De schadelijke gezondheidseffecten van klimaatbeleid |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD: Klimaatplannen mogelijk schadelijk voor gezondheid»?1
Ja. Het bericht heeft betrekking op de reacties die tien regionale GGD’s hebben ingediend bij de internetconsultatie over het klimaatbeleid.
Hoe reageert u op de brief van tien regionale GGD’s, waarin zij schrijven dat uw klimaatbeleid – waaronder windmolens, biomassacentrales en verduurzaamdehuizen – schadelijk kan zijn voor de gezondheid?
Uiteraard onderschrijf ik de oproep om aandacht te besteden aan de gezondheids- en veiligheidseffecten van het klimaatbeleid. Een eerste globale vergelijking tussen verdwijnende en verschijnende risico’s is mogelijk aan de hand van twee recente studies waartoe ik opdracht heb gegeven: het RIVM-rapport over verdwijnende gezondheids- en veiligheidsrisico’s door de afbouw van fossiele energie, en een rapport over veiligheidsrisico’s van nieuwe energietechnologieën door het Analistennetwerk Nationale Veiligheid.2 Op hoofdlijnen laten deze twee rapporten zien dat het goed realiseerbaar is om het nieuwe energiesysteem minstens even gezond en veilig te maken als het huidige. Het kabinet heeft eerder uitgesproken dat veiligheid een belangrijke randvoorwaarde is voor de energietransitie. Daarom zal ik over enkele maanden uw Kamer een brief sturen met een nadere reactie op die rapporten, en daarbij tevens benoemen welke algemene beleidsuitgangspunten voor het omgaan met veiligheidsrisico’s van de energietransitie mij voor ogen staan. Ik zal in deze brief ook nader ingaan op de brief van de GGD’s en op een bericht over lekkage van broeikasgas uit windturbines, zoals verzocht door de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat.
Deelt u de conclusie van de GGD’s «dat het niet altijd de eerste natuur van de overheid is om het effect op de gezondheid mee te wegen in het [klimaat]beleid»?
Nee, ik deel deze conclusie niet en ik denk dat het antwoord op vraag 2 dit illustreert.
Deelt u de conclusie dat omwonenden van windmolens te kampen hebben met geluidshinder (laagfrequent geluid)? Bent u ertoe bereid die ondingen neer te halen?
Ik besef dat het geluid van windmolens door omwonenden als overlast kan worden ervaren. Om deze overlast zoveel mogelijk te voorkomen, zijn er wettelijke normen voor de maximale hoeveelheid geluid van windmolens. Dit beslaat het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Deze normen worden door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld en zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Als windmolens zijn gebouwd, wordt getoetst of deze windmolens ook daadwerkelijk voldoen aan deze normen.
Deelt u de conclusie dat bewoners eveneens last hebben van de herrie die warmtepompen maken? Bent u ertoe bereid burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
De toepassing van warmtepompen kan leiden tot een toename van geluidhinder. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft daarom een wijziging van het Bouwbesluit 2012 in procedure (Kamerstuk 32 757, nr. 153) met daarin geluidseisen voor de toepassing van warmtepompen. Deze wijziging van het Bouwbesluit treedt naar verwachting op 1 juli 2020 in werking. Verduurzaming kan leiden tot een verbetering van gezondheid en comfort van gebouwen, zoals de GGD’s eveneens aangeven, maar burgers zijn niet verplicht om hun huis te verduurzamen.
Deelt u de conclusie dat ook biomassa geenszins bevorderlijk is voor de gezondheid en allesbehalve – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is?2
Bij het verbranden van biomassa komt inderdaad CO2 vrij. Op basis van internationale afspraken telt de uitstoot bij het verbranden van biomassa echter niet mee voor de nationale emissies, omdat de uitstoot eerder al wordt geregistreerd op de plek waar de biomassa wordt geoogst.
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Daarbij gelden voor het kabinet twee uitgangspunten: alleen duurzame biomassa kan een bijdrage leveren aan de transitie naar een CO2-arme en circulaire economie, en duurzame biomassa moet uiteindelijk zo beperkt en hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Om te borgen dat er daadwerkelijk een positief klimaateffect wordt bereikt met de inzet van biomassa, vindt het kabinet het van groot belang dat er duurzaamheidseisen gelden voor de gebruikte biomassa. Op basis van deze uitgangspunten heeft het kabinet verschillende acties in gang gezet rond duurzame biomassa. Uw Kamer is op 4 juli 2019 geïnformeerd over de uitwerking van deze acties.4 Verder verwijs ik graag naar de beantwoording van de vragen die het lid Koops mij hierover op 3 oktober 2019 stelde5, naar de beantwoording van de vragen die de leden Sienot (D66), Dik-Faber (ChristenUnie) en Agnes Mulder (CDA) over het gebruik van biomassa als energiebron6, en naar mijn bief over biomassa.7
In het Klimaatakkoord is overigens afgesproken dat het kabinet als onderdeel van de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kritisch zal kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa (in pelletkachels en installaties met een vermogen minder dan 0,5 MW). Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schone Lucht Akkoord8 volgt het kabinet het advies van SEO Economisch Onderzoek om de subsidie voor pelletkachels af te schaffen. Zoals vermeld in mijn brief9 aan uw Kamer blijkt daarnaast uit recent onderzoek dat de negatieve effecten van de uitstoot van koolmonoxide, fijnstof en met name stikstof door biomassaketels groter zijn dan het positieve effect van de CO2-reductie. Daarom zullen pelletkachels en biomassaketels per 1 januari 2020 niet langer via de ISDE worden gesubsidieerd.
Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid niet alleen onzinnig en onbetaalbaar is, maar ook schadelijk voor de gezondheid? Bent u ertoe bereid te stoppen met deze klimaatwaanzin, geen enkele windmolen en biomassacentrale meer te bouwen en burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
Zie antwoord vraag 6.
De problematiek rondom hulpmiddelen en verhuizingen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de aanhoudende berichtgeving dat zorgbehoevende mensen en/of mensen met een beperking nog steeds vaak problemen ondervinden met het kunnen behouden van hun hulpmiddel bij een verhuizing naar een andere gemeente?1 2
Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jongstleden (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb aangegeven, kan het niet zo zijn dat mensen die voor hun deelname aan de samenleving afhankelijk zijn van een hulpmiddel, niet over dit hulpmiddel kunnen beschikken, lang moeten wachten op levering of reparatie, of hun (op maat gemaakt) hulpmiddel bij een verhuizing of verandering van leverancier moeten inleveren. De recente uitzendingen van het televisieprogramma Kassa en de inbreng van de Nationale ombudsman en Ieder(in) hierbij, hebben nog eens gewezen op het belang en de urgentie om tot een betere uitvoering te komen.
Met de hiervoor genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de met de betrokken partners overeengekomen gezamenlijke acties om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen.
In de kern gaat het om de volgende acties:
Het instellen van een actieteam bestaande uit alle betrokken partijen, inclusief cliënten(organisaties):
om mensen die aangeven problemen te ondervinden snel te kunnen helpen (o.a. het zwartboek en enquête van het televisieprogramma Kassa en de signalen van de Nationale ombudsman);
om de rode draden vast te stellen in de problematiek van het verstrekken van hulpmiddelen en het – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – ontwerpen en doen implementeren van verbetermaatregelen;
om follow-up te geven aan de veranderagenda domeinoverstijgende knelpunten bij hulpmiddelen5 en het bewaken van de voortgang bestuurlijke afspraken over Wmo-hulpmiddelen.6
Op basis van commitment van alle betrokken partijen wordt een bestuurlijke tafel ingesteld die zorgt voor de randvoorwaarden om gestelde doelen ook daadwerkelijk te realiseren.
Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heb aangegeven is dinsdag 29 oktober de eerste bestuurlijke tafel hulpmiddelen bij elkaar gekomen. Alle betrokken partijen – die ik ook in mijn brief van 17 oktober (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb genoemd – waren aanwezig en hebben hun commitment uitgesproken om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen
Het in mijn brief aangekondigde actieplan zal duidelijk maken welke verbetermaatregelen nodig en mogelijk zijn, wie dit oppakt en wanneer. Andere trajecten die op het terrein van hulpmiddelen al gestart waren, zullen in het plan worden betrokken. Het inmiddels operationele actieteam heeft onder andere als taak om de mogelijkheid van een landelijk normenkader te verkennen en met voorstellen te komen. Hierbij wordt gedacht aan landelijke, door betrokken partijen gedeelde normen over bijvoorbeeld maximale levertijden en standaarden voor communicatie.
Het televisieprogramma Kassa heeft aan alle respondenten van hun enquête en zwartboek gevraagd om hun problemen aan het actieteam hulpmiddelen door te geven. Het actieteam heeft de afgelopen twee weken alle ontvangen mails gescreend op het soort probleem en daar waar nodig actie ondernomen naar de verantwoordelijke partij, te weten leveranciers, gemeenten en zorgverzekeraars. Deze partijen hebben op hun beurt actie ondernomen om de problemen ook daadwerkelijk op te lossen. In totaal heeft het actieteam – op het moment van dit schrijven – 180 mails ontvangen. Het gaat in totaal om 434 signalen (zowel klachten als problemen), waarvan bij 33%, ofwel bij 144 problemen, actie nodig was. Al deze 144 acties zijn uitgezet bij de desbetreffende verantwoordelijke partij (leverancier, gemeente of zorgverzekeraar). De eerste bevindingen laten zien dat de meeste signalen over de Wmo gaan, te weten 91%. De meeste problemen gaan over de verleende service, wachttijden en dat iemand simpelweg nog geen oplossing heeft. Het actieteam screent alle signalen om rode draden vast te stellen en om – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – tot verbetermaatregelen te komen.
Voor de volledigheid verwijs ik hierbij ook naar de brief van 6 november jl. over de stand van zaken van de voorgenomen acties ter verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen7.
Wilt u reageren op de bevindingen van Iederin die aangeeft dat gemeenten en leveranciers heel verschillend omgaan met de verbeterafspraken en mensen nog lang niet altijd krijgen wat zij nodig hebben en blijven vastlopen in bureaucratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of de lijfgebonden hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet ondergebracht kunnen worden, zodat het aantal aanspreekpunten verminderd, er meer centraal ingekocht kan worden en minder hulpmiddelen verspild worden? Zo neen, waarom niet?4
Zoals mijn collega Minister Bruins in zijn brief over de visie op de medische technologie9 eerder heeft gemeld, zijn wij voornemens om in de toekomt een meer logische en uitvoerbare indeling van de vergoedingsregelingen voor hulpmiddelen te gaan verkennen.
Deelt u de mening dat de tijd van onderzoeken nu wel voorbij is en dat er nu stevige afspraken en/of verandering van beleid nodig is? Zo neen, waarom niet?5
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken over de oplossingsrichtingen die nadere uitwerking vergen, zoals u omschreef in uw brief over afspraken m.b.t. hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen?6
In mijn brief van 1 april jongstleden11 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in 2018 heb gemaakt over Wmo-hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Wat betreft de actuele stand van zaken geldt dat dit in het actieplan zichtbaar zal worden. Ik ben voornemens uw Kamer na de bestuurlijke tafel in januari volgend jaar het actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen te doen toekomen en voor de zomer van 2020 uw Kamer te informeren over de voortgang van alle acties uit het actieplan.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze problematiek wordt aangepakt? Gaat u hierin het voortouw nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Uitzendkracht komt amper rond’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzendkracht komt amper rond»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat het veel onzekerheid geeft om elke maand niet te weten of je voldoende inkomsten hebt voor boodschappen of het betalen van de huur? Deelt u de mening dat als je werkt je er zeker van moet kunnen zijn dat je kan rondkomen?
Werken moet lonen. Het staat uitzendbureaus echter vrij om, net als elke andere ondernemer, winst te maken op de door hen geleverde dienstverlening. Uiteraard vind ik daarnaast inkomenszekerheid belangrijk.
Bij uitzendwerk wordt er voorzien in een behoefte aan flexibele arbeid en een belangrijke functie daarbij is het actief bij elkaar brengen van vraag en aanbod van werk. Daarom hebben partijen meer vrijheid om de arbeidsovereenkomst te verbreken. Het gevolg hiervan is dat uitzendwerknemers minder zekerheid hebben over het behoud van hun baan. Ik ben mij er bewust van dat dit een spanningsveld oplevert.
Uitzendkrachten werken veelal op oproepbasis. Het kabinet ziet dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt. Uitzendkrachten die op oproepbasis werken krijgen op 1 januari 2020 op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans meer rechten. Hierdoor hoeven werknemers die op een korte termijn (binnen 4 dagen) worden opgeroepen geen gehoor te geven aan een oproep. Daarnaast ontstaat bij een te late afzegging door de werkgever recht op loon. Dit vergroot voor uitzendkrachten die op oproepbasis werken de inkomenszekerheid.
Ook wordt zoals aangekondigd in reactie op de motie van Van Weyenberg c.s. onderzoek gedaan naar het gebruik van constructies om uitzendkrachten langdurig in onzekerheid te houden en wordt er verkend op welke manier dergelijke constructies kunnen worden bestreden.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus al jarenlang enorme winsten maken, terwijl vele uitzendkrachten geen zekerheid hebben of zij de volgende dag weer kunnen werken en onvoldoende salaris ontvangen om rond te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de cijfers dat veel uitzendkrachten nauwelijks kunnen rondkomen van hun werk en bovendien vaak niet weten of ze morgen nog werk hebben? Zo ja, zijn er bij u meer cijfers bekend over de inkomenssituatie en de inkomenszekerheid van uitzendkrachten? Wordt er in het kader van de evaluatie van het uitzendregime ook gekeken naar de inkomenssituatie en de inkomenszekerheid van uitzendkrachten? Zo nee, bent u bereid dat te gaan doen?
Op nationaal niveau zijn er geen recente cijfers bekend over of uitzendkrachten kunnen rondkomen. Wel heeft het SCP vorig jaar onderzoek gedaan naar de positie van werkende armen in Nederland in 2014. Het percentage van werkende armen met een uitzendcontract (5,8%) is hoger dan het percentage werkende armen als percentage van alle werkenden (4,6%). Voor andere vormen van flexibele arbeid werd een hoger percentage gevonden, namelijk 10,2% voor oproepkrachten en 12,6% voor zelfstandigen zonder personeel.2 Het bestaan van een correlatie tussen atypische contracten en armoede betekent niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex.
Op dit moment wordt het uitzendregime geëvalueerd. In dit verband is het onderzoek dat gedaan wordt naar het huidige uitzendregime van belang. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd. Er wordt niet onderzocht wat de feitelijke inkomenssituatie van uitzendkrachten is. Wel wordt gekeken of uitzendkrachten voldoende inkomenszekerheid ervaren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat uitzendkrachten een fatsoenlijk salaris kunnen verdienen waarmee ze rond kunnen komen? Gaat u de uitzendbranche aanspreken op deze uiterst ongewenste situatie?
Zoals reeds aangegeven wordt er onderzoek gedaan in het kader van de evaluatie van het uitzendregime. Mede op basis van dit onderzoek zal beoordeeld worden of, en zo ja welke, wettelijke maatregelen nodig zijn. De uitkomsten van deze evaluatie en verkenning van eventuele wettelijke maatregelen zullen worden besproken met sociale partners waaronder vertegenwoordigers van de uitzendbranche.
Tevens hebben de uitzendbureaus zich uiteraard te houden aan artikel 8 Waadi en de algemeen verbindend verklaarde ABU-cao of de NBBU-cao.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 al wordt aangegeven krijgen uitzendkrachten die op oproepbasis werken op 1 januari 2020 op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans meer rechten.
Hoe beoordeelt u het dat uitzendkrachten soms meer dan twee jaar als uitzendkracht werken? Valt dit wat u betreft onder piek (plotselinge en onverwachte pieken in de hoeveelheid werk) of ziek (vervanging bij ziekte)?
Uit vraag 6 kan ik niet opmaken of uitzendkrachten die soms meer dan twee jaar als uitzendkracht werken onder piek of ziek vallen. Het kan zijn dat een uitzendkracht twee jaar bij hetzelfde bedrijf werkzaam is geweest. In dat geval is het de vraag of er sprake is van een piek of ziek-situatie. Deze uitzendkracht kan ook op verschillende plaatsen werkzaam zijn geweest om pieken op te vangen of zieken te vervangen. In dat geval kan er wel sprake zijn van de door u genoemde situaties.
Op basis van de evaluatie van het uitzendregime zal er voor de zomer van 2020 worden gekeken of en zo ja welke wettelijke maatregelen er nodig zijn. Daarnaast zijn op de langere termijn wellicht grotere en fundamentelere aanpassingen in de wet- en regelgeving nodig. De regering heeft daarom de onafhankelijke Commissie regulering van werk ingesteld die advies zal geven over de fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk, de sociale zekerheid en de fiscaliteit.
Wat gaat u doen om uitzendkrachten weer zekerheid te geven? Bent u ook van mening dat uitzenden alleen zou moeten worden ingezet bij piek en ziek? Welke maatregelen wilt u nemen om ervoor te zorgen dat uitzenden alleen wordt ingezet bij piek en ziek?
Zie antwoord vraag 6.
Welke cijfers zijn er bij u bekend over in hoeverre uitzendwerk alleen wordt ingezet bij piek en ziek en in welke mate uitzendwerk ook wordt ingezet bij regulier werk? Is het in kaart brengen van dergelijke cijfers ook onderdeel van de evaluatie van het uitzendregime?
Er zijn geen algemene cijfers bekend over de mate van inzet van uitzendwerk voor piek en ziek en regulier werk.
Zoals reeds aangegeven wordt op dit moment het uitzendregime geëvalueerd. In dit verband is het onderzoek dat gedaan wordt naar het huidige uitzendregime van belang. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd. Op basis van de evaluatie van het uitzendregime zal er voor de zomer van 2020 worden gekeken of en zo ja welke wettelijke maatregelen er nodig zijn. Ik wil niet vooruitlopen op deze evaluatie en de uitkomsten in samenhang bezien.
