De berichten ‘Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer’ en ‘Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile‘ |
|
Arne Weverling (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer»1 en het bericht «Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile»?2
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat T-Mobile het Nederlandse dataverkeer niet meer via AMS-IX heeft geleid, maar in plaats daarvan via de eigen «backbone» in Duitsland, met een flinke afname van de reactiesnelheid tot gevolg?
Een private onderneming als T-Mobile heeft een grote mate van vrijheid om te bepalen hoe zij het verkeer van haar abonnees routeert.
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij T-Mobile en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). T-Mobile erkent dat er verkeer via het netwerk van Deutsche Telekom is geleid. Dat betrof een omleiding naar een onderdeel van het netwerk van Deutsche Telekom dat fysiek gevestigd is in de buurt van Amsterdam, waarna het verkeer langs diverse routes werd verwerkt. Dit kan onder meer via Duitsland zijn gebeurd.
Hoe verhoudt het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland en de gevolgen daarvan voor de reactiesnelheid van gebruikers zich tot de Nederlandse ambities om met het 5G netwerk een digitale koploper op het gebied van het leveren van snel internet te zijn?
Ik begrijp dat de routering van het verkeer door T-Mobile enkel betrekking had op het verkeer afkomstig van het vaste netwerk. Dus van klanten die een abonnement hebben bij T-Mobile Thuis via koper (het oude telefoonnetwerk) of glasvezel. De 2G, 3G, en 4G dienstverlening van T-Mobile werd zodoende niet beïnvloed door de omleiding van het verkeer. Indien T-Mobile reeds een 5G-netwerk had, dan zou die dienstverlening ook niet zijn beïnvloed.
Deelt u de mening dat het, met het oog op het waarborgen van het goede Nederlandse vestigingsklimaat voor aanbieders van digitale diensten, onwenselijk is als de reactiesnelheid voor gebruikers omlaag gaat wanneer Nederlands dataverkeer via het buitenland omgeleid wordt?
De reactiesnelheid die in de genoemde berichtgeving wordt beschreven noemt men ook wel latency, en wordt gemeten in milliseconden. Het is de tijd dat een signaal er over doet om van A naar B te reizen, en weer terug. Deze reactiesnelheid wordt een steeds belangrijker aspect van de kwalitatief hoogwaardige connectiviteit waar ik naar streef en daarmee belangrijk voor het Nederlandse vestigingsklimaat.
Overigens verschilt de behoefte aan reactiesnelheid per dienst. Op dit moment is de reactiesnelheid onder meer van belang voor diensten als gaming en bellen via internet («VoIP»). Voor andere diensten is de reactiesnelheid weliswaar van belang voor de gebruikservaring, maar niet essentieel voor een goede werking. Het is bijvoorbeeld fijn als een e-mail direct na verzending wordt afgeleverd, maar als het iets langer duurt gaat er niet meteen iets mis. De verwachting is echter dat er in de komende jaren steeds meer diensten komen waar een lage reactiesnelheid noodzakelijk is om goed te kunnen functioneren. Voorbeelden hiervan zijn zelfrijdende auto’s, augmented of virual reality, en spraakassistenten.
Ik ben blij om te zien dat het handelen van T-Mobile zo veel reacties heeft uitgelokt, en dat T-Mobile de omleiding vrijwel direct heeft teruggedraaid. In dit geval heeft de markt zijn werk gedaan.
Wat zijn volgens u de risico’s voor de positie van AMS-IX en andere Nederlandse exchanges bij het op dergelijke wijze omleiden van dataverkeer? En wat zijn volgens u de risico’s voor Nederland als internationaal knooppunt van internetverkeer?
Voor de positie van de AMS-IX als een van de belangrijkste internetknooppunten in de wereld is van belang dat er zo veel mogelijk ondernemingen op haar locaties verkeer uitwisselen. Wanneer ondernemingen besluiten om verkeer uit te wisselen op een andere wijze dan vermindert dat de klandizie voor de AMS-IX. Omdat de AMS-IX een internetknooppunt is waar véél meer ondernemingen op zijn aangesloten dan enkel T-Mobile valt te betwijfelen of het anders routeren van verkeer door alleen T-Mobile van significante invloed is op de AMS-IX. Wel kan ik me voorstellen dat AMS-IX de trend waarbij grote internetaanbieders en dienstverleners steeds vaker rechtstreekse interconnecties met elkaar aangaan als bedreiging wordt ervaren.
Kunt u aangeven hoe het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland, het zogeheten «double dipping», met als gevolg een lagere reactiesnelheid voor gebruikers of voor sommige Nederlandse websites, zich verhoudt tot de wettelijke plicht voor internetaanbieders om de netneutraliteit te waarborgen?
Eerst wil ik opmerken dat het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland niet hetzelfde is als wat er in de berichtgeving wordt bedoeld met double dipping. Double dipping verwijst naar de volgens de berichtgeving vermeende intentie achter het handelen van T-Mobile, of eigenlijk moedermaatschappij Deutsche Telekom. De stelling in de berichtgeving is dat Deutsche Telekom ondernemingen wiens diensten veel bandbreedte en/of een lage reactiesnelheid nodig hebben, dwingt tot betalen voor een goede verbinding met haar netwerk. De omleiding van het verkeer zou het voor Deutsche Telekom mogelijk maken om de toegang tot de abonnees van T-Mobile Thuis in te zetten als fiche in het onderhandelingsspel met dit soort dienstverleners. Op die manier kan Deutsche Telekom twee keer dippen. Oftewel, geld verdienen aan haar netwerk. Aan de ene kant door internettoegang en andere diensten te verkopen aan consumenten en zakelijke gebruikers. Aan de andere kant door een hoogwaardige verbinding met haar netwerk – zgn. «interconnectie» – te verkopen aan de ondernemingen die diensten leveren aan consumenten en zakelijke gebruikers.
De relatie tussen netneutraliteit en interconnectiebeleid wordt geregeld door de Europese netneutraliteitsregels zoals vastgelegd in Verordening 2015/2120/EU. Voor de toepassing van de Verordening heeft BEREC (Europese organisatie van nationale telecomtoezichthouders) richtsnoeren opgesteld. In die richtsnoeren is uitgelegd dat interconnectiebeleid onder artikel 3, eerste lid, van de Verordening getoetst kan worden als de daarin genoemde eindgebruikersrechten er door beperkt worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer interconnectiebeleid wordt ingezet om de intenties van de Verordening te omzeilen. In dergelijke gevallen kunnen nationale toezichthouders volgens BEREC in het kader van de netneutraliteitsregels interconnectieovereenkomsten onderzoeken. Dit betekent dat het interconnectiebeleid van internetaanbieders door de ACM kan worden getoetst aan de netneutraliteitsregels.
Deelt u de mening dat de Nederlandse digitale ondernemers, zoals aanbieders van websites, net zoals de consument recht hebben op gelijke behandeling wat betreft netneutraliteit en dat het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland deze netneutraliteit schaadt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met vergelijkbare voorbeelden van internetaanbieders, die het Nederlandse dataverkeer omleiden via het buitenland, met mogelijke gevolgen voor de reactiesnelheid of de netneutraliteit? Zo niet, kunt u nagaan of ook andere internetaanbieders het Nederlands dataverkeer ook omleiden via het buitenland?
Nee, ik ben daar niet mee bekend. Ik zie voorts geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de routering van dataverkeer door Nederlandse internetaanbieders.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consumet & Markt onderzoek doet naar de potentiële gevolgen voor de netneutraliteit van het omleiden van het dataverkeer door T-Mobile en eventuele andere gevallen die u bekend zijn?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Ten behoeve van die onafhankelijkheid acht ik het niet verstandig om mij uit te laten over de eventuele wenselijkheid van enig onderzoek. Overigens heeft de ACM mij wel laten weten dat zij contact heeft gehad met T-Mobile om vragen te stellen over diens handelen. De ACM verwacht nog nadere gesprekken met T-Mobile te gaan voeren over dit voorval.
Tot slot wil ik opmerken dat de ACM de ontwikkelingen in de interconnectiemarkt volgt. Zowel zelfstandig als in het verband van BEREC. Zo heeft BEREC reeds in 2012 onderzoek gedaan naar de relatie tussen netneutraliteit en interconnectie, benoemt ze op haar website interconnectie als aandachtspunt voor het waarborgen van netneutraliteit, en benoemt ze in haar recent geconsulteerde werkplan de optie van een workshop over het onderwerp. Het doel van zo’n workshop is om toezichthouders te informeren over de laatste ontwikkelingen in de interconnectiemarkt. Daarnaast heeft mijn ministerie reeds in 2015 aan de ACM gevraagd om onderzoek te verrichten naar de ontwikkelingen op de interconnectiemarkt. Dit onderzoek is gepubliceerd op de website van de ACM.3Uw Kamer is reeds eerder over ontwikkelingen in de interconnectiemarkt geïnformeerd bij brief van 23 december 2014.4 Er is dus aandacht voor ontwikkelingen als deze.
De antwoorden op eerder gestelde vragen inzake de regeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat vindt u van het feit dat de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 van kracht is gegaan en er ruim zes jaar later nog steeds geen adequate regeling van kracht is om ondernemers te helpen bij de ombouw of sloop van hun bedrijf?1
Het Besluit en de Regeling subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (hierna: de subsidieregeling) zijn in werking getreden op 28 februari 2018. De subsidieregeling is in maart 2015 voorgehangen bij uw Kamer. De procedure tot vaststelling van de subsidieregeling heeft veel tijd gekost. Voor een beschrijving van de totstandkoming verwijs ik graag naar mijn inleidende antwoord bij het Verslag van een schriftelijk overleg over de voortgang van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (Kamerstuk 30 826, nr. 51). Sinds de openstelling van de subsidieregeling zijn er in totaal elf aanvragen ingediend, waarvan één aanvraag door de aanvrager is ingetrokken (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 494).
Op 25 april 2019 heb ik een overleg gevoerd met een delegatie van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders (NFE), LTO, en de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Gemert-Bakel, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 006, nr. 13). In het overleg is onder meer gesproken over de door de sector gesignaleerde knelpunten in de subsidieregeling en het onvoldoende tot besteding komen van de beschikbare middelen voor het flankerend beleid. Ik heb de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen binnen de huidige financiële kaders en te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen voor het flankerend beleid.
Herinnert u zich het debat van 13 februari 2019, waarbij de zorgen over de tekortschietende subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nadrukkelijk gedeeld zijn?2
Ja.
Herinnert u zich de signalen die u vanuit de sector en van individuele ondernemers heeft ontvangen over het tekortschieten van deze regeling en wat het verbod op de bedrijfsactiviteiten met ondernemers en hun gezinnen heeft gedaan? Zo ja, wat heeft u in de tussenliggende periode gedaan om de regeling zo snel mogelijk aan te passen tot een werkbare regeling?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, heb ik de sector toegezegd de subsidieregeling te verruimen. Voor een goede onderbouwing van de in de te wijzigen subsidieregeling op te nemen nieuwe normbedragen heb ik, na overleg met de sector, Wageningen University & Research een onderzoek laten verrichten dat inmiddels is afgerond (https://edepot.wur.nl/498017). Deze onderbouwing is onder meer nodig in verband met de benodigde goedkeuring door de Europese Commissie. Thans wordt gewerkt aan de wijziging van de subsidieregeling. Ik heb uw Kamer bij de beantwoording van de vorige vragen aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2019–2020, nr. 494) dat ik begin 2020, conform het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de Wet verbod pelsdierhouderij, de wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij zal voorhangen bij beide Kamers der Staten-Generaal. Omdat het een staatssteunmaatregel betreft, vergen de wijzigingen tevens goedkeuring van de Europese Commissie. Uitgaande van een voorspoedig verloop van deze procedure streef ik er naar het gewijzigde besluit in de tweede helft van 2020 te publiceren en in werking te laten treden.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke situatie is voor de betrokken ondernemers, de medewerkers en de gezinnen dat er nog steeds geen zicht is op een adequate regeling? Zo ja, waarom kiest u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw antwoord aan de mensen die de komende weken hun bedrijf moeten stoppen, om economische redenen genoodzaakt, en met lege handen staan omdat de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen nog steeds niet adequaat werkt?
In het debat van 13 februari 2019 hebben we gesproken over de toepassing van de zogenoemde vijfjaarseis, op grond waarvan de sloop of ombouw van gebouwen of bouwwerken slechts in aanmerking komt voor subsidie, indien zij in de 5 jaar vóór de aanvraag daadwerkelijk en onafgebroken zijn gebruikt ten behoeve van de pelsdierhouderij. In dat kader heb ik toen aangegeven dat ik bij de toepassing van deze vijfjaarseis in ieder geval rekening houd met leegstand in verband met reguliere bedrijfsprocessen, bijvoorbeeld voor onderhoud. Ook conjuncturele markttechnische oorzaken kunnen aanleiding zijn voor tijdelijke leegstand. Pelsdierlocaties die, gelet op de opbrengstprijzen van de afgelopen jaren, om economische redenen tijdelijk leeg staan, kunnen eveneens voor de subsidieregeling in aanmerking komen. Van belang hierbij is dat de leegstand in beginsel tijdelijk is en dat de te slopen of om te bouwen stallen nog geschikt zijn voor en ingericht zijn op het hervatten van de productie op een later moment.
Bent u zich ervan bewust dat de traagheid van het tot stand komen van deze regeling, die bedoeld is om mensen te helpen die door overheidsingrijpen geraakt worden in het uitoefenen van hun bedrijf, weinig vertrouwen wekt in de overheid?
De voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling vergen het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij. Op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij moet deze algemene maatregel van bestuur in ieder geval ten minste 6 weken worden voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal, voordat deze voor advies aanhangig kan worden gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Verder moeten de wijzigingen van de subsidieregeling ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
Het voorgaande betekent dat het niet mogelijk was de wijzigingen uiterlijk 1 december van kracht te doen worden.
De voorgenomen wijzigingen leiden tot een betere benutting van het voor het flankerend beleid beschikbare budget. Ook zal een deel van de in mijn brief van 7 juli 2018 (Kamerstuk 28 973, nr. 200) toegezegde middelen worden gebruikt voor een verhoging van de subsidiebedragen.
Op 16 december jongstleden heeft het kabinet een overleg gevoerd met het Landbouwcollectief waarbij onder meer is gesproken over de pelsdierhouderij. Er vindt op korte termijn een gesprek plaats tussen kabinet, provincies en het Landbouwcollectief over het prioritair gebruik maken door pelsdierhouders van de mogelijkheid van opkoop via externe saldering in het kader van het stikstofbeleid. Uiterlijk einde eerste helft van 2020 komen deze partijen bij elkaar met als doel de problematiek van de pelsdierhouders zover mogelijk op te lossen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 3, 4 en 5.
Kunt u toezeggen dat de toegezegde aanpassingen van de subsidieregeling Pelsdierhouderij slopen en ombouwen uiterlijk 1 december van kracht worden (er wordt immers niet om extra financiële middelen gevraagd) en dat u de mensen die in de komende weken voor noodzakelijke keuzes staan daar adequaat bij helpt, zodat ook zij gebruik kunnen maken van de regeling die hiervoor bedoeld is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u garanderen dat het totaal beschikbaar gestelde bedrag besteed wordt aan deze regeling? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
In mijn overleg met de sector heb ik aangegeven te streven naar een zo volledig mogelijke besteding van het totale bedrag van € 36 miljoen dat voor het flankerend beleid beschikbaar is. De belangrijkste voorgenomen wijzigingen van de subsidieregeling, zoals de verhoging van het subsidiepercentage bij sloop van 50% naar 100%, het aanmerken van meer soorten kosten als subsidiabel, alsmede een verhoging van het maximumsubsidiebedrag per plaats, maken dit aannemelijk.
Kunt u, gezien de urgentie, deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Vanwege de gesprekken met de pelsdierhouders via het landbouwcollectief heb ik deze vragen met de laatste stand van zaken willen beantwoorden. Vandaar dat de vragen niet eerder zijn beantwoord.
De dreigende gijzeling van een journalist |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof dreigt AD-verslaggever Nadia Berkelder te gijzelen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Zie voor mijn reactie de antwoorden op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na de gijzeling van NOS-verslaggever Robert Bas nu weer een gijzeling van een journalist dreigde, in overweging nemende dat dit een bijzonder ingrijpend middel is?
Het komt zelden voor dat een journalist wordt opgeroepen als getuige in een strafzaak. Het komt überhaupt weinig voor dat een journalist als hij weigert als getuige in een strafzaak een verklaring af te leggen, wordt gegijzeld door de rechter. Bij toeval speelden bovengenoemde twee casussen kort na elkaar.
In de zaak-Bas had de raadsman de verdachte die terechtstond in de zaak van de zogenoemde «vergismoord» in Berkel en Rodenrijs verzocht om het verhoor van de journalist. De rechtbank oordeelde dat aan de journalist een verschoningsrecht toekwam en dat onvoldoende was gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. Om die reden had de journalist zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, waarmee de grondslag voor de gijzeling verviel. Zie rechtbank Rotterdam 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.
