgevonden met alle provincies over de interbestuurlijke samenwerking rondom luchtvaart en in het bijzonder rondom de luchtruimherziening. Ook vindt er op ambtelijk niveau regelmatig overleg met de provincies plaats. Als onderdeel van de bestuurlijke samenwerking worden de provincies dit najaar gevraagd om een gebiedsadvies uit te brengen. Daarin kunnen zij aandachtpunten aangeven, waaronder informatie over de landzijdige opgaven en plannen binnen de provincie en luchtzijdige opgaven elkaar raken.
Op dit moment werken Luchtverkeersleiding Nederland, Eurocontrol Maastricht Upper Area Control, het Commando Luchtstrijdkrachten, het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) en onze internationale partners samen aan een eerste inhoudelijke uitwerking van de hoofdstructuur, te weten het schetsontwerp. De hoofdstructuur is de nieuwe indeling van het Nederlandse luchtruim inclusief de aansluiting op het luchtruim van onze buurlanden. Dit schetsontwerp zal nog niet de concrete routesets voor de luchthavens bevatten. Vanwege de complexiteit, operationele werkbaarheid, internationale afhankelijkheden en veiligheid is dit een tijdrovend en intensief proces.
Het Ministerie van I&W hecht er in dit verband aan dat de effecten van de ontwerpvoorstellen zorgvuldig in kaart gebracht worden om zo te komen tot afgewogen besluitvorming. In het voortraject zijn in het plan-MER de effecten op hoofdlijnen beschreven. De verwachte effecten waren voor het kabinet voldoende basis om te starten met de ontwerp en realisatiefase. Bij de verdere uitwerking zullen ook de preciezere geografische effecten inzichtelijk gemaakt worden. De opgave blijft hierbij wel het behalen van verbetering op het gebied van geluid en uitstoot voor het geheel. Dat neemt niet weg dat er op sommige plekken sprake kan zijn van achteruitgang.
Kunt u ingaan op de bezwaren ten aanzien van de voorgestelde vliegroute, zoals verwoord in de aangenomen motie?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de uitspraak van de Utrechtse provinciale staten voor uw verdere ambities om met decentrale overheden en bewonersgroepen in gesprek te gaan over uw voorkeursalternatief voor een nieuwe vliegroute?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 hecht het Ministerie van I&W aan een constructieve dialoog met alle betrokken stakeholders. In de afgelopen periode is er al regelmatig contact geweest met onder andere decentrale overheden en bewonersgroepen. Die gesprekken worden uiteraard voortgezet. Na het zomerreces wordt de Integrale Programma Beslissing (IPB) naar de Kamer verzonden. Daarin staat beschreven hoe de aanpak, participatie, en besluitvorming tot implementatie er per project uit komen te zien.
Kunt u aangeven op welke wijze de door u aangekondigde gesprekken met regionale partijen in de provincies Utrecht en Gelderland hebben plaatsgevonden?
Het programma Luchtruimherziening heeft vanaf de start intensief gecommuniceerd en gesprekken gevoerd met alle betrokken stakeholders: mede-overheden (provincies en gemeenten), zowel bestuurlijk als ambtelijk, luchtruimgebruikers, belangenorganisaties van omwonenden, maatschappelijke organisaties en milieuorganisaties, verschillende CRO’s, ORS en de Novex regio Schiphol. Steeds zijn zowel proces als inhoud aan de orde geweest: hoe gaat het programma te werk, wat zijn de doelen, waarom wordt een bepaalde oplossingsrichting gekozen. Dit is in de diverse documenten zoals de Startbeslissing3 en de Voorkeursbeslissing4 vastgelegd.
In de periode vanaf oktober 2022, het moment dat het kabinet de Voorkeursbeslissing heeft vastgesteld, is de voorgenomen aanpak besproken in gerichte gesprekken met de stakeholders. Op 22 maart jl. heeft een stakeholderdag plaatsgevonden.
Kunt u tevens aangeven met welke decentrale overheden en bewonersgroepen is gesproken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe zijn de plannen voor het voorgestelde voorkeursalternatief volgens u ontvangen door de geraadpleegde partijen?
Over het algemeen wordt er positief gereageerd op het participatietraject zoals dat tot nu toe heeft plaatsgevonden. Stakeholders geven aan het te waarderen dat zij vroegtijdig in het proces betrokken worden en dat het programma Luchtruimherziening langskomt om nadere (technische) toelichting te geven. Tegelijkertijd is er in die gesprekken ruimte geweest voor stakeholders om hun zorgen te uiten over bijvoorbeeld de effecten van de luchtruimherziening, het vierde naderingspunt en de relatie tussen het afnemen van de capaciteit op Schiphol enerzijds en het vergroten van de capaciteit in het civiele luchtruim anderzijds. In de IPB, die na het zomerreces aan de Kamer wordt verzonden, wordt verder ingegaan op hoe het vervolgtraject eruitziet.
Hoe betrekt u de opgehaalde reacties bij de verdere uitwerking van uw voorkeursalternatief?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om af te zien van verdere uitwerking van de Voorkeursbeslissing, als blijkt dat draagvlak voor nieuwe vliegroutes ontbreekt?
In de Voorkeursbeslissing is op hoofdlijnen aangegeven hoe de nieuwe indeling van het luchtruim eruit komt te zien. De uitwerking in detail volgt nog en er zijn op dit moment nog geen vliegroutes bekend. Uiteraard hecht het kabinet waarde aan analyse van de effecten van de ontwerpen die later dit jaar gepresenteerd worden. Op basis van deze voorstellen volgt een zorgvuldig participatieproces. Het kabinet neemt op basis van het ontwerp, de uitkomsten van de effectanalyses en het participatietraject een besluit tot verdere uitwerking.
Waarom kiest u er niet voor om de beschikbare ambtelijke en luchtverkeersleidingscapaciteit te concentreren op het verkleinen van de impact van de huidige vliegroutes op het milieu en op wooncomfort?
In de afgelopen jaren hebben al diverse wijzigingen van het luchtruim plaatsgevonden om hinder te beperken. Verdere optimalisatie binnen de huidige luchtruimindeling is zeer beperkt mogelijk. Om de impact voor Nederland van het luchtverkeer op leefomgeving en klimaat te verkleinen is daarom gekozen voor een integrale aanpak. De luchtruimherziening beoogt daarbij niet alleen hinder te beperken maar tegelijkertijd de militaire geoefendheid te verbeteren.
Waarom kiest u er niet voor om de beschikbare capaciteit te concentreren op het verkleinen van het aantal transferpassagiers en zakelijke veelvliegers vanaf Schiphol, of op het stimuleren van grensoverschrijdend treinvervoer voor bestemmingen op korte vliegafstanden?
Het Ministerie van I&W heeft aandacht voor het stimuleren van de overstap naar de trein op korte reisafstanden en er is een extra focus op zakelijke veelvliegers via bijvoorbeeld het netwerk «Coalitie Anders Reizen», een coalitie met ruim 70 grote ondernemingen, rijksoverheid en organisaties met als doel de CO2 uitstoot van zakelijke reizen in 2030 te halveren ten opzichte van 2016. Binnen de Actieagenda Trein- en Luchtvaart zet het ministerie zich samen met sectorpartijen in, voor het bevorderen van de internationale trein als alternatief voor het vliegtuig op de zes prioritaire bestemmingen Londen, Brussel, Parijs, Düsseldorf, Frankfurt en Berlijn.
Transferpassagiers blijven wel van belang om op Schiphol een uitgebreid netwerk van (inter)continentale bestemmingen in stand te kunnen houden. In het coalitieakkoord is aangegeven dat het kabinet de sterke hubfunctie van Schiphol in stand wil houden. Daarbij bepalen uiteindelijk de luchtvaartmaatschappijen en de marktvraag in belangrijke mate voor welke bestemmingen en passagiers de beschikbare capaciteit wordt ingezet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het aanstaande commissiedebat Luchtvaart van 27 juni?
Ja, dat kan.
De berichten 'Portugese accountant moet klein beursfonds uit de brand helpen' en 'Beroepsorganisatie accountants heeft toch zorgen over Portugese firma in Nederland' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Portugese accountant moet klein beursfonds uit de brand helpen»1 en «Beroepsorganisatie accountants heeft toch zorgen over Portugese firma in Nederland»2 van het Financiële Dagblad?
Ja.
Klopt het dat Investeringsmaatschappij Value8 op het «strafbankje» zit bij Euronext Amsterdam, omdat zij al langere tijd geen accountantsverklaring kunnen overleggen?
Value8 had tot 22 juni 2023 niet voldaan aan de wettelijke verplichting om een jaarrekening, gecontroleerd door een OOB-accountant, op tijd bij de AFM te deponeren.3 Het is essentieel dat beleggers betrouwbare informatie hebben om weloverwogen beslissingen te nemen over hun investeringen. De wettelijke controle door een accountant geeft een redelijke mate van zekerheid over de betrouwbaarheid van de informatie in de jaarrekening. Voor beursgenoteerde bedrijven moet deze verplichte controle worden uitgevoerd door een accountantskantoor dat bevoegd is om een controleverklaring aan een organisatie van openbaar belang (OOB) te verstrekken. Als een beursvennootschap geen geschikte accountant kan vinden, kan zij niet voldoen aan de tijdige publicatie van een jaarrekening die is gecontroleerd door een OOB-accountant. Als gevolg hiervan heeft Euronext, volgens de regels van het Euronext Rule Book, maatregelen opgelegd en heeft aan negen beursfondsen, waaronder Value8, aangekondigd voornemens te zijn om de toelating tot de handel op de gereglementeerde markt in Amsterdam te schrappen omdat de betreffende ondernemingen zich niet houden aan de eisen die gelden voor op Euronext genoteerde bedrijven.
Wat is de reden waarom deze zes accountantsorganisaties (PwC, EY, KPMG, Deloitte, BDO en Mazars) de boeken bij Value8 niet willen controleren?
Wat de reden is dat Value8 geen Nederlandse accountantsorganisatie bereid heeft gevonden een wettelijke controle uit te voeren is mij niet bekend. In het algemeen kunnen er verschillende redenen zijn voor een accountantsorganisatie om de opdracht tot controle van de boeken van een onderneming niet te accepteren. In Standaard 210 van de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden is vastgelegd op grond waarvan een accountantskantoor een opdracht zou kunnen weigeren. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de accountantsorganisatie niet de capaciteit heeft maar ook wanneer een accountantsorganisatie bij het cliënt-acceptatieonderzoek vaststelt dat de interne beheersing niet op orde is, en het onwaarschijnlijk is dat de accountant een oordeel kan uitspreken.
Wat is volgens u de reden dat slechts zes accountantsorganisaties een vergunning willen om organisaties van openbaar belang (oob’s) te controleren?
De keuze om wel of geen organisaties van openbaar belang te willen controleren is een individuele afweging van een accountantsorganisatie. Ik ben niet bekend met de exacte reden dat niet meer accountantsorganisaties de keuze maken om OOB-controles uit te voeren. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vraag 5.
Klopt het dat een accountantsorganisatie aan veel hogere kwaliteitseisen moet voldoen om een oob te controleren?