Bent u bereid om de uitzonderingen op de maximale termijn (78 weken) van het uitzendbeding uit de wet te halen?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om daartoe in de wet te gaan verankeren dat uitzendwerk alleen is toegestaan bij echt tijdelijk werk?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe staat het met het onderzoek naar het opnieuw invoeren van een vergunningenstelsel in de uitzendbranche?2 Bent u bereid om bovenstaande suggesties (uitzondering maximale termijn en verankeren uitzendwerk alleen bij echt tijdelijk werk) mee te nemen in dit onderzoek?
In het kader van het onderzoeken van het draagvlak met betrekking tot een vergunningstelsel in de uitzendbranche ben ik in gesprek met sociale partners waaronder de uitzendbranche. In de door mij voor het einde van het jaar toegezegde brief over de integrale aanpak van misstanden bij arbeidsmigranten zal ik op de uitkomsten van deze draagvlakverkenning ingaan. De uitzondering op de maximale termijn van het uitzendbeding en het verankeren van uitzendwerk alleen bij tijdelijk werk is geen onderdeel van deze draagvlakverkenning, maar van de evaluatie van het uitzendregime en de verkenning van wettelijke maatregelen waarover ik u voor de zomer van 2020 zal informeren.
Klopt het dat de effectieve belasting over vermogen in de eerste en tweede schijf van box 3 in 2020 0,54% en 1,27% bedraagt?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad dat er sprake is van schending van het eerste protocol van het EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare rendement op een bezitting/investering/belegging lager is dan de effectieve belasting over vermogen [in 2020 0,54% en 1,27%] in het betreffende jaar?
Ik ben bekend met de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 31, die zien op de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 en dus niet op het jaar 2020. De Hoge Raad concludeert dat mede gelet op het toepasselijke tarief de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Bent u bekend met het advies van de parlementair advocaat van oktober 2019 dat het aan de staat is om vast te stellen of het in 2013 en 2014 mogelijk was zonder (veel) risico’s een rendement van 1,2% [het toen algemeen geldende tarief] te halen en dus vast te stellen of aan het eerste protocol van het EVRM voldaan is en indien er een schending was, over te gaan tot rechtsherstel?
Ik ben bekend met het advies van de parlementair advocaat van 14 oktober 2019 over de arresten van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in box 3.2 De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.
Deelt u de mening dat het veel beter is om van te voren een (verdere) schending van het EVRM te voorkomen?
Ik deel de mening dat schending van internationale verdragen dient te worden voorkomen. Daarbij merk ik op dat de Hoge Raad en de parlementair advocaat niet hebben vastgesteld dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt voor de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft vastgesteld wanneer er wel sprake zou kunnen zijn van een dergelijke schending, namelijk als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het EVRM in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 5.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»4 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.5 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.»
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u die met de Kamer delen?1
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 (waarvoor volgens de Nota naar aanleiding van het verslag nog een brief over box 3 komt)?
Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 28 oktober te beantwoorden. De brief over box 3 waarnaar wordt verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag over het pakket Belastingplan 2020 is tegelijkertijd met die nota verzonden naar uw Kamer.6
De berichten ‘Door de privacywetgeving verdwijnen de slachtoffers van menshandel massaal uit beeld’ en ‘Minder meldingen seksuele uitbuiting, niet minder zaken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit Trouw van 18 oktober 2019 «Door de privacywetgeving verdwijnen de slachtoffers van menshandel massaal uit beeld & het bericht van het Algemeen Dagblad van 18 oktober 2019 «Minder meldingen seksuele uitbuiting, niet minder zaken»?
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat het aantal geregistreerde slachtoffers van mensenhandel de afgelopen jaren bijna gehalveerd is?
Op 18 oktober jl. heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: de Nationaal Rapporteur) zijn Slachtoffermonitor Mensenhandel 2014–2018 uitgebracht. Hierin schetst hij inderdaad een zorgwekkend beeld over de daling van het geregistreerde aantal slachtoffers gedurende de afgelopen jaren, terwijl het niet aannemelijk is dat het daadwerkelijke aantal slachtoffers gedaald is.
Deelt u de conclusie dat de halvering van het aantal geregistreerde slachtoffers komt door de nieuwe privacywetgeving? Hoe beoordeelt u dat?
Door de komst van de AVG in mei 2018 is er meer aandacht gekomen voor de naleving van privacyregels. Dit heeft er mogelijk aan bijgedragen dat het aantal meldingen van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie is gedaald. De daling van het aantal geregistreerde slachtoffers is echter niet geheel te wijten aan de privacyregels en de mogelijk verkeerde interpretatie ervan. De afgelopen jaren was er reeds sprake van een dalende trend van het geregistreerde aantal slachtoffers. Dit had onder andere te maken met de druk op de capaciteit van de betrokken partners. Andere thema’s, zoals de vluchtelingenstroom en terrorisme, vergden extra inzet. Daarnaast heeft ook de reorganisatie bij de politie een rol gespeeld, doordat er tijdelijk minder mensenhandel-experts beschikbaar waren (Kamerstuk 28 638, nr. 161).
Deze trend is geadresseerd in het programma Samen tegen Mensenhandel (Kamerstuk 28 638, nr. 164, pagina 38). Het thema informatiedeling komt tevens aan bod in de voortgangsbrief over het programma die uw Kamer op 13 november 2019 (Kamerstuk 28 638, nr. 176) ontvangen heeft. Voldoende zicht op aard en omvang is van belang voor het monitoren van de effecten van het programma Samen tegen Mensenhandel. Daarom wordt komend jaar een traject gestart waarin, in samenspraak met wetenschappers en relevante stakeholders, per doelstelling uit het programma meetbare indicatoren worden benoemd. Vervolgens zal onderzocht worden welke data beschikbaar, dan wel nodig zijn om iets om over deze indicator te kunnen zeggen. Op basis van de analyse zal bezien worden welke aanvullende stappen nodig zijn om de benodigde data te ontsluiten.
Daarnaast zal het komende jaar een tweede schatting uitgevoerd worden naar het totaal aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel. Om inzicht te krijgen in de daadwerkelijke omvang van mensenhandel hebben UNODC en de Nationaal Rapporteur, in samenwerking met een aantal Nederlandse wetenschappers, in 2017 een eerste schatting gepubliceerd van het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel in Nederland. Op basis van een enkele schatting is het moeilijk conclusies te trekken. Op basis van een tweede schatting wordt het mogelijk om eventuele trends in het aantal mogelijke slachtoffers te ontwaren. De tweede schatting zal gebaseerd zijn op de cijfers van de jaren 2016, 2017 en 2018. Ik heb het WODC gevraagd deze schatting volgend jaar uit te voeren.
In aanvulling hierop werkt het kabinet momenteel aan een beleidsreactie op de Slachtoffermonitor Mensenhandel waarin op de verschillende aanbevelingen van de Rapporteur wordt ingegaan. Gegeven de complexiteit van de problematiek rondom de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de uiteenlopende meningen over de wijze waarop deze in relatie tot de registratie van slachtoffers mensenhandel geïnterpreteerd moet worden, vereist het opstellen van deze reactie meer tijd. Ik streef ernaar uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2020 te informeren.
Naast de privacyvraagstukken die spelen bij de melding van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie, speelt ook een ander privacyvraagstuk een rol bij de aanpak van mensenhandel. Zoals gemeld in de voortgangsbrief kan mensenhandel alleen effectief bestreden worden als op alle niveaus en tussen alle partners intensief wordt samengewerkt. Het delen van informatie is daarbij onontbeerlijk. Veel partners ervaren echter belemmeringen bij het delen van informatie. Enerzijds heeft dit te maken met beperkingen die vanuit privacywetgeving (de AVG) gelden aangezien voor het delen van bijzondere persoonsgegevens strenge regels gelden. Anderzijds heeft dit vaak te maken met onduidelijkheid over wat er wel en niet gedeeld mag worden. Dit kan voor handelingsverlegenheid zorgen. In het kader van het programma is daarom een projectleider aangesteld die heeft onderzocht op welke wijze en onder welke voorwaarden ketenpartners informatie met elkaar kunnen delen. Zodra de resultaten hiervan bekend zijn zal uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden.
Wat heeft u in het werk gesteld om de nieuwe problemen die zijn ontstaan rondom de privacywetgeving op te lossen? Hoe wilt u slachtoffers weer beter in beeld krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat privacy een recht is dat bedoeld is om mensen te beschermen, maar in deze gevallen het juist tot een last is verworden die mogelijke slachtoffers meer kwaad dan goed doet? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Het gaat hier om het delen van bijzondere persoonsgegevens aan CoMensha ten behoeve van het onderzoek door de Nationaal Rapporteur. Veel slachtoffers willen niet dat hun gegevens gedeeld worden en geven hiertoe daarom geen toestemming. Het gaat om bijzondere persoonsgegevens van een zeer kwetsbare groep. Slachtoffers komen vaak uit een traumatische situatie. Het tegen de wens van het slachtoffer in registreren van persoonsgegevens kan als een extra last ervaren worden. Het feit dat slachtoffers niet gemeld worden bij CoMensha ten behoeve van registratie, betekent bovendien niet dat zij geen hulp of bescherming krijgen.
Deelt u de stelling van de nationaal rapporteur mensenhandel dat minder registraties betekent dat er minder effectief tegen mensenhandel kan worden opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de complexiteit van de mensenhandelproblematiek zijn er verschillende factoren die kunnen bijdragen aan het effectief optreden tegen mensenhandel. Effectief beleid voer je niet alleen op basis van aantallen geregistreerde slachtoffers. De stelling van de Nationaal Rapporteur dat minder registraties leidt tot een minder effectief optreden tegen mensenhandel vind ik dan ook te kort door de bocht.
Welke acties gaat u ondernemen om deze belemmeringen, die niet ten goede komen van het beschermen van slachtoffers, weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met CoMensha en/of de nationaal rapporteur mensenhandel om tafel te gaan zitten om eventuele knelpunten rondom privacywetgeving weg te nemen?
Over de daling in het aantal geregistreerde slachtoffers, is de afgelopen jaren al veelvuldig met CoMensha en de Nationaal Rapporteur gesproken. Bij het onderzoeken en uitwerken van alternatieven om beter zicht te krijgen op slachtoffers zullen CoMensha en de Nationaal Rapporteur uiteraard betrokken worden.
Wat staat er in de weg aan het introduceren van een wettelijke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens van slachtoffers van mensenhandel?
Zoals ook in het programma is beschreven, maakt een wettelijke mogelijkheid tot het verstrekken van bijzondere persoonsgegevens zonder uitdrukkelijke toestemming van het slachtoffer inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens (EVRM). Op grond van het EVRM kan deze inbreuk alleen gerechtvaardigd worden als kan worden aangetoond dat dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en als de verstrekking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit een gesprek met de Autoriteit Persoonsgegevens over het creëren van een wettelijke basis om slachtoffers zonder toestemming te kunnen registreren is gebleken dat het onderzoeksbelang niet zwaarwegend genoeg is om een dergelijke wettelijke grondslag te kunnen creëren. Ook wordt niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit omdat ook op andere manieren met minder impact voor slachtoffers, onderzoek kan worden gedaan naar de slachtofferpopulatie. Bijvoorbeeld door schattingsonderzoek of door slachtoffers anoniem te melden. Er ontstaat dan weliswaar geen compleet en exact beeld van het aantal slachtoffers, maar dat beeld hebben we nu ook niet doordat niet alle slachtoffers gesignaleerd worden. Alleen als het in het individuele belang is van het slachtoffer, met het oog op bescherming, kan er volgens de Autoriteit Persoonsgegevens in nationale wetgeving een wettelijke basis worden gecreëerd, om bijzondere persoonsgegevens zonder toestemming te delen. Deze redenering zal in de beleidsreactie op de Slachtoffermonitor Mensenhandel worden meegenomen en indien nodig opnieuw worden besproken met de Autoriteit Persoonsgegevens.
Ziet u mogelijk meerwaarde in het introduceren van een model-protocol dat een kader schept waarbinnen men over mag gaan tot informatie-uitwisseling tussen verschillende organisaties die zich bezighouden met het bijstaan van slachtoffers van mensenhandel en organisaties die zich bezig houden met bestrijden van mensenhandel? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 7 is aangegeven is in het kader van het programma een projectleider informatiedeling aangesteld. Het afgelopen jaar heeft deze projectleider met vele verschillende ketenpartners gesprekken gevoerd. Op basis van deze gesprekken heeft hij een overzicht gecreëerd van de werkprocessen waarin ketenpartners informatie met elkaar willen delen. Het gaat daarbij om werkprocessen als het melden van een signaal van mensenhandel bij een andere ketenpartner en casusoverleggen.
Op basis van deze gesprekken en de bestaande wet- en regelgeving zal de projectleider op korte termijn een rapportage opleveren. Deze rapportage gaat over het gebruik van persoonsgegevens op een wijze waarbij mensenhandel effectief wordt aangepakt en waarbij de privacy van slachtoffers gerespecteerd wordt en voldaan wordt aan de regelgeving over het verwerken van persoonsgegevens. Concreet betekent dit dat in de rapportage beschreven wordt hoe de verschillende werkprocessen waarin informatiedeling een rol speelt het beste ingericht kunnen worden zodat aan de privacywetgeving voldaan wordt. De beschrijvingen van de werkprocessen bevatten concrete handreikingen en handelingsperspectieven voor de betrokken partijen. Waar nodig worden in deze rapportage ook aanbevelingen gedaan voor aanvullende wet- en/of regelgeving.
Wat is uw reactie op de stelling van de nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen dat er bij het beleid sprake is van «los zand» en dat het te weinig gericht is?
Ik herken de stelling van de Nationaal Rapporteur dat er bij het beleid sprake is van «los zand» niet. Het programma bevat inderdaad een breed pakket aan maatregelen. Echter, om mensenhandel effectief aan te kunnen moet er op verschillende terreinen tegelijkertijd inzet gepleegd worden. Dit is ook gebleken uit de systeemanalyse mensenhandel die onder begeleiding van TNO1 in 2018 is uitgevoerd. De systeemanalyse bevestigt en onderstreept het beeld dat mensenhandel een uiterst complex probleem is, waarbij een veelheid aan factoren en actoren een rol speelt – ook in de bestrijding ervan. Juist daarom hanteert dit kabinet het uitgangspunt dat het probleem integraal en in gezamenlijkheid bestreden moet worden. Alleen samen kunnen we mensenhandel een halt toeroepen. Het programma kent een vijftal concrete actielijnen waaronder de verschillende maatregelen geclusterd worden. Deze actielijnen geven de vijf prioritaire thema’s van de aanpak aan: De doorontwikkeling van de basisaanpak van mensenhandel; de doorontwikkeling van de aanpak van arbeidsuitbuiting; het voorkomen van slachtofferschap en daderschap; het versterken van de gemeentelijke aanpak van mensenhandel; en de meer inzicht in het delen van kennis en informatie.
Ik ben van mening dat er geen spanning zit tussen het programma en de daadwerkelijke toepassing en uitvoering daarvan. Het programma is een meerjarenprogramma. Nog niet alle maatregelen zijn in het eerste jaar in gang gezet. In de voortgangsbrief2 die onlangs naar de Kamer is verstuurd, bent u nader geïnformeerd over de resultaten tot nu toe en de terreinen waar het kabinet het komende jaar verder op in gaan zetten. Wanneer we terugkijken op de afgelopen twaalf maanden dan levert dit een gemêleerd beeld op. Er zijn het afgelopen jaar belangrijke stappen gezet om te werken aan de gezamenlijke ambitie om het aantal slachtoffers naar beneden te brengen. Alle in de brief genoemde maatregelen dragen hieraan bij. Zo staat de aanpak van mensenhandel zowel internationaal, nationaal, regionaal als lokaal hoog op de agenda, mede door talrijke bijeenkomsten die door alle betrokken organisaties georganiseerd zijn. Ook in de media kwam het thema mensenhandel het afgelopen jaar veelvuldig aan bod. Dit heeft bijgedragen aan het maatschappelijk bewustzijn over deze thematiek. Voor een compleet beeld van de resultaten verwijs ik u naar de voortgangsbrief.
Zit er volgens u waarheid in de bewering dat er spanning zit tussen het plan van aanpak en de daadwerkelijke toepassing en uitvoering daarvan, zoals de nationaal rapporteur mensenhandel stelt? Indien u deze spanning niet signaleert, kunt u dit onderbouwd weerleggen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe plausibel acht u het cijfer van 29 minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting die zich het afgelopen jaar hebben gemeld? Deelt u de mening dat dit een onwaarschijnlijk laag aantal slachtoffers is?
Ik acht het onaannemelijk dat dit het totaal aantal minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting betreft. Er is immers ook een groep van minderjarige slachtoffers die geen aangifte hebben gedaan. Slachtoffers zijn soms bang om aangifte te doen, schamen zich of zien zichzelf niet als slachtoffer. Om de aangiftebereidheid onder minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting te verhogen gaat de politie van start met een proeftuin. Aanleiding voor de proeftuin is het rapport Aangifte doe je niet uit 2018 van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM). Uit het rapport blijkt onder andere dat angst de grootste drempel voor het doen van aangifte is deze doelgroep. De proeftuin is een samenwerking tussen de politie en het CKM. In de voortgangsbrief3 over het programma bent u hier nader over geïnformeerd. De verwachting is dat begin 2020 de operationele fase van de proeftuin van start gaat.
De omvorming van onze krijgsmacht tot een vreemdelingenlegioen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oplossing voor het personeelstekort bij defensie: «Buitenlanders aannemen»»?1
Ja.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat de Coalitie voor Veiligheid ervoor pleit dat het wervings- en selectiebeleid van Defensie zich beter kan richten op landen buiten de EU die al wel met Nederland verbonden zijn?
