Scheepvaartveiligheid op de Noordzee |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aanvaring van de Petra L met een windturbine in het gebied Gode Wind?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat met het aanleggen van meer windparken op zee de kans op aanvaringen met turbines groter wordt?
Ja, zonder aanvullende veiligheidsmaatregelen vergroot dit de kans op aanvaringen.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal moet worden gehandhaafd en waar mogelijk moet worden verbeterd?
Ja.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken?
Ja.
Hoe verhouden deze heldere beleidsdoelstellingen zich met de uitspraken «Uit dat onderzoek bleek dat de kans op aanvaringen en aandrijvingen van windturbines toeneemt door de aanleg van de windparken uit de Routekaart 2030» en «De norm die we hierbij nastreven is dus eerder relatief dan absoluut» uit de brief over scheepvaartveiligheid van 16 mei jongstleden2?
Die uitspraken zijn in lijn met de beleidsdoelstellingen: zonder aanvullende maatregelen vergroot de aanleg van meer windparken de kans op aanvaringen (zie ook antwoord 2). Zoals ook aangegeven in de brief over scheepvaartveiligheid en windparken van 16 mei jl. (Kamerstuk 31 409, nr. 403) wordt daarbij een relatieve normomschrijving gehanteerd. Die bestaat eruit dat voor ieder nieuw windpark wordt nagegaan wat het effect op de scheepvaartveiligheid is en welke mitigerende maatregelen en middelen nodig zijn om eventuele risico’s te mitigeren. Dit gebeurt via expertsessies, interviews en (model)onderzoek, waarin wordt getracht om zoveel mogelijk aspecten te kwantificeren. Voor een algemeen geldende kwantitatieve risiconorm (voor alle windparken) is het jaarlijks aantal incidenten te laag en zijn ze te verschillend van aard en omvang
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee nu?
Op basis van onderzoeken van het Maritiem Research Instituut Nederland (hierna: MARIN) uit 20193 en 20224 neemt de kans op een aanvaring van een schip met een windturbine zonder mitigerende maatregelen toe van ongeveer 1 aanvaring per 10 jaar in 2017 naar gemiddeld 10 tot 14 aanvaringen per 10 jaar in 2030. De verhoogde kans op een aanvaring wordt verklaard door de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden op zee richting 2030. Ik wil daar wel bij aangeven dat het veiligheidsrisico van aanvaringen wordt bepaald door de kans op aanvaringen te vermenigvuldigen met de gevolgen. Aanvaringen met beperkte gevolgen (bijvoorbeeld lichte schade aan de scheepswand of turbine) leiden tot een beperkter veiligheidsrisico dan aanvaringen met ernstige gevolgen (zoals een zinkend schip of een kapotte turbine).
Er is nog geen aanvaringskans berekend voor de situatie met 70GW aan opwekkend vermogen in 2050. Dit is nu ook nog niet (goed) mogelijk, omdat er nog veel onzekere factoren zijn. Het gaat dan om de nog onbekende locaties van toekomstige windparken en de technische ontwikkelingen van turbines en de scheepvaartonwikkelingen in de komende decennia. Dit zal onderdeel zijn van toekomstig onderzoek naar de veiligheidsrisico’s van aanvaringen met windturbines en, afhankelijk van de uitkomsten, mogelijk leiden tot een gewijzigd veiligheidsbeleid.
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee in 2030 en bij een plaatsing van 70 gigawatt bij ongewijzigd veiligheidsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u puntsgewijs opsommen welke concrete beheersmaatregelen er sinds de aanvaring met de Julietta D zijn genomen om de scheepvaartveiligheid op de Noordzee onder de beleidsnorm van het «Programma Noordzee 2022 – 2027» te brengen, nu blijkt dat het risico wel is gestegen zoals de brief van 16 mei zegt?
In het Programma Noordzee 2022–2027 worden aanvullende maatregelen beschreven om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Na het incident met de Julietta D is dit verder geconcretiseerd, onder andere met de positionering van een noodhulpsleper bij de windparken Hollandse Kust. Verder is samen met de Haven Rotterdam in 2023 gestart met een pilot om schepen in de ankergebieden preventief te waarschuwen bij risicovolle weersomstandigheden. Verder komen er met elk nieuw windpark extra sensoren op zee zodat de Kustwacht steeds vollediger zicht krijgt op de scheepvaart. Tot slot start de Kustwacht in 2025 met een vorm van verkeersbegeleiding waarin de Kustwacht in actie komt als een gevaarlijke situatie dreigt te ontstaan.
Ter verduidelijking: de brief van 16 mei benoemt dat uit onderzoek blijkt dat met het realiseren van nieuwe windparken de kans op aanvaringen en aandrijvingen met turbines toeneemt en dat daarom maatregelen nodig zijn. Daarmee kunnen die risico’s worden gemitigeerd. In de brief staat niet dat het veiligheidsrisico gestegen is, maar dat er maatregelen nodig zijn.
Kunt u daarbij aangeven welk cijfermatig effect elk van deze maatregelen heeft op het verlagen van het risico op een aanvaring, zodat helder wordt of de geldende beleidsnorm wordt gehaald?
Dat is nu nog niet aan te geven gezien de korte analyseperiode. De eerstvolgende Monitor Nautische Veiligheid (MNV) Noordzee staat gepland voor 1e helft 2024 en daaruit zal een (kwalitatief) beeld ontstaan of er sprake is van een wijziging van het risicobeeld. Daarnaast staat in 2025 op basis van het Monitoring- en Onderzoeksprogramma Scheepvaartveiligheid Wind op Zee (MOSWoZ) een eerste brede beleidsevaluatie gepland over scheepvaartveiligheid gerelateerd aan de windparken, met een eerste analyse van de effectiviteit van de uitgevoerde maatregelen.
Bent u bereid om alsnog een heldere, kwantitatieve veiligheidsnorm voor scheepvaartveiligheid op de Noordzee vast te stellen, in plaats van een (wisselende) relatieve of kwalitatieve norm?
Zoals ook in de brief van 16 mei is aangegeven wordt, na inwinning van advies bij MARIN, dit jaar bezien of het hanteren van een meer kwantitatieve norm meerwaarde biedt en, zo ja, hoe deze vorm zou kunnen krijgen. De resultaten worden in het voorjaar van 2024 verwacht. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Mindervaliden wachten soms maanden op reparatie rolstoel: ‘Al 2,5 jaar bezig’’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt ervan dat deze mensen met een handicap en afhankelijk van dit hulpmiddel zo lang moeten wachten op de reparatie of levering van de rolstoel?
Ik betreur dat mensen in sommige gevallen lang moeten wachten op een reparatie of levering en daardoor minder goed kunnen meedoen in de samenleving. Bij reparaties moet de leverancier – zoals ook afgesproken in het landelijk normenkader – binnen 48 uur het hulpmiddel repareren. Bij op-maat-gemaakte hulpmiddelen lukt dat soms niet, omdat specifieke onderdelen niet altijd voorradig zijn. Ik begrijp dat het soms tijd kost om bepaalde (schaarse) onderdelen te bestellen waardoor een reparatie niet binnen de in het normenkader afgesproken termijn van 48 uur kan worden uitgevoerd, maar een levertijd van 2,5 jaar vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat voor mensen met een handicap een rolstoel het noodzakelijke hulpmiddel is om te kunnen deelnemen aan de samenleving?
Uiteraard onderken ik dat het voor een deel van de mensen met een handicap noodzakelijk is om een hulpmiddel te hebben om te kunnen participeren in de samenleving, hoewel niet iedereen met een handicap per definitie een rolstoel nodig heeft.
Klopt het dat mensen nog steeds problemen ervaren bij het aanvragen van (complexe) hulpmiddelen?
Soms bereiken mij signalen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van op-maat-gemaakte hulpmiddelen. Een aantal jaar geleden hebben we met alle betrokken partijen de verbeteragenda hulpmiddelen gerealiseerd. Sindsdien zijn goede stappen gezet, al laat dit voorbeeld zien dat we er nog niet zijn.
Hoe verhouden de door Hart van Nederland geschetste problemen zich tot het actieplan over de problemen bij reparatie en aanvragen van hulpmiddelen?
Het landelijk normenkader bevat afspraken en streefcijfers waar alle partijen in de hulpmiddelenverstrekking zich aan hebben gecommitteerd. Het actieplan is uitgevoerd, met als resultaat diverse convenanten en handreikingen die door verantwoordelijke partijen in de hulpmiddelenverstrekking gebruikt kunnen worden. Deze documenten zijn gericht op de hulpmiddelenverstrekking in het geval het complexe, op-maat-gemaakte hulpmiddelen betreft en bevatten afspraken over de dienstverlening van partijen.
Bij dit «complex maatwerk» behoren aanvraagprocedures die doorgaans relatief veel tijd in beslag nemen, omdat de procedure bestaat uit vele passingen en het op-maat-maken van het hulpmiddel. Termijnen die worden geschetst door Hart van Nederland zijn echter onacceptabel en ook niet in lijn met het normenkader. De tijd die het leveren van een nieuw hulpmiddel in beslag neemt, zal overbrugd moeten worden met een tijdelijke oplossing. Het is soms lastig een goede tweede passende oplossing te vinden; deze is nooit gelijk aan de rolstoel die op maat is gemaakt.
Hoe verhouden de geschetste problemen zich tot het landelijke normenkader waarin de verantwoordelijkheden van alle partijen en streefcijfers voor het hulpmiddelenbeleid worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gebeurt er als streefcijfers over reparatie of levering van (hier) rolstoelen niet worden gehaald?
Gemeenten sluiten contracten met leveranciers en bepalen daarin onder andere streefcijfers met betrekking tot reparaties. De streefcijfers uit het normenkader zijn onderdeel van de afspraken tussen gemeenten en leveranciers. Daarbij maken de partijen afspraken over hoe te handelen bij wanprestaties, inclusief de bijbehorende maatregelen. Als er structureel en landelijk zaken niet goed gaan, is er de mogelijkheid dit te bespreken in de Bestuurlijke tafel hulpmiddelen.
Het klopt toch dat volgens het normenkader de cliënt centraal moet staan en hulpmiddelenleveranciers zich dienstverlenend moeten opstellen?
De cliënt staat centraal. Dat laat onverlet dat gemeenten en leveranciers contractuele afspraken maken over de hulpmiddelenverstrekking, waar men zich aan dient te houden.
Wat heeft de betreffende financier (in overleg met de hulpmiddelenleverancier) gedaan om de problemen adequaat op te lossen?
Ik heb van de betreffende gemeente (de financier) vernomen dat zij de betreffende leverancier de opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een plan van aanpak om tot verbetering te komen. De acties uit het plan van aanpak zijn voornamelijk gericht op een snellere toeleiding en een verbetering van de klantreis, communicatie en bejegening van de cliënten. Sindsdien is er doorlopend contact en tussentijdse bijsturing met de leverancier én zijn er zowel ambtelijk als bestuurlijk periodiek gesprekken met terugkoppeling over de genomen acties en verbeteringen. Sinds de eerste signalen zijn de wachtlijsten aanzienlijk verbeterd, al blijven de doorlooptijden van sommige onderdelen als gevolg van schaarste een aandachtspunt voor de leverancier.
Kunt u aangeven of acties zijn overlegd met de cliënten zelf?
Van de gemeente heb ik vernomen dat het verbeterplan door de leverancier is opgesteld in opdracht van de gemeente. Voor het formuleren van de opdracht heeft de gemeente in eerste instantie gekeken naar de klachten en signalen van de gebruikers. Het plan is vervolgens besproken met de verschillende cliëntvertegenwoordigersorganisaties. De verbetervoorstellen die zij hebben gedaan worden nu gebruikt bij de verdere verbetering van de dienstverlening.
Het bericht dat het BKR de bewaartermijn van BKR-registraties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht1 dat het Bureau Kredietregistratie (BKR) de bewaartermijn van BKR-registraties bekort van vijf jaar naar zes maanden na een succesvol afgesloten schuldhulpverleningstraject? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het bericht is correct.
Waarom is ervoor gekozen om de bewaartermijn niet te bekorten voor de overige gevallen waarin betrokkenen al hun schulden hebben afgelost? Waarom zouden deze mensen na aflossing van hun totale schuldenlast gedurende vijf jaar niet in aanmerking kunnen komen voor een hypotheek, terwijl na een succesvol schulphulpverleningstraject mensen na zes maanden wél nieuwe (grote) leningen kunnen aangaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen registratie bij het BKR van schuldhulpbeschikkingen en de registratie van kredietgegevens. Deze twee typen registratie hebben een andere achtergrond en een ander doel.
Ten eerste moeten gemeentes, op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening, het gegeven dat iemand schuldhulpverlening ontvangt, verstrekken aan een aantal partijen, waaronder bijvoorbeeld deurwaarders en kredietverstrekkers. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers mee kunnen werken aan het voorkomen van nieuwe schulden. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door beschikkingen tot schuldhulpverlening en schuldbemiddelingsovereenkomsten te registreren bij het BKR zodat de betreffende partijen het aldaar kunnen opvragen.2 Er is hierbij geen registratietermijn bij wet voorgeschreven; de registratietermijn wordt vastgesteld in overleg tussen gemeentes en het BKR. Het is van belang hierbij op te merken dat veel schulden geen krediet zijn, maar bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden.
Ten tweede worden er bij het BKR kredietgegevens geregistreerd. Dit wordt gedaan op basis van artikel 4:37 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers bij een aanvraag van krediet kunnen beoordelen in hoeverre de kredietaanvrager in staat is het krediet terug te betalen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, dat wordt gehouden door het BKR. Er zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften over de registratietermijn van kredietgegevens. Ik heb een wetsvoorstel in voorbereiding met meer waarborgen voor de gegevensverwerking bij kredietregistratie. Daarin wordt ook de registratietermijn wettelijk vastgelegd.
Een aparte categorie kredieten betreft de saneringskredieten. Dit is een (speciale) vorm van kredietverlening die in feite onderdeel is van een schuldhulptraject. Deze kredietvorm wordt bij het BKR geregistreerd op grond van artikel 4:37 van de Wft. Ook hierbij zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften gegeven over de registratietermijn.
De huidige registratietermijn die het BKR hanteert voor zowel schuldhulpregistraties als voor kredietgegevens is vijf jaar. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden die recent aan uw Kamer is verzonden3, staat dat het kabinet voornemens is om de registraties van schuldhulpverlening terug te brengen naar een half jaar na afronding van het schuldhulptraject. Het blijkt namelijk dat mensen met een schuldhulpverleden in de praktijk extra streng worden beoordeeld bij het afsluiten van krediet. Door de verleende schuldhulp korter te registreren bij het BKR-register, wordt dit nadelige effect verminderd. Tevens wordt bekeken of er een gewijzigde registratiecode voor saneringskredieten kan worden ingevoerd zodat deze kredietvorm een half jaar na afronding van de schuldhulp niet meer herleidbaar is naar de schuldhulpverlening. Mijn ambtsgenoot voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen is in gesprek met de NVVK, de VNG en het BKR om hier uitvoering aan te geven en verwacht na de zomer van 2023 uw Kamer te informeren over de technische uitwerking.
De ambitie die is uitgesproken ten aanzien van de registratie van schuldhulp ziet niet op de registratietermijn van kredietgegevens. In die zin kan de berichtgeving dat mensen na een schuldhulpverleningstraject nog maar zes maanden in het BKR-register blijven staan, een verkeerde indruk wekken. De registraties ten aanzien van schuldhulp vervallen straks zes maanden na afronding van het traject. Wanneer een persoon die in een schuldhulptraject zat een kredietovereenkomst had, blijven de gegevens over die overeenkomst in het BKR-register staan in lijn met de methodiek die van toepassing is op alle kredietgegevens. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen mensen die in een schuldhulptraject hebben gezeten en mensen voor wie dat niet geldt. Wanneer er voor gekozen zou worden om zes maanden na een succesvol verlopen schuldhulpprogramma alle kredietgegevens te verwijderen bij het BKR, zou er een ongelijke situatie ontstaan ten opzichte van personen die zonder schuldhulp hun krediet of achterstanden op krediet aflossen.
Tot slot wijs ik er volledigheidshalve op dat een BKR-registratie niet tot gevolg heeft dat betrokkenen geheel niet in aanmerking komen voor een hypotheek. Het is aan de kredietverstrekkers om te beoordelen of een krediet verantwoord kan worden verstrekt. Het raadplegen van het BKR-register maakt hier onderdeel van uit. Het blijft echter een verantwoordelijkheid van de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te wegen en te betrekken in hun bredere beoordeling van de financiële positie van de consument.
Bent u het ermee eens dat de registratietermijn zou moeten worden bekort voor in beginsel iedereen die erin geslaagd is zijn totale schuldenlast af te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u deze ongelijke behandeling van afgeloste schulden te hebben verholpen?
Het langere tijd geregistreerd laten staan van krediet stelt de kredietverstrekkers in staat om deze gegevens te raadplegen bij de beoordeling of het verstrekken van een nieuw krediet verantwoord is gelet op de financiële positie van consumenten. Dit heeft ten doel om overkreditering te voorkomen. Daarentegen heeft een BKR-registratie mogelijk nadelige effecten voor consumenten, omdat zij daardoor moeilijker of in sommige gevallen geen nieuw krediet kunnen afsluiten. De duur van de registratietermijn van kredietgegevens bij het BKR moet een balans vinden tussen deze twee invalshoeken, die beide het belang van de consument dienen. Deze registratietermijn van kredietgegevens is een van de aspecten die ik zal regelen met het wetsvoorstel kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb. Daarin is een verkorting van de registratietermijn opgenomen van de huidige vijf jaar naar een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel is nu in consultatie voor een periode van zes weken.
De ongelijke fiscale behandeling grenswerkers |
|
Ernst Boutkan (Volt), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u van mening dat het ontbreken van gelijke fiscale behandeling voor grenswerkers problematisch kan zijn voor de brede welvaart in de grensregio’s?
Grensregio’s hebben meer dan andere regio’s profijt van grenswerkers (werknemers die in een ander land wonen dan ze werken). De relatief geringe afstand tot het buurland geeft grensregio’s voordelen om personeel aan te trekken dat woonachtig is in België of Duitsland. Specifieke kwalificaties, zoals goede kennis van andere talen en cultuur, kunnen voor werkgevers reden tot vestiging in een grensregio zijn.
Het grootste potentiële fiscale obstakel voor grenswerkers zou dubbele belastingheffing kunnen zijn. Om dat te voorkomen sluit Nederland belastingverdragen met andere landen. Dat laat onverlet dat de fiscale positie van grenswerkers complex kan zijn. Die complexiteit komt voort uit het feit dat grenswerkers met fiscale regels van verschillende landen te maken krijgen. Omdat die stelsels niet (volledig) op elkaar zijn afgestemd, gaat grensoverschrijdend werken doorgaans gepaard met enige administratieve lasten en kan sprake zijn van financiële voor- of nadelen in vergelijking met personen die een werkgever in hun woonland hebben.
Wanneer mensen thuiswerken in een ander land dan waar hun werkgever is gevestigd, kan dit leiden tot een wijziging van de toepasselijke socialezekerheids- en/of belastingwetgeving. Over de gevolgen daarvan leeft bij grenswerkers en hun werkgevers onzekerheid. Bij werkgevers leven ook zorgen over het ontstaan van een zogenoemde vaste inrichting als hun werknemers in een ander land thuiswerken.1 Het ontstaan van een vaste inrichting kan voor de werkgever namelijk leiden tot (administratieve) verplichtingen voor de loonbelasting en vennootschapsbelasting in het woonland van de werknemer. Deze onzekerheid lijkt voor werkgevers een belemmering te kunnen zijn om thuiswerken toe te staan of om grenswerkers in dienst te nemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de voordelen van hybride werken toegankelijk zijn voor iedereen, dus ook voor grenswerkers. Het kabinet zet zich er daarom voor in om de gevolgen van thuiswerken voor de socialezekerheids- en fiscale posities van grenswerkers waar mogelijk te verminderen. Belangrijk daarbij is dat het eventuele obstakel van dubbele belastingheffing door de bestaande belastingverdragen al wordt voorkomen.
Bent u van mening dat het ontbreken van een fiscale regeling voor de thuiswerkende grenswerkers leidt tot een ongelijke behandeling op de werkvloer, een verstoring van de grensregionale arbeidsmarkt en de goede arbeidsverhouding tussen de grenswerker en zijn werkgever onder druk zet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de onderhandelingen met Duitsland en België over de thuiswerkende grenswerkers verlopen en een mogelijke doorkijk geven in het verwachte resultaat?