Een Nederlandse accountantsorganisatie, die de wettelijke controle uitvoert bij een organisatie van openbaar belang, moet voldoen aan aanvullende kwaliteitseisen. Volgens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) is een OOB-accountantsorganisatie verplicht om een intern toezichtsstelsel te hebben dat onafhankelijk is en het beleid en de algemene gang van zaken van de accountantsorganisatie controleert. Bovendien stelt de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants in de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden extra eisen aan OOB-accountantsorganisaties. Deze standaarden zien onder andere op de onafhankelijkheid van de accountant, de kwaliteitsbeheersing en rapportagevereisten. Dit is belangrijk gezien het publieke belang van de organisaties waarvan de accountant de jaarrekening controleert. Daarom moet een accountantsorganisatie die een OOB controleert, een daartoe strekkende vergunning van de AFM hebben. Deze vergunningvereisten zijn strenger dan die voor een reguliere vergunninghoudende accountantsorganisaties, die geen OOB’s controleren. Kortom, een accountantsorganisatie die OOB-organisaties wenst te mogen controleren, moet inderdaad aan aanvullende eisen voldoen.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een zelfevaluatie uitgevoerd over de vraag of en op welke wijze zij kan faciliteren dat er meerdere kantoren een oob-licentie gaan aanvragen?
Kantoren kunnen informatie op de website van de AFM vinden over vergunningseisen voor wettelijke controles, inclusief de voorwaarden en het aanvraagproces. Daarnaast biedt de AFM op verzoek informatie aan (potentiële) aanvragers. Sinds de invoering van de mogelijkheid tot registratie van auditkantoren uit andere lidstaten in 2017, staat informatie op de website van de AFM over deze registratiemogelijkheid, inclusief de voorwaarden, het aanvraagproces en de benodigde informatie.
De AFM heeft geen zelfevaluatie gedaan over het bevorderen van meer aanvragen voor OOB-vergunningen door accountantsorganisaties. Als toezichthouder heeft de AFM tot taak de naleving te controleren van de bij en krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties en Europese Auditverordening 537/2014 gestelde regels, en beoordeelt de AFM aan de hand van de wettelijke vereisten aanvragen voor vergunningen en registraties van organisaties die wettelijke controles in Nederland beogen te verrichten. Het verdergaand faciliteren van markttoetreding dan het verstrekken van informatie over proces en inhoud van een vergunningaanvraag behoort niet tot de taken van de AFM.
Is de Minister het ermee eens dat slechts zes kantoren met een oob-vergunning de absolute ondergrens is bereikt? Welke maatregelen om dit aantal te verhogen overweegt u als de ondergrens wordt bereikt?
Hoewel het aantal kantoren met een OOB-vergunning inderdaad is gedaald tot zes, ben ik van mening dat de prioriteit moet liggen bij de kwaliteit van de controle en de beschikbaarheid van accountants voor het uitvoeren van wettelijke controles bij OOB-organisaties. Ik ben van mening dat het aantal OOB-kantoren niet de maatstaf is voor het waarborgen van kwaliteit in de controlepraktijk; wel het aantal accountants dat bevoegd is om de controleverklaring te tekenen, naast natuurlijk het aantal controlemedewerkers en specialisten. Onze inspanningen moeten gericht zijn op het waarborgen van de beschikbaarheid van accountants voor alle OOB-organisaties. Mede om dit te verzekeren zal ik in het Wetsvoorstel toekomst accountancysector een aanwijzingsbevoegdheid voorstellen, waardoor de NBA een accountant kan aanwijzen op verzoek van een OOB-organisatie in gevallen dat het een OOB-organisatie niet lukt een accountant te vinden.
Is het een taak voor de AFM of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toe te zien dat er voldoende accountantsorganisaties zijn die een oob mogen controleren? Zo nee, wiens taak is dat wel?
De vraag of er voldoende accountantsorganisaties zijn, die de wettelijke controle van een organisatie van openbaar belang mogen uitvoeren, hangt samen met het gewenste niveau van borging van kwaliteit van die controles. Omdat de kwaliteit van die controles bij organisaties van openbaar belang nog steviger geborgd moet worden dan bij ondernemingen of instellingen die geen organisatie van openbaar belang zijn, zijn de eisen strenger en kunnen minder accountantskantoren daaraan voldoen. Op dit moment heb ik geen signalen dat er structureel onvoldoende accountants beschikbaar zijn voor het verrichten van OOB-controles. Wel bereiken mij signalen, onder meer van de Kwartiermakers toekomst accountancy, dat er mogelijk in de toekomst in het algemeen onvoldoende accountants beschikbaar zijn. Dit is zorgelijk en heeft mijn aandacht. Zo laat ik onder verantwoordelijkheid van de kwartiermakers en de NBA door twee experts, met ondersteuning, onderzoek doen naar modernisering van het beroepsprofiel van de accountant van de toekomst. Diezelfde twee experts verrichten momenteel ook onderzoek naar de implicaties van het voorstel tot modernisering van dat beroepsprofiel voor de opleidingseisen en het stelsel van vakbekwaamheid. De kwartiermakers zullen hier mij in hun eindrapportage hun conclusies geven, waarover ik uw Kamer zal informeren.
Deelt u de zorgen van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) dat er een verschil zit tussen de kwaliteitseisen die de AFM een Nederlandse accountantsorganisatie oplegt om een oob te mogen controleren en kwaliteitseisen die in andere Europese lidstaten gehanteerd worden, in dit geval door de Portugese toezichthouder ten aanzien van de beoogde accountant van Value8, Cravo Fortes Antao (CFA)?
Vooropgesteld, het is niet de AFM die kwaliteitseisen oplegt. Die vloeien voort uit Europese en Nederlandse wetgeving en uit beroepsreglementering door de NBA. De AFM is wettelijk toezichthouder, die toeziet op de naleving van wettelijke regulering, die naleving daarvan zo bevordert en indien nodig sanctioneert. In Nederland hebben we op goede gronden de keuze gemaakt om bovenop het Europese niveau van wettelijke borging van kwaliteit van de wettelijke controle bij organisaties van openbaar belang extra waarborgen voor accountantsorganisaties in de wet op te nemen, bijvoorbeeld op het gebied van governance. Een accountantsorganisatie uit een andere lidstaat, met een vergunning om organisaties van openbaar belang te mogen controleren, hoeft niet te voldoen aan de extra eisen die in Nederland gelden voor een accountantsorganisatie die de wettelijke controle van OOB-organisaties mag verrichten. Ik wijs er wel op dat de controle plaats vindt onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse accountant, die onderworpen is aan het Nederlandse tuchtrecht en controle door de AFM.
Niettemin begrijp ik dat het vragen oproept als een relatief klein buitenlands kantoor de wettelijke controle doet van een entiteit die tot dat moment geen accountant kon vinden. Bovendien is deze situatie voor ons land nieuw. Hoewel ik van mening ben dat het, gegeven de beschikbare capaciteit in Nederland en het bevorderen van concurrentie op de markt, in beginsel een goede zaak kan zijn dat ook een accountantsorganisatie uit een andere lidstaat in Nederland de wettelijke controle kan en mag uitvoeren, moet wel voorop staan dat die controle van goede kwaliteit is. De kwartiermakers constateren dat aan eventuele zorgen tegemoet kan worden gekomen door een scherpe controle door de AFM op de uitgevoerde wettelijke controle. Zij zijn van mening zijn dat de AFM hiertoe voldoende is toegerust. Ik houd hierover dan ook contact met de AFM, die de ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet volgt.
Heeft de AFM mogelijkheden CFA te toetsen, zoals zij ook toetst bij Nederlandse accountantsorganisaties?
Elk kantoor uit een EU-lidstaat dat in Nederland actief wil zijn registreert zich bij de AFM. De AFM heeft op basis van de Europese Auditrichtlijn en de implementatie daarvan in de Wta niet de mogelijkheid om bij de aanvraag van een registratie van een auditkantoor dat is toegelaten in een andere EU-lidstaat op dezelfde wijze te toetsen zoals voor de vergunningverlening van een Nederlandse accountantsorganisatie.
Kort gezegd heeft de AFM bij een aanvraag van een registratie van een accountantsorganisatie, dat is toegelaten in een andere EU-lidstaat, alleen de mogelijkheid om te toetsen op juistheid en volledigheid van de aanvraag, waarbij vast moet komen te staan dat de aanvrager van de registratie inderdaad in een andere lidstaat is toegelaten om aldaar wettelijke controles te mogen verrichten, en dat het auditkantoor beschikt over een of meer externe accountants die in Nederland bevoegd zijn om als externe accountant wettelijke controles te mogen verrichten.
De gedachte achter dit systeem is dat de accountantsorganisatie, in de lidstaat waar zij is toegelaten voor het verrichten van wettelijke controles, al is getoetst op het voldoen aan de vereisten die – primair op basis van de Europese Auditrichtlijn – gelden voor het stelsel van kwaliteitsbeheersing en aan de governancevereisten ten aanzien van bovenal de beleidsbepalers van de accountantsorganisatie.
Gekoppeld aan het voorgaande, is de toezichthouder in de lidstaat waar de accountantsorganisatie oorspronkelijk is toegelaten voor het verrichten van wettelijke controles (de zogenoemde «home member state oversight body») kort gezegd belast met het toezicht op de naleving van het stelsel van kwaliteitsbeheersing en de kwaliteit van wettelijke controles die worden verricht binnen de desbetreffende lidstaat. De toezichthouder in de lidstaat waar de accountantsorganisatie is geregistreerd om ook wettelijke controles te verrichten (de zgh. «host member state oversight body») is belast met het toezicht op de kwaliteit van wettelijke controles in haar lidstaat, omdat de controle plaats vindt onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse accountant, die onderworpen is aan Nederlandse regelgeving, waaronder het Nederlandse tuchtrecht en controle door de AFM.
Mocht de AFM tekortkomingen aantreffen in Nederlandse wettelijke controles van de accountantsorganisatie uit een andere EU-lidstaat, dan kan de AFM een tuchtklacht indienen tegen de externe accountant, die de desbetreffende wettelijke controle heeft uitgevoerd.
Heeft de AFM de mogelijkheid om het controledossier van de externe accountant te reviewen of is zij daarvoor afhankelijk van de Portugese toezichthouder?
Ja, de AFM heeft de bevoegdheid om controledossiers van wettelijke controles volgens Nederlands recht te onderzoeken bij accountantsorganisaties uit andere EU-lidstaten, die in Nederland zijn geregistreerd en hier actief zijn. Ook voor deze controles geldt dat de controle moet leiden tot een verklaring over de vraag of de jaarrekening een getrouw beeld geeft, als bedoeld in het Nederlandse jaarrekeningenrecht. De controleverklaring zelf moet voldoen aan alle totstandkomings- en inhoudelijke eisen op grond van wet of beroepsreglementering, die gelden in Nederland. Die eisen staan los van de verschillen in eisen die gelden voor de accountantsorganisatie. De dossieronderzoeken zijn onafhankelijk van de Portugese toezichthouder. Indien de AFM tekortkomingen ontdekt in Nederlandse wettelijke controles die zijn uitgevoerd door een accountant die in dienst is van een accountantsorganisatie uit een andere EU-lidstaat, dan kan de AFM een tuchtklacht indienen tegen de externe accountant die verantwoordelijk is voor de betreffende wettelijke controle.