In de brief van 16 oktober 2019 van de Coalitie voor Veiligheid (CvV), gericht aan de leden van vaste kamercommissies voor Justitie en Veiligheid en Defensie, roept de CvV inderdaad op om de krijgsmacht open te stellen voor burgers van buiten de Europese Unie die Nederlands of Zuid-Afrikaans spreken. Dit zou moeten bestaan naast het plan van D66 om de krijgsmacht open te stellen voor burgers uit de Europese Unie.
De CvV doet deze oproep omdat zij verwachten dat de binnenlandse arbeidsmarkt in de nabije toekomst niet kan voorzien in voldoende personeel voor de nationale veiligheidssector.
Deelt u de mening dat deze landen niet de normen en waarden vertegenwoordigen die onze krijgsmacht vertegenwoordigt? Zo nee, waarom niet?
Op 22 februari jl. (Kamerstuk 29 282, nr. 362) schreven de Minister en ik u al dat het aannemen van mensen met een niet-Nederlands paspoort nu niet aan de orde is. Verder gaven wij in deze brief aan dat het openstellen van de krijgsmacht voor niet-Nederlanders een politiek besluit is. Tijdens het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Belhaj over een Europese krijgsmacht op 23 september jl. is door de Minister toegezegd dat wij een onderzoek gaan uitvoeren naar de haalbaarheid en wenselijkheid van het openstellen van de Nederlandse krijgsmacht voor EU-burgers. Dit hebben wij ook weer aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de vragen die hierover zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling 5 november jl. (onze referentie BS2019020527). Bij het beantwoorden van de vraag over de wenselijkheid de Nederlandse krijgsmacht open te stellen voor EU-burgers nemen we ook de bestaande normen en waarden van de Nederlandse krijgsmacht mee. Wij houden u op de hoogte van de bevindingen.
Bent u bekend met het feit dat niet alle militaire vakbonden lid zijn van de Coalitie voor Veiligheid? Deelt u de mening dat de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen hierdoor gezag mist? Zo nee, waarom niet?
De CvV bestaat uit dertien vakbonden en beroepsorganisaties uit de sector veiligheid.2 Een aantal van deze organisaties is verbonden aan Defensie. Het klopt dat niet alle aan Defensie verbonden vakbonden betrokken zijn bij de CvV. De CvV heeft als doel een sterk front te vormen en de politiek te bewegen meer te investeren in veiligheid.3 U kunt hiermee zelf een waardering aan dit advies geven.
De CvV uit haar zorgen over het personeelstekort in de veiligheidssector. Als Defensie werken we daarom samen met andere ministeries en partners in de veiligheidssector aan het aantrekkelijk maken en houden van werken in deze zeer relevante en mooie sector. Ik neem kennis van adviezen zoals die van de CvV die hiervoor oplossingsrichtingen aandragen.
Ik zal de suggestie van de CvV om Defensie voor burgers van buiten de EU open te stellen niet overnemen. In Nederland zijn er namelijk nog veel mogelijkheden onbenut. Zo willen we nadrukkelijker gaan inzetten op het interesseren van vrouwen om bij de krijgsmacht te komen werken. Ook het (gedeeltelijk) loslaten van de aannameleeftijd of het werken naar een open personeelsmodel in plaats van een gesloten model bereidt het potentieel van mensen die bij de krijgsmacht kunnen werken uit. Dit onderzoeken we dan ook. Daarnaast is het noodzakelijk het personeelsbeleid te moderniseren. Zo werken we nu aan een nieuw HR-model. Ook bouwen we verder aan de adaptieve krijgsmacht waarmee we een flexibele schil van personeel en materieel inrichten. Ik geloof dat hierin de echte oplossing voor het personeelstekort ligt. We hebben deze oplossingsrichtingen ook aangegeven tijdens het wetgevingsoverleg personeel op 30 oktober jl. en de begrotingsbehandeling op 7 november.
Bent u bereid de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen in de burn pit te gooien? Zo nee, waarom niet?
Het advies is aan u als leden van de vaste kamercommissies Justitie en Veiligheid en Defensie gericht. Het is aan u wat u met dit advies wilt doen.
Zoals we hierboven aangaven, neem ik kennis van de suggesties van de CvV. Ook gaven we aan dat de oplossing volgens ons te vinden is in het onbenutte potentieel in Nederland.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat de EU honderden miljarden Euro’s niet uitgegeven krijgt. |
|
Renske Leijten , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat er 300 miljard euro «op de plank» ligt bij de Europese Unie, maar dit niet kan worden uitgegeven?1
Het bedrag van 300 miljard euro betreft de «reste a liquider» (RAL). Dit is geld dat wel is toegezegd (gecommitteerd), maar wat nog niet is uitgegeven. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren omdat de EU-begroting voor een groot deel uit investeringen bestaat, waarbij het besluit tot een bepaalde uitgave pas enkele jaren later tot betalingen kan leiden. Het beeld dat dit geld niet kan worden uitgegeven klopt dus niet. Lidstaten hebben tot 31 december 2023 om kosten te declareren. Verder is er ook sprake van vertraging bij de uitvoering van de Europese begroting in eerdere jaren van dit MFK, waardoor de RAL wat verder is opgelopen. Om dit in 2021–2027 te voorkomen zet Nederland zich in voor strengere decommitteringsbepalingen en lagere voorfinancieringspercentages.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer, het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer, dat het Meerjarig Financieel Kader (MFK) op dit moment functioneert als een geld-zoekt-project-systeem?2
Het MFK bestaat uit een groot aantal verschillende programma’s, met uiteenlopende voorwaarden waaronder geld wordt toegekend en verdeeld op basis van vooraf vastgestelde criteria. Daarbij zijn programma’s die in gedeeld beheer tussen de lidstaat en de Europese Commissie worden uitgevoerd. Hiervoor wordt aan de lidstaat een zogenoemde landenenveloppe toegekend. De lidstaat stelt vervolgens aan de hand van Europees geïdentificeerde doelen programma’s en selectiecriteria voor projecten op. Kenmerkend voor dit systeem van gedeeld beheer is dat de beschikbaarheid van de middelen voorafgaat aan de identificatie van concrete projecten.
Wat bent u van plan om voor te stellen aan collega’s in de Europese Unie omtrent het nieuwe MFK, zodat het nieuwe programma meer gefocust is op doelen, waarna dan pas geld wordt gereserveerd?
Voorafgaand aan een nieuw MFK is het van belang dat Nederland inzet op doelen en prioriteiten die passen bij het Nederlands kabinetsbeleid. Om goede focus in de besteding van de middelen te behouden zet Nederland tijdens de onderhandelingen voor het nieuwe MFK in op een sterke thematische concentratie, waarbij lidstaten verplicht worden om middelen met name in te zetten op onderwerpen met de hoogste Europees toegevoegde waarde, zoals innovatie en klimaat. Daarnaast zet Nederland voor het nieuwe MFK in op een versterkte koppeling tussen middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en structurele hervormingen.
Klopt de aanname in het bericht dat het geld dat overblijft ook terugvloeit naar de lidstaten?
Een groot deel van de huidige RAL zal nog in de komende jaren worden uitgegeven. Het geld daarvoor zal pas in het betreffende jaar aan de EU worden afgedragen en in de ramingen wordt daar reeds rekening mee gehouden. In dezelfde periode zal echter ook weer «nieuwe» RAL worden opgebouwd, doordat nieuwe projecten worden aangegaan waarvan de betaling later volgt.
De systematiek van de Europese jaarbegroting houdt er rekening mee dat wel afgedragen maar niet uitgegeven geld kan terugvloeien naar de lidstaten, via het jaarlijkse surplus. De omvang van het surplus kan sterk variëren. Het surplus over 2018 dat in 2019 is terugontvangen bedroeg voor Nederland 87 mln euro. In 2018 was dat 26 miljoen euro en in 2017 was het surplus over 2016 een uitschieter met 300 mln euro, wat neerkomt op een Europees surplus van ca. 6 miljard euro. In voorkomende gevallen waarbij de Commissie al had voorzien dat geld niet uitgegeven zou worden, is de begroting reeds vooraf bijgesteld, zodat het geld in de eerste plaats al niet is afgedragen aan de Europese begroting.
Zo ja, wanneer zal dit geld gaan terugvloeien naar Nederland?
Gezien de systematiek zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is een groot deel nog niet aan de Europese begroting afgedragen of, wanneer het wel is afgedragen al weer teruggevloeid naar de lidstaten. Alleen voor zover het geld betreft dat in 2019 wel door de Commissie is opgevraagd bij de lidstaten als afdracht, maar waar aan het eind van 2019 blijkt dat het niet is uitgegeven, zal dit in 2020 in het surplus aan de lidstaten worden teruggegeven.
Kunt u een inschatting maken om hoeveel geld dit zou gaan in het geval van Nederland?
De lidstaten ontvangen vooraf geen informatie over de (verwachte) omvang van het surplus aan het einde van het jaar. De aanvullende begroting (DAB) waarin de Commissie het surplus van het voorafgaande jaar presenteert wordt in de regel in april gepubliceerd.
Als op vraag 4 bevestigend geantwoord wordt, bent u dan ook van mening dat dit onnodig rondpompen van geld is, en dus ingezet moet worden op een kleiner MFK?
Nederland zet in op een kleiner MFK omdat een kleinere EU ook een kleinere begroting moet betekenen. De RAL, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 4 leidt niet tot een grote stroom geld die door lidstaten aan de EU wordt afgedragen en weer wordt terugontvangen.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat het nodig is om een doelmatigheidscontrole te laten plaatsvinden en niet alleen een rechtmatigheidscontrole?3 en 4
Idealiter vindt een beoordeling van de doelmatigheid plaats voordat een project wordt uitgevoerd en zou een doelmatigheidscontrole dus onderdeel moeten zijn van de criteria voor goedkeuring van een project. Controles zoals de Europese Rekenkamer (ERK) die uitvoert op dit gebied zijn dan ook wenselijk om lidstaten en Commissie kritischer te laten kijken naar de doelmatigheid voordat projecten worden goedgekeurd zoals de ERK ook in zijn aanbevelingen opneemt. De wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie heeft gedaan voor de Europese Structuur- en Investeringsfondsen voor de programmaperiode 2021–2027 zijn een stap in de goede richting om meer focus op doelmatigheid te leggen.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer die stelt dat er in het verleden diverse projecten zijn opgezet, waarbij getwijfeld kan worden aan nut en noodzaak van de projecten?5
Op basis van de beschikbare informatie lijkt deze conclusie van dhr. Brenninkmeijer voor een aantal projecten uit het verleden te rechtvaardigen. Daarom is het voor het kabinet ook belangrijk dat er strengere voorwaarden worden gesteld aan het ontvangen en uitgeven van middelen uit de Europese begroting. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de Europese begroting een omvangrijk investeringsdeel bevat waarmee projecten zijn uitgevoerd die de economische ontwikkeling van lidstaten hebben bevorderd, waarvan ook andere lidstaten profiteren. Het is een taak van de Europese Rekenkamer om suggesties te doen voor effectiever besteding van Europees geld. Op basis van deze verklaring kan echter niet de conclusie getrokken worden dat het merendeel van dit geld slecht wordt besteed.
Bent u bekend met onderzoeken van de Europese Rekenkamer naar de doelmatigheid van door de EU gefinancierde investeringen? Zo ja, kunt u op deze onderzoeken een reactie geven?6 en 7
De door u genoemde onderzoeken van de Europese Rekenkamer tonen aan dat in de programmaperiodes 2000–2006 en 2007–2013 investeringen zijn gedaan uit het Cohesiefonds (CF) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die geen kosteneffectief gebruik van EU middelen inhielden. Dit is niet wenselijk en het is dan ook belangrijk dat lessen worden getrokken uit deze gang van zaken. Dit is voor de programmaperiode 2014–2020 o.a. gedaan door bepaalde investeringen uit te sluiten voor financiering uit de fondsen, en strengere eisen te stellen aan de kwaliteit van projecten en kosten-batenanalyses. Nederland zet zich ook tijdens de onderhandelingen voor de programmaperiode 2021–2027 in voor een verdere aanscherping van de focus op doelmatigheid.
Welke gevolgen verbindt u aan deze conclusies van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord op vraag 10.
Neemt u deze onderzoeken ook mee bij de discussie over een nieuw MFK?
Alle mogelijk relevante signalen worden meegenomen bij de onderhandelingen voor het nieuwe MFK; dit geldt ook voor de onderzoeken van de Europese Rekenkamer.
Welke maatregelen die de Europese Rekenkamer voorschrijft omtrent het nieuwe MFK bent u van plan om te bespreken met uw collega’s in de Europese Unie?
De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer met betrekking tot de doelmatigheid zijn deels reeds meegenomen in de huidige programmaperiode, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 10. Nederland zet ook voor de periode 2021–2027 in op vergroting van de doelmatigheid van EU-uitgaven. De Europese Rekenkamer liet zich eerder ook positief uit over het principe van een verordening om de EU-begroting te beschermen tegen tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat. Nederland steunt het Commissievoorstel hiertoe.
Welke lidstaten schat u in als medestanders voor een kleiner MFK bij de besprekingen de komende maanden?
Nederland werkt in het kader van deze onderhandelingen samen met een aantal lidstaten dat pleit voor een kleiner MFK. Daaronder vallen in de eerste plaats Denemarken, Zweden, Oostenrijk en Duitsland omdat deze landen ook inzetten op een begroting van 1% van het Europese BNI. In de regeringsconsultaties die op 2 okt. jl. met Duitsland hebben plaatsgevonden stond dan ook in de gezamenlijke verklaring dat de onderhandelingen moeten worden gevoerd op basis van een omvang van het MFK van 1% van het Europese BNI.
Zijn de uitvoeringskosten van overheidswege voor de verschillende fondsen nog steeds 148 miljoen euro per jaar? Bent u bereid uit te zoeken hoeveel de uitvoeringskosten bedragen voor andere subsidiënten in Nederland?8
De totale uitvoeringskosten voor de Europese fondsen over de periode van 2014 tot 2017 lieten een stabiel beeld zien van rond de 148 miljoen euro per jaar. De verwachting is dat dit beeld zich in 2018 heeft doorgetrokken. Nederland zet in de onderhandelingen over het volgende MFK in op vermindering van de uitvoeringskosten door voorstellen te doen ten aanzien van het vereenvoudigen van de uitvoering en meer gebruik te kunnen maken van risicogebaseerde controles. Om de uitvoeringskosten te kunnen duiden zou het interessant kunnen zijn om de kosten voor Europese fondsen af te zetten tegen andere subsidiënten in Nederland.
Heeft u navraag gedaan wat de uitvoeringskosten van andere landen zijn van de verschillende fondsen? Zo nee, bent u bereid dat te doen – zoals het kabinet heeft gedaan bij de uitvoering van de motie Hijink (21 501-20, nr. 1356)? Zo ja, wat bedragen die kosten?
Het onderzoek naar aanleiding van de motie Hijink was gericht op de uitvoeringskosten die gemaakt zijn in Nederland. Naar mijn weten zijn er geen vergelijkbare onderzoeken gedaan in andere lidstaten. Wel heeft Spatial Foresight in 2018 in opdracht van de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de uitvoeringskosten van de fondsen in de gehele EU. Hieruit blijkt dat het percentage uitvoeringskosten in de EU gemiddeld lager ligt dan in Nederland. In hetzelfde onderzoek wordt de omvang van de programma’s als mogelijke oorzaak voor hogere uitvoeringskosten gegeven.
Het opnemen van gegevens van een MOT-melder in het strafdossier |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het melden van verdachte of ongebruikelijke transacties door notarissen en de angst voor bedreigingen als gevolg daarvan?1
Ja.
Klopt het dat het nog steeds gebruikelijk is dat de naam van een Melding Ongebruikelijke Transactie (MOT)-melder opgenomen wordt in het strafdossier? Acht u dit wenselijk?
Ik hecht eraan om het meldproces en de diverse redenen voor het opnemen van bepaalde informatie over een instelling in dat proces toe te lichten. Een ongebruikelijke transactie dient door instellingen genoemd in 1a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te worden gemeld bij de Financial Intelligence Unit (FIU)-Nederland. Deze belangrijke verplichting is opgenomen in artikel 16 van de Wwft. Na analyse van de FIU-Nederland kan een melding van een ongebruikelijke transactie verdacht worden verklaard door de FIU-Nederland. Voor deze analyse dient de FIU-Nederland de informatie in de melding van de ongebruikelijke transactie te kunnen verifiëren en, indachtig artikel 17 Wwft, nadere informatie te kunnen opvragen bij instellingen. Verdacht verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter beschikking gesteld.
In de informatie die de FIU-Nederland over de verdachte transactie ter beschikking stelt, wordt de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling opgenomen. De reden daarvoor is dat het Openbaar Ministerie alleen opvolging kan geven aan een verdacht verklaarde transactie wanneer deze ook geverifieerd kan worden. Bovendien moet het Openbaar Ministerie de mogelijkheid hebben om aanvullende en verduidelijkende gegevens op te kunnen vragen bij de instellingen, hetgeen belastend of ontlastend bewijs kan opleveren. Verder kunnen er – zeker in complexere zaken – bewijsproblemen ontstaan als de meldende instellingen, die gebruikt zouden zijn om bijvoorbeeld wit te wassen, niet bekend zijn bij het Openbaar Ministerie.
Als vervolgens mede op basis van een verdacht verklaarde transactie een opsporingsonderzoek wordt opgestart, wordt die informatie van FIU-Nederland in beginsel integraal opgenomen in het strafdossier. Dit gebeurt omdat zowel de verdediging als de zittende magistratuur inhoudelijk moeten kunnen toetsen op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart. Hierbij zij opgemerkt dat de wettelijke vereisten ten aanzien van de concreetheid van de tenlastelegging maken dat de feiten in de tenlastelegging herleidbaar zullen zijn tot een melding van een ongebruikelijke transactie.
