Berichten over marteling van protestleider Zafzafi in Marokko |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichten over een gelekt audio bericht over marteling van de ten onrechte veroordeelde protestleider Nasser Zafzafi in Marokko?1 Hoe beoordeelt u deze berichten?
Ik ben bekend met de berichten over het audiobericht waarin de heer Zafzafi spreekt over marteling. De informatie in die berichtgeving geeft aanleiding tot zorg.
Klopt het dat meerdere gevangenen 45 dagen eenzame opsluiting is opgelegd vanwege het lekken van genoemd audio bericht? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Anders dan de informatie die in de media hierover is verschenen beschik ik niet over eigenstandige informatie die deze berichtgeving bevestigt.
Ziet u naar aanleiding van deze berichtgeving aanleiding om bij de Marokkaanse autoriteiten aan te dringen op onafhankelijk onderzoek naar marteling van politiek gevangenen? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats aan de autoriteiten in Marokko zelf om onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving.
Naar aanleiding van berichten over disciplinaire maatregelen die aan enkele gevangenen waren opgelegd heeft de Marokkaanse nationale mensenrechtenraad (CNDH) begin november een bezoek gebracht aan zes gevangenissen waar rif-activisten zijn gedetineerd. De conclusies van dit bezoek zijn beschikbaar op de website van de CNDH. Daarnaast heeft de CNDH eerder aangegeven een rapport over het gehele Hirak proces te zullen publiceren, dat ook in zal gaan op de arrestaties en de situatie in de gevangenissen.
Ook heeft het Marokkaanse Openbaar Ministerie aangegeven bereid te zijn om een nieuw onderzoek naar de aantijgingen te starten, mits dhr. Zafzafi hier nieuw bewijs voor kan aanleveren.
Bent u bereid vrijlating te bepleiten voor Nasser Zafzafi en andere politieke gevangenen in Marokko? Zo nee, waarom niet?
De Marokkaanse autoriteiten zijn voldoende op de hoogte van de eerdere Nederlandse reactie (referte ook aan ons Kamerdebat, Kamerstuk 34 775 V, nr. 87 en Kamerstuk 32 735, nr. 208). Daarnaast loopt er nog een verzoek tot cassatie.
De moeizame aansluiting van zonnepanelen op het elektriciteitsnetwerk |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Wiebes: VV Nieuw Buinen mag op reservestrook elektriciteitsnet»1 en «Vreugde over aansluiting zonnepanelen VV Nieuw-Buinen slaat om in twijfel»2 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen van het lid Moorlag over de voortdurende belemmeringen die de aansluiting van kleinschalige duurzame energieprojecten op het elektriciteitsnetwerk blokkeren3?
Ja.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van uw eerdere informatie over de extra beschikbare netcapaciteit kleinschalige zonne-energieprojecten er op mochten rekenen dat zij aansluiting op het elektriciteitsnetwerk zouden kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kan projecten geen garantie geven dat zij aansluiting krijgen, wel kan ik er naar streven dat zo veel mogelijk extra capaciteit beschikbaar komt zodat zo veel mogelijk projecten kunnen aansluiten. Het elektriciteitsnetwerk heeft in delen van het land te kampen met schaarste ten gevolge van de groeiende vraag naar transportcapaciteit van hernieuwbare elektriciteit. Ik heb uw Kamer op 28 juni jl. middels een brief4 geïnformeerd over de maatregelen waar ik met alle betrokken partijen aan werk om deze problemen aan te pakken. Begin 2020 zal ik u hierover weer nader informeren.
Voor oplossingen op de korte termijn zijn er twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat de netbeheerder ontheffing vraagt en de tweede mogelijkheid is AMvB N-1, de algemene maatregel van bestuur waarmee de mogelijkheid wordt opgenomen om vrijstelling te geven van de eis dat het landelijke hoogspanningsnet redundant moet worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de eerste mogelijkheid is de situatie in het geval van Nieuw Buinen als volgt. TenneT heeft bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een verzoek om ontheffing heeft ingediend voor het betreffende gebied in Drenthe. ACM toetst of de ontheffing in het desbetreffende gebied een tijdelijke oplossing biedt, waardoor de netbeheerder op korte termijn wel aan het wettelijke kader kan voldoen. Als ontheffing wordt verleend, kunnen zowel grote als kleine projecten profiteren van de extra capaciteit die daardoor beschikbaar komt.
De ACM heeft nog geen beslissing over het verzoek tot ontheffing genomen.
De tweede mogelijkheid, is de aanpassing van de regelgeving. Ik zal nog dit jaar een algemene maatregel van bestuur consulteren en naar uw Kamer verzenden. Deze biedt een mogelijkheid tot vrijstelling van de eis dat het landelijke hoogspanningsnet redundant moet worden uitgevoerd. Op het moment dat deze maatregel van bestuur inwerking treedt geldt deze uitzondering generiek. Dit zou ook voor voetbalvereniging Nieuw Buinen een oplossing kunnen bieden. De netbeheerder heeft het systeem gereed om per inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur de verschillende betrokken partijen in het betrokken gebied in Drenthe aan te sluiten. Ik streef ernaar dat de AMvB per 1 juli 2020 in werking kan treden.
Is het waar dat de netbeheerder en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar elkaar verwijzen als het om het aansluiten van zonnepanelen gaat? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
VV Nieuw Buinen heeft in het contact met ACM geïnformeerd naar de procedure rond de ontheffing. De ACM heeft aangegeven dat de procedure 6 maanden duurt en nog loopt. Ook heeft de ACM aangegeven dat als een netbeheerder een ontheffing indient, VV Nieuw Buinen over de voortgang van de ontheffing contact met de netbeheerder kan opnemen.
Hoe is de rolverdeling tussen de ACM en de netbeheerder als het gaat om het verlenen van ontheffing van de bepaling in de Netcode elektriciteit waarin verplicht wordt gesteld dat het net redundant uitgevoerd moet worden?
Als er een capaciteitsknelpunt in het hoogspanningsnet is, kan de netbeheerder van dat net een ontheffing van de redundantie-eis aanvragen. De netbeheerder bepaalt dus in welke gevallen hij een ontheffing nodig heeft en of hij een ontheffing aanvraagt bij de ACM. De ACM heeft dit in enkele gevallen toegestaan, maar het ging dan wel om een tijdelijke ontheffing. Bij het verlenen van een ontheffing heeft de ACM onder andere getoetst of de ontheffing in het desbetreffende gebied een tijdelijke oplossing biedt waarin de netbeheerder op korte termijn wel aan het wettelijke kader kan voldoen.
Kunt ook u zich voorstellen dat de voetbalvereniging Nieuw-Buinen zo langzamerhand het spoor bijster is als het gaat om het kunnen aansluiten van zonnepanelen op het elektriciteitsnetwerk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, uiteraard kan ik mij inleven in de frustratie van de voetbalvereniging en ook van andere initiatieven die op dit moment niet aangesloten kunnen worden door een gebrek aan capaciteit op het net.
Ik heb tijdens het algemeen overleg Klimaat en Energie van 28 november jl. aangekondigd dat ik ernaar streef om de algemene maatregel van bestuur voor de generieke ontheffing van de redundantie-eis nog dit jaar te consulteren. De verwachting is dat deze maatregel medio 2020 inwerking treedt. De AMvB geldt voor zowel grote als kleine initiatieven. De netbeheerder heeft het systeem gereed om per inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur de verschillende betrokken partijen aldaar aan te sluiten. Ik streef ernaar dat de AMvB per 1 juli 2020 in werking kan treden.
Is het waar dat als de voetbalvereniging er niet in slaagt om voor 1 augustus 2020 de zonnepanelen aangesloten te krijgen, dat dan het recht op subsidie verloren gaat? Zo ja, deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat vanwege vertraging in het verlenen van de genoemde ontheffing de vereniging de subsidie zou mislopen? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Voetbalvereniging Nieuw Buinen heeft op 23 oktober 2018 een aanvraag om subsidie voor de SDE+ ingediend. De beschikking voor het project is afgegeven op 19 maart 2019.
Het is waar dat de installatie uiterlijk op 19 september 2020 gerealiseerd moet zijn, anderhalf jaar na de SDE-beschikking. Er is een mogelijkheid om dit te voorkomen. De SDE+-regeling biedt de mogelijkheid om maximaal één jaar ontheffing te geven op de ingebruiknamedatum. Dit extra jaar wordt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) normaliter gegeven als al gestart is met de bouw van de productie-installatie (het project moet concreet in de realisatiefase zitten) én de planning laat zien dat de realisatie binnen één extra jaar haalbaar is. Als Voetbalvereniging Nieuw Buinen dit kan aantonen en dit extra jaar aanvraagt bij RVO.nl, dan kan RVO.nl dus een jaar uitstel bieden en heeft Voetbalvereniging Nieuw Buinen tot 19 september 2021 om het project te realiseren.
Het bericht dat de IRMA-app wordt gebruikt in een huisartsenpost |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Medipark Uden gaat live met HiX»?1
Ja.
Klopt het bericht dat patiënten van Medipark Uden via het geïntegreerde online Zorgportaal eenvoudig en veilig hun herhaalmedicatie kunnen aanvragen op basis van de actuele medicatie van de patiënt?
Het klopt dat patiënten van Medipark Uden via het online Zorgportaal hun herhaalmedicatie kunnen aanvragen.
Klopt het dat de patiënten van Medipark Uden dit doen door in te loggen via I Reveal My Attributes (IRMA) op het online portaal?
Ja.
Klopt het dat IRMA een applicatie is die patiënten in staat stelt om zelf online aan te geven welke gegevens zij wel en niet willen delen, een methode die de privacy beschermt door «privacy by design»?
Volgens de informatie van IRMA houdt het ontwerp van de IRMA app rekening met privacy met een focus op dataminimalisatie, een van de privacybeginselen zoals opgenomen in de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Klopt het dat in de meest recente nationale en Europese wetgeving «privacy by design» wordt vereist voor nieuwe ICT-systemen?
Ja.
Is het juist dat Medipark Uden te horen heeft gekregen dat gebruik van IRMA in strijd is met artikel 87 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), artikel 46 van de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) en de wet Elektronisch Berichtenverkeer (wet EBV)?
Nee, er is navraag gedaan bij Medipark Uden en zij heeft aangegeven niet hierover geïnformeerd te zijn.
Klopt het dat op basis van de huidige wetgeving patiënten van Medipark Uden eigenlijk alleen via DigiD mogen inloggen?
Nee. In de zorgsector is het, evenals in andere sectoren, verplicht een inlogniveau van passend betrouwbaarheidsniveau aan te bieden, afhankelijk van de gegevens die worden ontsloten. Bij gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen is dat niveau «hoog». Bij het gebruik van DigiD zijn nu de niveaus «substantieel» en «hoog» nog niet beschikbaar. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft bij brief van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 31 293, nr. 412) gereageerd op vragen hieromtrent van VWS. De AP heeft geantwoord dat authenticatie dient plaats te vinden met ten minste tweefactorauthenticatie, in afwachting van het breder beschikbaar komen van authenticatiemethoden met een passend hoog niveau. Hieraan voldoet onder andere DigiD in combinatie met sms. Andere mogelijkheden worden echter niet uitgesloten.
Zodra de Wet digitale overheid in werking treedt wordt het mogelijk om private inlogmiddelen toe te laten die een hoog betrouwbaarheidsniveau aanbieden.
Klopt het dat wanneer Medipark Uden DigiD zou gebruiken voor elektronische identificatie, zij 14 eurocent zou moeten betalen voor elke succesvolle inlog?2
In 2017 heeft de ministerraad besloten dat vanaf 2018 alle kosten voor beheer en exploitatie van DigiD worden doorbelast aan dienstverleners die zijn aangesloten op DigiD. Deze kosten worden dus niet aan burgers doorbelast.
Voor 2019 is het bedrag door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld op € 0,117 per succesvolle inlog, excl. BTW. Dit bedrag wordt ieder jaar opnieuw vastgesteld voor het daaropvolgende jaar. De prijs is afhankelijk van de kosten voor de doorontwikkeling van DigiD en de onderliggende infrastructuur.
Overigens is het zo dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de kosten voor het gebruik van DigiD in de zorg vergoedt. Medipark Uden hoeft daarom niet per succesvolle inlogpoging te betalen.
Klopt het dat deze 14 eurocent per inlog gaan naar het bedrijf Logius, dat dan de beheerder is van de gegevens van de burger?
Ja. Logius brengt het werkelijke gebruik in rekening bij de dienstverlener die gebruikmaakt van DigiD (in dit geval het Ministerie van VWS).
Ik benadruk dat Logius geen bedrijf is, maar een baten-lastendienst die onderdeel is van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en onder andere DigiD beheert. Logius verwerkt voor DigiD enkel gegevens van de burger die nodig zijn voor het gebruik van DigiD. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar het Besluit verwerking persoonsgegevens digitale infrastructuur en de privacyverklaring van DigiD (zie https://www.digid.nl/wat-is-digid/privacy).
Klopt het dat de AVG, de UAVG en de wet EBV alleen toestemming verlenen aan DigiD omdat de firma Logius, als beheerder van de gegevens van de burger, als enige toestemming heeft om Burger Service Nummers (BSN) van burgers te verwerken?
De verwerking van het BSN vereist een wettelijke basis. Het BSN mag verwerkt worden door overheidsinstanties voor het uitvoeren van hun publiekrechtelijke taak. Organisaties buiten de overheid mogen het BSN verwerken als dat wettelijk is bepaald. Denk in dit geval aan pensioenfondsen en zorgverleners.
In de wet EBV is geregeld dat de Minister van BZK persoonsgegevens, waaronder het BSN, verwerkt voor de werking van DigiD.
