De onrust bij de rechtbank Noord-Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de onrust en angstcultuur bij de rechtbank Noord-Nederland?1 Deelt u de zorgen hierover?
Ja, ik ken het bericht. Inmiddels heeft de president van de rechtbank Noord-Nederland laten weten dat zij heeft besloten haar functie per direct neer te leggen. Ik betreur het dat er een dergelijke situatie is ontstaan.
Wat is uw reactie op het voorstel van de vakbonden om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze situatie en de onrust onder medewerkers van deze rechtbank, een onderzoek geleid door drie personen waarvan één namens vakbonden en medezeggenschap, iemand namens de werkgever en voorgezeten door een onafhankelijk persoon?2 Bent u bereid het belang van een dergelijk onderzoek onder de aandacht te brengen bij de betrokken partijen en hen te verzoeken een dergelijk onderzoek mogelijk te maken?
De Raad voor de rechtspraak heeft in een persbericht laten weten met de rechtbank in gesprek te gaan over wat nodig is voor de organisatie en haar medewerkers. De uitnodiging van vakbond FNV om een onderzoek in te stellen naar de situatie bij de rechtbank zal in die besprekingen betrokken worden.
Ik vertrouw erop dat de rechtbank en de Raad tot goede afspraken zullen komen over welke stappen moeten worden gezet om de rust in de organisatie te herstellen en weer te komen tot een compleet bestuur.
Het bericht ‘Wekelijks tbs-geweld’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wekelijks tbs-geweld»?1
Ja.
Is van alle incidenten tegen deze tbs’ers aangifte gedaan, en zijn zij strafrechtelijk vervolgd voor hun daden? Zo nee, waarom niet?
Alle klinieken zijn wettelijk verplicht om aangifte te doen van misdrijven. En daarnaast heeft DJI nadrukkelijk afgesproken dat er altijd aangifte wordt gedaan wanneer geweld wordt gepleegd tegen medewerkers. Indien aangifte is gedaan van het gepleegde geweld zal het OM, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden, een vervolgingsbeslissing nemen.
Het Openbaar Ministerie houdt niet centraal bij of strafbare feiten zijn gepleegd tegen medewerkers van tbs-instellingen. Daarom kan ik geen uitspraak doen over of de tbs’ers, die in het artikel worden genoemd, zijn vervolgd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat vanaf nu alle incidenten in tbs-klinieken geregistreerd worden en niet langer weggemoffeld kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Meldingsinstructie TBS moeten alle tbs-klinieken incidenten als gijzeling, (poging tot) ontvluchting, agressie tegen personeel, ernstige ordeverstoringen, ongeoorloofde afwezigheid door de klinieken worden gemeld aan DJI.
Deelt u de mening dat tbs-klinieken vol met tuig zitten? Ziet u eindelijk in dat dit tuig niet langer in een tbs-kliniek hoort maar in de gevangenis? Zo nee, waarom niet?
De tbs-maatregel is er specifiek op gericht herhaling van een misdrijf in de toekomst te voorkomen. Onderzoek uit 2019 laat zien dat, over de periode 2010–2014, in totaal 18,8 procent zich binnen twee jaar na de tbs met verpleging van overheidswege opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit2, waarvan 8,4 procent aan een tbs-waardig feit. Bij voormalig gedetineerden zonder tbs ligt de recidive beduidend hoger: 45,3 procent.3
De tbs-maatregel is het beste antwoord op mensen die ten tijde van het plegen van een ernstig strafbaar feit een psychische stoornis hadden en een gevaar voor de samenleving vormen. Een tbs-gestelde kan zo lang als nodig worden behandeld ter voorkoming van recidive. Een gevangenisstraf biedt deze mogelijkheid niet. Het verruilen van de tbs-maatregel voor een gevangenisstraf leidt tot minder veiligheid voor de samenleving in plaats van meer.
Deelt u de mening dat het uw primaire taak is de Nederlandse maatschappij te beschermen, en niet criminelen in een tbs-kliniek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe lang blijft u nog verdedigen dat tbs een veilig systeem is, zolang deze tbs’ers wekelijks misdrijven plegen, ernstig letsel veroorzaken ondanks alle dure behandelingen waar de Nederlandse belastingbetaler voor opdraait? Hoeveel slachtoffers moeten er nog vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid per direct alle tbs-klinieken te sluiten en extra gevangenissen te openen om dit tbs-tuig onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Laatste aso AZC in Nederland sluit deuren' |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Laatste aso AZC in Nederland sluit deuren»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is nog in gesprek met de gemeente Hoogeveen of de locatie Hoogeveen een rol kan vervullen in de aanpak van overlastgevers. Zodra ik de uitkomst hiervan weet, zal ik uw Kamer informeren.
Herinnert u zich ook de berichtgeving van de NOS van 17 juni jl, waarin de gemeenten Amsterdam en Hoogeveen aangeven dat ze van overlastgevende asielzoekers af willen?2
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is een robuuste en veilige opvang te realiseren voor deze moeilijke doelgroep?
Ja. Zoals ook aangegeven in de brieven van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer is het doel van de ebtl om aan te geven dat overlastgevend gedrag niet wordt getolereerd en in te zetten op gedragsverandering. Daarnaast wordt door het overplaatsen van overlastgevers naar een aparte locatie de veiligheid en het welzijn van bewoners en personeel van de reguliere asielzoekerscentra bevorderd.
Is er inmiddels alternatieve opvang beschikbaar om overlastgevende asielzoekers op te vangen, nu duidelijk is dat de laatste Extra Begeleiding en Toezicht Lokaties (EBTL) binnenkort gaan sluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de alternatieve opvang in gebruik genomen worden?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ben ik nog met de gemeente in gesprek over een mogelijke alternatieve opvang voor overlastgevers. Voor de gemeente is dit mede afhankelijk van de groep die opgevangen moet worden en de voorwaarden, waaronder het handhaven van het huidige strenge regime.
De aanpak van overlastgevende asielzoekers is een van de speerpunten van het Nederlandse migratiebeleid. De alternatieve opvang van overlastgevende asielzoekers is onderdeel van een breed pakket aan maatregelen, dat ingezet kan worden om deze groep aan te pakken.
Zal de opvang en begeleiding van de huidige doelgroep EBTL op een veilige en beheersbare wijze uitgevoerd worden, conform de conclusies van de inspectie?3
Naar aanleiding van het onderzoek van de inspectie en de ervaringen die zijn opgedaan in de ebtl Amsterdam en in Hoogeveen zijn de maatregelen gericht op de aanpak van overlastgevende asielzoekers aangescherpt en geïntensiveerd. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger van 17 april 2019.4
Heeft u de vakbond betrokken bij de ontwikkeling van een veilige en beheersbare opvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de bevindingen?
Het COA is met de vakbonden in gesprek over de ontwikkeling van een veilige en beheersbare opvang. Op 11 maart 2019 zijn de vakbonden door het bestuur van het COA uitgenodigd om te komen praten over de problematiek van de overlastgevers. Hiervoor waren ook medewerkers uitgenodigd die hun ervaringen deelden. Op 6 mei 2019 heeft er een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin de stand van zaken rond de overlast, de ontwikkelingen en de actiepunten aan de orde kwamen. Daarnaast is voor de start van de ebtl een adviesaanvraag over de ebtl aan de ondernemingsraad (OR) van het COA voorgelegd. Ook heeft een lid van het dagelijks bestuur van de OR deelgenomen aan de projectgroep ebtl.
Kunt u garanderen dat de doelgroep niet in reguliere Asielzoekerscentra (AZC's) terecht komt? Zo nee, hoe voorkomt u onveilige situaties?
De aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers heeft mijn hoogste prioriteit. Hiertoe heb ik de nodige maatregelen getroffen, waarover ik uw Kamer meerdere malen per brief heb geïnformeerd5. Deze maatregelen moeten zorgen voor een vermindering van de overlast.
Binnen zowel de ebtl als de reguliere AZC’s zijn meerdere maatregelen genomen om onveilige situaties te voorkomen. De gebouwen van het COA voldoen aan de veiligheidseisen passend bij de doelgroep waarvoor het COA is ingericht. Ook heeft het COA het maatregelenbeleid aangescherpt waardoor er nadrukkelijker aandacht is voor het verbod op onaanvaardbaar gedrag, de sancties die hierop staan (zoals het inhouden van leefgelden of het beperken van opvang) en het doen van een melding en aangifte in geval van incidenten. Daarnaast zijn er op steeds meer opvanglocaties aanvullende afspraken met gemeenten en politie gemaakt om veiligheid op en buiten de opvanglocatie te borgen. De genoemde garantie is niet te geven. Ook binnen de reguliere AZC’s is soms sprake van (zware) overlast door asielzoekers.
Deelt u de mening van de gemeente Hoogeveen dat het experiment met extra beveiligde opvang van overlastgevende asielzoekers mislukt is? Zo ja, hoe rijmt u dat met uw brief van 1 juli jl. waarin u aankondigt samen met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) toekomstscenario's in beeld te gaan brengen voor de EBTL?4 Zo nee, hoe rijmt u dat met het feit dat geen van beide gemeenten het experiment wil voortzetten?
Deze conclusie kan ik nog niet trekken. Zoals u bekend is door het WODC een evaluatieonderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van de ebtl-maatregel. De onderzoeksrapportage verwacht ik, zoals ik liet weten in het AO van 7 november, op korte termijn. De resultaten van dit evaluatieonderzoek zullen input vormen voor mijn besluit over de invulling van opvang voor overlastgevers. Uiteraard zal ik uw Kamer zoals, na publicatie van het rapport, zoals toegezegd daarover informeren.
Hoeveel mensen moeten herplaatst worden, nu de EBTL’s gesloten gaan worden?
Deze vraag is nog niet aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de betrouwbaarheid van de rijksoverheid wordt geschaad als er een lastiger doelgroep wordt gehuisvest dan vooraf is gecommuniceerd? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zoals ook aangegeven in eerdere brieven over de ebtl aan uw Kamer, is de ebtl doelgroep gedurende de pilot complexer gebleken dan aanvankelijk gedacht. Toen bleek dat dit leidde tot veel incidenten op de locaties en relatief veel politie-inzet nodig was, heeft dit geleid tot verscherpte maatregelen als onderdeel van een sober en streng regime. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van separate opvang voor veiligelanders? Wanneer wordt deze in gebruik genomen?
De verkenning naar separate en sobere opvang voor veiligelanders is een maatregel die parallel loopt aan de brede aanpak van overlastgevende asielzoekers en wordt momenteel uitgewerkt met de verschillende ketenpartners. In het vinden van een geschikte locatie heeft het COA het voortouw, maar wordt afgestemd met gemeenten en overige betrokken partijen. Dit dient zorgvuldig te gebeuren, waarbij diverse opties worden bestudeerd en – indien relevant en mogelijk – uitgewerkt. Als een separate opvang niet mogelijk blijkt, kan ook gedacht worden aan een herschikking van bewoners op bestaande opvanglocaties.
Wat zijn de meeste recente instroomcijfers van asielzoekers uit veilige landen met weinig kans op asiel?
De instroom eerste asielaanvragen van personen uit landen die in Nederland als «veilig land van herkomst» zijn aangemerkt bedraagt tot en met oktober 2019 3.730 personen.7
In de tabel hieronder zijn deze aanvragen gesplitst naar nationaliteit.
Nationaliteit
Totaal
Algerijnse
980
Marokkaanse
920
Burger van Servië
300
Burger van Georgië
290
Tunesische
230
Albanese
180
Macedonische
170
Oekraine
110
Senegalese
90
Noord-Macedonië
90
Ghanese
80
Burger van Bosnië-Herzegovina
60
Burger van India
40
Burger van Kosovo
40
Montenegro
20
Burger van Amerika
20
Jamaicaanse
20
Mongolische
10
Togolese
10
Burger van Trinidad en Tobago
10
Duitse
<10
Braziliaanse
<10
Griekse
<10
Italiaanse
<10
Franse
<10
Spaanse
<10
Slowaakse
<10
Poolse
<10
Nederlandse
<10
Brits burger
<10
Japanse
<10
Hongaarse
<10
Australische
<10
Litouwse
<10
Canadese
<10
Estnische
<10
Oostenrijkse
<10
Belgische
<10
Tsjechische
<10
Noorse
<10
Burger van Kroatië
<10
Joegoslavische
<10
Eindtotaal
3.730
Wat heeft de pilot EBTL in totaal gekost?
Aangezien de pilot ebtl nog loopt tot 1 februari, zijn de totale kosten van de pilot nog niet bekend. In de evaluatie door het WODC worden de kosten die verbonden zijn aan de inrichting van de ebtl’s betrokken. Zoals aangegeven bij vraag 8 verwacht ik de onderzoeksrapportage op korte termijn te ontvangen.
Uit navraag bij het COA zijn de kosten die tot nu toe bekend zijn als volgt8:
2017: € 1,031 mln.
2018: € 7,366 mln.
2019: € 5,491 mln. (tot en met het 2e tertaal)
Daarnaast heeft de DJI personeel ingezet, waarvan de gerealiseerde loonkosten zijn:
2018: € 1.244.239
2019: € 859.122 (t/m november)
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over vreemdelingen- en asielbeleid op 7 november aanstaande?
Gedegen beantwoording vergde tijd, waardoor ik wel binnen de met uw Kamer afgesproken termijn, maar niet voor het AO van 7 november kon antwoorden.
Vervuild drinkwater door loden waterleidingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «200.000 woningen hebben ongezonde loden waterleidingen»?1
Ja.
In hoeveel huizen zijn nog loden waterleidingen aanwezig?
Dat is niet bekend. De Gezondheidsraad schat het aantal woningen waarin nog loden leidingen aanwezig zijn op 100.000–200.000.
In 1998 is op basis van de Kwalitatieve woningregistratie van 1994/1996 het aantal woningen met loden leidingen geschat op 275.000, waarvan 233.000 in de particuliere sector en 42.000 in de sociale huursector. Sindsdien zijn veel loden leidingen verwijderd door eigenaren, bijvoorbeeld in het kader van woningverbetering. Ook door sloop en vervangende nieuwbouw zijn loden leidingen verdwenen. Woningcorporaties voeren hier ook actief beleid op: hun doel is een 100% sanering. In 2016 werd, op basis van het wettelijk meetprogramma van de drinkwaterbedrijven, de norm in 1% van de watermonsters overschreden.
Hoe kan het dat nog niet alle loden waterleidingen vervangen zijn?
Zoals hiervoor vermeld heeft er al een behoorlijke inspanning plaatsgevonden gericht op het verwijderen en vervangen van loden leidingen. Ook loden distributieleidingen van waterleveranciers zijn voor het overgrote deel vervangen, en aan vervanging van de resterende leidingen wordt gewerkt. Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van een pand om eventuele nog aanwezige loden leidingen in het pand te verwijderen. Dit is niet verplicht, maar er wordt wel aangeraden dit te doen. De drinkwaterbedrijven hebben hier een actief signalerende en ook adviserende rol.
Wat vindt u ervan dat door het niet vervangen van de loden waterleidingen kinderen nog steeds grote risico’s lopen op hersenschade?
Dat het drinken van kraanwater uit loden leidingen een risico kan opleveren voor met name ongeboren kinderen (via de moeder) en jonge kinderen tot een jaar of zeven is bekend. Deze risico’s dienen te worden voorkomen. Daar is het beleid ook op gericht. Er wordt daarom actief voorlichting gegeven over het belang van het gebruik van flessenwater door kwetsbare groepen, wanneer er nog loden leidingen in de woning aanwezig zijn. Ik vind het belangrijk dat de risico’s
en hoe die zijn te voorkomen opnieuw actief onder de aandacht worden gebracht, zoals de Gezondheidsraad in haar advies ook adviseert.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat iedereen zeker kan zijn van schoon drinkwater?
De Minister van I&W heeft het advies van de Gezondheidsraad mede namens de ministers voor Medische Zorg en Sport en van BZK met een reactie aan de Kamer gezonden. In de reactie is aangegeven dat het advies goed aansluit bij het huidige beleid, en dat naar aanleiding van het advies wordt bekeken op welke manier de huidige aanpak en voorlichting versterkt en/of uitgebreid kan worden. Ik ga ook kijken hoe een actieve melding over de eventuele aanwezigheid van loden leidingen bij het aangaan van een huur- of koopovereenkomst verplicht gesteld kan worden. Daarnaast is het van belang dat bij nieuw te installeren waterleidingen kwalitatief goede producten worden gebruikt en de regelgeving daarvoor wordt nageleefd. Wanneer grootschalige werkzaamheden aan de woning plaatsvinden, bijvoorbeeld in het kader van verduurzaming, dan verdient het ook aanbeveling om daarbij tegelijk eventuele loden waterleidingen te vervangen. Ik zal dit opnieuw onder de aandacht brengen van installateurs, gemeentelijk bouwtoezicht en consumenten.