Een uitzondering ter bescherming van een meldende instelling is mogelijk, wanneer een dreigende situatie ontstaat naar aanleiding van een melding van een ongebruikelijke transactie of het afleggen van een verklaring daarover. Een dergelijke situatie wordt zeer serieus genomen door politie en het Openbaar Ministerie. In dergelijke uitzonderlijke gevallen kan een instelling worden verhoord volgens de procedure voor het verhoor van anonieme getuigen. Tevens kunnen in dat geval maatregelen worden genomen in het kader van getuigenbescherming.
Uiteraard is het nog steeds van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van meldende instellingen. Verwijzingen naar namen van medewerkers bij meldende instellingen zullen bij de analyse en verdachtverklaring van een ongebruikelijke transactie zoveel mogelijk achterwege blijven.
Vindt u het, in het licht van de verhardende criminaliteit, nog steeds toelaatbaar en verantwoord dat de gegevens van de MOT-melder in het strafdossier worden opgenomen en dus voor derden raadpleegbaar zijn? Zo ja, waarom?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het voor de bruikbaarheid en daarmee de effectiviteit van meldingen van ongebruikelijke transacties van belang dat de op basis daarvan door FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties voor strafrechtelijke doeleinden kunnen worden gebruikt. Zonder vermelding van de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling in het strafdossier kan niet door de verdediging en de zittende magistratuur, worden getoetst op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart.
Zoals bij de beantwoording van eerdere, in vraag 1 vermelde Kamervragen is aangegeven, is met de KNB afgesproken dat notarissen bedreigingen kunnen melden bij de Landelijk Officier van Justitie Witwasbestrijding. Bij het Openbaar Ministerie zijn tot heden – op één aangekondigde melding na, die uiteindelijk niet daadwerkelijk is ingediend – geen meldingen van notarissen binnengekomen met betrekking tot bedreigingen die zij hebben ervaren en die gerelateerd zijn aan hun meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u bereid er bij het openbaar ministerie (OM) en de Financial Intelligence Unit (FIU) op aan te dringen dat geen gegevens van een MOT-melder, van welk beroep dan ook en in het bijzonder de notaris, in het strafdossier worden vermeld, zodat voorkomen wordt dat de melder kan worden bedreigd of erger? Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of een systeem ingericht kan worden waarbij meldingen vanuit het notariaat niet meer door individuele notarissen maar door dan wel via de Koninklijke Notariele Beroepsorganisatie (KNB) worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we de uitkomsten van dat onderzoek verwachten?
Ik ben bereid om met de KNB in overleg te treden om te onderzoeken of en hoe in het meldproces verbetering kan worden aangebracht.
De berichten ‘Smith: Air France en KLM nog meer integreren’ en ‘France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings’ |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Smith: Air France en KLM nog meer integreren»1 en «France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings»?2
Ja.
Hoe verhouden de afspraken, de staatsgaranties, tussen Nederland en Frankrijk zich tot de uitspraak van de CEO van Air France-KLM Ben Smith om Air France en KLM verder te integreren?
De heer Smith geeft in het genoemde artikel aan dat hij de winstgevendheid, positie en merken van Air France-KLM wil versterken. Als aandeelhouder ondersteun ik deze ambitie. In dat kader is het goed dat het bestuur van Air France-KLM alle mogelijkheden bekijkt hoe dit bereikt kan worden en is het begrijpelijk dat daarbij ook wordt gekeken naar opties voor verdere integratie op onderdelen waar dat zinvol kan zijn. Uiteraard zal het kabinet daarbij de naleving van zowel de staatsgaranties als de afspraken die met Air France-KLM in 2015 gemaakt zijn in de gaten houden en tegelijkertijd zich als aandeelhouder blijven inzetten voor de borging van de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid, conform de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 20183. Daarnaast valt in nieuwsberichten van afgelopen week te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven zich aan de gemaakte afspraken te zullen houden.
Op welke manier wordt de positie van KLM gegarandeerd binnen Air-France-KLM wanneer er verdere integratie plaatsvindt?
Zoals bekend heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen. KLM is met de hub op Schiphol van grote waarde binnen de holding. Zoals hierboven beschreven is het doel van de heer Smith om de gehele onderneming te versterken. Kijkend naar de toekomst vind ik het van belang dat de onderneming de goede weg voortzet om weer de nummer één vliegtuigmaatschappij van Europa te worden. In dit licht vind ik het positief dat alle vraagstukken worden bekeken, waarbij het belangrijk is dat er voldoende rekening wordt gehouden met de verschillende belanghebbende partijen binnen de luchtvaartmaatschappij. Het kabinet vindt het belangrijk dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van ons standpunt op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt. We zullen waar nodig eerder gemaakte afspraken met de onderneming aan de orde blijven stellen. In nieuwsberichten van afgelopen week valt te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven de gemaakte afspraken te respecteren en dat hij geen plannen heeft om onderdelen of zeggenschap van Nederland naar de Franse holding te halen. Eveneens valt te lezen dat de heer Smith een gesprek met de ondernemingsraad van KLM heeft gevoerd om eventuele zorgen te bespreken.
Kunt u aangeven of Air France-KLM als Frans staatsbedrijf gezien moet worden of als Nederlands-Frans staatsbedrijf?
Air France-KLM is geen staatsbedrijf maar een beursgenoteerd bedrijf, waar zowel de Nederlandse als de Franse staat aandelen in heeft. De juridische status van de onderneming is Frans.
Kunt u uiteenzetten op welke manier u ervoor zorgdraagt dat er geen banen van de KLM overgeheveld worden naar Parijs? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 zet het kabinet zich in voor de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid en blijft het kabinet in gesprek met het bestuur van de onderneming. De met de onderneming gemaakte afspraken komen daarbij waar nodig aan de orde.
Kunt u aangeven welke plannen bestaan voor integratie van de onderhoudsdivisies van KLM en Air France. Kunt u uitsluiten dat er banen van de onderhoudsdivisie van KLM naar Frankrijk worden overgeheveld?
Air France-KLM is een beursgenoteerde onderneming waardoor ik op zulk soort inhoudelijke onderwerpen niet in kan gaan.
Op welke manier is er contact met Martin Vial het hoofd van het Franse Agentschap van Staatsdeelnemingen?
Zoals bekend hebben mijn Franse collega Bruno Le Maire en ik op 1 maart 2019 een gezamenlijke Frans-Nederlandse werkgroep ingesteld om, inzake Air France-KLM, over belangrijke onderwerpen van standpunt te wisselen. Deze werkgroep staat onder leiding van de heer Vial, directeur-generaal van het Franse agentschap voor staatsdeelnemingen en de thesaurier-generaal van het Ministerie van Financiën. In dit kader is er regelmatig contact met de heer Vial.
Is er overleg met Martin Vial over zijn uitspraak in de pers dat de Nederlandse overheid moet kiezen tussen het aandelenbelang in de holding Air France-KLM of het aandelenbelang in KLM?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken in de werkgroep, dit komt mijns inziens de gesprekken niet ten goede. De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen in de media vanuit de Franse staat niet bijdragen aan het vertrouwen in de Franse staat om de gemaakte afspraken en staatsgaranties na te komen?
De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de gesprekken tussen de Nederlandse en Franse Staat over Air France-KLM en het garanderen van de staatsgaranties?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Het zijn complexe en constructieve gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet verstandig om tussentijds iets te delen over deze gesprekken zolang ze nog lopen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de volgende toezeggingen aan de Kamer over Air France-KLM nakomt:
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 heeft het kabinet regelmatig contact met de top van Air France-KLM. Daarnaast heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen.
Kunt u toelichten hoe u zich inzet voor een eerlijke balans in het bestuur van de holding Air France-KLM nu de Nederlandse Air France-KLM Cargo topman Marcel de Nooijer vertrekt?
De samenstelling van het bestuur is een van de onderwerpen waarover standpunten worden gewisseld door de werkgroep. Zoals hierboven vermeld, ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken, omdat dit mijns inziens niet ten goede komt aan de gesprekken.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De artikelen ‘Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels’ en ‘Kleine bedrijven vinden de rechter te duur’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels»1 en «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de opvatting dat de kosten voor rechtsbijstand voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers dragelijk moeten zijn?
Ja, ik deel deze opvatting. Eén van de kernwaarden van onze rechtsstaat is immers de mogelijkheid je te kunnen wenden tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter (vastgelegd in artikel 17 Grondwet, artikel 6 EVRM, artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden en artikel 47 EU-Handvest). De eventuele kosten voor rechtsbijstand mogen hierbij geen onevenredig grote belemmeringen vormen. Dit geldt voor alle rechtzoekenden, ook voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers.
Ligt het in de lijn der verwachting dat het uurtarief van een advocaat, dat nu tussen 100 en 600 euro exclusief btw en kantoorkosten ligt, zou kunnen dalen indien er meer concurrentie tussen en makkelijker toetreding voor aanbieders voor rechtsbijstand zou zijn?
Vanuit het algemene economische beginsel ligt het in de lijn der verwachting dat door meer en gevarieerd aanbod van rechtsbijstandverleners, prijsdalingen ontstaan.
Is het juist dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) het met de loondienstregel aan advocaten in loondienst thans verbiedt rechtsbijstand te verlenen aan klanten zonder rechtsbijstandsverzekering en dat dit advocaten dankzij de Legal Services Act in het Verenigd Koninkrijk sinds 2011 juist wel is toegestaan waardoor er in het Verenigd Koninkrijk sprake is van een minder gesloten markt? Zo ja, wat zijn de Britse ervaringen met de Legal Services Act ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand?
In de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking, die door de NOvA is vastgesteld, is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. Tot die toegelaten werkgevers behoort o.a. een praktijkrechtspersoon en een organisatie met een ideële doelstelling. De werkgever kan ook een rechtsbijstandsverzekeraar zijn. In dat geval mag de rechtsbijstand uitsluitend worden verleend aan de bij die werkgever verzekerden.
De huidige regulering in Engeland en Wales is gebaseerd op de Legal Services Act van 2007. Deze wet reguleert in principe zes gereserveerde juridische diensten, zoals vertegenwoordiging in de rechtbank, procesvoering, en het optreden als notaris. Deze juridische diensten en de beroepsbeoefenaars die deze diensten mogen aanbieden zijn onderworpen aan toezicht door verschillende toezichthoudende organen. Toezichthoudende organen kunnen individuele professionals bevoegd verklaren om gereserveerde diensten te verlenen door middel van het toekennen van een beroepstitel. Daarnaast kunnen zij een vergunning verlenen aan zogeheten Alternative Business Structures (ABS), op grond waarvan niet-juristen manager, investeerder of (mede)eigenaar kunnen worden van een onderneming die gereserveerde juridische diensten aanbiedt. Uit een evaluatie van de algemeen toezichthouder LSB over de periode 2011–2017 maak ik op dat de voorlopige conclusie is dat – in tegenstelling tot wat eerder was voorzien – de introductie van ABS niet heeft geleid tot grote veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening. (LSB, 2017).
Hoe beoordeelt u het signaal van MKB Nederland dat kleine bedrijven de kosten van een advocaat hoog en onvoorspelbaar vinden?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat de kosten van rechtsbijstand ook voor de kleine bedrijven dragelijk moeten zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat rechtzoekenden vooraf een goed beeld hebben van de te leveren diensten, de kwaliteit daarvan en tegen welke kosten. Uit het recent verschenen WODC rapport «Geschillen in het MKB» blijkt dat de advocaat, samen met de accountant, de meest ingeschakelde juridische professional is en dat de meeste ondernemers over het geheel genomen (zeer) tevreden zijn over de dienstverlener die ze hebben ingeschakeld (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 6). Wel leid ik uit ditzelfde rapport af dat de voorspelbaarheid van de kosten van de advocaat beter kan. Uit het rapport blijkt immers dat ondernemers advocaten negatiever beoordelen dan de andere dienstverleners voor wat betreft de onduidelijkheid vooraf over de kosten (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 86).
Acht u het vanuit het oogpunt vanuit een open en vrije markt voor nieuwe toetreders wenselijk dat procederen onder de vlag van een advocaat van de NOvA alleen mag als de organisaties die dat doen voor het merendeel in het bezit zijn van advocaten?
In onze rechtstaat dient kwaliteit voorop te staan bij de toetreding van nieuwe aanbieders. Rechtzoekenden verdienen toegankelijke, onafhankelijke, integere en kwalitatief hoogwaardige rechtsbijstand. Het is dan ook legitiem en wenselijk dat de NOvA als publiekrechtelijke beroepsorganisatie, vanuit de verantwoordelijkheid voor een goede rechtsbedeling, eisen stelt aan de wijze waarop advocaten hun beroep uitoefenen. Deze eisen dienen echter wel te passen binnen wet- en regelgeving en mogen geen onnodige belemmeringen opwerpen. De NOvA heeft dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid om onnodige belemmeringen voor toetreding tot de markt of innovatieve werkwijzen te voorkomen. Ik verwacht van de NOvA dat zij regels kritisch tegen het licht houdt op het moment dat nieuwe vormen van dienstverlening ontstaan.
De NOvA heeft mij aangegeven zich bewust te zijn van veranderende marktomstandigheden en zich verantwoordelijk te voelen om regels bij de tijd te houden. Ook de NOvA heeft met de initiatiefnemers die in het eerste artikel worden genoemd gesproken en aangegeven dat deze ontwikkeling door de NOvA wordt beoordeeld op nieuwe mogelijkheden voor dienstverlening. De NOvA geeft aan dat regulering die met zijn tijd mee gaat met behoud van de kernwaarden het leidende principe is. De NOvA buigt zich momenteel over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren. Ik ga er vanuit dat de NOvA voortvarend en op constructieve wijze omgaat met dit probleem. Ik zal de Kamer over de uitkomst informeren met de voortgangsrapportage over de stelselherziening rechtsbijstand, die is aangekondigd voor het eind van dit jaar.
Sluit u uit dat de loondienstmaatregel in strijd is met het mededingingsrecht en artikel 56 VWEU en derhalve contra legem? Zo ja, waarom en hoe? Zo nee, bent u bereid deze maatregel door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te laten onderzoeken?
Het is aan de onafhankelijk toezichthouder om zich hier een oordeel over te vormen De ACM kan in het kader van haar toezichttaken na een tip of melding een onderzoek doen naar een marktsector. Een belanghebbende kan vanuit de markt een klacht indienen bij de ACM.
De Mededingingswet gaat uit van een self-assessment door ondernemingen en organisaties. Het is in de eerste plaats aan de NOvA om te oordelen hoe haar verordening zich verhoudt tot het mededingingsrecht. Ik kan daarop niet vooruitlopen, maar zal ook dit betrekken bij het gesprek met de NOvA over hun zienswijze op deze kwestie.
Welke bevoegdheden kunt u uitoefenen en welke juridische stappen kunt u of een belanghebbende nemen tegen de loondienstmaatregel indien u zulks opportuun en wenselijk zou achten?
De NOvA heeft als publiekrechtelijke beroepsorganisatie verordenende bevoegdheden en het is primair aan de NOvA om de Verordening tegen het licht te houden. De NOvA heeft aangegeven zich te buigen over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren.
Zou het artsen zijn toegestaan in hun beroepsregels te eisen dat zij alleen patiënten mogen helpen indien de kliniek waar zij medische zorg leveren voor het merendeel in eigendom is van artsen? Zo nee, waarom is dit advocaten dan wel toegestaan? Zo ja, op grond waarvan?
De beperkingen die aan diverse gereguleerde beroepen (zoals artsen en advocaten) mogen worden gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld de structuren waarbinnen het beroep mag worden uitgeoefend zijn afhankelijk van de aard van het beroep en daarmee telkens anders en niet een op een te vergelijken.
Zoals ik heb aangegeven bij vraag 6 heeft de NOvA de bevoegdheid om regels te stellen aan de beroepsuitoefening door de advocaat, mits deze binnen de wet- en regelgeving passen en geen belemmerende werking hebben. In de huidige Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. In het geval een advocaat zijn beroep uitoefent in dienst van een werkgever is er sprake van een hiërarchische verhouding en hoeven de belangen van de werkgever en advocaat-werknemer of de cliënt niet zonder meer met elkaar overeen te stemmen. Om de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat in een dergelijk geval te waarborgen worden daaraan voorwaarden gesteld. Zo dient er een professioneel statuut te zijn dat de onafhankelijkheid van de advocaat in dienstbetrekking beoogt te waarborgen.
Het is de vraag of de huidige beroepsregels nog steeds passend zijn. Zoals ik hiervoor onder vraag 7 heb aangegeven is het in eerste instantie aan de NOvA om dat te beoordelen. Ik ga ervan uit dat de NOvA bij de heroverweging ook regulering bij andere beroepsgroepen waarbij onafhankelijke oordeelsvorming en onafhankelijk optreden uitgangspunt is, betrekt.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg over gesubsidieerde rechtsbijstand op 7 november 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'De Nederlandse ‘precisiebom’ op een wapendepot van IS' |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De Nederlandse «precisiebom» op een wapendepot van IS?1
Ja.
Klopt het dat in de nacht van 2 op 3 juni 2015 een wapendepot bij de Noord-Irakese stad Hawija is gebombardeerd door de internationale coalitie tegen IS waarvan Nederland deel uitmaakte?
Ja. Het betrof hier een faciliteit waar door ISIS zogenoemde vehicle borne Improvised Explosive Devices (IED’s) werden gefabriceerd.
Klopt het dat voordat een doel wordt aangevallen, de Red Card Holder (RCH), de senior militair in het Combined Air Operations Center (CAOC) in Qatar, de inzet aan het Nederlandse mandaat toetst?