Ook in de andere zaak waarnaar deze leden verwijzen had de verdediging verzocht om het verhoor van de getuige. In dit geval oordeelde het gerechtshof dat de getuige geen beroep kon doen op een verschoningsrecht, maar dat er geen dringende noodzaak was om over te gaan tot gijzeling.
Vindt u dat er sprake is van twee losse incidenten of zou er volgens u meer aan de hand kunnen zijn, bijvoorbeeld dat de Wet bronbescherming in strafzaken niet helder genoeg is of te veel ruimte voor interpretatie zou kunnen bevatten?2
Ik beschouw het als twee losse incidenten. Het gaat om twee verschillende strafzaken, waarin rechtscolleges onafhankelijk van elkaar zich hebben gebogen over de vraag of de journalist in het betreffende geval een gerechtvaardigd beroep kon doen op het verschoningsrecht.
Door de wet Bronbescherming in strafzaken van 4 juli 2018 (Stb. 2018, 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018) is in art. 218a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd. Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd.
De beoordeling of een getuige zich kan beroepen op artikel 218a Sv bestaat uit verschillende stappen.
Wanneer een journalist als getuige in een strafzaak wordt verhoord, is een belangrijke vraag die de rechter moet beantwoorden of de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 218a Sv. Op grond van die bepaling kan de journalist zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt.
Een volgende vraag die moet worden beantwoord is of dat verschoningsrecht moet wijken voor een zwaarder wegend ander belang, als bedoeld in het tweede lid van artikel 218a Sv. Daarbij gaat het in eerste instantie om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM: de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van andere, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag of de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 3 en nr. 8, p. 8 en 21 en A, p. 2). Ook de schending van een ander EVRM-recht kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest») (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 21 en de uitspraken EHRM 27 maart 1996, appl.r. 17488/90 (Goodwin), EHRM 22 november 2007, appl.nr. 64752/01 (Voskuil), EHRM 15 december 2009, appl.nr.821/03 (Financial Times) en EHRM 14 november 2010, appl.nr. 38224 (Sanoma)).
De eerdergenoemde strafzaken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de wet te veel interpretatieruimte laat dan wel niet helder is. De wet biedt de ruimte voor een afweging in het concrete geval.
Het is niet aan mij om te oordelen of de rechter de wet op juiste wijze heeft toegepast. Overigens zie ik in de rechterlijke oordelen geen aanleiding om een voorstel te doen de wet te wijzigen.
Is de wijze waarop het maatschappelijk belang nu gewogen wordt, nu deze voor de tweede keer in een week stevig ter discussie staat, volgens u de bedoeling van de wetgever geweest?
Ik treed niet in de wijze waarop de rechters in eerdergenoemde strafzaken het maatschappelijk hebben gewogen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen aan de orde is gekomen gaat het steeds om een afweging in het concrete geval, waarbij het verschoningsrecht pas kan worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest»).
Deelt u de mening dat de persvrijheid en de journalistieke bronbescherming van groot maatschappelijk belang is en dat een journalist niet als verlengstuk van de opsporing gebruikt mag worden, ook niet als een journalist in het kader van zijn of haar werkzaamheden getuige is van een strafzaak of opsporingssituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijk aspect van de uitingsvrijheid voor journalisten is dat aan hen gelet op het belang van de «free flow of information» in een democratische samenleving een min of meer onafhankelijke positie toekomt. Van het voortdurend actief optreden van de overheid tegen journalisten om hun bronnen te achterhalen, kan volgens het EHRM een zogenaamd «chilling effect» uitgaan, dat ertoe kan leiden dat deze bronnen opdrogen en dat het niet meer mogelijk zal zijn om misstanden te onthullen waarbij diezelfde overheid is betrokken. Het verschoningsrecht van journalisten moet tegen deze achtergrond worden bezien.
Tegelijkertijd is het van groot belang dat in gevallen waarin sprake is van (ernstige) strafbare feiten, deze strafbare feiten kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht. Ook het EHRM heeft dit als een legitiem doel erkend. Zie o.a. de uitspraken Roemen en Schmit t. Luxemburg (EHRM 25 februari 2003, appl.nr. 51772/99) en Stichting Ostade Blade t. Nederland (EHRM 27 mei 2014, appl.nr. 8406/06). Om die reden is het van belang dat onder bepaalde, zwaarwegende omstandigheden, de bronbescherming kan worden doorbroken.
Daarmee is niet gezegd dat journalisten een «verlengstuk» van de opsporing zijn. Zoals ook uit vorenstaande blijkt, is het uitgangspunt van het recht op bronbescherming, overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM, dat journalisten niet hoeven te verklaren over hun bron.
Ziet u om aanleiding tot verduidelijking of aanscherping van de criteria van het verschoningsrecht te komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie hiertoe geen aanleiding. De wettelijke regeling sluit aan bij de jurisprudentie van het EHRM en maakt het mogelijk om het recht op bronbescherming effectief te beschermen en daarbij de concrete omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig de vereisten die het EHRM daaraan stelt.
Verhuurders die woningen verhuren aan de hoogste bieder |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Makelaar schrapt veiling appartementen in Groningen-Zuid na massale kritiek»1 en van het bericht «Zorgen om trend: huurhuis gaat naar hoogste bieder»?2
Ja.
Is een dergelijke vorm van verhuur per opbod toegestaan? Zo nee, hoe kan hiertegen worden opgetreden? Zo ja, aan welke voorwaarden moet worden voldaan?
Zie het antwoord op vraag 2, 4 en 5 van het lid Smeulders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 848).
Vindt u ook dat de verhuurder hiermee misbruik maakt van de woningnood, door de hoogst mogelijke huur te verkrijgen van wanhopige verhuurders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met andere voorbeelden buiten Den Haag en Groningen van dergelijke verhuurpraktijken?
Er zijn mij geen andere voorbeelden bekend waarin deze wijze van verhuur worden toegepast.
Deelt u de uitspraken van de Woonbond dat met deze veilmethode «woekerprijzen» ontstaan en van NVM dat je dergelijke praktijken niet moet willen? Gaat u optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u aanleiding om de bescherming van huurders uit te breiden, tot bijvoorbeeld huren van 1.000 euro per maand, nu verhuurders zo eenvoudig misbruik kunnen maken van de woningnood?
Zoals aangekondigd in mijn brief «Staat van de Woningmarkt en overzicht van maatregelen» van 7 november 2019 wil ik de toegankelijkheid, de betaalbaarheid en kwaliteit van het wonen voor mensen met een middeninkomen of starters op de woningmarkt borgen. Ik zal hiervoor een samenhangende aanpak uitwerken, waarbij ik het gemeentelijke instrumentarium wil versterken.
Daarnaast heeft het kabinet al aangekondigd om de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel (WWS) te maximeren met als doel om ongewenste liberalisatie van sociale huurwoningen tegen te gaan. Als gevolg hiervan zullen ook huurwoningen met een hogere WOZ-waarde die geschikt zijn voor de lage middeninkomens, beschikbaar blijven in de sociale woningvoorraad.
Deelt u de mening dat ook jongeren en singles recht hebben op betaalbaar wonen? Welk percentage van de woonlasten vindt u betaalbaar?
De betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van wonen voor mensen met een middeninkomen en starters wil ik graag borgen. Ik heb daarom in de brief «Maatregelen woningmarkt» van 17 september 2019 diverse maatregelen aangekondigd gericht op het behoud van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad, een betere verdeling van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad, het vergroten van de mogelijkheden voor lokaal maatwerk voor woningcorporaties en het verbeteren van de balans tussen starters en huurders. De hoogte van woonquotes zegt daarbij niet of de woonlasten passen binnen het budget van het huishouden. Dat hangt af van de overige uitgaven van het huishouden, waarbij gedacht kan worden aan uitgaven voor boodschappen, kleding en recreatie.
Aangezien jongeren en singles in de vrije sector tot wel de helft van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten, vindt u ook niet dat zij toegang moeten houden tot sociale huurwoningen? Bent u bereid uw voornemen om de toegang voor singles moeilijker te maken te heroverwegen?
Van de mensen met een laag middeninkomen (ongeveer € 38.000 tot € 42.500) kan ongeveer 50% op basis van Nibud berekeningen een huur in de vrije sector niet betalen. Dit zijn voornamelijk meerpersoonshuishoudens, waaronder gezinnen. Door de inkomensgrens voor sociale huurwoningen van woningcorporaties (nu € 38.035) voor meerpersoonshuishoudens te verhogen naar € 42.000 en die voor eenpersoonshuishoudens licht te verlagen naar € 35.000, wordt deze beter gericht op de betaalbaarheid voor de huishoudens. Eenpersoonshuishoudens hebben bij eenzelfde inkomen meer bestedingsruimte voor wonen dan meerpersoonshuishoudens. Ik verwacht voor het einde van dit jaar het wetsvoorstel Huur en inkomensgrenzen, waarin de differentiatie van de inkomensgrens voor sociale huurwoningen van woningcorporaties wordt voorgesteld, naar uw Kamer toe te sturen.
Het bericht 'België houdt grens dicht voor directeur Confucius-instituut' |
|
Harry van der Molen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u via uw ambtsgenoot in België geïnformeerd dat professor Xinning Song niet meer welkom is in België, en dus de hele Schengenzone?1 Zo ja, wanneer bent u hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is door België niet actief geïnformeerd dat professor Xinning Song niet meer welkom is in België. Als België (of een ander Schengenland) na een eigen afweging concludeert dat er sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of de internationale betrekkingen, kan een persoon in het Schengen Informatiesysteem (SIS) worden gesignaleerd om toegang tot het Schengengrensgebied te voorkomen. Als een inreisverbod wordt opgelegd dat geldt voor het gehele Schengengebied, wordt de betreffende persoon sowieso gesignaleerd in SIS. Nederland en andere Schengenlanden ontvangen daarvan niet automatisch een melding. Op het moment dat het SIS wordt geraadpleegd, zoals bij een visumaanvraag, komt er een «hit / no hit»-melding, waaruit blijkt of een persoon in SIS is gesignaleerd.
Aan welke Nederlandse universiteiten is professor Xinning Song verbonden? Zijn er Nederlandse hogescholen of universiteiten verbonden aan andere buitenlandse Confucius-instituten? Zo ja, welke?
Voor zover mij bekend is professor Xinning Song niet verbonden aan een Nederlandse universiteit. Daarnaast zijn er, voor zover ik weet, geen hogescholen of universiteiten die verbonden zijn aan andere buitenlandse Confucius-instituten.
In hoeverre worden werknemers, die verbonden zijn aan Confucius-instituten, in Nederland gescreend? Wie doet deze screening, hoe vaak worden zij gescreend en wat houdt deze screening in? Bevat deze screening ook het inzetten van hun netwerk voor de Chinese inlichtingendienst?
Er zijn geen vertrouwensfuncties aangewezen bij de Confucius-instituten in Nederland. Werknemers ondergaan dus geen veiligheidsonderzoek, zoals bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken.
Worden organisaties, zoals Confucius-instituten, in China verplicht om mee te werken aan opdrachten vanuit de Chinese inlichtingendienst?
Dat valt niet uit te sluiten. Chinese wetgeving schrijft voor dat alle Chinese burgers en organisaties mee moeten werken met inlichtingendiensten als hen dat gevraagd wordt.
Kunt u garanderen dat medewerkers, die verbonden zijn aan de Confucius-instituten, geen inlichtingen delen met de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 4.
Was bij u bekend dat vorig jaar de Amerikaanse FBI al waarschuwde voor spionageactiviteiten? Zo ja, wanneer bent u hierover geïnformeerd?
Ik heb kennis genomen van de berichten in de Amerikaanse media in februari 2018 over de FBI en de Confucius-instituten. In algemene zin kan worden gesteld het onderkennen en tegengaan van spionageactiviteiten in Nederland een belangrijke activiteit is van onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In hoeverre maakt u zich zorgen over Confucius-instituten in Nederland nu na de Verenigde Staten en Canada ook het instituut in België in opspraak komt? Bent u voornemens om, zoals het Rathenau Instituut in het rapport «kennis in het vizier» adviseert, op het niveau van de nationale overheid kaders vast te stellen waarbinnen kennisinstellingen beleid dienen te formuleren waarin veiligheidsbelangen moeten worden afgewogen tegen andere belangen zoals de vrijheid van wetenschap?
Bestaande wetgeving op het gebied van exportcontrole en sancties heeft ook betrekking op de overdracht van kennis en technologie en is daarmee ook van toepassing op kennisinstellingen. Het kabinet is in gesprek met de instellingen over de wijze waarop deze wetgeving wordt nageleefd. Daarnaast is een traject gestart om te onderzoeken in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht in brede zin via de weg van academisch onderwijs en onderzoek te voorkomen. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet.
Deelt u de mening dat het nodig is om een onderzoek te starten naar de Nederlandse Confucius-instituten en in gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen en Hogeschool Zuyd te gaan om hen te bewegen te stoppen met deze samenwerking? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer informeren over de voortgang? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit op te starten?
In het kader van de uitvoering van de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» (Kamerstuk 35 207, nr. 1), die op 30 september 2019 met uw Kamer is besproken, wordt gewerkt aan kennisopbouw over China bij de overheid, bedrijven en onderwijsinstellingen. Onderdeel daarvan is bewustwording in het Nederlandse (hoger) onderwijs van de risico’s van samenwerking, naast de kansen. Daarbij zijn alle samenwerkingsverbanden van Nederlandse kennisinstellingen met Chinese instellingen van belang. Bij relevante ontwikkelingen hieromtrent zal ik uw Kamer nader informeren.
De MEOS-app Proactief Controleren |
|
Niels van den Berge (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Buitenweg van 3 april over etnisch profileren door de politie, waarin u stelde dat u de Kamer in de zomer van 2019 zou informeren over de resultaten van het onderzoek uitgevoerd door de politieacademie, betreffende de MEOS-app Proactief controleren?1
Ja.
Zijn de resultaten van dit onderzoek naar de werking van de MEOS-app al beschikbaar? Zo ja, kunt u de data met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is in volle gang, op dit moment worden de opgehaalde data en analyses verwerkt in een rapport. De Politieacademie nam in de zomer een nieuw systeem voor dataverwerking in gebruik. Omdat de ingebruikname hiervan met enige vertraging gepaard ging, laat de afronding van het onderzoek langer op zich wachten dan gebruikelijk. Zodra het onderzoek gereed is zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waarom is de deadline «zomer van 2019» niet gehaald?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met de Kamer delen of de pilot met de MEOS-app er toe heeft geleid dat politiemedewerkers een betere afweging kunnen maken om wel of niet iemand te controleren? Kortom, is de app succesvol in het tegengaan van etnisch profileren?
De pilots zijn door de politie geëvalueerd en geven voldoende aanleiding om over te gaan tot bredere implementatie. Hier wordt begin 2020 mee gestart.
De MEOS-toepassing gaat het proces van professioneel controleren bij proactieve controles – zoals beschreven in het Handelingskader proactief controleren – ondersteunen. Door de uitvoering van controles te professionaliseren en deze uitvoering met techniek te ondersteunen, zal naar verwachting ook «etnisch profileren» worden tegengegaan. Om (veelal onbewuste) vooroordelen bij politiemedewerkers tegen te gaan, wordt overigens met name ingezet op bewustwording. De politie neemt dan ook aanvullende maatregelen om de toepassing van het Handelingskader te bevorderen: er wordt een passende leerinterventie ontwikkeld, die vervolgens structureel wordt opgenomen in het trainingsaanbod.
Bent u bereid om deze vragen ruimschoots voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2020 te delen met de Kamer?
Ja, maar helaas is dit niet gelukt.
De oproep dat veel meer jongerenwerkers nodig zijn in de strijd tegen drugsgeweld |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat fors meer jongerenwerkers dan nu nodig zijn om te voorkomen dat jongeren in handen van criminelen vallen?1
Het bieden van positieve rolmodellen in de eigen wijk is een nuttig en effectief gebleken methode om te voorkomen dat kwetsbare jongeren afglijden naar ernstige vormen van criminaliteit. De oproep van Sociaal Werk Nederland om meer jongerenwerkers in te zetten bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is mij bekend. Jongerenwerk en de inzet van jongerenwerkers is primair een taak van gemeenten. Preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken maakt deel uit van het aan uw Kamer gestuurde offensief tegen ondermijnende criminaliteit2. Daarbij is het belangrijk om de samenhang van de verschillende preventieve en repressieve maatregelen te bezien, waarbij jongerenwerk één van de elementen is.
Wat vindt u er van dat het aantal jongerenwerkers en straathoekwerkers sinds 2009 niet meer gegroeid is, terwijl de taken alleen maar zijn toegenomen en ze overvraagd worden vanuit de verschillende instanties?
Jongerenwerk is en blijft een verantwoordelijkheid van gemeenten binnen de lokale context. Het is dan ook aan gemeenten om uiteindelijk te bepalen wat een effectieve inzet van jongerenwerk is voor het bieden van perspectief aan kwetsbare jongeren. Zoals ook in de bijlage bij de brief contouren Breed Offensief Tegen georganiseerde Ondermijnende Criminaliteit staat aangegeven, komt er in het voorjaar een uitgewerkt plan waar ook jongerenwerk deel van uitmaakt. Dit element wordt opgepakt samen met de betrokken gemeenten.