Bent u bereid de kosten van onderzoek naar de loden waterleidingen te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Huiseigenaren kunnen zelf controleren of er nog loden leidingen in de woning aanwezig zijn, zo nodig met behulp van een installateur. Bij twijfel over de resterende aanwezigheid van loden leidingen bijvoorbeeld in muren of vloeren, kan een meting van het kraanwater worden gedaan.
De drinkwaterbedrijven meten lood op basis van een wettelijk meetprogramma. Aanvullende metingen in individuele woningen vallen onder de verantwoordelijkheid van de verhuurder of eigenaar-bewoner. De kosten hiervoor zijn relatief gering. De Minister van I&W zal naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad met de drinkwatersector overleggen hoe bewoners en woningeigenaren hierbij gefaciliteerd kunnen worden.
Gezien het grote belang voor de volksgezondheid, bent u bereid het verhuren van huizen met loden waterleidingen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht een verbod op het verhuren van huizen met loden waterleidingen niet nodig. Verhuurders gaan nu veelal zelf al vrijwillig over tot vervangen van loden drinkwaterleidingen. Hierover zijn in het verleden ook afspraken gemaakt met de koepelorganisaties van verhuurders, met het oog op 100% sanering in 2005.
Ik zal de koepels aan deze afspraken herinneren en er op aandringen dat nagegaan wordt of deze 100% sanering ook echt heeft plaatsgevonden.
Wanneer er toch nog loden leidingen zijn en een verhuurder deze op verzoek van de huurder niet verwijdert kan via de Huurcommissie een huurverlaging worden afgedwongen om de verhuurder tot vervanging te bewegen. De Huurcommissie ziet een loodgehalte in het drinkwater boven de gezondheidskundige norm van (momenteel) 10 microgram per liter als gebrek aan de woning. Een verhuurder moet het gebrek dan verhelpen om weer de volledige huur te kunnen vragen.
De rechter heeft de mogelijkheid om een verhuurder rechtstreeks te verplichten gebreken te herstellen. Het ligt in de verwachting dat een rechter de lijn van de Huurcommissie volgt en de aanwezigheid van lood in het kraanwater ziet als een gebrek. Ook kan de rechter een huurder machtigen een gebrek zelf te laten herstellen en de kosten hiervan te verhalen op de verhuurder.
Het bericht ‘McKinsey: kaalslag dreigt onder banken bij nieuwe crisis’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «McKinsey: kaalslag dreigt onder banken bij nieuwe crisis»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel in het Financieele Dagblad waarin wordt gerefereerd aan een rapport2 van McKinsey. Ik heb ook het rapport van McKinsey geraadpleegd.
Onderschrijft u de conclusie dat veel banken, met name in West-Europa, een nieuwe crisis niet aankunnen? Wat vindt u van de stelling dat Amerikaanse banken beter tegen zwaar weer bestand zijn, omdat zij hogere buffers hebben?
In het rapport van McKinsey lees ik niet dat banken in West-Europa «een nieuwe crisis niet aankunnen» en ook niet «dat Amerikaanse banken beter tegen zwaar weer bestand zijn, omdat zij hogere buffers hebben». McKinsey zegt dat banken in West-Europa gemiddeld genomen een lager rendement op eigen vermogen3 halen dan Amerikaanse banken. Hier liggen volgens McKinsey meerdere factoren aan ten grondslag, zoals verschillen in macro-economische condities, een lagere leningengroei en de lage rente in de Eurozone. Volgens McKinsey blijven de rendementen die veel banken maken achter bij de redelijke vergoeding die verschaffers van eigen vermogen verwachten. Dit zou ertoe kunnen leiden dat banken op termijn geen waarde creëren voor hun aandeelhouders. Hierbij herken ik de stelling dat Amerikaanse banken recent gemiddeld een hoger rendement op eigen vermogen halen dan hun Europese peers.4
De afgelopen jaren zijn er vele stappen gezet om ervoor te zorgen dat de Europese banken beter bestemd zijn tegen een nieuwe crisis. Alhoewel de Europese bankensector over de hele linie winstgevend is, worden sommige banken geconfronteerd met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats bij banken zelf. Als het banken niet lukt om met oplossingen te komen, zijn er in het kader van de bankenunie afspraken gemaakt hoe hier mee om te gaan. Het is verder relevant om op te merken dat hogere buffers – in de vorm van eigen vermogen – bij een gelijkblijvend rendement juist zorgen voor een lager rendement op eigen vermogen. Een hoger eigen vermogen zorgt voor minder risico en daarbij past ook een lager rendement. Tot slot hebben aandeelhouders door de introductie van nieuwe regels eerder te maken met dividendrestricties en bail-in. Hierdoor liggen risico’s waar ze horen, namelijk bij de verschaffers van kapitaal.
In welke mate zijn Nederlandse banken voorbereid op een nieuwe crisis?
De afgelopen jaren is, zowel in Europa als in Nederland, hard gewerkt om de weerbaarheid van banken te vergroten. Hierdoor zijn Nederlandse banken beter voorbereid op een nieuwe crisis en is het risico dat de Nederlandse overheid wederom moet optreden als redder in nood kleiner dan voor de financiële crisis.
In de eerste plaats zijn de minimale risicogewogen kapitaaleisen die banken moeten aanhouden verhoogd. De afronding van het Bazel III kapitaalraamwerk zal het risicogewogen raamwerk verder verbeteren door meer eenheid aan te brengen in de berekening van onderliggende risico’s.
Ten tweede is vorig jaar met het Europese «bankenpakket» voor het eerst een Europees geharmoniseerde bindende minimum («pillar 1») leverage ratio eis voor alle banken geïntroduceerd. Deze minimale ongewogen kapitaaleis van 3% is een aanvulling op de risicogewogen eisen. Een leverage ratio eis zorgt ervoor dat elke bank, ongeacht de onderliggende risico’s, altijd een minimale hoeveelheid eigen vermogen moet aanhouden. Als banken niet aan deze eis voldoen, volgen strenge consequenties en kunnen zij uiteindelijk in resolutie of faillissement worden geplaatst. Voor mondiale systeembanken geldt als gevolg van een opslag een hogere leverage ratio eis. Dankzij de inzet van Nederland wordt een verbreding van deze opslag naar nationale systeembanken door de Europese Commissie nog nader onderzocht.
Banken moeten daarnaast verliesabsorberend vermogen opbouwen om bail-in beter mogelijk te maken. Voorts zorgen de nieuw geïntroduceerde liquiditeitseisen ervoor dat banken beter aan hun verplichtingen kunnen voldoen in tijden van stress. Banken dragen daarnaast ex ante bij aan fondsen die bescherming bieden aan spaarders. Tot slot worden er op voorhand resolutieplannen opgesteld voor wanneer banken in de problemen komen. Uit het voorgaande volgt dat de weerbaarheid van banken de afgelopen jaren is vergroot. Dat neemt niet weg dat nog stappen te zetten zijn, bijvoorbeeld om de potentieel negatieve wisselwerking tussen banken en overheden verder te verminderen. Hier maak ik me hard voor, ook in Europees verband. Een overzicht van dit alles leest u terug in mijn brief met de update risicoreductie Europese banken van 26 augustus 2019.5
Hoe beoordeelt u de analyse dat er een fusie- en overnamegolf kan komen, en dat banken groter zullen worden? Acht u een dergelijke ontwikkeling gewenst? Deelt u de mening dat grotere banken niet te prefereren zijn, omdat banken juist niet «too big to fail» mogen worden?
In mijn brief aan uw Kamer van 20 augustus jl.6 ben ik, op verzoek van de leden Alkaya (SP), Nijboer (PvdA) en Sneller (D66), uitgebreid ingegaan op Europese grensoverschrijdende banken en de in dat kader bestaande waarborgen ten aanzien van kapitaal, liquiditeit en bail-in buffers. In die brief Kamer heb ik onder meer stilgestaan bij mogelijke voor- en nadelen van fusies en overnames.
Wanneer banken geconfronteerd worden met structurele uitdagingen, zoals een lage winstgevendheid, kan een fusie of overname voordelen met zich brengen. Zo kunnen banken na een fusie of overname mogelijk efficiënter opereren en kosten reduceren. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer zij samen diensten gaan inkopen, overlappende diensten of vestigingen bundelen of verbeterde markttoegang kunnen realiseren. Tegelijkertijd kunnen fusies en overnames ook risico’s vergroten. Dit is bijvoorbeeld het geval indien er hoge kosten gepaard gaan met het integreren van systemen of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan zijn voor de financiële stabiliteit.
De laatste jaren hebben een aantal consolidaties plaatsgevonden. Het is moeilijk om in te schatten in hoeverre en hoeveel fusies en overnames zich in de toekomst zullen voordoen. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om voor hun eigen organisaties de voor- en nadelen en de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. Indien zich in een concreet geval risico’s voordoen in verband met een fusie of overname, kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat banken een volgende crisis kunnen overleven, en dat gewone mensen nooit weer hoeven op te draaien voor het redden van banken? Moeten banken niet net als in Amerika hogere buffers aanhouden? Bent u bereid de ongewogen buffers weer te verhogen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Teamchef politie niet meer welkom in Den Haag’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Teamchef politie niet meer welkom in Den Haag»?1
Ja. Meldingen over vermeende misstanden moeten en worden in de politieorganisatie altijd opgepakt.
Acht u het ook een goede zaak dat misstanden binnen de politie worden aangekaart?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de heer Van Reenen, voormalig politieman, onderzoeker, directeur van de Politieacademie en hoogleraar politie en mensenrechten, eens dat mevrouw Aboulouafa «een vrouw met idealen is die bij de politie horen»?2
Zoals verwoord in mijn brief van 9 oktober jl. (Kamerstukken 29 628, nr. 909) is de korpschef verantwoordelijk voor het beheer van de organisatie, waaronder het personeelsbeleid. Daarom zal ik in de beantwoording niet inhoudelijk ingaan op individuele casuïstiek. Wel vind ik, en samen met mij de korpschef, dat politiemedewerkers zich vrij moeten voelen om zich te uiten en kritisch te zijn binnen de grenzen van de ambtseed, dan wel belofte. Bij voorkeur gebeurt dit binnen de eigen organisatie, zodat waar mogelijk samen een oplossing gevonden kan worden. De politieorganisatie heeft verschillende mogelijkheden beschikbaar voor het bespreekbaar maken van deze signalen, zoals (maar niet uitsluitend) het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten en het Landelijk Meldpunt Misstanden. Ook besluit de politie binnenkort over de regeling klachten grensoverschrijdende omgangsvormen, voor formele klachten over deze specifieke ervaringen. Deze klachten worden onderzocht door de klachtencommissie grensoverschrijdende omgangsvormen. De klachtencommissie wordt per klacht samengesteld en bestaat uit interne medewerkers en externe personen met passende expertise. Daarnaast heeft de korpschef besloten een ombudsfunctionaris aan te stellen waar collega’s die in de knel komen terecht kunnen om te voorkomen dat ze vastlopen in de organisatie. De ombudsfunctionaris heeft directe toegang tot de korpsleiding en is een aanvulling op de reeds bestaande voorzieningen.
Schaart u zich achter de heer Van Reenen in zijn statement: «Ik gun de politie zijn Aboulouafa’s zeer»? Zo ja, c.q. zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich vinden in de lezing van de heer Van Reenen dat mevrouw Aboulouafa onvoldoende gehoor vond bij de politieleiding op het moment dat zij de misstanden intern aan het licht bracht? Zo ja, c.q. zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze de politieleiding gehoor heeft gegeven aan de klachten van mevrouw Aboulouafa? Kunt u daarbij ingaan op elke individuele klacht en aangeven hoe met elke individuele klacht is omgegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welk signaal zendt de nationale politie volgens u uit met het wegsturen van mevrouw Aboulouafa naar mensen die misstanden binnen de nationale politie willen melden, zelfs als dit volgens u losstaat van de kritiek die zij op de organisatie had?
De korpschef heeft mij laten weten dat het opgezegde vertrouwen in de teamchef door haar directe collega’s losstaat van haar inhoudelijke kritiek op de misstanden. Dit heb ik als zodanig dan ook aan uw Kamer bericht in mijn brief van 15 oktober jl.4 De korpsleiding is op dit moment in gesprek met de teamchef en heeft bij haar een aanbod uitstaan om met een onafhankelijke externe verkenner naar een duurzame oplossing te zoeken. De korpschef is vanuit zijn rol verantwoordelijk voor het beheer van de organisatie, waaronder het personeelsbeleid. Daarom zal ik ook niet nader ingaan op individuele casuïstiek.
Kunt u toelichten op basis waarvan is besloten mevrouw Aboulouafa weg te sturen? Waar schuilt volgens u de grondoorzaak in van de vertrouwensbreuk?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nogmaals bevestigen dat de vertrouwensbreuk tussen mevrouw Aboulouafa en de politieleiding volledig losstaat van haar kritische uitlatingen over de organisatie, zoals u aangeeft in uw brief aan de Kamer?3
Zie antwoord vraag 7.
Wat zeggen de klachten van mevrouw Aboulouafa en het gevolg dat hieraan is gegeven over de sociale veiligheid binnen het politieapparaat?
De politieorganisatie is een grote organisatie van 65.000 medewerkers die er naar streeft een veilige en inclusieve werkomgeving te realiseren en te behouden. Incidenten komen helaas voor, net als in iedere organisatie. Voor de korpsleiding staat echter voorop dat ongewenst gedrag wordt onderzocht en aangepakt. Onderwerpen als discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag dienen dan ook doorlopend de aandacht te krijgen. Dat is ook de blijvende inzet van de korpschef. De adviezen die de heer Boers geeft in zijn open brief, passen binnen het beleid van de korpschef m.b.t. diversiteit, inclusie en omgangsvormen, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 3 september jl.5 geïnformeerd heb. Ik spreek in mijn reguliere overleggen met de korpschef regelmatig over de ontwikkelingen op dit gebied.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uw visie en de visie van bijvoorbeeld mevrouw Aboulouafa of oud-adviseur Boers met betrekking tot de sociale veiligheid binnen de nationale politie uiteenlopen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Op grond van welke maatstaven evalueert u de sociale veiligheid binnen de politie?
De politie zet een aantal instrumenten in waarmee getoetst wordt in hoeverre veiligheid op de werkvloer wordt ervaren. Het belangrijkste instrument is het gesprek tussen de medewerker en de leidinggevende. Daarnaast kent de politie de MedewerkersMonitor, een anonieme uitvraag onder politiemedewerkers, onder meer over de sociale veiligheid en inclusiviteit op de werkvloer, die elke drie jaar plaatsvindt. De resultaten van de MedewerkersMonitor wordt in de teams besproken en waar nodig ondersteund door HR-specialisten. Indien nodig wordt ondersteuning geboden om verbeteringen aan te brengen die moeten leiden tot toename van medewerkers tevredenheid.
De korpschef heeft alle ruimte om ieder aanvullend onderzoek te doen wat hij nodig acht. In dat kader zie ik op dit moment aan mijn kant geen reden om aan te dringen op een nader onafhankelijk onderzoek. Daarbij heeft de korpsleiding mij gemeld dat de eenheidsleiding van Den Haag een externe evaluatie uit zal laten voeren naar de omgang met incidenten en signalen, zoals het signaal dat leidde tot het interne onderzoek bij bureau Hoefkade. Het doel is om leerpunten op te halen voor wat betreft de aanpak van signalen over misstanden in het algemeen. Het beleid dat de korpschef voert op dit onderwerp heeft tijd nodig. Mijn streven is om in het halfjaarbericht politie in het voorjaar van 2020 uw kamer hier nader over te informeren.
Hoe waarborgt u de waarheidsgetrouwheid van de gebruikte maatstaven en de hieruit volgende resultaten met betrekking tot sociale veiligheid binnen de nationale politie?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe staat u tegenover het laten uitvoeren van een mogelijk onderzoek naar de sociale veiligheid binnen de nationale politie, zoals eerder reeds door de Commissie Giebels bij het Ministerie van Defensie is gedaan?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt de bewering dat u het niet mogelijk acht een historisch overzicht van interne klachten van agenten én de genomen maatregelen te leveren? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, kan dit alsnog met de Tweede Kamer gedeeld worden?
Er is een onderscheid tussen klachten en disciplinaire maatregelen. In de eerdere Kamervragen die zijn gesteld over een veilig en inclusief werkklimaat is gevraagd naar de disciplinaire maatregelen. Die worden geregistreerd, doch niet eenduidig. In een zaak kan er sprake zijn van meerdere disciplinaire maatregelen naar aanleiding van meerdere soorten plichtsverzuim. De bestaande registratie is ontoereikend om zonder arbeidsintensief individueel dossieronderzoek de gevraagde informatie op te leveren. Daarom is in opdracht van de korpsleiding een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf komend jaar in de jaarverantwoording worden opgenomen. Daarnaast heeft de politie op 7 november jl. een overzicht gepubliceerd met het aantal integriteitsschendingen per categorie over de jaren 2016, 2017 en 2018.6
Bent u bereid al deze vragen individueel te beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de keuze gemaakt om de antwoorden welke grotendeels overeenkwamen met elkaar samen te voegen.