Op dit moment is het zo dat DigiD het enige publieke elektronische identificatiemiddel is en daarmee ook het enige middel waarbij werking van het BSN is toegestaan. Het wetsvoorstel digitale overheid dat nu in behandeling is, beoogt ook andere (private) inlogmiddelen toe te laten, waarbij – ten behoeve van het inloggen bij de overheid- het BSN wordt verwerkt.
Overtreden lokale overheden of – zoals in het geval van Medipark – zorgaanbieders de wet wanneer een burger zich middels de IRMA-app identificeert?
Op dit moment heeft alleen DigiD een wettelijke basis om het BSN te verwerken. Andere (private) inlogmiddelen kunnen deze wettelijk basis ook krijgen als de Wet digitale overheid van kracht wordt en zij als middel worden toegelaten. In het antwoord op vraag 7 gaf ik aan dat de Autoriteit Persoonsgegevens toeziet op het passend beveiligen van gegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft IRMA nog niet uitgesloten.
Daarnaast geldt dat overheden een eigen verantwoordelijkheid hebben om adequate beveiliging van gegevens in te richten, waaronder de identificatie. Welke mate van beveiliging zij moeten hanteren hangt af van de dienstverlening die wordt aangeboden en de gegevens die daarbij worden ontsloten. Of het gebruik van de IRMA-app rechtmatig is hangt daarom af van de dienstverlening die wordt ontsloten, de gegevens die daarbij worden ontsloten en het betrouwbaarheidsniveau dat IRMA beoogt te bieden.
Kunt u uitleggen op welke wijze de stichting achter IRMA het BSN verwerkt?
Zover mij bekend heeft de stichting dit als volgt ingericht. Het BSN wordt, via de inlog met DigiD, door de gemeente verwerkt bij het ophalen van de gegevens uit de BRP. Vervolgens worden het BSN en de overige gegevens uit de BRP in de IRMA app geplaatst. De gebruiker van de IRMA app kan deze gegevens, waaronder het BSN, onder zijn eigen verantwoordelijkheid verstrekken aan derden.
Wat is uw opvatting over attribuut gebaseerde authenticatie als wijze van elektronische identificatie?
Ik sta in zijn algemeenheid positief tegenover het gebruik van attribuut gebaseerde authenticatie, mits deze voldoet aan de Europese eisen aan privacy (AVG) en inlogmiddelen (eIDAS).
Vooropgesteld merk ik op dat bij (elektronische) identificatie het erom gaat om iemands identiteit vast te stellen. Dit kan via een WID maar langs elektronische weg ook bijvoorbeeld via gezichtsherkenning in combinatie met een ander attribuut. Bij authenticatie wordt gecontroleerd of iemand is wie hij zegt dat hij is. Als we het hebben over authenticatie als wijze van elektronische identificatie, gaat het om de stap nadat een gebruiker zich heeft geïdentificeerd middels een bewijs van identiteit.
Of de authenticatie kan plaats vinden met een attribuut zal afhangen van de vraag of de dienstverlener kan vertrouwen op de juistheid en actualiteit van de attributen en dat deze daadwerkelijk toebehoren aan de betrokken burger. Hoe hoger het vereiste betrouwbaarheidsniveau bij het inloggen, hoe meer eisen aan dit vertrouwen zullen worden gesteld. Ik kijk met interesse uit naar middelen die aan deze eisen voldoen.
Kunt u voorbeelden geven van een app die een rechtspersoon of een natuurlijk persoon is?
Een app is geen van beide. Een app is software die gemaakt wordt en/of geëxploiteerd wordt door een natuurlijke of rechtspersoon en onder diens verantwoordelijkheid valt.
Wanneer iemand een BSN intypt op een tekstverwerker en diegene gebruikmaakt van Microsoft, dient Microsoft als verwerker van het BSN dan ook een wettelijke grondslag te hebben?
Wanneer iemand een natuurlijke persoon is en bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit een BSN intypt in een clouddienst, dan is de AVG niet van toepassing. In de overige gevallen waar een BSN wordt ingetypt en opgeslagen in een clouddienst, is degene die de clouddienst aanbiedt verwerker. De clouddienst wordt conform AVG aangemerkt als een verwerker wanneer hij ten behoeve van een verwerkingsverantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt. In de meeste gevallen bestaat er bij een clouddienst een dergelijke situatie. Voor de verwerking geldt dan de grondslag voor gegevensverwerking van de verwerkingsverantwoordelijke. In dat geval is een verwerkersovereenkomst verplicht. Deze verwerkersovereenkomst zal dan meestal onderdeel uitmaken van de algemene voorwaarden waaronder de clouddienst wordt aangeboden. Wanneer een BSN wordt ingetypt in een offline softwareapplicatie waarbij het BSN niet op een server wordt opgeslagen, tijdelijk vastgehouden of op een of andere manier via een clouddienst wordt verwerkt, is de aanbieder van de softwareapplicatie geen verwerker. Dit laat overigens de verantwoordelijkheid van de aanbieder van een applicatie om zorg te dragen voor een veilige applicatie onverlet.
Waarom zijn volgens u de gegevens van de burger, die nu in handen zijn van het overheidsbedrijf Logius (door het gebruik van DigiD), veiliger en betrouwbaarder belegd dan wanneer ze in handen van de burger zelf blijven, wanneer hij of zij zich elektronisch identificeert via het gebruik van de persoonlijke kluis van IRMA?
Veiligheid hangt af van inrichting en waarborgen die met betrekking tot gegevensverwerking worden getroffen. Daarbij maakt het niet uit of de gegevensverwerking plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de overheid of van een private organisatie. Hierbij moet rekening gehouden worden met alle privacybeginselen uit de AVG, waaronder het helpen van de persoon over wie gegevens worden verwerkt in geval van problemen, bijvoorbeeld als zijn identificatiemiddel is gestolen. Deze mogelijkheid wordt beperkt indien niet te achterhalen is op welk moment tijdens het inloggen wie wat heeft gedaan. Dit is het geval wanneer gegevens enkel in handen van de burger zelf blijven.
De verwerking van gegevens door de Minister van BZK/Logius is met specifieke wettelijke waarborgen omkleed (in de Wet EBV en Besluit verwerking persoonsgegevens digitale infrastructuur), die vooralsnog tot inwerkingtreding van de Wet digitale overheid voor private middelen ontbreken.
Een aandachtspunt bij attributendiensten is wel dat het mogelijk maakt dat burgers zo laagdrempelig gegevens kunnen wisselen, ook met instanties die daartoe geen recht hebben, maar waarvan de burger afhankelijk is. In dit kader verwijs ik naar het overheidsbrede programma Regie op Gegevens dat de Minister van BZK gestart is en dat beoogt om kaders te stellen voor het digitaal delen van persoonsgegevens die afkomstig zijn uit overheidsregistraties.
Heeft u, mede in het licht van de Wet Digitale Overheid, bezwaar tegen het gebruik van IRMA in de zorg, zoals nu bijvoorbeeld gerealiseerd door Medipark Uden? Zo ja, hoe gaat u vormgeven aan uw bezwaar?
Het is belangrijk dat burgers een adequate beveiliging wordt geboden bij de digitale toegang tot hun medische gegevens. Betrouwbaar inloggen is daarvoor essentieel. Onder de Wet digitale overheid kies ik bewust voor het toelaten van private middelen (op minimaal betrouwbaarheidsniveau substantieel) vanuit het oogpunt van brede dekking en innovatie. De Wet digitale overheid stelt hier regels voor die aansluiten bij de Europese regels (eIDAS) voor inlogmiddelen. Ook IRMA zal hieraan moeten voldoen, om na inwerkingtreding van de Wet digitale overheid als Nederlands middel toegelaten te kunnen worden. Dit is nog niet vastgesteld. Daarnaast geldt dat IRMA ook als Europees middel niet genotificeerd is. In Europa zijn op dit moment enkele tientallen middelen eIDAS-genotificeerd. Voor IRMA geldt dat dit nog niet heeft plaatsgevonden.
Berichten dat ziekenhuizen en verpleeghuizen zo vol zijn dat ouderen verzorgd worden in een hospice |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «De wachtkamer van de zorg, het raakt vol in de Twentse hospices» en «Hospices in Twente overvol door vitale ouderen»?1 2
Ja.
Hoe vaak is een persoon niet in een hospice opgenomen in Twente in 2018 en 2019?
Er zijn geen recente cijfers beschikbaar over het aantal personen dat niet kon worden opgenomen in een hospice in Twente. Landelijk ging het in 2018 om ongeveer 7% van de aangemelde cliënten die vanwege een tekort aan bedden niet kon worden opgenomen in een bepaald hospice.
De Twentse netwerken palliatieve zorg houden voor de aangesloten hospices bij hoeveel mensen er worden opgenomen, wat de bezettingsgraad is en of er sprake is van wachttijden. De bezettingsgraad steeg gemiddeld niet in 2018. Er waren in 2018 3 hospices die aangeven dat er soms sprake is van een korte wachttijd; bij 4 hospices was dat in 2018 nooit het geval. Voor 2019 zijn deze cijfers pas in de loop van 2020 beschikbaar, maar het is de verwachting dat er in 2019 vaker sprake is van een wachttijd. Er zijn initiatieven gaande die waarschijnlijk zullen leiden tot extra hospicebedden in de regio.
Klopt het bericht dat verpleeghuizen in de regio Twente zo vol zitten dat ouderen die op een wachtlijst voor het verpleeghuis staan terechtkomen in een hospice?
In beginsel is het noch in Twente, noch landelijk de bedoeling dat niet palliatieve ouderen die op de wachtlijst staan voor een verpleeghuis in een hospice worden opgenomen. Hiertoe wordt voor opname gekeken of mensen inderdaad in de laatste levensfase verkeren. In Twente zijn er goede regionale samenwerkingsafspraken tussen de instellingen in het netwerk. Toch komt het voor, zoals ook geschetst in de twee artikelen, dat mensen door de goede zorg opknappen of dat mensen ten onrechte een terminaalverklaring krijgen. In Twente is het netwerk bezig met het maken van afspraken hoe een eventueel benodigde «uitplaatsing» zo snel mogelijk en met zo min mogelijk belasting voor de patiënt kan worden gerealiseerd. Te denken valt aan goede screening vooraf, duidelijke afspraken vooraf over wat er gebeurt als men opknapt, versnelde Wlz-indicaties en goede afspraken met verpleeghuizen in de regio. Landelijk ben ik over dit soort
afspraken en het delen van goede voorbeelden hiervan in overleg met de vereniging VPTZ Nederland en de Associatie Hospicezorg Nederland. Dit mede naar aanleiding van het afschaffen van de terminaliteitsverklaring.3
Speelt dit probleem alleen in Twente of ook elders in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel ouderen in Nederland wachten in een hospice op een plek in het verpleeghuis?
Hierover worden geen cijfers bijgehouden. Dat is ook lastig, omdat de situatie van deze mensen snel kan veranderen.
Klopt het dat ouderen met een terminale ziekte in de laatste fase van hun leven daardoor geen plek hebben in een hospice?
Gezien de ontwikkeling van de gemiddelde bezettingsgraad en de toename van het aantal hospices/hospicebedden, heeft dit probleem tot nu toe niet op grote schaal gespeeld. Medio november waren er 9 plaatsen vrij in de Twentse hospices.4 Natuurlijk kan het gebeuren dat mensen niet terecht kunnen in het hospice van hun voorkeur. Ook kunnen vergrijzing en ontwikkelingen elders in de zorg ervoor zorgen dat het beroep op hospices in de toekomst groter wordt. Ik zal dat samen met de netwerken en vertegenwoordigende organisaties goed in de gaten houden.
Wat is de bestemming geweest van de verzorgingshuizen die gesloten zijn? Zijn daarvoor op de plek van het verzorgingshuis bijvoorbeeld seniorenwoningen gebouwd?
Er is door het ministerie niet bijgehouden wat met oude verzorgingshuizen is gebeurd. In sommige gevallen is het verzorgingshuis ingezet voor verpleeghuiszorg; in sommige gevallen voor eerstelijnszorg; ook kan het (deels) zijn verhuurd waarbij een servicepakket is aangeboden en zorg en ondersteuning vanuit Zvw en Wmo is geboden. In een aantal gevallen is het verzorgingshuis gesloopt.
Hoeveel seniorenwoningen hebben de gemeenten in de regio Twente gebouwd sinds 2012?
Ik heb hierover geen informatie.
Kent u het initiatief De Knarrenhof?3
Ja.
Hoeveel gemeenten in de regio Twente zijn door de Stichting Knarrenhof benaderd om hun woon-zorgmodel te bouwen?
Er is contact tussen de Stichting Knarrenhof en 14 gemeenten.
Hoeveel gemeenten in de regio Twente laten daadwerkelijk woningen ontwikkelen volgens het concept Knarrenhof? Om hoeveel woningen gaat het?
In 3 gemeenten zijn er concrete projecten. In totaal gaat dat om 57 woningen. Daarnaast wordt op dit moment in 2 gemeenten de mogelijkheid onderzocht van de ontwikkeling van in totaal 125 woningen.
Hoeveel plekken worden in de regio Twente gecreëerd door de extra middelen die beschikbaar komen om de wachtlijstproblematiek aan te pakken?4
In oktober 2019 heb ik in de definitieve kaderbrief 2020 (Kamerstuk 34 104, nr. 265) duidelijkheid verstrekt over extra budget op basis van het augustus advies van de NZa (inclusief het aanvullend addendum). Ik heb de zorgkantoren met klem verzocht om dit budget te gebruiken om de wachtlijsten aan te pakken. De extra middelen kunnen zowel intramuraal ingezet worden als voor Wlz-zorg thuis. De (verwachte) groei van het aantal plekken wordt niet gemonitord, maar de financiële realisatie wel. Van het Zorginstituut ontvang ik de realisatiecijfers over 2019 in maart 2020.