In de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) is uw Kamer reeds geïnformeerd over het zorgvuldige doelontwikkelproces oftewel het targeting procesvan de coalitie en dus ook van Nederland. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen wapeninzet ter bestrijding van eerder bepaalde vijandelijke doelen (air interdiction) en ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support). Bij gewapende surveillance (armed overwatch) is er geen sprake van wapeninzet.
Bij air interdiction had de Nederlandse Red Card Holder(RCH) – de senior militair in het Combined Air Operations Center(CAOC) in Qatar, bijgestaan door een Nederlandse Legal Advisor – allereerst een rol bij het toebedelen van een doel aan Nederlandse F-16’s. Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Daarbij kon ook informatie van lokale informanten worden betrokken. Aan de hand van de Nederlandse Rules of Engagementen het politieke mandaat kon de RCH al voordat het doel aan Nederland werd toebedeeld, toetsen of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht viel. Zo heeft de RCH meerdere malen aangegeven dat doelen niet aan Nederland konden worden toebedeeld. Nederland kreeg dit doel vervolgens niet toebedeeld. Dit betekent overigens niet per definitie dat dit doel vervolgens aan een ander land werd toebedeeld.
Wanneer Nederland wel een doel kreeg toebedeeld was door de RCH dus vooraf zeker gesteld dat het risico op nevenschade zo klein mogelijk was, zoals vereist door het humanitair oorlogsrecht. Omdat de situatie op de grond kon veranderen, voerde de RCH voorafgaande aan de daadwerkelijke wapeninzet altijd wederom eenzelfde zorgvuldige toets uit. Het is echter nauwelijks voorgekomen dat de RCH in dit stadium nog een rode kaart heeft getrokken. Tijdens de wapeninzet werd er vervolgens al het praktisch uitvoerbare aan gedaan om burgerslachtoffers en nevenschade te voorkomen, en had de RCH te allen tijde de mogelijkheid om de wapeninzet alsnog af te blazen aangezien deze gedurende de operatie «live» meekeek om de inzet te monitoren en toetsen. Dit was een continu proces van checks and balances, tot in de cockpit zelf. Overigens werden de Iraakse autoriteiten in het doelontwikkelproces betrokken en moesten zij toestemming geven om doelen aan te vallen.
Bij wapeninzet ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support) werd hetzelfde targeting proces doorlopen als hierboven beschreven. Het proces (incl. doeltoebedeling) verliep echter sneller, omdat er (veel) minder voorbereidingstijd bestond. Toestellen waren immers al in de lucht waardoor er sneller gereageerd moest worden op ontwikkelingen op de grond.
Klopt het dat de RCH, die wordt bijgestaan door een juridisch adviseur, aan de hand van de Nederlandse Rules of Engagement en het politieke mandaat toetst of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht valt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe vaak Nederland een aanval op een doel niet heeft uitgevoerd op basis van de toetsing van de RCH?
Nee. Wanneer de RCH voorafgaand aan de doeltoebedeling aangaf dat doelen niet aan Nederland konden worden toebedeeld, kreeg Nederland dit doel vervolgens niet toebedeeld. Er werden geen statistieken bijgehouden over doelen die Nederland niet kreeg toebedeeld. Wanneer Nederland doelen wel kreeg toebedeeld is het nauwelijks voorgekomen dat de RCH in dit stadium nog een rode kaart heeft getrokken. Er zijn hierover echter geen statistieken bijgehouden. Dit heeft ermee te maken dat de RCH op verschillende momenten en op verschillende manieren in het proces van wapeninzet kon aangeven dat een aanval niet uitgevoerd kon worden, te weten voorafgaande aan de wapeninzet en tijdens de wapeninzet, afhankelijk van of dit plaatsvond in het kader van air interdiction of close air support. Er is daarmee geen sprake van een eenvormige «rode kaart».
Kunt u aangeven of en in welke hoedanigheid Nederland betrokken was bij de luchtbombardementen op een wapendepot bij de stad Hawija in de nacht van 2 op 3 juni? Zo nee, waarom niet?
In de nacht van 2 op 3 juni 2015 werd in Hawija door Nederland een aanval uitgevoerd op een faciliteit waar door ISIS zogenoemde vehicle borne Improvised Explosive Devices (IED’s) werden gefabriceerd. Deze fabriek bevond zich op een industriegebied. Er waren voorafgaand aan de aanval op basis van de bij Nederland beschikbare inlichtingen geen indicaties dat door de effecten van de wapeninzet burgerslachtoffers zouden vallen omdat er zich in de directe nabijheid van het doel geen burgers bevonden. De dichtstbijzijnde woonhuizen stonden buiten het vooraf voorziene schadegebied. Na de aanval vonden er echter meer en grotere secundaire explosies plaats dan door eerdere ervaringen met het uitschakelen van dit type doel verwacht kon worden, waardoor er sprake was van een groter schadegebied. In de IED-fabriek bleken namelijk veel meer explosieven te hebben gelegen dan bij Nederland bekend was of kon worden ingeschat op basis van de op dat moment beschikbare inlichtingen van de anti-ISIS coalitie. Hierdoor werd ook een groot aantal andere gebouwen in de omgeving vernietigd. Uit ons eigen Battle Damage Assessment(BDA) bleek direct dat er sprake was van onbedoelde nevenschade. Dit is ook direct aan CENTCOM gemeld. Uit nader onderzoek van CENTCOM, waar Nederland zich op baseert, bleek vervolgens dat bij deze explosies zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers waren te betreuren, aangezien er zich zeer waarschijnlijk burgers bevonden in het door de secundaire explosies getroffen gebied. Op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen zijn bij deze aanval ongeveer 70 slachtoffers gevallen, zowel ISIS-strijders als burgers. De verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers was achteraf niet vast te stellen.
Uw Kamer is in april 2018 reeds geïnformeerd over vier gevallen waarbij door het Ministerie van Defensie en/of het OM onderzoek gedaan is naar de uitzonderlijke gevallen waar mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet (Kamerstuk 27 925, nr. 629). Dit geval in Hawija betrof een van de daar vermelde gevallen. In april 2018 werd echter nog geoordeeld dat Nederland, terwijl de inzet nog gaande was, weliswaar informatie kon vrijgeven over deze gevallen, maar zonder daarbij de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers te vermelden. In mijn brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) over de haalbaarheid van meer transparantie over mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen, ga ik nader in op de redenen waarom het vrijgeven van de locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet op dit moment wel mogelijk is.
Klopt het statement van het Amerikaanse Pentagon dat in de nacht van 2 op 3 juni 2015 door luchtaanvallen van de internationale coalitie 70 burgerslachtoffers zijn gevallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt de bewering dat de Amerikaanse overheid een onderzoek is gestart naar de luchtaanval op het wapendepot nabij Hawija? Zo ja, heeft u toegang tot dit rapport of ziet u een mogelijkheid toegang tot dit rapport te verkrijgen? Kan dit rapport, al dan niet in vertrouwelijkheid, met de Kamer gedeeld worden?
Zoals in de anti-ISIS coalitie is afgesproken voert Central Command (CENTCOM), het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt, onderzoek uit naar meldingen van mogelijke nevenschade en burgerslachtoffers. Naast de eigen procedures van coalitiepartners om vast te stellen of er sprake is van mogelijke nevenschade en burgerslachtoffers en de informatie die daarover direct aan CENTCOM wordt gemeld, kunnen ook derden op basis van informatie op de grond hiervan melding maken. Maandelijks publiceert CENTCOM namens de coalitie een openbaar overzicht2 dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden. Ook treedt CENTCOM indien opportuun proactief naar buiten over specifieke gevallen. Dit was daags na de genoemde wapeninzet in Hawija het geval.
Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan. Daarbij moet worden aangetekend dat het rapport dat CENTCOM in zulke gevallen opmaakt gerubriceerd is en derhalve niet als zodanig openbaar kan worden gemaakt. Een dergelijk rapport is ook opgemaakt voor de genoemde wapeninzet in Hawija.
Hoe verklaart u de grote discrepantie tussen het aantal burgerslachtoffers zoals aangegeven door de internationale coalitie en de cijfers van bijvoorbeeld Amnesty International en Airwars, die het aantal burgerslachtoffers tot zes keer hoger inschatten?
Voor veel meldingen over mogelijke burgerslachtoffers geldt dat het ontbreekt aan voldoende informatie om de meldingen te kunnen verifiëren. Factoren die het verifiëren van meldingen belemmeren zijn bijvoorbeeld het ontbreken van onderzoeksmogelijkheden op de grond, het feit dat doden in de betreffende moslimgemeenschappen zeer snel worden begraven, onvolledig bijgehouden bevolkingsregisters en in sommige gevallen moeilijkheden met het achteraf onderscheiden van burgerslachtoffers en ISIS-strijders. In sommige gevallen kan wel geverifieerd worden dat er burgerslachtoffers zijn te betreuren, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn gevallen. Dit kan verklaren waarom er een onderscheid bestaat tussen door derden genoemde aantallen burgerslachtoffers en het aantal burgerslachtoffers dat door de coalitie daadwerkelijk is geverifieerd.
Bent u bereid, al dan niet in vertrouwelijkheid, nadere informatie te geven over de luchtaanvallen, onderzocht door het OM en vermeld in de kamerbrief van april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 62)? Kunt u de plaats, datum en tijd vermelden van deze aanvallen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie hiervoor het antwoord op de vragen 6 en 7.
Is het bombardement op het wapendepot bij de stad Hawija op de nacht van 2 op 3 juni een van de onderzochte gevallen die vermeld staan in de kamerbrief van april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 62)?
Ja. Zie hiervoor het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven of en op welke manier door lokale informanten aangeleverde informatie werd betrokken in de besluitvorming omtrent het uitvoeren van luchtbombardementen?
Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Daarbij kon ook informatie van lokale informanten worden betrokken. Het was voor coalitiepartners zoals Nederland echter niet bekend op basis van welke exacte bronnen de inlichtingen die ten grondslag lagen aan het doelontwikkelproces van de coalitie waren vervaardigd. In sommige gevallen had Nederland zelf een rol in het verzamelen van inlichtingen, in andere gevallen niet. Binnen een militaire coalitie zoals de anti-ISIS coalitie is dit gebruikelijk. Dit heeft te maken met de mate van vertrouwen binnen de kerngroep van 13 landen die militair actief zijn in de anti-ISIS coalitie. In deze kerngroep wordt op een zeer intensief niveau samengewerkt. De groep bestaat uit landen die een langdurige (militaire) relatie met elkaar hebben, waardoor er sprake is van een mate van vertrouwen dat noodzakelijk is om in het hoogste geweldsspectrum met elkaar in een militaire coalitie te functioneren.
Voor de rol van de RCH voorafgaand en tijdens de wapeninzet verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Was de RCH op de hoogte van de door de lokale informant aangeleverde inlichtingen, zoals vermeld in de berichtgeving? Zo ja, hoe zijn deze inlichtingen verwerkt? Zo nee, kunt u aangeven waarom deze inlichtingen eerdergenoemde RCH niet heeft bereikt?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich dat tijdens het algemeen overleg d.d. 28 mei jl. over de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 651), de fractie van D66 u heeft verzocht om transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen? Wanneer gaat u dit inwilligen?
Ja. Tijdens het algemeen overleg d.d. 28 mei jl. over de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) heb ik toegezegd dat uw Kamer na het zomerreces een reactie zou ontvangen op de voorstellen van enkele Kamerleden over meer transparantie inzake mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS. Op 30 september jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 659) heb ik u gemeld dat, in het kader van de zorgvuldigheid, er meer tijd nodig was om uw Kamer van een inhoudelijke reactie te voorzien. N.a.v. recente berichtgeving in de media over mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij een luchtaanval in Irak heb ik in mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 661) nogmaals aangegeven dat uw Kamer op korte termijn nader zou worden geïnformeerd over de haalbaarheid van meer transparantie over mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen. In mijn brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) ga ik hierop in.
Bent u het met de fractie van D66 eens dat het kabinet zo transparant mogelijk dient te zijn over luchtaanvallen uitgevoerd door Nederlandse militairen?
Bij een professionele en moderne Krijgsmacht hoort ook dat er open en transparant wordt gecommuniceerd over de inzet van de Krijgsmacht, ook als dit slecht nieuws betreft. De discussie over transparantie die ik in uw Kamer tot nu toe heb gevoerd reflecteert mijns inziens een breder in onze samenleving gedeelde wens voor een open en transparante overheid die verantwoording aflegt over haar handelen. Als Minister hecht ik eraan dat ook mijn ministerie zo veel als mogelijk aan die oproep gehoor heeft. Zo veel als mogelijk, omdat de mate van transparantie altijd getoetst moet worden aan de kaders van de nationale, operationele en personele veiligheid die voor het kabinet leidend zijn en blijven. Daarnaast speelt de coalitie waarin Nederland opereert een belangrijke rol.
Bent u het met de fractie van D66 eens dat het Ministerie van Defensie bij luchtaanvallen in ieder geval transparant moet zijn als het gaat om gegevens als plaats, datum en tijd?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u toelichten hoe het compensatieproces precies werkt? Waarom is het aan Irak om slachtoffers van het Nederlandse bombardement te compenseren? Welke rol heeft Nederland hierin?
De rechtsgrond voor optreden van de F-16 inzet in Irak was het verzoek tot militaire steun van Irak in de strijd tegen ISIS. Alle landen die actief zijn binnen de anti ISIS-coalitie en militaire inzet plegen in Irak, handelen daarmee met instemming van Irak. De Iraakse autoriteiten werden in het doelontwikkelproces betrokken en moesten toestemming geven om doelen aan te vallen. Op grond van het algemene internationaalrechtelijke beginsel van soevereiniteit van een staat, is het aan Irak zelf hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot militaire steun wordt veroorzaakt. Hieruit vloeit voort dat Iraakse burgers in eerste instantie terecht kunnen bij de Iraakse autoriteiten.
Het luchtoptreden van de F-16’s in de strijd tegen ISIS vond plaats in het kader van een gewapend conflict. Daarop is het humanitair oorlogsrecht van toepassing. Dat betekent dat wanneer aanvallen worden uitgevoerd in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht deze rechtmatig zijn, ook als daarbij burgerslachtoffers vallen of schade aan burgerobjecten ontstaat. Daaruit vloeit voort dat er in die gevallen geen sprake is van aansprakelijkheid, waardoor nabestaanden of slachtoffers in die gevallen geen recht hebben op een schadevergoeding. Dat laat onverlet dat ondanks het ontbreken van een juridische verplichting tot het uitkeren van een schadevergoeding, er wel door een land kan worden voorzien in een vergoeding op vrijwillige basis. In het geval van onrechtmatig handelen door schending van het humanitair oorlogsrecht, hebben nabestaanden en slachtoffers uiteraard wel recht op een schadevergoeding.
Hoeveel mensen hebben compensatie aangevraagd? Hoeveel burgers hebben door Nederland compensatie ontvangen?
Er hebben zich bij het Ministerie van Defensie geen individuen gemeld aangaande gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Wel hebben zich twee individuen gemeld aangaande een geval waarbij Nederland niet betrokken was. Daarmee was er geen aanleiding om over te gaan tot het uitkeren van een schadevergoeding.
Het bericht ‘Brief voor ex-zorgmedewerkers: kom terug!’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gehoord dat uw collega’s, de ministers van Zorg, een brief schrijven om 3.000 mensen die in het verleden in de zorg hebben gewerkt, te vragen om terug te keren?1
Ja.
Waarom is het wel mogelijk voor de zorgministers om oud-werknemers te vragen om terug te keren, en heeft u meerdere malen aangegeven dat privacywetgeving in de weg zit? Waarom is dit kennelijk geen probleem als het gaat om het bereiken van oud-werknemers in de zorg?
Ik heb eerder verkend wat de mogelijkheden zijn om de stille reserve met een onderwijsbevoegdheid aan te schrijven, omdat ik alles op alles wil zetten om het lerarentekort tegen te gaan. Het klopt dat ik vervolgens richting uw Kamer heb aangegeven dat het aanschrijven via pensioenfonds ABP niet mogelijk is in verband met privacybezwaren en dat is nog steeds zo. Recent heb ik hierover advies ingewonnen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. In het advies wordt bevestigd dat het doel waarmee het ABP persoonsgegevens verzamelt niet verenigbaar is met waar de gegevens voor worden gebruikt. Er is geen wettelijke grondslag om hiervan af te wijken. Omdat de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder op dit gebied is, volg ik het advies op voor de onderwijssector. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de zorgsector.
Hoeveel mensen met een bevoegdheid voor het onderwijs werken momenteel niet in het onderwijs? Zijn dit nog steeds minimaal 83.000 mensen van 50 jaar of jonger, of zijn de aantallen veranderd?2
Uit het laatste onderzoek van 2017 blijkt inderdaad dat de stille reserve uit minimaal 83.000 mensen bestaat, waarvan minimaal 31.000 in het primair onderwijs (po). Ik zie gelukkig dat er steeds meer herintreders komen. Zo zijn er inmiddels 771 leraren, schoolleiders en onderwijsassistenten met een WW-uitkering weer aan de slag, waarvan de meesten in het onderwijs. Dit is dankzij een nieuwe aanpak voor de re-integratie van uitkeringsgerechtigden in het po van het Participatiefonds. Ook maken al circa 200 herintreders gebruik van de subsidieregeling herintreders po. Het is ook positief dat veel regio’s in het kader van de regionale aanpak maatregelen nemen om de stille reserve te activeren. Hierdoor verwacht ik dat het aantal herintreders de komende tijd zal toenemen.