Het bericht ‘Over een nieuwe moord op eigenzinnige vrouw in Libië’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Over een nieuwe moord op eigenzinnige vrouw in Libië»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de huidige situatie in Libië en in het bijzonder over de situatie van vrouwen in dat land?
De algehele veiligheidssituatie in Libië is zorgwekkend. Ontwikkelingen sinds april van dit jaar, waarbij het geweld is toegenomen, baren het kabinet zorgen. Het is van groot belang om zo snel mogelijk te komen tot de-escalatie en een staakt-het-vuren, zodat ook op het politieke proces geloofwaardige stappen genomen kunnen worden.
Nederland steunt daartoe het VN-geleide proces om tot een duurzame politieke oplossing te komen en zet zich in EU-verband in voor meer samenhang en eenheid in het EU-optreden. Dit richt zich onder andere op het vinden van oplossingen voor de situatie van vluchtelingen en migranten, het versterken van de rechtsstaat, verbeteren van de veiligheidssituatie, tegengaan van radicalisering en terrorisme, en het naleven van mensenrechten en internationaal humanitair recht. Ook volgt Nederland nauwlettend de ontwikkelingen rondom het recente Duitse initiatief om internationale en regionale actoren dichter bij elkaar te brengen.
De positie van vrouwen in Libië wordt grotendeels bepaald door een groeiend conservatisme in de samenleving. Dit leidt onder andere tot een toenemende onderdrukking van vrijheden en rechten van vrouwen, een ondergeschikte rol in het openbare maatschappelijke leven en gender gerelateerd en huiselijk geweld. De Nederlandse inzet in Libië richt zich daarom op het verbeteren van de positie van vrouwen, onder andere door het stimuleren van de politieke participatie van vrouwen en het bevorderen van maatschappelijke discussies over de positie van vrouwen in Libië.
Het kabinet constateert met zorg dat er in toenemende mate gedwongen verdwijningen plaatsvinden in Libië, o.a. van personen die kritiek uiten op het optreden van Haftar. De verdwijning van Seham Sergiwa baart het kabinet ernstige zorgen. Het is om die reden dat Nederland samen met de VN, de EU en andere gelijkgezinde partners meermaals de betrokken autoriteiten heeft opgeroepen onderzoek te doen naar haar verdwijning en openheid van zaken te geven. De Nederlandse ambassade onderhoudt via gelijkgezinde partners contact met de familie en zal, in overleg met de familie, aandacht voor haar verdwijning blijven vragen.
Bent u van mening dat er in Libië sprake is van een zorgelijke situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze adresseert u de situatie in Libië in respectievelijk bilateraal en multilateraal verband?
Zie antwoord vraag 2.
Spelen gebeurtenissen zoals opgenomen in het bericht een rol in uw beleid richting Libie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen onderneemt u, of heeft u ondernomen, om de veiligheid van de vrouwen in Libië te vergroten en de positie van vrouwen in Libië te verstevigen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u meerwaarde in een bijzonder sanctieregime voor daders van misdaden gericht tegen vrouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om een dergelijke sanctieregime in te stellen?
Preventie van seksueel en gender gerelateerd geweld in conflict vormt ook een belangrijk onderdeel van de Nederlandse diplomatieke inzet op het gebied van vredesmissies, sustaining peace en veiligheidsraad resolutie 1325. Tijdens het Nederlandse lidmaatschap van de VNVR heeft Nederland zich o.a. hard gemaakt om sancties tegen seksueel geweld in conflict als preventief middel op de kaart te zetten. Het is Nederland gelukt om specifieke sanctiecriteria over seksueel geweld toe te voegen aan de bestaande sanctieregimes voor Zuid-Soedan, Libië en Somalië. Dat dwingt desbetreffende Panels of Expertsom expliciet aandacht te besteden aan seksueel en gender gerelateerd geweld.
Specifiek voor Libië richt het kabinet zich enerzijds op het verbeteren van de veiligheidssituatie van vrouwen en anderzijds, door middel van capaciteitsopbouw, op het versterken van de Libische justitiële sector, zodat daders van misdaden gericht tegen vrouwen ook daadwerkelijk worden berecht.
De ontmanteling van SW-bedrijf Soweco |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Twentse gemeenten stoppen met sociale werkplaats Soweco»?1
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten zich daar rekenschap van geven.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Begrijpt u dat dit een enorme klap is voor de meer dan 2.000 mensen die in volle tevredenheid via Soweco aan het werk zijn?
Elke verandering zorgt voor onzekerheid. Daarom bereiden de gemeenten de transitie zorgvuldig door. De gemeenten hebben aangegeven dat voor de werkenden geldt dat de baan zelf, het salaris en de begeleiding gecontinueerd zullen worden.
Wat vindt u van het feit dat de ondernemingsraad tot op heden op geen enkele wijze betrokken is geweest bij dit besluit en zoals het nu lijkt pas na een definitief besluit om input wordt gevraagd?
De gemeenteraden moeten zich nog uitspreken over het voornemen van de colleges van de zes betrokken gemeenten. In een vervolg, waarbij de organisatie-inrichting besproken wordt, zullen alle partijen, dus ook de ondernemingsraad, binnen hun formele positie betrokken worden, zo blijkt uit navraag bij de betrokken gemeenten.
Deelt u de mening dat de wethouders van de zes gemeenten veel onrust veroorzaken bij het personeel, aangezien Soweco een goedlopend sociale werkvoorziening (SW)-bedrijf is?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van wethouders in gemeenten, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren.
Erkent u dat het besluit indruist tegen de aangenomen motie van het lid Jasper van Dijk die u verzoekt om in gesprek te gaan over het behoud van de infrastructuur van Soweco?2
Het voorgenomen besluit van de gemeenten om de uitvoering op een andere wijze vorm te geven betekent niet dat de infrastructuur van Soweco niet behouden kan blijven.
Wanneer gaat u in gesprek met betrokken gemeentes conform de motie van het lid Jasper van Dijk? Hoe houdt u ons op de hoogte van de vorderingen?
Op 5 december staat een gesprek gepland tussen het ministerie en de betrokken gemeenten.
Is het waar dat de zes afzonderlijke gemeenten een vetorecht hebben over een eventuele ontbinding van Soweco?3
Soweco voert diensten uit voor de Gemeenschappelijke Regeling als geheel (de Wsw) en voor de individuele gemeenten (onder meer Participatiewet, Wmo). In de statuten is vastgelegd dat unaniem moet worden besloten tot eventuele opheffing van de Gemeenschappelijke Regeling. Elke gemeente kan zelfstandig besluiten of en in welke mate de individuele dienstverlening voortgezet wordt.
Deelt u de mening dat de regering, conform de aangenomen motie van het lid Buma, de plicht heeft om de bestaande kennis en infrastructuur van SW-bedrijven in stand te houden?4
Ik deel de mening dat het verstandig is om de bestaande kennis en infrastructuur van de sw-bedrijven in te blijven zetten voor de brede doelgroep van de Participatiewet. Ik ben een verkenning gestart om te bezien op welke wijze op dit moment al dan niet invulling wordt gegeven aan het beschikbaar stellen van detacheringsfaciliteiten in de arbeidsmarktregio’s. De uitkomsten van deze verkenning komen in het voorjaar beschikbaar en bespreek ik met alle betrokken organisaties.
Hoe voorkomt u dat Soweco wordt ontmanteld, wat volledig in strijd is met de beide aangenomen moties?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en het antwoord op vraag 5.
Het bericht 'Stichting tegen kindermishandeling gebruikte subsidie voor spirituele workshops' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stichting tegen kindermishandeling gebruikte subsidie voor spirituele workshops»?1
Ja.
Klopt het dat de stichting No Kidding 16.000 euro subsidie heeft ontvangen? Zo ja, voor welk doel heeft de stichting No Kidding subsidie ontvangen?
In hoeverre strookt het doel van de verkregen subsidie met het door de stichting No Kidding opgezette programma?
Hoe toetst ZonMW, de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie, op dit moment of organisaties subsidies gebruiken voor de beoogde doeleinden zoals omschreven in de subsidieaanvragen?
ZonMw vraagt ter toetsing altijd een uitgebreid eindverslag en financiële verantwoording op. Bij langer lopende projecten worden ook voortgangsverslagen gevraagd. Daarnaast kunnen projecten bezocht worden en kunnen tussentijdse rapportages worden opgevraagd. Bij twijfel over inhoudelijke zaken worden de verslagen voorgelegd aan (een afvaardiging van) de programmacommissie, die de verslagen inhoudelijk toetst. Bij twijfel over financiële zaken wordt er om gedetailleerde onderbouwing gevraagd, bijvoorbeeld door middel van betaalbewijzen.
Bent u bereid ZonMw op te dragen over te gaan tot het terugvorderen van de verstrekte subsidie aan No Kidding, wanneer zij zich niet baseren op wetenschappelijke methoden?
Als er niet conform de subsidievoorwaarden is gehandeld of anderszins sprake is van ongeregeldheden, dan kan en zal de subsidie worden teruggevorderd.
Echter, het al dan niet baseren op wetenschappelijke methoden is niet opgenomen in de subsidievoorwaarden en is daarmee geen directe grond om over te gaan tot eventuele sancties of terugvordering van de subsidie. In de antwoorden op vraag 7 en 9 ga ik in op wetenschappelijke methoden als voorwaarde voor het verkrijgen van subsidies.
Hoeveel subsidie heeft de stichting No Kidding de afgelopen drie jaar ontvangen vanuit het Rijk, provincie of gemeente?
Stichting No Kidding heeft van ZonMw alleen een voorschot van € 16.000 op de subsidie ontvangen, zoals beantwoord in vraag 2. Vanuit het Ministerie van VWS zijn er geen verdere subsidies verstrekt aan Stichting No Kidding. Het is bij mij bekend dat verschillende gemeenten ook contact hebben gehad met ervaringsdeskundigen via Stichting No Kidding. Er is echter geen zicht op de subsidies die individuele gemeenten of provincies verstrekt hebben aan Stichting No Kidding.
Deelt u de mening dat organisaties en stichtingen alleen subsidie moeten kunnen krijgen als hun methoden wetenschappelijk onderbouwd zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt vooraf, tijdens en na afloop gecontroleerd of stichtingen en organisaties zich baseren op wetenschappelijke methoden en programma’s?
Hoeveel stichtingen en organisaties ontvangen subsidie vanuit het Rijk, provincie of gemeente zonder wetenschappelijke onderbouwing van hun programma’s?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 7 en 9 is het niet mogelijk om een eenduidige definitie van een wetenschappelijke onderbouwing te geven. Het is daarom niet mogelijk het aantal stichtingen en organisaties te noemen die subsidie ontvangen vanuit het Rijk, provincie of gemeente zonder de zogenoemde wetenschappelijke onderbouwing. Er wordt wel veel waarde gehecht aan de toepassing van wetenschappelijke waarden en alle deelnemers aan subsidierondes worden hier dan ook op gemonitord en geëvalueerd.
Is wetenschappelijke onderbouwing van programma's noodzakelijk voor het verkrijgen van subsidie? Zo ja, is dit een harde voorwaarde voor het verkrijgen van subsidies? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te overwegen over te gaan tot terugvordering van alle subsidies aan organisaties en stichtingen die zich niet baseren op wetenschappelijke methoden?
Zoals eerder benoemd worden de subsidies aan organisaties en stichtingen toegekend wanneer de onderbouwing voor de aanvraag voldoet aan de doelen en voorwaarden van de subsidieregeling, van het onderwerp en de reeds beschikbare kennis. Hierin is aandacht voor wetenschappelijke waarden zoals zorgvuldigheid, testbaarheid, repliceerbaarheid. Alle projecten worden zorgvuldig gemonitord en geëvalueerd. Daarbij komt dat in actieprogramma’s er ook ruimte moet zijn voor andere uitkomsten dan de conclusies die via een klassiek wetenschappelijk onderzoek tot stand komen. Ik zie daarom geen reden om over te gaan tot terugvordering van alle subsidies aan organisaties die zich niet baseren op bestaande wetenschappelijke methoden.
De correctiebrief op brief Luchtvaart 15 oktober 2019 |
|
Cem Laçin , Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wanneer werd ontdekt dat in uw brief van 15 oktober 2019 ten onrechte staat vermeld dat externe validaties zouden zijn gedaan op de appendices van het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen regionale luchthavens?1
Op donderdag 17 oktober om 13.01 heeft het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium mijn ministerie per e-mail benaderd met een vraag naar de passage in de Verzamelbrief van 15 oktober jl. over de validatie van de eerste versie van de appendices in de jaren ’90. Dit naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Bruins richting het NLR. Na ontvangst van de mail heb ik helaas moeten constateren dat in de Verzamelbrief in de betreffende zin het woord «geen» is weggevallen. Daarop heb ik zo spoedig als mogelijk een correctiebrief uit doen gaan. Deze is op 18 oktober jl.2 aan uw Kamer aangeboden.
Erkent u dat deze informatie een rol had kunnen spelen in het debat over de begroting Infrastructuur en Waterstaat (IenW) dat werd gevoerd op woensdag 16 en donderdag 17 oktober 2019?
Ja, dat kan natuurlijk altijd.
Kunt u een tijdlijn met feitenrelaas presenteren waaruit blijkt op welk moment deze fout is opgemerkt en wanneer daar vervolgens op is gehandeld? Kunt u hierbij telkens het tijdstip zo precies mogelijk benoemen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom is de correctiebrief pas gestuurd op vrijdagmiddag 18 oktober 2019 om 17.36 uur?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke inspanningen zijn er gedaan om de Tweede Kamer op tijd te informeren zodat er tijdens de begrotingsbehandeling IenW nog op deze informatie kon worden ingespeeld?
Ik heb uw Kamer zo spoedig als mogelijk na het constateren van de fout geïnformeerd.
Wanneer is de in uw brief van 15 oktober 2019 genoemde navraag gedaan bij het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), waaruit bleek dat er in die tijd geen externe validaties zijn gedaan op de appendices van het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen regionale luchthavens?
Dit is na het AO Luchtvaart van 11 september 2019 gedaan, aangezien ik in dat debat de toezegging heb gedaan om over dit punt een brief aan de Kamer te sturen.
Wat is de wettelijke basis voor het wel of niet uitvoeren van externe validaties?
Er is geen wettelijke basis.
Indien een wettelijke basis ontbreekt, is er ander type regelgeving omtrent het wel of niet uitvoeren van externe validaties?
Nee, hierover is geen regelgeving.
Bestaan er, nu is gebleken dat er in die tijd geen externe validaties zijn gedaan op de appendices van het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen regionale luchthavens, wel een of meerdere interne validatierapporten uit die tijd of van latere datum? Zo ja, kunt u die delen met de Tweede Kamer? Zo nee, waaruit blijkt dan dat die appendices correct waren en zijn?
Nee. Het opstellen en actualiseren van de Appendices werd en wordt in opdracht van het Ministerie belegd bij het NLR. In de periode tot 2010 werd de kwaliteit van de appendices op een ander wijze geborgd dan tegenwoordig, zonder een formele review en rapportage door een externe expert. Dit proces, gebaseerd op de deskundigheid van het NLR, werd in die tijd voldoende geacht om de kwaliteit van de appendices te waarborgen.
Welke milieueffectrapportages zijn uitgevoerd met behulp van de niet-extern gevalideerde appendices?
Het betreft de milieuonderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan de Aanwijzingsbesluiten voor Rotterdam The Hague Airport, Groningen Airport Eelde en Maastricht Aachen Airport. Deze dateren allen van voor 2010.
Vanaf wanneer worden er wel externe validaties gedaan?
Vanaf 2010 is besloten om als extra waarborg in het proces van het opstellen en actualiseren van appendices een controle door een externe partij uit te laten voeren. Het ging daarbij om controle van bestaande appendices en wijzigingen. Vanaf 2018 is de validatie van de appendices vastgelegd in een proces, waarbij bij wijzigingen van de appendices in opdracht van IenW een externe validatie plaatsvindt. Bevindingen worden door het bureau dat de validatie uitvoert teruggekoppeld aan het NLR, dat de bevindingen vervolgens verwerkt in een definitieve versie van de (wijziging van) de appendices. De verantwoording over de validatie en de bevindingen daarvan worden aan IenW gerapporteerd en IenW publiceert het validatierapport daarna. De appendices die zijn gebruikt voor het geactualiseerde MER van Lelystad Airport zijn, zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober jl., extern gevalideerd door onderzoeksbureaus To70 en Adecs. In het kader van een contraexpertise door een niet eerder betrokken partij zijn de appendices voor Lelystad mede gecontroleerd door onderzoeksbureau dBvision. Het validatierapport van To70 en Adecs en de contraexpertise van dBvision is als bijlage bij de kamerbrief over de actualisatie van het MER voor Lelystad gevoegd3. Zie verder het antwoord op vraag 18.
Wat houdt deze validatie in?