Nederland wil in de bilaterale belastingverdragen met Duitsland en België een thuiswerkmaatregel gericht op grenswerkers opnemen waarbij tot een bepaald aantal dagen thuisgewerkt kan worden zonder verschuiving van het heffingsrecht naar het woonland. Met Duitsland en België zijn dit jaar al meerdere overleggen geweest over een mogelijke maatregel in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is daarbij geen overeenstemming bereikt over een aanpassing van de belastingverdragen.
Onlangs ben ik naar Berlijn en Brussel geweest om de grenswerkersproblematiek bij Staatssecretaris Hölscher (Duitsland) en Minister van Peteghem (België) nadrukkelijk onder de aandacht te brengen en het belang van een thuiswerkmaatregel voor grenswerkers te benadrukken. Nederland wil de gesprekken over een aanpassing van de bilaterale verdragen graag spoedig voortzetten. Waar mogelijk zou Nederland daarbij het liefst aansluiting zoeken bij de sociale zekerheid (tot 50% thuiswerken faciliteren). Een dergelijke vergaande regeling lijkt op de korte termijn echter moeilijk te realiseren. Onze buurlanden streven uiteindelijk naar een uniforme oplossing met al hunbuurlanden en willen voor een substantiële afwijking van de huidige (OESO) modelregels discussie in breder internationaal verband afwachten. Nederland wil daarom samen met België -mogelijk in Benelux-verband- en Duitsland een taskforce vormen om de discussie in EU-verband verder te brengen. In de tussentijd blijven we met België en Duitsland in gesprek over bilaterale afspraken om te faciliteren dat grenswerkers toch een (kleiner) deel van hun tijd kunnen thuiswerken zonder fiscale gevolgen.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een definitieve bilaterale overeenkomst met de buurlanden, een tijdelijke overeenkomst af te sluiten met de buurlanden, die vergelijkbaar is met de overeenkomst die gold tijdens de COVID-19 crisis?
De thuiswerkovereenkomsten tijdens de coronacrisis betroffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van het gedwongen thuiswerken te voorkomen. Landen waren het erover eens dat deze overeenkomsten niet langer gerechtvaardigd waren na het aflopen van de thuiswerkmaatregelen. Dat wil zeggen dat er zonder crisismaatregelen die dwingen tot thuiswerken geen rechtvaardiging meer is om door middel van een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten af te wijken van de belastingverdragen. De thuiswerkovereenkomsten waren overigens ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze waren namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en leenden zich daardoor niet voor een permanente maatregel. Een nieuwe maatregel die uitgaat van een vergelijkbare systematiek, maar zonder koppeling aan de coronamaatregelen zou leiden tot keuzemogelijkheid. Mensen zouden dan kunnen kiezen in welk land ze belasting betalen. Dat werkt planning in de hand en heeft om die reden niet de voorkeur. Daarnaast is voor een dergelijke overeenkomst ook de medewerking van de andere betrokken staat nodig.
Bent u van mening dat het wenselijk en noodzakelijk is om op EU-niveau een commissie/werkgroep/platform op te richten, waarin het gebrek aan samenhang tussen de bilaterale belastingverdragen en de EU-coördinatieverordening 883/2004 geagendeerd wordt?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de nieuwe kaderovereenkomst op het gebied van de sociale zekerheid waarmee de ondertekenende lidstaten per 1 juli structureel thuiswerken door grenswerkers tot 50% van de arbeidstijd faciliteren.2 Het is nu aan de fiscaliteit om ook met een maatregel te komen. Zoals aangegeven is de Nederlandse inzet daarbij om waar mogelijk aansluiting te zoeken bij de sociale zekerheid. Nederland brengt dit ook in bij de internationale besprekingen en dit is wat Nederland betreft dus ook een belangrijk aandachtspunt bij de discussie in EU-verband. Een aparte werkgroep die zich richt op de coördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit lijkt in de tussentijd geen toegevoegde waarde te hebben. Zie daarentegen wel het antwoord bij vraag 3. Als voorzitter van de Benelux dit jaar wil ik samen met Duitsland en de Benelux-landen de taskforce binnen de EU vormen om het onderwerp grenswerkers hoog te agenderen. Het is de bedoeling dat België het dan agendeert tijdens hun voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 2024.
De toename van obesitas onder jongeren. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) «kwart 18- tot 25-jarigen te zwaar»?1 Heeft u ook de column van de heer Zonneveld gelezen? Zo ja, wat vindt u van zijn boodschap?2
Ja, ik ben bekend met deze cijfers en met de column van de heer Zonneveld. Ik deel de opvatting dat het terugdringen van overgewicht weinig aandacht krijgt niet. Ik heb uw Kamer eind vorig jaar over mijn beleidsinzet op dit thema geïnformeerd.3 Daarin heb ik aangegeven dat het kabinet meer aandacht wil voor preventie en een gezonde levensstijl van jongs af aan. Het vorige kabinet heeft in 2018 met ruim 70 maatschappelijke partijen het Nationaal Preventieakkoord (NPA) gesloten. In het NPA staan afspraken ten aanzien van roken, overgewicht en overmatig alcoholgebruik. Het huidige kabinet zet de doelen van het NPA door. Er is meer nodig om de doelen van het NPA te bereiken daarom heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om daarnaast de komende jaren verder te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van de Universiteit Maastricht dat de gezondheidskosten jaarlijks maar liefst 79 miljard euro zijn?3
Het bedrag van 79 miljard aan maatschappelijke kosten wordt niet in het onderzoek, maar in het bijgaande persbericht genoemd. In het onderzoek worden maatschappelijke kosten per respondent per jaar berekend (€ 11.463). De onderzoekers geven daarnaast aan dat er beperkingen zitten aan de extrapolatie van deze kosten waardoor het niet mogelijk is – volgens de onderzoekers – om de resultaten te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. De onderzoeksgroep is een selecte en niet-representatieve populatie van mensen met overgewicht en obesitas. Zo is het percentage mensen met obesitas in deze studiepopulatie 54 procent, terwijl dit aandeel binnen de groep Nederlanders met overgewicht ongeveer 25 procent is. Desondanks geeft het onderzoek de urgentie aan van de noodzaak om het aantal mensen met overgewicht terug te dringen.
Vindt u dat bij het maken van beleid, er ook een taak ligt bij de overheid om overgewicht en de vaak bijkomende gezondheidsproblemen en kosten tegen te gaan of vindt u dit primair een probleem van kinderen en ouders? Staan gezondheidsverschillen voldoende op de kaart bij alle departementen bij het maken van nieuw beleid?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Om het percentage mensen met overgewicht en obesitas te laten dalen, is daarom een veelzijdigheid aan maatregelen nodig, met ook een taak voor de overheid.
Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op overgewicht en obesitas te intensiveren. In december vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de komende jaren op het thema overgewicht en voeding.5
In de Kamerbrief van 2 december jl.6 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Daarnaast is in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) afgesproken dat, onder andere vanuit het doel om gezondheidsachterstanden terug te dringen, VWS het initiatief neemt om tot een samenhangende agenda te komen om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen. Ook heb ik samen Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen. Het advies wordt dit jaar verwacht.
Deelt u de mening dat van de kosten per volwassene met overgewicht/obesitas, die €11.500 per jaar bedragen, heel wat maatregelen te betalen zijn die leiden tot het terugdringen van overgewicht?
€ 11.500,– is inderdaad een fors bedrag waar – als deze kosten ook daadwerkelijk door iedereen met overgewicht zouden worden gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 2) – inderdaad veel maatregelen mee bekostigd kunnen worden. In het antwoord 3 heb ik de beleidsinzet voor de komende jaren toegelicht.
Hoe kijkt u terug naar de afspraken uit het preventieakkoord uit 2018 waarin is afgesproken dat obesitas onder volwassenen van 50% naar 38% gedaald zou moeten zijn? Deelt u de mening dat deze afspraak is mislukt?
Deze afspraak betreft een doelstelling voor 2040. Er kan op dit moment niet worden gezegd dat deze doelstelling niet is behaald en daarmee de afspraak is mislukt. Het kabinet voert beleid en werkt samen met vele andere organisaties toe naar het doel in 2040. Er is echter erkend dat er meer nodig is om de doelen van het NPA ook daadwerkelijk te bereiken. Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en breiden deze uit. Daarvoor heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om de komende jaren fors te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Hoe komt het dat de concrete maatregelen zoals de onderstaande, die in dit preventieakkoord zijn afgesproken en prominent zijn gecommuniceerd4, allemaal niet zijn uitgevoerd:
De maatregelen die u noemt zijn gestart of er is of wordt onderzoek naar gedaan.
Het onderzoek naar de btw-verlaging op groente en fruit is in maart jl. aan uw Kamer gestuurd. Een kabinetsreactie op dit rapport volgt later. Het onderzoek naar de bredere suikerbelasting is nog niet afgerond. De verwachting is dat de uitkomsten daarvan begin 2024 met uw Kamer gedeeld zullen worden.
Afspraken over gezonder maken van het voedingsaanbod, meer Schijf van Vijf producten, op diverse locaties zoals scholen en ziekenhuizen en over betere productsamenstelling zijn wel onderdeel van het NPA. Begin 2022 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd gevolgd door een informatiecampagne. Stapsgewijze verbetering van de hoeveelheden zout, suiker, verzadigd vet en vezel moet leiden tot een beter samengesteld aanbod van bewerkte voedingsmiddelen in 2030. Fabrikanten zullen hiermee aan de slag moeten. In 2025 verschijnt de eerstvolgende RIVM-monitor waaruit de voortgang zal blijken.
Is naar uw mening voldoende bekend over de oorzaken waarom overgewicht onder jongeren zo sterk toeneemt? Zo ja, kunt u de belangrijkste redenen noemen?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Het gaat vaak ook om een combinatie van factoren zoals te weinig bewegen en te veel ongezonde voeding. Volgens de beweegrichtlijnen bewoog in 2022 nog niet de helft van de Nederlanders van vier jaar en ouder voldoende. Daarnaast brengen Nederlanders van 4 jaar en ouder dagelijks gemiddeld 9 uur zittend door8. Onderzoek van het RIVM9 laat bovendien zien dat, bij gelijkblijvend beleid, Nederlanders in de toekomst niet meer zullen bewegen dan nu. Daarnaast kent de huidige maatschappij enorme uitdagingen rond armoedebestrijding en het terugdringen van gezondheidsachterstanden en zijn er alom verleidingen voor de ongezonde keuze.
Wat zijn specifiek de redenen dat mensen met een praktische opleiding, een lager inkomen en een migratieachtergrond vaker overgewicht hebben en minder vaak aan de beweegrichtlijn voldoen? Klopt het dat deels samenhangt met de prijs van gezonde voeding, en de hoogte van contributies van (sport)verenigingen en sportspullen?
Overgewicht kent vele, vaak complexe oorzaken en is vaak ook een combinatie van factoren. Wat iemand eet en hoeveel iemand beweegt zijn hier onderdeel van. Hieronder ga ik op deze twee factoren in.
Het RIVM heeft de determinanten van ongezond eten in kaart gebracht10. Dit laat goed zien dat alleen al aan voedingsgedrag een veelheid aan factoren ten grondslag ligt, zoals algemene economische (prijs van voedsel), demografische (mate van verstedelijking, migratie, grootte van huishoudens) en sociaal culturele aspecten. Daarnaast spelen leef-, woon- en werkomstandigheden een rol. Welk voedingsaanbod is er op en rond school, thuis, op de werkplek en in de buurt, hoe gaat de sociale omgeving met voedsel om (sociale norm), welke informatie is er over (on)gezond eten (reclame, influencers). Tot slot spelen individuele factoren een rol. Welk gewoontegedrag is er, hoe wordt dit beïnvloed door emoties en stress, wat is iemands achtergrond en hoe groot is het gezondheidsbewustzijn en heeft iemand voldoende voedselvaardigheden? Ook spelen biologische factoren mee, zoals hoe snel iemand verzadigd raakt, wat je smaakvoorkeur is en of je een goed werkend gebit hebt. Migratieachtergrond en een lager inkomen kunnen zowel direct, als via verschillende andere factoren invloed hebben. Bijvoorbeeld doordat in de wijk waarin je woont het voedselaanbod ongezonder is of er meer stress is in een thuissituatie.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat gezondheidsproblemen de meest genoemde belemmering is om te sporten en bewegen voor mensen met een lage SEP (praktische opleiding en lager inkomen) en dat mensen met een lage SEP iets vaker aangeven sport en bewegen simpelweg niet leuk te vinden11.
Mensen met een migratieachtergrond ervaren vaak culturele verschillen, een taalbarrière en hebben zelf onvoldoende beweegervaring waardoor ze minder snel gaan bewegen of sporten.
Betaalbaarheid van sporten heeft een invloed op de sportdeelname. Hoewel er verschillende regelingen zijn zoals het Jeugdfonds en Volwassenenfonds sport en cultuur en minimaregelingen in gemeenten (zie ook beantwoording op vraag 14), weten veel mensen dit niet te vinden. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Hoe beïnvloeden deze nieuwe cijfers over de grotere toename van overgewicht onder jongeren met laagopgeleide ouders en/of een migratieachtergrond de kabinetsdoelstelling om gezondheidsverschillen te verkleinen? Vindt u het tijd om de maatregelen die horen bij de ambities op te schroeven?5
Deze cijfers geven aan hoe belangrijk het is dat het kabinet zich onverminderd blijft inzetten om vermijdbare gezondheidsachterstanden terug te dringen. Vanuit het vorige en dit kabinet zijn al forse stappen gezet met onder andere het NPA, GALA, Integraal Zorgakkoord (IZA) en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden (zie ook antwoord op vraag 3). Het terugdringen van gezondheidsachterstanden kent geen eenvoudige oplossing, vergt een lange adem en een brede aanpak. Dit komt onder andere vanwege de dieperliggende oorzaken, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid en onderwijs. Als kabinet blijven wij op zoek naar wat er aanvullend nog meer mogelijk is. Zo heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER om advies gevraagd wat er nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen en werken we aan een interdepartementale agenda en afwegingskader om gezondheid in verschillende beleidsterreinen beter mee te nemen.
Hoe wilt u stimuleren dat de jongeren met overgewicht, die volgens het CBS ook minder vaak voldoende bewegen, meer gaan sporten en bewegen? Gaat u behalve eerder ingezet beleid hier extra actie op ondernemen?6
Vanuit het Sportakkoord II werkt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport gericht met NOC*NSF, POS en VSG samen om de sport aantrekkelijk te maken en te houden voor jongeren, ook voor jongeren met overgewicht. Onder meer door de sport zo in te richten dat er meer ruimte is voor veelzijdig sporten binnen trainingen, waaronder aantrekkelijke spelelementen.
Naast sporten bij een vereniging zien we ook een andere behoefte van jongeren om te sporten en bewegen met elkaar, vaak binnen hun eigen wijk. Een mooi actueel voorbeeld gericht op de behoeften van jongeren is District Spots. Een samenwerking tussen sportbonden, Cruyff Foundation, Krajicek Foundation en meer dan 20 gemeenten. Dit zijn lokale sport- en ontmoetingsplekken voor en door jongeren waar een breed en kwalitatief goed sportaanbod wordt aangeboden voor jongeren uit de wijk.
Tot slot zet de – door VWS in het leven geroepen – Beweegalliantie zich ook in om meer jeugd en jongeren aan het bewegen te krijgen en houden. Diverse partijen in de beweegalliantie gaan aan de slag met het wegnemen van obstakels waardoor deze groep (te) weinig beweegt.
Bent u zich ervan bewust dat jongeren tussen de 18 en 25 relatief vaak aangeven dat voldoende lichaamsbeweging hen niet bezighoudt? Deelt u de mening dat hier een belangrijke oplossing ligt in het tegengaan van obesitas in deze leeftijdscategorie? Kunt u bijvoorbeeld meer doen om te voorkomen dat jongeren afhaken omdat bij veel amateurverenigingen de nadruk ligt op prestatie, en plezier in sport en bewegen niet altijd op de eerste plaats komt?7
Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport ben ik mij ervan bewust dat jongeren sporten en bewegen niet altijd prioriteit geven en dat het ondergeschikt is aan zaken als studie, werk en andere vrijetijdsbesteding in deze levensfase. Ik ben van mening dat een gezonde leefstijl, waar voldoende bewegen en sporten een onderdeel van vormt, kan bijdragen in de strijd tegen obesitas.
We erkennen dat de hoge sportuitval van jongeren reeds vanaf 12 jaar een grote uitdaging is. Helaas ervaren niet alle jongeren het plezier, de motivatie en het zelfvertrouwen om te blijven sporten en bewegen. Het voorkomen van uitval in deze en in latere levensfase is van belang om sport een vanzelfsprekend onderdeel van de gehele levensloop te laten zijn.
Met de sportsector is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport al langer in gesprek om jongeren te behouden voor de sport. Er zijn afspraken gemaakt in het Werkplan Sportakkoord II waarin het ministerie samen met de strategische partners NOC*NSF, POS en VSG de opgaven en activiteiten nader uitwerkt om Nederland (weer) te winnen voor de sport en meer in beweging te krijgen. Dit Werkplan is recent met uw Kamer gedeeld.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport laat de behoeften van jongeren voor sport- en spelvormen verkennen en onderzoeken en trek lering uit werkzame elementen bij sportaanbieders die het wél goed lukt om jongeren te behouden of later in te laten stromen. Zo ondersteunen we sportbonden en brancheorganisaties om hun spelvorm(en) -tegen het licht te houden, te analyseren en waar nodig te helpen met het ontwikkelen van vernieuwend sport- en spelaanbod.
Wat kunt u verder doen om specifiek voor deze leeftijd het bewustzijn te vergroten dat meer bewegen gezondheidsproblemen voorkomt en verhelpt?
In het Actieplan «Nederland beweegt» dat ik samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport recent aan uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat we niet weten of de positieve gezondheidseffecten van bewegen breed maar ook specifiek bij bepaalde groepen bekend zijn. Daarom willen we ook onderzoek laten doen om meer inzicht te krijgen in de bewustwording en perceptie van de effecten van bewegen onder Nederlanders waaronder ook jongeren. Om vervolgens het beweeggedrag te kunnen stimuleren, verkennen we eveneens de drijfveren en weerstanden om al dan niet te bewegen.
Wat is precies gebeurd met de aanbevelingen uit het advies «Plezier in bewegen» van de Sportraad, de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving en de Onderwijsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
De Nederlandse Sportraad heeft met de Onderwijsraad en de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in september 2018 een advies aan de Minister van OCW uitgebracht met als titel «Plezier in Bewegen». Hierop is met een beleidsreactie op 28 januari 2019 gereageerd15. Sinds het verschijnen van het advies in 2018 zijn er stappen gezet in de aanbevelingen.
Zo is er vanaf komend schooljaar (2023/2024) een wettelijke verankering van twee uren bewegingsonderwijs gedurende de schooldag. Hiermee zijn kinderen vanaf komende schooljaar verzekerd van bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht. Daarnaast is sinds dit voorjaar het platform bewegend leren gelanceerd wat groepsleerkrachten in het onderwijs goede voorbeelden biedt van interventies voor bewegen door de dag heen.
Het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving laten voorbeelden zien dat de samenwerking tussen vakleerkrachten bewegingsonderwijs, bevoegde groepsleerkrachten, de inzet van buurtsportcoaches of vrijwillige inzet van begeleiders afkomstig van sportverenigingen, positief uitpakt voor het sport- en beweegklimaat op een school. Er is vanuit het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving meer bewustwording en aandacht voor samenwerking, maar ook meer financiële ruimte om samenwerking te bevorderen. Wel blijft het van belang dat bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht wordt gegeven.
Zijn in alle gemeenten mogelijkheden voor kinderen van financieel minder welgestelde ouders om bijvoorbeeld de contributie van sportverenigingen vergoed te krijgen?