Is er zicht op of er binnenkort plekken bijkomen in de verpleeghuizen? Zo ja, wanneer komen die plekken beschikbaar in de verpleeghuizen?
Zie antwoord vraag 12.
Het protest van de eilandraadsleden van Saba |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Begrijpt u de frustratie van de leden van de eilandsraad van Saba dat zij hun financiën op orde hebben, maar nauwelijks structureel budget krijgen voor het voeren van beleid?1
Het Openbaar Lichaam Saba heeft in de vorm van de vrije uitkering en de eigen (belasting)inkomsten de beschikking over structurele middelen. Over het jaar 2019 gaat het om ruim 9 miljoen USD aan vrije uitkering en ruim 1 miljoen USD aan eigen inkomsten. Daarnaast heeft dit kabinet voorzien in een structurele bijdrage voor de exploitatie van infrastructuur. Voor Saba betreft dit een bedrag van bijna 1,5 miljoen USD per jaar. Van de 30 miljoen euro die dit kabinet via de regio enveloppe beschikbaar heeft gesteld voor Caribisch Nederland is 13 miljoen euro aan Saba toegekend. 12 miljoen euro is samen met de wederopbouwmiddelen bestemd voor een verbeterde zeehaven. Met die investering wordt ook beoogd de eigen inkomsten van Saba middels toerisme te vergroten. Naast deze middelen heeft het Openbaar Lichaam Saba de afgelopen jaren inderdaad vanuit verschillende ministeries veel incidentele bijdragen ontvangen, die (mede) structurele taken financieren (veelal ter intensivering c.q. verbetering).
In de kabinetsreactie op de voorlichting van de Raad van State en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (Kamerstuk 35 300 IV, nr. 11) is ook ingegaan op de hoogte van de vrije uitkering en de (vele) incidentele bijdragen. Het kabinet zal de hoogte van de vrije uitkering betrekken bij de herijking van de taakverdeling tussen Caribisch Nederland en het Rijk. Om de administratieve lasten van de openbare lichamen te verlagen en de beleidsruimte te vergroten wordt bovendien bezien of meerjarige incidentele uitgaven kunnen worden gebundeld en ondergebracht in structurele bijdragen.
Deelt u mijn opvatting dat het voor Saba gekozen beleid om het lokale bestuur meer taken zélf te laten uitvoeren ook betekent dat het eiland meer vrij besteedbaar budget moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het door mij afgesloten bestuursakkoord 2019–2022 (de «Saba Package») is afgesproken dat het Openbaar Lichaam Saba en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich zullen inspannen om structurele taken ook met structurele middelen te dekken. Zo voegt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vanaf 2020 een bedrag van USD 400.000 (structureel) toe aan de vrije uitkering van Saba voor de uitvoering van het sport- en preventieakkoord en naschoolse activiteiten.
Deelt u de opvatting dat de politieke stabiliteit en de financiële degelijkheid van Saba ook ruimte biedt voor een eigen beleid ten opzichte van Saba, los van het gezamenlijke beleid voor alle drie de BES-eilanden?
Ja.
Bent u bereid in overleg te treden met de eilandsraad van Saba, met als inzet het onderlinge vertrouwen te herstellen?
Mijn ambtenaren en ik hebben regelmatig contact met het bestuurscollege van Saba. De in de «Saba package» gemaakte afspraken, waaronder robuuste overheidsfinanciën, worden halfjaarlijks gemonitord.
Bent u bereid als coördinerend Minister te bezien hoe wij Saba meer vrij besteedbare middelen en beleidsvrijheid kunnen geven?
Ja. Zie de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3.
700 miljoen euro voor schaamteloze EU-propaganda |
|
Vicky Maeijer (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe gratis reis door Europa voor 18-jarigen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Europese Commissie dat het een goed idee is om «gratis» treinkaartjes uit te delen tegen zogenaamde misinformatie over Europa en de opkomst van populisme?2 Zo nee, waarom niet?
Het huidige DiscoverEU is een pilotprogramma dat 18-jarigen, met specifieke focus op jongeren met minder mogelijkheden, de gelegenheid moet geven te reizen door Europa. Momenteel heroverweegt de Europese Commissie de invulling van deze pilot, waarbij de Europese Commissie en het Europees parlement voorstellen dat het onderdeel wordt van het toekomstige Erasmus-programma. Voor de kabinetsappreciatie van dit voorstel, verwijs ik u graag naar het op 10 juli 2018 aan uw Kamer verzonden BNC-fiche over Erasmus (Kamerstuk 22 112, nr. 2624).
Het kabinet is kritisch over DiscoverEU in de huidige vorm van het pilotprogramma. Alvorens een beoordeling plaats kan vinden over het voorstel voor de toekomst van DiscoverEU, wil het kabinet meer duidelijkheid over de leereffecten, het selectieproces, en hoe de impact van het programma gemeten wordt.
De toekomst van DiscoverEU is momenteel opgenomen als beslispunt in de zogeheten negotiation box (onderhandelingsdocument) voor het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2021–2027. Daar maakt het onderdeel uit van een vernieuwingspakket, waar ook Europese Universiteiten en Excellentiecentra voor beroepsonderwijs en -opleiding onderdeel van zijn. Het Finse voorzitterschap heeft voorgesteld de discussie te heropenen over dit vernieuwingspakket. Indien lidstaten hiermee akkoord gaan, wordt dit pakket onderdeel van de onderhandelingen met het Europees parlement in het kader van de triloog over het Erasmus-programma. Indien lidstaten hier niet mee akkoord gaan, zal de discussie in het voorjaar van 2020 plaatsvinden als er weer over het MFK wordt gesproken.
Welke andere EU-plannen zijn of worden er ingevoerd tegen zogenaamde misinformatie en populisme? Hoeveel kosten deze plannen?
Binnen de kaders van het bredere Erasmus+ programma moet het DiscoverEU initiatief erop gericht zijn om via onderwijs en cultuur de Europese identiteit van jongeren te versterken. De website youdiscover.eu waarnaar wordt verwezen is in het beheer van een Europese politieke partij, de Europese Volkspartij (EVP).
Deelt u de mening dat een campagne van maar liefst 700 miljoen euro, zoals de Europese Commissie heeft voorgesteld, voor promotie van de EU een wanstaltig bewijs is van schaamteloze verspilling van (Nederlands) belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil meer duidelijkheid over het voorstel voor de toekomst van DiscoverEU alvorens erover te oordelen. Er moet duidelijk worden wat de leereffecten van het programma zijn, wat voorwaarden voor het selectieproces zijn, en hoe de impact van het programma wordt gemeten.
Bent u bereid om tijdens de onderhandelingen over de nieuwe meerjarenbegroting van de EU te eisen dat kostbaar Nederlands belastinggeld niet wordt ingezet voor dit soort flauwekul, maar terugvloeit naar de Nederlandse staatskas? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal zich, in lijn met de kabinetsappreciatie van 1 juni 2018 (Kamerstuk 21 501–20 nrs. 1349 en 1379), in de komende onderhandelingen blijven inzetten voor een financieel houdbaar en ambitieus gemoderniseerd MFK. Nederland ziet de begroting in de context van Brexit en de discussie over de toekomst van de EU. Brexit dicteert, met het verlies van een grote netto betaler, dat de begroting neerwaarts moet worden bijgesteld. Middelen moeten effectief en efficiënt besteed worden, op terreinen waar Europese financiering toegevoegde waarde heeft. Dit vraagt scherpe keuzes én bezuinigingen. De inzet is om via bezuinigingen op bestaand beleid versterkte of nieuwe prioriteiten te financieren, als ook de financiële gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk op te vangen.
Huurtoeslag en het minimumloon |
|
Sandra Beckerman , Jasper van Dijk |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de tweedeling in het huidige systeem van de huurtoeslag, namelijk dat de huurgrens voor huurtoeslag ongeveer 300 euro per maand lager is voor mensen tussen de 18 en 23 jaar, dan voor mensen van 23 jaar en ouder?1
Ja, waarbij op te merken valt dat de lage huurgrens niet voor alle huishoudens jonger dan 23 geldt. Voor jongere huishoudens waarbij de toeslagontvanger of medebewoner de woning deelt met een (pleeg)kind, of als er een bewoner gehandicapt is, geldt de hoge huurgrens.
Klopt het dat de lagere maximumgrens voor de kale huur gekoppeld is aan de leeftijd van het minimumloon? Zo ja, kunt u verklaren waarom de huidige leeftijdsgrens voor het volledig minimumloon op 21 jaar ligt, maar dat deze leeftijdsgrens niet geldt bij de voorwaarden van de huurtoeslag?
Nee, deze grens is niet gekoppeld aan de leeftijd van het minimumloon. Het gaat hierbij overigens niet om de kale huur maar om de rekenhuur.
Hoeveel mensen zijn er die tussen de 21 en 23 jaar oud zijn, een huurprijs betalen van 424,44 euro of meer en daardoor geen huurtoeslag ontvangen? En hoeveel huurtoeslag lopen zij nu in totaal mis op jaarbasis?
Uit het Woononderzoek 2018 is af te leiden dat dit circa 14 duizend huurders tussen 21 en 23 jaar, met een huurprijs tussen de 424,44 euro en de maximale huurtoeslaggrens betreft. Wanneer zij wel recht hadden gehad op huurtoeslag, zouden zij met hun huidige huur gezamenlijk circa 37 miljoen euro aan huurtoeslag hebben gekregen.
Hoeveel mensen zijn er die tussen de 18 en 23 jaar oud zijn, een huurprijs betalen van 424,44 euro of meer en daardoor geen huurtoeslag ontvangen? En hoeveel huurtoeslag lopen zij nu in totaal mis op jaarbasis?
Dit betreft circa 21 duizend huurders tussen 18 en 23 jaar oud met een huurprijs tussen de 424,44 euro en de maximale huurtoeslaggrens. Wanneer zij wel recht hadden gehad op huurtoeslag, zouden zij met hun huidige huur gezamenlijk circa 56 miljoen euro aan huurtoeslag hebben gekregen.
Bent u bereid deze mensen, die aantoonbaar huurtoeslag zijn misgelopen omdat de aan de leeftijd gekoppelde huurgrens in de huurtoeslag niet overeenkomt met de leeftijd van het minimumloon, te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De lagere huurgrens onder 23 jaar is bewust gekozen vanuit de gedachte dat jongeren nog aan het begin staan van hun wooncarrière en door hun gezinssituatie ook goed kunnen volstaan met een kleinere, goedkopere woning of een onzelfstandige kamer. Bij een verhoging van de huurgrens vanaf 21, of vanaf 18 jaar zal er vermoedelijk een opwaarts effect op de huurprijzen zijn, omdat verhuurders hogere huurprijzen kunnen gaan vragen.
Op dit moment vragen bijvoorbeeld verhuurders van zelfstandige studentenwoningen vaak een huurprijs vrijwel op de nu geldende maximale huurgrens. De huurgrens blijkt in de huurstelling te werken als focuspunt. Het verhogen van de maximale huurgrens voor jongeren zou niet alleen leiden tot een extra stijging van de uitgaven huurtoeslag, maar ook tot effecten op de betaalbaarheid voor deze jongeren, omdat deze huurverhoging niet volledig met de huurtoeslag zal worden gecompenseerd.
De hogere kosten huurtoeslag worden, afhankelijk van de mate waarin verhuurders de prijzen gaan verhogen, in de situatie dat de verhoging van de huurgrens geldt vanaf 21 jaar geschat op 50 à 60 miljoen euro en in de situatie dat de verhoging van de huurgrens geldt vanaf 18 jaar op 90 à 100 miljoen euro.
Alles overziend is er op dit moment geen aanleiding om de leeftijdsgrens van 23 jaar te verlagen.
Per wanneer gaat u de leeftijd van 23 jaar bij de huurgrens van de huurtoeslag verlagen naar de leeftijd van 18 jaar, aangezien dit de leeftijd is waarop mensen als volwassen worden beschouwd, zowel juridisch als voor verschillende verplichtingen van de overheid, zoals bijvoorbeeld het hebben van een zorgverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat alle volwassenen als volwassenen behandeld moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het volledig wettelijk minimumloon voor 18- jarige te laten gelden?
De Minister van SZW heeft in antwoord op Kamervragen van het Lid Gijs van Dijk (PvdA), ingezonden op 26 maart 2019, geantwoord dat de regering recentelijk de minimumjeugdlonen heeft verhoogd en op dit moment niet voornemens is deze verder te verhogen. In zijn antwoorden geeft hij het volgende aan:
In 2017 is de eerste stap gezet met het verlagen van de leeftijd voor volledig minimumloon van 23 naar 22 jaar in 2017 en 1 juli 2019 is deze verder verlaagd naar 21 jaar. Ook zijn de percentages voor 18- tot 21-jarigen in 2017 verhoogd en zijn deze per 1 juli 2019 opnieuw verhoogd. Hiertoe is besloten omdat het kabinet erkende dat de sociaaleconomische en maatschappelijke positie van jongeren ten opzichte van de periode waarin de laatste wijziging van het minimumjeugdloon werd doorgevoerd, veranderd was.
De Minister gaf aan terughoudend te zijn met het verder verhogen of zelfs afschaffen van het minimumjeugdloon, omdat het CPB bij een substantiële verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een vermindering van werkgelegenheid voor jongeren verwacht. Daarnaast wordt door het verhogen van het minimumjeugdloon de optie scholing mogelijk minder aantrekkelijk. Dit kan jongeren richting de arbeidsmarkt trekken op het moment dat ze anders verdere scholing hadden gevolgd. Ook dit is een ongewenst effect van een grote verhoging van het minimumjeugdloon.