Deelt u de mening dat accountantskantoren aan dezelfde Nederlandse kwaliteitseisen moeten voldoen wanneer zij een oob in Nederland controleren, ongeacht of het accountantskantoor in Nederland of een ander EU-land is gevestigd? Zou het niet logisch zijn dat wanneer een accountantskantoor uit een ander EU-land in Nederland een oob controleert in ieder geval men aan dezelfde kwaliteitseisen voldoet?
De kwaliteitseisen aan accountantsorganisaties zijn uiteindelijk bedoeld om te zorgen dat de kwaliteit van de wettelijke controle goed is. In het geval van een controle van een OOB-organisatie door een accountant in dienst van een buitenlandse accountantsorganisatie gelden voor die specifieke controle de Nederlandse regels. Dit is de eerste keer dat een dergelijke casus speelt in Nederland. Op dit moment volgt de AFM dit als toezichthouder en houd ik hierover contact met de AFM.
Bent u, indien nodig, bereid te pleiten voor aanpassing van Europese regelgeving zodat een accountantskantoor in lidstaat A alleen een oob mag controleren in lidstaat B, wanneer de accountantsorganisatie voldoet aan de kwaliteitseisen die de toezichthouder van lidstaat B oplegt aan de accountantsorganisaties uit lidstaat B?
Zoals ik u in antwoord op vraag 9 en 12 schetste vind ik het belangrijk dat de kwaliteit van de uitgevoerde wettelijke controle door accountants in dienst van accountantskantoren uit andere lidstaten goed is. Op dit moment volgt de AFM dit als toezichthouder en ik houd hier contact over met de AFM. Mocht deze of een toekomstige casus leiden tot de conclusie dat nadere voorschriften voor accountantsorganisaties op Europees niveau kunnen bijdragen aan het halen van de gewenste kwaliteit, dan zal ik daar met de Commissie over in gesprek gaan.
Of heeft het uw voorkeur om de Nederlandse regelgeving zo aan te passen dat iedere accountsorganisatie die voldoet aan de Europese eisen om een oob te mogen controleren een Nederlandse vergunning mag krijgen en dat de AFM alleen mag toetsen langs die Europese meetlat?
Ik overweeg niet om de aanvullende nationale eisen, die gelden voor Nederlandse accountantsorganisaties die hier organisaties van openbaar belang willen en mogen controleren, te laten vervallen. De gemaakte keuze om in Nederland, in het belang van gebruikers van jaarrekeningen en bestuursverslagen van organisaties van openbaar belang, de kwaliteit van controleverklaringen te borgen met extra eisen, vind ik nog steeds een goede.
Bent u over dit vraagstuk in gesprek met de AFM en NBA?
Ja, dat ben ik.
Is het mogelijk om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Financiële markten van 21 juni 2023?
Ik heb mij ingespannen u de beantwoording van deze Kamervragen zo spoedig mogelijk te sturen, maar het is helaas niet gelukt dit te doen voorafgaand aan het commissiedebat van 21 juni jl.
Het bericht ‘Speciaal politiekorps voor haven Antwerpen’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Speciaal politiekorps voor haven Antwerpen»?1
Hoe beoordeelt u de rol van drugsuithalers in de keten van drugscriminaliteit?
Hoe kijkt de u tegen het zwaarder straffen van drugsuithalers door ze bijvoorbeeld te straffen op basis van deelname criminele organisatie?
Kunt u aangeven in hoeverre de ronselaars van drugsuithalers in beeld zijn?
Bent u het met JA21 eens dat de huidige aanpak op drugscriminaliteit in de haven van Rotterdam onvoldoende blijkt te zijn?
Hoe kijkt u aan tegen het oprichten van een speciaal politieteam dat zich specifiek richt op de opsporing en aanpak van drugsuithalers en de ronselaars hiervan?
Kunt u aangeven in hoeverre de Rotterdamse zeehavenpolitie overeenkomt en verschilt ten opzichte van het speciale politiekorps in de haven van Antwerpen?
Kunt u aangeven in hoeverre er een risico bestaat dat een beter beveiligde Antwerpse haven ervoor kan zorgen dat de haven van Rotterdam nog vaker gebruikt zal worden voor druggerelateerde transporten?
Kunt u aangeven in hoeverre de (speciale) Antwerpse-en de Rotterdamse (zeehaven)politie op dit moment samenwerken en in hoeverre deze samenwerking verbeterd zou kunnen worden?
Bestaat er op dit moment een integrale aanpak om corruptie en/of omkoping in de Rotterdamse haven aan te pakken? Zo ja, kunt u schetsen hoe deze aanpak er op dit moment uit ziet? Zo nee, bent u voornemens om hiervoor een integrale aanpak op te zetten?
Huurders die via de intermediaire verhuur niet in aanmerking komen voor de huurverlaging op basis van de Wet eenmalige huurverlaging 2023 |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat huurders die een corporatiewoning via een zorginstelling huren (de zogenaamde intermediaire verhuur), niet in aanmerking komen voor huurverlaging op basis van de Wet eenmalige huurverlaging 2023?
Ja.
Zo ja, waarom is dit het geval?
Woningcorporaties hebben in geval van intermediaire verhuur een contract met zorgorganisaties waarin de huurprijs en het aantal eenheden is vastgelegd. De zorgorganisatie verhuurt de woningen door aan de zorgcliënten. Huurders huren hun woning dan ook niet van een woningcorporatie maar van de zorgorganisatie.
Er zijn diverse manieren waarop woningen door de woningcorporatie aan de zorgorganisatie wordt verhuurd (bulkcontract, per woning), dit hangt ook mede af van de specifieke situatie en het type zorg dat aangeboden wordt. Ook de financiële afspraken verschillen per woningcorporatie en/of zorgorganisatie.
De huurverlaging is afgesproken in de Nationale Prestatieafspraken, die gemaakt zijn met woningcorporaties. De wet heeft geregeld dat woningcorporaties verplicht zijn inkomensgegevens van hun huurder op te vragen en indien de huurder een laag inkomen heeft, de huur te verlagen. Deze wettelijke verplichting geldt daarmee niet voor zorgorganisaties. Woningcorporaties hebben een wettelijke taak mensen met een laag inkomen te huisvesten. Zorgorganisaties hebben die taak niet. Naast dat deze zorgorganisaties buiten de reikwijdte van de wettelijke huurverlaging vallen en geen partij waren bij de Nationale Prestatieafspraken, is het ook voor de Belastingdienst technisch niet mogelijk inkomensgegevens met zorgorganisaties uit te wisselen en is bij woningcorporaties niet bekend wie de bewoners zijn.
Bent u het eens dat deze doelgroep evengoed aanspraak zou moeten kunnen maken op de eenmalige huurverlaging?
Het betreft hier een uiteenlopende groep en situaties, waarover ik niet in zijn algemeenheid een uitspraak wil doen. Woningcorporaties en zorgorganisaties hebben in beschreven situaties een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de huren betaalbaar zijn voor de bewoners. Ik deel het vertrekpunt dat een huurverlaging voor deze groep past in de geest van de Nationale Prestatieafspraken. Woningcorporaties en zorgorganisaties kunnen afspraken maken zodat de huurverlaging (op aanvraag van de huurder) ook mogelijk is voor huurders van zorgorganisaties. Waar dat gebeurt juich ik dat toe, in de voortgangsgesprekken over Nationale Prestatieafspraken zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van de Amsterdamse woningcorporaties uit eigen beweging al een huurverlaging voor deze groep huurders heeft aangeboden?
Ik heb op dit moment geen inzicht in de mate waarin woningcorporaties en zorginstellingen dergelijke afspraken maken.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat corporaties de eenmalige huurverlaging ook toepassen op de huur van woningen die via intermediaire verhuur door zorginstellingen aan cliënten uit opvang, beschermd wonen en ggz worden verhuurd?
Tijdens het commissiedebat van 23 mei heb ik uw Kamer aangegeven dat ik geen wettelijke mogelijkheden zie om deze huurverlaging af te dwingen voor huurders van zorgorganisaties die huren van een woningcorporatie. De situaties die het betreft lopen sterk uiteen en hangt mede af van het type zorg dat aangeboden wordt en ook de financiële afspraken verschillen per woningcorporatie en/of zorgorganisatie. De huurverlaging is een onderdeel van de Nationale prestatieafspraken en wordt conform de afspraken uitgevoerd. In de Nationale prestatieafspraken zijn ook afspraken gemaakt over de bijdrage die woningcorporaties leveren aan het vergroten van het aanbod van zorgwoningen. Woningcorporaties en zorgorganisaties kunnen afspraken maken zodat de zorgorganisaties de huurverlaging voor hun huurders met een laag inkomen toepassen. Waar dat gebeurt juich ik dat toe, in de voortgangsgesprekken over Nationale Prestatieafspraken zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid zich hard te maken om deze groep huurders in heel Nederland ook een huurverlaging toe te doen komen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Twee jaar wachttijd maakt ‘verplichte AOV’ uitvoerbaar en betaalbaar' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Twee jaar wachttijd maakt «verplichte AOV» uitvoerbaar en betaalbaar»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit artikel en in het bijzonder over de volgende zin uit dit artikel: «Neem SharePeople. Dat is geen broodfonds en ook geen verzekering. SharePeople is een coöperatie (opgericht in 2019) met inmiddels 13.000 zzp’ers die het risico op (blijvende) arbeidsongeschiktheid onderling opvangen, dus zonder verzekeraar. Ook voor 30 jaar als het moet.»? Is dit niet het bewijs dat zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) wel degelijk en zelfs nu al in staat zijn, zonder verzekeraar, (blijvende) arbeidsongeschiktheid, «ook voor 30 jaar als het moet», onderling op te vangen? Zo nee waarom niet?
Vooropgesteld waardeer ik (private) initiatieven om het arbeidsongeschiktheidsrisico dat ondernemers nu dragen, op te vangen. Ik zie ook een belangrijke rol voor hen in het nieuwe stelsel, bijvoorbeeld gedurende de eerste periode van arbeidsongeschiktheid.
Ik heb in mijn brief van 3 april jongstleden aangegeven dat ik de opt-out nog aan het uitwerken ben. Ik vind dat, wil een verzekering onder de opt-out vallen, deze ten minste moet voldoen aan de voorwaarden van ten minste dezelfde premie (als de publieke verzekering) en ten minste dezelfde dekking. Dit heeft de Stichting van de Arbeid ook geadviseerd in het advies «Keuze voor zekerheid». Als een privaat initiatief aan deze voorwaarden voldoet, komt deze in aanmerking als vehikel om uit te stappen.
Onder de voorwaarde van ten minste dezelfde dekking valt dat er zekerheid moet zijn dat de verzekering bij ingetreden arbeidsongeschiktheid tot de AOW-gerechtigde leeftijd uitkeert.