Het huidige validatieproces is ingericht naar aanleiding van de geconstateerde fouten in de invoergegevens voor de geluidberekeningen voor Lelystad Airport. Van belang is dat de kwaliteit van wijzigingen in de appendices wordt geborgd. Daarom wordt in de externe validatie gevraagd om de representativiteit van de geluid- en prestatiegegevens te beoordelen. Dat vraagt in de externe validatie dan in elk geval om een vergelijking van de geluidstabellen die opgenomen zijn in de appendices met de geluidstabellen zoals deze beschikbaar gesteld zijn in de Aircraft Noise and Performance (ANP) database van EUROCONTROL, een visuele inspectie van prestatieprofielen en controle op procedurerestricties, startgewicht en hoogte-, snelheids- en stuwkrachtverloop. Hiervoor is geen nader protocol vastgelegd. Wel wordt van de externe partij die de validatie uitvoert verwacht dat een verantwoording van de validatie (zowel qua proces als inhoud) wordt opgeleverd. Dit is in het geval van Lelystad dan ook gedaan (zie bijlage 6 bij de actualisatie van het MER Lelystad).
Is er een checklist, draaiboek of standaardprocedure hoe dit te doen? Zo ja, op welke wijze wordt de externe partij die de validatie doet bekendgemaakt met deze procedure?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Kunt u de validatieprocedure, als deze bestaat, delen met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze procedure staat beschreven in mijn antwoord op vraag 12.
Door wie worden de huidige gangbare externe validaties uitgevoerd?
Dit kan per validatie verschillen. De validatie voor de invoergegevens voor de geluidberekeningen voor Lelystad Airport is uitgevoerd door onderzoeksbureaus To70 en Adecs.
Op basis van welke criteria worden de bureaus geselecteerd die deze externe validaties moeten uitvoeren?
Voor luchtvaartspecifieke expertise wordt gebruik gemaakt van onderzoeksbureaus waarmee het ministerie een raamovereenkomst heeft gesloten. Per 28 oktober zijn nieuwe raamovereenkomsten afgesloten. Daarin is een specifiek perceel ingericht, gericht op validatie en contraexpertise. Daarvoor zijn enkele bureaus geselecteerd: To70, Adecs, NLR, Helios en Anderson Elffers Felix. Van deze bureaus zal dan ook gebruik gemaakt worden voor toekomstige validaties.
Hebben externe validaties in het verleden wel eens tot veranderingen geleid in berekeningen, modellen, procedures en/of conclusies? Zo ja, kunt u een overzicht verschaffen van deze voorbeelden?
Ja, in het geval van de invoergegevens voor de geluidberekeningen voor de actualisatie van het MER Lelystad hebben constateringen van To70 en Adecs Airinfra (betreffende een fout bij de 2400 procedure voor categorie 092) geleid tot aanpassingen in de invoergegevens. Dit is in het validatierapport van To70 en Adecs ook verantwoord.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle partijen die deze externe validaties wel eens hebben uitgevoerd, inclusief het betreffende onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij beschikbare informatie gaat het om de volgende validaties voor de invoergegevens voor de regionale burgerluchthavens:
Onderwerp
Document
Onderzoeksbureau
Jaar
Reduced flap CDA profielen Schiphol
Notitie
To70
November 2010
Appendices 12.0 (Regionale luchthavens)
Notitie
To70
Februari 2012
Controle appendices Schiphol en regionale velden (voor regionale luchthavens betreft het appendices versie 13.2 vergeleken met versie 13.1)
Rapport
To70
April 2015
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (M.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
December 2017
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Lelystad Airport (Actualisatie MER)
Rapport
To70 en Adecs
Januari 2018
Validatie geactualiseerde invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (Actualisatie m.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
Juli 2018
Kunt u alle externe validatierapporten naar de Tweede Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De rapporten zijn als bijlage bijgevoegd.4
Kent u de volgende passage uit de Regeling burgerluchthavens: «Deze appendices zijn separaat gebundeld maar maken integraal onderdeel uit van het voorschrift»?
Ja.
Klopt het dat het wettelijk rekenvoorschrift gebaseerd is op appendices, welke blijkbaar gedurende een vooralsnog onbekende periode niet extern gevalideerd waren? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. De appendices maken onderdeel uit van het rekenvoorschrift, maar het rekenvoorschrift is hier niet op gebaseerd.
Welke organisaties hebben indertijd meegewerkt aan het schrijven van het wettelijk rekenvoorschrift?
Het oorspronkelijke berekeningsvoorschrift voor vliegtuiggeluid is gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en de Technisch Physische Dienst TNO-TH in het kader van het onderzoekprogramma luchtvaartlawaai van de Interdepartementale Commissie Geluidhinder. Dit onderzoek werd verricht in opdracht van het (toenmalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie van Defensie en het (toenmalige) Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Dit voorschrift is in 1984 van kracht geworden.
In 1998 is in opdracht van de drie bovengenoemde ministeries door het NLR een variant ontwikkeld op deze berekeningsmethode, in verband met de invoering van de LAeq als dosismaat voor de bepaling van de nachtelijke geluidbelasting. In 2001 is dit voorschrift nogmaals geactualiseerd voor het gebruik van de Lden en Lnight dosismaten voor de luchthaven Schiphol. Het voorschrift dat nu onderdeel is van de regeling Burgerluchthavens is weer gebaseerd op dit voorschrift voor Schiphol uit 2001. Bij de totstandkoming van dit rekenvoorschrift voor de burgerluchthavens zijn in de periode vanaf 2007 meerdere partijen betrokken geweest, m.n. Adecs, To70 en Vital-Link.
Heeft er een externe validatie plaatsgevonden op het wettelijk rekenvoorschrift zelf?
Het rekenvoorschrift is opgesteld mede op basis van internationaal erkende en gevalideerde modellen, waaruit de rekenrelaties zijn toegepast op de Nederlandse situatie ten aanzien van regionale luchthavens. Verder is in 2015 de zogenaamde LDEN-tool waarmee prognose- en handhavingsberekeningen gedaan worden voor de regionale luchthavens gevalideerd door Vital-Link. Het validatierapport hiervan heb ik als bijlage meegestuurd.5
Waarom wordt in het door u in uw brief van 15 oktober 2019 genoemde validatierapport (bijlage 6 bij het geactualiseerde Milieu Effect Rapport, MER) met geen woord gerept over de in de appendices gebruikte afscherming en atmosferische demping?
De appendices van het NRM bevatten geluidstabellen en prestatieprofielen van vliegtuigen. Binnen de genoemde validatie worden de geluidstabellen die opgenomen zijn in de appendices vergeleken met de geluidstabellen zoals deze beschikbaar gesteld zijn in de Aircraft Noise and Performance (ANP) database van EUROCONTROL. Bij de validatie wordt dus gecontroleerd of de gegevens in de appendices identiek zijn aan de bron. Atmosferische demping is een integraal onderdeel van deze tabellen. De opstellers van het externe validatierapport concluderen dat deze geluidstabellen één-op-één overeenkomen.
In de appendices wordt geen afscherming gebruikt. Afscherming wordt conform het wettelijk rekenvoorschrift pas berekend binnen het NRM.
De validatie van de appendices betreft het controleren van de invoergegevens van het NRM. Daar maken de methodes voor het bepalen van afscherming en atmosferische demping dus geen onderdeel van uit.
Kent u de constateringen van de Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) over de in de appendices gebruikte afscherming en atmosferische demping, waaruit blijkt dat de hiervoor gemaakte keuzes tot een systematisch lager berekende geluidsbelasting hebben geleid? Wat is daarop uw reactie?3
Voor wat betreft deze twee onderwerpen verwijs ik naar de eerdere antwoorden op kamervragen7.
Zijn de in het geactualiseerde MER Lelystad Airport gebruikte appendices ooit gevalideerd voor wat betreft het gebruik van de afscherming en/of de atmosferische demping?
Zie het antwoord op vraag 24.
Bent u bereid om de appendices alsnog extern te laten valideren, speciaal gericht op het gebruik van afschermingsfactor en atmosferische demping? Wat zijn daarbij de criteria van het wel of niet toepassen van de afschermingsfactor?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen voor Lelystad zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De vertraging van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ministerie talmt met rekentool, legt schuld bij gemeenten, en laat schuldenaars in de steek»?1
Ja.
Vindt u ook dat mensen met schulden zeker moeten zijn dat ze de basale levensbehoeften kunnen betalen, zoals boodschappen en de huur?
Ja. De huidige wet is daarin even duidelijk als de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Probleem binnen de huidige systematiek is dat een goede vaststelling van de beslagvrije voet van de schuldenaar vraagt dat hij de beslagleggende partij van allerlei informatie voorziet. Dat gebeurt vaak niet of onvolledig, waardoor de beslagvrije voet helaas te laag wordt vastgesteld. Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en met het traject tot verbreding van het beslagregister werken we aan een systeem waarbij de beslagvrije voet vrijwel geheel op basis van bij beslagleggende partijen aanwezige informatie automatisch correct kan worden vastgesteld. Dat beperkt de kans aanzienlijk dat iemand nog met een te lage beslagvrije voet wordt geconfronteerd en dat maakt de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet ook zo belangrijk.
Hoe kan het dat de wet die het respecteren van het bestaansminimum waarborgt, de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, wederom wordt uitgesteld, terwijl de wet al in 2017 werd aangenomen?
De redenen die ten grondslag lagen aan het verschuiven van de inwerkingtredingdatum naar 1 januari 2021 heb ik gezamenlijk met de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Financiën beschreven in de brief van 15 november 2018 (Kamerstuk 24 515, nr. 453). Vanuit de in 2018 ontvangen uitvoeringstoetsen op de lagere regelgeving moest ik toen constateren dat het doorvoeren van de voor invoering van de wet vereiste ICT-aanpassingen meer tijd vereiste. In dat kader zijn toen ook tussenmaatregelen aangekondigd om op korte termijn de borging van het bestaansminimum wel te verbeteren.
Daarnaast heb ik, mede namens de genoemde bewindspersonen, uw Kamer in mijn brief van 8 oktober 2019 bericht over de voortgang van het implementatietraject en daarin aangegeven dat dit traject in de komende maanden in een cruciale fase verkeert. Ik koers daarbij nog steeds op 1 januari 2021 als beoogde inwerkingtredingsdatum. Van een groot aantal partijen heb ik ook de bevestiging gekregen dat zij deze datum halen. Voor de andere betrokken partijen geldt dat ik die helderheid op zeer korte termijn hoop te verkrijgen. Op basis van de dan beschikbare informatie kan ik ook definitieve uitspraken doen over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021. Ik heb uw Kamer toegezegd u hierover begin 2020 te informeren.
Waarom slaat niemand met de vuist op tafel om aan te geven dat het respecteren van het bestaansminimum prioriteit heeft? Is er wel voldoende besef van urgentie? Zijn relevante organisaties en uzelf zich wel voldoende bewust van de menselijke drama’s die ontstaan als mensen onvoldoende geld overhouden voor boodschappen en de huur?
Ik ben mij zeer bewust van de noodzaak van een spoedige invoering van de wet en zet alles op alles om invoering per 1 januari 2021 te realiseren. De Staatssecretaris van Financiën en ik hebben daarom bij het eerdere uitstel ook tussenmaatregelen, als noodmaatregelen, aangekondigd. Maatregelen die effect hebben voor de op dit moment getroffen groep – de schuldenaar die met een te lage beslagvrije voet wordt geconfronteerd. Het gaat om negen tussenmaatregelen, die daar waar gevraagd werd om aanpassing van de uitvoeringspraktijk alle vanaf 1 oktober 2019 in uitvoering zijn. Dit geldt onder meer voor het bij de inzet van de overheidsvordering en het verrekenen van toeslagen vooraf rekening houden met het bestaansminimum zoals toegelicht in de brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 24 515, nr. 468). Dit was oorspronkelijk voorzien voor 1 januari 2020, maar kon alsnog eerder tot uitvoering worden gebracht. Dat is een belangrijke eerste stap, die een grote groep schuldenaren kan helpen.
Daarnaast vroeg ook een aantal tussenmaatregelen om wetgeving. Die wetgeving is inmiddels bij uw Kamer gepasseerd. Zeker waar het gaat om de in de Verzamelwet SZW 2020 opgenomen wijzigingen2, is mijn verwachting dat deze per 1 januari 2020 tot uitvoering kunnen worden gebracht.
Klopt het dat de deadline van 1 januari 2021 wel haalbaar is als de benodigde gegevens zoals gepland in het najaar van 2020 worden aangeleverd?
In de brief die ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming, op 8 oktober 2019 aan u heb doen toekomen, heb ik gewezen op de zaken waarover ik in de komende maanden duidelijkheid verwacht te krijgen. Het gaat dan om zaken die invloed kunnen hebben op de vraag of alle partijen per 1 januari 2021 de wet volledig kunnen uitvoeren. Ik heb de huidige periode op dat vlak dan ook als cruciaal betiteld. Zodra duidelijkheid is verkregen kan ik ook definitievere uitspraken doen over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021. Ik heb uw Kamer toegezegd u hierover begin 2020 te informeren.
Waarom laat het ontwikkelen van de benodigde software zolang op zich wachten, terwijl gerechtsdeurwaarders zelf reeds een werkende rekentool hebben gebouwd? Waarom is niet in een veel eerder stadium besloten om zo’n rekentool te ontwikkelen?
In 2018 werd – zoals richting uw Kamer gecommuniceerd – duidelijk dat partijen inwerkingtreding per 1 januari 2019 niet gingen halen. Toen is het besluit genomen om een centrale rekentool te bouwen om aldus implementatie voor een groot aantal partijen te vereenvoudigen.
In de brief van 13 februari 2019, die ik samen met de Staatssecretaris van Financiën aan uw Kamer heb doen toekomen, heb ik daarbij uitgelegd dat een innende instantie die bij haar incasso te maken heeft met de beslagvrije voet deze kan bepalen door de gegevens handmatig te verwerken in een verkorte rekenmodule. De gerechtsdeurwaarders refereren hieraan als zij het hebben over de gereed zijnde rekentool. Voor massale processen waar onder meer Belastingdienst, SVB, UWV en ook lokale belastinginners mee te maken hebben, leent zich deze handmatige vorm echter niet. Een gedegen ICT-matige inbouw van enerzijds de voor de berekening noodzakelijke datastroom en anderzijds de in de wet opgenomen berekening is dan onontbeerlijk.
Om dit te realiseren zijn in het door mij ingestelde Programma implementatie wet vereenvoudiging beslagvrije voet, tezamen met alle partijen, de specificaties nader uitgewerkt en is in kaart gebracht wat partijen nodig hebben om op de rekentool aan te sluiten. De bouw en implementatie wordt nu ter hand genomen. Begin 2020 heb ik meer helderheid over het tempo van de verschillende deeltrajecten binnen de implementatie en zal ik uw Kamer nader informeren over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Welke maatregelen gaat u nemen als de invoering van de wet wederom moet worden uitgesteld? Hoe gaat u er dan voor zorgen dat het bestaansminimum wordt gerespecteerd? Overweegt u een nationaal moratorium totdat iedereen er zeker van kan zijn dat ze altijd voldoende geld overhouden voor basale levensbehoeften, zoals boodschappen en de huur?
Ik verwacht de komende periode duidelijkheid over de haalbaarheid van volledige uitvoering van de wet per 1 januari 2021 bij alle afzonderlijke partijen. Op basis van het dan verkregen beeld, kan ik bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daar wil ik niet op vooruitlopen.
De correctiebrief d.d. 18 oktober 2019 op brief Luchtvaart 15 oktober 2019 |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wanneer u in uw correctiebrief van 18 oktober jl. schrijft dat er geen externe validaties zijn gedaan op de appendices van het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen regionale luchthavens, betekent dat dan dat de geluidsberekeningen voor de Milieu Effect Rapportage (MER) 2014 en de MER 2018 van Lelystad Airport zijn gebaseerd op deze appendices die niet extern gevalideerd zijn?
Nee. De correctiebrief van 18 oktober jl.1 en de verzamelbrief van 15 oktober jl.2 refereren voor wat betreft de externe validatie naar de originele appendices: «De eerste versie van de appendices dateert uit begin jaren »90. Ik heb navraag gedaan bij NLR die de appendices opgesteld heeft, en in die tijd werden geen externe validaties op deze appendices gedaan.» De appendices die ten grondslag hebben gelegen aan het MER 2014 en het geactualiseerde MER van 2018 van Lelystad Airport zijn niet gebaseerd op deze originele appendices uit de jaren »90. Sindsdien hebben wijzigingen op die appendices plaatsgevonden. Mijn brief van 15 oktober jl. vermeldt dat ten behoeve van het geactualiseerde MER Lelystad Airport 2018 een validatie is gedaan door To70 en Adecs op geluid- en prestatiegegevens voor vliegtuigtypes waarmee geluidberekeningen zijn uitgevoerd voor Lelystad Airport.
Betekent, gesteld dat de appendices een onlosmakelijk deel van het wettelijk rekenvoorschrift zijn, dit dat het wettelijk rekenvoorschrift gebaseerd is op niet-extern gevalideerde berekeningen?