De regering is van mening nu een balans te hebben gevonden tussen een verhoging van het minimumjeugdloon en de potentieel negatieve gevolgen van een verdere verhoging. Daarbij is het relevant te vermelden dat ouders in Nederland onderhoudsplichtig zijn totdat hun kind 21 jaar wordt. Dit betekent dat zij er verantwoordelijk voor zijn dat het kind onderdak, kleding, voeding, scholing en medische hulp krijgt. Het is volgens het kabinet logisch om bij deze bestaande grens aan te sluiten. Een volledige afschaffing van het minimumjeugdloon ligt daarom op dit moment niet voor de hand.
Het kunnen meenemen van schadevrije jaren |
|
Joost Sneller (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in het buitenland opgebouwde schadevrije jaren niet geldig zijn in Nederland? Klopt het dat dit ook het geval is voor de schadevrije jaren die zijn opgebouwd in EU-lidstaten?1
Ik ben ermee bekend dat in het buitenland opgebouwde schadevrije jaren niet altijd kunnen worden meegenomen. In Nederland bouwt men voor elk jaar schadevrij rijden een schadevrij jaar op. Als er schade wordt geleden verliest de verzekerde 5 schadevrije jaren.
Omdat de meeste landen een ander systeem hanteren, bepalen verzekeraars, afhankelijk van dat systeem, wanneer ze schadevrije jaren één op één overnemen. Dit geldt ook voor in EU-lidstaten opgebouwde schadevrije jaren. Insurance Europe, de Europese koepel van verzekeraars, heeft in 2012 onderzoek gedaan naar de verschillen in opbouw van schadevrije jaren en stelt daarin dat de verschillen met name zitten in de impact van een claim op de reeds opgebouwde schadevrije jaren. De omgang met schadevrije jaren, en het effect van claims, kan dus per land verschillen.
Hoe wordt de registratie van schadevrije jaren in andere EU-lidstaten voltrokken? Zijn er andere landen die gebruik maken van een nationaal datasysteem zoals het Nederlandse Roy-Data-systeem? Hoe verschillen wet- en regelgeving in EU-lidstaten met betrekking tot het berekenen van schadevrije jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het voor mensen uit het buitenland, die in Nederland komen wonen, mogelijk is om hun buitenlandse autoverzekering door te laten lopen wanneer zij een internationale dekking hebben, waardoor zij hun opgebouwde schadevrije jaren kunnen behouden? Kunt u een indicatie geven van de proportie in Nederland geregistreerde auto’s waarvoor geen autoverzekering is afgesloten bij een Nederlandse verzekeraar?
Veel Nederlandse verzekeraars kennen in hun voorwaarden bepalingen waarin zij een voertuig met Nederlandse kenteken een aantal maanden verzekeren bij permanent verblijf in het buitenland. Voor buitenlandse verzekeraars die dat doen voor in het buitenland geregistreerde voertuigen die (al dan niet tijdelijk) in Nederland zijn is mij dat onbekend. Hanterende de definitie dat een verzekeraar Nederlands is als het hoofdkantoor in Nederland staat, is het percentage in Nederland geregistreerde auto’s waarvoor een verzekering is afgesloten bij een buitenlandse verzekeraar ongeveer 12%.
Bent u bekend met het feit dat het geldt als fraude wanneer een ouder zijn kind regelmatig gebruik laat maken van zijn/haar auto, zonder dit aan te geven bij de verzekeraar? Bent u bekend met het feit dat de premie hierdoor (vaak) hoger is? Kunt u een indicatie geven van de hoogte van de toeslag die in een dergelijk geval wordt berekend of een indicatie geven van de manier waarop de premie in een dergelijk geval wordt berekend? Klopt het dat een kind, dat meerdere jaren als regelmatig bestuurder gebruik heeft gemaakt van de auto, geen schadevrije jaren heeft opgebouwd? Vindt u het niet vreemd dat er wél premie is betaald voor het gebruik van de auto door het kind, terwijl dit kind géén schadevrije jaren heeft opgebouwd?2
Het is mij niet bekend dat bij consumentenpolissen het geldt als fraude wanneer een ouder zijn kind of partner regelmatig gebruik laat maken van zijn/haar auto, zonder dit te melden aan de verzekeraar. De meeste verzekeraars hebben geregeld in hun polisvoorwaarden dat ieder gezinslid dat in het bezit is van een geldend rijbewijs in het betreffende voertuig mag rijden. Mocht er na gereden schade een claim worden ingediend dan heeft dat impact op de schadevrije jaren van de verzekeringnemer. Bij leasecontracten en in de zakelijke markt kunnen andere voorwaarden gelden.
Een kind of partner bouwt schadevrije jaren op als het geregistreerd staat als verzekeringsnemer of als regelmatig bestuurder. Niet geregistreerde gezinsleden bouwen geen schadevrije jaren op. Rijdt het geregistreerde gezinslid schade, dan gaat het ook ten koste van zijn/haar schadevrije jaren. Afhankelijk van de leeftijd van het gezinslid kan er een hogere premie gevraagd worden, vanwege een risico-inschatting door de verzekeraar. Er is hierdoor geen informatie beschikbaar over een algemene verhoging van premies. De premie wordt vastgesteld op basis van het profiel van verzekeringnemer(s) en, indien nodig, de geregistreerde regelmatig bestuurder(s).
Ik vind het begrijpelijk dat een verzekeraar een kind of partner alleen schadevrije jaren laat opbouwen als hij geregistreerd staat als verzekeringsnemer of regelmatig bestuurder. Als de regelmatig bestuurder niet geregistreerd staat beschikt de verzekeraar ook niet over de gegevens en kan zich geen beeld vormen over het rijgedrag.
Klopt het, in een situatie waarin partners op hetzelfde adres wonen en samen gebruikmaken van een auto, dat de schadevrije jaren alleen worden opgebouwd door de verzekeringsnemer? Zou u het wenselijk vinden dat partners die samen gebruikmaken van een auto ook beiden schadevrije jaren opbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er op dit moment slechts drie autoverzekeraars zijn die het mogelijk maken om de opgebouwde schadevrije jaren te verdelen? Bent u bereid om zich samen met verzekeraars in te zetten voor het vergroten van de mogelijkheid voor partners in scheiding om de schadevrije jaren te verdelen?
Na navraag bij het Verbond van Verzekeraars kan ik geen uitsluitsel geven over hoeveel autoverzekeraars het mogelijk maken om de opgebouwde schadevrij jaren te verdelen. Tegelijk concludeer ik dat er wel degelijk partijen zijn die een dergelijke regeling in hun polisvoorwaarden aanbieden. In individuele gevallen is het mogelijk voor de verzekeraar maatwerk te leveren, bijvoorbeeld bij echtscheidingen. Ik treed niet in de acceptatievoorwaarden van individuele verzekeraars. Aangezien er reeds verzekeraars zijn die dit aanbieden zie ik geen aanleiding hierover met verzekeraars in gesprek te gaan.
Bent u bekend met het feit dat de Consumentenbond bepleit dat schadevrije jaren niet alleen worden opgebouwd door verzekeringsnemers, maar door alle regelmatige bestuurders? Zijn er voorbeelden van andere EU-landen waar sprake is van dergelijke dubbele opbouw? Ziet u mogelijkheden voor het invoeren van een dergelijk systeem in Nederland?
Ja, daar ben ik mee bekend. Mijn beeld is dat het schadevrij opbouwen van dubbele jaren reeds mogelijk is, mits de regelmatige bestuurder als zodanig is geregistreerd. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van EU-landen met een dergelijke dubbele opbouw. Het Nederlandse systeem weegt schadevrije jaren relatief zwaar mee in de berekening van de premie (en de korting) ten opzichte van andere EU-landen, die bijvoorbeeld voertuigkenmerken een groter gewicht toekennen. De invoering van een dubbele opbouw zonder registratie zal daarom veel impact hebben op het Nederlandse systeem en kan leiden tot een devaluatie van schadevrije jaren als risico-indicator.
Het rapport 'FC Twente, Feyenoord en de Europese regels voor staatssteun' |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport FC Twente, Feyenoord en de Europese regels voor staatssteun», gepubliceerd op 4 november 2019, van de onderzoeker Van den Burg van de University of Twente?1
Ja
Erkent u dat het niet uit te leggen is dat gemeenten met grote tekorten op het sociaal domein, zich soms gedwongen voelen om tientallen miljoenen over te maken naar betaald voetbalorganisaties?
Ik herken mij niet in de suggestie dat gemeenten gedwongen zouden worden om tientallen miljoenen over te maken naar betaald voetbalorganisaties. De gemeenten zullen binnen de kaders van wet- en regelgeving per geval moeten afwegen of de steun al dan niet zal worden verleend.
Bent u het eens dat staatssteun aan betaald voetbalorganisaties leidt tot een oneerlijk voordeel op sportief vlak in de voetbalcompetities?
Nee, deze mening deel ik niet. Op basis van de door u aangehaalde voorbeelden (FC Twente, Feyenoord) zie ik geen reden om tot een dergelijke conclusie te komen.
Heeft u kennisgenomen van de constatering in bovengenoemd rapport dat er in het geval van FC Twente sprake is van onrechtmatige steun?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de conclusie in het rapport dat de Europese Commissie rechtsongelijkheid creëert omdat in het geval van FC Twente niet wordt ingegrepen?
Ja
Bent u het eens dat er een lacune is wanneer de Europese Commissie alleen de klachten van profvoetbalclubs en gemeenten in behandeling neemt, en niet meer de klachten van bijvoorbeeld burgers of organisaties die geraakt worden door de financiële keuzes vanwege (onrechtmatige) steun aan voetbalclubs?
Ja, er zou een lacune zijn als de Europese Commissie alleen de klachten van profvoetbalclubs en gemeenten in behandeling zou nemen, maar dat doet ze niet.
Elke belanghebbende kan een klacht bij de Europese Commissie indienen over mogelijk onrechtmatige steun. Op grond van de verordening over de procedurele voorschriften voor de staatssteunregels wordt als belanghebbende beschouwd een lidstaat, een persoon, een onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van de steun kunnen worden geraakt (Verordening (EU) 2015/1589). Derhalve kan de Europese Commissie ook klachten in behandeling nemen van bijvoorbeeld concurrerende ondernemingen en van beroepsverenigingen die door de steunverlening in hun belangen worden geraakt.
Bent u het eens dat uw huidige uitgangspunt dat «het correct naleven van de staatssteunregels primair aan gemeenten zelf is» (antwoorden op schriftelijke vragen, nr 2019Z07288), niet leidt tot deugdelijk onderzoek naar mogelijke staatssteun door de Europese Commissie, aangezien gemeenten dit niet altijd zelf aangeven zoals in het geval van FC Twente?2
Nee. Onderzoek naar mogelijke staatssteun door de Europese Commissie kan ook geschieden als de gemeente niet uit eigen beweging de Commissie informeert over de steunmaatregel. De Europese Commissie is bevoegd om ambtshalve een onderzoek te starten naar de naleving van de staatssteunregels. Ook kan de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht onderzoek doen naar mogelijke staatssteun. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat wanneer gemeenten zelf primair verantwoordelijk zijn om onderzoek te vragen naar mogelijke staatssteun aan de Europese Commissie wanneer zij besluiten steun te geven aan een lokale voetbalclub, hier een risico bestaat dat «de slager zijn/haar eigen vlees keurt» of beter gezegd, dat de slager mag beslissen of het vlees al dan niet gekeurd wordt?
De systematiek van de staatssteunregels houdt in dat de gemeente dient te onderzoeken of met de steunverlening staatssteun is gemoeid. Dit betekent dat een steunmaatregel moet worden getoetst aan de vier criteria van staatssteun die zijn opgenomen in artikel 107, eerste lid, VWEU. Als aan alle vier criteria wordt voldaan is er sprake van staatssteun en dient de gemeente de steun ter goedkeuring voor te leggen aan de Europese Commissie. Steun die op basis van een vrijstellingsverordening (bijvoorbeeld de Algemene Groepsvrijstellingsverordening) wordt verleend, is vrijgesteld van de aanmeldplicht. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Indien een gemeente in strijd met de staatssteunregels handelt, bestaat het risico dat de verleende steun op last van de Europese Commissie of van de nationale rechter moet worden teruggevorderd. De nationale rechter heeft de taak om na te gaan of de verplichting om een steunmaatregel vooraf bij de Europese Commissie te melden, is nageleefd. Het toezicht door de Europese Commissie en de nationale rechter op de naleving van de staatssteunregels heeft aldus disciplinerende werking.
Bent u het eens dat het goed zou zijn als gemeenten de wettelijke plicht krijgen om een steunconstructie voor advies aan te melden bij de Europese Commissie?
Op de steunverlener rust op grond van de staatssteunregels reeds de verplichting om de steunmaatregel bij de Europese Commissie aan te melden, voordat de steun wordt verleend. Deze verplichting, het zogenoemde standstill beginsel, is opgenomen in art. 108, derde lid, VWEU. Een uitzondering op deze verplichting geldt voor staatssteun die op grond van een vrijstellingsverordening wordt verleend. Onder de vrijstellingsverordeningen zijn bepaalde steuncategorieën vrijgesteld van de aanmeldplicht en kan worden volstaan met het verstrekken van bepaalde informatie over de steunverlening aan de Europese Commissie.
Vindt u dat het Rijk op dit moment «de goede naleving van de staatssteunregels bevordert en faciliteert» zoals u stelde in antwoord op eerdere schriftelijke vragen?3
Ja. Het Coördinatiepunt Staatssteun Decentrale Overheden van mijn ministerie spant zich samen met het Kenniscentrum Europa decentraal in om het staatssteunbewustzijn bij gemeenten te bevorderen. Het Kenniscentrum Europa decentraal is opgericht door het Ministerie van BZK, de VNG, het IPO en de UvW met als doel de kennis en expertise over Europees recht en beleid en de juiste toepassing ervan bij de decentrale overheden te vergroten en het Europabewustzijn te bevorderen. Decentrale overheden kunnen kosteloos gebruik maken van de diensten van het Kenniscentrum.