In vrijwel alle gemeenten zijn er verschillende mogelijkheden waar kinderen van financieel minder welgestelde ouders gebruik van kunnen maken om te kunnen sporten. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur werkt met ruim 270 gemeenten samen en daarnaast hebben gemeenten eigen minimaregelingen en of regelingen zoals in de gemeente Rotterdam de sportspullenbank. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Welke maatregelen wilt u treffen op de korte en lange termijn om de een op de vijf mensen die aangeeft te weinig geld te hebben om gezond te eten, te ondersteunen?8
Het kabinet wil duurzame gezonde voedselkeuzes voor iedereen beschikbaar en toegankelijk maken. In antwoord zes staat omschreven waar we staan met prijsmaatregelen op het gebied van voeding. De (financiële) toegankelijkheid van producten hangt af van meerdere factoren, waaronder de prijs van een product, maar ook het inkomen van personen. Het kabinet ondersteunt mensen die in problemen komen, bijvoorbeeld door de hoge inflatie, langs verschillende wegen. Dit gebeurt onder meer via het uitzonderlijke koopkrachtpakket en het energieplafond voor de energierekening. In aanvulling op deze maatregelen zet het kabinet ook in op het ondersteunen van initiatieven rond voedselhulp. Het kabinet zet € 15,8 miljoen aan Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) middelen in om voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen te verstrekken aan de meest behoeftigen. Dit gebeurt via een subsidie aan de Stichting Voedselvangnet. De extra voedselhulp via ESF+ richt zich zoveel mogelijk op gezonde en lang houdbare producten.
Daarnaast is het voornemen om het Rode Kruis tijdelijk financiële ondersteuning te bieden zodat zij een impuls kunnen geven aan hun activiteiten om mensen te helpen die in voedselnood verkeren en veelal tussen wal en schip vallen van reguliere hulpverlening. Om scholen te helpen om de maaltijden duurzaam en gezond te laten zijn, voorziet het Voedingscentrum hen van informatie, materialen en praktische tips. Het Voedingscentrum heeft daarnaast ook tips op hun media over goedkoop en gezond koken en kopen. Voorts verzoekt de motie van de leden Dassen en Van Weyenberg om verschillende opties uit te werken voor het structureel en laagdrempelig maken van de gratis schoolmaaltijden waarbij zij gezond en gevarieerd eten aanbieden voor kinderen in het primair en voortgezet onderwijs, hier de kosten van in kaart brengen en te delen met de Kamer voor de Miljoenennota.
Hoe verklaart u de voorzichtige trendbreuk die is te zien bij kinderen met obesitas tot 18 jaar? Welke lessen kunt u daaruit trekken voor de leeftijdsgroep 18–25 jaar?
Het vorige kabinet heeft met het NPA uit 2018 extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op, o.a. overgewicht, voeding en bewegen te intensiveren. Zoals ik eerder heb aangeven heeft ook dit kabinet extra middelen beschikbaar gesteld. Een continue inzet van de programma’s als Gezonde School, de JOGG aanpak en extra inzet van het Voedingscentrum lijken resultaat op te gaan leveren. Om de aanpak van overgewicht bij kinderen die in gang is gezet en voorzichtig positieve resultaten laat zien, te continueren zet ik de komende jaren in op vier terreinen: preventieaanpak gericht op kinderen en jongeren via programma’s als de gezonde school, het gezonder maken van de voedselomgeving door bijvoorbeeld de marketing gericht op kinderen wettelijk aan banden te leggen en gemeenten de mogelijkheid te geven ongezonde voedselaanbieders te weren. Maar ook het beweegvriendelijker maken van de leefomgeving, waaronder ook de belangrijke inzet van de «Beweegalliantie», en de hulp en ondersteuning voor kinderen en volwassenen met overgewicht en/of obesitas, door bijvoorbeeld de landelijke uitrol van de ketenaanpak kind naar gezonder gewicht die wordt ingezet met de middelen uit de brede specifieke uitkering voor gemeenten om in te zetten op lokaal gezondheid en preventiebeleid. Het is bekend dat er een stevige uitdaging ligt om de doelen uit het NPA te halen maar ik ben ervan overtuigd dat deze inzet ons wel een stap in de goede richting brengt.
Hoe zien de trends van de toename van overgewicht eruit bij de leeftijdsklassen boven de 25 jaar?
De helft van de volwassen Nederlanders heeft overgewicht waarvan 15% obesitas. De trend laat zien dat het percentage overgewicht bij de volwassenen in Nederland al jarenlang stabiel blijft17.
Kunt u verklaren waarom de toename in overgewicht in de verschillende leeftijdsklasse zo’n verschillend beeld laat zien? Zo nee, bent u bereid hier aanvullend onderzoek naar te laten doen?
Bij verschillende levensfasen horen verschillende leefstijlen. Jongvolwassenen die zelfstandig gaan wonen of gaan studeren hebben een andere leefstijl dan bijvoorbeeld ouders van jonge kinderen. Van de groep jongvolwassenen is bekend dat bij een groot gedeelte de aandacht voor voldoende bewegen en gezond eten geen prioriteit heeft. Daarbij komt dat de voedselomgeving onvoldoende uitnodigt tot het maken van een gezonde keuze. Zoals ik eerder heb aangekondigd werk ik aan een maatregel om gemeenten een wettelijke bevoegdheid te geven om nieuw te vestigen ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken te weren.
Deelt u de mening dat jongeren in de jeugdzorg, mensen met een beperking in een instelling en patiënten ook gezond moeten eten? Bent u er bewust van dat dit vaak niet zo is?
Ik deel de mening dat zeker mensen met een mogelijk kwetsbare gezondheid in een zorginstelling toegang moeten hebben tot gezond eten. Dat onderstaande in het IZA staat, geeft aan dat dit ook door zorgorganisaties breed gedeeld wordt:
Ik heb niet van alle zorginstellingen gegevens over hoe er gegeten wordt. Ik merk wel dat aandacht voor leefstijl en gezonde voeding steeds meer toeneemt. Naasten van mensen met een beperking geven aan dat gezonde voeding belangrijk is, en merken ook dat dit een positieve invloed heeft op de gezondheid. Ook bij professionals merk ik dat er toenemende aandacht voor is.
Welke stappen zet u om het eten in ziekenhuizen, zorginstellingen en de jeugdzorg gezonder te maken? Bent u bereid om samen met zorgverleners, voedingsdeskundigen en vertegenwoordigers van bewoners een richtlijn gezonde voeding te maken, zodat dit integraal onderdeel wordt van goede zorg?
De verantwoordelijkheid voor het voedingsaanbod ligt primair bij de instellingen zelf, het is onderdeel van de kwaliteit van zorg. Zoals hierboven aangegeven staat hierover aan afspraak in het IZA waarin naar de richtlijn van het Voedingscentrum verwezen wordt. Het Voedingscentrum heeft een Richtlijn Eetomgevingen voor bijvoorbeeld kantines, maar ook maaltijdcriteria.
Er zijn verschillende initiatieven die een impuls geven aan werk maken van gezonder (en duurzamer) voedingsaanbod. Zo is er een getrainde ambassadeur gehandicaptenzorg die gezonde voeding en bewegen als speerpunt heeft en dit binnen de eigen organisatie stimuleert en buiten de organisatie leefstijl promoot (onderdeel Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking).
Via het door VWS gesubsidieerde project Goede Zorg Proef Je wordt een impuls gegeven aan het gezonder maken van het voedingsaanbod voor patiënten, medewerkers en bezoekers in ziekenhuizen en in toenemende mate ook andere instellingen, zoals revalidatie en GGZ. In de jeugdzorg wordt het samen koken en eten daarnaast ook benut en ervaren als een moment om samen actief bezig te zijn.
In hoeverre voldoen jongeren in de jeugdzorg en mensen met een beperking in instellingen aan de beweegrichtlijnen?
De specifieke gegevens voor jongeren in de jeugdzorg en voor mensen met een beperking in instellingen heb ik helaas niet. Wel weten we dat in 2022 circa 60% van de kinderen van 4 tot en met 11 jaar en circa 40% van de kinderen van 12 tot en met 19 jaar voldoet aan de beweegrichtlijnen. Daarnaast zien we dat minder dan 20% van de mensen met een motorische beperking, minder dan 30% van de mensen met een auditieve beperking en 45% van de mensen met een visuele beperking aan de beweegrichtlijnen voldoen18.
Op welke wijze zijn de beweegrichtlijnen geïmplementeerd in de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg? Indien dit volgens u nog kan worden verbeterd, welke stappen bent u dan van plan te ondernemen?
De beweegrichtlijnen zijn geen onderdeel van de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. Wel zien wij dat sport en bewegen in de zorg (inclusief jeugdzorg en gehandicaptenzorg) een belangrijke toegevoegde waarde kan hebben. Op dit moment loopt dan ook een traject via de Leefstijlcoalitie om te bezien hoe een gezonde leefstijl (waaronder bewegen) een plek kan krijgen in de richtlijnen voor de curatieve zorg. Via het GALA en IZA werken we aan het beter verankeren van het brede preventiebeleid, waaronder bewegen.
Heeft u concrete doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jongeren en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft? Zo ja, welke bijpassende en concrete maatregelen gaat u nemen om deze doelstellingen te halen?
In het NPA-deelakkoord over overgewicht zijn doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jeugdigen en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft.
Zoals ik uw Kamer december jl.19 heb toegelicht, zet ik de komende periode in op de vier beleidsterreinen die ik ook al in mijn antwoord 16 heb benoemd: 1) aanpak gericht op kinderen en jongeren, 2) een gezonde voedselomgeving, 3) een beweegvriendelijke leefomgeving en 4) het ondersteunen van mensen met overgewicht en obesitas.
Zo nee, hoe vindt u het uit te leggen aan deze mensen zelf én aan de samenleving dat gezondheidsproblemen zo omvangrijk zijn en jaarlijks 79 miljard kosten?
Zie antwoord vraag 23.
De toenemende problemen in de ouderenzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Vrees voor ontslagen in ouderenzorg door financiële tekorten», waarin wordt beschreven dat ouderenorganisaties te maken hebben met een verlaging van de vastgoedvergoeding, hogere loonlasten via de cao, een bezuiniging op het macrobudget en vervallen kwaliteitsmiddelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
De aflopen periode heb ik verschillende signalen van zorgaanbieders ontvangen over door hen voorziene financiële knelpunten in 2024. Naar aanleiding daarvan heb ik gesproken met onder andere vertegenwoordigers vanuit meerdere regio’s en afzonderlijke zorgaanbieders. Ook vanuit het perspectief van de cliënten(raden) heeft een gesprek plaatsgevonden. De gesprekken gaven inzicht in de financiële situatie in 2024 met een doorkijk naar latere jaren. Zorgaanbieders geven aan dat zij voor 2024 een uitzonderlijke samenloop van omstandigheden verwachten, waaronder een hoog ziekteverzuim, hoge inzet van tijdelijk personeel niet in loondienst (PNIL) en inflatie. Er zijn verschillen per zorgaanbieder en per regio en voornoemde omstandigheden zijn niet uniek voor de ouderenzorg, maar spelen breder in de zorg.
Uit gesprekken die ik heb gevoerd blijkt eens te meer dat zorgaanbieders en zorgkantoren zich samen met mij verantwoordelijk voelen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van de ouderenzorg nu en in de toekomst en voor de transitie die daarvoor nodig is. Zorgaanbieders zien hierin voor zichzelf een belangrijke rol door te sturen op een efficiënte bedrijfsvoering, laag ziekteverzuim en minder inhuur van PNIL.
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij gevraagd om een reactie op de petitie getiteld «Geef de ouderenzorg zuurstof – draai de kortingen terug», die door de noordelijke zorgorganisaties is aangeboden. Deze reactie heb ik u voor het debat over de ouderenzorg van 14 september jl. toegestuurd.
Was u al op de hoogte van het feit dat voor 27 noordelijke zorgorganisaties die zorg leveren aan 30 duizend cliënten, geldt dat zij in 2024 een tekort hebben van honderd miljoen euro? Wat is uw reactie? Wat betekent dit in de praktijk?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat Roeli Mossel van de Noord Nederlandse Coöperatie van Zorgorganisaties nu al aangeeft dat er gesneden moet gaan worden in de totale formatie?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat het een goed signaal is als in deze sector ontslagen vallen, terwijl er al zo’n personeelstekort heerst en allerlei maatregelen en programma’s zijn gestart gericht op het werven en behouden van werknemers in de zorg? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat de effecten van het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)-beleid wat te rooskleurig worden ingeschat? Waarom denkt u dat dat niet zo is, mede gezien de tekorten in de wijkverpleging die een deel van de zorg voor ouderen thuis zou moeten opvangen? Gaat u hierbij uit van aannames of van harde cijfers en berekeningen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn technologische oplossingen werkelijk arbeidsbesparend, of moet er door de aanschaf ook rekening gehouden worden met kostenverhogingen voor organisaties? Heeft u hier berekeningen van of gaat het om een aanname dat technologie een oplossing biedt voor het personeelsprobleem in de zorg?
Technologische oplossingen kunnen arbeidsbesparend zijn mits organisaties anders gaan werken. Als organisaties de zorg daadwerkelijk anders gaan organiseren, is er weliswaar in de aanloop sprake van extra uitgaven, maar zal dit op korte termijn tot minder personeelsinzet leiden en daarmee tot een verlaging van de personele kosten. In de rapporten van Gupta («Uitweg uit de schaarste») en Significant («Tijdbesparende technologieën in de ouderenzorg») staan berekeningen over het effect van inzet van technologie in de (ouderen)zorg in verhouding tot de inzet van zorgmedewerkers en hoe dit een oplossing kan zijn voor het personeelsprobleem in de zorg.
Bent u het eens met de stelling van Mossel dat verpleegzorg thuis weliswaar kan helpen, maar dat daarvoor geclusterde woningen nodig zijn omdat het anders inefficiënt is? Zo nee, waarom? Zo ja, kunt u garanderen dat er voldoende geclusterde woningen komen, gezien het falende bouwprogramma van het kabinet, en wanneer?
Ik ben het eens dat voldoende geclusterde woonvormen voor ouderen bijdraagt aan de transitie van de zorg voor ouderen, waarin we met minder personeel meer ouderen zullen moeten ondersteunen en zorg bieden. Bovendien sluit dit aan bij de wens van veel ouderen om zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen en regie te blijven voeren over hun eigen leven. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening zet ik hier met het programma Wonen en zorg voor ouderen (Kamerstukken 29 289, nr. 112) op in. In dit programma is een bouwdoelstelling opgenomen van 80.000 geclusterde reguliere woningen en 40.000 geclusterde verpleegzorgplaatsen.
De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over forse verhoging van de forensenbelasting in 2020. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Martijn Grevink (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2023:247?
Ja.
Deelt u de mening dat gemeente hier een aanslag heeft opgelegd die door verschillende omstandigheden op zijn zachtst gezegd erg ongelukkig uitpakt?
De betreffende belastingheffing is een autonome bevoegdheid van de gemeente en gegeven de rol van de onafhankelijke rechter, is het niet aan mij om een oordeel te geven over de aanslag en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
Deelt u net als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de mening dat genoemde verhoging van de forensenbelasting in 2020 «allerminst een schoonheidsprijs verdient»?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop de gemeentelijke verordening en de daarop gebaseerde aanslag tot stand is gekomen en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Hoeveel gemeenten heffen een forensenbelasting? Zijn er andere gemeenten die op bovengenoemde wijze dubbel heffen of in de afgelopen jaren de tarieven flink verhoogd hebben? Zo ja, welke en hoeveel bedroegen deze verhogingen?
Ik hecht er allereerst aan op te merken dat het hier niet om een dubbele heffing gaat. Dubbele heffing wil namelijk zeggen, tweemaal heffen over hetzelfde belastbare feit. Dit is niet toegestaan.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Het exacte aantal gemeentes dat forensenbelasting heft wordt niet als zodanig geregistreerd. Op dit moment zijn er 129 geldende verordeningen forensenbelasting 20231 geregistreerd op Overheid.nl.
Gegevens omtrent de hoogte van de forensenbelasting worden niet apart geregistreerd door het CBS en ook niet als een separate categorie vermeld in de Atlas Lokale lasten van het COELO.2
Hebben u signalen bereikt van dezelfde soort problematiek – gebruiken van de forensenbelasting om het verbod op het hanteren van draagkracht als maatstaf te omzeilen – in andere gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om hier een inventarisatie van te doen?
In de uitspraak van het Gerechtshof wordt gesteld dat de gemeente haar (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. Verder is volgens het Hof evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.
Gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Er hebben mij geen signalen bereikt van dezelfde problematiek, om die reden is er dan ook geen noodzaak tot het doen van een inventarisatie.
Deelt u de mening dat gemeenten op deze wijze hun gemeentelijke bevoegdheid te ruim invullen en zich daarmee bezighouden met het inkomensbeleid, wat toe komt aan de centrale overheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit terug te dringen?
Nee, zoals bij de vorige vraag aangegeven concludeert het Gerechtshof in de uitspraak bij rechtsoverweging 4.12 dat:
«(...)De gemeente heeft daarmee zijn (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Verder is evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.»
Uit deze rechtsoverweging van het Gerechtshof volgt dat de gemeente niet handelt in strijd met Gemeentewet artikel 219 lid 2 dat: «gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.»
Bent u bereid om in overleg te treden met de provincies als financieel toezichthouders van de gemeenten over het gebruik van de forensenbelasting specifiek en het naleven van het verbod op draagkracht als verdelingsmaatstaf in het algemeen?
Nee provincie heeft hier als financieel toezichthouder geen rol en/of instrumenten om een belastingverordening aan toezicht te onderwerpen.
De gemeenteraad wordt geacht zich bij invoering van een belastingverordening te houden aan de Gemeentewet waaronder artikel 219 lid 2 waarin het verbod op heffen naar draagkracht is vastgelegd. Indien de burgemeester of gedeputeerde staten constateert dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld, kan hiervan aan mij mededeling worden gedaan. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Bij de vaststelling van een belastingverordening door een gemeente kunnen ook burgers, ongeacht of ze in de desbetreffende gemeente wonen, gebruik maken van de mogelijkheden tot inspraak.
Tot slot kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, ook de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Hiermee zijn er naar mijn mening voldoende democratische en rechtstatelijke waarborgen.
Deelt u de mening dat de verhoging van gemeentelijke heffingen binnen redelijke grenzen moet blijven jaar-op-jaar? Zo ja, hoe beoordeelt u de tariefverhoging van de forensenbelasting met 335% in drie jaar zoals in de aangehaalde uitspraak?
Het vaststellen van de gemeentelijke belastingtarieven is, zoals vastgelegd in de Gemeentewet, een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad. Zolang de afwegingen in het gemeentelijke bestuur worden gemaakt, binnen de kaders, die de wet geeft, is het niet aan mij om hier een oordeel over te geven.
Zoals bij vraag 7 beschreven kan door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Tot slot, zoals eveneens bij vraag 7 aangegeven, kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Overweegt u om bepaalde wettelijke grenzen aan dergelijke verhogingen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7, de Gemeentewet die kaders aan de gemeentelijke autonomie geeft, de gemeentelijke politiek en in voorkomende gevallen toetsing door de onafhankelijke rechtspraak bieden voldoende waarborgen.
Immers, naast de inspraak mogelijkheid van burgers bij de totstandkoming van de belastingverordening heeft de onafhankelijke rechter, zoals bij vraag 7 aangegeven, in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, de mogelijkheid ook de belastingverordening zelf te toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Tot slot kan, zoals bij vraag 7 aangegeven, door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Terschelling het havengebied met 30 centimeter ophoogt maar dat Rijkswaterstaat niet meedoet. |
|
Harry Bevers (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Rijkswaterstaat is regelmatig in gesprek met de gemeente Terschelling over de diverse werkzaamheden in het veerhavengebied van West-Terschelling. De gemeente Terschelling heeft begin dit jaar aangegeven voornemens te zijn om het gemeentelijk deel van het veerhaventerrein met 30 à 40 centimeter te verhogen in het kader van klimaatadaptatie en heeft Rijkswaterstaat verzocht dit in de reeds geplande onderhoudswerkzaamheden aan de veerterminal mee te nemen. Het klopt dat Rijkswaterstaat hier op dit moment geen mogelijkheid en noodzaak voor ziet.
Wat is uw visie om de havengebieden van Waddeneilanden te beschermen tegen het stijgende zeewater?