Voor verzekeraars geldt een stelsel van verplichtingen vanuit de Wet op het financieel toezicht. DNB en AFM houden toezicht op de naleving van die verplichtingen. Op die manier zijn er waarborgen om te zorgen dat een ondernemer bij ingetreden arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk tot de AOW-gerechtigde leeftijd een uitkering kan krijgen. Deze waarborgen kennen niet-verzekeraars niet. Daardoor acht ik het onwaarschijnlijk dat een niet-verzekeraar dergelijke langjarige verplichtingen voldoende zeker kan nakomen.
Bent u, nu u bekend bent met dit artikel, wellicht bereid uw appreciatie van motie Van Houwelingen2 ingediend tijdens het debat over de hervorming van de arbeidsmarkt op woensdag 1 juni 2023 te herzien? Zo nee, waarom niet?
Om de reden bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, namelijk dat er onvoldoende zekerheid is dat een niet- verzekeraar dergelijke verplichtingen kan nakomen, blijf ik erbij om de – reeds verworpen – motie te ontraden.
Kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden voor het «commissiedebat zzp» van woensdag 7 juni?
Ja.
De A-status van corona en het RIVM-advies over een mogelijke wijziging van die status |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers |
|
Wanneer heeft u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd te adviseren in hoeverre de volksgezondheid vordert de A-status voor COVID-19 te behouden en zo niet, of COVID-19 tot een andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groep behoort en welke groep of status dat in dat geval zou moeten zijn?1
Ik heb het RIVM op 31 mei jl. gevraagd te adviseren over of het belang van de volksgezondheid vordert dat COVID-19 de A-status behoudt, en zo niet, of COVID-19 tot een andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groep zou moeten behoren en welke groep dat in dat geval zou moeten zijn en waarom.
Kunt u de brief waarmee u dat advies vraagt aan de Kamer doen toekomen?
Ik heb het advies van het RIVM op 12 juni jl. ontvangen en diezelfde dag met uw Kamer gedeeld.2 In het advies van het RIVM is ook de adviesaanvraag opgenomen.
Indien de indeling van de groep bekend is, kan u dan aangeven wat het handelingsperspectief is in de betreffende groep of status?
In mijn brief van 16 juni heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om de A-status van COVID-19 te laten vervallen en de gevolgen van dit besluit.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanbevolen groep of status nog kan veranderen? Zo ja, wat zijn daar de voorwaarden van?
Ik heb besloten het advies van het RIVM van 12 juni jl. op te volgen. Dit betekent dat COVID-19 niet langer wordt aangemerkt als infectieziekte behorende tot groep A of één van de andere in de Wet publieke gezondheid genoemde groepen (B1, B2 of C). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 16 juni.
Kunt u bevorderen dat het RIVM binnen tien dagen advies uitbrengt en dat advies per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, heb ik uw Kamer het advies van het RIVM zo spoedig mogelijk na ontvangst van het advies toegestuurd.
Kunt u deze vragen binnen tien dagen beantwoorden ivm de plenaire behandeling van wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling mpox B1?2
Deze vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord en tijdig voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling mpox B1.
De wervingscampagne van Defensie. |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de wervingscampagne van Defensie om mensen te vindendie de Oekraïense of Russische taal machtig zijn?
Wij zijn op de hoogte van deze interne oproep en extern gepubliceerde vacatures.
Onderschrijft ur de operationele behoefte aan deze kennis en kunde?
Ja. Het optreden van de krijgsmacht brengt inherent een behoefte aan tolken en vertalers met zich mee om effectief te kunnen communiceren met burgers, organisaties, overheden en krijgsmachten. Deze behoefte is er niet alleen in geval van militaire operaties maar ook bij oefeningen en gereedstelling.
Bent u van mening dat enkel feitelijke gedragingen een intrekkings- of weigeringsgrond kunnen zijn voor een verklaring van geen bezwaar (vgb)?
Een veiligheidsonderzoek wordt uitgevoerd als een functie de nationale veiligheid kan schaden. Vanwege de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer afgezet tegen de ernst van de potentiële schade die een dergelijke functie kan veroorzaken is wettelijk vastgesteld waarnaar wordt gekeken. Naast feitelijke gedragingen betreft dit dus ook de persoonlijke omstandigheden.
Het veiligheidsonderzoek omvat krachtens art. 7 lid 2 Wet veiligheidsonderzoeken, het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
Kunt u bevestigen dat Defensie een beleid voert waarbij mensen met «Russische banden» (afkomst, familie, studie etc.) niet welkom zijn binnen de krijgsmacht? Zo ja, hoe zorgt Defensie er dan voor dat de organisatie beschikt over voldoende Rusland-expertise?
Nee, Defensie voert een dergelijk beleid niet.
Wat is het beleid van Defensie richting defensiepersoneel met «Russische banden»? Welke criteria worden gehanteerd?
Er is geen specifiek beleid richting personeel met Russische banden. Wel gelden de principes zoals genoemd in de antwoorden bij vraag 3.
Verder geldt dat personeel dat een vertrouwensfunctie vervult, verplicht is om gewijzigde persoonlijke omstandigheden te melden bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Het gaat daarbij in ieder geval om:
Is dit beleid vergelijkbaar met dat van onze NAVO-partners?
Op grond van NAVO-regelgeving is een veiligheidsonderzoek verplicht, maar wordt de (wijze van) uitvoering daarvan bepaald door het nationaal beveiligingsbeleid van de lidstaten. Hierdoor kunnen de criteria en de wijze van uitvoering van veiligheidsonderzoeken onderling verschillen. Over het beveiligingsbeleid van andere NAVO-lidstaten kan de regering zich niet uitlaten.
Hoe wordt binnen veiligheidsonderzoeken rekening gehouden met de ervaring, opleidingsniveau, veiligheidsbewustzijn en loyaliteit van de individuele Defensiemedewerker met «Russische banden»? Is sprake van een individuele weging?
Bij het aannemen van een (aspirant) vertrouwensfunctionaris zijn ervaring en het opleidingsniveau uitsluitend van belang voor de beoordeling of betrokkene geschikt is voor de functie. Deze gegevens zijn geen onderdeel van het veiligheidsonderzoek.
In de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021 (Stcrt 2020, 59644) wordt vermeld op welke gegevens in het onderzoek wordt gelet. Veiligheidsbewustzijn en loyaliteit worden daarin genoemd. De beoordeling van het onderzoek is altijd een individuele weging van alle beschikbare gegevens waarbij tevens wordt gekeken naar de betreffende vertrouwensfunctie en de mate waarin deze schade kan toebrengen aan de nationale veiligheid.
Is een dubbele nationaliteit van de Defensiemedewerker of de partner (en familie in het land van herkomst van medewerker of partner) altijd reden tot intrekking/weigering van een vgb?
Het hebben van een andere nationaliteit naast de Nederlandse nationaliteit is op zich geen reden voor het weigeren of intrekken van een VGB.
Kan een uitzending naar een land met een verhoogd risico later worden aangehaald om de vgb van de uitgezonden medewerker in te trekken?
Defensiemedewerkers kunnen in het buitenland geplaatst worden of naar het buitenland worden uitgezonden. Dit kunnen ook landen betreffen met een verhoogd risico. Een dergelijke plaatsing of uitzending door Defensie is op zich geen gegeven dat leidt tot het intrekken van een VGB.
Dit laat onverlet dat gegevens over feitelijke gedragingen van de betreffende Defensiemedewerker tijdens de plaatsing of uitzending onderdeel kunnen vormen bij een (hernieuwd) veiligheidsonderzoek.
Kunt u deze vragen binnen 14 dagen beantwoorden?
Voor beantwoording van deze schriftelijke vragen is de gebruikelijke termijn gehanteerd.
De uitspraken over de toekomst van de ouderenzorg gedaan in het televisieprogramma Nieuwsuur |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw uitspraken in het televisieprogramma Nieuwsuur?1
Ja.
Waarop baseert u uw uitspraak «We hebben niet de mogelijkheid om de zorg op dezelfde manier te blijven geven»? Waarom zegt u steeds «Het aantal mensen dat in de zorg werkt, stijgt niet mee met het aantal mensen dat zorg nodig heeft»? Waarom doet u niets met alle voorstellen waarmee met het aantal mensen dat nu al in de zorg werkt, veel meer zorg gegeven kan worden, zelfs zonder dat er geld bij hoeft, zoals het fors snijden in administratietijd en overhead?
Mijn uitspraak dat we niet de mogelijkheid hebben om de zorg op dezelfde manier kunnen blijven geven, blijkt uit verschillende cijfers, bijvoorbeeld van het CBS waarin te zien is dat het aantal 85-plussers van 2020 tot 2050 stijgt van 0,4 miljoen tot 1.1 miljoen. Het aantal 75-plussers stijgt in die periode van +/- 1,5 mln. tot 3 mln. Zet daar tegenover dat het aantal mensen dat in de zorg werkt niet meestijgt met het aantal mensen dat zorg nodig heeft. Zo werken nu 470.000 mensen in de verpleging, verzorging en thuiszorg. Van deze mensen gaat de komende 15 jaar 30% met pensioen2.
Dat ik niets zou doen met alle voorstellen om meer zorg te kunnen geven, herken ik niet. Die voorstellen heb ik onder andere gebruikt om het programma [Ont]regel De Zorg op te zetten. Daar wordt de regeldruk op alle niveaus aangepakt. Er zijn nu ook organisaties die het lukt om hun administratietijd fors te beperken. Toch is de ervaren regeldruk voor veel zorgmedewerkers nog steeds te hoog en daarom neem ik stevig de regie middels dit programma en het bestuurlijk overleg dat ik elk kwartaal voer met partijen in de langdurige zorg. De overhead en inrichting van de organisatie is echt de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders zelf en het is de taak van de zorgkantoren om zorgaanbieders hier scherp op te houden.
Bent u bekend met het feit dat u onderdeel uitmaakt van een kabinet dat tientallen miljarden extra uitgeeft aan stikstof, klimaat, Oekraïne en de massa-immigratie? Hoe kunt u dit voor uzelf vereenzelvigen met uw uitspraken dat we niet de mogelijkheid hebben de ouderenzorg op dezelfde manier te blijven geven?
Ja, ik ben bekend met de begroting van het Kabinet, waarover in uw Kamer wordt gedebatteerd waarna deze begroting is vastgesteld. In het WOZO-programma heb ik uiteengezet dat we de zorg voor ouderen anders willen organiseren, bijvoorbeeld vanwege de veranderende voorkeuren van ouderen en de wens meer regie te houden op hun leven; anders moeten organiseren, vooral met het oog op het toenemend aantal ouderen en de krapte op de arbeidsmarkt; en anders kunnen organiseren. Goede voorbeelden wijzen ons de weg dat het anders kan.
Bent u bekend met het feit dat zorgmedewerkers in de ouderenzorg 35 procent van hun tijd kwijt zijn aan het doen van administratie, terwijl hoogbejaarden maar een keer in een verpleeghuis komen wonen?
Ja, ik ben ermee bekend dat veel zorgmedewerkers een hoge administratieve last ervaren, ook in verpleeghuizen. Niet alle registratie is overbodig. Het is wel van belang dat de administratie door zorgmedewerkers wordt geminimaliseerd en wordt teruggebracht naar wat zinvol is. Daar zet ik vol op in.