Meent u dat dit bevorderen en faciliteren door het Rijk op dit moment effectief is en in voldoende mate zorgdraagt dat staatssteunregels niet worden overtreden door gemeenten?
Ja. Gemeenten zijn zich steeds meer bewust van het belang van de goede naleving van de staatssteunregels. Cijfers van het Kenniscentrum Europa decentraal tonen dat het aantal vragen dat door gemeenten wordt gesteld over de toepassing van de staatssteunregels is gestegen. Ook is het aantal steunmaatregelen van gemeenten dat op grond van de Algemene groepsvrijstellingsverordening aan de Europese Commissie wordt kennisgegeven, toegenomen. Meer informatie over de steunmaatregelen van de gemeenten is te vinden op www.europadecentraal.nl
Hoe borgt u dat gemeenten bij een verzoek tot steun aan voetbalclubs niet bijna gedwongen zijn om hiermee in te stemmen omdat zij anders met (financiële) problemen achterblijven, zoals een onverkoopbaar en/of onbruikbaar stadion?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in de Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot steun aan voetbalclubs. De verantwoordelijkheid om daarbij de staatssteunregels correct na te leven rust primair op de gemeente zelf. Het is daarom van belang dat de gemeente bij de staatssteuntoets en de afweging om wel of geen steun te verlenen eventuele toekomstige gevolgen van de steunverlening meeweegt.
Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te kaarten dat de huidige procedure waarbij de Europese Commissie alleen klachten van gemeenten en profvoetbalclubs in behandeling neemt, niet leidt tot de gewenste kritische onderzoekshouding van de Europese Commissie ten aanzien van staatssteun aan voetbalclubs?
De Europese Commissie neemt niet alleen klachten van gemeenten en profvoetbalclubs in behandeling. Een aantal jaar geleden heeft de Europese Commissie naar aanleiding van klachten van burgers en berichten in de pers onderzoek gedaan naar mogelijke staatssteun aan een aantal Nederlandse voetbalclubs. De Europese Commissie concludeerde dat aan twee voetbalclubs geen staatssteun was verleend. De steun aan de andere voetbalclubs is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd4.
De huidige procedure biedt elke belanghebbende de mogelijkheid om een klacht over mogelijk onrechtmatige steun in te dienen bij de Europese Commissie. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen gemeenten te verplichten tot het aanmelden van een steunconstructie voor advies bij de Europese Commissie?
Zie het antwoord op vraag 9
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór 29 november, in verband met het Wetgevingsoverleg Sport op 2 december a.s?
Ja
De Vestia-ellende in Honselse burgemeestersbuurt |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Vestia-ellende in Honselse burgemeestersbuurt nog steeds niet opgelost, bewoners balen van puinhoop»?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met deze nieuwsberichten en ik betreur de ontstane situatie in Honselersdijk. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik ook woningcorporatie Vestia verzocht om een reactie. Ik vertrouw er op dat woningcorporatie Vestia en de gemeente Westland werken aan een passende oplossing voor deze lokale aangelegenheid.
Wat is de hoogte van de totale schade veroorzaakt door de renovatiewerkzaamheden door Vestia in de Burgemeestersbuurt in Honselersdijk?
Heeft Vestia deze renovatiewerkzaamheden volgens u correct naar de bewoners gecommuniceerd? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Klopt het dat Vestia haar huurders in de Burgemeestersbuurt in Honselersdijk pas heeft geïnformeerd ná aanvang van de werkzaamheden?
Klopt het dat Vestia bij de start van de werkzaamheden geen omgevingsvergunning had, geen sloopmelding had gedaan én geen 70% akkoord van de huurders had gekregen?
Deelt u de mening dat de groep huurders die overlast heeft ondervonden van de werkzaamheden van Vestia degelijk gecompenseerd dient te worden door Vestia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u Vestia hiertoe gaat bewegen?
Wat is uw reactie op het bericht dat Vestia is doorgegaan met de werkzaamheden ondanks de bouwstopzetting door de gemeente Westland?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om bereidwillige gemeenten te faciliteren om hen verantwoordelijk te maken voor de overname van Vestiawoningen en dit onder gemeentelijk beheer te brengen en uit te baten?
Ik vertrouw erop dat de lokale overheden zelf een evenwichtige afweging kunnen maken of zij de overname en exploitatie van woningen onder eigen beheer willen uitvoeren. Daarbij acht ik het huidige kader qua wet- en regelgeving voor gemeenten passend. In dit kader moet worden opgemerkt dat de exploitatie van woningen kennis, expertise en middelen vergt en niet geheel risicoloos is, hetgeen er in het recente verleden over het algemeen toe leidde dat de exploitatie van woningen bij meer specialistische partijen, zoals woningcorporaties werd belegd.
Kan er een prioritering worden aangebracht dat eerst corporaties of (semi) overheden, en daarna andere partijen pas in aanmerking komen om Vestia woningen over te nemen om te voorkomen dat veel sociale huurwoningen verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties zijn organisaties die toegelaten zijn als instellingen die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn. Zij beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten. Bij andere organisaties en (semi-)overheden kunnen ook andere belangen een rol spelen. Daarom is in de Woningwet geregeld dat bij een voorgenomen verkoop van een blijvend gereguleerde corporatiewoning, deze eerst aan andere toegelaten instellingen moet worden aangeboden. Verder is in de Woningwet een exploitatieverplichting van ten minste 7 jaar opgenomen bij de verkoop van een blijvend gereguleerde huurwoning om te voorkomen dat verkochte gereguleerde huurwoningen in relatief korte tijd worden geliberaliseerd. Ook kunnen gemeenten, huurders en woningcorporaties prestatieafspraken maken over de verkoop van sociale huurwoningen en eventuele bedingen die men aan de verkopen wil koppelen.
Bent u bereid om de overdrachtsbelasting voor beleggers te verhogen en voor woningcorporaties te verlagen, zodat gestimuleerd wordt dat de corporaties de sociale huurwoningen van Vestia overnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit wilt gaan doen?
Het verhogen van overdrachtsbelasting voor beleggers en tegelijkertijd verlagen van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties betekent dat woningcorporaties ten opzichte van beleggers zouden worden bevoordeeld bij de aankoop van huurwoningen. Een bevoordeling in deze zin betreft een steunmaatregel voor woningcorporaties, welke niet is opgenomen in het besluit op geoorloofde staatssteun van de EU. Voorts wil ik erop wijzen dat corporaties voor de uitvoering van de opgedragen taken toegestane steunmaatregelen ontvangen, onder meer in de vorm van geborgde leningen. Dit financieringsvoordeel, wat reguliere verhuurders niet hebben, kunnen corporaties ook inzetten voor de aankoop van Vestiawoningen.
Wilt u de antwoorden op bovenstaande vragen vóór het AO Woningcorporaties/Evaluatie van de Woningwet en het huurakkoord van 12 december 2019 naar de Kamer sturen?
In verband met de informatie die voor de beantwoording van deze vragen nodig was van andere partijen is het niet gelukt deze antwoorden voor het AO Woningcorporaties naar de Kamer te sturen.
Het bericht 'Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude»?1
Ja.
Kunt u kortheidshalve (inclusief tijdlijn) beschrijven en duiden om welke casus het hier ging. Kunt u daarbij aangeven welke activiteiten ondernomen zijn door, en verantwoordelijkheden er lagen bij, afzonderlijke landen in het Koninkrijk dan wel bij het Koninkrijk der Nederlanden als geheel?
In deze zaak gaat het om de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode 1997 2000 (casus 1) en van gries en griesmeel van rijst uit Aruba in de periode 2002 2003 (casus 2).
Casus 1: De eerste claim van de Commissie is gebaseerd op oude invoertransacties vanuit de Nederlandse Antillen (periode 1997/2000). De Commissie stelde dat goederen ten onrechte de oorsprong Nederlandse Antillen hebben meegekregen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen (Curaçao) en zijn vervolgens met deze onjuiste preferentiële oorsprong ten onrechte tegen een nultarief aan invoerrechten ingevoerd in Duitsland. Dit was in strijd met de bepalingen van het zgn. LGO-besluit van de Raad betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap uit 1991.
De aansprakelijkstelling door de Commissie is niet gebaseerd op fouten van de Nederlandse douane, want die heeft geen rol gespeeld in deze zaak. Volgens de Commissie is het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat van Europese Unie (verder: lidstaat) aansprakelijk voor het verlies aan eigen middelen dat het gevolg is van de door de EU gemiste invoerrechten vanwege de vergissingen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen op Curaçao, zijnde € 18,2 miljoen. De Commissie baseert zich daarbij onder meer op het beginsel van loyale samenwerking. Op 27 januari 2012 heeft de Commissie het Koninkrijk als lidstaat verzocht het bedrag ter beschikking te stellen aan de EU. Deze aansprakelijkheidsstelling van de Commissie is destijds verworpen, met het argument dat het Koninkrijk als lidstaat van de EU geen verantwoordelijkheid draagt voor fouten gemaakt door Aruba en Curaçao. Dit is het begin van de juridische procedure die uiteindelijk heeft geresulteerd in de uitspraak van het Hof van Justitie d.d. 31 oktober 2019.
Casus 2: Tevens is er een vergelijkbare claim voor Aruba (aansprakelijkstelling door de Commissie van 31 mei 2012). Het gaat hier om € 0,3 miljoen. In dit geval stelde de Commissie dat goederen ten onrechte de oorsprong Aruba hebben gekregen. Dit was in strijd met de bepalingen van het LGO-besluit van de Raad betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap uit 2001. De goederen zijn in dit geval wel in Nederland ingevoerd.
Welke consequenties heeft de uitspraak van het Europese Hof, dat Aruba en Curaçao geen «derde landen» zijn, maar integraal onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden dat lid is van de EU en dat het Koninkrijk verantwoordelijk is voor nakoming van de verplichtingen die bij dit lidmaatschap horen?2
In de uitspraak bevestigt het Hof dat de LGO een bijzondere associatie met de EU onderhouden en als zodanig zijn uitgezonderd van de werking van grote delen van het EU-recht. De bijzondere betrekkingen tussen het Koninkrijk en de Caribische delen hiervan zijn naar het oordeel van het Hof echter van dien aard, dat daarvoor voor het Koninkrijk op grond van het beginsel van loyale samenwerking een speciale aansprakelijkheid jegens de Unie in het leven wordt geroepen. Het Koninkrijk der Nederlanden is op grond hiervan, als lidstaat van de EU, aansprakelijk wanneer Aruba, Curaçao of andere Caribische delen van het Koninkrijk, hun LGO-verplichtingen schenden. De uitspraak heeft geen consequenties voor de op de Caribische delen van het Koninkrijk rustende verplichtingen op grond van de LGO-besluiten. Deze blijven ongewijzigd.
Kunt u kort uiteenzetten wat de LGO-status (Landen en Gebieden Overzee) van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten inhoudt? In welk juridisch verband heeft deze status betekenis? Geldt dit alleen voor het verband van de Europese Unie of ook voor andere (supra- of) internationale verbanden, zoals de Raad van Europa?
Het Caribisch deel van het Koninkrijk is geassocieerd met de Europese Unie door middel van de status als LGO (Landen en Gebieden Overzee). Ten grondslag hieraan ligt het Vierde Deel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit (het huidige LGO-besluit is: Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie). Het LGO-besluit regelt op welke gebieden wordt samengewerkt tussen de Europese Commissie en de LGO. Naast het Koninkrijk hebben ook het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Denemarken overzeese gebiedsdelen met de status van LGO. Doordat de associatie haar grondslag vindt in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit, heeft deze status alleen betekenis binnen de Europese Unie en dus niet voor de Raad van Europa of andere internationale verbanden.
In dit specifieke geval betrof de zaak een geschil waarbij de Europese Unie financieel nadeel heeft gehad. Op basis daarvan heeft de Commissie zich genoodzaakt gevoeld de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Hoe is in het kader van de LGO-status de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk tussen de landen en het Koninkrijk als eigen entiteit geregeld? Geeft deze uitspraak van het Hof van Justitie het kabinet – maar ook de Rijksministerraad – aanleiding om deze verdeling op andere wijze te interpreteren?
Formeel brengt de LGO-status van Aruba, Curaçao, Sint Maarten geen wijziging aan in de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk tussen de landen en het Koninkrijk. Het Statuut voor het Koninkrijk bevat geen bepalingen die speciaal zijn toegesneden op de bijzondere relatie die het Koninkrijk voor de Caribische delen met de EU is aangegaan. Dat betekent onder meer dat de Koninkrijksregering, bij de uitoefening van bestuurlijk toezicht op de Caribische landen in verband met gedragingen onder het LGO-regime, is aangewezen op bestaande, generieke instrumenten zoals het vernietigingsrecht dat is neergelegd in artikel 50 Statuut. Deze instrumenten worden, vanwege de autonomie van de landen, vanouds met grote terughoudendheid ingezet. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie zal in het kader van de uitvoering van de motie Van Raak c.s. (Kamerstuk 35 099 (R2114), nr. 23) worden gereflecteerd op de geschiktheid van de desbetreffende instrumenten en de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk in de context van de EU.
Heeft de strekking van het arrest van het Hof van Justitie alleen betekenis voor dit specifieke issue op het vlak van douanerecht, of heeft het, binnen de werking van het EU-verdrag inclusief alle beleidsterreinen die daaronder vallen, een bredere betekenis? Kunt u voorbeelden geven van andere issues en beleidsterreinen die door deze uitspraak in een ander daglicht komen te staan?