Nee. De appendices maken onderdeel uit van het wettelijk rekenvoorschrift. Dat staat los van het feit of een interne controle of externe validatie op die appendices wordt gedaan. De appendices zelf worden overigens niet gebaseerd op berekeningen; aan de hand van de appendices kunnen berekeningen voor geluid worden gedaan.
Welke organisaties en instituten hebben meegewerkt aan het wettelijk rekenvoorschrift?
Het oorspronkelijke berekeningsvoorschrift voor vliegtuiggeluid is gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en de Technisch Physische Dienst TNO-TH in het kader van het onderzoekprogramma luchtvaartlawaai van de Interdepartementale Commissie Geluidhinder. Dit onderzoek werd verricht in opdracht van het (toenmalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie van Defensie en het (toenmalige) Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Dit voorschrift is in 1984 van kracht geworden.
In 1998 is in opdracht van de drie bovengenoemde ministeries door het NLR een variant ontwikkeld op deze berekeningsmethode, in verband met de invoering van de LAeq als dosismaat voor de bepaling van de nachtelijke geluidbelasting. In 2001 is dit voorschrift nogmaals geactualiseerd voor het gebruik van de Lden en Lnight dosismaten voor de luchthaven Schiphol. Het voorschrift dat nu onderdeel is van de regeling Burgerluchthavens is weer gebaseerd op dit voorschrift voor Schiphol uit 2001. Bij de totstandkoming van dit rekenvoorschrift voor de burgerluchthavens zijn in de periode vanaf 2007 meerdere partijen betrokken geweest, m.n. Adecs, To70 en Vital-Link.
Is het wettelijk rekenvoorschrift extern gevalideerd?
Het rekenvoorschrift is opgesteld mede op basis van internationaal erkende en gevalideerde modellen, waaruit de rekenrelaties zijn toegepast op de Nederlandse situatie ten aanzien van regionale luchthavens. Verder is in 2015 de zogenaamde LDEN-tool waarmee prognose- en handhavingsberekeningen gedaan worden voor de regionale luchthavens gevalideerd door Vital-Link. Het validatierapport hiervan heb ik als bijlage meegestuurd. 3
Vanaf wanneer zijn er wel externe validaties gedaan? Welke onderdelen zijn wanneer onafhankelijk, extern gevalideerd?
Vanaf 2010 is besloten om als extra waarborg in het proces van het opstellen en actualiseren van appendices een controle door een externe partij uit te laten voeren. Het ging daarbij om controle van bestaande appendices en wijzigingen. Vanaf 2018 is de validatie van de appendices vastgelegd in een proces, waarbij bij wijzigingen van de appendices in opdracht van IenW een externe validatie plaatsvindt. Bevindingen worden door het bureau dat de validatie uitvoert teruggekoppeld aan het NLR, dat de bevindingen vervolgens verwerkt in een definitieve versie van (de wijziging van) de appendices. De verantwoording over de validatie en de bevindingen daarvan worden aan IenW gerapporteerd en IenW publiceert het validatierapport daarna. De appendices die zijn gebruikt voor de geactualiseerde MER van Lelystad Airport zijn, zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober jl., extern gevalideerd door onderzoeksbureaus To70 en Adecs. In het kader van een contraexpertise door een niet eerder betrokken partij zijn de appendices voor Lelystad mede gecontroleerd door onderzoeksbureau dBvision. Het validatierapport van To70 en Adecs en de contraexpertise van dBvision is als bijlage bij de kamerbrief over de actualisatie van het MER voor Lelystad Airport gevoegd4. Naast de validatie voor Lelystad hebben de volgende externe controles en validaties plaatsgevonden.
Onderwerp
Document
Onderzoeksbureau
Jaar
Reduced flap CDA profielen Schiphol
Notitie
To70
November 2010
Appendices 12.0 (Regionale luchthavens)
Notitie
To70
Februari 2012
Controle appendices Schiphol en regionale velden (voor regionale luchthavens betreft het appendices versie 13.2 vergeleken met versie 13.1)
Rapport
To70
April 2015
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (M.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
December 2017
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Lelystad Airport (Actualisatie MER)
Rapport
To70 en Adecs
Januari 2018
Validatie geactualiseerde invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (Actualisatie m.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
Juli 2018
Welke MER's zijn uitgevoerd met behulp van de niet-extern gevalideerde appendices?
Het betreft de milieuonderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan de Aanwijzingsbesluiten voor Rotterdam The Hague Airport, Groningen Airport Eelde en Maastricht Aachen Airport. Deze dateren allen van voor 2010.
Bestaat er wel een intern validatierapport van de appendices? Wat houdt validatie in? Is er een draaiboek of checklist?
Nee. Het opstellen en actualiseren van de Appendices werd en wordt in opdracht van het Ministerie belegd bij het NLR. In de periode tot 2010 werd de kwaliteit van de appendices op een ander wijze geborgd dan tegenwoordig, zonder een formele review en rapportage door een externe expert. Dit proces, gebaseerd op de deskundigheid van het NLR, werd in die tijd voldoende geacht om de kwaliteit van de appendices te waarborgen.
Het huidige validatieproces is ingericht naar aanleiding van de geconstateerde fouten in de invoergegevens voor de geluidberekeningen voor Lelystad Airport. Van belang is dat de kwaliteit van wijzigingen in de appendices wordt geborgd. Daarom wordt in de externe validatie gevraagd om de representativiteit van de geluid- en prestatiegegevens te beoordelen. Dat vraagt in de externe validatie dan in elk geval om een vergelijking van de geluidstabellen die opgenomen zijn in de appendices met de geluidstabellen zoals deze beschikbaar gesteld zijn in de Aircraft Noise and Performance (ANP) database van EUROCONTROL, een visuele inspectie van prestatieprofielen en controle op procedurerestricties, startgewicht en hoogte-, snelheids- en stuwkrachtverloop. Hiervoor is geen nader protocol vastgelegd. Wel wordt van de externe partij die de validatie uitvoert verwacht dat een verantwoording van de validatie (zowel qua proces als inhoud) wordt opgeleverd. Dit is in het geval van Lelystad dan ook gedaan (zie bijlage 6 bij de actualisatie van het MER Lelystad).5
Klopt het dat deze niet-extern gevalideerde appendices de prestatiegegevens en geluidsgegevens bevatten waarmee de Lden-geluidscontouren zijn berekend van de B+ routes van Lelystad Airport?
Nee, dit klopt niet. Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de prestatiegegevens zijn berekend met het Integrated Noise Model (INM) dat gebruik maakt van de standaardatmosfeer van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie ICAO (ISA, 15°C), die representatief is voor de Nederlandse situatie?
De belangrijkste bronnen voor de prestatiegegevens zijn de vliegtuigfabrikanten, het INM en de ANP database. In alle gevallen zijn de gegevens opgesteld voor de Internationale Standaard Atmosfeer.
Klopt het dat de geluidsgegevens zijn berekend met de Lden-tool die gebruik maakt van LAmax-waarden in de New Product Development (NPD)-tabellen die zijn opgenomen in deze niet-extern gevalideerde appendices?
De zogeheten Lden-tool wordt gebruikt voor geluidberekeningen voor de Nederlandse regionale burgerluchthavens, zowel voor prognoses als voor handhaving. Voor de handhaving van bepalingen in vastgestelde gebruiksvergunningen voor de verschillende luchthavens wordt altijd gebruik gemaakt van de appendices die ook zijn gebruikt zijn voor de vaststelling van de betreffende gebruiksvergunning. Dit om een consistent beleid te kunnen voeren waarbij prognose en handhaving op dezelfde manier beoordeeld worden. Voor de luchthavens Groningen Airport Eelde, Maastricht Aachen Airport en Rotterdam The Hague Airport wordt hierbij op dit moment op grond van de bestaande gebruiksvergunningen gebruik gemaakt van appendices die bij het NLR alleen intern gecontroleerd zijn. De invoergegevens die zijn gebruikt voor het geactualiseerde MER van Lelystad Airport zijn, zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober jl., extern gevalideerd door onderzoeksbureau To70 en Adecs. Deze geactualiseerde en gevalideerde gegevens worden in een nieuwe versie van de appendices gepubliceerd, voorafgaand aan het wijzigingsbesluit voor het Luchthavenbesluit Lelystad.
Klopt het dat de LAmax-waarden in deze NPD-tabellen in de appendices (op het gebruik van andere eenheden na) identiek zijn aan LAmax-waarden die uitgaan van een standaard-dempingscoëfficient, gebaseerd op 25°C (AIR-1845, ISA+10)?
Vragen over atmosferische demping heb ik reeds enkele malen beantwoord (zie antwoord op eerdere kamervragen6). De toegepaste atmosferische demping in de geluidgegevens kan niet geassocieerd worden met een specifieke conditie (temperatuur en luchtvochtigheid), maar moet worden gezien als een demping die past bij gemiddelde condities. Deze demping is vastgelegd in de SAE-AIR-1845 standaard. In deze standaard, en in EU richtlijn 2015/966 wordt gesteld dat van de geluidgegevens die gebaseerd zijn op de demping uit SAE-AIR-1845, kan worden aangenomen dat ze van toepassing zijn, zolang de gemiddelde omstandigheden nabij het oppervlak binnen een bepaald kader liggen. Dit is zowel bij 10°C als bij 15°C als bij 25°C en 70% relatieve luchtvochtigheid het geval. Ook binnen het NRM wordt, conform de SAE-standaard en de (meer recente) EU-richtlijn, deze aanname gedaan.
Zijn de gebruikte dosis-effectrelaties wel gebaseerd op ISA?
De dosis-effectrelaties koppelen hinderbeleving aan een berekende geluidbelasting. De hinderbeleving zelf is echter onafhankelijk van het gebruikte rekenmodel voor de geluidbelasting. Door de koppeling van hinder en berekende geluidbelasting kan daarmee gesteld worden dat de dosis-effectrelaties altijd gebaseerd zijn op dezelfde atmosferische condities als waarop het rekenmodel voor de geluidbelasting gebaseerd is.
Wat is/zijn de bron(nen) van de getallen in de appendices?
De belangrijkste bronnen voor de geluids- en prestatiegegevens zijn de vliegtuigfabrikanten, INM en voor de recente actualisaties de ANP database. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat INM de bron is geweest voor de ANP database, en dat deze daarmee grote gelijkenissen vertonen.
Klopt het dat deze LAmax-waarden in de niet-extern gevalideerde appendices niet zijn geconverteerd naar de ICAO-standaardatmosfeer (ISA, 15°C) die representatief is voor de Nederlandse situatie?
De geluidtabellen voor het groot verkeer zijn over het algemeen gebaseerd op gegevens van de ANP database van Eurocontrol, die op hun beurt zijn vastgesteld op basis van testgegevens zoals aangeleverd door vliegtuigfabrikanten. Deze testgegevens zijn onder uiteenlopende weersomstandigheden gemeten, maar voor opname in de database genormaliseerd naar een demping zoals vastgelegd in de SAE-AIR-1845 standaard. De genormaliseerde geluidgegevens zijn valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15°C als bij 25°C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Dit wordt bevestigd in EU Richtlijn 2015/996. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Hoe groot is het verschil in atmosferische demping per 100 meter tussen ISA en ISA+10, bij bijvoorbeeld 400 Hz?
Zoals vermeld in mijn antwoorden op vraag 11 en 14 zijn de binnen het wettelijk rekenvoorschrift gebruikte genormaliseerde geluidgegevens valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15°C als bij 25°C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Daarmee is er dus geen verschil in atmosferische demping tussen ISA en ISA+10 bij berekeningen conform het wettelijk rekenvoorschrift. Zie ook mijn antwoord op vraag 11 en 14.
Wat is het berekende verschil in atmosferische demping tussen ISA en ISA+10 bij een hypothetische LAmax-geluidsmeting op de grond van een recht overvliegend, vertrekkend vliegtuig, bijvoorbeeld een B737–800 op 1.800 meter vlieghoogte, geïntegreerd over het gehele geluidsspectrum?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Bent u van mening dat de geluidsbelasting in de geactualiseerde MER Lelystad Airport voor wat betreft de atmosferische demping correct is berekend?
Ja. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Bent u van mening dat de grenswaarden en de geluidscontouren in de geactualiseerde MER Lelystad correct zijn berekend?
Ja. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Zijn de in het geactualiseerde MER Lelystad Airport gebruikte appendices ooit gevalideerd wat betreft het gebruik van de atmosferische demping?
Ja. Atmosferische demping is onderdeel van de geluidstabellen. De geluidstabellen voor het IFR groot verkeer gebruikt voor de geluidberekeningen in het geactualiseerde MER Lelystad Airport zijn gevalideerd met de geluidstabellen uit de ANP database van Eurocontrol.
Bent u bereid de appendices op het aspect «atmosferische demping» onafhankelijk, extern te laten valideren?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Bent u van mening dat het correct is dat in de niet-extern gevalideerde appendices voor alle relevante grote vliegtuigtypes met straalmotoren in de MER Lelystad Airport de optie «afscherming» is gebruikt bij het berekenen van de geluidscontouren van de B+ routes?
De geluidberekeningen in het geactualiseerde MER Lelystad Airport zijn uitgevoerd conform het geldende wettelijk rekenvoorschrift. De invoergegevens voor deze berekeningen zijn extern gevalideerd. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Deelt u de mening dat het terecht is dat de optie «afscherming» in het Nederlands Regionaal Model (NRM) wordt gebruikt bij het rekenen aan landing-and-take-off (LTO) procedures (dus bij verkeer op geringe hoogte), maar dat deze afscherming de facto afwezig is bij overvliegend verkeer?
Het wel of niet toepassen van afscherming is opgenomen in het wettelijk rekenvoorschrift. Waar er in de appendices staat vermeld dat de afschermingsfactor 1 is, wordt dit dus toegepast in de NRM-berekeningen. Zie verder het antwoord op uw eerder gestelde vraag 11 in mijn antwoordbrief d.d. 8 augustus 20197.
Deelt u de mening dat voor een correcte berekening van de geluidscontouren in de geactualiseerde MER Lelystad Airport de afscherming in de niet-extern gevalideerde appendices niet (of niet volledig) had moeten worden gebruikt?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Zijn de in de geactualiseerde MER Lelystad Airport gebruikte appendices ooit gevalideerd wat betreft het gebruik van afscherming bij overvliegend verkeer?
Dit is niet aan de orde; de geluidberekeningen in de actualisatie van het MER Lelystad Airport hebben betrekking op het vliegverkeer van en naar Lelystad Airport.
Bent u bereid de appendices op het aspect «afscherming» onafhankelijk, extern te laten valideren?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden waarin ik heb aangegeven dat voor toepassing van de afscherming ten behoeve van berekeningen met NRM het bij het opstellen van de appendices op dit punt gaat om een binaire keuze: het wel of niet toepassen van afscherming, er is geen tussenoptie. Daarbij is gekozen om voor éénmotorige toestellen geen afscherming te modelleren. Alle tweemotorige toestellen hebben echter een afschermingsfactor 1, omdat er voor toestellen met motoren aan de romp en zelfs voor toestellen met motoren aan de vleugels wel sprake is van afscherming. Een externe validatie voegt hier niets aan toe.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De uitkomsten van het nieuwe pensioencontract bij een blijvend lage rente |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u aangeven wat de huidige rentecurve is (onder het advies van de Commissie Parameters)1 waartegen pensioenfondsen straks premies moeten berekenen?
De rentetermijnstructuur waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten waarderen wordt maandelijks gepubliceerd op de website van DNB. De laatste actuele rentetermijnstructuur is gebaseerd op de rentestanden van 31 oktober 2019. Om het effect van de Commissie Parameters op de huidige rentecurve te berekenen, dient de laatste actuele rentetermijnstructuur te worden omgerekend op basis van de door de Commissie geadviseerde UFR-systematiek. De facto moeten volledige marktrentes worden doorgetrokken naar looptijden tot 30 jaar en daarna krijg je een meer geleidelijke ingroei van de UFR-methode, die voortaan het 120-maandsgemiddelde van de 30-jaars forward rente over de afgelopen 10 jaar is.
Wilt u bij «het nieuwe contract» uit het SER-advies over het pensioenstelsel doorrekenen wat een werknemer aan pensioen opbouwt indien hij 27%2 van zijn pensioengevend salaris mag inleggen? Kunt u dan per leeftijdscohort (van vijf jaar) aangeven hoe hoog het (maximale) opbouwpercentage zou zijn per jaar?
Het CPB is op dit moment op verzoek van de stuurgroep nadere doorrekeningen aan het maken van de beide contracten die zijn voorgesteld in het pensioenakkoord. Ik merk op dat voor het uiteindelijke pensioenresultaat niet alleen de jaarlijkse nominale opbouwpercentages van belang zijn, maar ook de mate van indexatie/korting die jaarlijks kan worden toegekend. Het nieuwe contract zal bij gelijke premies door de eis van kostendekkende inkoop gemiddeld genomen een initieel lagere nominale opbouwpercentages hebben, maar naar verwachting meer overrendement, omdat de premie de actuariële kostprijs van de nominale opbouw dekt en het verwachte overrendement dus volledig ten goede komt aan een hoger pensioenresultaat.