Past deze oproep bij uw uitingen in de media over het belang van jongerenwerk in de strijd tegen drugsgeweld?
Jongerenwerk is een belangrijke component van preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken. Ik geloof in de werking van deze preventieve inzet. In de afgelopen jaren is er geïnvesteerd in het ontwikkelen van evidence-based interventies voor deze doelgroep. Als voorbeeld noem ik hierbij de interventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» waarbij jongeren met een risicoprofiel langdurig begeleid worden door professionals. Deze interventie maakt gebruik van sport als middel en is door het Nederlands Jeugd Instituut erkend als effectief.
Wanneer worden uw plannen en voorstellen op dit gebied concreter? Kunnen de gemeenten ook rekenen op extra investeringen om dit mogelijk te maken?
Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. Op dit moment wordt er interdepartementaal overleg gevoerd over de preventieve inzet tot begin 2021. Hierbij wordt gedacht aan een mix van bestaande én nieuwe preventieve maatregelen. Zodra hier meer over bekend is, zal ik uw Kamer infomeren.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019 beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de schriftelijke beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer aan te bieden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019.
Het bericht ‘Russia invites Albania, North Macedonia to join the Eurasian Union’ |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russia invites Albania, North Macedonia to join the Eurasian Union» d.d. 29 oktober jl?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitnodiging aan Albanië en Noord-Macedonië om lid te worden van de Euraziatische Economische Unie (EEU)?
Heeft u naar aanleiding van dit bericht contact opgenomen of gaat u contact opnemen met uw Europese ambtsgenoten, in het bijzonder met uw Franse collega, om de gevolgen van het besluit van de Europese Raad te bespreken? Zo ja, wat is hierbij uw inzet? En zo nee, waarom niet?
Ik heb veelvuldig contact met mijn Europese ambtsgenoten, ook over de ontwikkelingen in de Westelijke Balkan, inclusief in Noord-Macedonië en Albanië. Hierbij onderstreep ik voortdurend het EU-perspectief van de landen alsmede het belang van voortgang op het terrein van de rechtsstaatshervormingen. Op verzoek van een aantal lidstaten zal de Raad Algemene Zaken opnieuw spreken over EU-uitbreiding op 19 november a.s. Er is geen besluitvorming voorzien. Nederland zal tijdens de Raad in algemene zin wederom het EU-perspectief van de Westelijke Balkanlanden benadrukken en Noord-Macedonië en Albanië oproepen om de ingezette hervormingen voort te zetten. Nederland zal daarnaast bepleiten dat de Europese Commissie met voorstellen komt voor verdere versteviging van de uitbreidingsmethodologie, in het bijzonder om in de toekomst terugval op de rechtsstaatshervormingen na de start van de onderhandelingen te voorkomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat deze landen meer begrip zullen vinden bij de EEU dan bij de EU?
Het staat landen vrij om lid te worden van internationale organisaties, inclusief de EEU. Albanië en Noord-Macedonië hebben echter beiden uitgesproken verder te willen integreren in de Euro-Atlantische structuren. Albanië is al NAVO-lid en Noord-Macedonië bevindt zich in de laatste fase van lidmaatschapsaanvraag. Daarnaast is de ambitie van zowel Noord-Macedonië als Albanië om te beginnen met de EU-toetredingsonderhandelingen. Nederland ondersteunt het EU-perspectief van beide landen. Na afloop van de Europese Raad van 17-18 oktober jl. hebben Albanië en Noord-Macedonië nogmaals bevestigd verder te gaan op de door hen ingeslagen weg richting Europese integratie. NL vindt dit bemoedigend.
Deelt u de mening dat het zowel in het belang van Albanië en Noord-Macedonië, als in het belang van de EU is dat deze beide landen betrokken blijven bij het EU-traject? En zo ja, hoe gaat u hier concreet invulling aan geven? En zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad zowel in het belang van Albanië en Noord-Macedonië als in het belang van de EU dat beide landen betrokken blijven bij het EU-traject. Tijdens de Europese Raad op 17-18 oktober jl. is afgesproken dat de Europese Raad hierop terugkomt voorafgaand aan de Westelijke Balkantop die in mei 2020 in Zagreb zal plaatsvinden. Na afloop van de Europese Raad van 17-18 oktober jl. hebben Albanië en Noord-Macedonië nogmaals bevestigd verder te gaan op de door hen ingeslagen weg richting Europese integratie. NL vindt dit bemoedigend. Op verzoek van een aantal lidstaten zal de Raad Algemene Zaken opnieuw spreken over EU-uitbreiding op 19 november a.s. Er is geen besluitvorming voorzien. Nederland zal tijdens de Raad in algemene zin wederom het EU-perspectief van de Westelijke Balkanlanden benadrukken en Noord-Macedonië en Albanië oproepen om de ingezette hervormingen voort te zetten.
Vormt deze uitnodiging voor u aanleiding de banden zowel op bilateraal als op Europees niveau met Albanië en Noord-Macedonië aan te halen? En zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? En zo nee, waarom niet?
De bilaterale relatie met beide landen is goed. Ik spreek mijn collega’s uit Albanië en Noord-Macedonië regelmatig. Daarnaast is er op ambtelijk niveau veel contact tussen Nederland en beide landen. Ook op Europees niveau is het contact uitstekend. Zo bezocht de voorzitter van de Europese Raad, Donald Tusk, Noord-Macedonië en Albanië in september jl. Tevens kijkt NL constant naar mogelijkheden om Albanië en Noord-Macedonië te blijven ondersteunen in de lopende hervormingstrajecten, o.a. via het MATRA-programma, en ontvangen de landen hulp van de EU via de pre-accessiefondsen.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken beantwoorden?
Ja.
De brief inzake 'Reactie op verzoek commissie over de berichtgeving ‘Geld voor verstoorder dodenherdenking Vught na plaatsing in isoleercel’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre acht u het passend dat gedetineerden een geldvergoeding krijgen vanwege simpele vormfouten?1
In de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) staat in artikel 68 dat een onafhankelijke beklagcommissie van een penitentiaire inrichting de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager. Het is aan de beklagcommissie om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De beklagcommissie volgt daarbij de jurisprudentie van de afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Ik onthoud mij van een oordeel over de beslissing van de beklagcommissie in deze individuele zaak. Ik kan wel begrijpen dat de toekenning van een geldelijke vergoeding voor een vormfout in deze zaak in de publieke opinie de wenkbrauwen doet fronsen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Commissie van Toezicht van de penitentiaire inrichting (PI) Vught en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming over de gepastheid van financiële compensatie bij overduidelijke vergissingen of summiere vormfouten als in de genoemde situatie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb de casus voorgelegd aan de RSJ en aan hen de vraag gesteld hoe zij kijken naar een financiële vergoeding bij vormfouten. De RSJ wijst op de Penitentiaire Beginselenwet, waar in artikel 68 staat dat een onafhankelijke beklagcommissie de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager en de jurisprudentie die de afdeling rechtspraak van de RSJ hierover heeft gevormd. De RSJ heeft er ook op gewezen dat het de DJI vrij staat om tegen een beslissing van de commissie in beroep te gaan en in dat beroep te motiveren waarom DJI meent dat een tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld.
Deze casus is voor mij aanleiding om DJI te vragen om in gevallen waarin DJI meent dat een financiële tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld in beroep te gaan.
Overigens geldt in zijn algemeenheid dat de commissies in de praktijk lang niet altijd financieel compenseren. Ze doen dit bij voorkeur «in natura». Bijvoorbeeld een extra bezoekuur, als er bij de bezoekersregeling van een gedetineerde iets mis is gegaan. Pas als dat niet mogelijk is, dan maakt de commissie de overweging of een financiële tegemoetkoming verstrekt moet worden.
Ik zal deze kwestie de komende tijd blijven volgen. Mocht het instellen en goed motiveren van het beroep van de DJI geen of onvoldoende effect sorteren dan zal ik overwegen of een aanpassing van de PBW geboden is.
Het bericht ‘Studieschuld af te kopen’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de website diploma-nederland.com, waar geclaimd wordt dat mensen met een studieschuld hun schuld kunnen laten verwijderen uit de computersystemen van DUO? Hoe duidt u dit aanbod?1
Ja. Ik vind het onacceptabel dat de suggestie wordt gewekt dat men studieschulden kan laten verdwijnen. De website is inmiddels uit de lucht gehaald.
In welk systeem worden de studieschulden van oud-studenten bijgehouden? Is dit een systeem dat de komende jaren geactualiseerd moet worden?
Studieschulden worden bijgehouden in het StudiefinancieringsSysteem van DUO (SFS). Dit systeem is in 2018 in het kader van het Programma Vernieuwing Studiefinanciering volledig in productie genomen en hoeft de komende jaren niet geactualiseerd te worden. Uiteraard worden tijdig aanpassingen doorgevoerd om te blijven voldoen aan de eisen op het terrein van de beveiliging.
Welke onderbouwing kunt u publiek geven voor de bewering van DUO dat «de beveiliging van het betreffende systeem gewaarborgd is»? Wordt elke handeling of wijziging daar vastgelegd in een logbestand, zodat later te reproduceren is of die al dan niet heeft plaatsgevonden?
De DUO systemen zijn voor externe toegang beschermd. Dit wordt door middel van onder andere hacktesten structureel gecontroleerd. Elke handeling of wijziging in SFS door DUO-medewerkers wordt vastgelegd en is daardoor achteraf te herleiden.
Hoeveel medewerkers bij DUO hebben rechten om in dit systeem handelingen te verrichten? Aan welke eisen moeten zij voldoen om in dit systeem te mogen werken?
Er zijn op dit moment 486 medewerkers geautoriseerd om handelingen te verrichten waarbij gegevens worden gewijzigd. Deze medewerkers zijn daarvoor opgeleid en werken volgens vastgestelde instructies. Handelingen die zij verrichten worden vastgelegd en zijn achteraf te herleiden.
Welke handelingen zijn nodig om de studieschuld van oud-studenten uit het systeem te halen? In hoeverre is dit proces beïnvloedbaar door individuele medewerkers van DUO?
Het is niet mogelijk om een studieschuld «uit het systeem te halen». Een schuld kan gewijzigd worden, maar een nieuwe hoogte van de schuld, ook die van € 0,00, blijft zichtbaar. De mutatie die daaraan ten grondslag ligt, wordt vastgelegd en is herleidbaar tot een medewerker.
Heeft u aanwijzingen dat de suggestie die gewekt is, namelijk dat via interne toegang tot systemen op verzoek van de onderneming wijzigingen zijn doorgevoerd in de administratie van studieschulden, juist is? Zo nee, op grond waarvan trekt u deze conclusie?
Nee, ik heb daar geen aanwijzingen voor. DUO heeft hier uitvoerig onderzoek naar verricht. DUO voert ten eerste standaard op geautomatiseerde wijze controles uit op uitgevoerde mutaties, waardoor opvallende mutaties worden gesignaleerd. Daarnaast heeft DUO na de berichtgeving over deze website handmatig aanvullende controles uitgevoerd. Als laatste wordt iedere interne of externe melding van mogelijke fraude onderzocht door een afdeling die is belast met handhavingstaken. Uit dit alles bleek dat er geen indicaties zijn voor onrechtmatige wijzigingen in studieschulden.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een dienst om geregistreerde studieschulden in ruil voor bitcoins tot nul te reduceren door een ingreep in de betreffende administratie, onacceptabel is en mogelijk studenten kan duperen? Heeft het ministerie of DUO eerder signalen ontvangen rond het aanbod via de aangegeven website? Tot welke handelingen hebben die geleid?
Ik vind het aanbieden van een dergelijke dienst inderdaad onacceptabel. De suggestie dat studieschulden kunnen worden verwijderd, tast het vertrouwen in de overheid aan. Het ministerie en DUO hebben niet eerder signalen ontvangen waarbij een dergelijk aanbod als in onderhavige casus werd gedaan en hebben dus ook geen signalen dat dit plaatsvindt.
Welke stappen overweegt u te nemen tegen de website en de eigenaren daarvan, om oud-studenten te beschermen? Welke stappen acht u noodzakelijk?
DUO heeft aangifte gedaan van dit in haar ogen strafbare feit. Ik wacht de uitkomsten van het justitiële onderzoek af en zal daarna bezien of vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Het bericht ‘Syriëgangers op ambassade Ankara’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Syriëgangers op ambassade Ankara»?1
Ja.
Hoe zijn deze terroristen daar beland? Hebben ze hulp gehad en zo ja, van wie?
Zoals eerder gemeld in een brief aan uw Kamer van 31 oktober jl zijn de twee vrouwen met hun kinderen reeds enige weken geleden – dus nog voor de Turkse militaire acties in Noord-Syrië – uit het opvangkamp Al Hol ontsnapt.2 Op 30 oktober hebben betrokkenen zich bij de ambassade in Ankara gemeld. Voor de rest kunnen wij hier niet op individuele gevallen ingaan.
Deelt u de mening dat mensen die zich hebben aangesloten bij Abu Bakr al Baghdadi en zijn islamitische staat, ongeacht de rol die zij hebben vervuld, voor eeuwig het recht hebben verspeeld ooit nog op Nederlands grondgebied te kunnen vertoeven? Zo nee, waarom niet?
Als een Nederlandse uitreiziger zich meldt bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in de regio, wordt (consulaire) bijstand verleend volgens de reguliere kaders gericht op een gecontroleerde terugkeer naar Nederland met het oog op vervolging en berechting. Nederland streeft ernaar mensen die (terroristische) misdrijven hebben gepleegd te berechten, bij voorkeur in de regio daar waar de misdaden zijn gepleegd.
Ten aanzien van onderkende uitreizigers die de Nederlandse nationaliteit hebben geldt dat zij bij terugkomst in Nederland worden aangehouden op grond van verdenking van een terroristisch misdrijf. Zo zijn zij, indien daar aanleiding toe is, onder andere onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Veroordeelden voor en verdachten van een terroristisch misdrijf worden op één van de speciale terroristenafdelingen (TA’s) geplaatst.
Uitreizigers van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap is ingetrokken worden tevens ongewenst vreemdeling verklaard en kunnen daardoor Nederland niet meer eigenstandig op legale wijze inreizen. Voorwaarde voor de intrekking is dat de persoon 16 jaar of ouder is, zich buiten Nederland bevindt, zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die is geplaatst op een lijst3 van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Kinderen van Nederlandse ouders kunnen conform de Rijkswet op het Nederlanderschap van rechtswege of anderszins over de Nederlandse nationaliteit beschikken. Indien de juridische band met een Nederlandse ouder kan worden aangetoond dan kan daarmee de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit worden aangetoond, en geldt dat – zoals voor alle Nederlandse staatsburgers – aan hen het recht niet kan worden ontzegd om naar Nederland terug te kunnen keren.
Bent u bereid zorg te dragen voor het feit dat deze terroristen, alsmede hun kinderen, nooit meer een stap zullen zetten op Nederlands grondgebied? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u deze vragen met grote spoed beantwoorden, in elk geval vóór het debat over voorkomen dat jihadisten terugkeren naar Nederland, dat vooralsnog voor woensdag 6 november 2019 gepland staat?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De gevolgen van stikstofcrisis voor projecten in olie- en gassector |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tientallen projecten in olie- en gassector stil door stikstofcrisis»?1
Ja.
Deelt u de mening van de secretaris-generaal van Nogepa dat ten gevolge van de stikstofcrisis ook projecten in de olie- en gassector worden geraakt en dat dit leidt tot het versneld uitputten van de bestaande reserves, kapitaalvernietiging en een onnodige reductie van de inkomsten van de Nederlands staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waar bent u het niet mee eens?
De stikstofcrisis raakt veel sectoren van de Nederlandse economie, en dus ook de olie-en gassector. Voor al deze sectoren, inclusief de olie- en gassector, en vanwege het belang van aardgas in de energietransitie is het belangrijk om snel met oplossingen te komen.
Hoeveel projecten zijn stil komen te liggen en wat is de aard van die projecten? Wat is naar schatting de economische schade?
Uit opgave van NOGEPA blijkt dat voor zover nu bekend zeker 33 projecten stilvallen door de stikstofproblematiek. Dit betreft seismisch onderzoek, exploratieboringen, productieboringen, de productie van aardolie en aardgas die met deze activiteiten wordt beoogd en decommissioning projecten. Ook reguliere onderhoudsactiviteiten dreigen te worden geraakt door de stikstofproblematiek. Tot slot worden ook de voorbereidingen van de opslag van CO2 op de Noordzee vertraagd. Dit komt overeen met de inschattingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
NOGEPA schat de totale investeringswaarde tussen de 800 miljoen euro en 900 miljoen euro. De economische schade kan mogelijk oplopen tot een veelvoud hiervan.