Bent u bereid om het voorbeeld van uw collega’s te volgen en met pensioenfondsen of lerarenopleidingen een brief te sturen naar oud-werknemers in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het mogelijk om, net als bij uw collega’s, oud-werknemers in het onderwijs gratis loopbaanadvies of scholing aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat herintreders goed worden begeleid in hun terugkeer naar het onderwijs. Ik zie gelukkig in de regionale aanpak van de tekorten dat veel regio’s inzetten op het activeren van de stille reserve. Zo wordt er bijvoorbeeld bijscholing en coaching aan herintreders geboden. Naast de subsidie voor de regionale aanpak is er ook een aparte subsidie voor herintreders in het po van 2.500 euro per herintreder om de terugkeer naar het onderwijs zo goed mogelijk te laten verlopen.
Gevaarlijke AGPO Ferroli CV-ketels |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de conclusie van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) dat AGPO Ferroli CV-ketels lang niet altijd goed worden onderhouden?1
Voor een veilig product is het van belang dat, indien onderhoud van toepassing is, onderhoud op een regelmatige en correcte wijze plaatsvindt. Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar om ervoor te zorgen dat het product tijdig wordt onderhouden. Indien deze daarin tekortschiet, kan het voorkomen dat een onveilig product in gebruik is.
Naar aanleiding van het onderzoek van de NVWA2 voert Ferroli een drietal corrigerende acties uit. Eén van deze acties betreft het uitbrengen van een waarschuwing aan de bezitters en vermoedelijke bezitters van de bewuste cv-ketels, waarin nadrukkelijk wordt gewezen op de noodzaak de cv-ketel te laten controleren door een deskundige en onderhoud te laten uitvoeren door een met de bewuste cv-ketels bekend zijnde monteur dan wel installateur. De NVWA houdt toezicht op het uitvoeren van de corrigerende acties.
Waarin zit het verschil van inzicht tussen de zes onderhoudsbedrijven die menen dat de CV-ketels veilig zijn na goed onderhoud en het onderhoudsbedrijf Breman dat van mening is dat de CV-ketels onveilig zijn en aanvullend technisch onderzoek nodig is?
Onderhoudsbedrijf Breman kwam ten tijde van het onderzoek door de NVWA tot een ander overall oordeel dan de zes onderhoudsbedrijven. De NVWA heeft recentelijk nader contact opgenomen met Breman. Dit heeft nieuwe informatie opgeleverd. Breman heeft laten weten nu van mening te zijn dat de bewuste cv-ketels niet goed te onderhouden zijn aan de hand van de onderhoudsinstructies. Breman is van mening dat de risico’s van de bewuste cv-ketels slechts kunnen worden beperkt door de cv-ketels te voorzien van een thermische beveiliging. Het voorzien van de cv-ketels van een thermische beveiliging maakt deel uit van de door de NVWA voorgeschreven corrigerende acties. Overigens voert Breman in opdracht van eigenaren wel onderhoud uit aan de bewuste cv-ketels.
Deelt u de mening dat, gezien de resultaten van het NVWA-onderzoek waaruit blijkt dat een groot deel van de bewuste CV-ketels aan het einde van de technische levensduur is en daardoor aan vervanging toe zijn, de ketels die over de technische levensduur zijn per direct vervangen moeten worden?
Het is verstandig om producten die aan het einde van hun technische levensduur zijn, te vervangen. Dit is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het product.
Wat is uw reactie op het onderhoudsbedrijf Breman en de deskundigen die aan het woord zijn gekomen in Kassa, onafhankelijk technisch onderzoeker Peter Coppes en emeritus-hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding Ben Ale?2
Ik constateer dat er een verschil van inzicht over de veiligheid van de bewuste cv-ketels bestaat tussen enerzijds onderhoudsbedrijf Breman, de heer Coppes en de heer Ale en anderzijds zes onderhoudsbedrijven en de fabrikant.
Het is aan de toezichthouder om passende maatregelen op te leggen aan de fabrikant. De NVWA heeft hier een onderzoek naar uitgevoerd en het bedrijf opgedragen corrigerende maatregelen uit te voeren.
Waarom concluderen sommige woningcorporaties, zoals Wonen Noordwest Friesland, dat de AGPO Ferroli CV-ketels veilig zijn, terwijl andere woningcorporaties zoals Parteon, Woonstichting De Voorzorg, Servatius en Woonpunt juist de bewuste CV-ketels vervangen wegens brandgevaar?3 4 5 6
De NVWA komt in haar rapport tot de conclusie dat de verbeterde onderhoudsinstructies die door Ferroli zijn opgesteld, geacht kunnen worden voldoende invulling te geven aan het noodzakelijke onderhoud en de wettelijke eisen. Wanneer deze worden nageleefd kunnen de ketels veilig worden gebruikt en is vervanging niet aan de orde. Een andere conclusie van de NVWA is dat een groot deel van de bewuste cv-ketels aan het einde van de technische levensduur is. Deze cv-ketels zijn toe aan vervanging vanwege hun leeftijd.
Elke woningcorporatie bepaalt zelf hoe zij naar aanleiding van het onderzoek van de NVWA om wil gaan met de bewuste cv-ketels in haar bezit. Van belang is in ieder geval dat, indien de corporatie kiest om de betreffende cv-ketels in bedrijf te houden, gevolg wordt gegeven aan de corrigerende acties die de NVWA aan de fabrikant heeft voorgeschreven. Uit informatie van websites8 9 10 blijkt dat sommige corporaties als motivatie geven om het zekere voor het onzekere te nemen en de cv-ketels vervangen, of dit versneld doen omdat ze toch al bezig waren met vervanging.
Welke maatregelen heeft Vestia genomen sinds het verschijnen van het rapport van de NVWA, aangezien is aangekondigd dat «Vestia maatregelen zal nemen die voortvloeien uit de bevindingen van het onderzoek»?7
De NVWA heeft bepaald dat Ferroli ervoor moet zorgen dat nog in gebruik zijnde cv-ketels van de bewuste typen worden voorzien van een thermische beveiliging, die de cv-ketel direct uitschakelt wanneer de behuizing van de warmtewisselaar te heet wordt. Vestia gaat in gesprek met de fabrikant en de installateurs over hoe zij zo snel mogelijk de thermische beveiliging gaan plaatsen. De eerder door Vestia gecommuniceerde aanpak voor het vervangen en het tweejaarlijks onderhoud van de Ferroli ketels blijft hetzelfde. Op haar site informeert Vestia haar huurders over het vervangingsschema.
Klopt het dat woningcorporaties een zorgplicht hebben ten aanzien van hun huurders om goed onderhoud aan een CV-ketel te laten uitvoeren? Bent u bereid om met woningcorporaties harde afspraken te maken om passende maatregelen te nemen naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties zijn, net als andere verhuurders, wettelijk verplicht de verhuurde woning en de daarbij behorende installaties zoals de cv-ketel goed te onderhouden. Op het moment dat een verhuurder zijn onderhoudsverplichtingen niet nakomt, kan de huurder zich wenden tot de huurcommissie of de rechter. Ook kan een huurdersorganisatie het onderhoudsbeleid inzake de cv-ketels betrekken bij het overleg met de verhuurder op grond van de Wet op het overleg huurders verhuurder. Een huurdersorganisatie kan op die manier bepleiten dat de verhuurder sterker inzet op preventief onderhoud of op vroegtijdige vervanging van cv-ketels. Indien daaruit een geschil voortvloeit kan de huurdersorganisatie zich wenden tot de huurcommissie of de rechter. Gegeven de wettelijke verplichtingen voor verhuurders en vooral de reeds in gang gezette acties ten aanzien van onderhoud en vervanging, acht ik het maken van afspraken met een bepaalde groep verhuurders niet in de rede liggen en ook niet noodzakelijk.
Waar kunnen eigenaren van voormalige corporatiewoningen terecht die, zonder het te weten, een onveilige CV-ketel hebben overgenomen van een woningcorporatie? Deelt u de mening dat een gemiddelde consument er redelijkerwijs van uit mag gaan dat een CV-ketel veilig is?
De rechten en plichten van eigenaren van voormalige corporatiewoningen verschillen niet wezenlijk van de rechten en plichten van andere eigen woningbezitters. Huiseigenaren kunnen, indien er sprake is van onenigheid over de kwaliteit van het geleverde product, terecht bij de voormalige eigenaar. Zij zullen in onderling overleg moeten bepalen of er sprake is van verkoop van een ondeugdelijk product.
Ik deel deze mening in zoverre dat een cv-ketel veilig is indien deze periodiek wordt onderhouden door een vakbekwaam installateur. In dit verband wijs ik ook op het wettelijk stelsel «Certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» waaraan het Ministerie van BZK op dit moment in afstemming met de sector werkt.
Bent u bereid om over de gemaakte afspraken en de voortang hiervan de Kamer periodiek te informeren?
Ik zal u voor de zomer van 2020 informeren over de voortgang van de door de NVWA aan Ferroli opgelegde corrigerende acties.
In hoeverre heeft de fabrikant een verkeerde voorstelling van zaken gegeven bij de introductie van de bewuste CV-ketel, aangezien de CV-ketel in de markt is gezet als onderhoudsvriendelijk, wat in de praktijk niet zo blijkt?
In de praktijk is gebleken dat de bewuste cv-ketel meer onderhoud vergt dan andere cv-ketels. Dat is dus feitelijk anders dan bij de introductie van de bewuste cv-ketel is gecommuniceerd.
Wat was het doel van de proefopstelling die de fabrikant aan de NVWA heeft laten zien? Vond deze proefopstelling plaats op eigen initiatief van de fabrikant of op verzoek van de NVWA?
De fabrikant heeft naar aanleiding van de uitzending van KASSA van 16 maart 2019 en eerdere gesprekken met de NVWA in de periode tussen maart en juni 2019, zelf een proefopstelling gemaakt van één van de bewuste typen cv-ketels gecombineerd met een Optifor warmte-terug-win unit. Het doel van deze proefopstelling was om een situatie te simuleren waarbij een niet-tijdig onderhouden cv-ketel in normaal bedrijf was.
Welke consequenties zijn verbonden aan een vaststelling door inspecteurs van de NVWA dat een proefopstelling niet overeenkomt met de praktijk, zoals de vaststelling in dit geval dat vrijwel alle brandbare materialen verwijderd waren?
Naar aanleiding van de bevindingen van de NVWA zijn de volgende corrigerende acties door de fabrikant noodzakelijk:
Zo snel mogelijk een waarschuwing uitbrengen aan de bezitters en vermoedelijke bezitters van de AGPO Ferroli cv-ketels van de typen Econpact, Ultima, MegaDense en MegaLux. Daarbij moet nadrukkelijk gewezen worden op de noodzaak de cv-ketel te laten controleren en het noodzakelijk onderhoud te laten uitvoeren door een onderhoudsbedrijf dat met de bewuste cv-ketels bekend is.
De laatste versie van de onderhoudsinstructies actief en kosteloos ter beschikking stellen aan zowel de bezitters van de bedoelde cv-ketels als aan de onderhoudsbedrijven.
De nog bij de consumenten in gebruik zijnde bewuste cv-ketels (laten) voorzien van een thermische beveiliging die de cv-ketel direct uitschakelt wanneer de behuizing van de warmtewisselaar te heet wordt.
Inmiddels heeft de NVWA van de fabrikant een plan van aanpak ontvangen. Op de uitvoering van dit plan houdt de NVWA toezicht.
Bent u bereid om alsnog een 0800-nummer te openen voor bezorgde huiseigenaren en huurders?8
Bezorgde huiseigenaren en huurders met klachten of vragen kunnen zich wenden tot de NVWA. De NVWA is 24 uur per dag bereikbaar via telefoonnummer 0900–0388 en via de website van de NVWA (www.nvwa.nl). Het telefoonnummer en de website van de NVWA zijn breed bekend en goed vindbaar. Ik zie daarom geen toegevoegde waarde voor een afzonderlijk 0800-nummer.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over brandgevaarlijke isolatiematerialen plaatsvindt?
Ja, op het moment van schrijven is een debat nog niet ingepland.
Vismigratie barrières |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een algemeen beeld schetsen van de maatregelen die het Rijk samen met de andere overheden en waterbeheerders treft om vismigratie – het passeerbaar maken (intrek én uittrek) van gemalen, sluizen, stuwen en waterkrachtcentrales en overgangen van zout naar zoet en vice versa voor trekvissen – in de Nederlandse wateren mogelijk te maken?
Ik hecht groot belang aan een gezonde visstand, zowel wat betreft de samenstelling als de hoeveelheid vis. Dit hoort bij een goed functionerend watersysteem en natuurliefhebbers, sport- en beroepsvissers kunnen ervan genieten. Een gezonde visstand is ook een van de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Een belangrijke voorwaarde voor een gezonde, duurzame vispopulatie is dat vissen kunnen trekken. Bepaalde soorten zijn voor hun voortplanting afhankelijk van zoet én zout water, denk aan de zalm en de paling. Daarom werken waterbeheerders aan maatregelen om barrières weg te nemen en sterfte door waterkrachtcentrales te beperken.
Barrières als gemalen, dammen en sluizen zijn en worden vispasseerbaar gemaakt door bijvoorbeeld aangepast sluisbeheer en vistrappen om de dam heen. Voorbeelden van grote projecten zijn de Kier in de Haringvlietsluizen en de Vismigratierivier bij de Afsluitdijk, waarvan de uitvoering kortgeleden is gestart. In de KRW stroomgebiedbeheerplannen van 2009 (Kamerstuk 31 710, nr. 12) en 2015 (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven hoeveel zogenaamde «kunstwerken» vispasseerbaar worden gemaakt door waterbeheerders in de periode 2010–2021. De Tweede Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van uitvoering. In juni is aangegeven dat er eind 2021 bijna 1.000 projecten gerealiseerd zullen zijn (Kamerstuk 27 625, nr. 470). In de stroomgebiedbeheerplannen van 2021 zullen de waterbeheerders aangeven wat in de periode 2022–2027 nog uitgevoerd gaat worden.
Voor het hoofdwatersysteem is er een toetsingskader voor de opwekking van waterkracht; de sterfte door deze centrales mag niet meer zijn dan 10% in het Nederlandse deel van de Rijn en van de Maas.
Al deze maatregelen dragen tevens bij aan het herstel van de palingstand, wat ook het doel is van de Europese Aalverordening.
Is u bekend dat op basis van de landelijke database vismigratie-experts stellen dat slechts 35% van de vismigratievoorzieningen lijkt te werken? Klopt het dat de overige vismigratievoorzieningen niet voldoen dan wel dat de werking ervan niet is onderzocht?
Het getal van slechts 35% werkende vismigratievoorzieningen herken ik niet. De database bevat 2664 knelpunten, waarvan er 1224 een voorziening hebben. Daarvan is bij een kwart van de voorzieningen (312 stuks) de werking geëvalueerd. In het merendeel van die gevallen (66%) functioneert de voorziening goed, in een klein deel (22%) functioneert die «niet optimaal», terwijl in de overige gevallen (12%) het functioneren slecht of onbekend is.
Ik deel uiteraard dat het nodig is om vismigratievoorzieningen niet alleen te bouwen, maar ook te goed te onderhouden en te controleren op functionaliteit. Door de grotere aandacht die er de laatste jaren is voor vismigratie, is de kennis rond migratievoorzieningen sterk in ontwikkeling. Veel maatregelen zijn relatief nieuw, zoals bijvoorbeeld de «Smart Vislift» die is ontwikkeld door een sportvisser. Door het ontwerp neemt de vislift minder ruimte in dan traditionele vispassages en de lift is gemakkelijk te onderhouden. Vanwege het innovatieve karakter van de maatregelen is het goed dat waterbeheerders de werking volgen. Dat gebeurt ook. De database vismigratievoorzieningen en het daaruit voortvloeiende rapport «Nederland Leeft Met Vismigratie 2017»1 getuigen daarvan. Gezien het innovatieve karakter van veel voorzieningen vind ik de resultaten van het onderzoek naar het functioneren bemoedigend. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de ontwikkeling daar stopt; met de verzamelde kennis kunnen waterbeheerders de aanleg en het beheer en onderhoud verder optimaliseren. Ik draag bij aan deze kennisdeling door in april volgend jaar samen met o.a. het Hoogheemraadschap van Rijnland en Sportvisserij Nederland het seminar «Nederland vol met vis; 20 jaar werken aan het thema vismigratie» te organiseren. Hier worden de successen, leerpunten en uitdagingen gedeeld.
Bent u bereid om de gebruikte voorzieningen voor het opheffen van migratiebarrières te toetsen op hun effectiviteit?
Het toetsen van de voorzieningen voor het opheffen van migratiebarrières op hun effectiviteit is een taak van de waterbeheerders. Zo heeft Rijkswaterstaat als beheerder van het hoofdwatersysteem de tien vistrappen in de Nederrijn en de Maas allemaal geëvalueerd – sommige zelfs meerder keren – met conventionele monitoring met fuiken en met telemetrisch onderzoek. Al deze voorzieningen functioneren goed.
Is u bekend dat het onderhoud van de voorzieningen voor vismigratie niet duurzaam geregeld is? Hoe wilt u dit oplossen?
Beheer en onderhoud van de voorzieningen is relevant voor een goede vismigratie en een taak van de waterbeheerder. De waterbeheerders beseffen dat ook, want in de afgelopen jaren is – in vergelijking met de eerste KRW periode – duidelijk meer tijd en geld besteed aan onderzoek en monitoring van de passage-efficiëntie van voorzieningen1.
Is u bekend dat zowel vissers als natuurbeschermers slechte passeerbaarheid van kunstwerken als hét grootste struikelblok zien op weg naar een gezonde visstand? Onderschrijft u het belang van een gezonde visstand?
Het is mij bekend dat vissers en natuurbeschermers hechten aan het opheffen van barrières voor trekkende vissen. Of het hét grootste struikelblok is, hangt ook af van andere factoren, zoals de waterkwaliteit en de beschikbaarheid van leefgebied. Het belang van een gezonde visstand onderschrijf ik, zoals ook beschreven bij vraag 1.