Er is nu geen aanleiding om de veerhaventerreinen te verhogen. Het deel van het veerhaventerrein dat in beheer is bij Rijkswaterstaat ligt op dit moment voldoende hoog om de functie voor de bereikbaarheid van Terschelling te vervullen. Circa 40% van de terreinen van RWS ligt al op de door de gemeente Terschelling gewenste hoogte. Hieronder vallen ook de looproutes naar de veerboten. Van uitval van de veerverbinding door hoog water is slechts enkele malen per jaar, gedurende een korte periode, sprake. Verdere ophoging van het veerhaventerrein tot de door gemeente Terschelling gewenste hoogte is op lange termijn mogelijk noodzakelijk vanwege de stijgende zeespiegel.
Waarom kan gemeente Terschelling nu wel het veerhaventerrein en de Willem Barentszkade ophogen, ondanks de huidige stikstofwetgeving, en kan Rijkswaterstaat nu niet hun deel van het haventerrein ophogen?
De gemeente heeft nog geen vergunning aangevraagd voor het ophogen van het veerhaventerrein. Het is nog onduidelijk of deze vergunning ook daadwerkelijk verleend gaat worden. Rijkswaterstaat heeft voor de geplande renovatie van de eigen damwanden de benodigde vergunningen reeds aangevraagd en verkregen. Hieronder valt niet de ophoging van het veerhaventerrein.
Wanneer zou Rijkswaterstaat wel hun deel van het haventerrein kunnen ophogen?
Er is nu voor Rijkswaterstaat geen aanleiding om het terrein te verhogen en dit is dus nog niet onderzocht. Mocht de noodzaak hiervoor wel ontstaan dan zal onderzocht worden hoe en wanneer een dergelijke verhoging kan plaatsvinden.
Klopt het dat een gezamenlijke uitvoering van het ophogen van het betreffende haventerrein goedkoper is voor gemeente Terschelling en Rijkswaterstaat?
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar in het algemeen biedt gezamenlijke inkoop van werkzaamheden kansen voor kostenbesparingen.
Bent u bereid om met gemeente Terschelling en Rijkswaterstaat in gesprek te gaan om toch tot een gezamenlijke uitvoering van het ophogen van het betreffende haventerrein te komen?
Rijkswaterstaat ziet voor een verhoging op dit moment geen mogelijkheid en noodzaak. Mocht hier op termijn wel reden voor zijn dan zal Rijkswaterstaat hierover zeker in gesprek treden met de gemeente. In de tussentijd worden werkzaamheden van de diverse partijen op het haventerrein waar mogelijk en nuttig wel gecombineerd. Over maatregelen in het kader van onderhoud, renovatie, veerinrichting, veerterminal en het project Skylgerhaven vinden reeds regelmatig gesprekken plaats tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Terschelling. Deze gesprekken zullen worden voortgezet.
Criminele uitbuiting van basisscholieren |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisscholieren Delfshaven geronseld voor drugscriminaliteit» en herinnert u zich de antwoorden op vragen van de leden Mutluer en Mohandis over criminelen die schoolkinderen ronselen met snus en kent u het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel naar strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting?1, 2, 3
Ja, wij zijn bekend met het bericht over basisscholieren in Delfshaven die worden geronseld voor drugscriminaliteit. Daarmee is het Ministerie van Justitie en Veiligheid ook bekend met het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) naar de strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting. Dit onderzoek is in 2020 gestart in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kent u naast de bovengenoemde stukken meer recente signalen over het ronselen van basisscholieren door criminelen? Zo ja, wat zijn die signalen? Zo nee, acht u het wenselijk om meer informatie over dit probleem te vergaren en hoe gaat u daar voor zorgen?
Op dit moment bestaat geen (totaal)beeld van het aantal signalen of op welke manier en in welke omvang scholieren en studenten worden geronseld door criminelen. Onderwijsinstellingen staan midden in de maatschappij, waardoor het aannemelijk is dat scholen ook in meer of mindere mate te maken hebben met criminaliteit en ondermijning. In dit verband wordt ook verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuik en Bikker van 6 juni jl. over het project «Onder mijn Ogen», dat wordt gebruikt op een aantal mbo-scholen in Noord-Brabant. Hierin staat meer informatie over de taken en verantwoordelijkheden en beschikbare handreikingen en instrumenten van en voor scholen.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 1, is in 2020 een landelijk onderzoek gedaan naar de aard en omvang en strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting, als onderdeel van de integrale aanpak criminele uitbuiting. Aan dit onderzoek hebben in totaal 153 onderwijsinstellingen meegewerkt: 96 basisscholen en 57 middelbare scholen. Vijftien van de 240 bevraagde eerstelijns professionals geeft in het onderzoek aan dat minstens één van de slachtoffers is geworven of geronseld op of rondom een basisschool (6%).
Daar waar politie signalen herkent van het ronselen van scholieren door criminelen betreft het met name scholieren van de middelbare school. Daarbij ziet de politie dat de leeftijd van de geronselde scholieren steeds lager wordt en het ook brugklasleerlingen betreft. De beperkte signalen die (eventueel bij politie) bekend zijn, hebben tot op heden nog niet tot een opsporingsonderzoek geleid. Vanuit de praktijk en onderzoek is bekend dat er ook basisschoolleerlingen worden geronseld.
Welke acties zijn tot nu toe ondernomen naar aanleiding van signalen over het ronselen van minderjarigen door criminelen en met welk resultaat?
Graag wordt verwezen naar de recente aan uw Kamer toegezonden Kamerbrief inzake de aanpak van criminele uitbuiting.4
De sleutel tot een succesvolle aanpak van criminele uitbuiting ligt bij bewustwording, goede signalering, intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen. Scholen beschikken over handreikingen en instrumenten om leerlingen en studenten die zorgwekkend gedrag vertonen in beeld te krijgen en – indien nodig – in te grijpen. Op dit moment werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een «meldplicht ernstige veiligheidsincidenten» in het funderend onderwijs. Hierdoor geldt straks dat voor ernstige incidenten een melding moet worden gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. Naast het melden van incident omtrent het bezit, handel in of gebruik van vuurwapens, kunnen hier ook andere vormen van ondermijning onder vallen die ernstige sociale, fysieke of psychische gevolgen hebben voor een leerling, ouder of personeelslid. De Inspectie bekijkt vervolgens de meldingen en neemt zo nodig contact op met de school voor nadere toelichting, overleg of onderzoek. Onderdeel van dit overleg kan ook zijn dat de Inspectie de school oplegt dat zij aangifte moet doen van het incident bij de politie. Deze meldplicht van de school bij de Inspectie heeft als doel toe te zien op de kwaliteit van het veiligheidsbeleid op school en de inzet daarvan door het bestuur te toetsen. Het hiertoe benodigde wetsvoorstel «Vrij en Veilig Onderwijs» gaat binnenkort in internetconsultatie. Scholen kunnen, ook zonder deze verplichting, nu al een melding maken bij de Inspectie van een situatie waar zorgen over zijn. Zij kunnen bij incidenten omtrent seksueel misbruik, seksuele intimidatie, ernstig fysiek of psychisch geweld en discriminatie of radicalisering ook terecht bij een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs.
Aanvullend bestaan er diverse instrumenten en workshops die scholen kunnen inzetten om hun docenten bewuster te maken van de signalen en aanwezigheid van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit of criminele uitbuiting. Het Ministerie van JenV heeft in 2021 een subsidie verleend aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV) voor de ontwikkeling van het spel «Onder mijn Ogen». Eind 2022 is een gebruikersevaluatie gedaan door het CCV onder deelnemende docenten na de eerste proeflessen. Het spel maakt docenten bewust van signalen van ondermijnend gedrag van studenten. Omdat het onderwerp op school met de eigen collega’s wordt besproken, is de drempel daarna lager om eventuele zorgen en signalen bij de zorgcollega’s neer te leggen. Over het algemeen blijkt uit de evaluatie dat het spelen van het spel als zinvol is ervaren om gezamenlijk met collega’s over het onderwerp ondermijning te spreken.
Met diverse partners wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid breed ingezet op de bestrijding van alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. In praktijk gebeurt dit ook.
Zo wordt in de provincie Noord-Holland ingezet op de aanpak van criminele uitbuiting door middel van een modulaire toolkit. Deze bevat een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO-scholen en in groep 8 van het basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan leerlingen en de professionals die met hen in aanraking komen. In de interactieve les kunnen leerlingen via een fictief app-gesprek praten met de personages uit de film.
Uit het onderzoek van het CKM blijkt dat slachtoffers met name op straat of openbare hangplekken worden benaderd, maar het komt ook voor dat daders op locaties ronselen waar inherent kwetsbare personen zijn, zoals bijvoorbeeld basisscholen, praktijkonderwijsinstellingen en zorginstellingen. Ook zien de respondenten een steeds belangrijkere en toenemende rol voor sociale media bij het ronselen van nieuwe slachtoffers. Slachtoffers vragen zelden om hulp, onder meer vanwege het feit dat zij zichzelf niet als slachtoffer zien, angst hebben voor represailles vanuit de uitbuiter(s) of omdat zij bang zijn zelf te worden gestraft voor de onder dwang gepleegde criminaliteit. Om een veilige omgeving voor slachtoffers te creëren en om het zicht op de aard en omvang van criminele uitbuiting te vergroten, is het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit jaar gestart met het financieren van een tweejarige pilot. Met de tweejarige pilot, uitgevoerd door het CKM, wordt een online, landelijk hulpplatform gelanceerd, waarop slachtoffers van gedwongen criminaliteit of hun omgeving kunnen chatten met professionele hulpverleners. Deze hulpverleners verschaffen informatie, ondersteunen slachtoffers, bieden een luisterend oor en proberen hen (waar mogelijk) uit de anonimiteit te halen en te bewegen richting lokale hulpverlening, ondersteuning en/of opsporingsinstanties. Het platform zal naar verwachting in (het najaar van) 2023 «live» gaan.
Ten slotte wordt in het kader van «Preventie met gezag» in veel gemeenten ingezet op het herkennen van de signalen van criminele uitbuiting onder jongeren en het vervolgens inzetten van de passende interventies. Omdat verschillen in problematiek verschillende oplossingen en interventies vragen, wordt altijd gekeken naar de lokale problematiek en wordt op basis daarvan maatwerk geboden. In een aantal gemeenten betekent dit dat wordt ingezet op het verhogen van kennis bij professionals over het signaleren en aanpakken van uitbuiting of jonge aanwas. Ook zetten sommige gemeenten in op de ontwikkeling of versterking van de Veilig In en Om School (VIOS)-aanpak. De rol van de gemeente is hierbij van groot belang. De gemeente kan met de politie, jeugdzorg, jongerenwerk en de scholen afspraken maken (veiligheidsconvenanten) om gezamenlijk jeugdcriminaliteit aan te pakken. Preventie met gezag is een lerende aanpak waarin continu kennis wordt uitgewisseld via een lerend netwerk. Schoolveiligheid en criminele uitbuiting zal hier ook in worden besproken. Daarnaast zetten we ons in voor de verspreiding van geleerde lessen over de rest van Nederland. Uw Kamer wordt voor meer informatie verwezen naar de recent door de Minister van Justitie en Veiligheid toegezonden brief inzake Preventie met Gezag.5
Is er bij het inzetten van basisscholieren door criminelen per definitie sprake van criminele uitbuiting in de zin van mensenhandel zoals omschreven in het huidige artikel 273f Sr? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvan is niet per definitie sprake, maar pas als is voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt om strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen. Uit jurisprudentie blijkt wel dat hier al snel sprake is als minderjarigen tot het plegen van strafbare feiten worden aangezet.
Is sprake van criminele uitbuiting van minderjarigen dan worden doorgaans artikel 273f, eerste lid, subleden 2 en 4, Sr ten laste gelegd. Als de bestanddelen van deze subleden zijn vervuld, is sprake van criminele uitbuiting in de zin van mensenhandel. Ten aanzien van sublid 2 dient daartoe te worden bewezen dat de verdachte een handeling – bijvoorbeeld het werven of huisvesten van een minderjarige – heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Of sprake is van dit oogmerk van uitbuiting, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichtte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat bij het toetsen van de feiten aan deze criteria een rol moet spelen dat het slachtoffer minderjarig was. Dat een minderjarige slechts eenmaal tot het plegen van een strafbaar feit is aangezet en daarbij niet onder druk is gezet, hoeft bovendien, zo heeft de Hoge Raad ook bepaald, aan een veroordeling van mensenhandel niet in de weg te staan.6
Ten aanzien van het bewijs van de gedraging die in sublid 4 is opgenomen, geldt dat – in aanvulling op het voorgaande – vast moet worden gesteld dat de betrokken minderjarige door een zogeheten «middel» is bewogen zich voor strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Dit middel kan geweld betreffen, of de bedreiging daarmee, maar ook het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtsituatie. In gevallen waarin het slachtoffer minderjarig is, kan daarvan al snel sprake zijn.7
Kan er bij het inzetten van minderjarigen voor criminele doeleinden naast criminele uitbuiting ook sprake zijn van andere strafbare feiten zoals het doen plegen van een misdrijf of uitlokking? Zo ja, hoe onderscheiden deze strafbare feiten in dit geval zich van elkaar? En zo ja, wat betekent dit voor de eventuele strafvervolging van de minderjarige? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan. Om een voorbeeld te geven kan een zaak dienen waarin een oom zijn minderjarige neefjes aanzette tot het plegen van een woninginbraak.8 Omdat zijn invloed bij de uitvoering daarvan zo ver reikte, werd de oom door de Rechtbank Den Haag zowel veroordeeld voor het medeplegen van de woninginbraak als de mensenhandel ten aanzien van zijn neefjes. In dit concrete geval is daarmee recht gedaan aan de twee afzonderlijke verwijten die de oom konden worden gemaakt: het toebrengen van schade aan het vermogen van de betreffende woningeigenaar als het maken van inbreuk op de persoonlijke vrijheid van zijn neefjes. Het doen plegen van een strafbaar feit kan aan de orde zijn als de minderjarige die het desbetreffende feit uitvoert zelf niet strafbaar is. Uitlokking kan aan de orde zijn als de uitgelokte minderjarige voor het desbetreffende feit wel strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gehouden.
De vraag onder welke omstandigheden, naast strafvervolging wegens mensenhandel, het wenselijk is ook voor andere strafbare feiten vervolging in te stellen, is niet in algemene zin te beantwoorden. Het openbaar ministerie beziet per zaak wie wordt vervolgd en zo ja, voor welke feiten.
Deelt u de mening dat de bovengenoemde berichtgeving bevestigt dat voor slachtoffers van criminele uitbuiting het non-punishmentbeginsel in de wet zou moeten worden verankerd? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Wij hechten grote waarde aan het non-punishmentbeginsel, een internationaal- en Europeesrechtelijk beginsel dat voorschrijft dat staten de mogelijkheid moeten bieden om slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen dan wel te bestraffen voor strafbare feiten die zij, kort en goed, vanuit de mensenhandelsituatie hebben begaan. Het is van belang dat in zaken waarin plegers van strafbare feiten ook slachtoffer van mensenhandel zijn, door het openbaar ministerie en de rechter rekening kan worden gehouden met dit slachtofferschap. En dat in voorkomende gevallen geen vervolging plaatsvindt of bestraffing uitblijft.
Het is om die reden dat het non-punishmentbeginsel reeds via verschillende, wettelijke en niet-wettelijke, instrumenten kan worden toegepast. In eerste instantie door de discretionaire vrijheid die de officier van justitie via het opportuniteitsbeginsel heeft om van vervolging af te zien. Om het belang van het non-punishmentbeginsel in deze zaken te onderstrepen, is dat beginsel zowel stevig verankerd in de Aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie alsook in de Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden. Besluit hij wel tot vervolging over te gaan dan kan de officier van justitie rekening houden met de concrete situatie waarin de verdachte van het strafbare feit zich heeft bevonden, door te vorderen dat de rechter de verdachte niet-strafbaar acht of geen straf oplegt. In het verlengde hiervan kan de rechter bijvoorbeeld toepassing geven aan dit beginsel door een strafuitsluitingsgrond toe te passen, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte straffeloos is. Komt de rechter wel tot het opleggen van een straf, dan kan de rechter bij het bepalen daarvan met het slachtofferschap rekening houden. Dat kan bijvoorbeeld door het toepassen van een zogeheten «rechterlijk pardon», een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
De mogelijkheden hierboven stellen zowel de officier van justitie als de rechter in voldoende mate in staat om het beginsel op een adequate wijze toe te passen en daarbij ook rekening te houden met de concrete omstandigheden die zich in deze zaken voordoen. Verankering in een expliciete, wettelijke bepaling naast dit reeds uitgebreide instrumentarium wordt – juist vanwege de variëteit aan gevallen – niet opportuun geacht.
Het bericht ‘Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aangenomen wetten nooit mogen leiden tot een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers?
Een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers moet altijd worden voorkomen. We doen er op dit moment al veel aan om regeldruk zoveel mogelijk te beperken en onnodige regeldruk te voorkomen. Onder andere door het inzetten van de MKB-toets (ondernemers kunnen in een vroege fase in het wetgevingstraject meepraten over zaken als werkbaarheid, proportionaliteit en regeldruk) en door ATR in een zo vroeg mogelijke fase mee te laten kijken. Regeldrukkosten kunnen echter nooit helemaal voorkomen worden. Ondernemers zullen altijd wel zaken moeten regelen om aan de opgelegde verplichtingen te kunnen voldoen.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) dat er te weinig aandacht is voor verlaging van de regeldruk voor bedrijven?
Het is goed dat ATR in het jaarverslag 2022 aandacht vraagt voor regeldruk. Uit een eerdere evaluatie en onderzoek blijkt dat ca. 80% van de adviespunten van ATR wordt opgevolgd. Het Ministerie van EZK ziet er in het besluitvormingsproces ook nauwgezet op toe. Ook heb ik met ATR een afspraak dat ik waar nodig intervenieer bij collega bewindspersonen bij heel negatieve oordelen. Daarnaast is het zaak dat de aandacht voor regeldruk bij ministeries verder verbetert.
Ik bereid op dit moment een voorstel voor de instellingswet voor het Adviescollege toetsing regeldruk voor. Daarmee beoog ik ATR een (in principe) permanente status te geven, waarbij ik ook extra mogelijkheden en waarborgen voor ogen heb om de rol van ATR binnen het wetgevingsproces goed te verankeren, bijvoorbeeld door die rol al eerder in het proces te geven.
Daarnaast heb ik goede hoop dat het net geïntroduceerde Beleidskompas en het steeds vaker houden van MKB-toetsen voor verdere verbetering kunnen zorgen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat in 43% van de adviezen aan het kabinet door de ATR is geconcludeerd dat de voorgelegde regelgeving onvoldoende is onderbouwd?
In 43% van de formele adviezen was sprake van een negatief dictum (dictum 3 of 4). Dit betekent niet altijd dat de regelgeving onvoldoende is onderbouwd, maar dat er ten aanzien van de transparantie ten aanzien van regeldruk in de consultatieversie van de regelgeving meerdere of serieuzere aanmerkingen worden gemaakt door ATR. De criteria bevatten onder meer: opmerkingen op het in kaart brengen van de regeldruk, de afgewogen alternatieven zijn onvoldoende toegelicht, er zijn aandachtspunten voor de werkbaarheid of er zijn vragen rond het instrument regelgeving.
Hoe vaak van de in totaal achttien keer dat de ATR heeft geadviseerd om een wetsvoorstel niet in te dienen heeft dit daadwerkelijk geleid tot het niet indienen van een wetsvoorstel? Indien er wetsvoorstellen met het ATR-advies niet-indienen toch zijn ingediend, wat was hiervoor de reden?
Van de achttien voorstellen voor regelgeving die in 2022 het dictum «niet indienen» hebben gekregen zijn er zover ik dat kan zien twee inmiddels in werking getreden (subsidieregelingen) en daarnaast zijn drie voorstellen ingediend bij de Kamer doch nog niet in werking getreden. De overige voorstellen zijn nog niet ingediend.
De reden om een voorstel toch in te dienen verschilt van geval tot geval. In de toelichting bij de voorstellen hebben departementen aangegeven op welke wijze de adviezen van ATR zijn verwerkt en of en hoe dit heeft geleid tot aanpassingen. Voorstellen worden vaak nog aangepast nadat ATR-advies heeft uitgebracht. Niet alleen naar aanleiding van de ATR-adviezen, maar ook op basis van binnengekomen reacties op de consultatie bij de beoogde doelgroepen en naar aanleiding van andere adviezen en uitvoerings- en handhavingstoetsen. Ook kan een voorstel alsnog worden ingediend na een advies van ATR dit niet te doen, omdat dat politiek wenselijk wordt geacht.