Klopt het dat het maximale opbouwpercentage bij een middelloonregeling nu 1,875% bedraagt? Bent u bekend met het feit dat de president van de Nederlandsche Bank, dhr. Knot, in de Kamer bij het gesprek op 23 september (en elders) gesteld heeft dat: «We moeten accepteren dat die lage of negatieve rente nog zeer lang bij ons zal zijn»?
Het fiscaal maximale opbouwpercentage is op dit moment 1,875% bij een pensioenrichtleeftijd van 68 jaar. Ik ben bekend met de uitspraken die dhr Knot in de Kamer heeft gesteld.
Hoeveel pensioen (in percentage van het gemiddelde loon en het eindloon) bouwt een deelnemer op onder «het nieuwe contract» indien hij zijn hele leven onder het nieuwe contract opbouwt tegen de huidige rentecurve (looninflatie: 3%, prijsinflatie: 2%, gemiddelde indexatie van pensioenrechten: 1%)?
Het uiteindelijke pensioenresultaat hangt af van de hoogte van de premie-inleg en van de rendementen die worden behaald en in mindere mate van de exacte vormgeving van het contract. De vormgeving van het contract kan wel effect hebben op de mate van de zekerheid die wordt geboden en op de verdeling van het pensioenvermogen tussen generaties. Maar in zijn algemeenheid geldt dat het pensioen een resultaat is van premie en rendement, ongeacht de contractvorm. De doorrekeningen waar het CPB mee bezig is zal hier extra inzicht in bieden.
Is er sprake van een koopkrachtig pensioen voor nieuwe generaties onder «het nieuwe contract» en de huidige rentecurve?
De nadere doorrekeningen waar door het CPB aan wordt gewerkt zullen hier inzicht in bieden. Bij een lage rente wordt de prijs van pensioen hoger en zal er naar verwachting voor dezelfde premie minder pensioen worden opgebouwd. Voor het uiteindelijke pensioenresultaat zijn vanzelfsprekend ook de behaalde rendementen van belang. In hoeverre er sprake is van een koopkrachtig pensioen hangt af van de bepaalde premies en de verwachte rendementen. Dit geldt in beginsel voor elke type pensioencontract.
Heeft u berekeningen over wat de nieuwe pensioencontracten als uitkomsten zouden kunnen hebben? Zo ja, kunt u die dan per ommegaande allemaal met de Kamer delen?
Op 5 juni heeft het CPB een notitie gepubliceerd over de transitie-effecten van de huidige FTK-uitkeringsovereenkomst naar een nieuw pensioencontract, waarbij ook de zogeheten doorsneesystematiek wordt afgeschaft. Dit staat ook wel bekend als de «dubbele transitie». Op verzoek van de stuurgroep zal het CPB nadere doorrekeningen maken van de contracten die zijn afgesproken in het akkoord, waarbij ook zal worden gekeken naar de pensioenresultaten bij een langdurige lage rente.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden en in ieder geval voor het VAO pensioenonderwerpen?
Ja.
De ingezonden brandbrief in het NRC van 67 zorgprofessionals ‘Laten we de duurste ziekte aanpakken – dementie’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van 67 zorgprofessionals waarin zij pleiten voor méér aandacht en prioritering betreffende het voorkómen van dementie?
Ja.
Was u voorafgaand aan de ingezonden brandbrief reeds op de hoogte dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het risico op dementie voor 30 tot 40 procent gerelateerd is aan leefstijl en/of deels vermijdbaar is? Zo ja, wanneer nam u hier kennis van en van wie?
Wij zijn bekend met het artikel en de infographic uit The Lancet die is gepubliceerd in juli 2017. Hieruit komt naar voren dat 35% van de dementiegevallen door aanpassing van leefstijl voorkomen zou kunnen worden. In expertbijeenkomsten tussen VWS en verschillende wetenschappers over de preventie van dementie werd echter geconstateerd dat de door de Lancet-commissie genoemde 35% reductie alleen zou slagen als de hele bevolking ook daadwerkelijk vanaf jonge leeftijd alle leefstijlaspecten in acht zou nemen. Deze wetenschappers waren het erover eens dat daarom een realistischere schatting zou zijn dat met de genoemde leefstijlaanpassingen 5% van de dementiegevallen voorkomen zou kunnen worden.
De auteurs van de brandbrief in het NRC wijzen in de brief op de potentie van preventie. Het daadwerkelijk effect is afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het stimuleren van een bepaalde leefstijl. Internationaal wordt daarom veeleer gesproken over het verminderen van risico’s van dementie.
Waarom heeft het voorkomen van dementie geen prominente plek in de (actie)plannen rondom dementie? Bent u bereid om van preventie een speerpunt te maken in uw campagne over dementie-adaptatie: «Samen maken we Nederland dementievriendelijk»?
Het voorkomen van dementie heeft wel degelijk een plek in de plannen. Zo maakt preventie van dementie een belangrijk deel uit van het onderzoeksprogramma Memorabel en zullen wij de komende jaren extra investeren in dergelijk onderzoek. Wij zijn het met de auteurs eens dat meer aandacht voor het voorkomen van dementie, inclusief onderzoek naar hoe de risico’s op dementie te verkleinen en het ziekteproces te remmen, nodig is. Ook werken wij nu aan een nieuwe Nederlandse strategie voor de aanpak van dementie. Het voorkomen van dementie zal hier onderdeel van zijn. Daarnaast zijn in het Nationaal Preventieakkoord met ruim 70 partijen in Nederland afspraken gemaakt om roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik terug te dringen. Deze focus op een gezonde leefstijl sluit aan bij het pleidooi van de auteurs.
«Samen dementievriendelijk» is een gezamenlijk initiatief van mijn ministerie, Alzheimer Nederland en de pensioenuitvoeringsorganisatie PGGM. Het doel is dat mensen dementie niet alleen weten te herkennen, maar vervolgens ook iets kunnen betekenen voor iemand met dementie of een mantelzorger. Gegeven dit doel ligt het niet voor de hand preventie tot een speerpunt in dit programma te maken.
Onderschrijft u de conclusie van de zorgprofessionals dat bij een afname van 20 procent van het aantal dementiepatiënten in Nederland een financiële besparing kan worden gerealiseerd van jaarlijks circa 2 miljard euro? Onderschrijft u tevens dat een dergelijke daling betekent een afname van 5000 nieuwe patiënten op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat het stimuleren van gezonde voeding, gezond gewicht, lichaamsbeweging en het tegengaan van sociale isolatie, somberte, gehoorbeperkingen en roken er toe kan lijden dat een daling van 20 procent van het aantal dementie-patiënten haalbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in contact te treden met de initiatiefnemers – welke zijn verbonden aan het Nederlands Innovatiecentrum voor Leefstijlgeneeskunde & het Radboud Universitair Medische Centrum – van de brandbrief om tot concreet nieuw beleid te komen, zoals onder meer het onderzoeken van een suikertaks?
Met het Nationaal Preventieakkoord zijn in november 2018 ambitieuze doelen en maatregelen afgesproken met ruim 70 partijen om roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik terug te dringen. Een instrument als de suikertaks is toen ook besproken. De gezamenlijke ondertekenaars van het Nationaal Preventieakkoord hebben ervoor gekozen om op een andere manier in te zetten op vermindering van calorie-inname via frisdranken, koek, snoep en zuivelproducten met toegevoegde suikers. De frisdrankindustrie heeft zich met het Nationaal Preventieakkoord gecommitteerd aan een substantiële reductie (30% in 2025 ten opzicht van 2012) van de suikerinname via frisdrank. Een aanvullende maatregel als het onderzoeken van een suikertaks is daarom op dit moment niet aan de orde. Wel zijn wij bereid met de initiatiefnemers het gesprek aan te gaan.
Kent u de open brief van ruim honderd wetenschappers «Dementia (Including Alzheimer’s Disease) can be Prevented: Statement Supported by International Experts», reeds uit 2013, waarin overheden worden opgeroepen maximaal in te zetten op preventie van dementie?1 Zo ja, welke actie heeft de regering tot op heden ondernomen naar aanleiding van deze oproep?
Deze brief is geschreven ter gelegenheid van de G8 summit over dementie op 11 december 2013. De G8-leiders krijgen hierin de oproep om aandacht te geven aan het bevorderen van een gezonde leefstijl om het ontwikkelen van dementie tegen te gaan en om meer in te zetten op onderzoek naar preventiemogelijkheden bij dementie. Ook eind 2013 stimuleerde de overheid al het volgen van een gezonde leefstijl in het kader van algemene gezondheidsbevordering. Sinds medio 2013 voert ZonMw in opdracht van VWS het dementieonderzoeksprogramma Memorabel uit. Onderzoek naar preventie van dementie is een onderdeel van dit programma.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor aanvang van de begrotingsbehandeling van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 30 oktober 2019?
Ja.
De brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat ‘Bodem verontreinigen bij mijnbouwinstallaties’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Op basis waarvan concludeert u dat de lekkage bij Wanneperveen-1 niet ondergronds is? Met welke materialen is de bodem bij Wanneperveen-1 verontreinigd is? Klopt het dat er barium is aangetroffen bij Wanneperveen-1? Bent u bekend met het gebruik van barium in de spoeling tijdens de boring? Deelt u de opvatting dat waar barium in de bodem gevonden is, dit het resultaat is van ondergrondse lekkage?1
Uit het besluit2 van de provincie Overijssel blijkt dat er op en nabij de NAM-locatie Wanneperveen-1 sprake van een ernstige bodemverontreiniging die niet spoedeisend is. Er zijn geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu en voor verspreiding van de verontreiniging. Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord door een milieuadviesbureau in opdracht van NAM. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek te laten uitvoeren. Dit onderzoek van adviesbureau Arcadis is begin 2018 ingediend. Uitgaande van dit onderzoek heeft de provincie Overijssel het hierboven genoemde besluit over de bodemverontreiniging genomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat men op en bij de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium heeft gemeten.
In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. Er is dan ook geen indicatie voor een lekkage die vanuit de diepe ondergrond zou zijn ontstaan. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft ook aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging afkomstig is uit de diepe ondergrond.
Een verontreiniging met bariet of het daarvan afgeleide barium ontstaat tijdens de boorfase en niet tijdens de productiefase van de put. Tijdens het boren van een put moet worden voorkomen dat vloeistoffen of gassen vanuit de doorboorde formaties in de put stromen. Dit doet men door de put gevuld te houden met zogenoemde boorspoeling. De boorspoeling bevat naast het natuurlijke mineraal bariet (bariumsulfaat) ook minerale olie. Tijdens de boring ontstaat boorgruis. Dit boorgruis wordt uit de put verwijderd door het rondpompen van de boorspoeling. Aan het eind van de boring wordt de in het boorgat aanwezige boorspoeling vervangen door een pekeloplossing. De put bevat na de boorfase geen boorspoeling met bariet meer.
De aanwezigheid van barium in de bodem is geen bewijs voor een ondergrondse lekkage. De putten bij Wanneperveen-1 zijn in de jaren ’50 en ’70 aangelegd. Destijds bestond er geen wet- en regelgeving voor het toepassen van boorspoeling en het zich ontdoen van het boorgruis. Zowel de boorspoeling als het boorgruis bevatten bariet. De administratie voor de boorlocatie in Wanneperveen geeft geen inzicht hoe men hiermee is omgegaan. Het is echter bekend dat het boorgruis soms werd toegepast voor de opvulling van laagtes van het omliggende terrein naast de boorlocatie. Bariet is onoplosbaar in water, en heeft een hoge weerstand tegen chemicaliën. In een licht zure omgeving kan bariet echter wel in een kleine hoeveelheid oplossen waardoor barium vrijkomt. Dat is de reden waarom bij oude mijnbouwlocaties soms bariet en barium in de bodem wordt aangetroffen.
In de huidige wet en regelgeving is het niet toegestaan om het boorgruis te gebruiken als terreinopvulling. Het is ook niet toegestaan om boorgruis of boorspoeling te morsen en niet op te vangen. Huidige mijnbouwlocaties moeten voorzien zijn van vloeistofdichte vloeren zodat het risico op bodemverontreiniging door morsen zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
Bent u bekend met de bodemverontreinigingen die ontstaan zijn bij de «blow-outs» van Sleen-2 en in Schoonebeek? Zijn er nog andere «blow-outs» als gevolg van gas-of oliewinning bekend bij het ministerie? Wat voor bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van deze «blow-outs»?
De blow-out van Sleen-2 in 1965 betrof een ongecontroleerde uitstroom van aardgas. Gas en modder braken door de oppervlakte, waardoor de omgeving van de put veranderde in drijfzand. De gehele boorlocatie en boorinstallatie verdween in een korte tijd in het drijfzand. Als gevolg hiervan is de bodem verontreinigd met barium en kleine concentraties benzeen, tolueen en xyleen als componenten van het aardgas. Uit het onderzoek3 van de Universiteit Utrecht en KWR blijkt dat het grondwater direct boven de locatie van de «blow-out» bij Sleen in 1965 nog altijd een hoge, maar op deze plek ongevaarlijke concentratie aan methaan bevat. Zoals aangegeven in mijn brief4 van 6 februari 2019, wordt het grondwater aldaar door het drinkwaterbedrijf WMD gemonitord.
De blow-out van put 457 in Schoonebeek in 1976 betrof een ongecontroleerde uitstroom van stoom, olie en zanddeeltjes uit de putmond. Het incident deed zich voor tijdens onderhoud aan de put en had tot gevolg dat de omgeving rond de put met olie vervuild raakte. De olieverontreiniging is destijds volledig verwijderd.
Er zijn bij mij geen andere blow-outs bekend.
Klopt het dat in feite onbekend is of de bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 voor 1987 zijn ontstaan? Deelt u de vaststelling dat wanneer onbekend is of bodemverontreiniging voor 1 januari 1987 is ontstaan dit niet gerekend kan worden tot de historische verontreiniging?
De putten van Wanneperveen-1 zijn geboord in de jaren ’50 en ’70. Tijdens het boren is gebruikgemaakt van boorspoeling waaraan bariet was toegevoegd. Boorspoeling wordt alleen gebruikt tijdens de boorfase. Hoewel de exacte datum van de bodemverontreiniging niet bekend is, is het vrijwel zeker dat bodemverontreiniging met barium dan ook tijdens de boorfase en dus voor 1 januari 1987 is ontstaan.
In 2003 heeft op de locatie een lekkage plaatsgevonden van minerale olie en vluchtige aromaten. De verontreiniging wordt conform de wet- en regelgeving aangepakt. Dit houdt in dat de bodemverontreiniging direct en zo goed als mogelijk moet worden opgeruimd. Indien dit niet lukt omdat de verontreiniging zich onder een gebouw op de locatie bevindt, mag sanering uitgesteld worden. Dergelijke verontreinigingen worden geïsoleerd, beheerst en gecontroleerd. Dat is in dit geval gebeurt: er heeft een deelsanering plaatsgevonden. NAM zal zodra de mogelijkheid zich aandient een sanering uitvoeren zodat het terrein geschikt wordt voor de toekomstige functie.
Kunt u toelichten of de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toetst aan de huidige wetgeving en standaarden of aan de ten tijde van de boring of productiefase geldende regels en standaarden?
SodM toetst aan de huidige wetgeving en standaarden.
Op basis waarvan concludeert u dat er altijd twee barrières aanwezig zijn bij putten voor lekkage? Wat zijn deze twee barrières in het geval van ondergrondse lekkage? Deelt u de opvatting dat wanneer er over een bepaald traject in de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht dat dit geen functionerende barrière meer is?
Volgens de Mijnbouwwet en -regelgeving moeten alle putten die van nature uit kunnen stromen, ofwel zelf-spuitend zijn, zoals gasputten, uitgerust zijn met tenminste twee barrières. De risico’s van ondergrondse lekkages worden beheerst via een zogenoemd putintegriteitssysteem. In dit systeem staan de risico’s op falen van de barrières en de daarop te nemen acties tot herstel of beheersing beschreven. SodM houdt toezicht op de put en op het putintegriteitssysteem.
De primaire barrière wordt gevormd door de putafsluiter, het totaal van de opvoerserie en het gecementeerde onderste deel van de productieverbuizing. De secundaire barrière wordt gevormd door het gedeeltelijk of geheel gecementeerde bovenste deel van de productieverbuizing. Verdere barrières worden gevormd door de gecementeerde verbuizingen buiten de productieverbuizing.
In putten die voorzien zijn van een opvoerserie kan via de annulaire ruimte de druk worden gemonitord. Een lekkage leidt tot een drukstijging in de annulaire ruimte en is daarmee direct meetbaar. Zodra een lekkage is ontdekt, wordt de put gesloten, de productie stil gelegd en het lek gerepareerd. In dit geval zijn er geen effecten op het milieu te verwachten, omdat lekkage van de opvoerserie (eerste barrière) niet leidt tot een lekkage naar de bodem.