Het arrest lijkt op het eerste gezicht alleen relevant voor het specifieke vraagstuk van de aansprakelijkheid voor schendingen van de douanebepalingen in het LGO-besluit door de met het Koninkrijk der Nederlanden, als lidstaat van de EU, verbonden LGO Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. De uitspraak verandert niets aan de op deze entiteiten rustende verplichtingen onder het Unierecht, maar maakt duidelijk dat het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat aansprakelijk is voor eventuele schendingen van deze verplichtingen. De kwestie of dit ook buiten de context van het douanerecht tot een verplichting tot financiële compensatie voor het Koninkrijk der Nederlanden zou kunnen leiden wordt momenteel onderzocht en meegenomen in de uitvoering van de motie Van Raak c.s.
Heeft de uitspraak van het Hof van Justitie betekenis voor andere verbanden en verdragen waarbij het Koninkrijk der Nederlanden partij is? Heeft deze uitspraak – dan wel de gedachten en denklijnen die ten grondslag liggen aan deze uitspraak – bijvoorbeeld betekenis voor de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meer in het bijzonder het verbod op refoulement en de waarborging van mensenrechten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘De Goudse goochelt met getallen in beleggingsverzekeringen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 4 november 2019 over misleidende offertes door verzekeraars, in dit geval De Goudse?1
Ja, ik ben bekend met de betreffende uitzending van Radar.
Deelt u de mening dat er in de voorgespiegelde zaak veel meer aan de hand lijkt te zijn dan «slechts» het voorspiegelen van te optimistische rendementen?
Ik vind het van belang dat consumenten hun rechten kunnen verwezenlijken door een klacht met betrekking tot hun beleggingsverzekering, in dit geval een spaarkasovereenkomst, voor te leggen aan het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of het geschil aanhangig te maken bij een burgerlijke rechter. Het is vervolgens aan het Kifid of de burgerlijke rechter om zich uit te spreken over het voorliggende geschil. Ik kan niet treden in de beoordeling van individuele gevallen.
Verder geldt dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht houdt op de naleving van de Wft. Indien de AFM misstanden ten aanzien van de naleving constateert, kan zij hier handhavend tegen optreden. Uit de uitzending van Radar volgt dat de AFM bij de betreffende financiële onderneming om verduidelijking heeft verzocht. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat de AFM gelet op haar geheimhoudingsplicht geen mededelingen kan doen over individuele gevallen.
Deelt u de mening dat een berekening die gebaseerd is op foutieve wiskundige aannames, in juridisch opzicht, kwetsbaarder is dan wanneer er een correcte berekening wordt gebruikt op basis van te optimistische rendementen? Kunt u dit toelichten?
In het algemeen geldt dat op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Zo ook ten aanzien van vooraf verstrekte informatie inzake aannames en rendementen. Indien een consument denkt dat dit ten aanzien van zijn of haar financiële product of financiële dienst niet het geval is, kan hij of zij een klacht indienen bij de betreffende financiële onderneming en, indien hij of zij er niet met die onderneming uitkomt, zich wenden tot Kifid of de burgerlijke rechter.
Erkent u dat de strijd die de betrokken polishouders moeten voeren tegen de verzekeraars in kwestie een ongelijke strijd is? Deelt u de mening dat de overheid en/of de toezichthouders zeer actief moeten zijn om een gelijk speelveld voor de consument te garanderen? Bent u van mening dat dit het geval is?
Mede vanwege de aanzienlijke informatie-asymmetrie tussen aanbieders en consumenten zijn veel regels geïntroduceerd die zijn gericht op verbetering van de positie van de consument, evenals bestuursrechtelijk toezicht op de naleving van deze regels door de AFM. Deze regels zorgen ervoor dat de klant en het belang van de klant meer centraal komen te staan in het verkoopproces van complexe financiële producten, waaronder een beleggingsverzekering. Onderdeel van deze regels is onder meer dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Ook moet voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten, waaronder beleggingsverzekeringen, voorafgaand aan de aankoop een essentiële-informatiedocument worden overhandigd aan de consument. Het essentiële-informatiedocument moet de consument in staat stellen om het product beter te begrijpen en de kenmerken (o.a. risico’s en kosten) beter te doorgronden voordat tot aankoop van het product wordt overgegaan. Een nadere uiteenzetting van de regelgeving die is geïntroduceerd om het belang van de klant te borgen is opgenomen bij mijn brief aan uw Kamer van 28 juni 20192. Ik ben van mening dat de overheid met de introductie van wet- en regelgeving en toezicht, die zijn gericht op borging van het klantbelang, actief inzet en bijdraagt aan het creëren van een gelijker speelveld tussen consumenten enerzijds en verzekeraars anderzijds. Deze regels met bijbehorend toezicht nemen evenwel niet weg dat alle partijen, waaronder verzekeraars en consumenten, ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. In dit kader is het van belang dat consumenten ingeval van een schending hun rechten kunnen verwezenlijken via Kifid of de burgerlijke rechter. Hierbij geldt dat het Kifid een laagdrempelig alternatief is voor de civiele rechter.
Klopt het dat de overheid bevreesd is voor de gevolgen van woekerpolisaffaires voor de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns? Kunt u aantonen dat dit niet het geval is?
Voor de overheid waren de gevolgen van de beleggingsverzekeringenproblematiek op de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns onduidelijk, omdat zij mede afhankelijk zijn van gerechtelijke uitspraken. Ook bij het flankerend beleid, waarbij verzekeraars zich onder meer gecommitteerd hebben om klanten proactief alternatieve producten aan te bieden, stond de gang naar de rechter open. In dit kader volgen het Ministerie van Financiën, de Nederlandsche Bank en de AFM, de uitkomsten van deze rechtszaken, waarbij het toezicht van DNB is gericht op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector.
Heeft de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars in het bijzonder, invloed op de voortvarendheid waarmee toezichthouders en opeenvolgende regeringen dit grote onrecht in het verleden hebben opgepakt en nog steeds oppakken?
In Nederland is het toezicht op de financiële markten onderverdeeld in gedragstoezicht en prudentieel toezicht. Het prudentieel toezicht door DNB, waaronder het toezicht op de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars, wordt niet zwaarder gewogen dan het toezicht van de AFM, waaronder het toezicht op de gedragsregels waaraan verzekeraars en tussenpersonen zich dienen te houden.
Uit mijn hiervoor genoemde brief aan uw Kamer van 28 juni 2019 volgt dat er de afgelopen jaren verschillende stappen zijn gezet ter verbetering van de positie van de klant. Zo zijn in de polissen de jaarlijkse beleggingskosten verlaagd en is er generieke compensatie overeengekomen in akkoorden tussen verzekeraars en consumentenstichtingen. Daarnaast is het flankerend beleid van verzekeraars verbeterd, bijvoorbeeld ten aanzien van het wegnemen van afkoopboetes en andere overstapbelemmeringen. Vanuit de overheid is de laatste jaren vooral de nadruk gelegd op de nazorg aan klanten met een beleggingsverzekering, met het oog op een toekomstgerichte verbetering van de positie van de klant. De AFM ziet hierop toe. Verder zijn mede naar aanleiding van het beleggingsverzekeringendossier veel wettelijke maatregelen geïntroduceerd. Al deze regels zijn gericht op verbetering van de positie van de consument ten opzichte van aanbieders van financiële producten, het wegnemen van verkeerde prikkels of het voorkomen van schade voor consumenten door slechte producten en mogelijke financiële problemen bij financiële ondernemingen, waaronder verzekeraars, te voorkomen.
Vindt u dat de verzekeraars in kwestie actief polishouders zouden moeten opsporen en benaderen met maatwerkoplossingen, indien er inderdaad sprake blijkt te zijn van op foutieve actuariële aannames gebaseerde offertes? Zo, nee, waarom niet?
Op grond van de Wft geldt dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook adviessoftware die wordt gebruikt voor een offerte, correct moet zijn. De AFM houdt toezicht op de naleving hiervan.
Verder is van belang dat verzekeraars doorlopende nazorg verlenen aan klanten met een beleggingsverzekering. Dit omvat onder meer dat verzekeraars klanten aanzetten tot het maken van een bewuste keuze wanneer zij zich bij de verzekeraar melden. Ook hebben verzekeraars afgesproken dat zij coulance blijven betrachten voor klanten in een schrijnende situatie. Over het algemeen gaat het om zeer bijzondere omstandigheden of een ongelukkige samenloop van factoren in de specifieke situatie van een klant waar de algemene compensatieregeling niet in een oplossing voorziet en waardoor de klant de beleggingsverzekering niet ongewijzigd kan voortzetten. Als de klant zich meldt gaat de verzekeraar met hem of haar in overleg. De verzekeraar zal zich hierbij inspannen om een oplossing te zoeken.
Vindt u dat foutieve actuariële aannames en of berekeningen in productinformatie van verzekeringspolissen zouden moeten leiden tot een collectieve oplossing of schikking voor alle polishouders die het product in kwestie hebben aangekocht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat vermeend schone stallen net zo vervuilend als traditionele stallen zouden zijn |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uit koeienstallen ontsnapt veel meer stikstof dan werd aangenomen, blijkt uit onderzoek»?1
Ja.
Is het waar dat uit het genoemde onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de stallen met milieubesparende technieken zoals emissie-arme vloeren en luchtwassers toch veel meer stikstof uitstoten dan tot voorheen werd aangenomen? Zo ja, van hoeveel meer uitstoot is sprake? Zo nee, wat is er niet waar?
Het onderzoek laat zien dat een deel van de bedrijfsvormen voor de veehouderij een hoger verlies aan gasvormige stikstof heeft dan verwacht. Het is echter onduidelijk welk deel van de stikstofuitstoot kan worden toegerekend aan ammoniak. Het onderzoek geeft het signaal dat emissiearme vloeren bij melkvee mogelijk niet goed werken. Voor luchtwassers geeft dit onderzoek geen nieuwe indicatie voor slecht functioneren. In het wasproces wordt ammoniak in het spuiwater opgenomen. De omvang van die afvoerpost is in het onderzoek niet vastgesteld. Het onderzoek biedt daarom geen aanwijzing over de werking van luchtwassers.
Hoe verhoudt de uitstoot van de vermeend schone stallen zich tot die van de traditionele stallen?
Hierover is geen algemene uitspraak te doen. Het rendement van emissiereducerende systemen en technieken varieert van 20% tot meer dan 90%.
Acht u het mogelijk dat een verkeerd gebruik van de emissie-besparende technieken tot meer uitstoot dan verwacht leidt? Zo ja, waarom en is dat in de praktijk te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Emissiebesparende technieken leveren de verwachte besparing doorgaans alleen bij goed gebruik. Vooral bij complexe en hoogrenderende technieken gelden daarom verplichtingen om dat goede gebruik te borgen. De verplichte elektronische monitoring van luchtwassers is daarvan het belangrijkste voorbeeld. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Hoeveel overheidssteun is er verleend in milieubesparende technieken voor stallen?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x 1.000)
Emissie reducerende technieken
Emissie reducerende huisvestingsystemen
Combinatie
MIA/Vamil (fiscaal voordeel)
€ 16.724
€ 442.8361
SBIR (subsidie)
€ 9.800
€ 4.900
MIDS (subsidie)
€ 181
Fijnstof (subsidie)
€ 15.306
Luchtwassers (subsidie)
€ 21.7462
IDSH (subsidie)3
€ 84.208
Ammoniakreductie 2018 kalverstallen (subsidie)
€ 178
Totaal
€ 26.524
€ 469.841
€ 99.514
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Als zou blijken dat deze investeringen niet of onvoldoende tot emissiebeperking leiden, bent u dan van mening dat overheidssteun voortaan achterwege zou moeten blijven en beter voor wel effectieve maatregelen kan worden ingezet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van stikstof? Zo nee, waarom niet?
Als maatregelen niet of onvoldoende effectief zijn, zal het kabinet daar geen overheidssteun aan geven. Ook in het beleid ten aanzien van stikstof wordt niet ingezet op investeringen die niet effectief zijn.
Kunt de resultaten van het genoemde onderzoek naar de Kamer sturen?
Het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen maakt onderdeel uit van het advies over de actualisering van de excretienormen. Dit advies wordt opgesteld door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en is nagenoeg afgerond. Ik zal het CDM-advies voor het eind van het jaar met uw Kamer delen. Zowel het advies als het CBS-rapport waren als concept al onderdeel van de consultatie van de actualisering van de excretienormen afgelopen zomer.
Het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht dat IKEA een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis.
Wist u dat het vroeger ook gebruikelijk was dat kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting thuis werden bezocht om de persoon te leren kennen in zijn of haar persoonlijke omgeving?
Uit navraag bij DJI blijkt dat, zeker sinds de verplichting om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen bij indiensttreding bij DJI, het niet gebruikelijk is dat kandidaten thuis worden bezocht.
De standaard wervingsprocedure bij DJI houdt in dat kandidaten op een zelf te kiezen moment vanuit huis een capaciteitentest maken. Vervolgens worden deze potentiële medewerkers getest op psychische en fysieke fitheid. De verschillende selectiestappen die hierbij komen kijken, vinden zoveel mogelijk op één en dezelfde dag plaats, zodat de kandidaat nog op dezelfde dag weet of hij/zij voor de functie in aanmerking komt. Op deze wijze wordt, ook als dienstverlening, de kandidaat qua tijdinvestering zoveel mogelijk ontzien en hoeft hij niet lang te wachten op de uitkomst van de procedure.
Het thuis bezoeken van kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting belast de kandidaat meer, omdat deze op een later moment alsnog langs zal moeten komen om aanvullende selectiestappen te doorlopen die niet binnen een thuissituatie te organiseren zijn. Voor wat betreft het zicht verkrijgen op contra-indicaties wordt volstaan met het opvragen van een VOG. DJI streeft continue naar verbetering van het werving- en selectieproces, waarbij ook mogelijkheden voor een meer persoonlijke benadering van kandidaten worden meegenomen.