Realiseert u zich dat als u niet per omgaande regelt dat de administratietijd in verpleeghuizen teruggebracht wordt naar maximaal 10 procent van de werktijd, waardoor er per 100 zorgmedewerkers, 25 zorgmedewerkers extra op de werkvloer terugkomen, u de personeelstekorten in de verpleeghuizen in stand houdt? Kunt u in uw antwoord gaarne niet de schuld afwijzen naar verzekeraars en zorginstellingen, aangezien de vraag is wat u als systeemverantwoordelijke doet?
Ja, ik realiseer mij dat het verminderen van de administratietijd kan bijdragen aan het arbeidsmarktvraagstuk. Dit is echter niet iets wat per ommegaande kan worden geregeld. Administratieve tijdsbesteding heeft tal van oorzaken en veroorzakers en op alle niveaus is actie noodzakelijk om deze omlaag te brengen. Voor een substantieel deel ligt dit ook binnen organisaties zelf. Administratiesystemen in organisaties aanpassen kost tijd. Hier ligt ook een rol voor mij door bijvoorbeeld de vereenvoudiging van de Wet zorg en dwang via de wetsevaluatie. Dit kost tijd, maar zal bijdragen aan minder administratieve lasten in verpleeghuizen. Maar het is wel belangrijk dat alle partijen stappen zetten. Daarbij kunnen ze rekenen op de steun van VWS, met e-learning en trainen van ontregelaars en een subsidieregeling. Ik zie dat ook veel organisaties en medewerkers hier gebruik van maken. Verder promoot ik goede voorbeelden samen met andere partijen in het bestuurlijk overleg dat ik elk kwartaal heb. Zo heeft zorgorganisatie Mijzo een «slopersteam» en schrapt de verbeterpunten die medewerkers aandragen. Verder haal ik signalen natuurlijk ook voortdurend op. Zo werk ik met de zorgaanbieders, beroepsgroepen, verzekeraars en zorgkantoren samen. De partijen dragen punten aan waar we mee aan de slag zijn.
Realiseert u zich dat als u dit niet doet, u de eindverantwoordelijke bent voor aanhoudende personeelstekorten? Realiseert u zich dat terwijl opvolgende oud-bewindspersonen op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Bussemaker, Van Rijn, De Jonge) beweerden de vijfminuten-registraties in de thuiszorg te hebben afgeschaft, verzekeraars deze gewoon nog altijd wel verlangen? Realiseert u zich dat ze dus pas worden afgeschaft als u dat doet en niet de schuld afschuift? Wat gaat u ondernemen voor een definitief einde aan de vijfminuten-registraties in de thuiszorg? Hoeveel tijd zijn thuiszorgmedewerkers kwijt aan vijfminuten-registraties?
Om de personeelstekorten aan te pakken werk ik met partijen samen in het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ).
De observatie ten aanzien van de minutenregistratie deel ik niet. De minutenregistratie wordt door geen enkele externe organisatie aan zorgaanbieders verplicht, het ís afgeschaft. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot uitbanning van de minutenregistratie te komen. Het staat zorgaanbieders vrij om af te stappen van de minutenregistratie en gebruik te maken van een andere manier van registreren. Ik weet dat de overstap van de minutenregistratie een grote verandering in een organisatie kan betekenen. Dit maakt dat niet alle organisaties de overstap al geheel hebben gemaakt. Om die reden heb ik Vilans gevraagd om door te blijven gaan met het ondersteunen van zorgaanbieders. Daarnaast kunnen organisaties financiële ondersteuning krijgen vanuit de subsidieregeling «Ontregelprojecten zorgaanbieders». Een specifieke berekening van de tijd, die men kwijt is bij de overblijvende zorgorganisaties die dit nog hanteren, is niet gemaakt. Dit zou ook veel administratieve lasten met zich meebrengen, als dit al mogelijk is.
Bent u bekend met het fors hogere ziekteverzuim in de verpleeghuizen voor en na de coronacrisis?
Ja. In 2019 bedroeg het ziekteverzuim in de VVT 6,8 procent. In 2022 was dat 9,2 procent.
Hoeveel fte en hoeveel zorgmedewerkers in absolute aantallen heeft u extra in de verpleeghuizen als u het voor elkaar krijgt het ziekteverzuim weer terug te krijgen op het niveau van voor de coronacrisis? Realiseert u zich dat een goede en ruimhartige vergoeding voor zorgmedewerkers die te maken kregen met long COVID / post COVID?
Het terugdringen van het ziekteverzuim is een verantwoordelijkheid van de werkgevers. Bij een daling van het verzuim naar het niveau van 2019 zou het aantal verzuimende werknemers dalen van 42 duizend werknemers naar bijna 31 duizend werknemers. Het aantal verzuimende fte zou dalen van bijna 27 duizend fte naar bijna 20 duizend fte. Dit zou betekenen dat circa 11 duizend werknemers en circa 7 duizend fte die nu verzuimen weer inzetbaar zijn.
Het kabinet betreurt het ten zeerste dat er mensen zijn met langdurige post-COVID klachten, waardoor zij ingrijpende gevolgen ervaren voor hun werk- en privéleven. Dat geldt te meer voor zorgmedewerkers die zich tijdens de eerste coronagolf hebben ingezet om COVID-19-patiënten te blijven verzorgen, ondanks alle onzekerheden over de gezondheidsrisico’s die het nieuwe virus met zich meebracht. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 april 2023 gaat het kabinet een specifieke groep zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten aanvullend financieel ondersteunen. Deze regeling komt niet voort uit aansprakelijkheid van de Staat. De financiële ondersteuning is daarmee ook nadrukkelijk niet bedoeld ter compensatie van schade. Het is bedoeld als gebaar ter erkenning voor getoonde inzet tijdens de zeer uitzonderlijke situatie en daaruit voortkomend leed van de aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van de langdurige post-COVID klachten is de werkgever of opdrachtgever de eerste aansprakelijke partij. Het kabinet voelt desalniettemin de urgentie om een regeling te treffen om zorgmedewerkers eenmalig financieel te ondersteunen. Hiernaast heb ik met de «Subsidieregeling Behoud langdurig zieke werknemers» het mogelijk gemaakt om de vrijwillige loondoorbetaling met zes tot twaalf maanden te verlenen, zodat werkgevers en werknemers gezamenlijk langer de tijd hadden om te werken aan re-integratie en herstel. Zorgwerkgevers konden op grond van deze regeling een subsidie krijgen die een deel van de kosten van deze loondoorbetaling dekt.
Heeft u al bij uw collega-minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erop aangedrongen dat Nederland wel mee moet doen aan het vinden van effectieve behandelmethoden van post-COVID? Zo ja, op welke wijze en op welk moment?
Op 1 juni 2023 heeft de Minister van VWS een brief naar de Tweede Kamer gestuurd3. Daarin wordt ingegaan op het tot stand brengen van een meerjarig programma onderzoek en kennisdeling over post-COVID. Op dezelfde dag is in dit kader een opdracht verstuurd aan ZonMw om een voorstel te doen voor het vormgeven van een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID.
Het expertisenetwerk heeft als overkoepelend doel het vergroten van kennis en expertise over post-COVID voor diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg en het delen hiervan met de zorgpraktijk en patiënten. Het voorstel van ZonMw wordt eind juni verwacht. Na goedkeuring daarvan door het Ministerie van VWS kan ZonMw met de daadwerkelijke invulling ervan van start gaan. Ook in Europees verband draagt de Minister van VWS er zorg voor dat nationale initiatieven op het gebied van onderzoek naar post-COVID ook op Europees niveau verbonden blijven.
Bent u bekend met het feit (definitie Berenschot) dat de overhead in de ouderenzorg is opgelopen naar 16 procent, terwijl de best presterende instellingen (J.P. van de Bent minder dan 5 procent en Buurtzorg Nederland minder dan 7 procent) heel veel lager zitten?
Ik ben bekend met het onderzoek van Berenschot waaruit blijkt dat 16,6 procent van de totale kosten in de VVT naar overhead gaat. Over gegevens van de overhead bij individuele instellingen beschik ik niet. Het is mij ook niet bekend hoeveel fte zorgmedewerkers vallen onder de 16 procent overheadkosten. Hoeveel extra personeel in uitvoerende taken het oplevert als de overhead wordt verlaagd, is mij daarmee ook niet bekend. Deze informatie ophalen, zou leiden tot onnodige administratieve lasten. De vraagstelling wekt de suggestie dat overhead niet goed is. Daar ben ik het niet mee eens. Niet-zorgmedewerkers kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan een zorgorganisatie waardoor zorgmedewerkers effectief en efficiënt zorg kunnen leveren aan kwetsbare ouderen. Het is aan aanbieders om hier een goede afweging in de bedrijfsvoering te maken.
Hoeveel fte en hoeveel extra zorgmedewerkers in absolute aantallen heeft u extra in de verpleeghuizen als overheadmedewerkers met behoud van salaris weer een uitvoerende taak gaan vervullen en de gemiddelde overhead (definitie Berenschot) daalt van gemiddeld 16 procent naar gemiddeld 7 procent?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met de deeltijdfactor van gemiddeld 0,67 in de zorg? Wat is de deeltijdfactor in de ouderenzorg? Hoeveel extra zorgmedewerkers zou u hebben in fte en in absolute aantallen als de deeltijdfactor 0,80 was? Wat onderneemt u om de deeltijdfactor vrijwillig omhoog te krijgen?
De deeltijdfactor per baan in zorg en welzijn (exclusief kinderopvang) bedroeg in het 4e kwartaal van 2022 0,69. In de VVT was dat 0,61. Bij een deeltijdfactor van 0,80 zou er circa 90 duizend fte extra zijn. Een hogere deeltijdfactor leidt niet tot een stijging van het absolute aantal zorgmedewerkers.
Ik ondersteun stichting Het Potentieel Pakken om bij zorgorganisaties het thema «contractuitbreidingen» via verandertrajecten op de kaart te zetten. Dat doen ze door zorgorganisaties actief bij deze verandering te ondersteunen. Zij voeren gesprekken binnen deze zorginstellingen om te kijken hoe belemmeringen om meer uren werken, zowel bij de werkgever als de werknemer, weggenomen kunnen worden.
Daarnaast verken ik of een bonus het meer uren werken gericht en effectief kan stimuleren. Hiervoor wordt in een vignettenstudie onderzocht wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus zou zijn. De resultaten van het onderzoek deel ik voor de zomer van 2023 met uw Kamer.
Wat zou het extra aan loonkosten kosten als de deeltijdfactor van 0,67 omhoog ging naar 0,80? Dit is toch de reden waarom u het niet financieel aantrekkelijk maakt om meer uren te gaan werken in de ouderenzorg omdat u dat teveel geld kost?
Voor dit antwoord ga ik uit van de 90 duizend FTE die het zou opleveren als de deeltijdfactor binnen de VVT zou worden verhoogd van 0,61 naar 0,80. 1 FTE in de VVT kostte in 2021 gemiddeld 51.200 euro4. 90 duizend FTE extra kost daarmee circa 4,6 miljard euro structureel.