Deelt u de mening dat een advies van de ATR om een wetsvoorstel niet in te dienen altijd moet leiden tot het niet-indienen van het wetsvoorstel?
Ik deel niet de mening dat een wetsvoorstel met een advies «niet indienen» altijd moet leiden tot afzien van indienen. Het aan ATR voorgelegde voorstel is een consultatieversie. De toetsing is juist in een dergelijke vroege fase geplaatst, zodat (ingrijpende) aanpassing van het voorstel en de toelichting mogelijk is. Een dergelijk dictum geeft wel reden tot extra aandacht en mogelijk heroverweging. Ik heb daarom de afspraak met ATR om contact te houden bij dergelijke dicta om, indien noodzakelijk, interventie bij collegaministers te overwegen.
Hiernaast geldt dat het aan het kabinet en de Staten-Generaal is om te besluiten over wetgeving. ATR brengt een advies uit. Een dergelijk automatisme zou aan dit beginsel tornen.
bent u bereid om uw collega’s van de Ministeries voor Onderwijs, Cultuur en Weteschappen, Sociale Zaken en werkgelegenheid en Volksgezondheid, Wetenschap en Sport te wijzen op het feit dat de ATR relatief veel van hun wetsvoorstellen van kritisch advies voorziet en hen actief aan te sporen om wetsvoorstellen met voornaamste aandachtspunt het verlagen van de regeldruk te verbeteren?
ATR verzendt een openbaar advies ook altijd aan de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De desbetreffende collega’s zijn derhalve op de hoogte. Ik heb daarnaast de uitkomsten van het jaarverslag van ATR onder de aandacht gebracht van de Minister voor Rechtsbescherming om Rijksbreed extra aandacht te vragen voor de onderbouwing van nut en noodzaak.
Hiernaast verwacht ik dat het gebruik van het Beleidskompas een verbetering te zien zal geven van onderbouwing op dat punt.
Deelt u de mening dat een berekening van de regelkosten bij een wetsvoorstel verplicht moet zijn? Bent u bereid om een rekenmethode te ontwikkelen die ministeries moeten gebruiken bij het berekenen van de regelkosten?
Departementen zijn al verplicht om bij iedere regeling (wet, AMvB en ministeriële regeling) in de toelichting de regeldrukkosten te kwantificeren. Deze verplichting is vastgelegd in aanwijzing 7.5a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Voor het berekenen van de regeldrukkosten wordt Rijksbreed gebruikgemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Ministerie van EZK. Het Handboek bevat een methodiek voor het berekenen van de regeldrukkosten. Deze methodiek, die bekend staat als het Standaard Kosten Model (SKM), is uniform van opzet en is daarom toepasbaar binnen de gehele overheid. Het SKM stelt de ondernemer/burger centraal. Het gaat na welke stappen of handelingen men moet maken om de verplichtingen na te kunnen leven, en hoeveel tijd en welke uitgaven hiermee gepaard gaan.
Deze methodiek is in 2007 ontwikkeld door de Ministeries van Financiën en Economische Zaken en wordt inmiddels ook internationaal toegepast voor het kwantificeren van de regeldruk.
Bent u bereid om ook nieuwe Europese wet- en regelgeving te laten toetsen door het ATR op de gevolgen voor de regeldruk?
In de instellingswet waar ik in het antwoord op vraag 3 op in ben gegaan en die vorig jaar in internetconsultatie is geweest2, beoog ik een rol op te nemen voor het nieuwe, permanente ATR bij de beoordeling van de in kaart gebrachte regeldrukeffecten voor Nederland van voorstellen voor EU-verordeningen en -richtlijnen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een mkb-toets, waarbij er vanuit de ministeries een proactievere houding wordt aangenomen in relatie tot de mkb-toets?
Uitvoering van de MKB-toets is inmiddels steeds meer ingeburgerd geraakt bij de verschillende departementen. Het instrument MKB-toets vindt nu plaats in de vorm van een panelgesprek tussen de dossierhouder en ondernemers op wie de nieuwe wet of regelgeving van toepassing zal zijn. Dit gesprek vindt in de vroege fase van het wetgevingsproces plaats. Voor deze vorm is samen met het MKB Nederland gekozen omdat er zo geen overlap met andere consultatievormen plaatsvindt. De MKB-toets in de vorm van het panelgesprek geeft vaak al veel inzichten omdat hoor en wederhoor worden toegepast en men aan de hand van een startnotitie de punten uit de voorgenomen regelgeving bespreekt. Het gesprek is bovendien vaak digitaal waardoor plaats-onafhankelijk het gesprek met ondernemers kan worden aangegaan. Naast de MKB-toets wordt er binnen de Ministeries van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) al gewerkt met alternatieve vormen van MKB-toetsen. Bij LNV heet deze ook wel de «Agro-check», bij VWS «praktijkcheck/rondetafelgesprek met zorgaanbieders en zorgverleners».
Ook kiezen dossierhouders er al regelmatig voor om het gesprek in de vroege fase met ondernemers in de regio aan te gaan. Een voorbeeld hiervan zijn de gesprekken met de glastuinbouw over de energiemaatregelenlijsten op drie plekken in het land. Ik zie, gezien deze positieve ontwikkelingen, geen reden nu nader onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een MKB-toets.»
Wat zijn de voorwaarden waaraan wordt getoetst om te bepalen of regelgeving significante impact heeft voor het mkb?
In de interdepartementale handreiking panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets) zijn de criteria voor het uitvoeren van een MKB-toets opgenomen. Men voert een MKB-toets uit als de verwachting is dat de verplichtingen in de nieuwe regeling tot substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb kunnen leiden. Om te kunnen bepalen of er sprake is van substantiële regeldrukgevolgen gelden de volgende criteria:
Als er twijfel is over bovenstaande punten, kunnen dossierhouders de koepelorganisaties raadplegen voor generieke wetgeving en een brancheorganisatie als het om sectorspecifieke wetgeving gaat. Ook kunnen dossierhouders hierover contact opnemen met de departementale regeldrukcoördinatoren of met het Adviescollege toetsing regeldruk.
Hoe zien de proceswaarborgen om ervoor te zorgen dat mkb-toetsen Rijksbreed worden uitgevoerd er uit? Waarom wordt er nergens bijgehouden bij welke regelgeving er geen mkb-toets wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat het besef vergroot wordt als bewindspersonen actief moeten beargumenteren waarom zij geen mk -toets hebben uitgevoerd?
De MKB-toets is inmiddels als verplichte kwaliteitseis opgenomen in het nieuwe Beleidskompas5.
De voorwaarden wanneer een MKB-toets moet worden uitgevoerd zijn uitgewerkt in de interdepartementale handreiking «panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets)». Wanneer een departement ervoor kiest om, ondanks de verwachting van substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb, geen MKB-toets uit te voeren, dan zal het hier, vanuit het «pas toe of leg uit principe» een motivering voor moeten geven. Dit principe wordt getoetst door Adviescollege toetsing regeldruk bij de toetsing van nieuwe wet- en regelgeving en door EZK in het proces na de consultatiefase.
Er wordt niet centraal bijgehouden bij welke regelgeving er geen MKB-toets is gehouden. Gelet op het feit dat deze toets alleen wordt ingezet in gevallen dat er substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht, zou dit bijhouden niet proportioneel zijn.
Het bericht 'Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Vindt u het een proportioneel besluit dat ondernemers met een innovatief, kansrijk plan geen subsidie meer krijgen omdat zij een kleine fout hebben gemaakt, maar deze zelf hebben gemeld?
Voor het plan is een subsidie aangevraagd in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) als onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Omdat de subsidie vooral een stimulerend effect moet hebben mag niet al gestart zijn met het project voordat de subsidie is aangevraagd. Uitgangspunt daarmee is dat alleen subsidie wordt verleend aan projecten die zonder subsidie niet zouden worden uitgevoerd. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 1.8 sub e van Verordening subsidies POP3 2014–2020 Provincie Utrecht2 waarin subsidie wordt geweigerd als de activiteiten, niet zijnde voorbereidingshandelingen, al zijn opgestart. Uit het krantenartikel maak ik op dat het project zonder subsidie is gestart. Hoewel het slechts om enkele dagen na de eerste betaling ging, konden zij op basis van de Europese regels niet meer in aanmerking komen voor subsidie. Dit is voor de aanvragers zeer vervelend en ik kan mij dan ook goed voorstellen dat zij dit als een grote teleurstelling ervaren. Deze bepaling staat overigens los van het gegeven dat het hier mogelijk om een innovatief, kansrijk project gaat.
Wat wordt exact verstaan onder «de start van het project»? Klopt het dat een aanbetaling voor iets wat pas vier maanden later wordt geleverd, maakt dat een project officieel «gestart» is?
Om een project te kunnen uitvoeren mogen bepaalde activiteiten wel worden uitgevoerd voordat de subsidie daadwerkelijk wordt aangevraagd. Het gaat dan veelal om handelingen en kosten die daarvoor gemaakt worden zonder welke het projectplan niet zou kunnen worden opgesteld. Voorbeelden zijn kosten voor de inhuur van adviseurs, architecten, ingenieurs, kosten van adviezen over duurzaamheid op milieu en economisch gebied of haalbaarheidsstudies.
Activiteiten die verder gaan dan het alleen treffen van voorbereidingen en waarmee echt een verplichting wordt aangegaan, worden gezien als de echte start van de uitvoering van het project. Dergelijke handelingen worden in zo’n situatie voor eigen rekening en risico gedaan en komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Bent u van mening dat regels een doel dienen en geen doel op zichzelf zijn? Hoe verhoudt dat zich tot de betreffende casus in Utrecht?
Ja, ik ben het eens dat regels een doel dienen en geen doel op zich zijn. In de Verordening subsidies POP3 2014–2020 staan de bepalingen waaronder in de provincie Utrecht subsidie kan worden aangevraagd. Daarmee is vooraf voor aanvragers duidelijk met welke regels men rekening moet houden. Daarnaast dienen de regels om afwegingen door de bestuursorganen rond het verkrijgen van een subsidie te maken waarbij gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Met betrekking tot de casus in Utrecht, waarbij is geconstateerd dat al met het project was gestart voordat de subsidieaanvraag was ingediend, bleek dat niet aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Daarmee moet de subsidieaanvraag worden afgewezen zoals dit in vergelijkbare situaties ook zou worden gedaan. Wanneer wel subsidie zou worden verstrekt ontstaat anders een oneigenlijke precedentwerking met een glijdende schaal welke regels al dan niet van toepassing zijn. Dit laatste levert dan op zich weer onduidelijkheid naar toekomstige aanvragers van een subsidie.
Is er in uw ogen genoeg flexibiliteit getoond bij het zoeken naar een oplossing voor deze ondernemers? Kunt u dit toelichten?
Ja, bij navraag bij de provincie Utrecht is mij gebleken dat het POP3 Subsidieloket van de provincie en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in eerste instantie hebben verkend of er binnen de kaders van de regeling een oplossing kon worden gevonden. Dit bleek niet het geval te zijn. Vervolgens is de uitkomst van dit onderzoek besproken met de aanvragers van de subsidie. Daarna is binnen de provincie Utrecht tevergeefs gezocht naar een andere financieringsmogelijkheid. Nadat bleek dat dit ook niet mogelijk was heeft de commissaris van de Koning contact gezocht met de aanvragers om hen dit resultaat mee te delen.
Bent u bekend met de soortgelijke casus in Zuid-Holland, waar gedeputeerde staten (GS) de subsidie uiteindelijk wél heeft toegekend?
Ja, maar deze casus is niet vergelijkbaar. Er was geen sprake van een te vroege start van het project.
Waarom kan de redenering die GS van Zuid-Holland heeft gebruikt, waarin zij onder andere stellen dat zij het onredelijk vinden om de gevraagde subsidie te weigeren, niet bij de casus in Utrecht worden gehanteerd?
De redenering op grond waarvan de provincie Zuid-Holland de subsidie heeft verstrekt kan niet worden gebruikt voor de casus in Utrecht. Bij de casus in Zuid-Holland gaf RVO aan dat de investeringen, die onderdeel uitmaakte van het project niet werden gebruikt om een innovatie te ontwikkelen en daarom niet paste binnen de Europese kaders van de betreffende subsidieregeling. De provincie Zuid-Holland was van mening dat zonder deze investeringen in mindere mate invulling kon worden gegeven aan de doelstellingen en ambities van de provincie rond de Innovatieagenda Duurzame Landbouw. Met gebruikmaking van de hardheidsclausule van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland 2013 is daarop afgeweken van de subsidievoorwaarden uit het provinciale openingsbesluit.
Bent u bereid om deze optie samen met GS van de provincie Utrecht te verkennen voor de casus die nu voorligt?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 met betrekking tot de inspanningen van de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning. Momenteel bevindt de casus zich in de fase van bezwaar. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomst daarvan.
In welke andere wetten en regels binnen de landbouw zit ook geen hardheidsclausule, waardoor initiatieven of ontwikkelingen niet van de grond komen?
In veel gevallen is er geen specifieke hardheidsclausule in de wetgeving opgenomen. Wel moeten bestuursorganen ook zonder hardheidsclausule bij hun besluiten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur respecteren, waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Bij veel subsidies moet rekening worden gehouden met Europese steunkaders. Omdat Europese regelgeving voorrang heeft op nationale regelgeving zal ook een eventuele hardheidsclausule niet in alle gevallen soelaas kunnen bieden.
Wat gaat u eraan doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en meer ontwikkelingen en initiatieven mogelijk te maken?
De inspanningen van het Ministerie van LNV, provincies en andere partijen richt zich er op om zoveel mogelijk initiatieven die bijdragen aan verduurzaming en innovatie te stimuleren. Hiervoor wordt een breed arsenaal aan instrumenten ingezet, waarmee in alle gevallen, net als in dit geval, wordt gezocht naar oplossingen als de toepassing van regelingen in de praktijk tot vragen leidt. Overigens staat het aanvragers daarbij vrij om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen als besluiten niet tot het gewenste resultaat leiden.
De handhaving van het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen door de Kansspelautoriteit |
|
Michiel van Nispen , Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de speech die is gegeven door de voorzitter van de Kansspelautoriteit op 8 juni jongstleden bij de jaarlijkse conferentie van «Gaming in Holland»?1
Ja.
Is het juist dat de voorzitter van de Kansspelautoriteit bij een conferentie met gokpartijen heeft gezegd niet direct stevig te handhaven op overtredingen van het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen?
De voorzitter van de Kansspelautoriteit (Ksa) heeft op 8 juni 2023 tijdens een congres binnen de kansspelsector «Gaming in Holland» een speech gegeven. De voorzitter van de Ksa heeft daarin benadrukt dat vergunde aanbieders te allen tijde de verplichting hebben om de regels na te leven. Hij deed de oproep om niet «achterover te leunen» en op nadere richtlijnen van de Ksa te wachten, maar zelf de regels strikt uit te leggen, daarbinnen te opereren en niet de grenzen op te zoeken. Bij overtredingen van de regels zal de Ksa uiteraard optreden. Daarbij heeft hij verder kenbaar gemaakt dat de Ksa in het begin zal inzetten op monitoring van de naleving van de nieuwe regels en op basis van de bevindingen zal aangeven hoe de Ksa in de praktijk met de nieuwe regels zal omgaan. Dit kan bestaan uit brede richtlijnen of in individuele casus uit normstellende gesprekken. Daarbij gaat het dan specifiek om de uitleg van praktische vraagstukken, bijvoorbeeld hoe gemeten moet worden dat met online reclame minimaal 95% personen van 24 jaar of ouder zijn bereikt.
Wat vindt u hier van?
Het is aan de Ksa om nader invulling te geven aan de wijze waarop zij toezicht houdt en handhaaft op naleving van het reclameverbod. Ik begrijp dat de Ksa de ruimte neemt om zorgvuldig te kijken hoe het verbod in de praktijk werkt en hoe zij effectief toezicht kan houden en kan handhaven. Daarnaast is de ervaring dat de werkwijze van de Ksa om eerst normoverdragende gesprekken te voeren alvorens over te gaan tot handhaving, effectief is.
Net als de Ksa verwacht ik van de vergunde aanbieders dat zij niet achteroverleunen en niet de grenzen opzoeken. Met het verbod op ongerichte reclame wordt met name beoogd kwetsbare groepen, in het bijzonder jongeren, te beschermen. Uitgangspunten bij de inrichting van het verbod zijn geweest dat het verbod zoveel mogelijk bescherming biedt, maar tegelijk nog ruimte laat om op het legale aanbod van online kansspelen te kunnen attenderen. In verband hiermee zijn strenge voorwaarden opgenomen in het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka). Het is zoals gezegd aan de Ksa om nader invulling te geven aan de wijze waarop deze voorwaarden precies moeten worden nageleefd en hoe de naleving moet worden aangetoond.
Welk signaal gaat hier van uit naar de verslavingszorg, mensen die te maken hebben of hadden met gokverslaving en ook naar de Kamer die al lange tijd oproept om te komen tot een verbod?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat de werkwijze van de Ksa robuust is. Een belangrijker signaal dient in mijn beleving vooral uit te gaan van de vergunde aanbieders, die moeten laten zien het verbod te respecteren en daarmee de bescherming van kwetsbare groepen voorop te stellen. Deze noodzakelijke bescherming en de daarover geuite zorgen van deskundigen over de invloed van ongerichte reclame op kwetsbare personen is juist de reden dat nu, voorafgaande aan de evaluatie van de wet koa, een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen is ingesteld.
Deelt u de constatering dat het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen al ruim anderhalf jaar in voorbereiding is, dat de contouren van dit verbod inmiddels al elf maanden duidelijk zijn en dat zeker met de vertraging van een half jaar er afdoende voorbereidingstijd is geweest voor de gokbranche om zich aan te passen aan de aangescherpte reclameregels?
De vergunde aanbieders en ook mediapartijen konden zich voorbereiden op een vergaand reclameverbod vanaf het moment dat door uw Kamer de motie met betrekking tot een verbod op ongerichte reclame is aangenomen in december 2022. De definitieve tekst van het verbod is in het Staatsblad gepubliceerd op 19 april 2023. Vanaf dat moment hadden partijen iets meer dan de gebruikelijke termijn van twee maanden om het Besluit orka te implementeren. Ik ben van mening dat kansspelaanbieders daarmee genoeg tijd hebben gehad om zich voor te bereiden op het aanstaande verbod.
Bent u het met ons eens dat de voornaamste aanleiding van het advertentieverbod, namelijk het voorkomen van onmatig spelgedrag en verslaving bij kwetsbare groepen, niet gebaat is bij een toezichthouder die voorzichtigheid betracht bij handhaving van het advertentieverbod en de nieuwe regels voor reclame op online platforms?
In het verlengde van mijn antwoord op de vragen 3 en 4 vind ik het belangrijk dat toezicht en handhaving effectief zijn. Dit betekent dat de vergunde marktpartijen waar nodig ertoe worden bewogen om zich aan de wet- en regelgeving te houden. Om dit te bereiken zijn vaak niet zichtbare maatregelen, zoals normstellende gesprekken, effectiever dan het opleggen van een boete. Wat uiteraard niet wegneemt dat overtredingen bestraft kunnen worden in de vorm van een boete. Het is aan de Ksa om de afweging te maken wat de meest passende interventie is, waarbij evidente overtredingen uiteraard strenger worden aangepakt.
Bent u het er tevens mee eens dat waar het het verbod op online ongerichte reclame betreft, de Kansspelautoriteit ook een voor de branche heldere en voorspelbare norm zou kunnen stellen door elke overtreding te beboeten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Kansspelautoriteit over genoemde uitspraken en daarbij in het bijzonder de boodschap over te brengen dat het verbod op ongerichte reclames er op gericht is om risicogroepen te beschermen tegen onmatig gokgedrag en gokverslaving en dat dit vraagt om een Kansspelautoriteit die stevig en normstellend optreedt?
In de gesprekken die ik met de Ksa heb is toezicht en handhaving een belangrijk thema. Dit betreft niet alleen toezicht en handhaving van reclameregels voor vergunde aanbieders, maar bijvoorbeeld ook de handhaving en daarmee tegengaan van illegaal aanbod. In dat kader merk ik op dat illegale aanbieders zich doorgaans aan geen enkele reclamebeperking houden wanneer daartoe ruimte wordt geboden. Ik zie in de door de voorzitter uitgedragen lijn voor toezicht en handhaving van de nieuwe reclameregels geen bijzondere aanleiding om in gesprek te gaan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden (ruim) voor de inwerkingtreding van het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen op 1 juli aanstaande?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
E-mailverkeer van en naar het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat onlangs is vrijgegeven |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de e-mail, verstuurd vanaf een @minvws.nl mailadres, op 17 februari 2021 om 17:23 met als onderwerp «Uitlatingen op Twitter» waarvan de eerste zin luidt: «zou je dit aan twitter kunnen doorsturen, misschien kunnen ze deze man blokkeren?»?