Klopt het dat conform de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor 2027 alle blokkades voor vismigratie moeten zijn opgelost om de situatie van beschermde trekvissen zoals de Atlantische zalm, de Europese aal, de houting en de Europese steur te verbeteren?
Het klopt dat in 2027 de maatregelen genomen moeten zijn om de doelen van de KRW te behalen. Dus ook om de situatie van beschermde trekvissen te verbeteren. Voor een gezonde visstand is het echter niet nodig om àlle blokkades voor vismigratie op te lossen. Waterbeheerders hebben zelf knelpunten geprioriteerd aan de hand van het belang van een barrière voor de migratie en het te bereiken leefgebied.
Klopt het dat van de 2.700 barrières er nog 1.800 moeten worden aangepakt? Onderschrijft u daarmee dat het tempo van het oplossen van de knelpunten fors omhoog moet om de doelen van de KRW te halen? Wat gaat u doen om de doelen van de KRW te halen?
Nee, de database vismigratievoorzieningen vermeldt 1.440 migratieknelpunten waar (nog) geen voorziening is geïnstalleerd. Bij 740 barrières staat een voorziening in de planning voor 2027. Zoals bij vraag 6 al aangegeven, is het voor een goede visstand echter niet perse nodig om alle blokkades op te heffen.
Richting de Europese Commissie rapporteren we over de KRW waterlichamen. Daarnaast liggen er ook knelpunten in overige wateren en daar dienen waterbeheerders ook maatregelen te nemen gericht op de realisatie van een gezonde visstand. Het is aan waterbeheerders om hier een kosteneffectieve keuze in te maken. Ik heb er vertrouwen in dat de benodigde maatregelen in 2027 zijn genomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Water op 11 november 2019?
Ja.
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad1 en de artikelen «Salafistische scholen leren kinderen zich af te keren van Nederland»2 en «Invoer hallucinerende ayahuasca-thee definitief strafbaar»?3
Ja.
Deelt u de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid nader duidt en preciseert?
Het arrest van de Hoge Raad schept in deze specifieke zaak duidelijkheid over hoe de godsdienstvrijheid zich verhoudt tot het opiumdelict in kwestie, maar is daarbij niet automatisch generiek toepasbaar op andere delicten. Afwegingen van deze aard dienen altijd zorgvuldig en op basis van de merites van de zaak worden gemaakt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan, in het geval dat een beledigende uitlating over een groep mensen is gedaan op basis van een geloofsovertuiging, die geloofsovertuiging een context vormen die het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Het moet gaan om een uitlating die kenbaar in direct verband staat met de geloofsovertuiging. Zie bijvoorbeeld: HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203, m.nt. J. de Hullu; NJCM-bulletin 2001, p. 741–753, m.nt J.P.Loof, HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204, m.nt. J. de Hullu en HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261, m.nt. P. Mevis. Zie voorts de jurisprudentie vermeld in de nota «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (Kamerstuk 29 614, nr. 2) en in de brief «Grondrechten in een pluriforme samenleving» die ik op 28 mei 2018 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 76).
Deelt u de opvatting dat, hoewel het onderhavige arrest als zodanig geen betrekking heeft op uitingsdelicten maar op invoer van verboden middelen, deze uitspraak van de Hoge Raad desalniettemin mede interessant is in het licht van de vervolging van uitingsdelicten nu deze gaat over de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het op dit moment in Nederland wettelijk gezien al niet mogelijk is je bij het plegen van strafbare feiten te exculperen met een beroep op het geloof, omdat de godsdienstvrijheid, net als de uitingsvrijheid, geldt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en dit betekent dat de wet in formele zin grenzen stelt aan de uitoefening van deze grondrechten zoals te vinden in het Wetboek van Strafrecht: bij belediging, aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, opruiing, e.d. worden deze wettelijke grenzen overschreden, ook als degene die de uitlating doet, zich beroept op een religie of hieraan verbonden heilig schrift?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vragen en antwoorden hierop de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen, waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard»?
Het kabinet vindt het in geen geval acceptabel indien mensen in Nederland onze vrijheden misbruiken om antidemocratische, anti-integratieve en onverdraagzame boodschappen te verspreiden. Het kabinet heeft daartoe een aantal maatregelen in gang gezet. We werken met de Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste Buitenlandse Financiering aan een integrale aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie en gemeenten. Ten aanzien van informele scholing wordt in opdracht van SZW een verkenning uitgevoerd, waarin ook gekeken wordt naar de mogelijkheden voor toezicht en kwaliteitsverbetering bij informele scholing. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar verwacht.
Deelt u de opvatting dat de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard» haatzaaiend, discriminerend en beledigend van aard zijn of zouden kunnen zijn zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht?
Het Wetboek van Strafrecht kent verschillende artikelen waarin uitingen strafbaar zijn gesteld. Denk aan: belediging (art. 266 Sr), groepsbelediging (art. 137c Sr) aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (art. 137d Sr), bedreiging (art. 285 Sr) en opruiing tot een strafbaar feit (art. 131 Sr).
Met de inwerkingtreding van de Wet herwaardering actuele delictsvormen per 1 januari 2020 is de maximale straf die is gesteld op het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (artikel 137d Sr) verdubbeld. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de maximumstraf die is gesteld op belediging wordt verhoogd indien van de beledigende uiting gevaar te duchten valt voor de veiligheid van de beledigde persoon. Het gaat daarbij om de situatie waarin het effect van de belediging is dat zij anderen heeft aangezet tot het plegen van geweld tegen de beledigde.
Het is niet mijn taak om uitspraak te doen over de strafbaarheid van concrete uitingen of gedragingen. Zoals gebruikelijk doet het Openbaar Ministerie op voorhand evenmin uitspraken over de vraag of bepaalde uitlatingen strafbaar zijn of niet en of daar een onderzoek naar loopt.
Is het openbaar ministerie (OM) van plan tot vervolging over te gaan van het vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen waar dit lesmateriaal wordt of is onderwezen en tegen de makers en verspreiders van dit lesmateriaal? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet en vindt u het belang van vervolging in deze zaak groot genoeg om gebruik te maken van uw aanwijzingsbevoegdheid en het OM hier alsnog toe op te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de vragen 5 tot en met 9 ook beantwoorden ten aanzien van het fenomeen dat kinderen op salafistische moskeescholen krijgen te horen dat «mensen met een ander geloof of levensovertuiging de doodstraf verdienen»?
De antwoorden zoals ik hierboven heb gegeven zijn tevens van toepassing op andere zaken waarbij de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en/of vrijheid van onderwijs op gespannen voet staat met andere vrijheden of belangen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en nog voor het plenaire debat over salafisme in Nederland te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zeker drie EU-lidstaten gaan Syriëgangers uit eigen lang terughalen’? |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeker drie EU-lidstaten gaan Syriëgangers uit eigen land terughalen»?1
Ja.
Klopt het dat België, Duitsland en Frankrijk gaan proberen IS-gevangenen uit hun eigen land terug te halen uit Syrië tijdens de vijf dagen durende wapenstilstand? Zijn er andere Europese landen die datzelfde overwegen? Op welke wijze neemt u deel aan Europese overleggen hierover?
Nee. Deze berichtgeving bleek onjuist.
Nederland voert hoogambtelijk, alsook politiek, nauw overleg met Schengen-partner over het terugkeerdersvraagstuk.
Is bij u bekend op welke wijze ze dit aanpakken?
Zie antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid samen te werken met deze bondgenoten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Hebt u contact met de VS om te voorkomen dat IS-gangers onder de radar naar Europa en Nederland komen? Staat het Amerikaanse aanbod voor assistentie nog steeds?
De mogelijkheid dat Nederlandse uitreizigers onopgemerkt terug willen keren naar Nederland is niet nieuw. Om dit de voorkomen heeft Nederland, in samenwerking met andere Europese landen en andere internationale partners, maatregelen genomen. Alle uitreizigers zijn opgenomen in het Schengen-informatiesysteem en tegen hen is een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd. De paspoorten van uitreizigers zijn gesignaleerd en ongeldig verklaard. Hierdoor is het niet mogelijk om eigenstandig op een legale manier naar het Schengengebied terug te keren. Ook kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenonderzoek. Deze onderzoeken kunnen informatie opleveren over de terugkeer van een persoon. Wanneer Nederlandse uitreizigers zich melden op een diplomatieke post in de regio, kan consulaire bijstand verleend worden in afstemming met partners in de veiligheidsketen, met als inzet de gecontroleerde terugkeer naar Nederland ter fine van strafvervolging. Daartoe worden zij onder begeleiding van de Koninklijke Marechaussee teruggebracht naar Nederland.
Kent u het bericht «Irak wil geen Europese Syriëgangers berechten?»2
Ja.
Klopt dit bericht en wat betekent dit voor het perspectief van berechting in de regio?
Irak heeft eerder aangegeven bereid te zijn tot het berechten in Irak van foreign terrorist fighters (FTFs) die vastzitten in detentiekampen in Noordoost-Syrië onder bepaalde voorwaarden. Nederland is dan ook, in nauwe samenwerking met enkele andere Europese partners, hierover gesprekken gestart met Irak. Ook berechting in Irak komt immers tegemoet aan het belang dat Nederland hecht aan berechting in de regio daar waar de misdrijven zijn begaan en de slachtoffers en de bewijzen zich bevinden. Echter, dergelijke berechting kan volgens Nederland en zijn Europese partners alleen plaatsvinden indien de doodstraf niet wordt opgelegd en een eerlijke procesgang wordt gegarandeerd. Deze boodschap is ook aan Irak gecommuniceerd.
De Minister van Buitenlandse Zaken van Irak, Al Hakim, gaf tijdens zijn bezoek aan Nederland op 28 en 29 oktober jl. aan dat dat zijn land alleen ISIS-strijders wil berechten die misdrijven in Irak of tegen Iraakse belangen hebben gepleegd. Daar heeft het Kabinet begrip voor, want Irak draagt reeds een zware last met de aanwezigheid van veel voormalige strijders van ISIS.
Nederland blijft hierover dan ook, samen met onze Europese partners, in gesprek met Irak. Los van de uitkomst daarvan zal Nederland indachtig bovengenoemde voorwaarden in bilateraal en multilateraal verband dialoog en samenwerking blijven opzoeken om berechting van buitenlandse strijders in de regio te realiseren. Niet alleen van Nederlandse uitreizigers, maar ook van foreign terrorist fightersuit andere landen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van de wapenstilstand tussen Turkije en Syrië te beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Evenwichtigere griffierechttarieven |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven?»?1
In het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven» staat het voorstel van de heer Van Tulder om te komen tot meer differentiatie in griffierechttarieven. Het voorstel bestaat uit het verlagen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen (tot € 5.000). Deze verlaagde tarieven zouden moeten worden bekostigd door de tarieven voor grote vorderingen (meer dan één miljoen euro) fors te verhogen. Het volume aan zaken met een hoge vordering is relatief klein ten opzichte van het volume aan zaken met een lagere vordering. Dat wil zeggen dat met de griffierechtontvangsten van een relatief klein aantal zaken, de verlagingen van een grote groep zaken moet worden bekostigd. Een geringe daling van het aantal zaken met een vordering van meer dan één miljoen euro kan in dit voorstel daarom leiden tot een forse daling van de griffierechtontvangsten. Dit voorstel brengt daardoor een budgettair risico met zich dat ik onaanvaardbaar acht, omdat het volume van rechtszaken altijd aan schommelingen onderhevig is.
Eind juli heb ik het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven. Hierin worden de tarieven voor rechtspersonen en natuurlijke personen dichter bij elkaar gebracht. Ook hierin worden verlagingen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen voorgesteld, maar dan op een manier die veel kleinere budgettaire risico’s met zich brengt dan Van Tulder voorstelt.
Kunt u bevestigen dat de wijzigingen in griffierechttarieven uit 2010 en 2011 tot extra inkomsten voor de overheid hebben geleid? Hoeveel was dat precies?
Ik kan geen bedrag noemen aan extra inkomsten als gevolg van de wijzigingen in de griffierechttarieven uit 2010 en 2011. Wel kan ik bevestigen dat de griffierechtontvangsten na het jaar 2010 zijn gestegen. Ik kan echter niet berekenen welk deel van de ontvangstenstijging wordt veroorzaakt door de wijzigingen in de griffierechtentarieven in 2010 en 2011.
Voor de griffierechtontvangsten is namelijk niet alleen de hoogte van het tarief van belang, maar ook de hoeveelheid zaken die instromen bij de gerechten. De instroom van zaken wordt beïnvloed door verschillende factoren: het griffierechttarief, de economische conjunctuur en door beleidswijzigingen, bijvoorbeeld de invoering van de bestuursrechtelijke premie voor de Zorgverzekeringswet. De exacte impact van deze factoren is lastig te bepalen. Daardoor is het niet goed mogelijk om een precieze splitsing aan te brengen tussen de stijging van de griffierechtontvangsten als gevolg van wijzigingen van het griffierechttarief en alle andere relevante ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat hogere tarieven in grote zaken naar alle waarschijnlijkheid niet tot minder rechtszaken zullen leiden vanwege de hoge financiële belangen bij deze zaken?
Nee, die mening deel ik niet. In het algemeen geldt dat de instroom van zaken daalt als de griffierechttarieven stijgen. De mate waarin de instroom van zaken stijgt of daalt, wordt uitgedrukt in de zogeheten prijselasticiteit of prijsgevoeligheid. Bij zaken met een groot financieel belang lijkt de prijsgevoeligheid weliswaar minder, maar die is niet afwezig. Er kunnen ook bij grote zaken allerlei factoren zijn bij de eiser of gerelateerd aan de specifieke zaak die maken dat zaken wel of niet zullen uitvallen.
Kunt u bevestigen dat de kostprijs van verstekzaken lager is dan het gemiddelde griffierecht in die zaken? Waarom vindt u het nodig dat er geld aan verstekzaken over wordt gehouden?
Een incassozaak die dient bij de kantonrechter en waarbij de gedaagde niet komt opdagen (een verstekzaak) kost uiteindelijk minder dan het betaalde griffierecht. Eenzelfde zaak waarbij de gedaagde wel verschijnt voor de rechter (een zaak op tegenspraak) kost vele malen meer dan het griffierecht. In zijn totaliteit bedragen de kosten voor kantonzaken in de civiele sector nu ruim € 130 miljoen, terwijl de totale ontvangsten op dit deelterrein van de rechtspraak circa € 80 miljoen bedragen. Gemiddeld genomen kost een kantonzaak de overheid dus meer dan dat zij ontvangt aan griffierechten in diezelfde zaken. Indien de hoogte van het griffierecht zou afhangen van de werkelijke kosten, zou dat betekenen dat het zowel voor eiser als voor verweerder veel duurder zou worden om een zaak voor te leggen aan de rechter of zich teweer te stellen tegen een eis. Ik vind dat geen wenselijke prikkel.
Wat is uw reactie op het artikel «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Het artikel gaat in op enkele uitkomsten uit het onderzoek «Geschillen in het MKB». Dit onderzoek en mijn reactie daarop heb ik op 17 oktober 2019, Kamerstuk 32 637, nr. 383 naar uw Kamer gestuurd. Uit het onderzoek blijkt – in dit artikel wordt dat nogmaals bevestigd – dat met name kleine bedrijven de toegang tot het recht als moeilijk, kostbaar en tijdrovend ervaren. Eén van de factoren die van belang is voor de toegang tot het recht is de hoogte van het griffierecht. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik daarom eind juli het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven.
Naast de hoogte van het griffierechttarief zijn er nog andere factoren van belang voor de toegang tot het recht. In mijn reactie van 17 oktober jongstleden heb ik laten weten de uitkomsten van het onderzoek «Geschillen in het MKB» zoveel mogelijk mee te nemen in de lopende trajecten die zien op toegang tot het recht. Ik denk dan aan verbeteringen bij het uitvoeren van de huidige incassoprocedure bij de rechter en het voornemen te komen tot laagdrempelige informatie aan en advies voor rechtzoekenden. Daarnaast zal de rechtspraak mede op basis van dit rapport verkennen of in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak specifieke projecten gericht op het MKB opportuun zijn.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat het midden- en kleinbedrijf betere toegang tot het recht heeft voor kleinere vorderingen en dat het zinvol is daartoe de griffierechttarieven verder te verlagen?
Ja, mede om tegemoet te komen aan de bezwaren van het midden- en kleinbedrijf heb ik daarom een wetsvoorstel in voorbereiding voor de verlaging van diverse tarieven voor vorderingen van € 500 tot € 5.000.
Bent u bereid de inzichten en ideeën uit beide artikelen een plaats te geven in het wetsvoorstel wijziging griffierechten burgerlijke zaken? Zo ja, op welke wijze?
Over de aanpassing van de griffierechten bij de lagere geldvorderingen is met uw Kamer overlegd (brief van 16 april 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 422 en brief van 15 november 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 469). De uitkomsten van dit overleg zijn neergelegd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. Begin volgend jaar zal dit wetsvoorstel voor advies aan de afdeling Advisering van de Raad van State worden gestuurd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer is er gelegenheid om hierover te spreken.
Het (mogelijke) gebruik van chemische wapens bij de Turkse inval in Noord Syrië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent het gebruik van chemische wapens door Turkije bij de inval in Noord Syrië?1
Ja.
Wat is uw reactie op het (mogelijke) gebruik van witte fosfor door Turkije?