Ik heb geen signalen dat zorgwerkgevers over te weinig middelen beschikken om medewerkers grotere contracten te bieden. Werkgevers geven nu bovendien ook veel middelen uit aan het inhuren van zzp’ers en uitzendkrachten (personeel niet in loondienst) wat ze niet zouden hoeven te doen wanneer medewerkers meer uren zouden gaan werken. Knelpunten voor grotere contracten liggen vooral in de roostering en gebrek aan flexibiliteit. En dat veel zorgmedewerkers niet meer willen werken vanwege hun werk-privé balans.
Bent u bekend met de berekeningen van TNO dat we in 2040 130.000 extra verpleeghuisplekken nodig hebben, nog los van de vernieuwbouw van bestaande verpleeghuisplekken?
Ja. De TNO-berekeningen liggen ook aan de basis van het programma «Wonen en zorg voor ouderen» dat ik in november aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 29 389, nr. 112). Daarin is de opgave door het RIVM tot en met 2030 nader gespecificeerd op 40.000 verpleegzorgplekken. Uitgaande van scheiden van wonen en zorg, in lijn met de woonzorgbehoefte van de oudere cliënten, zullen dit veelal geclusterde woonvormen zijn en geen verpleeghuisplaatsen. In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» is beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd. Samen met de Minister voor VRO en de partijen in het veld voeren we dit plan uit.
Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat u en het hele kabinet in deze wetenschap verkeert, maar niet handelt en deze verpleeghuisplekken niet realiseert?
Zie antwoord vraag 14.
Dit is toch gewoon een kwestie van planning, de randvoorwaarden scheppen via de gemeenten en de middelen beschikbaar stellen? Waarom steekt u de kop in het zand voor deze feitelijke noodzakelijkheid?
Zie antwoord vraag 14.
Is dat vanwege een diepgewortelde ouderenhaat in het huidige kabinet? Zo nee, wat dan wel?
De suggestie dat bij dit kabinet sprake zou zijn van een «diepgewortelde ouderenhaat» vind ik onheus en laat ik voor de verantwoordelijkheid van de steller.
Het kabinetsbeleid is er op gericht de zorg van ouderen anders te organiseren, zodat ouderen die dat nodig hebben ook in de toekomst kunnen rekenen passende zorg en ondersteuning. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken.
Is dat vanwege een spilziek kabinet die tientallen miljarden wegsmijt en daardoor geen geld meer overheeft voor de ouderenzorg?
Het beeld dat er geen geld over is voor de ouderenzorg is onjuist. De kern is dat ook na de maatregelen uit het coalitieakkoord en overige financiële bijstellingen op het terrein van de Wlz de uitgaven aan verpleegzorg de komende jaren nog steeds fors stijgen. De uitgaven aan verpleegzorg met of zonder verblijf nemen in een periode van vijf jaar toe met € 2,4 miljard van € 15,9 miljard in 2022 tot € 18,3 miljard in 2027. Dat komt overeen met een stijging van ruim 15 procent en is nog exclusief loon- en prijsontwikkelingen. Het is dus een kwestie van «minder meer» en niet minder. Met de maatregelen uit het Coalitieakkoord zorgen we ervoor dat de langdurige zorg betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft, zodat deze ook in de toekomst voor alle ouderen die het nodig hebben beschikbaar is. Om dit mogelijk te maken moet de zorg anders georganiseerd worden. Dit vraagt uiteraard ook wat van de organisatiekracht van bestuurders van zorgaanbieders. Het is geen gemakkelijke opgave. Het kabinet heeft daarom ook middelen beschikbaar gesteld om de beweging te stimuleren. Dit is in de brief over het WOZO-programma in december 2022 nader toegelicht. Op basis van de Voorjaarsnota 2023 is in de periode 2023–2027 is een incidenteel bedrag beschikbaar van cumulatief € 1,65 miljard. Daarnaast blijven er vanaf 2028 structureel extra middelen van € 48 miljoen beschikbaar. Deze middelen komen ten goede aan de zorg en ondersteuning van ouderen in den brede.
U bent toch afkomstig uit de ouderenzorg? U weet toch wat het ziektebeeld van een hoogbejaarde met VVT ZZP 5–9 is?
Ik ben inderdaad op de hoogte van het ziektebeeld en de zorgbehoefte van cliënten met een indicatie voor een zorgprofiel in de sector verpleging en verzorging.
Wat is het ziektebeeld van een hoogbejaarde met een indicatie VVT ZZP 5? En van VVT ZZP 6? En van VVT ZZP 7? En van ZZP VVT 8? En van ZZP VVT9?
ZZP
Typering
VV5
Beschermd wonen met intensieve dementiezorg. De cliënten hebben vanwege ernstige dementiële problematiek behoefte aan intensieve begeleiding en intensieve verzorging.
VV6
Beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging. De cliënten hebben vanwege ernstige somatische beperkingen op veel momenten van de dag behoefte aan begeleiding, intensieve verzorging en verpleging, in een beschermende woonomgeving.
VV7
Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op begeleiding. De cliënten hebben op grond van een chronische ziekte specifieke begeleiding nodig in combinatie met zeer intensieve verzorging en verpleging in een beschermende woonomgeving.
VV8
Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op verzorging/verpleging. De cliënten hebben op grond van een ernstige somatische aandoening/ziekte behoefte aan specifieke en zeer intensieve verzorging en verpleging in combinatie met begeleiding in een beschermende woonomgeving.
VV9
Herstelgerichte behandeling met verpleging en verzorging;
Bij cliënten heeft medisch-specialistische diagnostiek/interventie plaatsgevonden waarbij doorgaans sprake is geweest van een opname. In aansluiting op de interventie is behoefte aan herstelgerichte behandeling die aanvullende integrale en multidisciplinaire aanpak vereist.
Bent u bekend met het feit dat er nu al ernstige capaciteitsproblemen zijn als het gaat om verpleeghuisplekken?
De wachtlijst is de afgelopen periode gestabiliseerd op ruim 21.000 cliënten, waarvan 4.000 cliënten, die actief of urgent worden bemiddeld veelal binnen de geldende Treeknorm. Daarbij bieden de verpleeghuizen per jaar Wlz-zorg aan 50.000 nieuwe cliënten.
Het is wel van belang dat we maatregelen nemen, met name omdat we op de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn tegen grenzen aan lopen. Daarom wil ik de zorg en ondersteuning voor ouderen anders organiseren zoals beschreven in het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111).
Bent u ermee bekend dat volgens de brancheorganisatie ActiZ er op dit moment 121.000 operationele verpleeghuisplekken zijn?
Dit cijfer is mij bekend. Het aantal van 121.000 betreft het aantal gecontracteerde ZZP-declaraties met verblijf in 2021.
Bent u ermee bekend dat volgens de brancheorganisatie Actiz er op dit moment bijna 22.000 hoogbejaarden op een wachtlijst staan voor een plek in het verpleeghuis?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 21.
Bent u bereid dat walgelijke onderscheid tussen actief en wenswachtenden op te heffen, omdat het ziektebeeld van een hoogbejaarde met een indicatie VVT ZZP 4–9 sowieso zeer hoog is, een beschermde qwoonomgeving met 24-uurs zorg in de nabijheid verlangt en het hoogbejaarden hun goed recht is een plek te wensen in de eigen buurt, zodat bijvoorbeeld de achterblijvende partner met ouderdomsklachten zoals slechtziendheid, slechthorendheid en slecht ter been zijnd de in het verpleeghuis opgenomen partner op eigen gelegenheid kan bezoeken? Of dat een plek in hetzelfde verpleeghuis als de partner die reeds is opgenomen gewenst is? Of een plek in hetzelfde verpleeghuis als waar bijvoorbeeld een zus al woont gewenst is?
Sinds 2021 bestaat het onderscheid niet meer tussen «actief wachtenden» en «wenswachtenden». De indeling die nu wordt gehanteerd is: «Urgent plaatsen», «Actief plaatsen» en «Wacht op voorkeur».
Realiseert u zich dat er op dit moment sprake is van een ernstige vastloper van de verpleeghuiszorg als er op dit moment als zo'n 20 procent meer verpleeghuisplekken nodig zijn (22.000) dan de beschikbare operationele capaciteit van verpleeghuisplekken (121.000)?
Jaarlijks ontvangen ca. 50.000 nieuwe cliënten zorg in een verpleeghuis. Het aantal wachtenden is gestabiliseerd op ruim 21.000, waarvan 4.000 cliënten, die actief of urgent worden bemiddeld veelal binnen de geldende treeknormen.
Bent u bekend met het feit dat de Wet langdurige zorg (Wlz)-toegang geeft tot het verpleeghuis en het wettelijk recht op zorg? Zo ja, waarom handelt u niet om dit wettelijke recht op zorg te borgen?
Het is juist dat in de huidige Wlz alle ouderen met toegang tot de Wlz ook aanspraak hebben op verblijf. In de toekomst zal de vraag naar zorg en verblijf van ouderen in de Wlz toenemen. Het bouwen van nieuwe verpleeghuizen zie ik niet als de oplossing: er is onvoldoende personeel om deze verpleeghuizen te bemensen en bovendien willen mensen ook het liefst langer thuisblijven wonen en zoveel mogelijk regie behouden. Dit maakt het noodzakelijk om in de toekomst de beschikbare verpleeghuisplekken te reserveren voor degenen voor wie verblijf en zorg onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en de ouderen met een Wlz-indicatie passende zorg te bieden buiten de instelling. Daar zijn de acties uit het WOZO-programma en het IZA ook op gericht. Zoals ik eerder heb aangegeven is er ook wettelijk recht op zorg voor mensen met een VV 4 indicatie.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onlangs constateerde dat de helft van de vrijkomende plekken in een verpleeghuis wordt gegeven aan een hoogbejaarde met een nog hogere urgentie dan de wachtenden op de wachtlijst voor een plek in het verpleeghuis? Wat is uw reactie hierop?
De NZa heeft in de verkenning5 aangegeven dat ruim de helft van de cliënten rechtstreeks vanuit de thuissituatie wordt opgenomen in een Wlz-instelling, maar dat er daarnaast ook een aanzienlijke instroom in de intramurale Wlz is via «zijpaden» en via «versnelde opnames». Het betreft bijvoorbeeld cliënten in crisissituatie of cliënten die na een ziekenhuisopname met spoed een plek nodig hebben in een verpleeghuis. Bij deze «onvoorziene» instroom betreft het cliënten die veelal per direct Wlz-zorg nodig hebben, waarbij het zorgkantoor nauwelijks tijd heeft om alternatieven voor een opname te bezien. Het is wenselijk als zorgkantoren tijdig op deze situaties kunnen inspelen. Behulpzaam daarbij zijn specifieke data waarmee men op geaggregeerd niveau wachtlijsten en trends kan monitoren. Van belang is uiteraard ook dat voor minder urgente cliënten die langer thuisblijven voldoende ondersteuning wordt ingezet en crisissituaties worden voorkomen. Met de programma’s IZA, WOZO en GALA anticiperen we op deze ontwikkeling.
Hoeveel van de 121.000 operationele verpleeghuisplekken worden op dit moment bewoond door hoogbejaarden met een indicatie VVT ZZP 4? Hoeveel hoogbejaarden met een indicatie voor VVT ZZP 4 staan op de wachtlijst?