Gaat door het stil komen liggen van projecten de import van aardgas en LNG sneller toenemen met een negatieve impact op het klimaat als gevolg? Kan de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld daardoor worden vertraagd? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Als de stikstofproblematiek ertoe leidt dat er minder investeringen door de olie- en gasbedrijven worden gedaan, zal dat op termijn, al dan niet tijdelijk, kunnen leiden tot minder gaswinning dan verwacht. Afhankelijk van de binnenlandse vraag naar gas, zal er dan mogelijk meer aardgas moeten worden geïmporteerd. Hieraan zijn potentiële negatieve klimaateffecten verbonden, zoals extra uitstoot van broeikasgassen en milieuschade bij de winning van aardgas in andere delen van de wereld. In mijn brief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) aan uw Kamer heb ik het beleid voor de gaswinning uit kleine velden toegelicht.
Een teruglopende productie van aardgas uit de kleine velden staat los van de afbouw van de winning uit het Groningenveld. De afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 10 september 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 678), heeft als doel de veiligheid in de regio Groningen te verhogen. Er zijn tot nu toe geen projecten stil komen te liggen die te maken hebben met de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Ik houd dit nauwlettend in de gaten en heb met de betrokken partijen overlegd over de invloed van de stikstofproblematiek op de aangekondigde maatregelen. Aan de hand van de beschikbare informatie op dit moment, verwacht ik ook geen verdere vertraging in dit proces.
Hoe en wanneer gaat u zorgen voor een oplossing van de problemen waar olie- en gasbedrijven ten gevolge van de stikstofcrisis tegenaan lopen?
In de brief van de Minister van LNV van 13 september 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 165) is met ingang van 16 september 2019 een aangepaste versie van AERIUS-model aangekondigd. In AERIUS kan de stikstofdepositie van activiteiten worden berekend, en waarbij voortgang mogelijk is als er geen stikstofdepositie is. Projecten met een tijdelijke stikstofdepositie of projecten die op de langere termijn gunstig uitwerken op de uitstoot van stikstof, zijn in sommige gevallen met behulp van een ecologische toets te vergunnen.
Daarnaast is in de brief van de Minister van LNV van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) aangekondigd dat met ingang van 11 oktober 2019 toestemmingsverlening met gebruik making van intern en extern salderen weer mogelijk is. In de brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) heeft het kabinet een eerste pakket (bron)maatregelen aangekondigd waaraan gewerkt wordt om ruimte en perspectief te bieden voor het aanpakken van de stikstofproblematiek. Het kabinet komt in december 2019 met een nieuw pakket maatregelen waarbij de ambitie is om tot een generieke drempelwaarde te komen. Daarin moet weer ruimte worden geboden aan projecten en activiteiten die van belang zijn voor onder meer klimaatadaptatie, infrastructuur en energietransitie en ook voor werkgelegenheid.
Acht u een uitzondering voor projecten van tijdelijke aard wenselijk en mogelijk? Zo ja, hoe en wanneer gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan de Tweede Kamer van 13 september 2019 heeft het kabinet aangegeven erop in te zetten dat projecten die op lange termijn een gunstig effect hebben op stikstofdepositie uitgevoerd kunnen worden, ondanks dat er op korte termijn sprake is van kleine tijdelijke uitstoot (Kamerstuk 32 670, nr. 165). Dit geldt bijvoorbeeld voor geothermieprojecten. Het kabinet zet verder in op een drempelwaarde, waarmee spoedig ook andere projecten en activiteiten met een kleine depositie doorgang kunnen vinden. Verder is het in sommige gevallen al mogelijk om toestemming te verlenen voor dergelijke projecten door middel van een ecologische toets of intern salderen.
Kunt u bovenstaande vragen voor de plenaire behandeling van uw begroting beantwoorden?
Vragen worden zo snel als mogelijk beantwoord.
De houdbaarheid van box 3 en het EVRM |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat ik u verzocht een aantal vragen over box 3 en het EVRM een voor een te beantwoorden en dat u deze vragen geclusterd beantwoordde en daarbij bijvoorbeeld de antwoorden op vragen 7 en 8 volledig wegliet en andere vragen (5, 6 en 9) slechts gedeeltelijk beantwoordde?1
Op 31 oktober heb ik uw vragen over box 3 en het EVRM beantwoord.
Begrijpt u dat ik deze vragen hierbij opnieuw stel en u verzoek ze dit keer met grote spoed en echt een voor een te beantwoorden en wel voor maandag 4 november aanstaande om 11.00 uur omdat dan het Wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 begint?
Uw vragen zijn geclusterd beantwoord, omdat het antwoord op deze vragen met elkaar samenhangt. In onderstaande beantwoording voldoe ik aan dit verzoek.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en aan de Kamer voorleggen (voor 11 november)?
Het forfaitaire rendement wordt sinds 2017 op een fundamenteel andere manier bepaald dan daarvoor. Dit betekent dat het arrest van de Hoge Raad dus niet beslissend kan zijn voor de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting voor het jaar 2017 (en later). Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen. In verband hiermee ben ik niet voornemens hierover advies te vragen. Zoals ik in mijn brief van 31 oktober in mijn antwoord op uw vraag 3 heb vermeld zal ik wel advies inwinnen over een eventueel rechtstekort van het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 is vermeld is het in 2020 geldende stelsel hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt en lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiteraard vinden bij alle wetswijzigingen die na 2001 in het box 3-stelsel zijn doorgevoerd (interne) afwegingen plaats, waaronder het zoals gebruikelijk voorleggen van het voorstel van het Belastingplan 2016 aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Ook worden wetsvoorstellen getoetst aan de internationale rechtsorde. Een lijst is echter niet voorhanden.
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u al die informatie met de Kamer delen (met name ook informatie na de uitspraken van de Hoge Raad van 14 juni jl.)?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»2 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.3 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.» In antwoord op de aanvulling ten opzichte van de oorspronkelijke vraag 9 van de eerdere set vragen verwijs ik u tevens naar mijn antwoorden op vragen van u en mevrouw Lodders (VVD) over de uitspraak van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing van 4 juni 2019 waarin ik mijn reflectie heb gegeven op de uitspraak van de Hoge Raad.4
Het bericht dat 23 ouderen hun huis kwijtraken vanwege een commerciële overname |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Bejaarden zorgflat De Keizershof zijn boos en verdrietig: «Ik hoop de verhuizing niet meer mee te maken»»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat een commerciële overname van een pand leidt tot een beëindiging van het zorgcontract met de zorgaanbieder met als gevolg dat hoogbejaarden hun huis uit worden gezet? Vindt u dit wenselijk?
Ik vind het heel vervelend dat deze ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen. Verhuizen kan een hele ingrijpende gebeurtenis zijn, zeker op hoge leeftijd. Alle bewoners worden door OntzorgdWonen geholpen met het vinden van een nieuwe geschikte woonruimte waar ze de zorg krijgen die ze verdienen. Een enkeling kan tijdelijk verblijven op een andere locatie van OntzorgdWonen. De Keizershof is nooit gebouwd als zorglocatie. Het pand is in de jaren 60 gebouwd als galerijflat met 100 appartementen. In maart 2019 is Coltavast, de vastgoedondernemer, de nieuwe eigenaar geworden van de Keizershof. Door het toenemende aantal ouderen die 24 uurs zorg nodig heeft, vindt de zorgaanbieder (OntzorgdWonen) het noodzakelijk om aanpassingen te doen aan het pand om deze voor een intensieve zorgvraag geschikt te maken. De vastgoedondernemer, Coltavast en de zorgaanbieder, OntzorgdWonen, zijn het niet eens geworden wie deze aanpassingen binnen het pand zou uitvoeren en betalen. OntzorgdWonen heeft er toen voor gekozen om te stoppen met het betalen van de huur. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een oplopende huurachterstand en een uitspraak van de rechter op 9 oktober 2019, waarna de huurovereenkomst is ontbonden.
Is het veranderen van de bestemming van het pand juridisch houdbaar? Bent u van mening dat dit vanuit een zorgoogpunt verantwoord is?
De bestemming van het pand is niet veranderd. Zoals bij de vorige vraag is uitgelegd, is de Keizershof nooit als zorglocatie gebouwd.
Vindt u het ook extreem zorgelijk dat ouderen hun huis uit moeten vanwege een financiële overweging van een vastgoedinvesteerder? Is dit een voorbeeld van hoe de kwaliteit van zorg ondergeschikt is aan marktwerking?
De kwaliteit van zorg is dermate belangrijk dat OntzorgdWonen heeft besloten dat het niet meer verantwoord is om deze ouderen nog langer in de Keizershof te laten wonen. Dit geldt voor de 23 bewoners met een WLZ indicatie, de andere bewoners hadden de optie om in de Keizershof te blijven wonen. Zij zouden dan echter zelf een nieuwe zorgaanbieder moeten zoeken. Ook zal het restaurant, de receptie en de wasserij verdwijnen. Dit betekent dat de bewoners weer alles zelf zouden moeten doen. Van OntzorgdWonen heb ik begrepen dat de bewoners dit niet willen en niet in een «spookflat» willen wonen. Alle bewoners worden door OntzorgdWonen geholpen met het vinden van een nieuwe geschikte woonruimte.
Deelt u de mening dat er meer lessen getrokken hadden moeten worden uit de casus Careyn en deze situatie had moeten worden voorkomen?
Deze casus en de casus van Careyn zijn niet met elkaar te vergelijken. In deze casus gaat het om noodzakelijke aanpassingen die nodig zijn aan een woonlocatie om deze ook voor intensieve zorg geschikt te maken. Beide casussen leren mij wel dat tijdige en goede communicatie richting bewoners van heel groot belang is.
Bent u bereid contact op te nemen met vastgoedeigenaar Coltavast om er alles aan te doen om te voorkomen dat deze ouderen hun thuis kwijtraken? Zo nee, welke boodschap heeft u voor de mensen die niet meer kunnen eten van verdriet?
Verhuizen kan een hele ingrijpende gebeurtenis zijn. Ik vind het heel vervelend dat deze ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen. Om mij goed in de situatie te verdiepen heb ik daarom contact opgenomen met de verschillende betrokken partijen, te weten Coltavast, OntzorgdWonen, het zorgkantoor ZilverenKruis, de IGJ en de gemeente Utrecht. Ik vind het belangrijk dat er goede, verantwoorde zorg voor deze mensen wordt geboden. Door de partijen wordt er hard gewerkt om voor iedereen een geschikte nieuwe woonruimte te vinden. Tien bewoners willen naar omliggende Utrechtse zorginstellingen waar OntzorgdWonen samen met het Zorgkantoor actief in bemiddelen. Alle andere bewoners willen naar locaties van OntzorgdWonen in Huis ter Heide, Amersfoort en Leiden.
Hoe weegt u het belang van het principe: «oude bomen niet verplanten» en hoe beïnvloedt dit de stappen die u gaat zetten? Doet uw inzet recht aan het verdriet van deze mevrouw van 97, die zegt te hopen dat zij de verhuizing niet meer mee zal maken?
Zoals aangegeven kan ik mij heel goed voorstellen dat een verhuizing voor deze mevrouw een zeer ingrijpende gebeurtenis is. De Keizershof is voor velen een lange periode hun (t)huis geweest.
Het persbericht van Divosa van 1 oktober jl., over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Divosa van 1 oktober 2019 getiteld: Budgetten gebundelde uitkeringen (BUIG) 2019 en 2020 gepubliceerd?1
Ja.
Constaterende dat Divosa de Benchmark Werk en Inkomen verzorgt en deze representatief is voor het gehele bijstandsbestand, aangezien deze benchmark 80% van dit bestand omvat, deelt u de zorgen van Divosa over de door u geraamde daling van het bijstandsbestand, omdat de werkloosheid inmiddels toeneemt en omdat nu reeds te zien is dat sinds begin dit jaar in bijna de helft van de gemeenten de daling van het aantal bijstandsgerechtigden is gestopt (14% van de benchmarkgemeenten) of zelfs is omgeslagen in een stijging (32% van de benchmarkgemeenten)? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik deel de zorgen van Divosa niet. Het definitieve macrobudget voor 2019 gaat uit van een jaarvolume van 385 duizend. Op basis van de meest recente realisatiecijfers zal het bijstandsvolume voor het gehele jaar naar verwachting juist iets lager uitvallen.
Is de indruk juist dat sinds de verschuiving van het financiële risico van de bijstand naar de gemeenten in 2004 met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, gemeenten per saldo ruim € 1 miljard hebben moeten bijleggen en dat macro-tekorten frequenter zijn dan overschotten?
Die indruk is niet juist. In onderstaande tabel is het macrobudget in de periode 2004–2018 vergeleken met de netto lasten van gemeenten.
Macrobudget
4.478
4.401
4.049
3.793
3.688
3.675
4.056
4.083
4.956
5.658
5.736
5.624
5.692
5.890
6.216
Netto lasten
4.186
4.202
4.043
3.759
3.616
3.778
4.425
4.721
4.890
5.365
5.777
5.704
5.968
6.166
6.056
Resultaat
292
200
7
34
73
– 103
– 369
– 638
66
293
– 41
– 80
– 277
– 276
160
Hieruit blijkt dat er in die periode 8 keer sprake is geweest van een macro-overschot en 7 keer van een macro-tekort. Het totaalbeeld wordt voor een flink deel bepaald door de tekorten in de jaren 2009–2011. De tekorten in die jaren zijn veroorzaakt door het bestuursakkoord dat voor de jaren 2008–2011 gold. In dat akkoord hebben het Rijk en de gemeenten afgesproken dat het bijstandsbudget voor een periode van vier jaar werd vastgezet. Door de economische crisis steeg het aantal bijstandsuitkeringen in deze periode, maar het budget werd daarop cf. afspraken niet bijgesteld, wat heeft geleid tot tekorten.
Over de gehele periode 2004–2018 waren de netto bijstandslasten van gemeenten in totaal € 660 miljoen hoger dan het totaal van de macrobudgetten in die periode. Zonder het hierboven genoemde bestuursakkoord had dit beeld er veel positiever uitgezien.
Is het waar dat sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 deze negatieve spiraal niet doorbroken is, maar dat gesaldeerd over de jaren sinds 2015 tegenover grote tekortjaren, zoals 2015, 2016 en 2017 (totaal meer dan € 600 miljoen), slechts de bescheiden overschotjaren 2018 en 2019 (totaal minder dan € 300 miljoen) staan?
Uit de tabel bij vraag 3 en 5 blijkt dat er in 2015, 2016 en 2017 sprake was van tekorten op het macrobudget. Gesommeerd over de jaren gaat het om een tekort van meer dan € 600 miljoen. In 2018 was er sprake van een overschot van € 160 mln. Het jaar 2019 is nog niet afgesloten. In het voorjaar van 2020 zal de stand voor 2019 opgemaakt worden.
De macrotekorten in 2016 en 2017 zijn met name veroorzaakt door de verhoogde instroom van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele afwijkingen tussen macro budget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016 en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen. 2 Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra beroep op vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.3 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen wordt verwerkt. Daarnaast is er in 2018 sprake van een behoorlijk overschot op het macro budget. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget in 2026 en 2017 afgesloten.
Kunt u deze ontwikkeling onderbouwen door een overzicht te geven van deze jaarlijkse tekorten en overschotten sedert 2004? Hoe is dit te verklaren?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de overschotten in 2018 en 2019 waarschijnlijk onvoldoende zullen zijn om de honderden miljoenen die gemeenten tekort kwamen in 2015, 2016 en 2017 te compenseren? Gaat u de aanbeveling van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) uit 2018 volgen en de grote tekorten in de jaren 2016 en 2017 goed compenseren, en niet door een kasschuif toe te passen waardoor het een sigaar uit eigen doos blijft? Zo ja, tot welke hoogte en waarom tot die hoogte en niet volledig? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat het macrobudget jaarlijks goed moet aansluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken en dat de verdeling van het budget zodanig moet zijn dat ook op gemeenteniveau de budgetten jaarlijks aansluiten bij de uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Het macrobudget moet zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijke bijstandsuitgaven. Het blijft echter een raming. Het macrobudget wordt aangepast voor tekorten en overschotten uit het vorige jaar. Hierdoor loopt het macrobudget in de pas met de macro realisaties. Afwijkingen tussen het macrobudget en de macro-uitgaven zullen elk jaar voorkomen. Met de VNG is afgesproken dat mochten deze erg groot zijn, dan is dat aanleiding voor een bestuurlijk gesprek tussen SZW en VNG.
Dat geldt niet voor de aansluiting tussen de budgetten en uitgaven op gemeenteniveau. Vanaf 2004 is er sprake van een objectief verdeelmodel dat de uitgaven op gemeenteniveau zo goed mogelijk inschat op basis van objectieve factoren (waaronder de kenmerken van de huishoudens en de regionale arbeidsmarkt). Gemeenten zullen tekorten, tot een bepaald eigen risico, zelf moeten compenseren. Overschotten mogen gemeenten vrij besteden.
In hoeverre wijken de budgetten af van de gerealiseerde uitgaven? Kunt u een overzicht geven van de afwijkingen sedert de invoering van de Participatiewet?
Verondersteld is dat gevraagd wordt naar de afwijkingen op gemeenteniveau.