Bent u bereid te bezien of die praktijk in ere kan worden hersteld als serviceverlening, de nood bij Dienst Justitiële Inrichting (DJI) is immers hoog, maar ook om zicht te krijgen op de persoonlijke situatie van een aspirant-medewerker van DJI?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg van 4 november 2019, waarin de arts, die in het medisch dossier van klokkenluider de heer Van Wulfen een consult op 16 november 2009 plaatste met de diagnose «Overige psychische stoornissen, Andere psychische stoornissen», publiekelijk berispt is omdat er geen medisch consult heeft plaatsgevonden en dus ook helemaal geen diagnose gesteld kon worden?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van 4 november 2019.
Deelt u de mening dat het oordeel van het tuchtcollege dat «(h)et college oordeelt dat de onderdeelsarts ten onrechte een diagnose heeft toegevoegd aan klagers medisch dossier. Er had geen consult tussen klager en de onderdeelsarts plaatsgevonden. De arts had de aantekening in het medisch dossier zo moeten formuleren dat het voor opvolgende zorgverleners duidelijk was dat de informatie niet afkomstig was van klager maar van de commandant, maar heeft dat niet gedaan. Ook verwijtbaar is dat de onderdeelsarts juist heeft gekozen voor deze ziektecode. Het had voorzienbaar moeten zijn voor de arts dat dit grote gevolgen kon hebben voor klager.» keihard is?2
Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat de wijze waarop de arts op 16 november 2009 verslag heeft gedaan in het medisch dossier van klager van hetgeen hem ter ore is gekomen dan wel wat tussen de arts en de commandant over klager is besproken, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Naar het oordeel van het tuchtcollege heeft de arts ten onrechte een diagnose toegevoegd aan het medisch dossier van klager.
In februari 2012 heeft dhr. van Wulfen zich gewend tot de Inspecteur Militaire Gezondheid (IMG) en geklaagd over onzorgvuldig handelen van de arts. Op 22 maart 2012 heeft de IMG zijn onderzoek afgerond, waarbij onder andere is gekeken naar de gang van zaken rondom de mutaties in het medisch dossier. Op 7 februari 2013 heeft Defensie de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO), de voorloper van het Huis voor de Klokkenluiders, verzocht om onderzoek te doen naar een door dhr. van Wulfen ingediende melding van vermoede mistanden. Ook in dit onderzoek is aandacht besteed aan de mutaties in het medisch dossier. Het OIO-rapport vermeldt dat de IMG heeft vastgesteld dat er sprake was van een onzorgvuldige verslaglegging onder een onjuiste code. Het rapport van de OIO, inclusief de reactie van Defensie, is d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) aan de Kamer. Het rapport van de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg (IMG) (Kenmerk 2017D03208) is d.d. 1 februari 2017 met de Kamer gedeeld (Kenmerk 34 550 X, nr. 71). De conclusies van de IMG en de OIO is een aantal keer in de Kamer aan de orde geweest3 4 5.
In de reactie van Defensie op het OIO-rapport, die d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aan de Kamer is aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94), is opgemerkt dat het medisch dossier van klager inmiddels was geschoond.
Wilt u een algemeen oordeel geven over deze uitspraak en welke gevolgen deze voor beide betrokkenen heeft?
Zie antwoord op vraag 2. Ik acht het niet opportuun om nader in te gaan op uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, mede omdat de termijn om daartegen beroep in te stellen nog loopt.
Voor de volledigheid merk ik op dat met de heer Van Wulfen naar aanleiding van het OIO-rapport eerder al afspraken zijn gemaakt om hem te rehabiliteren die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In 2017 is met de heer Van Wulfen een tweede vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is afgesproken dat zijn dienstverband op zijn aanvraag werd beëindigd. Partijen beoogden met het sluiten van deze overeenkomst de rechtsverhouding te beëindigen en zich op de toekomst te richten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in de Kamer het volgende zei: «Het geheel is door de Inspectie Militaire Gezondheidszorg onderzocht. Er bleek geen sprake van fraude of vervalsing te zijn. De betrokken arts, die dus echt niets fout heeft gedaan, is inderdaad bevorderd» (Kamerstuk 34 550 X, nr. 48)?
Hierover zijn op 23 januari 2017 Kamervragen gesteld. In antwoord daarop (2016–2017, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1001) heeft de toenmalig Minister als volgt gereageerd: «Mijn uitlatingen tijdens de begrotingsbehandeling op 16 en 17 november jl. moet u zien in de context van de vragen die toen zijn gesteld. Zoals ook in het door de IMG uitgevoerde onderzoek is vastgesteld, concludeert de OIO dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven van een notitie van een overleg tussen de arts en de leidinggevende. De notitie is weggeschreven onder een onjuiste code in het medische systeem (GIDS). Dit is later in het medische systeem gecorrigeerd. Er was geen sprake van fraude of een strafbaar feit. Met de arts zijn gesprekken gevoerd over zijn handelen.»
Het Regionaal Tuchtcollege heeft in haar uitspraak hieromtrent bij de beoordeling het volgende overwogen: «Het college merkt daarbij echter op dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet aan de zijde van verweerder, zoals klager stelt.»
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg dat «(o)p maandag 16 november 2009 had melder een gesprek met de vliegerpsycholoog, die hij verzocht om aanwezig te zijn bij een voor woensdag 18 november gepland gesprek met de squadroncommandant. Eveneens op 16 november 2009 maakte de squadroncommandant tegenover de arts en in het SMT melding van door hem gesignaleerde problemen met betrekking tot melders functioneren en de daarop genomen actie, alsmede het contact met de vliegerpsycholoog. Op diezelfde dag tekende de arts in het elektronisch patiëntendossier (GIDS) van melder aan (evidente typfouten door IMG gecorrigeerd): Gesprek met c336 en in SMT, mag nu niet vliegen van C, leeft mogelijk in een aparte wereld. Wel incidenten geweest, gaat niet op uitzending, c heeft contact gehad met. De aantekening werd in de SOEP-systematiek van het GIDS (Subjectief/Objectief/Evaluatie/ Plan) genoteerd bij de S. Verdere aantekeningen ontbraken; in het systeem werd een en ander die dag weggeschreven als CONSULT onder de ziektecodes Cas P69 / ICPC P99 – Overige psychische stoornissen, andere psychische stoornissen. Op dinsdag 17 november 2009 kwam melder weer terug op het onderdeel, waar hij zag dat hij van de lijst aangewezenen voor uitzending was afgehaald en vervangen door een van stafcursus teruggeroepen collega. Op woensdag 18 november 2009 volgde het geplande gesprek van melder met de squadroncommandant, waarbij naast anderen ook de vliegerpsycholoog aanwezig was. Aan melder werd meegedeeld dat hij in een schijnwereld leek te leven en professionele hulp nodig had. Er werd een afkoelingsperiode van twee weken ingelast, waarna hij zich moest melden bij de arts.», terwijl het tuchtcollege duidelijk heeft vastgesteld dat dhr. Van Wulfen niet in Nederland was en dat deze gesprekken in zijn geheel niet plaatsgevonden kunnen hebben?3
In het Algemeen Overleg Personeel d.d. 26 januari 2017 (Kenmerk 34 550 X, nr. 74) heeft de toenmalige Minister van Defensie laten weten dat de data die zijn genoemd in het IMG-rapport niet kloppen en dat de chronologie der dingen is rechtgezet in het OIO-rapport dat op verzoek van Defensie is uitgevoerd. Daarbij heeft de toenmalig Minister ook gewezen op het feit dat de IMG in zijn rapport bij zijn bevindingen een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot bepaalde dateringen.
Deelt u de mening dat de inspecteur de conclusie dat «van onzorgvuldig medisch-inhoudelijk handelen niet is gebleken» nooit had mogen trekken?
Ik heb begrepen dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Ik acht het daarom niet opportuun op deze vraag in te gaan.
Bent u bereid om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de totstandkoming van het rapport van de Inspectie Medische Gezondheidszorg, dat elementaire fouten bevat?
Het rapport van de IMG is reeds door een onafhankelijke instantie bezien. Immers, de OIO heeft in haar rapport van 5 februari 2015 (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) het IMG-rapport betrokken. Daarnaast geldt dat, zoals ik heb opgemerkt bij de beantwoording van vraag 6, mij bekend is dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Is er in dit dossier van de heer Van Wulfen door iemand fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf gepleegd? Indien u het niet zeker weet, wilt u dit dan laten onderzoeken en terugrapporteren aan de Kamer?
Zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 2 hebben de IMG, de OIO en het Regionaal Tuchtcollege de kwestie bekeken. Op basis van die onderzoeken heb ik geen aanwijzingen dat sprake is geweest van fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 heeft het Regionaal Tuchtcollege bij de beoordeling opgemerkt dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet.
Heeft de heer Van Wulfen op zijn verzoek de beschikking gehad over alle documenten over zijn zaak (rapporten, emails etc.)? Zo nee, welke documenten heeft hij niet gekregen en wat is daar de oorzaak van?
De heer Van Wulfen heeft met het oog op de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie gevraagd om een aantal stukken, die hij in die procedure wilde inbrengen.
Defensie was bij deze procedure geen partij. Het doel van een tuchtrechtelijke procedure is om vast te stellen of de beklaagde, dat is de medisch professional in deze, binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de normen en standaarden van de beroepsgroep. Binnen een tuchtrechtelijke procedure is het aan de beklaagde zelf om te bepalen welke stukken hij verstrekt in het kader van zijn verdediging. De regelgevende kaders van het medisch tuchtrecht bevatten geen grondslag om de beklaagde (of diens werkgever) te verplichten bepaalde stukken in het geding te brengen, noch om stukken aan de klager te verstrekken. Defensie heeft het verzoek dan ook gemotiveerd afgewezen.
Daarnaast merk ik op dat het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie geen verzoek heeft gedaan om stukken in te dienen.
Bent u bereid deze vragen een voor een en binnen twee weken te beantwoorden?
Ik houd mij aan de door de Kamer gestelde reguliere termijn van drie weken.
Het bericht dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel uit De Telegraaf dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet?1
Het kabinet waardeert de bereidheid van het Christelijk Nationaal Vakverbond om mee te denken en deelt het belang dat de bond hecht aan het in kaart brengen van de gevolgen van de aangekondigde maatregelen voor de arbeidsmarkt en de inkomsten en uitgaven van de overheid. Het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring was de afgelopen periode nog volop in ontwikkeling. Het kabinet kiest ervoor om in dit stadium de contouren van de maatregelen kenbaar te maken en via internetconsultatie input te vergaren. Zoals bekend is er daarom nog onvoldoende tijd geweest om de effecten in kaart te brengen. Temeer omdat het kabinet eraan hecht dat dit grondig en nauwkeurig gebeurt en dat is, zo wijzen ook verkennende gesprekken met verschillende onderzoeksbureaus uit, een zeer complexe opgave. Complexer dan de berekening van het CNV doet vermoeden. Zo is er geen aandacht voor de uitgavenkant (werknemers met een zelfstandigenverklaring kunnen immers geen aanspraak maken op de werknemersregelingen) en is de inschatting van de groep die hier naar verwachting gebruik van zal maken gebaseerd op een aantal aannames die niet zonder nader onderzoek te staven zijn.
Het kabinet is dan ook bezig met het laten uitvoeren van een uitgebreid onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van de aangekondigde maatregelen met betrekking tot het werken als zelfstandige. Ook de effecten van de zelfstandigenverklaring zullen van dit onderzoek onderdeel uitmaken. Een kwantitatieve inschatting van de arbeidsmarkteffecten is vervolgens een belangrijk element in de berekening van de financiële gevolgen van de maatregel. Ik heb tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid van 4 september jl. toegezegd uw Kamer de uitkomsten van dit arbeidsmarkteffectenonderzoek gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te doen toekomen.
Wat is uw reactie op de berekening van het CNV dat de invoering van de zelfstandigenverklaring, zoals die nu ter internetconsulatie voorligt, kan leiden tot structureel ruim 1,7 miljard euro minder premie- en belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u zelf nog geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de invoering van de zelfstandigenverklaring? Bent u bereid dat alsnog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest het kabinet ervoor, met de invoering van de zelfstandigenverklaring, dat werknemers die meer dan 75 euro per uur verdienen zich kunnen gaan onttrekken van ons solidaire sociale stelsel?
Met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) werd in 2016 beoogd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer geen sprake is van een dienstbetrekking. Onder een deel van de zelfstandigen en opdrachtgevers leverde de Wet DBA juist onrust op. Sommige opdrachtgevers bleken huiverig te zijn om zelfstandigen in te huren en zelfstandigen waren bang hun opdrachten kwijt te raken. Dit leidde tot zorgen en onzekerheid over werk en inkomen. Vanwege deze onrust heeft het kabinet in 2016 een handhavingsmoratorium ingesteld. De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties door de Belastingdienst richt zich momenteel alleen op kwaadwillenden en vanaf 1 januari 2020 ook op degenen die aanwijzingen van de Belastingdienst gegeven vanaf 1 september 2019 niet (afdoende) binnen een redelijke termijn opvolgen.
Opdrachtgevers kunnen terughoudend zijn om zelfstandigen in te huren omdat de gevolgen van een verkeerde kwalificatie van de arbeidsrelatie groot kunnen zijn. Als er sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst en van een dienstbetrekking, heeft dat fiscaalrechtelijke, sociale zekerheidsrechtelijke en arbeidsrechtelijke gevolgen. Het kabinet acht het wegnemen van onrust en het borgen van ruimte voor ondernemen van groot belang. Zelfstandigen hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat zelfstandigen om de juiste redenen kiezen voor het ondernemerschap en dat opdrachtgevers zich niet laten weerhouden om zelfstandigen een opdracht te geven vanwege onduidelijkheid over mogelijke gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Daarom acht het kabinet het van belang om met een aantal maatregelen te komen die erin voorzien dat partijen duidelijkheid hebben over de gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Het invoeren van een zelfstandigenverklaring is één van die maatregelen. Vervolgens kan na invoering van het wetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring en de webmodule het huidige handhavingsmoratorium gefaseerd worden afgebouwd.