Ja.
Wie is «deze man»? Wat is zijn beroep of achtergrond? Waarom werd door deze ambtenaar van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld aan Twitter te vragen hem te blokkeren?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu, worden niet openbaar gemaakt.
De standaard werkwijze is dat VWS terughoudend is in het aanspreken van leden van de denktank over mogelijke reacties op circulerende informatie.
Is het correct dat in de volgende zin «En nemen jullie vanuit de IGJ contact met zo iemand op, omdat hij [onleesbaar gemaakt] zou zijn» met «zo iemand» naar «deze man» in de eerste zin van het bericht wordt verwezen?
Dat is correct.
Waarom is een stuk van deze tweede zin onleesbaar gemaakt?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu, worden niet openbaar gemaakt.
Wordt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in dit geval door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport benaderd omdat «deze man» een Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgverlener is? Zo nee, wat was dan de reden om de IGJ hierbij te betrekken? Zo ja, kan hieruit worden geconcludeerd dat vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de IGJ is aangespoord tuchtrechtelijke maatregelen tegen deze zorgverlener te nemen? Zo nee, wat was dan de reden om hierover contact met de IGJ op te nemen?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu worden, niet openbaar gemaakt.
In algemene zin kan het volgende worden gesteld over de IGJ in relatie tot informatie die is gedeeld binnen de denktank:
De inspectie baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. Een belangrijk doel van de denktank is het over en weer delen van signalen over desinformatie. Zo heeft IGJ signalen uit de denktank gedeeld binnen haar organisatie. Indien het vermoeden bestond dat mogelijk wetgeving werd overtreden, adviseerde IGJ dit formeel te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg of het Meldpunt IGJ.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en de antwoorden binnen drie weken naar de Kamer sturen?
De vragen konden niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. De reden van het uitstel is dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
Bent u bekend met de e-mail, verstuurd van een @fb.com mailadres naar een @minvws.nl mailadres, op 17 februari 2021 om 17:08 met als onderwerp «Uitlatingen op Twitter», waarvan de eerste zin luidt: «Een tip: weet dat ik in meerdere bijeenkomsten van MinBZK aanwezig ben geweest waar [onleesbaar gemaakt]@twitter.com Twitter vertegenwoordigde.»?
Ja.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat zowel Facebook als Twitter (fysiek?) aanwezig zijn geweest bij «meerdere bijeenkomsten» op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Ja.
Waren dit wellicht de bijeenkomsten van het «Directeurenoverleg Desinformatie» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, wat was dan de aard van deze bijeenkomsten?
Nee. Zoals vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen, heeft het Ministerie van BZK inderdaad contact met sociale media bedrijven, mede op verzoek van uw Kamer.1 Dit contact kan zowel op ambtelijk als op ministerieel niveau plaatsvinden. Het kan bestaan uit telefonisch contact, mailverkeer, of gesprekken in persoon. Zo heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 juni 2022 een kennismakingsgesprek gehad met vertegenwoordigers van Meta, waarover die dag op Twitter publiekelijk is gecommuniceerd.2 In het kader van hoor en wederhoor is er contact met Meta over het DPIA traject Facebook Pages.3 Het contact ziet bijvoorbeeld op het inzicht krijgen in de werkwijze van deze platformen, hun beleid, en de uitvoering van de Europese praktijkcode tegen desinformatie. Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wie er exact aanwezig waren.
Voor meer informatie over het Directeurenoverleg Desinformatie verwijs ik u graag naar de bijlages van het woo-verzoek over dit overleg. Daarin zijn alle agenda’s en verslagen van het overleg openbaar gemaakt.4
Wie waren allemaal bij deze bijeenkomsten aanwezig?
Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wie er aanwezig waren.
Zie verder het antwoord op vraag 9.
Waarom werden Facebook en Twitter voor deze bijeenkomsten uitgenodigd?
Het Ministerie van BZK heeft vanwege verschillende redenen contact met sociale media platformen. Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wat de reden was deze platformen uit te nodigen voor deze bijeenkomsten. Zie het antwoord op vraag 9.
Wat werd tijdens deze bijeenkomsten besproken?
Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wat er tijdens deze bijeenkomsten is besproken. Zie het antwoord op vraag 9.
Wat werd tijdens deze bijeenkomsten gevraagd aan Facebook en Twitter?
Zie het antwoord op vraag 12.
Wat brachten Facebook en Twitter in of werd door Facebook en Twitter toegezegd?
Zie het antwoord op vraag 12.
Hoe vaak zijn vertegenwoordigers van Facebook en Twitter sinds 2020 aanwezig geweest bij bijeenkomsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Het Ministerie van BZK houdt geen centraal overzicht bij van hoe vaak welke partij aanwezig is op het ministerie. Zie het antwoord op vraag 9.
Kan de Kamer de agenda’s en notulen ontvangen van alle bijeenkomsten sinds begin 2020 op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waar vertegenwoordigers van Facebook en/of Twitter bij aanwezig waren? Kan de Minister de vragen afzonderlijk beantwoorden en de antwoorden binnen drie weken naar de Kamer sturen?
Van deze gesprekken zijn geen agenda’s of officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht dat VGZ mensen extra laat betalen om hun post fysiek te ontvangen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat VGZ mensen €1,25 extra per maand laat betalen om hun post fysiek te ontvangen?1
De Staatssecretaris Koninkrijkrelaties en Digitalisering heeft tijdens het commissiedebat over «de digitale dienstverlening door de overheid» op 20 april jl. aangegeven dat zij niet kan bepalen hoe bijvoorbeeld zorgverzekeraars de dienstverlening met hun klanten regelen, maar wel graag met hen hierover in gesprek gaat.2 Het streven is dat uw Kamer nog deze zomer geïnformeerd wordt over de uitkomsten van de gesprekken die de Staatssecretaris met onder andere zorgverzekeraars heeft over de beschikbare offlinemogelijkheden voor vitale diensten.
Bent u het ermee eens dat mensen die niet digitaal vaardig zijn niet meer zouden moeten betalen voor hun zorgverzekering?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. VGZ heeft mij laten weten dat zij kwetsbare groepen, zoals mensen met een gemeentepolis en mensen die wel eens betalingsproblemen hebben, kosteloos per papier blijven informeren.
Is het wettelijk gezien toegestaan om mensen extra te laten betalen voor hun zorgverzekering als zij hun brieven per post willen ontvangen? Zo ja, op basis van welk wetsartikel is dit toegestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Rekenen andere zorgverzekeraars ook extra kosten voor het ontvangen van fysieke post? Zo nee, waarom doet VGZ dit wel?
Er is mij in ieder geval één andere zorgverzekeraar bekend die extra kosten in rekening brengt voor het ontvangen van fysieke post.
VGZ heeft mij laten weten dat er verschillende redenen zijn waarom zij kosten in rekening gaat brengen voor het ontvangen van fysieke post. Zo geeft zij aan met digitale post verzekerden sneller en veiliger te kunnen helpen. Daarnaast is digitale post beter voor het milieu en is het goedkoper. Verder heeft VGZ mij laten weten dat hun ledenraad positief heeft geadviseerd, dat de brief waarin mensen geïnformeerd zijn over de nieuwe werkwijze met positief resultaat eerst bij wijze van proef naar 10.000 verzekerden is gestuurd, dat het aantal klachten naar aanleiding van de brief minimaal is, en dat inmiddels 18% van de aangeschreven verzekerden de keuze heeft gemaakt om over te stappen naar digitaal.
Bent u ervan op de hoogte dat mensen met lage digitale vaardigheden vaker een lager inkomen hebben?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om VGZ aan te spreken op het feit dat zij dat mensen die niet digitaal vaardig zijn meer laten betalen voor hun zorgverzekering?
Zie antwoord vraag 1.
De aankomende hitte en de gevolgen voor dieren |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u gezien dat aankomend weekend hoge temperaturen worden verwacht en het plaatselijk zelfs tropisch heet kan worden?1
Ja, dit heb ik gezien.
Kunt u omschrijven welke gevolgen deze hoge temperaturen hebben voor het welzijn van dieren in de veehouderij?
Hoge temperaturen kunnen leiden tot hittestress. Hittestress is een welzijnsaantasting. Hittestress ontstaat als het dier veel moeite moet doen om de lichaamstemperatuur binnen een bepaalde limiet te houden (bijvoorbeeld door te zweten, te hijgen of het gedrag aan te passen, afhankelijk van de diersoort) en daarbij ook een negatieve staat of stress bij ondervindt. Dit geldt overigens voor alle dieren, niet alleen voor dieren in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat het voor houders van dieren wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte?2
Dieren die niet in een gebouw worden gehouden, moeten inderdaad worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte. Dit volgt uit artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Dit is een doelvoorschrift, de norm is open geformuleerd. Wat «slechte weersomstandigheden» zijn kan per diersoort verschillen.
Hoe verklaart u dat, ondanks deze wettelijke verplichting, veel weidedieren geen of onvoldoende mogelijkheden hebben om op hete dagen in de schaduw te staan, vaak met hittestress als gevolg?
Beschutting in de weide is een apart onderdeel in het plan van aanpak hittestress landbouwhuisdieren. Er zijn binnen dit plan meerdere acties uitgezet om ervoor te zorgen dat de wettelijke verplichting om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden kan worden nagekomen (Kamerstuk 28 286, nr. 1267). Zo is de open norm van artikel 1.6, lid 3 Besluit houders van dieren ingevuld. Dit biedt duidelijkheid voor zowel houders als toezichthouders. In het Besluit is immers niet aangegeven wat slechte weersomstandigheden zijn en wat gezien wordt als bescherming bieden.
Daarnaast vindt afstemming plaats met gemeenten en provincies over vergunningverlening voor beschutting in de weide. (Hobby)dierhouders ervaren namelijk vaak problemen bij het krijgen van een vergunning voor het plaatsen van beschuttingsmogelijkheden in weilanden. Ik vind het belangrijk dat (hobby)dierhouders in de gelegenheid worden gesteld maatregelen te treffen om hittestress tegen te gaan. Daarom faciliteer ik de ontwikkeling van een handreiking die gemeenten kennis biedt over bestaande creatieve oplossingen uit de praktijk van schuilmogelijkheden in de wei. Deze handreiking kan de gemeenten helpen een goede afweging te maken tussen dierenwelzijn, cultuur en natuur, zodat zij passende oplossingen kunnen vinden voor het creëren van schuilmogelijkheden in de wei.
Kunt u bevestigen dat er al ten minste veertien jaar gesprekken worden gevoerd met gemeenten en provincies over de bouw van schuilstallen en dat ook uw inzet niet verder komt dan het faciliteren van gesprekken hierover?3
Het belang van schuilmogelijkheden in het weiland tegen extreme weersomstandigheden heeft al geruime tijd de aandacht. Het betreft hier een ingewikkeld vraagstuk. De rijksoverheid gaat immers niet over het verlenen van vergunningen voor het plaatsen van schuilmogelijkheden in weilanden. Elke gemeente heeft haar eigen beleid voor de inrichting van de leefomgeving en de gemeente beslist of en zo ja, welke soorten beschutting lokaal zijn toegestaan. Veel gemeenten in Nederland hebben strikte beperkingen voor het creëren van beschutting voor dieren in weilanden, vaak ter bescherming van het cultuurlandschap of de natuur.
Door de specifieke aandacht op hitte via het plan van aanpak is er nu wel meer focus op dit onderwerp en faciliteert mijn ministerie niet alleen de gesprekken maar ook de afstemming tussen betrokken partijen om te komen tot een handreiking over beschutting in de weide voor gemeentes en provincies. Iets waarvan partijen hebben aangegeven behoefte aan te hebben. Er worden dus concrete stappen gezet om oplossingen voor dit vraagstuk te creëren.
Kunt u zich herinneren dat de European Food Safety Authority (EFSA) heeft geconcludeerd dat varkens en koeien al bij temperaturen boven de 25 graden niet op transport zouden moeten worden gezet, omdat dit hun welzijn ernstig aantast?4, 5
De EFSA-rapporten «Welfare of pigs during transport» en «Welfare of cattle during transport» bevatten een brede analyse van de microklimatische omstandigheden tijdens transporten van varkens en runderen. In de conclusies wordt onder andere aangegeven dat de temperatuur, luchtvochtigheid, thermische radiatie, temperatuur van omliggende oppervlakten en windsnelheid de warmtebelasting van dieren tijdens transport beïnvloeden. Daarnaast spelen onder andere de grootte en het gewicht van het dier ook een rol. Deze factoren zouden in theorie allemaal meegenomen moeten worden bij de beoordeling van de microklimatische omstandigheden van varkens en runderen. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in de transportmiddelen de «upper critical temperatures» (UCT) niet zou moeten overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. EFSA geeft aangaande het transport van runderen en varkens een schatting van de UCT voor runderen, zeugen, slachtvarkens en speenbiggen (respectievelijk 25, 22, 25 en 30 graden Celsius). Het is daarbij geen gegeven dat het vervoer van dieren boven de UCT het welzijn ernstig aantast, de kans erop neemt echter wel toe.
Kunt u zich herinneren dat de Kamer u via een aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 63) heeft verzocht om uiterlijk in het voorjaar over te gaan tot het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u deze nieuwe wetenschappelijke inzichten en het verzoek vanuit de Kamer respecteert en dat daaruit voortvloeiend dieren niet meer op transport mogen worden gezet tijdens deze hete dagen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil hittestress bij dieren voorkomen en zal daarom de maximale temperatuur waarbij het transport van dieren is toegestaan verlagen. Ik respecteer daarbij het verzoek uit de Kamer en de laatste wetenschappelijke inzichten van de EFSA. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) moet ik er als Minister ook zorg voor dragen dat beleidswijzigingen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn en dien ik de impact van een dergelijke wijziging op alle betrokkenen mee te wegen. Daarom wacht ik onder andere de impactanalyse van de sector af, waarvan de sector heeft toegezegd deze in september a.s. gereed te hebben. De impact op de sector zal niet per definitie doorslaggevend zijn in mijn uiteindelijke besluit, maar ik heb deze analyse wel nodig om de beleidsregel op juiste wijze en met de juiste onderbouwing aan te passen. Dit is ook nodig om verschuiving van mogelijk nadelige effecten op dierenwelzijn te voorkomen en waar nodig hier flankerende maatregelen voor te treffen.
Is het waar dat er door de Nederlandse Voesel- en Warenautoriteit (NVWA) niet wordt gecontroleerd en gehandhaafd op de maatregelen in de sectorplannen uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en dat het hierdoor volledig aan de sector zelf wordt overgelaten of en in welke mate zij deze plannen naleeft? Zo nee, hoeveel uren zijn er binnen de NVWA beschikbaar om hierop controles uit te voeren en te handhaven?6
De aanname is juist dat de NVWA niet controleert op de sectorplannen als zodanig. De NVWA controleert op de wettelijke bepalingen. In het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen wordt overigens wel verwezen naar de wettelijke bepalingen.
Kunt u bevestigen dat het nog steeds voorkomt dat dieren op hete dagen ellenlang in hete vrachtwagens voor de deur van slachthuizen moeten wachten, of rondjes moeten blijven rijden tot ze worden uitgeladen?
Deze situatie kan helaas incidenteel voorkomen. Daarbij moet ik aantekenen dat de NVWA geen gegevens bijhoudt over wachttijden of het rijden van rondjes. Het is aan het slachthuis om de aanvoerplanning goed te organiseren, zéker bij hoge temperaturen, en om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om hittestress te voorkomen of op te heffen. Daar controleert de NVWA op. Uiteraard wordt door de NVWA ingegrepen wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11.
Hoe verklaart u dat, ondanks de in 2021 aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 35 830-XIV, nr. 11), die verzocht om wettelijk vast te leggen dat de wachttijd bij slachthuizen maximaal 15 minuten mag bedragen, er op dit moment alleen een sectorprotocol is dat spreekt over het voorkomen van wachttijden (zonder maximumtijd), maar dat ook dit protocol verder niet wordt gecontroleerd door de NVWA?
Het beperken van de wachttijden bij slachthuizen is, zeker in periodes van zeer warm weer, ontzettend belangrijk. Daarom is in twee Europese verordeningen beschreven dat de wachttijden bij slachthuizen beperkt moeten worden. De Transportverordening Vo. (EU) 1/2005 schrijft voor dat bedrijven alle nodige voorzieningen moeten treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en dat organisatoren van diertransporten voor ieder transport ervoor moeten zorgen dat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, rekening houdend met weersomstandigheden. Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden vereist daarnaast dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. Zoals eerder is aangegeven in de brief van 14 april 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1255) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de handeling, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3868) is het daarbij niet mogelijk om een eenduidige generieke grens te stellen voor alle slachthuizen in Nederland. Hiervoor onderbreekt de juiste onderbouwing, omdat niet alle slachthuizen gelijk zijn.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, houdt de NVWA toezicht op de juiste uitvoering van wetgeving en kan zij niet handhaven op sectorprotocollen, omdat dit geen wetgeving is. Uiteraard handhaaft de NVWA wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen, ongeacht de wachttijd bij het slachthuis. Daarnaast spreekt de NVWA de bedrijven actief aan om te allen tijde hun verantwoordelijkheden te nemen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij diertransporten?
In het geval dat 27 graden of meer voorspeld wordt in De Bilt zijn er 10 inspecteurs beschikbaar om inspecties uit te voeren bij diertransporten. In het geval dat 35 graden of meer wordt voorspeld kan de inzet worden verdubbeld.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij slachthuizen?
Het toezicht op hittestress bij dieren op slachthuizen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. Tijdens de zomer wordt, zeker bij een hitteperiode, de nadruk gelegd op de controles bij de aanvoer van de dieren en in de stallen van de slachthuizen. De NVWA kijkt dan extra naar mogelijke symptomen van hittestress bij de dieren.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren in stallen?
De NVWA houdt toezicht op bescherming tegen hitte van dieren op primaire bedrijven op basis van meldingen. Dit geldt zowel voor dieren in de stal als op de weide. Tijdens warme perioden zijn er buiten kantoortijden landelijk zes inspecteurs beschikbaar voor het uitvoeren van inspecties naar aanleiding van deze meldingen. Tijdens warme perioden die binnen de kantoortijden vallen hebben de inspecties naar aanleiding van meldingen over hitte prioriteit boven andere inspecties. Alle inspecteurs van de zes dierenwelzijnsteams van de NVWA kunnen deze inspecties uitvoeren.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om dieren in de veehouderij te beschermen tegen de aankomende hitte?
Alle acties en maatregelen die bijdragen aan het beschermen van landbouwhuisdieren tegen hitte staan beschreven in het Plan van Aanpak hittestress. In mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) ga ik hier uitgebreid op in en het geactualiseerde plan van aanpak is toegevoegd als bijlage bij die brief. Via dit plan van aanpak werk ik continue samen met de NVWA en sectorpartijen aan het voorkómen van hittestress bij dieren in de veehouderij, zowel in de stal, in de wei, tijdens transport en in slachterijen.
Kunt u deze vragen één voor één en nog voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij beantwoorden?
Ik kan deze vragen één voor één beantwoorden, maar niet voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij van 15 juni. De gestelde termijn van minder dan één week is simpelweg te kort.
Verboden bijengif dat via huisdieren in de natuur komt |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Hond met anti-vlooienmiddel brengt landbouwgif de natuur in», «Paardenbloemen in vijftien parken besmet met bestrijdingsmiddelen en anti-vlooiengif» en «Vlooiengif is reden om honden uit natuurgebieden te weren»?1, 2, 3
Ja.
Kent u het onderzoek van Wageningen Environmental Research, waaruit blijkt dat neonicotinoïden zoals fipronil en imidacloprid, die als landbouwgif zijn verboden vanwege de bewezen desastreuze effecten op bijen, alsnog in de natuur worden gevonden omdat de middelen wel blijven worden verkocht als anti-vlooien- en anti-tekenmiddelen voor huisdieren?4
Ja.