Bij de jaarlijkse budgetverdeling wordt door de onderzoekers van SEO gekeken naar deze afwijkingen.4 Er kan sprake zijn van positieve afwijkingen (budget hoger dan uitgaven) en negatieve afwijkingen (budget lager dan uitgaven). Wanneer de afwijking negatief is, is deze gemiddeld ca. 4%. De afwijkingen worden de laatste jaren wat kleiner. Ongeveer 87% van de gemeenten wijkt met haar budget minder dan 10% (positief of negatief) af van de uitgaven. Ca. 2% van de gemeenten wijkt meer dan –10% af en ca. 11% wijkt meer dan +10% af.
Hoe verklaart u de in bepaalde gevallen wel heel forse budgetfluctuaties, zoals bijvoorbeeld voor de gemeenten Rozendaal (–34%), Horst aan de Maas (–17%) en Steenbergen (–10%)? Is deze fluctuatie te verklaren door een feitelijke forse daling van het aantal bijstandsgerechtigden in deze gemeenten?
Voor twee van de drie gemeenten ligt een forse daling van de gerealiseerde uitgaven (en dus het aantal bijstandsgerechtigden) ten grondslag aan de daling van het budget.
De gemeente Rozendaal is procentueel gezien de grootste daler: het voorlopige budget 2020 ligt 32% lager dan het definitieve budget 2019. Deze daling is het gevolg van teruglopende bijstandsuitgaven in 2017 op 2018. Als gemeente met minder dan 15.000 inwoners ontvangt Rozendaal een budget op basis van haar historische uitgavenaandeel van twee jaar eerder. Voor een hele kleine gemeente als Rozendaal spelen toevallige omstandigheden daarbij een relatief grote rol: enkele personen minder in de bijstand leidt al tot een sterke procentuele daling in de uitgaven.
De gemeente Steenbergen is met ca. 25.000 inwoners een middelgrote gemeente en ontvangt deels een budget op basis van objectieve kenmerken en deels een budget op basis van historische uitgaven. De daling van het budget van 10% (t.o.v. definitief budget 2019) is, net als bij Rozendaal, nagenoeg volledig toe te schrijven aan de historische component in de verdeling.
Het (voorlopige) budget voor 2020 van de gemeente Horst aan de Maas ligt 15% lager dan het definitieve budget 2019. Dit is van alle objectief verdeelde gemeenten (met meer dan 40.000 inwoners) de grootste daling. In 2016, 2017 heeft Horst aan de Maas, ondanks het tekort op het macrobudget, ruim overgehouden op haar budgetten gebundelde uitkeringen. Over 2018 kwam de gemeenten uit op een overschot van 25%. Aan de afname van het objectieve budget voor 2020 kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, waaronder kleine wijzigingen in de verdeelsystematiek en de actualisatie van objectieve kenmerken. Zonder dat we het precieze effect van elke oorzaak op het budget van Horst aan de Maas kunnen bepalen, lijken de nieuwe regionale omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid van werk, de doorslag te geven. In de regio is de werkgelegenheid wat sterker gestegen dan landelijk en de beroepsbevolking wat harder gedaald dan landelijk. Dat geeft een gunstiger uitgangspositie voor de bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt en dat vertaalt zich in een lager budget.
Bent u bekend met het feit dat bijvoorbeeld de gemeente Emmen, een dag voor het vaststellen van de begroting voor 2020, moest horen dat het BUIG-budget totaal onverwacht met € 2,8 miljoen naar beneden is bijgesteld? Bent u het eens dat dit het voor Emmen en gemeenten die vergelijkbare ervaringen hebben, wel heel lastig kan maken om tijdig, zorgvuldig en passend beleid te voeren ten aanzien van de bijstand? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja.5 Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Om in het belang van gemeenten zo goed mogelijk aan te sluiten bij de meest recente CPB-cijfers kunnen de budgetten niet eerder dan eind september bekend gemaakt worden. Het is daarbij niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Dit kan samenhangen met wijzigingen in de actuele arbeidsmarktsituatie. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen. Over 2018 heeft Emmen een overschot van 3% gerealiseerd. Indien de gemeente Emmen in 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep op de vangnetregeling doen.
Bent u het eens dat de aanname dat alle afwijkingen van het model in de praktijk te verklaren zijn door lokale beleidskeuzes, niet correct is als blijkt dat lokale keuzes (beleid en uitvoering) de afwijking niet verklaren? Moet dit risico dan wel voor rekening van de gemeenten komen, of dient daarentegen het Rijk dan verantwoordelijkheid te zijn voor deze tekorten?2
Het verdeelmodel maakt op basis van objectieve factoren voor elke gemeente een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten bijstandsuitgaven. U wijst in uw voetnoot op de situatie van Drechtsteden. In dit samenwerkingsverband hebben gemeenten een verschillende financiële uitgangspositie, terwijl ze dezelfde lokale beleidskeuzes maken. Echter, ook bij identiek beleid (en uitvoering) kunnen onderlinge verschillen optreden. De samenstelling van de bijstandspopulatie kan tussen gemeenten immers verschillen, waardoor de effectiviteit van gericht beleid ook kan verschillen binnen een samenwerkingsverband.
Om het risico op grote tekorten van gemeenten te beperken, is er voor de bijstandsmiddelen een vangnetregeling van kracht, waarop aanspraak bestaat bij tekorten van meer dan 7,5%.
Constaterende dat uit een inventarisatie naar aanleiding van het bericht uit Emmen blijkt dat het voornamelijk gemeenten in het oosten zijn die moeten inleveren, deelt u de zorg dat budgetten verschuiven van oost naar west door aanpassingen van het verdeelmodel en niet omdat gemeenten ander beleid voeren? In hoeverre is dit model dan nog betrouwbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Wanneer de budgetmutaties van alle gemeenten in Nederland op een kaart worden weergegeven, valt op dat er relatief veel gemeenten in het oosten minder budget krijgen en in het westen relatief veel gemeenten meer. Hetzelfde patroon viel bij de vorige budgetverdeling van oktober 2018 waar te nemen. Dit was voor mij aanleiding om dit patroon nader te onderzoeken. Uit de analyse is gebleken dat dit patroon samenhang vertoonde met de ontwikkeling van de regionale kenmerken, zoals de beschikbaarheid van werk. Oftewel, in veel regio’s in het oosten heeft de arbeidsmarktsituatie (beschikbare banen in verhouding tot het aantal mensen dat om die banen concurreert) zich relatief gunstig ontwikkeld ten opzichte van de rest van het land. Dat vertaalt zich in een lagere kans op bijstand en dus in lagere budgetten. Overigens is de beschikbaarheid van werk in het oosten gemiddeld lager dan in het westen. Dit heeft een positief effect op de budgetten, maar dit effect is recent dus wat kleiner geworden.
Klopt het dat gemeentelijke tekorten, ondanks de bestaande vangnetregeling nog steeds aanzienlijk kunnen oplopen, en dat er gemeenten zijn die sinds de invoering van de Participatiewet nog nooit een overschot hebben gehad en dat er gemeenten zijn die nog nooit een tekort hebben gehad? Is het waar dat «structurele tekortgemeenten» ondanks een soms snelle daling van het bijstandsbestand, in feite nooit een overschot kunnen bereiken? Hoe verklaart u dit?
De vangnetregeling compenseert gemeenten voor grote tekorten, waardoor gemeenten nooit meer dan 10% tekort kunnen komen op hun budget. Het klopt dat er gemeenten zijn die sinds 2015 nog nooit een overschot hebben gehad en gemeenten die nog nooit een tekort hebben gehad. Maar ook gemeenten die jarenlang een tekort hadden, kunnen een overschot bereiken. Voorbeelden daarvan zijn Horst aan de Maas en Venlo. Dit is geen eenvoudige opgave, maar een proces van meerdere jaren. Ik steun de initiatieven van Divosa om gemeenten in vergelijkbare situaties met elkaar in gesprek te laten gaan om van elkaar te leren hoe ze deze beweging tot stand kunnen brengen.
Bent u het eens dat de huidige complexe verdeelsystematiek het voor gemeentebesturen die hun begroting voor het volgende jaar in de zomer opstellen, heel lastig kan maken adequaat te handelen, bijvoorbeeld doordat gemeentebegrotingen voor het volgend jaar op het laatste moment nog moeten worden bijgesteld, omdat de voorlopige BUIG-budgetten pas in oktober bekend worden gemaakt, en altijd een verrassing zijn voor gemeenten? Wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dat is ook zo afgesproken met de VNG. Omdat de benodigde CPB-cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt.
Bent u het eens dat de huidige financieringsstructuur van de Participatiewet nog steeds vele nadelen kent en dat de financiering van de bijstandsuitkeringen, de gebundelde uitkering, nog steeds te veel een jaarlijks terugkerend probleem is, waarbij macrobudgetten niet goed aansluiten, de verdeling over gemeenten onvoldoende passend is bij de feitelijke uitgaven en de budgetten nog steeds aanzienlijk kunnen fluctueren?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Voor de financieringsstructuur van de bijstandsuitkeringen geldt dat bij de totstandkoming van de huidige inrichting (macrobudget, objectief verdeelmodel en vangnet) het Ministerie van SZW – in overleg met gemeenten en onafhankelijke experts en adviseurs zoals de ROB – de opties zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen. Inherent aan het systeem is dat er tekorten en overschotten op het macrobudget zullen zijn en dat budgetten kunnen fluctueren. Het ROB heeft deze systematiek onderschreven.7 Het huidige verdeelmodel, dat met ingang van 2019 zoveel mogelijk stabiel zal blijven, is positief beoordeeld door de ROB.8
Deelt u de conclusie dat het juist de meest kwetsbare mensen zijn, met de meest grote of een precaire afstand tot de arbeidsmarkt, die in de bijstand terecht komen en dat dus in principe alles op alles gezet moet worden om hen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, in de bijstand zijn de meest kwetsbare mensen van de samenleving oververtegenwoordigd. Ook deze mensen verdienen het om volwaardig mee te doen in onze samenleving, ook met zo regulier mogelijk werk. Dat is een belangrijke verantwoordelijkheid die gemeenten hebben.
Is het waar dat gemeenten sinds 2010 te maken hebben met een opeenvolging van bezuinigingen op het gebied van re-integratie, participatie en bijstand? Klopt het dat het flexibel re-integratiebudget verlaagd is van € 1,5 miljard in 2009 naar € 1,2 miljard in 2014 en dat sinds de invoering van de Participatiewet het budget voor re-integratie geslonken is tot een kleine € 600 miljoen in 2019?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de re-integratiebudgetten voor de klassieke en nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Bezuinigingen op het re-integratiebudget voor de klassieke doelgroep lopen door t/m 2018. Bij aanvang van de Participatiewet is een jaarlijks oplopend re-integratiebudget beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Deze doelgroep kon voorheen een beroep doen op de Wajong en/of de Wsw. Vanaf 2015 is geen instroom meer mogelijk in de Wajong werkregeling en de Wsw.
Klassieke doelgroep
1.529
1.429
1.336
993
734
636
595
559
523
511
526
524
Nieuwe doelgroep
14
46
90
123
146
547
Totaal
1.529
1.429
1.336
993
734
636
609
605
613
634
672
1.071
Deelt u de mening dat juist de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt hierdoor het hardst getroffen worden en zijn, omdat gemeenten onder andere vanwege de hierboven gememoreerde tekorten op de BUIG noodgedwongen vooral hebben moeten kiezen voor het vooral ondersteunen van mensen met de kortste afstand tot de arbeidsmarkt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die vallen onder de Participatiewet. Gemeenten bepalen hoe die ondersteuning er op basis van de persoonlijke omstandigheden uit moet zien. Uit de re-integratiestatistieken blijkt dat gemeenten re-integratie ook inzetten voor mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, o.a. door loonkostensubsidies en beschut werk. Dat is ook financieel aantrekkelijk, als daarmee een langdurig beroep op de bijstand wordt vermeden.
Is het waar dat de ontwikkeling van de middelen voor re-integratie, onder meer via de algemene uitkering, de omvang van het budget voor rijksuitgaven volgt en dat, omdat het accres in de laatste jaren lager uitvalt, gemeenten per saldo te maken hebben met een extra achteruitgang van deze middelen? Betreurt u deze ontwikkeling ook, omdat deze juist mensen treft die ondersteuning het hardst nodig hebben?
De middelen voor re-integratie maken vanaf 2019 onderdeel uit van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het budget beweegt daardoor vanaf 2020 mee met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (accres). De verwachte accressen voor de periode 2020 tot en met 2024 zijn positief, ondanks eerdere negatieve bijstellingen. Voor 2020 bedraagt het accres bijvoorbeeld ruim € 1,2 miljard, voor latere jaren ligt het accres ook rond de € 0,9 miljard (stand septembercirculaire 2019). Voor 2019 is het budget voor re-integratie nog naar boven bijgesteld via de reguliere loon- en prijsindexatie.
Is het waar dat de doelgroep van de Participatiewet groeit als gevolg van instroombeperkingen van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wajong, en dat het re-integratiebudget voor bijstandsgerechtigden, thans gemiddeld € 1.500 per bijstandsgerechtigde per jaar, hierdoor verder onder druk komt te staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze druk weg te nemen?
Voor de re-integratie van de nieuwe doelgroep zijn voor gemeenten nieuwe middelen beschikbaar gesteld, zie de tabel in het antwoord op vraag 17. Deze middelen groeien jaarlijks mee met de verwachte groei van de nieuwe doelgroep in de Participatiewet. Deze middelen komen beschikbaar voor de re-integratie van mensen die niet meer de Wajong en de Wsw kunnen instromen. Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van motie Raemakers c.s. heb geschreven, is het van belang dat gemeenten iedereen een passend aanbod doen.9
De VNG heeft haar zorgen geuit over de omvang van de financiële middelen voor re-integratie. Ik neem deze zorgen serieus. Ik wil de discussie over de middelen graag goed geïnformeerd en integraal voeren. Daarom wordt er op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep. Dit onderzoek komt eind dit jaar beschikbaar. Begin volgend jaar komt de laatste Thermometer Wsw beschikbaar over hoe de kostenontwikkeling in de sw-sector zich verhoudt tot de beschikbare middelen. Ook bij de uitwerking van de motie Raemakers c.s. komt de financiële kant aan de orde. Daarbij is relevant dat re-integratie veel kan opleveren. Ook in financieel opzicht; niet alleen bespaarde uitkeringen, maar ook kostenbesparingen op ander terrein, bijvoorbeeld bij de wmo, jeugdzorg, justitie en in de gezondheidszorg. Op basis van de beschikbare informatie voer ik het gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat voornoemd bedrag volstrekt onvoldoende is om alle bijstandsgerechtigden de kans te geven toe te treden tot de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u eens dat het beter ware juist anticyclisch te investeren in re-integratie-voorzieningen? Zou het niet beter zijn in goede tijden een fonds te vullen voor slechte tijden of een vast en afdoende bedrag per uitkeringsgerechtigde ter beschikking te stellen? Bent u bereid zich daarvoor in te gaan zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 5 juli jl. samen met de Minister van SZW een brief over arbeidsmarktbeleid in crisistijd aan de Kamer gestuurd. In deze brief worden een aantal beleidsopties uitgewerkt, die de negatieve gevolgen van een mogelijke economische crisis op de arbeidsmarkt kunnen beperken.10 Eén daarvan is het op peil houden van de persoonlijke dienstverlening van gemeenten, door in de budgetten voor re-integratie rekening te houden met de omvang van de doelgroep die valt onder de Participatiewet. Daarmee kan worden voorkomen dat gemeenten bezuinigen op de activering en begeleiding van bijstandsgerechtigden. Deze beleidsoptie kan bij een eventuele economische crisis op tafel komen.
Bent u bekend met het rapport «Aantallen en financiën Participatiewet» dat door Berenschot in opdracht van de gemeente 's-Hertogenbosch, Divosa en Cedris is opgesteld? Hoe beoordeelt u dit rapport?3
Ja, ik heb in de Kamerbrief van 23 mei 2019 over de stand van zaken beschut werk een uitgebreide reactie gegeven op dit rapport.12 Ik beschouw dit rapport als goede input voor het in het antwoord op vraag 20 en 21 genoemde overleg dat ik met de VNG voer over de financiële middelen voor re-integratie.
Constaterende dat de uitgaven van gemeenten en sociale werkvoorziening hoger zijn dan de beschikbare budgetten door de bezuinigingen op de Wsw en dat in de thermometer Wsw is vastgesteld dat gemeenten en sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven niet in staat zullen zijn om de zogenaamde efficiencykorting op te vangen, hoe gaat u ervoor zorgen dat de gemeenten wel kunnen beschikken over voldoende middelen?4
In de brief over de thermometer Wsw van juni 2018 heb ik gesteld dat de in het IBP gemaakte afspraken soelaas bieden voor de financiële problematiek met betrekking tot de Wsw.14 Begin volgend jaar verschijnt een nieuwe meting van de thermometer Wsw. Zoals in het antwoord op vraag 20 en 21 is aangegeven vormt deze rapportage input voor het gesprek met de VNG over de financiële middelen voor re-integratie.