Ik deel de opvatting bij het ontbreken van cement niet. Het kan zijn dat over een bepaalde traject buiten de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht. Dat is geen probleem als het traject geen functie heeft als barrière. Wanneer een traject wel de functie heeft als barrière dan moet cement aanwezig zijn. Als in een dergelijk traject het cement ontbreekt dan moet dit tijdens gebruik van de put beheerst of hersteld worden volgens de mijnbouwwet- en regelgeving.
Deelt u de opvatting dat de in de bodem gemeten gasconcentratie in Monster het resultaat is van een lekkage en dat dit dan ondergrondse lekkage is? Waarom is er geen nader onderzoek gedaan naar de bron van deze lekkage? Klopt het dat het mogelijk is dat er carcinogene stoffen vrij zijn gekomen bij deze lekkage omdat deze stoffen in de delfstoffen aanwezig zijn?
Ik heb uw Kamer meerdere malen geïnformeerd over de verlaten gasput in Monster en de ondergrondse lekkage5. De op de locatie in de bodem gemeten geringe hoeveelheid methaangas was afkomstig van een ondergrondse lekkage van de put. Dit is de enige situatie waarbij een aardgaslekkage bij een verlaten put in Nederland is geconstateerd.
NAM heeft met behulp van een boortoren de verlaten put weer «geopend» en vervolgens opnieuw afgesloten. Hierbij zijn op ongeveer 550 en 650 meter diepte nieuwe cementpluggen in de put aangebracht zodat er geen gas meer kan lekken. De reparatie stond onder toezicht van SodM. De toezichthouder heeft bevestigd dat de put duurzaam en veilig is afgesloten.
Er is nader onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten, inclusief het al dan niet vrijkomen van carcinogene stoffen of andere verontreinigingen. Tijdens de reparatie is gebleken dat het om een geringe lekkage ging. De lekkage was boven de grond in de lucht niet meetbaar. Een sanering van de bodem was niet nodig, omdat er geen bodemverontreinigingen zijn aangetroffen. De put is opnieuw buiten gebruik gesteld en lekt nu niet meer. Er zijn bij de metingen in de bodem en in de lucht geen carcinogene stoffen aangetroffen.
Erkent u dat door verdunningseffecten eventuele ondergrondse lekkage niet aangetoond kan worden met onvoldoende nauwkeurige meet apparatuur?
Nee, dat is niet het geval. Met de huidige meetapparatuur kunnen zeer kleine hoeveelheden aardgas (0,000001% of 0,01 ppm – parts per million) in de lucht gedetecteerd worden. Gaslekkages kunnen dan ook door metingen in de lucht worden aangetoond.
Bij een geringe lekkage – zoals in Monster – is uit metingen gebleken dat het methaangas het oppervlak niet bereikt. De lekkage was van een dermate geringe omvang dat deze pas gedetecteerd kon worden door metingen in de bodem. Daarbij spelen niet alleen verdunningseffecten, maar ook de afbraak (oxidatie) van methaan in de bodem.
Deelt u de opvatting dat bij ondergrondse lekkages, de gehele ondergrondse traject moet worden bemonsterd om voldoende indruk te krijgen van bodemverontreiniging?
Nee, deze opvatting deel ik niet. Bij een eventuele ondergrondse lekkage zal per geval moeten worden bekeken wat er nodig is om voldoende zicht te krijgen op de oorzaak van de lekkage en de omvang van de bodemverontreiniging.
Bent u bereid om grootschaliger en beter onderzoek te doen naar waar ondergrondse lekkage plaats vindt? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de effecten van ondergrondse lekkage op de veiligheid van mensen en dieren in de leefomgeving?
Ik ben van mening dat ondergrondse lekkages voorkomen dienen te worden. Het toezicht van SodM is daar ook op gericht. SodM houdt toezicht op de adequate werking van het putintegriteitsmanagementsysteem van de mijnbouwonderneming.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1.312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd6.
SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.
De brandbrief van werkgevers en vakbonden in de apothekersbranche |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Personeel apotheek draait op voor marktwerking zorg»?1
Het is voor het leveren van goede farmaceutische zorg belangrijk om goed gekwalificeerd personeel in de openbare apotheek te hebben en te behouden. Het apotheekteam draagt dagelijks bij aan de hoogwaardige farmaceutische zorg die wij in Nederland kennen. Het personeel in de apotheek verdient dan ook een marktconforme arbeidsvoorwaardenontwikkeling.
Ik heb in reactie op de brandbrief van werkgevers en vakbonden uit de apothekersbranche laten weten dat dat ik om een marktconforme loonontwikkeling in de zorg mogelijk te maken jaarlijks de zogenaamde overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) ter beschikking stel. Met de ter beschikking gestelde ova als relevant kader in het achterhoofd is het aan de cao-partijen om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden in de sector.
De financiering van apotheken, waaronder de kosten voor arbeidsvoorwaarden, gaat sinds 2012 via vrije tarieven. In de zorgcontractering maken zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken over alle (kosten)ontwikkelingen en hoe deze een plek krijgen in de af te spraken tarieven. Daarbij maken zij ook afspraken over de compensatie voor kosten voorkomend uit de CAO. Ik vind het belangrijk dat de afspraken die partijen maken dusdanig zijn dan de arbeidsvoorwaarden ook betaald kunnen worden. Zoals aangegeven heb ik via aanpassing van de macro-budgettaire kaders aan de ova de mogelijkheid geboden aan partijen om hierover ook goede afspraken te maken. Ik ben echter geen partij in de onderhandelingen over tarieven tussen zorgverzekeraars en (collectieven van) apotheken en wil niet treden in de privaatrechtelijke onderhandelingen. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven hoeveel individuele zorgverzekeraars afwijken van de door de overheid vastgestelde overheidsbijdrage in de loonkosten?
In ons stelsel is het aan zorgverzekeraars en (collectieven van) apotheken om tot afspraken te komen over tarieven en de zorg die daarvoor geleverd wordt. Op de hoogte en ontwikkeling van deze tarieven zijn veel meer factoren van invloed dan de vergoeding voor de loonkostenontwikkeling. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven of en zo ja hoeveel individuele zorgverzekeraars in de overeengekomen
tarieven afwijken van de door de overheid vastgestelde overheidsbijdrage in de loonkosten, dan wel in hoeverre op lonen bespaard wordt in verhouding tot andere kostenposten.
Kunt u aangeven in hoeverre op de lonen bespaard wordt in verhouding tot andere kostenposten, om de premie zo goedkoop mogelijk te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de opmerking van VGZ dat apothekers erin hebben gefaald volumegroei en behandelduur in de hand te houden?
Ik vind dat zorgprofessionals gepaste (farmaceutische) zorg moeten leveren. Niet alleen de apotheker heeft hier een rol in. Ook de (huis)arts is als behandelaar en voorschrijver medeverantwoordelijk voor gepaste inzet en gebruik van geneesmiddelen, en voor het monitoren van de behandeling. Het is aan de zorgverzekeraar om hierop toe te zien.
Klopt de claim van VGZ dat apothekers massaal zijn geswitcht naar middelen die wel worden vergoed nadat zware paracetamol, vitamines en mineralen uit het basispakket zijn gehaald? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat het dus verstandig zou zijn deze middelen weer op te nemen in het basispakket?
Uit de declaratiecijfers van zorgverzekeraars die onlangs naar buiten zijn gebracht blijkt dat veel patiënten sinds eind 2018 week- of maanddoseringen van vitamine D zijn gaan gebruiken, in plaats van de dagdosering vitamine D die sinds januari 2019 uit het basispakket is gehaald. Voor deze variant van vitamine D is altijd een recept van een arts nodig. Apothekers zijn niet bevoegd om zonder overleg en goedkeuring van een (huis)arts een ander geneesmiddel af te leveren dan het recept vermeldt. Een apotheker mag dus niet zomaar «switchen» van een lage dosering vitamine D naar een hoge dosering. De verantwoordelijkheid voor het schrijven van een recept voor een geneesmiddel ligt bij een (huis)arts, de verantwoordelijkheid voor het afleveren van het geneesmiddel dat het recept vermeldt (na de nodige controles) ligt bij de apotheker.
Ik ontvang signalen dat partijen in de keten bij de in de vraag genoemde middelen ongepast voorschrijfgedrag door voorschrijvers stimuleren dan wel toepassen. Ik neem deze signalen serieus en ga onderzoeken in hoeverre er sprake is van ongepast voorschrijfgedrag. Zoals ik eerder ook heb aangekondigd naar aanleiding van de substitutie van vitamine D zal ik samen met de zorgverzekeraars gesprekken met de betrokken partijen organiseren.
Kunt u aangeven hoe de lonen, respectievelijk het volume zich hebben ontwikkeld sinds het invoeren van vrije tariefvorming, in vergelijking met de tot 2012 geldende maximumtarieven?
De structurele loonontwikkeling onder de cao-apotheken is met ingang van de op 1 april 2012 aanvangende cao 2012–2013 tot en met de cao 2017–2019 die tot 1 mei 2019 liep ruim 5,9% geweest. Ik kan niet beoordelen of er sprake is van tariefsverlaging. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3 zijn er meerdere ontwikkelingen die een rol spelen bij de totstandkoming van de tarieven. Een betekenisvolle vergelijking tussen lonen en volumeontwikkeling kan ik dan ook niet geven. Om een voorbeeld te geven: als apothekers meer geneesmiddelen leveren betekent dat dat men meer werk heeft gehad, maar ook dat dit tot meer omzet heeft geleid, aangezien apotheken per aflevering betaald krijgen. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling dat er de afgelopen jaren werkzaamheden uit de apotheken naar het terrein van de groothandel zijn verplaatst, zoals het voorbereiden van herhaalmedicatie. Dergelijke werkzaamheden kunnen daar efficiënter uitgevoerd worden.
Het is aan de zorgverzekeraars en zorgaanbieders om in te schatten welke invloed de verschillende ontwikkelingen op de kosten hebben, en dan samen tot een contract te komen met tarieven waarmee beide partijen uit de voeten kunnen.
Deelt u de mening dat er in feite sprake is van tariefsverlaging? Waarom wel? Waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zou het niet veel beter zijn om een abonnementstarief voor apothekers in te voeren die vergelijkbaar is met het abonnementstarief voor huisartsen, zodat er zekerheid ontstaat voor apotheker en personeel? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de bekostiging van de openbare farmacie aan te passen.
Klopt het dat de effectieve belasting over vermogen in de eerste en tweede schijf van box 3 in 2020 0,54% en 1,27% bedraagt?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad dat er sprake is van schending van het eerste protocol van het EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare rendement op een bezitting/investering/belegging lager is dan de effectieve belasting over vermogen [in 2020 0,54% en 1,27%] in het betreffende jaar?
Ik ben bekend met de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 31, die zien op de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 en dus niet op het jaar 2020. De Hoge Raad concludeert dat mede gelet op het toepasselijke tarief de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Bent u bekend met het advies van de parlementair advocaat van oktober 2019 dat het aan de staat is om vast te stellen of het in 2013 en 2014 mogelijk was zonder (veel) risico’s een rendement van 1,2% [het toen algemeen geldende tarief] te halen en dus vast te stellen of aan het eerste protocol van het EVRM voldaan is en indien er een schending was, over te gaan tot rechtsherstel?
Ik ben bekend met het advies van de parlementair advocaat van 14 oktober 2019 over de arresten van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in box 3.2 De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.
Deelt u de mening dat het veel beter is om van te voren een (verdere) schending van het EVRM te voorkomen?
Ik deel de mening dat schending van internationale verdragen dient te worden voorkomen. Daarbij merk ik op dat de Hoge Raad en de parlementair advocaat niet hebben vastgesteld dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt voor de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft vastgesteld wanneer er wel sprake zou kunnen zijn van een dergelijke schending, namelijk als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het EVRM in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 5.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»4 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.5 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.»
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u die met de Kamer delen?1
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 (waarvoor volgens de Nota naar aanleiding van het verslag nog een brief over box 3 komt)?
Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 28 oktober te beantwoorden. De brief over box 3 waarnaar wordt verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag over het pakket Belastingplan 2020 is tegelijkertijd met die nota verzonden naar uw Kamer.6
Het bericht dat tientallen jeugdzorgorganisaties failliet dreigen te gaan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht bieden van de voorwaarden waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor noodsteun om liquiditeitsproblemen te verhelpen, zoals eerder verleend aan jeugdzorgorganisatie Juzt?1
Zoals ook aangegeven in de brief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen»2 die op 11 oktober aan uw Kamer is toegestuurd, zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Van hen wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders te zoeken naar een oplossing. Zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en gemeenten hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende zorg. Wanneer betrokken partijen inclusief toezichthouders (IGJ, Nederlandse Zorgautoriteit en/of Jeugdautoriteit) er niet in slagen om tot een oplossing te komen om de continuïteit van zorg te borgen, kan VWS ingrijpen. VWS roept de betrokken partijen dan aan tafel en spreekt hen aan om hun rol te pakken. Het doel is dat partijen komen tot een gezamenlijk herstructureringsplan, waarin de continuïteit van zorg centraal staat. VWS kan hierbij indien nodig ondersteuning bieden, bijvoorbeeld in de vorm van projectondersteuning, (financiële) expertise of tijdelijk extra bestuurskracht.
In zeer uitzonderlijke situaties kan de betrokkenheid van VWS verder gaan. Als er sprake is van zo’n uitzonderlijke situatie waarbij de betrokken partijen de problemen niet redelijkerwijs zelf kunnen oplossen, andere ondersteuning vanuit VWS onvoldoende uitkomst biedt en de continuïteit van zorg in gevaar blijft, dan kunnen wij ook zelf een financiële bijdrage leveren aan het herstructureringsplan. Aan deze financiële steun zijn voorwaarden verbonden:
De betrokken partijen hebben aangetoond dat zij de bestaande problemen niet redelijkerwijs zonder onze steun kunnen oplossen.
Een externe deskundige heeft het plan gevalideerd en bevestigd dat het effectief, doelmatig en toekomstbestendig is.
Alle betrokken partijen committeren zich aan het plan en dragen er maximaal aan bij. Dat kan financieel, bijvoorbeeld in de tariefstelling, maar ook op een andere manier, bijvoorbeeld door het verleggen van patiëntenstromen. Dit om zeker te stellen dat het belang van de continuïteit van een organisatie door de omgeving niet alleen met de mond wordt beleden, maar ook daadwerkelijk terug te zien is in een serieuze bijdrage van die partijen als bewijs van hun commitment.
De uitvoering van het plan en de besteding van de middelen worden gemonitord door een onafhankelijke partij.
Personeel en cliënten(raden) moeten worden betrokken bij de uitvoering van het herstructureringsplan.
Wanneer het plan gericht is op het in stand houden van de instelling, dan is het van belang dat de oorzaken van de financiële problemen, zowel financieel als organisatorisch, daadwerkelijk worden aangepakt. Dit betekent dat ook gekeken wordt naar de rol en eventuele aansprakelijkheid van (voormalige) bestuurders en interne toezichthouders.
Iedere casus uniek en afhankelijk van regionale omstandigheden. In de praktijk is maatwerk nodig. De hier geschetste uitgangspunten moeten daarom niet worden gezien als een blauwdruk, maar als richtinggevend voor ons handelen in voorkomende gevallen.
VWS heeft zorgbreed geen specifiek budget voor het steunen van instellingen in financiële nood. We zien dat de financiële gezondheid van diverse specialistische jeugdhulpaanbieders precair is. Grote veranderingen zijn daarvan soms de reden, zoals afbouw van huidige grootschalige capaciteit die gepaard gaat met opbouw van nieuwe kleinschalige, gezinsgerichte vormen van gesloten jeugdhulp. Om liquiditeitssteun voor jeugdhulpaanbieders mogelijk te maken, wordt begin 2020 de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van subsidie voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Voor deze regeling is € 20 miljoen beschikbaar gesteld vanuit het gemeentefonds. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de aanbieder en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het borgen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet aangetoond worden hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert over het toekennen van subsidie. Vooruitlopend op deze subsidieregeling is in het specifieke geval van jeugdhulpaanbieder Juzt € 3 miljoen liquiditeitssteun toegekend.
Kunt u toelichten waar deze € 3 miljoen aan liquiditeitssteun werd gevonden op de begroting?
Zie antwoord vraag 1.
Kan worden vastgesteld dat het vanaf nu standaard beleid is om dergelijke steun te verlenen aan jeugdzorgorganisaties in geval van liquiditeitsproblemen?
Jeugdzorgaanbieders komen alleen in aanmerking voor liquiditeitssteun wanneer zorgcontinuïteit daadwerkelijk en acuut in gevaar is. Voorwaarde voor deze steun is, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 en 2, dat betrokken partijen tot een plan zijn gekomen om deze continuïteit op de korte en lange termijn toch te kunnen borgen en zij dit redelijkerwijs niet zonder liquiditeitssteun van VWS kunnen uitvoeren.