Kent u het onderzoek waaruit bleek dat alle monsters van paardenbloemen uit openbare parken waren besmet met minstens vier tot wel achttien verschillende gifstoffen afkomstig van diergeneesmiddelen tegen vlooien, teken en luizen?5
Ja.
Klopt het dat imidacloprid zo giftig is dat de hoeveelheid die wordt gebruikt voor één vlooienbehandeling bij een gemiddelde hond voldoende is om 60 miljoen bijen te doden?6
Het is bekend is dat imidacloprid een krachtig en specifiek werkend insecticide is. Bij een juiste behandeling zoals voorgeschreven in de bijsluiter komt de dosis voor één vlooienbehandeling grotendeels in de hond terecht. Slechts een fractie van de dosis komt dan als residu in het milieu terecht.
Kunt u bevestigen dat in onderzoek naar dode koolmezen wel 26 verschillende pesticiden in de dode kuikentjes werden gevonden, waaronder als belangrijkste drie soorten vlooiengif? Onderschrijft u de conclusie dat uitgekamde hondenharen met gif, die worden gebruikt in de nestjes, hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste boosdoener zijn?7
Hondenharen met gif kunnen een bron voor blootstelling zijn voor jonge vogels. Het is tot op heden nog niet onomstotelijk aangetoond dat de mezenkuikens daadwerkelijk zijn overleden als gevolg van de aangetroffen stoffen waar zich ook diergeneesmiddelen onder bevonden. Daarom is een onderzoek gestart naar de doodsoorzaak van koolmeeskuikens in verschillende lidstaten. Het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) en lidstaten hebben ook vergunninghouders van o.a. vlooienmiddelen geattendeerd op het onderzoek naar dode koolmezen8 en verzocht het signaal mee te nemen in de farmacovigilantie-analyse van hun betreffende diergeneesmiddelen. Dit is een bij wet voorgeschreven analyse (verordening (EU) 2019/6) en heeft als doel schadelijke gevolgen o.a. in het milieu van het gebruik van diergeneesmiddelen te voorkomen. De vergunninghouder is verantwoordelijk voor een adequate analyse en heeft de verplichting relevante signalen mee te nemen in de beoordeling. Daarnaast is het onderzoeksrapport over de koolmezen mede aanleiding geweest voor het schrijven van het «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs»9 door het EMA. Dit reflection paper geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren.
Kunt u uitleggen waarom bepaalde insectenverdelgers (insecticiden) wel zijn verboden als landbouwgif met het doel om bestuivers te beschermen, maar niet verboden zijn als diergeneesmiddel terwijl uit deze onderzoeken blijkt dat het gif ook via huisdieren in de natuur terecht komt en dus een risico vormt voor bestuivers?
De wijze waarop diergeneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld, voordat ze worden goedgekeurd / toegelaten wordt bepaald door respectievelijk Verordening (EU) 2019/6 en Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij wordt rekening gehouden met toekomstig gebruik, doseringen e.d. en het verschil in blootstelling aan de omgeving. De blootstelling aan de omgeving is zeer verschillend bij gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen.
Klopt het dat het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) diergeneesmiddelen niet op ecotoxocologische effecten, de giftigheid voor het milieu, beoordeelt? Zo ja, waarom niet?
Nee dat klopt niet. Diergeneesmiddelen, waaronder vlooien- en tekenmiddelen voor honden en katten, worden beoordeeld op hun werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit. Hierbij hoort ook een milieubeoordeling met een baten/risico afweging. De Europese beoordeling van de risico’s van diergeneesmiddelen voor het milieu is zeer uitgebreid voor middelen die aan groepen dieren in de veehouderij worden toegediend. Voor individuele toepassing zoals middelen voor gezelschapsdieren is er ook een milieubeoordeling vereist, maar deze is beperkter. Als de risico’s te groot zijn wordt een markttoelating geweigerd of worden in de bijsluiter waarschuwingen opgenomen met daarbij instructies voor een zorgvuldige toediening. Voorbeelden hiervan zijn om de plek van toediening 48 uur niet aan te raken of om de hond twee dagen niet te laten zwemmen in open water.
Deelt u het inzicht dat het beoordelingskader van de EMA met spoed moet worden aangepast? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Het reflectionpaper «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs» genoemd in vraag 5, geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren. Tevens wordt de huidige aanpak voor milieubeoordelingen van diergeneesmiddelen geanalyseerd en advies gegeven over aanvullende risico-mitigerende maatregelen om de blootstelling van de omgeving aan dergelijke ectoparasitica tegen te gaan. Dit reflection paper is dit jaar in publieke consultatie geweest. Op basis van de input wordt nu een finale versie voorbereid die in juli besproken wordt in het EMA, en na goedkeuring, in het najaar zal worden gepubliceerd. Op basis daarvan zal het EMA een nieuwe strategie voor de aanpak van milieubeoordelingen ontwikkelen. Nederland zal zich krachtig inzetten voor dit onderwerp binnen de EU en tevens nationaal de mogelijkheden inventariseren om een beleidsrichting vast te stellen.
Bent u, naar aanleiding van deze nieuwe wetenschappelijke kennis, van mening dat het gebruik van insecticiden als diergeneesmiddelen zo snel mogelijk moet worden verboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Een huisdier moet behandeld kunnen worden bij een wormen- of vlooieninfectie en bij bijvoorbeeld teken. Dit is niet alleen noodzakelijk voor het borgen van de diergezondheid, maar ook voor het borgen van de volksgezondheid. Deze parasieten kunnen namelijk zelf een risico voor de volksgezondheid zijn, maar ook zoönotische virussen of bacteriën overbrengen. Gebruik van ectoparasitica is dus noodzakelijk in de diergeneeskunde, maar deze moeten wel zorgvuldig en volgens de bijsluiter worden gebruikt. Hiermee worden alle risico verkleinende maatregelen voor de omgeving gevolgd. Het gebruik van ectoparasitica blijft bij gebrek aan goede alternatieven noodzakelijk in de diergeneeskunde.
Deelt u het inzicht het gebruik van chemische middelen tegen teken en vlooien al drastisch kan worden verlaagd wanneer deze niet preventief worden,bijvoorbeeld met een standaard jaarlijkse behandeling, maar alleen curatief wanneer het echt nodig is? Zo ja, gaat u preventief gebruik van chemische middelen zo snel mogelijk verbieden en op welke manier gaat u dat doen?
Wanneer men wacht met het behandelen tot een dier een besmetting oploopt, is het vaak al te laat. Dit geldt met name voor teken, waar de kans op overdracht van ziekteverwekkers groter wordt naarmate de teek langer in de huid zit. Daarom is voor teken preventieve behandeling belangrijk. Men kan door een huisdier regelmatig te kammen en te inspecteren een vlooieninfectie opsporen en het dier vervolgens adequaat behandelen. Echter geldt hier ook dat de eigenaar van huisdieren soms te laat is en de besmetting al zodanig is ontwikkeld dat deze lastiger te bestrijden wordt. Er zijn echter wel risicoperioden aan te wijzen waar de kans op vlooienbesmetting groter is. Daarnaast kan de kans op besmetting per dier en situatie verschillen. De dierenarts heeft een belangrijke rol van het informeren van gezelschapsdiereigenaren en voorschrijven van de diergeneesmiddelen. Dit informeren gebeurt op basis van de richtlijnen van het ESCCAP (European Scientific Counsel Companion Animal Parasites)10.
Erkent u dat teken bij huisdieren ook met de hand of met een tang kunnen worden verwijderd en dat chemische middelen dus helemaal niet nodig zijn? Gaat u deze methode bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Teken kunnen inderdaad met de hand verwijderd worden, wanneer ze worden gevonden. Helaas is dat laatste niet altijd makkelijk of zelfs mogelijk. Sommige honden- of kattenrassen hebben bijvoorbeeld een dikke, dubbele vacht, waardoor het niet lukt teken te vinden. Daarnaast zijn sommige teken zo klein dat ze bijna niet zichtbaar zijn met het blote oog. Regelmatige controles zijn belangrijk zoals beschreven in de richtlijnen van het ESCCAP, maar behandeling met diergeneesmiddelen blijft in bepaalde situaties nodig.
Erkent u dat teken en vlooien bij huisdieren grotendeels kunnen worden voorkomen door regelmatig stofzuigen, dweilen en het wassen van kussens, alsmede door natuurlijke middelen die op basis van geur insecten afweren? Gaat u deze preventieve methoden bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Goede hygiëne kan de infectiedruk in huis verminderen zoals vermeld door het RIVM11, maar besmetting kan hierdoor niet worden voorkomen. Huisdieren lopen vaak buitenshuis teken en vlooien op, wanneer ze bijvoorbeeld in aanraking komen met andere dieren of door hoog gras of struikgewas lopen. Wat betreft natuurlijke middelen is er weinig tot geen bewijs dat deze middelen voldoende werken. Daarom zie ik momenteel onvoldoende reden om extra maatregelen te nemen.
Het bericht ‘Martin botst met woonstichting om oneerlijke compensatie energiekosten: het is ons geld’ |
|
Peter de Groot (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Martin botst met woonstichting om oneerlijke compensatie energiekosten: het is ons geld»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat u vindt van het feit dat woonstichting Woonconcept deze compensatie pas in juni 2024 wilt verrekenen, terwijl de regeling eind april is opengesteld zodat de tegemoetkoming op de korts mogelijke termijn kan bijdragen aan lastenverlichting voor de huishoudens achter een blokaansluiting?
Het is niet de bedoeling dat lastenverlichting pas plaatsvindt in juni 2024. Als de contracthouder voor een blokaansluiting subsidie heeft ontvangen, dan moet hij voor het moment en de wijze van het verrekenen van de verkregen tegemoetkoming aansluiten bij de periodiciteit en de geldende wijze van verdeling van de energiekosten over de bewoners (de zogeheten «verdeelsleutel»). Wanneer bewoners bijvoorbeeld een maandelijks voorschotbedrag voor energie betalen, moet de tegemoetkoming met deze maandelijkse betalingsverplichting worden verrekend in dezelfde verhouding als de voorschotbedragen over de bewoners zijn verdeeld. Na het ontvangen van de subsidie moet de contracthouder vanaf de eerstvolgende maand dat hij weer energiekosten in rekening brengt, het deel van de tegemoetkoming voor die maand met de energiekosten voor die maand verrekenen. Zo doet hij dat vervolgens maandelijks voor de nog resterende maanden in 2023. Het deel van de tegemoetkoming voor al verstreken maanden in 2023 op het moment van ontvangen van de subsidie door de contracthouder kan hij in één keer met de eerstvolgende maand verrekenen of achteraf bij de eindafrekening van de energiekosten. De contracthouder kan er dus niet voor kiezen de gehele tegemoetkoming in één keer pas in juni 2024 te verrekenen. Dat is in strijd met de verplichtingen voor het verrekenen van de tegemoetkoming.
Zoals ik aan uw Kamer heb gecommuniceerd in de brief van 17 januari jl. is, in overleg met de branches van verhuurders, geconstateerd dat ook voorafgaand aan de openstelling van de regeling al rekening gehouden kon worden met de subsidiebedragen uit deze regeling. Hierdoor konden de voorschotten op een niveau worden vastgesteld dat past bij de beoogde tegemoetkoming van de bewoners achter de blokaansluiting. Deze brief was een handreiking aan verhuurders en VvE’s om de tegemoetkoming voor blokaansluitingen alvast mee te nemen bij het opstellen van de voorschotten voor 2023 of, waar deze al zijn vastgesteld, om verlaging van de vastgestelde bedragen te overwegen.
Hoeveel aanvragen voor compensatie van blokaansluitingen zijn gedaan? Hoeveel procent van de blokaansluitingen is dit in Nederland?
Per 20 juni zijn er 4.570 aanvragen ingediend. Dit betreft 9,14% van de naar schatting 50.000 blokaansluitingen voor zowel warmte als elektriciteit. Voor partijen met meerdere gebouwen, en dus vaak ook meerdere blokaansluitingen in beheer, zoals woningbouwcorporaties, is er per 1 juli de mogelijkheid om bulkaanvragen in te dienen.
Wat gaat u doen om verhuurders met een blokaansluiting, die feitelijk geen incentive hebben voor het aanvragen van energiecompensatie voor de huurders, sneller over te laten gaan tot het aanvragen en uitkeren van compensatie op de energierekening van de huurders?
Bij de totstandkoming van de regeling is er intensief contact geweest met vertegenwoordigers van woningbouwcorporaties, verhuurders en VvE’s. Deze vertegenwoordiging heeft de nadrukkelijke wens uitgesproken om zo snel mogelijk lastenverlichting te realiseren voor huishoudens achter een blokaansluiting. Omdat het per 1 juli voor grotere partijen mogelijk is om een bulkaanvraag in te dienen, is de verwachting dat het aantal aanvragen verder toeneemt. De woningbouwcorporaties zijn in dit opzicht alleen al goed voor ongeveer 240.000 huishoudens.
In het geval van kleinere en individuele partijen zal bij het achterblijven van het aantal aanvragen worden bezien wat er aan aanvullende communicatie vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat nodig is. De applicatie van het Kadaster die bewoners inzicht geeft in of er voor hun blokaansluiting een aanvraag is ingediend en of deze is toegekend, speelt daarbij een belangrijke rol. Door deze applicatie kunnen bewoners hun verhuurder namelijk vragen om een aanvraag voor de tegemoetkoming in te dienen, als uit de applicatie blijkt dat dat nog niet is gedaan. Tegelijkertijd betekent de omwille van de uitvoerbaarheid gekozen oplossing voor een subsidie dat het aanvragen ervan niet verplicht is en ik daar contracthouders ook niet toe kan dwingen.
Klopt het dat het de verhuurder vrij staat om te beslissen of de subsidieregeling maandelijks wordt uitgekeerd of volgend jaar pas te verrekenen? Waarom wel, waarom niet? Welke mogelijkheden heeft u om hier op in te grijpen?
Nee, dat klopt niet. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is vermeld, schrijft de regeling voor dat er bij het verrekenen van de subsidie moet worden aangesloten bij de periodiciteit en de geldende verdeelsleutel voor het in rekening brengen van de energiekosten. De contracthouder kan er dus niet voor kiezen de gehele tegemoetkoming in één keer pas in juni 2024 te verrekenen. Dat is in strijd met de verplichtingen voor het verrekenen van de tegemoetkoming.
Door aan te sluiten op deze bestaande systematiek is de regeling beter uitvoerbaar – met een snellere verrekening van de tegemoetkoming tot gevolg – en kunnen huurders via bestaande rechtswegen een verlaging van hun servicekosten afdwingen. Dit geldt voor zowel situaties waarin de tegemoetkoming niet juist wordt verrekend, als situaties waarin de verhuurder de tegemoetkoming niet heeft aangevraagd. Bij het antwoord op vraag 7 ga ik hier nader op in.
Na uitbetaling zal de Belastingdienst steekproefsgewijs controles uitvoeren om te controleren of de tegemoetkoming juist is verrekend.
Deelt u de mening dat het terecht is dat huishoudens zich nu zorgen maken over de afrekening van vorig jaar en dat zij dus nu juist baat hebben bij de financiële compensatie?
Ik begrijp dat huishoudens zich zorgen maken over de hoogte van de energiekosten en zo snel mogelijk wat willen merken van de lastenverlichting.
Welke stappen kan de huurder nemen als de verhuurder nog geen aanvraag heeft ingediend?
Als de verhuurder nog geen subsidieaanvraag heeft ingediend, kan de huurder de verhuurder daarop aanspreken. Het is belangrijk dat verhuurders en huurders met elkaar in gesprek blijven over zowel de aanvraag als de wijze van verrekening. Als de verhuurder aangeeft geen aanvraag in te willen dienen of de tegemoetkoming niet correct verdeelt, is het afhankelijk van de situatie welke opties huurders hebben voor geschilbeslechting:
Huurders kunnen ongeacht de sector terecht bij het Juridisch Loket voor advies.
Wat zijn de gevolgen als de verhuurder niet op tijd de aanvraag indient? Kan de huurder met terugwerkende kracht alsnog aanspraak maken op de subsidieregeling?
Het gevolg is dat de verhuurder geen subsidie meer kan aanvragen en de huurders in principe geen tegemoetkoming kunnen krijgen. Huurders in de sociale huursector kunnen echter naar de Huurcommissie stappen voor een bindend oordeel over de redelijkheid van de energiekosten die door de verhuurder in rekening worden gebracht. Daarbij kan de Huurcommissie de tegemoetkoming meewegen in het geval deze niet is aangevraagd. De Huurcommissie zou kunnen oordelen dat de verhuurder alsnog lagere kosten in rekening moet brengen, omdat hij de subsidie aan had kunnen vragen en de huurder daarmee tegemoet had kunnen komen in de hoogte van de energiekosten. Via deze route kunnen huurders indirect alsnog tegemoetkoming ontvangen. Huurders in de vrije sector kunnen naar de (kanton)rechter voor een bindend oordeel of naar de Huurcommissie voor advies.
Kunt u toelichten hoe de informatievoorziening van het Kadaster in de praktijk werkt, met betrekking tot het maken van een kaart waarop bewoners kunnen zien of er zich in een gebouw een aansluiting bevindt waarvoor een subsidieaanvraag is gedaan en of deze is toe- of afgewezen?
Via een digitale applicatie van het Kadaster worden bewoners binnenkort in staat gesteld om eenvoudig te controleren of er voor hun blokaansluiting een subsidieaanvraag is gedaan en zo ja, of deze is goedgekeurd. Deze informatie wordt per blokaansluiting weergegeven op een kaart. Zoeken gebeurt aan de hand van gegevens over de locatie van de woning, zoals de postcode en het huisnummer.
De applicatie versterkt de informatiepositie van bewoners. Met deze gegevens kunnen ze de contracthouder aansporen om alsnog een subsidieaanvraag te doen wanneer dit nog niet is gebeurd of om de uitgekeerde subsidie juist te verrekenen. De ontwikkeling van de applicatie bevindt zich momenteel in de eindfase en de verwachting is dat deze spoedig live zal gaan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Biomassasubsidies die het kabinet tegen de afspraken in wil verstrekken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat Vattenfall in 2022 middels de regeling SDE++ een subsidieaanvraag heeft gedaan voor €395,280,000?1
Ja.
Kunt u de subsidieaanvraag en het besluit openbaar maken en naar de Kamer sturen?
De belangrijkste informatie wat betreft afgegeven SDE-beschikkingen wordt weergegeven op de website van RVO. Dit geldt ook voor deze beschikking.
Volledige aanvragen en beschikkingen worden niet actief openbaar gemaakt.
Voor het volledig openbaar maken van SDE++-dossierinformatie op verzoek van een belanghebbende is toetsing aan de Wet open openheid (Woo) vereist. Voor dit dossier is een Woo verzoek ingediend. Er loopt een zienswijze procedure en daarna wordt door RVO besloten of de gevraagde stukken openbaar gemaakt moeten worden, met inachtneming van de uitzonderingen van hoofdstuk 5 uit de Woo. Als besloten is dat de stukken openbaar gemaakt moeten worden, worden deze gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl/documenten en is dit voor iedereen openbaar.
Gezien de maximale subsidiebeschikking voor aanvragen van de SDE++ 2022 regeling verstreken is (maximaal 26 weken vanaf 6 oktober 2022), kunt u bevestigen of Vattenfall wel of niet een positieve beschikking heeft ontvangen voor haar subsidieaanvraag?
Ja, Vattenfall heeft een positieve beschikking gekregen, dit is ook opgenomen in het overzicht van projecten in beheer beschikbaar via de website van RVO2.
Op grond waarvan is Vattenfall uitgezonderd van de stop op nieuwe biomassasubsidies?
Er is geen sprake van een uitzondering voor Vattenfall. Conform het afbouwpad gold in de SDE++ 2022 de eis dat warmte hoogwaardig (wat wil zeggen hoger dan 100 graden) moet zijn bij het gebruik van houtige biomassa. De categorie waarvan Vattenfall gebruik heeft gemaakt is «Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth». Deze is aangekondigd in de kamerbrief over de openstelling van de SDE++ 2022 (Kamerstuk 31 239, nr. 342). Het gaat in dit geval om een project voor een bestaand stadsverwarmingsnet dat werkt op deze hoge temperaturen. Om die reden voldeed het aan de subsidievoorwaarden van 2022. Een definitief besluit voor de bouw van een centrale is niet nodig en meestal ook niet mogelijk voor de aanvraag van een SDE-subsidie. Dit geldt overigens voor alle categorieën in de SDE++ regeling. In de SDE++ 2023 bouwen we de rol van houtige biomassa nog verder af. Ook toepassingen op hoge temperatuur voor de gebouwde omgeving en tuinbouw komen sinds deze ronde niet meer in aanmerking voor subsidie.