Is het waar dat in de praktijk mensen die slechts een in duur beperkt recht op Werkloosheidswet (WW)-uitkering hebben, niet of nauwelijks door UWV begeleid worden om terug te keren naar de arbeidsmarkt en daardoor doorstromen naar de bijstand, waardoor hun afstand tot de arbeidsmarkt nog groter wordt en kosten voor begeleiding op het bord van de gemeenten terecht komen? Ziet u mogelijkheden om dit knelpunt aan te pakken of hierover met UWV en gemeenten in gesprek te gaan?
De persoonlijke WW-dienstverlening van UWV wordt gericht ingezet voor de mensen die dit het meest nodig hebben. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie worden niet automatisch uitgenodigd voor een gesprek bij UWV. Leidend voor de bepaling van de arbeidsmarktpositie van een individu zijn de uitkomsten van de Werkverkenner, een diagnose- en profileringsinstrument dat een inschatting geeft van de kansen van een individu om binnen een jaar weer volledig aan het werk te komen. Een directe relatie tussen de uitkeringsduur en begeleiding is er niet. Wel is het zo dat jongeren, die vanwege hun arbeidsverleden nog niet voor de maximale duur WW-recht hebben opgebouwd, een relatief sterke arbeidsmarktpositie hebben. Deze groep krijgt daarom op basis van hun leeftijd, niet op basis van opgebouwd WW-recht, minder vaak dienstverlening aangeboden.
In 2017 ontving 4,6% van de personen die dat jaar de WW uitstroomden, vervolgens een bijstandsuitkering. Vanuit de instroom in de bijstand gezien is er sprake van ca. 11% doorstroom vanuit de WW.15 Gemeenten kunnen afspraken maken met het UWV over de dienstverlening aan het einde van de WW-periode.
Deelt u de mening dat de middelen voor het minimabeleid, opgenomen in de algemene uitkering, krap of onvoldoende zijn om stijgende kosten te dekken voor armoedebeleid, waaronder met name bewindvoering, schuldhulpverlening, bijstand voor levensonderhoud jongeren en de huisvesting van statushouders? Bent u bereid de toereikendheid van de middelen voor armoede en schulden grondig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werken de fondsbeheerders – de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën – aan een herijking van de verdeling van het gemeentefonds. De middelen voor minimabeleid lopen hierin mee. De herijking beoogt de verdeling te actualiseren, zodat deze op het niveau van de clusters (de indeling naar beleidsterreinen die in het gemeentefonds wordt gehanteerd) weer aansluit bij de kosten van gemeenten. De onderzoeken worden begin 2020 afgerond, waarna de fondsbeheerders de VNG en de ROB om advies zullen vragen. Na weging van deze adviezen zullen de fondsbeheerders uw Kamer in het voorjaar van 2020 een definitief voorstel toesturen.
Deelt u de mening dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten van maatregelen te hoog?
Ik deel niet de opvatting dat de kosten voor de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten te hoog. Aan de berekening van de middelen gaat een zorgvuldig proces vooraf. In dat proces is ook ruimte voor de VNG om haar opvattingen kenbaar te maken.
Met name bij de re-integratiemiddelen hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid om de middelen op basis van op gemeentelijk niveau gemaakte keuzes in te zetten.
Zoals ik in het antwoord op vraag 20 en 21 heb aangegeven wil ik de discussie over de financiële kaders van de P-wet goed geïnformeerd kunnen voeren. Daarom laat ik op dit moment ook een onderzoek uitvoeren onder gemeenten naar de feitelijke kosten die gemaakt worden bij het aan het werk helpen van de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet. Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot en zal naar verwachting begin volgend jaar gereed zijn. Bij de invoering van de Participatiewet zijn middelen beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep, waaronder voor beschut werk. Deze middelen kennen een langjarige groei, in lijn met de oploop van de geraamde aantallen.
Bij het voeren van de discussie met de VNG is het van belang om de middelen in het sociaal domein, waaronder ook de middelen voor de uitvoering van de Wsw en beschut werk, integraal te bezien. Deze zijn immers ontschot en voor gemeenten vrij besteedbaar.
Vindt u, bovenstaande vragen overziende, dat de financieringsstructuur van de Participatiewet, verondersteld als benadering van de werkelijkheid, naar behoren functioneert? Op welke punten schiet de financieringsstructuur thans nog tekort?
Zie antwoord vraag 27.
Bent u het eens dat het hoog tijd is om een eerlijk gesprek te gaan voeren over wat een echt afdoende en redelijke manier van financieren is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. Zoals ik in de reactie op de eindevaluatie van de Particiaptiewet heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk signaal en neem dit ook serieus. De financiële middelen zijn voortdurend onderwerp van gesprek op ambtelijk en bestuurlijk niveau.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik altijd bereid om een gesprek te voeren over een afdoende en redelijke manier van financieren van de taken die voortvloeien uit de Participatiewet en of de financieringssystematiek bijdraagt aan het realiseren van de doelen van die wet. Het in 2015 ingevoerde nieuwe verdeelmodel voor de Gebundelde Uitkering is dankzij het constructieve gesprek met gemeenten in de afgelopen jaren verder verbeterd. Inmiddels is dit verdeelmodel zo goed als uitontwikkeld. Er vindt onderzoek plaats naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep en naar de kosten voor de uitvoering van de Wsw. Daarnaast wordt de verdeling van een groot deel van de middelen voor participatie in het gemeentefonds momenteel tegen het licht gehouden. Naar verwachting leidt dit komend voorjaar tot voorstellen voor een nieuwe verdeling (zie ook het antwoord op vraag 26). Ook kijk ik in het kader van het breed offensief of een andere financieringssystematiek van loonkostensubsidies bijdraagt aan het bevorderen van de inzet van dit belangrijke instrument.
Het artikel 'Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken' |
|
Tom van der Lee (GL), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat er door de onttrekking van Nederlandse tuinders tientallen miljoenen euro’s minder gelden aan het Europese emissiehandelssysteem (ETS) zijn betaald? Zo nee, waarom niet?
Nee, veel glastuinbouwbedrijven vallen sinds de afgelopen jaren om legitieme redenen niet langer onder het ETS. Om misbruik te voorkomen, houdt de NEa hierop toezicht.
Hoe verklaart u dat er slechts 15 van de ruim 100 Nederlandse tuinbouwbedrijven die oorspronkelijk in het ETS deelnamen over zijn?
Er zijn drie redenen dat bedrijven niet meer deelnemen aan het ETS:
Al deze redenen zijn in lijn met de ETS-regels en nauwkeurig getoetst door de NEa om te voorkomen dat er misbruik gemaakt wordt van deze regels
Wat bedoelde de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) volgens u precies toen zij vorig jaar sprak van een «georganiseerde uittocht» van de glastuinbouw uit het ETS? Doelde zij daarmee impliciet op de hulp die de Nederlandse overheid gaf om dit systeem te ontwijken?
Uit navraag bij de NEa blijkt dat de NEa erop doelt dat de sector actief en georganiseerd de mogelijkheden heeft verkend om binnen de grenzen van de wet uit het ETS te treden. De NEa toetst de vergunningaanvragen van bedrijven waardoor ze niet langer onder het ETS vallen aan het wettelijk kader zodat geen misbruik gemaakt kan worden van de regels. Hierin maakt de NEa geen onderscheid tussen aanvragen van glastuinbouwbedrijven of bedrijven uit andere sectoren.
Welke CO2-reductie had er gerealiseerd kunnen worden als de ruim 100 bedrijven onder het ETS waren gebleven en in hoeverre is dit van invloed op het behalen van de doelstelling uit het Urgenda-vonnis?
De reductie binnen het ETS vindt plaats op Europese schaal en kan niet eenduidig vertaald worden naar één specifieke sector in Nederland. Met de glastuinbouwsector is een wettelijk vastgelegde CO2-doelstelling afgesproken die geldt voor de gehele glastuinbouw, en deze is dus inclusief de emissies van de glastuinbouwbedrijven die onder het ETS vallen. De inspanningen van de sector om te voldoen aan deze CO2-doelstelling dragen dus bij aan de doelstelling uit het Urgenda-vonnis.
Is de berekening van het NRC juist dat er 20 tot 30 miljoen euro minder is betaald voor uitstootrechten dan er betaald had moeten worden? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord bij vraag 2 en 3 vallen deze bedrijven niet onder het ETS. Er is derhalve geen sprake van «uitstootrechten die betaald hadden moeten worden».
Is het juist dat de betrokken bedrijven op twee manieren door de overheid werden «geholpen» bij ontwijking van het ETS, door de mogelijkheid te creëren om het bedrijf te splitsen waardoor het onder de drempel bleef of gasketels als «reserve» aan te merken?
De mogelijkheid om te splitsen volgt uit de Wet milieubeheer, maar ook uit de Europese ETS-Richtlijn. Daarmee vallen alleen bedrijven boven een bepaalde capaciteit onder het ETS. De Nederlandse regels zijn er juist op gericht om misbruik van de mogelijkheid tegen te gaan. Er worden met de Nederlandse regels geen nieuwe mogelijkheden gecreëerd, alleen wordt misbruik verhinderd.
Deelt u de mening, dat het onacceptabel is wanneer een lidstaat zich niet aan de afgesproken Europese regels houdt waarmee vervuiling wordt ingeprijsd?
Het kabinet deelt die mening zeer zeker. In dit geval is daar echter geen sprake van.
Wat was de overweging van eerdere kabinetten en u om te besluiten de afgesproken Europese regels te omzeilen en daarmee het halen van de klimaatdoelen in gevaar te brengen?
De regels die zijn opgesteld over de glastuinbouw in relatie tot het ETS zijn bekend bij de Europese Commissie en in lijn met de ETS-richtlijn. Eerdere kabinetten en het huidige kabinet omzeilt de regels niet, maar hebben juist kaders gesteld om misbruik te voorkomen.
Is het juist dat nieuwe gegevens erop wijzen dat de glastuinbouw haar klimaatdoelen niet haalt?
In het gewijzigde «Convenant CO2 emissieruimte binnen het CO2-sectorsysteem voor de periode 2013–2020» is een CO2-emissieplafond voor 2020 afgesproken. Mocht dit plafond niet gehaald worden, dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd moet worden.
Waarom heeft u besloten tot het nemen van deze omzeilende regels specifiek voor een innovatieve sector die juist allerlei kansen heeft om CO2-reductie te realiseren?
De regels die gevolgd zijn voldoen aan de ETS-regelgeving. Het Rijk is al jarenlang in een publiek-private samenwerking met de sector – via het innovatie – en actieprogramma Kas als Energiebron – bezig om CO2-reductie te realiseren en in het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt voor het vervolg daarvan.
Deelt u de opvatting het argument van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat het een «meer gelijk speelveld» wilde scheppen binnen de tuinbouwsector onhoudbaar is, aangezien dit de hele ETS ondermijnt? Iedere andere sector die onder het ETS valt zou dit immers ook kunnen aangrijpen, omdat onder het systeem alleen de grote uitstoters worden belast?
Bedrijven vallen onder het ETS als hun activiteit genoemd wordt in bijlage I van de ETS-Richtlijn (2003/87/EG). Een van de genoemde activiteiten is het «verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW». Glastuinbouwbedrijven vallen onder het ETS als deze drempelwaarde overschreden wordt. Dit betreft 15 bedrijven van de ongeveer 3500 glastuinbouwbedrijven. Gestreefd wordt naar een gelijk speelveld voor alle Nederlandse glastuinbouwbedrijven.
Hoe rijmt u uw recente oproep in de zomer tot een eerlijke prijs voor Nederlands groente en fruit, met deze maatregelen van het kabinet waarmee juist niet een eerlijke prijs voor de productie van groente en fruit wordt betaald?
Het is belangrijk dat de tuinder een eerlijke prijs voor zijn producten ontvangt om te kunnen blijven investeren in maatregelen om de klimaatdoelen te behalen. De glastuinbouwsector moet in reductiemaatregelen investeren om onder het afgesproken CO2-plafond te blijven. Indien de sector boven het afgesproken CO2-plafond komt, dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd wordt.
Klopt de stelling dat de speciale CO2-heffing, welke in 2011 speciaal voor de tuinbouwsector is opgericht, nog steeds niet van kracht is? Zo niet, waarom niet?
De afspraken over het CO2-sectorsysteem waarin is afgesproken om een jaarlijks aflopend CO2-plafond te hanteren, zijn sinds 2011 van kracht. Tot en met 2016 bleef de CO2-emissie van de sector onder het in wet- en regelgeving vastgelegde CO2-emissieplafond en hoefde er geen compensatie betaald worden. Het CO2-plafond is in 2017 met 0,9 Mton overschreden. Hiervoor moet compensatie betaald worden.
Hoe kijkt u tegen de legitimiteit van de «tegenprestatie», in de vorm van een speciaal verlaagd tarief voor energiebelasting, wanneer de tuinbouwsector in de afgelopen jaren middels het ETS-systeem noch het CO2-sectorsysteem heffingen heeft moeten betalen?
Het CO2-sectorsysteem vormt de tegenprestatie van de glastuinbouwsector voor het lagere tarief in de eerste en tweede tariefschijf van de energiebelasting. Als het in het convenant vastgestelde en jaarlijks dalende CO2-plafond wordt overschreden, is de sector over het meerdere een compensatie verschuldigd gelijk aan de geldende ETS-prijs. Tot en met 2016 is de sector onder het afgesproken plafond gebleven en hoefde er geen compensatie betaald te worden. In 2017 is het CO2-plafond overschreden en moet dus compensatie betaald worden.
Het verlaagde tarief is ingesteld om een onbedoelde lastenverzwaring voor de glastuinbouwsector te voorkomen doordat deze relatief kleinschalige sector, anders dan de overige energie-intensieve sectoren, onvoldoende profiteert van de degressieve tariefstructuur. Uit de evaluatie van het verlaagde tarief die in 2016 is uitgevoerd blijkt dat het verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw nog steeds bijdraagt aan het doel.
Klopt het dat door de verlaagde energiebelasting de sector volgens de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland 100 miljoen euro per jaar bespaarde? Hoeveel had er moeten zijn afgedragen aan heffingen in het kader van het CO2-sectorsysteem? Gaat dit met terugwerkende kracht alsnog gebeuren?
De informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) was verouderd en is ondertussen aangepast. Uit de Miljoenennota blijkt dat het glastuinbouwtarief in 2019 een geraamd budgettair belang kent van 136 miljoen euro. Deze bedrijven vallen niet onder het ETS. Er is derhalve geen sprake van dat deze bedrijven minder betaald hebben dan zij via het ETS zouden hebben moeten doen. Zie antwoord op vraag 15 voor de rest van het antwoord.
Zal u erop toezien dat de heffingen binnen het alternatieve CO2-sectorsysteem wel worden ontvangen?
Indien overeenkomstig de afspraken in het CO2-sectorsysteem en het convenant de sector het CO2-plafond in een jaar overschrijdt zal de sector overeenkomstig de artikel 15.51 van de Wet milieubeheer deze compenseren. Daar zal dan ook op worden toegezien.
Waarom heeft u de Kamer zowel in 2012 als in 2015 niet op de hoogte gesteld van de twee maatregelen?
De zogenaamde «back-up regeling» is opgenomen in artikel 48 van de Ministeriële regeling handel in emissierechten2. Dit artikel is bedoeld om misbruik tegen te gaan: door de eisen uit de regeling mag en kan een bedrijf de back-up installatie niet gelijktijdig gebruiken met de hoofdinstallatie. Omdat het een invulling betreft van de bepalingen uit de ETS-Richtlijn – waarvan de Europese Commissie op de hoogte is – is deze regeling niet voorgelegd aan uw Kamer. In de Wet milieubeheer is aan de Minister de bevoegdheid toegekend omtrent dit onderwerp nadere regels te stellen. Voor de op basis van een dergelijke bevoegdheid vastgestelde regels in een ministeriële regeling wordt geen advies gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Evenmin wordt de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer voorgelegd.
Wat onderneemt u om de glastuinbouw echt duurzame koploper te maken in Europa en de klimaatdoelen van 2020 en 2030 binnen bereik te houden?
Alle glastuinbouwbedrijven die niet onder het ETS vallen moeten voldoen aan het CO2-sectorsysteem, waarin met het Rijk afspraken zijn gemaakt over een jaarlijks dalend CO2-plafond voor de sector.
Verder zijn in het Klimaatakkoord afspraken met de glastuinbouwsector gemaakt over de sectorale klimaatdoelen in 2030. Afgesproken is om de huidige succesvolle transitie-aanpak voor te zetten. Partijen bouwen daarbij voort op het Innovatie en Actie Programma «Kas als Energiebron» dat zich richt op een klimaatneutrale glastuinbouw. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen is de sector daarnaast afhankelijk van externe ontwikkelingen en samenwerkingsprojecten met andere sectoren, zoals de prijsontwikkeling in de vrije energiemarkt, kennis- en innovatie-ontwikkeling geothermie, benutting restwarmte, duurzame elektriciteit en voor de sector uiterst belangrijke CO2-afvang en levering. Samen met de sector zet de rijksoverheid zich vol in om de vereiste CO2-reductie te realiseren.