Volgens het CBS waren er in 2021 in totaal ruim 120.000 cliënten met een VV-indicatie opgenomen in een instelling. Van hen had 18.460 (15%) een 4VV indicatie. In onderstaande tabel treft u de verdeling aan naar leeftijd en of het verblijf met behandeling of verblijf zonder behandeling betreft. Bij 4VV ontvangt het grootste deel van de opgenomen cliënten verblijf zonder behandeling. Steeds vaker kan voor cliënten met een indicatie 4VV passende zorg worden geleverd buiten de instelling.
Verblijf totaal
Verblijf met behandeling
Verblijf zonder behandeling
Jonger dan 18 jaar
0
0
0
18 tot 35 jaar
5
0
0
35 tot 50 jaar
15
5
15
50 tot 65 jaar
260
95
165
65 tot 70 jaar
350
100
250
70 tot 75 jaar
815
210
610
75 tot 80 jaar
1.565
330
1.235
80 tot 85 jaar
3.130
610
2.520
85 tot 90 jaar
5.135
930
4.205
90 jaar of ouder
7.190
1.265
5.925
Totaal
18.460
3.540
14.920
Bron: Statline, personen met gebruik Wlz-zorg
In onderstaande tabel treft u een overzicht aan van het aantal cliënten met een indicatie 4VV dat wacht op een opname. Het betreft in het eerste kwartaal van 2023 in totaal 5.309 cliënten. Het grootste deel van hen wacht op een plek van voorkeur. Het CBS publiceert geen gegevens van wachtenden naar leeftijdsklasse.
Onderwerp
ZZP 4 VV
Totaal wachtenden
5.309
Bestaande uit:
Urgent plaatsen
27
Actief plaatsen
469
Wacht op voorkeur
4.813
Bron: CBS op basis van gegevens van het Zorginstituut.
VVT ZZP 4 maakt toch onderdeel uit van de Wlz en het daarin verankerde recht op zorg? Hoe borgt u het wettelijk recht op zorg voor hoogbejaarden met een indicatie VVT ZZP 4?
Het is juist dat alle ouderen met een indicatie 4VV aanspraak hebben op passende Wlz-zorg. Zij hebben blijvend permanent toezicht of 24-uur zorg in de directe nabijheid nodig. In toenemende mate willen de ouderen regie houden op hun leven en zorg en ondersteuning ontvangen in de eigen omgeving. Dit stimuleren we met de verschillende programma’s.
Bent u ermee bekend dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeeft dat de 900.000 huizen die hij voor het jaar 2030 wilde realiseren er niet gaan komen en dat hij ook stelt dat de massa-immigratie de druk op het beschikbaar krijgen van extra huizen opduwt?
Ik ben bekend met de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening die hij 22 mei 2023 heeft gestuurd naar de Tweede Kamer over «Doorbouwen in veranderende omstandigheden»6.
Welk deel van die 900.000 betreft plekken voor ouderenhuisvesting? Hoeveel nultredenwoningen? Hoeveel verpleeghuisplekken? Hoeveel verpleegzorgplekken? Hoeveel geclusterde woonplekken?
Het gaat in totaal om 290.000 woningen voor ouderen: 170.000 nultredenwoningen, 80.000 regulier geclusterde woningen en 40.000 geclusterde verpleegzorgplekken.
Realiseert u zich dat de bouwvoornemens voor 2030 niet worden gehaald mede vanwege de massa-immigratie? Hoe gaat u deze ramp voor onze verpleegzorgbehoevende ouderen afwenden?
De ambitie om 290 duizend woningen voor ouderen te bouwen blijft onverminderd overeind staan. Feit is wel dat in 2024 een dip in de woningbouwproductie wordt verwacht door gestegen bouwkosten en rente. De ervaring leert dat het lang kan duren voordat de productie zich herstelt. Tegelijkertijd is de vraag naar huisvesting de afgelopen periode verder toegenomen. De Nederlandse bevolking groeide in 2022 – vooral door migratie – bijna twee keer zo hard als in 2021 (227 duizend tegenover 115 duizend). De opgave wordt dus niet makkelijker. Ongetwijfeld zullen ook bouwprojecten voor ouderen geraakt worden door de verwachte dip in de woningbouw. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de verwachte dip zo beperkt mogelijk te houden en de doelen in 2030 te realiseren. Voorbeelden hiervan zijn de «start bouwimpuls» van minimaal 250 miljoen, inzet van ruim 300 miljoen extra om de bouw van flexwoningen te stimuleren, doorbraken creëren op projecten die stil dreigen te vallen en mogelijke optimalisaties aan te leveren o.a. vanuit de regionale versnellingstafels (bijvoorbeeld verder verdichten, projecten faseren, eisen verlagen, programmering).
Daarnaast wordt onder het programma wonen en zorg voor ouderen gewerkt aan specifieke maatregelen die de woningbouw voor ouderen moeten stimuleren.
Kunt u nog eens goed in een tabel aangeven wat de verschillen zijn tussen een verpleeghuisplek en een verpleegzorgplek?
Bij een verpleegzorgplek is sprake van scheiden van wonen en zorg waarbij de client zelf de woonlasten draagt, bij een verpleeghuisplek is dit niet het geval.
Valt een verpleegzorgplek onder de Wlz?
Bij een verpleegzorgplek worden de kosten van zorg en ondersteuning vergoed uit de Wlz.
Geldt er een recht op zorg voor een verpleegzorgplek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT).
Welke VVT ZZP-indicaties geven toegang tot een verpleegzorgplek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT). Daarbij is er geen onderscheid in ZZP’s (met uitzondering van VV 9, die is gericht op revalidatiezorg).
Blijven VVT ZZP 4-indicaties en hoger toegang geven tot een verpleeghuislek?
Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleeghuisplek is verbonden met de leveringsvorm verblijf. Dit geldt ook voor ZZP-4.
Geldt het criterium «24-uurs zorg in de nabijheid» voor een verpleegzorgplek?
Het genoemde criterium is onderdeel van de wettelijke toegangscriteria tot de Wlz. Wanneer iemand een indicatie heeft voor de Wlz zijn verschillende leveringsvormen mogelijk. De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT).
Blijft het criterium «24-uurs zorg in de nabijheid» gelden voor een verpleeghuisplek?
Ja. Het genoemde criterium is onderdeel van de wettelijke toegangscriteria tot de Wlz. Een indicatie voor de Wlz geeft toegang tot de Wlz en de leveringsvormen die daarbij zijn beschreven. De verpleeghuisplek is verbonden met de leveringsvorm ZZP-verblijf.
Op welke wijze worden gemeenschappelijke ruimtes zoals een restaurant, kapper en winkeltje geregeld bij een verpleegzorgplek?
Om in aanmerking te komen voor een subsidie van geclusterde verpleegzorgplekken moet er een ontmoetingsruimte aanwezig zijn. Een kapper of een winkeltje is niet een standaard onderdeel van een woonvorm en is dus niet vereist.
Bestaan verpleegzorgplekken uit zelfstandige woonhuizen met een eigen deurbel, water- en elektra-aansluitingen, meterkast, brievenbus, slot op de voordeur, etcetera?
Bij een verpleegzorgplek is sprake van scheiden van wonen en zorg. Het betreft derhalve een zelfstandige wooneenheid.
Zo ja, hoe kunnen hoogbejaarden met het ziektebeeld VVT ZZP 4 en hoger (dementie, parkinson, korsakov, etc.) de verantwoordelijkheden voor een zelfstandige woonruimte waarmaken?
De verpleegzorgplek is verbonden met de leveringsvorm VPT (of MPT). De zorg en ondersteuning wordt vanuit de Wlz geleverd. Ook nu al maken Wlz-cliënten gebruik van VPT (ruim 11.000 in 2021).
Als u de door TNO becijferde benodigde 130.000 extra verpleeghuisplekken voor 2040 (los van vernieuwbouw) niet realiseert, waar baseert u dan op dat het aantal van 40.000 verpleegzorgplekken in 2030 genoeg is?
In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» dat ik in november aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 29 389, nr. 112) is de opgave door het RIVM tot en met 2030 nader gespecificeerd op 40.000 verpleegzorgplekken extra. Dit benodigde aantal is ook door ActiZ en Zorgverzekeraars Nederland onderschreven.
Waar baseert u op dat de door u beloofde 40.000 verpleegzorgplekken in 2030 daadwerkelijk worden gerealiseerd?
Zoals in antwoord 14 vermeld, is in het programma «Wonen en zorg voor ouderen» beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd.
Als u vindt dat ouderen zelf in actie moeten komen als ze nu bijvoorbeeld nog een woning hebben met een steile trap hebben, realiseert u zich dan dat de overheid ervoor moet zorgen dat er voldoende geschikte woningen gerealiseerd worden?
In het programma «Wonen en zorg voor ouderen» is beschreven op welke wijze de extra 40.000 verpleegzorgplaatsen, de 170.000 nultredenwoningen en 80.000 geclusterde woningen voor ouderen tot en met 2030 zullen worden gerealiseerd.
Hoeveel extra nultredenwoningen, inclusief vernieuwbouw, zijn er nodig in 2030? En in 2040?
Tot en met 2030 gaat het om 170.000 extra nultredenwoningen. De bouwambitie is geformuleerd in een doelstelling voor 2030. Realisatie daarvan moet er toe leiden dat er weer sprake is van een evenwichtige situatie op de woningmarkt, ook voor ouderen. Uiteraard zal na 2030 er nog steeds woningbouw nodig zijn, maar het is daarvoor nu niet noodzakelijk een doelstelling te formuleren.
Hoeveel extra nultredenwoningen, inclusief vernieuwbouw, zijn er in 2030 gerealiseerd? En in 2040?
De doelstelling is dat deze 170.000 ook in 2030 zijn gerealiseerd. De bouwambitie is geformuleerd in een doelstelling voor 2030. Realisatie daarvan moet er toe leiden dat er weer sprake is van een evenwichtige situatie op de woningmarkt, ook voor ouderen. Uiteraard zal na 2030 er nog steeds woningbouw nodig zijn, maar het is daarvoor nu niet noodzakelijk een doelstelling te formuleren.
Hoeveel Nederlanders geven op dit moment mantelzorg?
Op dit moment zijn er in Nederland ongeveer 5 miljoen mensen die mantelzorg verlenen. Dit gaat soms om relatief eenvoudige en kortdurende hulp, zoals het doen van boodschappen, monitoren dat een oudere tijdig medicatie inneemt of het verrichten van lichte huishoudelijke taken. In andere situaties gaat het ook om zwaardere vormen van mantelzorg, bijvoorbeeld wanneer een oudere last heeft van dementie of veel valt. Van de vijf miljoen mantelzorgers verlenen er 830.000 langdurige en intensieve zorg. Dat blijkt uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP). Deze mantelzorgers zorgen bijvoorbeeld voor hun partner, kind, een familielid met dementie of voor mensen met psychische problemen. De kans op overbelasting is extra groot bij mantelzorgers die langdurige en intensieve zorg leveren. Volgens het SCP is één op de tien mantelzorgers ernstig belast.