Hoe kan het dat een bedrijf als Vattenfall, die op haar website verklaart nog geen definitief besluit te hebben genomen over de bouw van een biomassacentrale (in Diemen), wel in aanmerking komt voor subsidies die niet meer verstrekt zouden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als Vattenfall de biomassasubsidie op onrechtmatige gronden heeft verkregen het subsidiebesluit dient te worden teruggedraaid?
Ik heb geen redenen om te veronderstellen dat de subsidie op onrechtmatige gronden is verkregen.
Op welke gronden zou Vattenvall het subsidie bedrag kunnen houden?
Het project voldoet aan de voorwaarden en komt in aanmerking voor subsidie. Voor het project wordt alleen subsidie uitgekeerd als het ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt en produceert. Overigens is het niet waarschijnlijk dat ook in dat geval de installatie het volledige bedrag aan subsidie zal ontvangen. Een SDE-beschikking is een reservering. De uit te keren subsidie is waarschijnlijk aanzienlijk lager doordat het bedrag waarvoor is ingediend wordt gecorrigeerd voor de marktprijs van energie en de ETS-voordelen.
Kunt u uitleggen wat de maatregel «Negatieve emissies door BECCS en andere technieken», die in de tabel met aanvullende klimaatmaatregelen staat, inhoudt en hoeveel geld het kabinet voornemens is hiervoor uit te trekken?
De maatregel betreft generieke stimulering van negatieve emissies. Bij deze maatregel zijn afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) uitgesloten, omdat er voor negatieve emissies bij AVI’s een separate maategel is opgenomen in het voorjaarspakket. De maatregel wordt op dit moment nader uitgewerkt. Echter geldt een aantal kaders voor deze maatregel.
Op dit moment is nog niet te stellen dat er sprake zal zijn van financiële ondersteuning, waarvoor vanuit de overheid middelen voor beschikbaar gaan worden gesteld. Daarom is in het klimaatpakket bij de Voorjaarsnota 2023 nog geen budget toegekend aan deze maatregel.
Klopt het dat BECCS, afkorting van «bioenergy carbon capture and storage», bedoeld is voor de afvang en opslag van de emissies die vrijkomen bij elektriciteitsproductie op basis van houtige biomassa? Zo ja, welke elektriciteitsproducenten zullen waarschijnlijk in aanmerking komen voor deze subsidie en vallen kolencentrales hier onder?
Bio-Energy en Carbon Capture and Storage (bio-energie en CO2 afvang en opslag, BECCS) kan inderdaad worden vormgegeven als afvang en opslag van koolstofdioxide bij elektriciteitscentrales die draaien op biogrondstoffen. Dit is niet noodzakelijkerwijs de enige techniek om negatieve emissies te bewerkstelligen, dit kan bijvoorbeeld ook via andere technieken die gebruik maken van biomassa zoals vergassing of processen in de chemie waar biogene grondstoffen worden gebruikt en CO2 als reststroom vrijkomt. De maatregel zal generiek en techniekneutraal worden vormgegeven zodat deze in principe open zal staan voor alle relevante toepassingen.
Hoe verhoudt BECCS, dat een biomassasubsidie is in een nieuw jasje, zich tot de in 2021 aangenomen motie Koffeman c.s. over geen subsidies meer op het stoken van houtige biomassa (Kamerstukken I, 35 668, F)?
Hoe het kabinet invulling geeft aan de motie-Koffeman heb ik uiteengezet in mijn brief van 22 april 20223. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het gebruik van houtige biomassa voor energiedoeleinde zo snel mogelijk wordt afgebouwd en dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk ingezet worden aan de hand van de cascaderingsladder. Er is een substantieel verschil tussen de inzet van biogrondstoffen voor energiedoeleinden, en de inzet van biogrondstoffen voor het bewerkstelligen van negatieve emissies. Door afvang en opslag van CO2 kunnen met de inzet van biogrondstoffen negatieve emissies bewerkstelligd worden, waardoor de ingezette biogrondstoffen bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale samenleving in 2050.
Hoe verhoudt de inzet van BECCS zich tot de volgende afspraak uit het coalitieakkoord: «We bouwen het gebruik van houtige biomassa voor energiedoeleinden zo snel mogelijk af, waarbij we rekening houden met de kosteneffectiviteit. Biomassa wordt zo hoogwaardig mogelijk ingezet aan de hand van de cascaderingsladder.»?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier draagt het subsidiëren van CO2-afvang en opslag bij de inzet van houtige biomassa bij aan het zo snel mogelijk afbouwen van houtige biomassa voor energiedoeleinden en hoe draagt het bij aan het stimuleren van de biodiversiteit?
De maatregel generieke stimulering van negatieve emissies wordt op dit moment nader uitgewerkt. CO2 afvang en opslag komt mogelijk in aanmerking voor deze maatregel, indien dit bijdraagt aan het bereiken van negatieve emissies. Voor de generieke maatregel geldt dat aan de geldende kaders voldaan moet worden, zoals het duurzaamheidskader biogrondstoffen en de Richtlijn Hernieuwbare Energie. Op deze wijze wordt de biodiversiteit afdoende geborgd.
Waarom zet Nederland nu al in op BECCS, terwijl de doelstelling voor de Europese Unie als geheel in 2023 5 miljoen ton CO2 per jaar is, wat de helft is van de totale CO2-emissie van de RWE Eemshavencentrales bij 100% overschakeling naar biomassa?
De negatieve emissies die het gevolg zijn van deze maatregel kunnen niet alleen bijdragen aan het Nederlandse klimaatdoel voor 2030, maar zijn met name ook nodig om in 2050 tot een klimaatneutrale samenleving te komen.
Bent u op de hoogte van het standpunt van Comité Schone Lucht, Leefmilieu en MOB in samenwerking met de internationale NGO coalitie tegen biomassa, dat energieopwekking door biomassaverbranding niet klimaatneutraal is en dat certificereing van houtpellets op basis van zogenaamd duurzaam bosbeheer dit systeem dus nooit duurzaam kan maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van dit standpunt. Ik spreek op reguliere basis met verscheidende ngo’s over de beleidsinzet rond de duurzaamheid van biogrondstoffen.
Bent u ook van mening dat, om de redenen uit vraag 13, langlopende biomassasubsidies zo snel mogelijk gestopt moeten worden, net zoals de nieuwe biomassasubsidies begin vorig jaar? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt uw standpunt zich tot de aangenomen motie Koffeman c.s. over geen subsidies meer op het stoken van houtige biomassa?
Het kabinet volgt ten aanzien van de inzet van biogrondstoffen het afbouwpad voor houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte zoals met uw Kamer gecommuniceerd op 22 april 2022. In deze brief wordt ook ingegaan op de invulling van de motie-Koffeman c.s.
Bent u het ermee eens dat bestaande en nieuw aangescherpte duurzaamheidseisen binnen de nieuwe REDIII ten aanzien van biomassaverbranding voor energieopwekking om de redenen genoemd in vraag 13, niet voldoen om biomassa als duurzaam te classificeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de inzet van duurzame biogrondstoffen voor het bereiken van een klimaatneutrale en circulaire samenleving in 2050. Biogrondstoffen kunnen in Nederland alleen als duurzaam worden gerekend wanneer deze voldoen aan strenge duurzaamheidseisen. Dit wordt onderschreven door rapporten van de IPCC, PBL en de SER. De inzet van duurzame biogrondstoffen voor energietoepassingen wordt als klimaatneutraal geclassificeerd omdat de emissies van de ingezette biogrondstoffen in Nederland worden verrekend in het land van herkomst. Dit gebeurt onder andere middels de eisen in de huidige REDII aangaande duurzaam bosbeheer. Ook in de nieuwe RED III zijn strenge eisen over het duurzaam beheren van bossen, met oog voor natuurbescherming, biodiversiteit en de langetermijn productiecapaciteit van bossen. Daarnaast stelt de REDIII strenge eisen aan de monitoring van LULUCF-sectoren, waaronder dat koolstofvoorraden behouden en verbeterd worden, en oogst niet groter is dan aanwas.
Bent u van plan om de ruimte voor lidstaten die in het kader van de RED-II en de RED-III is afgesproken, te benutten om het eigen landelijke duurzaamheidskader biomassa aan te scherpen, en eennieuw ambitieus afbouwplan voor biomassa voor energie en warmte over de periode nu tot en met 2028 vast te stellen? Zo ja, om welke concrete maatregelen gaat het en op welke termijn worden die genomen? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de afspraken uit het coalitieakkoord over de inzet van houtige biomassa zo snel mogelijk afbouwen?
Het kabinet werkt aan de uitvoering van het duurzaamheidskader biogrondstoffen, waar uw Kamer op 12 mei jl. over is geïnformeerd4. Daarnaast blijft de beleidsinzet die ik met uw Kamer heb gedeeld op 22 april 20225 leidend: de inzet van duurzame biogrondstoffen moet passen in het eindbeeld of in de transitie daarnaartoe. Daar waar duurzame alternatieven beschikbaar komen, zal dit op termijn leiden tot een afbouw van de subsidie voor die toepassingen. Ik blijf uw Kamer op regelmatige basis informeren over de voortgang van de implementatie van het duurzaamheidskader en de beleidsinzet biogrondstoffen.
Bent u bekend met de uitspraak van Frank Elderson, directielid van de ECB: «destroy nature and you destroy the economy» in de Financial Times van 8 juni 2023?2 Zo ja, volgt u de redenering van Frank Elderson dat biodiversiteitsverlies de economie bedreigt? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de verhoogde inzet van houtige biomassa door onder meer BECCS?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Ik onderstreep de noodzaak van het belang van biodiversiteit: voor mens, dier, natuur en ook de economie. Daarom wordt ook steeds getoetst of de beoogde inzet van biogrondstoffen in lijn is met de duurzaamheidseisen uit het duurzaamheidskader, die ook toezien op mogelijke aantasting va den biodiversiteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het aanvullend klimaatpakket?
Dit is tot mijn spijt niet gelukt.
Het nieuws dat de NPO een pornofilm maakt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat omroep BNNVARA gisteren een pornofilm heeft opgenomen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze pornofilm is opgenomen op het kantoor van BNNVARA-directeur Suzanne Kunzeler?
Ja.
Hoe verhoudt het maken van een pornofilm door de NPO zich met artikel 2.1.2 van de Mediawet 2008 dat stelt: «Publieke mediadiensten zijn in overeenstemming met publieke waarden, waarbij zij voorzien in democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving»?
Voorop staat dat er in Nederland conform artikel 7 lid 2 van de Grondwet geen voorafgaand toezicht op de inhoud van programma’s van de Nederlandse publieke omroep is. Daarnaast is in de Mediawet opgenomen dat de publieke omroepen waaronder BNNVARA verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van de programma’s. Daarbij moeten zij zich wel houden aan de geldende wet- en regelgeving en de zelfregulerende maatregelen van het NICAM. Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawet en ziet er daarnaast nauwlettend op toe dat de zelfregulerende maatregelen van het NICAM ook daadwerkelijk worden toegepast. Als aangifte is gedaan bij de politie en het openbaar ministerie tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan, bepaalt uiteindelijk de rechter als onafhankelijke instantie of de grenzen van het recht zijn overschreden.
Wat vindt u van de uitspraak van de programmamaker Jurre Geluk: «Het is gewoon lekker neuken voor ze»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het maken van pornofilms niet de taak van de NPO is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer mededelen welke kosten gemoeid zijn met het maken van deze pornofilm?
Volgens BNNVARA vallen de kosten voor dit programma binnen het reguliere budget dat voor dit programma beschikbaar is.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er tegen deze degeneratie wordt opgetreden, zodat onze kinderen straks geen pornografie te zien krijgen op de NPO?
Zoals hierboven al is geantwoord, is er geen voorafgaand toezicht op televisieprogramma’s in Nederland en zijn publieke omroepen verantwoordelijk voor vorm en inhoud van het programma-aanbod. Het onderwerp van de film en vooral het proces van totstandkoming van de film zal volgens BNNVARA aan bod komen in een serie van het programma Spuiten en Slikken met een leeftijdsrestrictie van 16+. De film zelf zal alleen te zien zijn op de website van het programma Spuiten en Slikken tussen 00.00 en 06.00 uur met een leeftijdsrestrictie van 18+. Door middel van leeftijds- en inhoudspictogrammen wordt de kijker waaronder ouders en hun kinderen geholpen om een beslissing te nemen over wat je wel of niet kijkt.
Het aan banden leggen van ChatGPT vanwege privacyzorgen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Dat zijn toch gewoon ál onze artikelen?»1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ChatGPT zijn taalmodel traint op basis van miljoenen onrechtmatig verkregen documenten van Docplayer.nl?
Ik beschik niet over informatie over de manier waarop ChatGPT gegevens verwerkt. Ik deel de zorg of gegevensverwerking door ChatGPT in overeenstemming met de regels van het gegevensbeschermingsrecht plaatsvindt. Ik vind het dan ook een goede zaak dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), als toezichthouder op de naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), op 7 juni jl. bekend heeft gemaakt dat zij OpenAI per brief om opheldering heeft gevraagd over ChatGPT.2 De AP schrijft op haar website dat zij van OpenAI wil weten welke data worden gebruikt om het algoritme te trainen op welke manier dat gebeurt. Verder schrijft de AP zorgen te hebben omtrent informatie over mensen die GPT gebruikt. De gegenereerde inhoud kan onnauwkeurig zijn, verouderd, onjuist, ongepast, beledigend, of aanstootgevend en kan een eigen leven gaan leiden. Of en zo ja hoe OpenAI die gegevens kan rectificeren of verwijderen, vindt de AP nog onduidelijk, zo volgt uit haar bericht.
Klopt het dat die documenten vol staan met onder andere BSN-nummers, persoonlijke belastingaangiftes, curricula vitae en andere persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de stelling uit het artikel: «De persoonlijke informatie van docplayer.nl was op de website zélf al in strijd met de wet, laat staan wanneer die ook nog eens in chatbots wordt verwerkt»? Zo nee, waarom niet?
Er is mij onvoldoende bekend over docplayer.nl om hierover stelling in te nemen. Dat is ook niet de taak van het kabinet; de toezichthouder op de verwerking van persoonsgegevens dient dat in de eerste plaats te beoordelen, of het Openbaar Ministerie indien wordt vermoed dat sprake is van strafbare feiten.
Klopt het dat ChatGPT hiermee onrechtmatig en onwettig persoonsgegevens verwerkt?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de risico’s die generatieve AI-systemen, zoals ChatGPT, met zich mee kunnen brengen voor onder meer privacy, desinformatie en manipulatie. We zetten ons als kabinet vol in op het nemen van passende stappen op dit onderwerp.
Het kabinet werkt momenteel aan een visietraject over generatieve AI, zoals verzocht door uw Kamer middels de motie van de leden Dekker-Abdulaziz en Rajkowski. Deze visie wordt op een transparante wijze ontwikkeld en getoetst in diverse sectoren. U ontvangt deze visie voor het einde van het jaar. Over de voortgang is uw Kamer op 7 juli jl. al separaat geïnformeerd3. In deze visie formuleert het kabinet een standpunt over generatieve AI, waar ook een van de meest gebruikte generatieve AI-tools onder valt: ChatGPT. Ook wordt uiteengezet welk handelingsperspectief de Nederlandse overheid heeft om te waarborgen dat deze technologie op een verantwoorde manier in onze samenleving wordt ingebed.
Nederland speelt daarnaast een actieve rol in de onderhandelingen over zowel de AI-verordening van de EU als het AI-verdrag van de Raad van Europa. De AI-verordening stelt specifieke eisen aan de ontwikkelaars en gebruikers van hoog-risico AI-systemen, bijvoorbeeld als het gaat om transparantie en productveiligheid. Wij vinden het – net als het Europees Parlement – van belang dat er in deze wet speciale aandacht is voor foundation models en generatieve AI, zoals GPT en ChatGPT. Het kabinet zet zich ervoor in dat deze wet zo snel mogelijk wordt aangenomen.
De AP heeft mij geïnformeerd dat het samenwerkingsverband van Europese privacytoezichthouders (EDPB) op 13 april heeft besloten om, naar aanleiding van het Italiaanse optreden tegen OpenAI inzake ChatGPT, een taskforce in te stellen. Deze taskforce heeft tot doel de samenwerking en informatie-uitwisseling over mogelijke handhavingsmaatregelen te bevorderen. Alle Europese privacytoezichthouders zijn in dit samenwerkingsverband vertegenwoordigd, dus ook de AP. Generatieve AI, zoals het grote taalmodel artificiële intelligentie (AI) systeem ChatGPT, is een grensoverschrijdend fenomeen dat vraagt om een geharmoniseerde aanpak. Daarom hecht de AP grote waarde aan een effectief gezamenlijk optreden van de Europese privacytoezichthouders. Of ChatGPT rechtmatig persoonsgegevens verwerkt, is uiteindelijk ter beoordeling van de toezichthouders.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ChatGPT voor zijn taalmodel ongeveer net zoveel geleerd heeft van de neonazistische website Stormfront als van de website van RTL Nieuws?2
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat ChatGPT gebruik heeft gemaakt van onder andere 594.000 NRC artikelen en 162.000 Volkskrant artikelen?
Deelt u de mening dat ChatGPT hiermee inbreuk maakt op het auteursrecht?
Dat valt niet op voorhand te zeggen. Op grond van artikel 25a, derde lid, van de Auteurswet wordt onder tekst- en datamining verstaan een geautomatiseerde analysetechniek die gericht is op de ontleding van tekst en gegevens in digitale vorm om informatie te genereren zoals, maar niet uitsluitend, patronen, trends en onderlinge verbanden. De definitie is ruim en omspant waarschijnlijk ook het trainen van generatieve artificiële intelligentie zoals ChatGPT. In principe is voor iedere reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst voorafgaande toestemming van de maker of zijn rechtverkrijgende nodig. Zonder die toestemming wordt inbreuk op het auteursrecht gemaakt. Artikel 15o van de Auteurswet voorziet echter in een uitzondering op het reproductierecht voor tekst- en datamining. Aan de inroepbaarheid van die uitzondering zijn twee voorwaarden verbonden. In de eerste plaats moet de degene die zich op de uitzondering beroept rechtmatig toegang hebben tot het werk dat wordt gekopieerd om tekst- en datamining mogelijk te maken. Van rechtmatige toegang tot het werk is uiteraard sprake als het werk voor het publiek online vrijelijk beschikbaar is gesteld. In de tweede plaats moet de maker van het werk of zijn rechtverkrijgende het recht om een reproductie te maken ten behoeve van tekst- en datamining niet op passende wijze hebben voorbehouden. Of daarvan sprake is bij de artikelen waaruit ChatGPT put, is mij niet bekend. Een reproductie mag blijkens het bepaalde in artikel 15o, tweede lid, van de Auteurswet worden bewaard zolang dit nodig is voor tekst- en datamining. Daarna moet de reproductie worden verwijderd. Anders is sprake van inbreuk op het auteursrecht. De regeling is geënt op artikel 4 van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PbEU 2019, L130/92). Het geven van een interpretatie is daarmee uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehouden.
In de kabinetsvisie generatieve AI wordt een nadere analyse uitgevoerd van auteursrechtelijke vraagstukken gerelateerd aan generatieve AI, zoals ChatGPT. Daarnaast onderzoekt het Rathenau Instituut – in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – hoe huidig beleid en de bestaande wet- en regelgeving zich verhouden tot generatieve AI. Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar (juridische) auteursrechtelijke kwesties betreffende generatieve AI.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat het «kwaliteitsfilter» is gebaseerd op drie bronnen waarvan er twee (Wikipedia en Reddit) een zeer sterke oververtegenwoordiging van mannelijke input kennen?3
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Deelt u de mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens zo snel mogelijk met een spoedoordeel moet komen over ChatGPT en het blokkeren ervan geen taboe is? Kunt u de Autoriteit Persoonsgegevens daartoe aansporen?
Graag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3, waaruit volgt dat de AP zelf reeds een stap heeft gezet.
Kunt u deze vragenset zo snel als mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.