Is het technisch en juridisch mogelijk om deze maatregelen weer terug te draaien en wat zouden daar de implicaties van zijn?
De criteria uit de Wet milieubeheer en de ETS-Richtlijn om te bepalen of er sprake is van één installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat bedrijven zich opsplitsen, terwijl er eigenlijk nog sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen. Het schrappen van deze criteria is zeer onwenselijk en in strijd met Europese regels, zoals de ETS-Richtlijn en de Richtlijn inzake industriële emissies.
Het schrappen van de back-upregeling brengt een zeer klein aantal glastuinbouwbedrijven weliswaar formeel weer onder het ETS, maar zij zullen feitelijk veel minder uitstoten dan hun capaciteit op papier doet vermoeden: de back-upinstallatie draait immers alleen als de hoofdinstallatie buiten werking is. Door dit ongedaan te maken wordt een kleine groep bedrijven geconfronteerd met kosten (zoals het ongedaan maken van de technische beperking) en administratieve lasten die niet in verhouding staan tot hun daadwerkelijke uitstoot.
Bent u bereid volledige verantwoording af te leggen over de nalatigheid van de overheid op dit terrein en met nieuwe voorstellen te komen die de tuinbouwsector op een correcte manier onder het ETS laat vallen, dan wel op een alternatieve wijze dwingt om de vereiste CO2-reductie te realiseren?
De sector houdt zich aan de regels en via de NEa houdt het kabinet daar ook toezicht op. Er bestaan op dit moment al ambitieuze afspraken met de glastuinbouwsector over CO2-reductie, zowel richting 2020 alsook in het Klimaatakkoord over de transitie richting 2030.
Bent u in de gelegenheid om deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Nee.
Compensatie voor de gaswinning in het Waddengebied |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «448 miljoen aan plannen voor compensatie gaswinning»1 en de Investeringsagenda van het Omgevingsproces Ternaard?2
Ja.
Klopt het dat ambtenaren van uw ministerie aanwezig waren bij werkgroepbijeenkomsten rondom deze investeringsagenda? Weet u waar men op doelt met de «uitspraak van EZK op 11 maart 2019 dat EZK niet schrikt van een investeringsagenda van mogelijk enkele honderden miljoenen euro’s»?
Het klopt dat ambtenaren van mijn ministerie – als toehoorder – aanwezig zijn geweest bij een aantal werkgroepbijeenkomsten rondom de investeringsagenda. De uitspraak waar u naar refereert, is niet gedaan tijdens een werkgroepbijeenkomst, maar tijdens de startbijeenkomst van het omgevingsproces. De uitspraak tijdens deze startbijeenkomst in maart 2019 is gedaan in de context dat alle betrokken partijen hun ideeën over noodzakelijke investeringen in het gebied zouden gaan indienen. De uitspraak over de hoogte van de investeringsagenda zag niet alleen op de bijdrage uit de exploitatie van een eventuele gaswinning aan de investeringsagenda, maar hield ook rekening met het feit dat het mogelijke rendement dat aangedragen projecten zouden kunnen behalen alsmede de eventuele investeringen van derde partijen in de projecten tot gevolg heeft dat de investeringsagenda mogelijk op zou kunnen lopen tot enkele honderden miljoenen euro’s.
Bent u werkelijk van plan om 448 miljoen euro uit te geven om gaswinning mogelijk te maken? Zo ja, waarom moet de belastingbetaler opdraaien voor deze kosten? Hoe bent u van plan de Investeringsagenda van het Omgevingsproces Ternaard te financieren? Wordt dit bedrag ook in de regio geïnvesteerd wanneer er geen gaswinning zal plaatsvinden in de regio?
Door de Friese overheden en omwonenden is een uitgebreide lijst opgesteld van mogelijke projecten. Deze lijst telde op tot een bedrag van 448 miljoen euro. De decentrale overheden in Friesland heb ik gevraagd om een nadere precisering te geven van de projectvoorstellen. Hierover ben ik in gesprek gegaan met betrokken partijen. De uitkomst van die gesprekken is dat, indien gaswinning bij Ternaard zal plaatsvinden, de bij de gaswinning Ternaard betrokken partijen bereid zijn om uit de exploitatie van de gaswinning een bijdrage van 6 miljoen euro per jaar over een periode van 10 jaar ter beschikking te stellen. Deze bijdrage komt alleen beschikbaar indien daadwerkelijk tot gaswinning wordt overgegaan. Ik ben niet van plan 448 miljoen euro uit te geven en zal ook geen rekening bij de belastingbetaler neerleggen
Deelt u de mening dat het beter is af te zien van gaswinning wanneer de prijs voor draagvlak zo hoog is?
Dat er een investeringsagenda is opgesteld, wil niet zeggen dat de omwonenden en de Friese overheden anders aankijken tegen gaswinning. Ik wil via de pilot Omgevingsproces Ternaard recht doen aan de zorgen die er leven bij de mensen in het betreffende gebied. En ervoor zorgen dat het gebied met iets extra’s achterblijft op het moment dat de gaswinning stopt. Wat dit betekent voor het draagvlak voor de gaswinning, zal moeten blijken tijdens en na afloop van de periode van gaswinning.
Is het u bekend dat de Waddenzee een UNESCO Werelderfgoed is en dus onvervangbaar, uniek en eigendom van de hele wereld?
De Waddenzee is in 2009 ingeschreven op de UNESCO-Werelderfgoedlijst vanwege de unieke waarden, de zogeheten Outstanding Universal Values. Dit jaar is door alle betrokken partijen het 10-jarig bestaan in trilateraal verband gevierd. De bestaande wet- en regelgeving zorgt voor de bescherming van dit unieke gebied. Een onderdeel hiervan is het hand-aan-de-kraan-principe. Het uitgangspunt daarvan is dat gaswinning alleen kan plaatsvinden als dit veilig is en als natuurwaarden niet worden aangetast. Daarnaast worden iedere 5 jaar de scenario’s rond zeespiegelstijging geëvalueerd. De evaluatie wordt gedaan onder leiding van TNO op basis van de data van zowel Deltares als KMNI. En als er aanleiding toe is, wordt de gebruiksruimte voor de gaswinning bijgesteld. Dit alles is er op gericht dat er geen nadelige effecten op natuur optreden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier verder in te gaan en de gaswinning te beëindigen. Overigens vond reeds gaswinning plaats in dit gebied op het moment dat de Waddenzee op de UNESCO-werelderfgoedlijst werd geplaatst. Er is toen niet geconcludeerd dat de gaswinning onverenigbaar is met de plaatsing op de lijst.
Deelt u de opvatting dat de ecologische functies van de Waddenzee onbetaalbaar en uniek zijn en dat deze niet gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het artikel «Waddengeld voor een blacklight golfbaan»?3
Ja.
Heeft het Waddenfonds te maken met de Investeringsagenda van het Omgevingsproces Ternaard?
Het Waddenfonds en de Investeringsagenda zijn niet direct aan elkaar gerelateerd. In de Investeringsagenda zijn wel projecten opgenomen waarvoor ook via het Waddenfonds financiering wordt aangevraagd. Voor de andere projecten verschilt het per project of financiering vanuit het Waddenfonds mogelijk is. Of die projecten in aanmerking komen voor een bijdrage, beslist het Waddenfonds aan de hand van een uitvoeringskader en een uitvoeringsprogramma.
Deelt u de mening dat het Waddenfonds nauwelijks heeft bijgedragen aan het oorspronkelijke doel van het Waddenfonds, namelijk versterking van de natuur?
Het Waddenfonds geeft aan dat in de periode na de decentralisatie van het Waddenfonds (sinds 2012 tot en met juni 2019) 111 miljoen euro aan subsidies is verstrekt voor ecologie en 132 miljoen euro voor economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie.
Zoals aangegeven in het antwoord van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op vraag 4 van lid Wassenberg (PvdD, ingezonden 1 november 2019, uw kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1051) over het Waddenfonds, wordt gestuurd op een gelijke verdeling 50%/50% ecologie en duurzame economie van de middelen aan het eind van de periode van het Waddenfonds (2026), overeenkomstig het Bestuursakkoord Decentralisering Waddenfonds van 14 september 2011. In de (openbare) jaarverslagen biedt het Waddenfonds tussentijds inzicht in de verdeling van middelen over ecologie en duurzame economie.
Voor de periode voor de decentralisatie wijs ik graag op de reactie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op vraag 4 die is gesteld door lid Wassenberg over het Waddenfonds (PvdD, ingezonden 1 november 2019, uw Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1051). De Minister van Infrastructuur en Waterstaat geeft aan dat het Waddenfonds in 2012 is gedecentraliseerd naar de Waddenprovincies met een efficiencykorting van 75 miljoen euro. Vóór de totstandkoming van de Wet op het Waddenfonds is ten behoeve van de nadeelcompensatie kokkelvisserij 122,4 miljoen euro uitgekeerd. Deze uitgave komt het natuurbelang ten goede (Kamerstuk 29 684, nr. 46). De totale verplichtingen, inclusief beheers- en uitvoeringskosten, voor de drie uitgeschreven tenders voorafgaande aan de decentralisatie bedroeg 109,6 miljoen euro. Het gedecentraliseerde bedrag bedroeg aldus 493 miljoen euro.
In het totaal van de eerste drie tenders is aan ecologie 60% besteed. Rekening houdend hiermee en de 50%-50% verdeling tussen ecologie en economie resteert voor ecologie 235,6 euro miljoen en voor economie 257,5 miljoen euro. Beide bedragen zijn inclusief beheers- en uitvoeringskosten. Dit alles betekent dat voor ecologie gedurende de totale looptijd van het Waddenfonds afgerond 424 miljoen euro beschikbaar is (Kamerstuk 29 684, nr. 98). Kortom er zal geen 600 miljoen euro aan economische activiteiten worden besteed, maar voor economie was na decentralisatie nog wel 257,5 miljoen euro beschikbaar.
Op de website van het Waddenfonds (http://waddenfonds.nl/projecten) staat een overzicht van alle projecten die gefinancierd worden met geld uit het Waddenfonds onderverdeeld in verschillende rubrieken, zoals natuur en duurzame recreatie en toerisme
Het Waddenfonds heeft aangegeven dat door haar verschillende projecten worden gefinancierd die beogen de natuurkwaliteit te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn Wij en Wadvogels, Swimways, experimenten zeegrasherstel, zoet-zout gradiënt in het Noorderleech en de aanleg van de vismigratierivier. Het betreft projecten waarvan de effecten pas op de lange termijn zichtbaar worden. Wel zichtbaar is bijvoorbeeld de toename van het areaal kwelders, de realisatie van enkele vogelbroedeilanden, een klutenplas en hoogwatervluchtplaatsen.
Op welke manier dragen zaken zoals het verhogen van bruggen, kunstwerken en een blacklightgolfbaan bij aan het versterken van de natuur in de Waddenzee? Deelt u de analyse dat hoewel het vanuit het oogpunt van de subsidieaanvragers begrijpelijk is dat men dit fonds aangreep om voor allerlei zaken subsidie aan te vragen, het oorspronkelijke doel van het fonds volledig ondergesneeuwd raakte?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat er ten principale niets mis is met culturele en economische investeringen in de regio rondom de Waddenzee, maar dat het onjuist is om de indruk te wekken dat deze investeringen te maken hebben met de natuurversterking van de Waddenzee?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel geld uit het Waddenfonds is er precies besteed aan natuurversterking? Kunt u een overzicht geven van hoe dit geld precies is besteed?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om het overgebleven geld van het Waddenfonds slechts te besteden aan versterking van de natuur?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat al deze inspanningen om gaswinning te compenseren niet effectief zijn en het beter is om gewoon geen gas meer te winnen onder de Waddenzee zodat problemen voorkomen worden?
Nee, ik deel deze mening niet. Uitgangspunt is dat gaswinning alleen kan plaatsvinden als dit veilig is en als natuurwaarden niet worden aangetast. Daarom is ook onder meer het hand aan de kraan principe geïntroduceerd. Daarnaast worden iedere 5 jaar de scenario’s rond zeespiegelstijging geëvalueerd. De evaluatie wordt gedaan onder leiding van TNO op basis van de data van zowel Deltares als KMNI. En als er aanleiding toe is, wordt de gebruiksruimte voor de gaswinning bijgesteld. Dit alles is er op gericht dat er geen nadelige effecten op natuur optreden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier verder in te gaan en de gaswinning te beëindigen.
Zijn er middelen uit het Waddenfonds gebruikt voor het tegengaan van stikstofuitstoot? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen, aangezien stikstofreducerende maatregelen natuurversterkend zijn?
Het is mij niet bekend of de middelen uit het Waddenfonds ook zijn aangewend voor stikstofreducerende maatregelen. Wel is het zo dat indien projecten die stikstofreductie tot gevolg hebben en voldoen aan de randvoorwaarden gesteld in de Bestuursovereenkomst Decentralisatie Waddenfonds, deze in principe voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Hiertoe kunnen initiatiefnemers een aanvraag indienen bij het Waddenfonds.
Kan het Waddenfonds worden gebruikt om boeren te ondersteunen met de transitie naar kringlooplandbouw, zoals de melkveeboeren op Schiermonnikoog? Zeker aangezien dit een maatregel zou zijn die daadwerkelijk voor natuurversterking zou zorgen? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Als dergelijke projecten voldoen aan de randvoorwaarden gesteld in de Bestuursovereenkomst Decentralisatie Waddenfonds, dan kunnen zij in principe voor subsidie in aanmerking komen. Hiertoe kunnen initiatiefnemers een aanvraag indienen bij het Waddenfonds.
Het bericht dat Jeugdzorg het kabinet verzoekt twee IS-kinderen uit Syrië terug te halen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dilemma voor kabinet: jeugdzorg verzoekt terughalen twee IS-kinderen uit Syrië»?1
Ja.
Klopt het dat jeugdzorg u heeft gevraagd om twee IS-kinderen terug te halen uit Syrië? Zo ja, wanneer heeft u dit verzoek ontvangen? En is hier direct en adequaat op gereageerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse Jeugdbeschermingsorganisatie waar de voorlopige voogdij over twee niet-Nederlandse kinderen in Syrië is toegewezen, heeft op 15 oktober jl. een brief gezonden aan de Nederlandse overheid met een verzoek om bijstand om de kinderen veilig te stellen. De brief is in goede orde ontvangen en het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in nauw contact met de Jeugdbeschermingsorganisatie.
Voor het overige geldt dat het kabinet op dit moment geen mededelingen kan doen over de stappen die worden gezet ter uitvoering van dit verzoek.
Kunt u een toelichting geven over de situatie waarin deze kinderen, een baby en een peuter, zich momenteel bevinden?
Nederland is niet diplomatiek vertegenwoordigd in Noordoost-Syrië en er is daardoor zeer beperkt tot geen zicht op deze kinderen. Het is het kabinet bekend dat de humanitaire en veiligheidssituatie in het kamp Al Roj – waar de kinderen zich zouden bevinden – slecht is en onderhevig aan de sterk veranderlijke verhoudingen in de regio.
Wanneer heeft u het verzoek van jeugdzorg ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen zijn ondernomen sinds het verzoek is ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er inmiddels acties ondernomen om de desbetreffende kinderen terug naar Nederland te halen? Zo ja, welke stappen zijn ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet wordt terughoudend omgegaan met het doen van mededelingen over individuele casuïstiek. Dat geldt ook in dit geval.
Wie is er op dit moment verantwoordelijk voor het welzijn van deze kinderen? Kan Bureau Jeugdzorg uitvoering geven aan de rechterlijke uitspraak zolang de kinderen zich nog in een kamp in Syrië bevinden?
De eerste verantwoordelijkheid voor de kinderen ligt bij eventuele natuurlijke gezagsdragers, daarna is er een verantwoordelijkheid voor lokale autoriteiten van het land waar de kinderen zich bevinden. In deze casus ligt de feitelijke zorg bij degene die nu de kinderen verzorgt en heeft een Nederlandse rechter, gezien het mogelijke gezagsvacuüm waarin de kinderen zitten, tevens een verantwoordelijkheid gelegd bij een Nederlandse voogd.
Op welke termijn verwacht u dat deze twee kinderen in Nederland zullen zijn en de rechterlijke uitspraak van begin september kan worden uitgevoerd?
Er wordt zorgvuldig gekeken naar het verzoek van de Jeugdbeschermingsorganisatie. Over de stappen die in dat verband worden gezet kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
In hoeverre verschillen deze twee kinderen van de twee wezen die in juni dit jaar met hulp van Frankrijk zijn opgehaald?
Op basis van de beschikbare informatie zijn deze twee kinderen, anders dan de twee door Frankrijk opgehaalde kinderen, niet Nederlands en is hun (biologische) vader nog in leven.
Verwacht u dat op korte termijn meer kinderen door de kinderrechter onder toezicht zullen worden gesteld van jeugdzorg, omdat hun belangen in de Syrische kampen ernstig worden bedreigd? Welke criteria worden daarbij gehanteerd? En zullen deze kinderen, net als de kinderen die in juni met hulp van Frankrijk zijn opgehaald, naar Nederland worden gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan hier niet op vooruitlopen. In de twee gevallen die nu bekend zijn heeft de rechter de voorlopige voogdij toegewezen aan een Nederlandse Jeugdbeschermingsorganisatie. Indien er meerdere zaken zouden volgen, zal telkens bezien moeten worden of en hoe hierin gehandeld kan worden.