Witte fosfor bevattende munitie wordt gebruikt in rookgranaten voor artillerie, alsmede in munitie voor het verlichten van het slagveld. Het gebruik van deze munitie is, mits in overeenstemming met de regels van het humanitair oorlogsrecht, niet verboden. Hoewel het humanitair oorlogsrecht geen specifiek verbod op fosformunitie bevat, dient bij het gebruik van munitie, ongeacht het type of soort, het betreffende recht te worden nageleefd. Het gaat hier met name om de beginselen van proportionaliteit, het onderscheid tussen burgers en combattanten, en de plicht tot het nemen van alle mogelijke voorzorgsmaatregelen ter bescherming van de burgerbevolking.
Op basis van de mij thans bekende informatie kan ik nog niet concluderen dat er in dit geval sprake is geweest van een niet-geoorloofde inzet van witte fosfor. De Organisatie voor een Verbod op Chemische Wapens (OPCW) probeert onderzoek te doen naar de meldingen, maar wordt daarbij gehinderd door de onveilige situatie in het gebied. Mijn ministerie is hierover ook in contact met de DG van de OPCW.
Indien wordt aangetoond dat er inderdaad sprake is van niet-geoorloofd gebruik van witte fosfor door Turkije, zal ik in EU-verband, NAVO-verband en in de OPCW in overleg treden met mijn ambtgenoten en aandringen op gepaste maatregelen.
Wat gaat u doen indien het gebruik van chemische wapens door Turkije komt vast te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u hierover contact gehad met uw Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hun inzet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u contact gehad met de NAVO-bondgenoten? Zo ja, hoe is de reactie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke instrumenten staan tot uw beschikking indien het gebruik van chemische wapens kan worden vastgesteld? En op welke wijze gaat u deze inzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Brabantse boeren die worden lastiggevallen door drugscriminelen maar geen aangifte doen. |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Brabantse boeren zwijgen over drugscriminelen, ze hebben meer last van de overheid»?1
Ja.
Klopt het dat de politie grotendeels is wegbezuinigd op het Brabantse platteland? Kunt u zorgen voor meer toezicht bijvoorbeeld door uitgebreide surveillance?
Nee, dat de politie grotendeels is wegbezuinigd op het Brabantse platteland klopt niet. In afstemming met het bevoegd gezag wordt er binnen de eenheden een keuze gemaakt in de veiligheidsproblematiek waarvoor politiecapaciteit wordt ingezet. Daarbij staat voorop dat informatie leidend is voor de inzet van politie en bij de prioritering geen onderscheid wordt gemaakt tussen stad of platteland. Voor wat betreft de aanpak van ondermijnende criminaliteit kan ik melden dat daar in Noord-Brabant voortdurend aandacht voor is. De politie staat hierin niet alleen, maar werkt samen met haar (keten)partners en is bekend met het gegeven dat buitengebieden extra aantrekkelijk kunnen zijn voor criminelen. Zowel de toezichthoudende taken, in de vraagstelling surveillance genoemd, als de werkzaamheden van de wijkagenten, worden conform afspraak met het bevoegd gezag uitgevoerd.
Is het Brabantse platteland het nieuwe Wilde Westen, gelet op het feit dat ruim 90% van de geënquêteerde boeren verdachte situaties niet meldt omdat de politie «toch niets doet»? Kunt u ervoor zorgen dat aangiftes van boeren over drugscriminaliteit prioriteit krijgen?
Het tegengaan van ondermijning is een van de gezamenlijke speerpunten van de politie, burgemeesters en Openbaar Ministerie in Noord-Brabant. Gezien de significante ondermijningsrisico’s in het agrarisch buitengebied wordt daar in samenwerking met meerdere partners geïnvesteerd in bewustwording en voorkoming van (ondermijnende) (drugs-)criminaliteit. Zo is de politie onder meer betrokken bij het door de Taskforce – RIEC Brabant-Zeeland geïnitieerde Project Agrarisch Buitengebied, dat als doel heeft de maatschappelijke weerbaarheid in het agrarisch buitengebied te vergroten en barrières op te werpen tegen ondermijning.
Naast controles van stallen en loodsen, wordt door het geven van voorlichting en het bieden van handelingsperspectief bijgedragen aan het vergroten van de weerbaarheid van agrariërs. Door de politie wordt daarbij onder meer aandacht besteed aan het melden van verdachte situaties via verschillende kanalen, zoals aan de wijkagent, maar ook via Meld Misdaadanoniem. Elke melding of aangifte op het vlak van ondermijning, waaronder drugscriminaliteit, wordt serieus genomen. Bij voldoende indicatie vindt opvolging plaats door de keten. Door voortdurend te investeren in het vormen van netwerken en coalities werkt de politie aan haar informatiepositie in de samenleving, maar ook aan het stimuleren van burgers om signalen van (ondermijnende) criminaliteit te melden of aangifte te doen van strafbare feiten.
Deelt u de mening dat de handhaving bij drugscriminaliteit volledig tekort schiet en dat daarmee de indruk wordt gewekt dat drugscriminelen vrij spel hebben, gelet op het feit dat de geënquêteerde boeren zeggen dat zij wel boetes krijgen als ze milieuregels overtreden, maar dat jonge drugscriminelen in dure auto’s rondrijden met hennep en pillen? Gaat u op korte termijn actie ondernemen om orde op zaken te stellen?
De mening dat de handhaving bij drugscriminaliteit volledig tekortschiet deel ik niet. Wel zijn de omvang van de georganiseerde criminaliteit en de toenemende greep daarvan op de samenleving zorgwekkend. Het kabinet heeft daarom bij zijn aantreden een stevige impuls gegeven aan de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit, door € 100 miljoen incidenteel voor de zogeheten versterkingsplannen ter beschikking te stellen en € 10 miljoen structureel te investeren in de integrale aanpak. Naast deze financiële impuls wordt de aanpak verder versterkt door een ambitieus wetgevingsprogramma. In mijn brief van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer de contouren van het brede offensief geschetst waarmee ik de georganiseerde ondermijnende criminaliteit verder wil terugdringen.2 Aansluitend op deze brief heb ik uw Kamer op 4 november jl. schriftelijk geïnformeerd over het kabinetsbesluit om bij najaarsnota € 110 miljoen beschikbaar te stellen ten behoeve van een voortvarende start van de uitwerking van het contourenplan.3
Kan het leger behulpzaam zijn bij het tegenhouden van drugscriminelen die de Brabantse boeren lastig vallen?
Nee, ik zie daar geen taak voor het leger weggelegd. Als een boer is lastiggevallen of bedreigd helpt militaire aanwezigheid op diens erf niet om de dreiging weg te nemen. Drugscriminelen zijn daarentegen kwetsbaar indien hun acties de aandacht van de politie trekken, waardoor zij onderwerp worden van onderzoek dat hun criminele handel kan verstoren. Daarom is het belangrijk dat boeren die door criminelen lastig worden gevallen daarvan aangifte doen. Ook worden boeren ondersteund door hen weerbaar te maken tegen de dreigingen en verlokkingen van drugscriminaliteit. Deze ondersteuning wordt onder andere geboden door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) dat in het kader van het Keurmerk Veilig Buitengebied samenwerkingsverbanden tussen boeren, gemeenten en deskundigen opzet en zogenaamde «ondermijningsavonden» voor boeren organiseert. Ook de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) ondersteunt met preventieve maatregelen en voorlichting. Verder organiseert het Platform Veilig Ondernemen ondernemer- alert bijeenkomsten waarin partners zoals RIEC, LIEC, Belastingdienst en gemeenten ondernemers vertellen hoe zij weerbaar kunnen zijn tegen criminelen. Deze bijeenkomsten zijn juist ook voor agrariërs bedoeld.
Wilt u in overleg met de Minister van Defensie een multidisciplinaire proef starten met de politie en de legerbasis Oirschot om de drugscriminaliteit krachtig aan te pakken en de drugscriminelen de stuipen op het lijf te jagen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het debat over de drugsproblematiek van 11 september jl. heeft het lid Krol twaalf voorstellen gedaan ter bestrijding van de drugscriminaliteit. Eén van deze voorstellen betreft de inzet van het leger in de strijd tegen drugscriminaliteit. In antwoord op deze voorstellen heb ik toegezegd hier vóór de begrotingsbehandeling van 2020 schriftelijk op in te gaan. Ik zal in deze brief ook aandacht schenken aan de mogelijkheden voor samenwerking met Defensie.
De situatie van vissers in Zeeland |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat dit jaar een Wet Natuurbescherming-vergunning is afgegeven voor off-bottom oesterkweek litoraal Prinseplaat en Tweede Plaat in de Oosterschelde?
Ja.
Klopt het dat deze vergunning is afgegeven per 18 juli 2019, maar de daadwerkelijke oesterkweek nog niet kan beginnen omdat de vergunninghouder nog afwachtende is op een beoordeling van u van het door haar ingediende uitgewerkte monitoringsplan?
De vergunningaanvraag dateert van 17 april 2019, waarna de vergunning is afgegeven per 18 juli 2019. Het door de sector opgestelde projectplan voorziet in een jaarlijkse cyclus met de opbouw van installaties in het voorjaar, oogst in de zomer en opruimactiviteiten in het najaar. De monitoringsverplichting is opgenomen in de door de oestersector ingediende Passende Beoordeling (PB) van de vergunningaanvraag en maakt onderdeel uit van de door deze sector zelf voorgestelde mitigerende maatregelen die het verlenen van de vergunning mogelijk maken. Het overleg met de oestersector over het monitoringsplan verloopt constructief. De verwachting is dat dit plan tijdig kan worden goedgekeurd, zodat de installaties in april 2020 kunnen worden opgebouwd. Het moment van plaatsing van de oestertafels (alleen in het voorjaar) en het feit dat er in de wintermaanden slechts incidenteel activiteiten zijn bij de tafels is rechtstreeks overgenomen uit de betreffende PB (pag. 14). Deze PB is gepubliceerd op internet (https://puc.overheid.nl/PUC/Handlers/DownloadBijlage.ashx?pucid=PUC_283720_17_1&bestand=Bijlage_2_Passende_beoordeling_deel_1.pdf&bestandsnaam=Bijlage+2+Passende+beoordeling+deel+1.pdf).
Klopt het dat als gevolg van de vergunning werkzaamheden ten behoeve van de oesterkweek niet is toegestaan tussen 1 november en 28 februari, waardoor de vergunninghouder pas vanaf 1 maart 2020 haar werkzaamheden kan aanvangen, daar zij nog altijd afwachtende is op de beoordeling van het monitoringsplan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onnodig nadelig is dat de vergunninghouder als gevolg van het verbod op het uitvoeren van werkzaamheden in de wintermaanden en het lange wachten op de beoordeling van het monitoringsplan ruim een half jaar de afgegeven vergunning niet kan benutten, zeker gezien de toch al precaire positie van de oestervisserij?
Nee, ik verwijs hierbij naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
De precaire situatie van de oestersector is mij bekend, maar ook de situatie van enkele van de betrokken natuurdoelen kan als precair worden beschouwd. Een goed monitoringsplan is daarom een belangrijke voorwaarde voor het door de oestersector kunnen en mogen gebruiken van de vergunning.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om de vergunninghouder te compenseren voor deze verloren maanden, bijvoorbeeld door het verlaten van de einddatum van de vergunning, op dit moment gesteld op 30 april 2024, met het aantal dagen dat de vergunninghouder als gevolg van het bovenstaande de vergunning niet heeft kunnen gebruiken?
Nee, ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft genomen of overweegt te gaan nemen om de verspreiding van de «oesterboorder», welke leidt tot schade voor de oestervissers omdat de oesterboorder de oesters vernielt, tegen te gaan?
De oestersector ondervindt al enige jaren ernstige overlast door zowel het oesterherpesvirus als de Japanse oesterboorder. Als gevolg hiervan heeft mijn ambtsvoorganger begin 2016 gezamenlijk met de Nederlandse Oestervereniging en de Provincie Zeeland een plan («Plan van Aanpak: Oesterproblematiek 2016–2018») opgesteld voor de aanpak van de voornoemde problemen (Kamerstuk 29 675, nr. 185). Dit plan bevat diverse maatregelen voor zowel de korte als de lange termijn. Er wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van het bestrijden en verwijderen van de oesterboorder en het ontwikkelen van alternatieve kweekmethoden. De sector wordt ruimte geboden om in dit kader experimenten uit te voeren met verschillende technieken om oesters te kweken los van de bodem. De in juli verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is een uitvloeisel van dit maatregelenpakket.
Klopt het dat er sinds 2008 een verbod geldt op de vangst van palingen voor de duur van enkele maanden, terwijl de kosten voor de pachthouders van de visrechten gedurende die periode doorlopen?
Om herstel van de Europese aalpopulatie mogelijk te maken heeft de Europese Unie in 2007 de aalverordening vastgesteld. Het doel van de EU-aalverodening is om op lange termijn tenminste 40% van de oorspronkelijke biomassa aan schieraal naar zee te laten ontsnappen. Op grond van deze verordening heeft Nederland nationale aalherstelmaatregelen getroffen in het nationale aalbeheerplan. Een belangrijke maatregel uit het nationale aalbeheerplan is dat met ingang van 2009 een gesloten periode voor aalvisserij is ingesteld in de periode dat juist de volwassen schieralen naar zee trekken om op de oceaan te gaan paaien. In 2009 betrof dit de maanden oktober en november, vanaf 2010 de maanden september, oktober en november. Hiermee is in deze maanden een beperking van de aalvisserij van kracht, maar in de overige maanden kan aalvisserij nog gewoon plaatsvinden. De private huurovereenkomsten voor de visserij op aal zijn om die reden ook gecontinueerd. Wel is vanwege de getroffen maatregelen destijds een ruimhartige financiële tegemoetkoming aan alle aalvissers verstrekt. Dit betrof een regeling waarbij voor een periode van vier jaar een jaarlijks afnemende tegemoetkoming aan alle vissers is betaald.
Kunt u een indicatie geven van de duur van dit «tijdelijke» verbod op de vangst van palingen?
De sluiting van de aalvisserij in de uittrekperiode is verbonden aan de doelstellingen uit de EU-aalverordening om tot een herstel van de Europese aalpopulatie te komen. In mijn brief van 13 september 2018 (Kamerstuk 29 664, nr. 191) heb ik de meest recente evaluatie van het Nederlandse aalbeheerplan aan uw Kamer gestuurd. Deze evaluatie laat zien dat de maatregelen uit het Nederlandse aalbeheerplan vanaf 2009 hebben geleid tot een substantiële afname van de sterfte door menselijk handelen en dan met name de visserijsterfte. Deze daling in sterfte heeft voor een langlevende vissoort als de aal, die zich pas na tien tot vijftien jaar voortplant, tot dit moment echter nog niet geleid tot een toename in de biomassa van de uittrek van schieraal. Wel is de Europese Commissie bezig om te inventariseren of aanpassing van de aalverordening en de aalaanpak in de verschillende lidstaten wenselijk en nodig is. Dit gaat dan niet om beëindiging van maatregelen, maar mogelijk over een andere systematiek van sturing op Europese aalmaatregelen.
Overigens geldt een seizoenbeperking van drie maanden in de zoute en brakke wateren voor alle lidstaten, aangezien de Nederlandse aanpak twee jaar geleden door de EU is overgenomen. Er is dus momenteel al sprake van een level playing field.
Bij de beantwoording van de vragen van het lid Van Kooten-Arissen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2356) heb ik tevens de bijdrage van het Kabinet aan de publieke consultatie naar uw Kamer toegestuurd. Deze publieke consultatie was onderdeel van de evaluatie van de EU-aalverordening door de Europese Commissie. Met mijn inbreng heb ik een aantal aanbevelingen gedaan voor versterking van de EU-aalverordening en het bereiken van een gelijk speelveld. Daarbij is één van de aanbevelingen om een tijdschema te verbinden aan het bereiken van kwantificeerbare doelstellingen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u voornemens bent om te treffen om de stratificatie van het water in de Oosterschelde en met name het Grevelingenmeer, als gevolg waarvan het water onder een steeds minder diep niveau zuurstofloos is en dus geen opbrengst voor de vissers oplevert, tegen te gaan?
Het Grevelingenmeer was in het verleden een open zeearm. Met de afsluiting van zee en rivier zijn eb en vloed verdwenen. In stilstaand water bereikt het zuurstofrijke bovenste water moeilijker de diepere delen. In de zomerperiode neemt daarom het verschil in temperatuur van het bovenste water en onderste water toe. Ook dat vermindert de menging van zuurstofrijk en zuurstofarm water. In de winterperiode neemt het temperatuurverschil af en komt er meer zuurstof in het diepere water. Bij verdere opwarming van de aarde zou in het stilstaande Grevelingenmeer het temperatuurverschil groter worden en daarmee ook de zuurstofloosheid van het water toenemen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn voornemens nog dit jaar een voorkeursbeslissing te nemen voor een doorlaat in de Brouwersdam. Met zo’n doorlaat komt er weer beperkt getij in het Grevelingenmeer. Met dit beperkt getij wordt het water van de Grevelingen voldoende ververst en gemengd met zuurstofrijk zeewater om deze zuurstofloosheid tot acceptabele omvang terug te brengen en te houden.
De Oosterschelde kent nog steeds een getijslag met eb en vloed. Hierdoor blijft de zuurstofloosheid in de diepere delen beperkt.
Kunt u aangeven op welke termijn de Flakkeese Spuisluis, die een oplossing zou kunnen bieden voor de stratificatie van het zuurstofloze water in het Grevelingenmeer, weer in gebruik genomen zal worden?
Via de Flakkeese Spuisluis kan een beperkt volume zuurstofrijk water worden ingelaten in het Grevelingenmeer. Dat volume biedt echter onvoldoende oplossing voor de toenemende zuurstofloosheid van het Grevelingenmeer. Het effect van de Flakkeese Spuisluis is overigens alleen merkbaar in het meest oostelijk deel van het Grevelingenmeer.
Door Rijkswaterstaat wordt met ondersteuning van de provincie Zeeland alles in het werk gesteld de Flakkeese Spuisluis medio 2020 weer in gebruik te nemen.