Waarom verleent u enkel liquiditeitssteun wanneer een grote organisaties failliet dreigt te gaan, maar implementeert u geen structurele oplossingen voor de algehele problematiek in de jeugdzorg?
In de Kamerbrief van 7 november jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik u geïnformeerd over onze plannen om structureel te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarnaast heeft het kabinet bij voorjaarsnotabesluitvorming in € 1.020 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet (€ 420 mln. in 2019, € 300 mln. in 2020 en € 300 mln. in 2021).
Onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming is het beschikbaar stellen van € 20 miljoen uit de extra middelen, voor het verlenen van liquiditeitssteun als de continuïteit van cruciale zorg in gevaar dreigt te komen. Dit is niet gekoppeld aan de omvang van de instelling.
Een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van NOS en NRC over een Nederlandse luchtaanval op 3 juni 2015 in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederland verantwoordelijk is voor dit bombardement dat leidde tot de verwoesting van een complete wijk in Hawija, Irak, waarbij zeventig burgers, waaronder vluchtelingen, zijn gedood? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is in april 2018 in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) geïnformeerd over vier gevallen waarbij door het Ministerie van Defensie en/of het OM onderzoek gedaan is naar de uitzonderlijke gevallen waar mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet (Kamerstuk 27 925, nr. 629). De genoemde wapeninzet in Hawija betrof een van de daar vermelde gevallen. In april 2018 werd echter nog geoordeeld dat Nederland, terwijl de inzet nog gaande was, weliswaar informatie kon vrijgeven over deze gevallen, maar zonder daarbij de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers te vermelden. In mijn brief van 4 november 2019 (referentie BS2019018779) over de haalbaarheid van meer transparantie over mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen, ga ik nader in op de redenen waarom het vrijgeven van de locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet op dit moment wel mogelijk is.
In de nacht van 2 op 3 juni 2015 werd in Hawija door Nederland een aanval uitgevoerd op een faciliteit waar door ISIS zogenoemde vehicle borne Improvised Explosive Devices (IED’s) werden gefabriceerd. Deze fabriek bevond zich op een industriegebied. Er waren voorafgaand aan de aanval op basis van de bij Nederland beschikbare inlichtingen geen indicaties dat door de effecten van de wapeninzet burgerslachtoffers zouden vallen omdat er zich in de directe nabijheid van het doel geen burgers bevonden. De dichtstbijzijnde woonhuizen stonden buiten het vooraf voorziene schadegebied. Na de aanval vonden er echter meer en grotere secundaire explosies plaats dan door eerdere ervaringen met het uitschakelen van dit type doel verwacht kon worden, waardoor er sprake was van een groter schadegebied. In de IED-fabriek bleken namelijk veel meer explosieven te hebben gelegen dan bij Nederland bekend was of kon worden ingeschat op basis van de op dat moment beschikbare inlichtingen van de anti-ISIS coalitie. Hierdoor werd ook een groot aantal andere gebouwen in de omgeving vernietigd. Uit ons eigen Battle Damage Assessment(BDA) bleek direct dat er sprake was van onbedoelde nevenschade. Dit is ook direct aan Central Command (CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt) gemeld. Uit een «initial report» van CENTCOM, waar Nederland zich op baseert, werd aangegeven dat het geloofwaardig was dat bij deze explosies burgerslachtoffers waren te betreuren, aangezien er zich zeer waarschijnlijk burgers bevonden in het door de secundaire explosies getroffen gebied. Op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen zijn bij deze aanval ongeveer 70 slachtoffers gevallen, zowel ISIS-strijders als burgers. De verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers was achteraf niet vast te stellen.
Betreft dit de aanval die op 13 april 2018 is gemeld aan de Kamer per brief, waarbij werd opgemerkt dat het «zeer waarschijnlijk (is) dat bij deze aanval burgerslachtoffers zijn gevallen»?2 Zo ja, waarom is voor dit woordgebruik gekozen? Waarom is niet gemeld dat tientallen burgers zijn gedood, waaronder vluchtelingen? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de ernst van dit incident?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de Kamer niet gemeld dat Nederland verantwoordelijk is voor de luchtaanval op Hawija toen ik hier vorig jaar expliciet naar vroeg?3 Is de Kamer onjuist of onvolledig geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse dat er dat er vragen te stellen zijn bij de zorgvuldigheid waarmee deze aanval is voorbereid? Zo ja, op welke onderdelen? Zo nee, waarom niet?
Die analyse deel ik niet. In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer reeds geïnformeerd over het zorgvuldige doelontwikkelproces oftewel het targeting procesvan de coalitie en dus ook van Nederland. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen wapeninzet ter bestrijding van eerder bepaalde vijandelijke doelen (air interdiction) en ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support). Bij gewapende surveillance (armed overwatch) is er geen sprake van wapeninzet.
Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Daarbij kon ook informatie van lokale informanten worden betrokken. Het was voor coalitiepartners zoals Nederland echter niet bekend op basis van welke exacte bronnen de inlichtingen die ten grondslag lagen aan het doelontwikkelproces van de coalitie waren vervaardigd. In sommige gevallen had Nederland zelf een rol in het verzamelen van inlichtingen, in andere gevallen niet. Voor het antwoord op de vraag welke informatie er in het geval van Hawija bij de coalitie bekend was, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Bij air interdiction had de Nederlandse Red Card Holder(RCH) – de senior militair in het Combined Air Operations Center(CAOC) in Qatar, bijgestaan door een Nederlandse Legal Advisor – allereerst een rol bij het überhaupt toebedelen van een doel aan Nederlandse F-16’s. Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico van burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Aan de hand van de Nederlandse Rules of Engagementen het politieke mandaat kon de RCH al voordat het doel aan Nederland werd toebedeeld, toetsen of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht viel. Zo heeft de RCH meerdere malen aangegeven dat doelen niet aan Nederland konden worden toebedeeld. Nederland kreeg dit doel vervolgens niet toebedeeld. Dit betekent overigens niet per definitie dat dit doel vervolgens aan een ander land werd toebedeeld.
Wanneer Nederland wel een doel kreeg toebedeeld was door de RCH dus vooraf zeker gesteld dat het risico van nevenschade zo klein mogelijk was, zoals vereist door het humanitair oorlogsrecht. Omdat de situatie op de grond kon veranderen, voerde de RCH voorafgaande aan de daadwerkelijke wapeninzet altijd wederom eenzelfde zorgvuldige toets uit. Het is echter nauwelijks voorgekomen dat de RCH in dit stadium nog een rode kaart heeft getrokken. Tijdens de wapeninzet werd er vervolgens al het praktisch uitvoerbare aan gedaan om burgerslachtoffers en nevenschade te voorkomen, en had de RCH te allen tijde de mogelijkheid om de wapeninzet alsnog af te blazen aangezien deze gedurende de operatie «live» meekeek om de inzet te monitoren en toetsen. Dit was een continu proces van checks and balances, tot in de cockpit zelf. Overigens werden de Iraakse autoriteiten in het doelontwikkelingsproces betrokken en moesten zij toestemming geven om doelen aan te vallen.
Bij wapeninzet ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support) werd hetzelfde targeting proces doorlopen als hierboven beschreven. Het proces (incl. doeltoebedeling) verliep echter sneller, omdat er (veel) minder voorbereidingstijd bestond. Toestellen waren immers al in de lucht waardoor er sneller gereageerd moest worden op ontwikkelingen op de grond.
Was informatie over explosieven en vluchtelingen in de buurt van de locatie waarop een luchtaanval werd uitgevoerd in Hawija bekend bij de coalitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is de aanval dan uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat schadeafhandeling voor nabestaanden in dit specifieke geval niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden? Wat is de stand van zaken betreffende dit specifieke bombardement op 3 juni 2015 in Irak? Hoeveel slachtoffers en nabestaanden hebben zich gemeld in Irak en een schadevergoeding gekregen? Hoeveel slachtoffers en nabestaanden hebben zich gemeld bij de coalitie onder leiding van de VS of specifiek bij Nederland en hebben een schadevergoeding gekregen?
Er hebben zich bij het Ministerie van Defensie geen individuen gemeld aangaande gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Wel hebben zich twee individuen gemeld aangaande een geval waarbij Nederland niet betrokken was. Daarmee was er geen aanleiding om over te gaan tot het uitkeren van een vergoeding.
Het is bij het Ministerie van Defensie niet bekend hoeveel individuen zich hebben gemeld bij Irak en of zij al dan niet een vergoeding hebben ontvangen. Op grond van het algemene internationaalrechtelijke beginsel van soevereiniteit van een staat, is het aan Irak zelf hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot militaire steun in de strijd tegen ISIS (de rechtsgrond voor optreden van anti-ISIS coalitie) wordt veroorzaakt. Hieruit vloeit voort dat Iraakse burgers in eerste instantie terecht kunnen bij de Iraakse autoriteiten. Er zijn voor zover bij het Ministerie van Defensie bekend geen (openbare) gegevens over schade-afhandeling door Irak beschikbaar.
Het is bij het Ministerie van Defensie niet bekend hoeveel individuen zich hebben gemeld bij de anti-ISIS coalitie en of zij al dan niet van een coalitiepartner een vergoeding hebben ontvangen. Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan. Er is daarmee geen beeld te geven van meldingen en/of uitgekeerde vergoedingen.
Is het OM met betrekking tot deze luchtaanval op Hawija tot de conclusie gekomen dat strafrechtelijk niets te verwijten viel? Zo ja, kunnen officiële stukken hierover gedeeld worden met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Individuele personen, zoals de F-16 vliegers, zijn alleen strafrechtelijk aansprakelijk indien zij (bij de aanwending van geweld) persoonlijk een strafbaar feit gepleegd hebben. Het OM beoordeelt of er aanleiding is voor een strafrechtelijk onderzoek en in voorkomend geval of er aanleiding is voor vervolging van een strafbaar feit voor de strafrechter. Het is aan het OM zelf om hierover al dan niet nader te corresponderen.
In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan door het Ministerie van Defensie en/of het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Het Ministerie van Defensie heeft geconcludeerd dat geen sprake was van onrechtmatig geweldgebruik. Derhalve is bij het OM geen aangifte gedaan van een strafbaar feit. Het OM heeft vanwege mogelijke burgerslachtoffers zelfstandig onderzoek ingesteld naar vier van de in totaal circa 3.000 missies, inclusief de drie door het Ministerie van Defensie onderzochte gevallen. In geen geval, dus ook niet naar aanleiding van de luchtaanval in Hawija, zag het OM uiteindelijk aanleiding voor vervolgonderzoek.
Zijn er door Nederland uitgevoerde luchtaanvallen geweest in Irak en/of Syrië, waarbij (veel) burgerslachtoffers zijn gevallen en waarover de Kamer niet of niet volledig is geïnformeerd? Zo ja, kunt u informatie hierover delen? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan door het Ministerie van Defensie en/of het OM naar de vier gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. In mijn brief van 4 november 2019 (referentie BS2019018779) wordt uw Kamer geïnformeerd over de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers over die gevallen, waarbij door Nederland zelf is vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. Gedurende de inzet in de anti-ISIS coalitie gaat het daarbij over twee gevallen. Dit zijn twee van de vier gevallen die door het Ministerie van Defensie en/of het OM zijn onderzocht en waarover uw Kamer in april 2018 reeds werd geïnformeerd.
De problematiek rondom hulpmiddelen en verhuizingen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de aanhoudende berichtgeving dat zorgbehoevende mensen en/of mensen met een beperking nog steeds vaak problemen ondervinden met het kunnen behouden van hun hulpmiddel bij een verhuizing naar een andere gemeente?1 2
Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jongstleden (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb aangegeven, kan het niet zo zijn dat mensen die voor hun deelname aan de samenleving afhankelijk zijn van een hulpmiddel, niet over dit hulpmiddel kunnen beschikken, lang moeten wachten op levering of reparatie, of hun (op maat gemaakt) hulpmiddel bij een verhuizing of verandering van leverancier moeten inleveren. De recente uitzendingen van het televisieprogramma Kassa en de inbreng van de Nationale ombudsman en Ieder(in) hierbij, hebben nog eens gewezen op het belang en de urgentie om tot een betere uitvoering te komen.
Met de hiervoor genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de met de betrokken partners overeengekomen gezamenlijke acties om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen.
In de kern gaat het om de volgende acties:
Het instellen van een actieteam bestaande uit alle betrokken partijen, inclusief cliënten(organisaties):
om mensen die aangeven problemen te ondervinden snel te kunnen helpen (o.a. het zwartboek en enquête van het televisieprogramma Kassa en de signalen van de Nationale ombudsman);
om de rode draden vast te stellen in de problematiek van het verstrekken van hulpmiddelen en het – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – ontwerpen en doen implementeren van verbetermaatregelen;
om follow-up te geven aan de veranderagenda domeinoverstijgende knelpunten bij hulpmiddelen5 en het bewaken van de voortgang bestuurlijke afspraken over Wmo-hulpmiddelen.6
Op basis van commitment van alle betrokken partijen wordt een bestuurlijke tafel ingesteld die zorgt voor de randvoorwaarden om gestelde doelen ook daadwerkelijk te realiseren.
Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heb aangegeven is dinsdag 29 oktober de eerste bestuurlijke tafel hulpmiddelen bij elkaar gekomen. Alle betrokken partijen – die ik ook in mijn brief van 17 oktober (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb genoemd – waren aanwezig en hebben hun commitment uitgesproken om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen
Het in mijn brief aangekondigde actieplan zal duidelijk maken welke verbetermaatregelen nodig en mogelijk zijn, wie dit oppakt en wanneer. Andere trajecten die op het terrein van hulpmiddelen al gestart waren, zullen in het plan worden betrokken. Het inmiddels operationele actieteam heeft onder andere als taak om de mogelijkheid van een landelijk normenkader te verkennen en met voorstellen te komen. Hierbij wordt gedacht aan landelijke, door betrokken partijen gedeelde normen over bijvoorbeeld maximale levertijden en standaarden voor communicatie.
Het televisieprogramma Kassa heeft aan alle respondenten van hun enquête en zwartboek gevraagd om hun problemen aan het actieteam hulpmiddelen door te geven. Het actieteam heeft de afgelopen twee weken alle ontvangen mails gescreend op het soort probleem en daar waar nodig actie ondernomen naar de verantwoordelijke partij, te weten leveranciers, gemeenten en zorgverzekeraars. Deze partijen hebben op hun beurt actie ondernomen om de problemen ook daadwerkelijk op te lossen. In totaal heeft het actieteam – op het moment van dit schrijven – 180 mails ontvangen. Het gaat in totaal om 434 signalen (zowel klachten als problemen), waarvan bij 33%, ofwel bij 144 problemen, actie nodig was. Al deze 144 acties zijn uitgezet bij de desbetreffende verantwoordelijke partij (leverancier, gemeente of zorgverzekeraar). De eerste bevindingen laten zien dat de meeste signalen over de Wmo gaan, te weten 91%. De meeste problemen gaan over de verleende service, wachttijden en dat iemand simpelweg nog geen oplossing heeft. Het actieteam screent alle signalen om rode draden vast te stellen en om – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – tot verbetermaatregelen te komen.
Voor de volledigheid verwijs ik hierbij ook naar de brief van 6 november jl. over de stand van zaken van de voorgenomen acties ter verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen7.
Wilt u reageren op de bevindingen van Iederin die aangeeft dat gemeenten en leveranciers heel verschillend omgaan met de verbeterafspraken en mensen nog lang niet altijd krijgen wat zij nodig hebben en blijven vastlopen in bureaucratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of de lijfgebonden hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet ondergebracht kunnen worden, zodat het aantal aanspreekpunten verminderd, er meer centraal ingekocht kan worden en minder hulpmiddelen verspild worden? Zo neen, waarom niet?4
Zoals mijn collega Minister Bruins in zijn brief over de visie op de medische technologie9 eerder heeft gemeld, zijn wij voornemens om in de toekomt een meer logische en uitvoerbare indeling van de vergoedingsregelingen voor hulpmiddelen te gaan verkennen.
Deelt u de mening dat de tijd van onderzoeken nu wel voorbij is en dat er nu stevige afspraken en/of verandering van beleid nodig is? Zo neen, waarom niet?5
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken over de oplossingsrichtingen die nadere uitwerking vergen, zoals u omschreef in uw brief over afspraken m.b.t. hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen?6
In mijn brief van 1 april jongstleden11 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in 2018 heb gemaakt over Wmo-hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Wat betreft de actuele stand van zaken geldt dat dit in het actieplan zichtbaar zal worden. Ik ben voornemens uw Kamer na de bestuurlijke tafel in januari volgend jaar het actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen te doen toekomen en voor de zomer van 2020 uw Kamer te informeren over de voortgang van alle acties uit het actieplan.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze problematiek wordt aangepakt? Gaat u hierin het voortouw nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.