Hoeveel Nederlandse kinderen verblijven momenteel in de verschillende kampen in Syrië? Kunt u een toelichting geven over hun gezondheidssituatie?
Uit cijfers van de AIVD blijkt dat er circa 55 volwassenen in opvang- en detentiekampen in Noordoost-Syrië verblijven en circa 95 kinderen «met een Nederlandse link».1 Deze kinderen hebben een of twee ouders met de Nederlandse nationaliteit of ouders die langere tijd in Nederland hebben gewoond. Dat betekent dat niet alle kinderen «met een Nederlandse link» ook de Nederlandse nationaliteit hebben.
Zoals ook gesteld in het antwoord op Kamervragen van 6 november (referentie 2019Z19778) is Nederland niet diplomatiek vertegenwoordigd in Noordoost-Syrië en is er daardoor zeer beperkt tot geen zicht op de kinderen met een Nederlandse link die in de opvangkampen in Noordoost-Syrië verblijven. Het is daarom niet mogelijk informatie te geven over de gezondheidssituatie van deze kinderen.
Het bericht dat 600 miljoen euro uit het Waddenfonds is uitgegeven zonder dat de natuur erop vooruit is gegaan |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Waddengeld voor een blacklight golfbaan? Onderzoek naar het Waddenfonds als grabbelton»?1
Ja, dat ken ik.
Kunt u toelichten hoe het anno 2019 gesteld is met de natuur in het Waddengebied ten opzichte van 2006, toen het Waddenfonds werd opgericht?
Over hoe het is gesteld met de natuur in het Waddengebied en specifiek ten opzichte van 2006 zijn geen gegevens bekend. Wel wordt om de vier jaar door internationale wetenschappers uit Duitsland, Denemarken en Nederland de laatste stand van zaken in beeld gebracht voor wat betreft de natuur in de Waddenzee. In dit Quality Status Report (QSR)2 wordt de kwaliteit van de Waddenzee in biologische, chemische en fysische parameters beschreven. De rapporten zijn gerangschikt in vijf hoofdonderwerpen: geomorfologie, leefgebieden (flora en fauna), soorten (flora en fauna), menselijke activiteiten en verontreiniging.
De meest recente QSR (2017/2018) laat zien dat het aantal vissen drastisch is afgenomen en er worden ook steeds minder trekvogels geteld. Hier tegenover staat dat andere soorten weer toenemen en in grote getalen aanwezig zijn. De gewone zeehond bijvoorbeeld is nu weer in ruime mate in de Waddenzee aanwezig. De soortenanalyse uit de QSR toont een negatieve ontwikkeling, hoewel enkele soorten in aantal toenemen. Dit betekent dat de streefbeelden (doelstellingen) met betrekking tot natuurontwikkeling niet worden gehaald. Het QSR maakt duidelijk dat de natuur in de Waddenzee door allerlei omstandigheden onder druk staat en (nog) niet verbetert.
Erkent u dat het Waddenfonds is opgericht om de natuur in het Waddengebied te versterken?
In 2005 is door het toenmalige Kabinet besloten om in de periode 2007–2026 additioneel € 800 miljoen te investeren in het Waddengebied. Deze investering is bedoeld als compensatie voor de negatieve effecten van gaswinning op de natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied.
De Tweede Kamer heeft vervolgens als voorwaarde gesteld dat de beschikbare middelen fiftyfifty worden verdeeld over het verbeteren van de natuur- en landschapswaarden en het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied.
Op 9 juli 2007 is de Wet op het Waddenfonds inwerking getreden. Deze wet vormde de basis voor het verstrekken van subsidies aan projecten die een bijdrage zouden moeten leveren aan de volgende doelen:
Het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het Waddengebied;
Het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;
Een duurzame economische ontwikkeling van het Waddengebied en een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding ten aanzien van het Waddengebied;
Het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er 600 miljoen euro subsidie naar economische activiteiten zoals een blacklight golfbaan op Terschelling, klimpark Waddenfun en «bezinningstoerisme» op Ameland gegaan is, maar dat de natuur in het Waddengebied er niet aantoonbaar op vooruit is gegaan door het Waddenfonds?
Overeenkomstig het Bestuursakkoord Decentralisering Waddenfonds van 14 september 2011 (zie bijlage)3 wordt gestuurd op een gelijke verdeling van de middelen aan het eind van de periode van het Waddenfonds (2026). In de (openbare) jaarverslagen biedt het Waddenfonds tussentijds inzicht in de verdeling van middelen over ecologie en duurzame economie.
Bij de instelling van het Waddenfonds is direct € 122,4 miljoen uit het fonds gehaald voor nadeelcompensatie van de kokkelvisserij hetgeen de natuur ten goede komt. Bij de decentralisatie van het fonds is een efficiencykorting toegepast van € 75 miljoen.
In de periode voor decentralisatie is € 109,6 miljoen uitgekeerd uit het fonds waarvan € 65,8 miljoen voor natuur en € 43,8 miljoen aan economie.
Het Waddenfonds geeft aan dat na de decentralisatie (sinds 2012 t/m juni 2019) € 111 miljoen is verstrekt voor ecologie en € 132 miljoen aan economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie.
Naast de nadeelcompensatie van de kokkelvissers is dus over de totale periode tot op heden € 176,8 miljoen aan natuur/ecologie en € 175,8 miljoen aan economische projecten verstrekt. Hieruit blijkt een evenwichtige verdeling tussen natuur en economie conform de doelstellingen van het Waddenfonds.
Er is dus geen sprake van een uitkering van € 600 miljoen aan economische projecten.
Kunt u een overzicht geven van de projecten, gefinancierd met geld uit het Waddenfonds, met een expliciete natuurbeschermings- of hersteldoelstelling?
Op de website van het Waddenfonds (http://waddenfonds.nl/projecten) staat een overzicht van alle projecten die gefinancierd worden met geld uit het Waddenfonds onderverdeeld in verschillende rubrieken, zoals natuur en duurzame recreatie en toerisme.
Hoeveel van deze projecten hebben aantoonbaar bijgedragen aan bescherming en herstel van de natuur in het Waddengebied? Kunt u dat toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de projecten die met geld uit het Waddenfonds zijn gefinancierd zonder expliciete natuurbeschermings- of hersteldoelstelling?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u op basis van de bovenstaande gegevens de conclusie trekken dat er de afgelopen jaren sprake is geweest van een 50/50 verdeling van het geld tussen natuur en economie, conform de doelstelling van het Waddenfonds? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4
Kent u de conclusie van de tussentijdse evaluatie van 2016, dat voor sommige projecten die gefinancierd zijn uit het Waddenfonds het risico bestaat op achteruitgang in plaats van vooruitgang van de natuur in het Waddengebied?
Ja, die ken ik.
Kunt u een overzicht geven van de projecten waarvoor dit risico bestaat en toelichten of en hoe er sprake is geweest van achteruitgang?
In de «Midterm-review 10 jaar Waddenfonds: bevindingen en adviezen» van 23 mei 2016 waar het hier om gaat, wordt dit risico toegeschreven aan de zeegrasprojecten. Concreet gaat het om de mogelijke introductie van een pseudo-schimmel. Ten behoeve van het zeegrasherstel is vervolgens door het Programma Rijke Waddenzee (PRW) geadviseerd een speciale werkgroep in te stellen waarin verantwoordelijke partijen samenwerken om beleid, beheer, gebruik en onderzoek te bundelen en beschikbare budgetten samen te voegen. Ook heeft PRW een breed gedragen toekomstvisie opgesteld en een gezamenlijk uitvoerings-programma Zeegras 2016–2020. Dit biedt partijen handvatten om samen te werken aan het herstel van zeegras.
Kunt u aangeven hoeveel geld uit het Waddenfonds gegaan is naar het opbouwen van relevante wetenschappelijke kennis op het gebied van natuurbescherming en herstel?
Het Waddenfonds heeft aangegeven dat er jaarlijks € 1,2 miljoen van het jaarlijkse budget van € 28,9 miljoen naar de Waddenacademie gaat, die als netwerkorganisatie bijdraagt aan het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding en die ook positief geëvalueerd is door een onafhankelijk commissie, ingesteld door de KNAW (Evaluatie 2003–2018, KNAW, september 2013). Sinds de decentralisatie geeft de Waddenacademie ook invulling aan de vierde doelstelling van het Waddenfonds, namelijk «het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied».
Daarnaast wordt ook met sommige gesubsidieerde projecten een bijdrage geleverd aan het opbouwen van wetenschappelijke kennis op het gebied van natuurbescherming en herstel. De projecten Waddensleutels en Mosselwad zijn goede voorbeelden van de bijdrage die wetenschappelijke kennis kan leveren aan een goed beheer van het gebied en kunnen dienen als voorbeelden voor andere natuurgebieden in ons land.
Is de constatering uit het artikel, dat het Waddenfonds enorme steken heeft laten vallen in het opbouwen van de noodzakelijke kennis, juist?
Het Waddenfonds heeft laten weten dat noodzakelijke kennis over het Waddengebied lang niet op alle terreinen voorhanden is, dan wel is versnipperd over verschillende instellingen.
Wel zijn, sinds de Algemene Rekenkamer daar in 2013 over heeft gerapporteerd, de nodige maatregelen in gang gezet om de kennishuishouding op orde te krijgen.
Door het Kernteam Basismonitoring bestaande uit vertegenwoordigers van Rijkswaterstaat, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Coalitie Wadden Natuurlijk, de Waddenacademie, de Waddenprovincies, NAM en Tresoar wordt er gewerkt aan een Basismonitoring waarin de monitorings- en meetgegevens van vrijwel alle instellingen in het Waddengebied zijn opgenomen. Sinds 2015 wordt jaarlijks de uitgave «Wadden in beeld» uitgebracht waarin ontwikkelingen en trends zijn opgenomen. Verder zijn er vier grote specifieke kennisprojecten gerealiseerd die in april 2016 positief zijn geëvalueerd, waaronder de bij vraag 11 genoemde projecten.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er nooit iets gedaan is met de aanbeveling om een onafhankelijke monitoringscommissie aan te stellen die de effecten meet van de projecten die gefinancierd worden uit het Waddenfonds? Bent u bereid deze aanbeveling alsnog zo snel mogelijk op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een aanbeveling van de Noordelijke Rekenkamer en de Randstedelijke Rekenkamer aan de Waddenprovincies.
De provincies zijn van oordeel dat binnen de publiekrechtelijke samenwerking verschillende instrumenten bestaan om na te gaan of subsidieverstrekking zich binnen de kaderstelling beweegt.
In dat licht geeft opvolging van de aanbevelingen 3 (Monitor- en evaluatie-systematiek) en 7 (actieve(re) informatieverstrekking aan provinciale staten) van de Rekenkamers aangrijpingspunten om de provinciale staten in hun kader- stellende en controlerende rol (meer) te faciliteren.
De provincies hebben aangegeven zich daar graag voor in te zetten. In eerste instantie loopt dit via het Waddenfondsbestuur, omdat zij (primair) beschikt over relevante informatie rond subsidieverstrekking, incl. evaluatieve informatie ten behoeve van beleidsvoering etc. Het Waddenfonds zorgt voor monitoring. In de Jaarverslagen wordt jaarlijks openbaar gepubliceerd over de voortgang en de besteding van middelen in relatie tot de doelen.
Daarbij is de Commissie Kwaliteitstoetsing Waddenfonds belast met de taak van monitoring en evaluatie van het beheer van het Waddenfonds en de besteding van de middelen ten laste van het fonds. De Commissie vervult deze taak in de vorm van advisering van het Algemeen Bestuur over Jaarverslag en Jaarprogramma.
Bent u bereid de evaluatie van het Waddenfonds te vervroegen en daarbij zo snel mogelijk te laten uitzoeken wat er nodig is om de natuur beter te beschermen en te versterken en hoe het Waddenfonds daar in de komende jaren aan gaat bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden op de vragen 4.
Uitgangspunt blijft het Bestuursakkoord Decentralisering Waddenfonds uit 2011.
Bent u bereid het overgebleven geld in het Waddenfonds te oormerken voor projecten die een aantoonbaar positief effect hebben op de natuur in het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet volgens de bestuursovereenkomst. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er honderden miljoenen euro’s subsidie besteed zijn uit het Waddenfonds zonder dat de natuur er aantoonbaar op vooruit is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er wordt evenwichtig gesubsidieerd in natuur en economie. Het Waddenfonds heeft aangegeven dat door haar verschillende projecten worden gefinancierd die beogen de natuurkwaliteit te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn Wij en Wadvogels, Swimways, experimenten zeegrasherstel, Zoet-zout gradiënt in het Noorderleech en vismigratie, waaronder de aanleg van de vismigratierivier. Het betreft echter projecten waarvan de effecten pas op de lange termijn zichtbaar worden. Wel zichtbaar is bijvoorbeeld de toename van het areaal kwelders, de realisatie van enkele vogelbroedeilanden, een klutenplas en hoogwatervluchtplaatsen.
Het uitvallen van studenten aan de lerarenopleiding |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht: «Studenten haken opvallend vaak af bij lerarenopleidingen» uit het Parool van 30 oktober 2019?1
Ja.
Heeft u een verklaring waarom relatief veel studenten aan de lerarenopleidingen uitvallen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken waarom de uitval relatief groot is?
Ja, het is mij bekend dat er helaas een relatief hoog percentage uitval onder studenten aan tweedegraads lerarenopleidingen is; dit overigens in tegenstelling tot de uitval aan pabo’s – die vergelijkbaar is met andere hbo-opleidingen.
Op dit moment hebben we vanuit OCW geen specifieke informatie over de redenen voor uitval. We voeren momenteel gesprekken met tweedegraads lerarenopleidingen, waarbij diverse redenen voor uitval naar voren komen. Een voorbeeld hiervan is dat studenten tegenwoordig vaker gevraagd wordt extra werk in scholen te verrichten. Dit vergt soms teveel van studenten. Wat we ook zien, is dat een keuze voor een lerarenopleiding vaak pas op latere leeftijd wordt gemaakt2. Dit betekent dan ook dat relatief veel studenten aan lerarenopleidingen hun studie met een intensiever privéleven (werk/gezin) zullen combineren dan aan andere studies.
Op grond van de gesprekken, en met instemming en medewerking van alle opleidingen, bereiden we nu samen met de tweedegraads lerarenopleidingen een onderzoek voor. Dit onderzoek moet een praktijkgericht actieonderzoek worden, om de uitval binnen lerarenopleidingen te verminderen en het studiesucces te vergroten. Er zal onderzocht worden welke factoren bij verschillende opleidingen aangepast kunnen worden om tot hogere door- en uitstroom te komen, en aanpassingen zullen direct in de praktijk uitgevoerd worden. Gezien deze opzet van het onderzoek zal het potentieel een langer lopend onderzoek worden, waarvan de theoretische opbrengst (een rapport) van minder belang is dan de praktische uitkomsten.
Wat zijn de gevolgen van de relatief hoge uitval van studenten aan de lerarenopleidingen voor het lerarentekort in het voortgezet onderwijs?
In de ramingen worden de ontwikkelingen bij de opleidingen uit het recente verleden meegenomen, gebaseerd op gegevens van de referentieramingen voor leerlingen en studenten van het Ministerie van OCW. De extra uitval leidt dus niet tot onvoorziene tekorten.
Uiteraard wil ik ook het aantal studenten dat uitvalt zo laag mogelijk houden. Hiervoor starten we nu bovengenoemd onderzoek, naast lopende maatregelen om het tekort tegen te gaan (o.a. via de regionale tekortenaanpak).
Denkt u dat er een verband is tussen het beeld dat momenteel dominant is over het vak van leraar, waaronder een relatief hoge werkdruk, en de grote hoeveelheid uitvallers? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat, met het oog op het groeiende lerarentekort in het funderend onderwijs, de uitval van studenten aan de lerarenopleidingen een zorgwekkende ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Ja, uiteraard wil ik zoveel mogelijk leraren opgeleid zien worden, en studenten opleidingen goed zien doorlopen. Hiervoor ondernemen lerarenopleidingen ook al allerlei activiteiten, onder andere gericht op mentorschap, tussentijdse voortgangsgesprekken en behoud van studenten die tijdens de opleiding achterstanden oplopen. Met het actieonderzoek willen we specifiek in kaart brengen welke mogelijkheden efficiënt zijn om de uitval te verminderen en het studiesucces te vergroten.
Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan om de uitval aan de lerarenopleidingen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, uit de gesprekken met lerarenopleidingen die nu gevoerd worden, blijkt positieve respons om deel te nemen aan het onderzoek uit vraag 2, en om gezamenlijk naar oorzaken van de uitval en kansen voor verbetering te kijken.
Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan om de studievertraging aan de lerarenopleiding te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit past binnen het actieonderzoek.