In verschillende rapporten, zoals het rapport «Anders zorgen en leven» wordt ingegaan op de samenwerking tussen verleners van formele en informele zorg die essentieel is om hulpbehoevende mensen te kunnen blijven helpen met de stijgende zorgvraag door vergrijzing en toenemende personeelstekorten. Op dit moment wordt gewerkt aan een aanpak sociale basis, inclusief het verstevigen van de positie van de mantelzorger. Hierbij wordt uitgegaan van een situatie dat mensen naar elkaar omzien, eenvoudige hulpvragen met elkaar oplossen of dat vrijwilligers, welzijnswerkers en mantelzorgers een rol kunnen spelen. Uiteraard geldt dat wanneer echte zorg nodig is een cliënt hier ook toegang toe moet krijgen. Om de positie van de mantelzorg te verstevigen wordt op dit moment gewerkt aan een mantelzorgagenda waarin maatregelen zijn opgenomen voor de korte en lange termijn. Juist vanuit het realisme dat niet alles van een mantelzorger kan worden gevraagd zijn maatregelen opgesteld op het terrein van bijvoorbeeld werk en mantelzorg, de verbinding tussen formele en informele zorg en respijtzorg.
Uw Kamer wordt voor het zomerreces geïnformeerd over de aanpak sociale basis, inclusief de mantelzorgagenda.
Hoeveel van hen zijn op dit moment overbelast?
Zie antwoord vraag 48.
Waar baseert u op dat ouderen nog meer voor elkaar kunnen doen?
Zie antwoord vraag 48.
Aangezien u zelf uit de zorg komt, weet u toch dat een spraakassistent, alarmknop of robots de algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zoals wassen, aankleden, haren kammen, tanden poetsen, niet kunnen vervangen? Waarom suggereert u dan dat dit soort dingen een significante bijdrage kunnen leveren aan de ouderenzorg?
De verwachting is dat er steeds meer toepassingen ontwikkelt gaan worden die de zorgmedewerker ondersteunen bij het uitvoeren van ADL handelingen. Dit heeft als voordeel dat de zorg fysiek ook minder zwaar is voor de zorgmedewerker waardoor deze langer in de zorg kan blijven werken. Door meer toepassingen in te zetten heeft de zorgmedewerker meer tijd om aandacht te hebben voor de client. Dit heeft een positief effect op het werkplezier wat weer positief doorwerkt op het aantal mensen dat in de zorg wil blijven werken. De ondersteuning bij of het vervangen van ADL handelingen door inzet van dergelijke toepassingen helpt ook om de client zijn gevoel van zelfstandigheid en eigen regie te laten behouden. Per persoon moet worden gekeken naar wat mogelijk is; dit is maatwerk. Een voorbeeld hiervan is het inzetten van een slimme tandenborstel. Deze toepassing helpt om pro actief in te spelen op de veranderde zorgvraag van de client en levert daarmee een significante bijdrage aan de ouderenzorg.
Aangezien u zelf uit de zorg komt, weet u toch dat mensen die beginnend dementerend zijn (en straks ook gevorderd dementerend als u geen verpleeghuisplekken realiseert) veelal niet, en als de ziekte verder vordert, helemaal niet meer overweg kunnen met robots, laptops of een alarmknop? Bent u bekend met het verhaal van een meneer die onderkoeld aangetroffen werd onderaan de trap en niemand had gealarmeerd omdat hij was vergeten waar de knop om zijn nek voor bedoeld was?
Technologie kan mensen helpen om zo lang mogelijk eigen regie te houden en is ondersteunend aan (informele) zorgverleners bij hun taken. We moeten dus voorkomen dat we over alle mensen met (beginnende) dementie zeggen dat zij niet overweg zouden kunnen met digitale toepassingen. Daarnaast blijkt uit de praktijk anders dan u hierboven beschrijft. Een voorbeeld hiervan is het project Thuiswaarts van CZ en tanteLouise. Een ander voorbeeld is de Compaan; een tablet waarmee een client makkelijk kan blijven beeldbellen en die beschikt over een online familie omgeving om een oogje in het zeil te houden.
Realiseert u zich dat mensen die gevorderd dementerend en bedlegerig zijn een verpleeghuisplek met 24-uurszorg in de nabijheid nodig hebben, in plaats van antislipsokken en een linkje naar de bestelpagina van Bol.com?
De vraagstelling wekt de suggestie dat technologie wordt ingezet om ouderen aan hun lot over te laten. Dit doet afbreuk aan de inzet die door (informele) zorgverleners, zorgaanbieders, belangenorganisaties zoals Alzheimer Nederland en ontwikkelaars wordt gepleegd om mensen met dementie zo lang mogelijk hun zelfstandigheid te laten behouden op een manier die bij de behoefte van de oudere past. Niet iedere persoon met vergevorderde dementie is overigens bedlegerig.
Zo ja, waarom voert u dan het krankzinnige kop-in-het-zand-beleid dat u voert?
Het kabinetsbeleid is erop gericht om de verantwoordelijkheid te nemen voor de ouderen van nu én in de toekomst de zorg en ondersteuning toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken.
Waarom geeft u de ouderenzorg op terwijl u het ziektebeeld van gevorderd dementerenden kent?
Van opgeven is geen sprake. In tegenstelling. Het kabinetsbeleid is erop gericht om voor de ouderen van nu en in de toekomst de zorg en ondersteuning toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. In het WOZO-programma dat ik in juli 2022 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 389, nr. 111), is uitgebreid ingegaan op de stappen die worden genomen om dit doel te bereiken. Daarnaast is er de Nationale Dementiestrategie.
Hoeveel dementerenden zin er nu? En hoeveel ouderen in totaal met hersenziekten zoals dementie, korsakov en parkinson? Hoeveel zijn dat er in 2030? En in 2040?
In Nederland zijn er op dit moment circa 300.000 mensen met dementie. Volgens de huidige prognoses zal dit aantal stijgen naar ruim 500.000 in 2040 en ruim 600.000 in 2050.
Volgens het Korsakov Kenniscentrum wordt het aantal mensen in Nederland met syndroom van Korsakov geschat tussen de acht- en tienduizend. Omdat de meesten van hen zorg mijden, zijn ze niet officieel gediagnosticeerd. Ongeveer 1.350 mensen zijn wel opgenomen in gespecialiseerde woonvoorzieningen voor langdurige zorg en behandeling.
Volgens de Parkinson Alliantie waren er in 2020 in Nederland naar schatting 65.500 mensen met de ziekte van Parkinson. Mede als gevolg van vergrijzing zal dit aantal tussen 2021 en 2040 met 56% toenemen (102.180 in 2040). Bij ongeveer 30% uit de ziekte zich al onder de leeftijd van 65 jaar.
Overigens is het gebruikelijk te spreken over mensen met dementie. Ik hecht eraan te spreken over mensen met dementie. Het is belangrijk om hen te blijven zien als de mensen die zij zijn, niet de ziekte die zij hebben.
U kent toch deze ziektebeelden en weet hoe afhankelijk mensen die het treft worden van verzorging en verpleging?
Ik ken de zorgbehoefte van oudere cliënten die zijn aangewezen op de Wlz.
U weet toch dat u de ouderenzorg niet kan en mag opgeven?
Zie mijn antwoord op vraag 55.
Als u stelt dat de 80 procent van de Nederlanders die niks hebben geregeld voor als ze ouder zijn en woningaanpassingen nodig hebben, het erop aan laten komen, realiseert u zich dan wel dat een groot deel van de mensen van wie u zegt dat ze het erop aan laten komen, de financiële middelen voor woningaanpassingen helemaal niet hebben?
Indien ouderen een beperkt inkomen hebben, kunnen zij een beroep doen op de gemeenten, die kunnen voorzien in een woningaanpassing. De groep ouderen die is aangewezen op de Wlz is echter divers ook met betrekking tot het inkomen. Niet alle ouderen zijn daarom aangewezen op de overheid om woningaanpassingen door te voeren.
Realiseert u zich dat uw oordeel van «Veel mensen laten het erop aan komen» komt vanuit uw VVD-wereldbeeld van mensen die alles maar kunnen kopen zoals een mooi gelijkvloers appartement en het bij moeder in huis plaatsen van een verzorgster uit Oost-Europa?
Binnen de beweging die we met het WOZO zijn gestart met thans 35 partijen, waaronder cliëntenorganisaties en ouderenorganisaties, is veel consensus over het belang van goed voorbereiden op de oude dag. Het belang daarvan wil ik graag met deze partijen breed uitdragen.
Realiseert u zich dat er sprake is van een wooncrisis en dat er voor de meeste ouderen helemaal geen nultredenwoning beschikbaar is en komt en dat erg veel ouderen helemaal niet de financiële middelen hebben om dan maar zelf een gelijkvloers appartement te kopen?
Bij de doelstellingen voor de bouw wordt niet alleen ingezet op het realiseren van voldoende woningen geschikt voor ouderen, maar wordt ook gelet op de betaalbaarheid van de woningen. Zo worden er eisen gesteld aan het percentage betaalbare woningen (sociale huur en midden huur) en wordt er ook gekeken naar de hoogte van de huren. Ook voor de nultredenwoningen is dat het geval.
Realiseert u zich dat gemeenten voortdurend moeilijk doen over de vergoeding van woningaanpassingen en dat gemeenten het geld dat ze niet uitgeven aan zorg inmiddels aan al hun andere uitgaven kunnen toevoegen, dus dat er een enorme prikkel is om woningaanpassingen niet te vergoeden? Wat gaat u hieraan doen?
Bij een melding van een cliënt is het college gehouden te onderzoeken of een maatwerkvoorziening nodig is en om op aanvraag een besluit te nemen daarover. Woningaanpassingen vallen ook onder de voorzieningen die gemeenten moeten kunnen bieden. Op het besluit van de gemeente staat rechtsbescherming open. Gemeenten kunnen niet zonder inhoudelijke toetsing maatwerkvoorzieningen weigeren (art. 2.3.5 Wmo 2015).
Hoe stoelt u uw dooddoener van «We moeten het slimmer organiseren»? U weet toch dat veel meer ouderen de komende jaren ouder en zieker en zorgbehoevender gaan worden?
Ik deel de urgentie om de transformatie snel vorm te geven, omdat het aantal ouderen de komende jaren toeneemt en het aantal werkenden in de zorg en mantelzorgers deze trend niet bij kan houden. Ik ben dan ook zeer gemotiveerd om samen met de partijen waarmee ik samenwerk in het WOZO-programma stappen te kunnen zetten die de gewenste transformatie mogelijk maken en ondersteunen.
Waarom geeft u de ouderenzorg op, terwijl u zoveel kunt doen om die te redden van de ondergang?
Zie mijn antwoord op vraag 55.
Wilt u alstublieft deze vragen ieder afzonderlijk en volledig beantwoorden en het fatsoen hebben niet te verwijzen naar andere bronnen zonder antwoord op de vragen te geven?
Ik heb de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk van een antwoord voorzien.
Wilt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de ouderenzorg?
Het commissiedebat Ouderenzorg is inmiddels op verzoek van de Kamer uitgesteld. Ik heb mij ingespannen om de antwoordtermijn zo kort mogelijk te houden.