De zelfstandigenverklaring is bedoeld voor zelfstandigen en niet als vrijbrief voor werknemers. Het is echter niet te voorkomen dat werknemers er gebruik van zullen maken. Wel is de maatregel zo vormgegeven dat deze niet aantrekkelijk is voor werknemers. Dat komt door een aantal cumulatieve voorwaarden, zoals het vereiste van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de maximale duur van 1 jaar waarvoor een zelfstandigenverklaring gebruikt kan worden bij dezelfde opdrachtgever. Bovendien geldt een samentelregeling waardoor het bij langdurige contracten niet mogelijk is dat een werknemer als zelfstandige aan de slag gaat bij zijn voormalig werkgever. Daarnaast vervallen veel voordelen van het werknemerschap als de zelfstandigenverklaring wordt toegepast, zoals doorbetaling bij ziekte en de ontslagbescherming.
Ligt de motivatie daarvoor vooral in de ophef die er destijds was bij de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA)?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de woorden van de Staatssecretaris van Financiën dat ook in die periode van ophef over de Wet DBA de totale omzet van zzp’ers is toegenomen: «...Daaruit blijkt dat de totale omzet van de zpp’ers is toegenomen. Wij weten allemaal – ik zal de eerste zijn die het zegt, anders gaat de heer Van Weyenberg het zeggen – dat er natuurlijk zzp’ers zijn die opdrachten hebben verloren. En ja, er zijn zelfs zzp’ers die hebben ontdekt dat hun line of work, hun businessmodel, helemaal niet past bij wat we op dit moment «een zelfstandige» noemen»? Waarom is het volgens u dan toch nodig om met een zelfstandigenverklaring te komen die potentieel op grote schaal ons solidaire sociale stelsel kan gaan ondermijnen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke controle en handhaving is er voorzien zodat er geen loopje kan worden genomen met de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring? Krijgt de Inspectie SZW hier een rol in?
In beginsel gaat op dat het aan de werkende en de werkverstrekker is om de zelfstandigenverklaring juist toe te passen. Zij dienen zelf na te gaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, dan kunnen geen rechten ontleend worden aan de zelfstandigenverklaring en moeten zij dus beoordelen of in of buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Ten aanzien van de loonheffingen houdt de Belastingdienst toezicht op de toepassing van de zelfstandigenverklaring. Daarbij ligt de bewijslast dat aan de cumulatieve voorwaarden van zelfstandigenverklaring wordt voldaan, bij de werkverstrekker. Indien niet aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, kunnen – indien sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking – op grond van het gebruikelijke regime uit de Wet op de loonbelasting 1964 correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd worden door de Belastingdienst.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring een uitkering bij het UWV aanvraagt, zal het UWV nagaan of voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring. Het UWV gaat dus ook na of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring. Daarbij geldt dat de werkende dient te bewijzen dat niet aan de voorwaarden is voldaan. De bewijsplicht – wie stelt die bewijst – ligt bij deze werkende. Acht het UWV het aannemelijk dat is voldaan aan de voorwaarden, dan zal het UWV geen verder onderzoek verrichten. Er geldt dan geen verzekeringsplicht. De opdrachtnemer heeft geen recht op een uitkering. Is het UWV echter van oordeel dat aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring dan zal het onderzoek worden voortgezet. Het UWV gaat dan na of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Is dat het geval, dan is er sprake van een verzekeringsplicht en (indien ook aan de overige voorwaarden van de uitkering is voldaan) recht op een uitkering.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld een beroep doet op bepaalde arbeidsrechtelijke bescherming of cao-bepalingen, dan dient allereerst de vraag of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring beantwoord te worden. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden welke kwalificatie aan de arbeidsrelatie gegeven moet worden. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het individuele geval een belangrijke rol. Bij verschil van inzicht kunnen contractspartijen (of hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen.
Overigens schat het kabinet in dat de kans niet groot is dat werkenden met een zelfstandigenverklaring, die aan alle voorwaarden voldoet, vaak naar de rechter zullen stappen om zich toch als werknemers te laten kwalificeren, omdat ze zelf bewust voor de verklaring en dus ook voor alle gevolgen hebben gekozen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De zelfstandigenverklaring heeft hier geen betrekking op. Daarom heeft de Inspectie SZW in dit kader geen rol.
Geldt de administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel «minimumbeloning zelfstandigen» voor alle zzp’ers?
Laat ik vooropstellen dat de conceptvoorstellen op dit moment ter consultatie voorliggen. Zowel inhoud als vormgeving kunnen nog wijzigen. Het voorstel is pas bij indiening aan uw Kamer een voorstel van het kabinet.
In het conceptwetsvoorstel staat beschreven dat opdrachtgevers gehouden zijn de door hen ingeschakelde zelfstandigen een minimumtarief te betalen van 16 euro per uur (exclusief btw). De opdrachtgever is dus verantwoordelijk om elke ingeschakelde zelfstandige minimaal het minimumtarief te betalen.
Op grond van het voorstel is het dan ook de opdrachtgever die moet controleren of aan de verplichtingen van de wet is voldaan. Op basis van informatie over de daadwerkelijk gemaakte kosten en bestede uren van de zelfstandige zal de opdrachtgever moeten beoordelen of hij aan de wet voldoet. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid dat tenminste het minimumtarief wordt betaald bij de opdrachtgever.
De opdrachtgever is voor die gegevens wel grotendeels afhankelijk van de informatie van de zelfstandige, die mogelijk buiten het zicht van de opdrachtgever werkt. Daarom wordt de zelfstandige verantwoordelijk voor het administreren en aanleveren van informatie. De administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen geldt voor alle zelfstandigen.
Zoals uit het concept blijkt, betekent dit dat beide partijen – zelfstandige en opdrachtgever – ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De zelfstandige is verantwoordelijk om informatie aan te leveren. De zakelijke opdrachtgever is verantwoordelijk om deze informatie te controleren, te administreren en te zorgen dat minimaal het minimumtarief wordt betaald. Deze verplichtingen zijn opgenomen om te bevorderen dat daadwerkelijk ten minste het minimumtarief betaald wordt. Daarom zijn de belangrijkste verplichtingen uit het conceptwetsvoorstel beboetbaar gesteld. Omdat de verplichtingen van de zelfstandige in de sfeer van de informatieverplichtingen en administratieve eisen ligt, is volstaan met een maximale boete gelijk aan de tweede categorie. De opdrachtgever is daarentegen verantwoordelijk om minimaal het minimumtarief te betalen en heeft daarbij een hoge mate van verantwoordelijkheid om zich van de informatie te vergewissen.
Waarom kiest u ervoor dat zzp’ers beboet kunnen worden als ze niet voldoen aan die administratieplicht?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er niet voor om de bewijslast, dat opdrachtnemers/zzp’ers boven dat minimumtarief worden betaald, bij opdrachtgevers te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u nu alleen met voorstellen voor een minimumtarief en een zelfstandigenverklaring gekomen en niet met het voorstel voor de webmodule voor de «middencategorie» zzp’ers? Hoe lang moeten we daar nog op wachten?
De webmodule vereist geen wetgeving, waardoor dit instrument niet ter internetconsultatie is voorgelegd. In de brief aan uw Kamer van 22 november jl. is de webmodule uitgebreid toegelicht. Daarnaast zal, zoals ook in deze brief staat, een breed gesprek worden gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen voor werken buiten dienstbetrekking.
Waarom gaat u niet gewoon handhaven op schijnzelfstandigheid door het opheffen van handhavingsmoratorium, in plaats van dergelijke niet sociale, niet solidaire en contraproductieve voorstellen te doen?
Schijnzelfstandigheid is geen welomschreven juridisch begrip en daarmee geen op zichzelf staande overtreding die direct beboet kan worden. Wel kan schijnzelfstandigheid ertoe leiden dat wet- en regelgeving met betrekking tot arbeid, sociale zekerheid, fiscaliteit en migratie wordt ontweken dan wel overtreden.
Het kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, vanwege de door de opdrachtgevers en opdrachtnemers ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst zou gaan handhaven. Het moratorium geldt niet als er sprake is van kwaadwillendheid. Vanaf 1 januari 2020 kan ook gehandhaafd worden als aanwijzingen van de Belastingdienst die na 1 september 2019 zijn gegeven niet afdoende binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. Zoals is aangegeven in de derde voortgangsbrief «werken als zelfstandige» aan uw Kamer zal het huidige handhavingsmoratorium na invoering van de maatregelen (zelfstandigenverklaring, minimumtarief en webmodule) gefaseerd worden afgebouwd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Daarom stuurt de Inspectie op de inzet van middelen daar waar de meest risicovolle situaties en bedrijven zich voordoen. In de meeste programma’s die gericht zijn op de bevordering van eerlijk werk wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schijnzelfstandigheid, daar waar het toezicht op de arbeidswetgeving dit noodzakelijk maakt. De Inspectie hanteert geen handhavingsmoratorium.
Het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring zijn onderdeel van een totaalpakket aan zzp-maatregelen. Het minimumtarief richt zich op armoedebestrijding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De zelfstandigenverklaring neemt zoveel mogelijk onzekerheid aan de bovenkant van de arbeidsmarkt weg over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Met het oog op deze doelstellingen is het kabinet van mening dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.
Een andere maatregel, de webmodule, houdt verband met de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Zoals ook in de vierde voorgangsbrief aan uw Kamer beschreven staat, is het uitgangspunt dat een afgegeven opdrachtgeversverklaring onder voorwaarden de opdrachtgever vooraf zekerheid geeft dat geen loonheffing hoeft te worden ingehouden en afgedragen en geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet hoeven te worden betaald. Deze vrijwaring geldt alleen voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Daarmee is de webmodule een belangrijk instrument in het totaalpakket van zzp-maatregelen.
SyRi |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerder gestelde Kamervragen over het gebruik van SyRI in Capelle aan den IJssel en uw beantwoording hierop?1
Ja
Bent u van mening dat u correct en volledig antwoord heeft gegeven op de vraag naar het aantal risicomeldingen die zijn gegenereerd en naar in hoeveel gevallen daadwerkelijk moedwillige overtredingen zijn vastgesteld? Is het nog steeds uw overtuiging dat het niet mogelijk is om te achterhalen in hoeveel gevallen moedwillige overtredingen zijn vastgesteld omdat «de gegevens van het SyRI-project Capelle aan den IJssel zijn vernietigd»?
In mijn antwoord op de eerder gestelde vraag hoeveel risicomeldingen door het SyRI-systeem in dit project zijn gegenereerd, heb ik in mijn brief van 20 december 2018 gemeld dat in het SyRI-project Capelle aan den IJssel 137 risicomeldingen op natuurlijke personen zijn gegenereerd en dat die hebben geleid tot 41 risicoadressen. Dit aantal van 41 adressen wordt ook in het openbaar gemaakte rapport genoemd. Zoals ik de Kamer op 20 december 2018 heb gemeld, waren op het moment van de beantwoording van de op 15 oktober 2018 gestelde vragen de gegevens met betrekking tot het SyRI-project Capelle aan den IJssel vernietigd. Ik merk overigens op dat het in de handhaving op de wetten van de sociale zekerheid er niet toe doet of een overtreding moedwillig is gepleegd of niet. Dit wordt niet apart geregistreerd.
Kent u de evaluatie(s) van SyRI in Capelle aan den IJssel en de opmerking daarin dat geen enkel van de 41 risicomeldingen geleid heeft tot nader onderzoek? Wanneer is (zijn) de evaluatie(s) afgerond en bij u bekend geworden? Is deze informatie niet strijdig met uw eerdere antwoord? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het eindrapport van het project in Capelle aan den IJssel waarin SyRI is toegepast. Het rapport is in maart 2018 afgerond en bij het ministerie bekend geworden. Het rapport is bij besluit van 26 juni 2019 openbaar gemaakt. Mijn eerdere antwoord was juist om die reden: de risicomeldingen waren op dat moment reeds vernietigd. Het door mij op 26 juni 2019 openbaar gemaakte rapport van dit project bevat in aanvulling hierop, informatie over wat er in het project met de 41 risicomeldingen was gebeurd.
Als de 41 risicomeldingen slechts achterhaalde of bekende informatie bevatte die ook zonder de inzet van SyRI bekend was bij partijen, wat is dan volgens u de meerwaarde van SyRI geweest met betrekking tot die 41 meldingen?
In het project Capelle aan den IJssel hebben de gegenereerde SyRI-meldingen geen rol in de verrichte onderzoeken gespeeld, omdat het instrument in dit project onvolledig is toegepast. Zo bleken bij de koppeling van gegevens velden onjuist te zijn ingevuld, als gevolg waarvan de koppelingen niet optimaal konden worden benut.
Klopt het dat uw ministerie aan de NOS op 29 oktober 2019 heeft laten weten dat het bij de beantwoording van de vragen naar de meerwaarde van SyRI om fraudeurs op te sporen «niet bewust» informatie heeft achtergehouden? Moet hieruit worden afgeleid dat er wel «onbewust» verkeerd werd geïnformeerd? Op welke datum was de evaluatie in Capelle aan den IJssel afgerond? Was dit voor de beantwoording van de eerder gesteld schriftelijk vragen? Op welke datum is de evaluatie naar uw ministerie gestuurd?
De NOS vroeg het ministerie een reactie op kritiek van het Platform Bescherming Burgerrechten. Het ministerie heeft de NOS geantwoord zich niet te kunnen vinden in de kritiek van het Platform Bescherming Burgerrechten dat het ministerie tegenvallende resultaten van SyRI onder de pet zou houden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb vermeld, was het rapport in maart 2018 afgerond en bij het ministerie bekend geworden. Het rapport is bij besluit van 26 juni 2019 openbaar gemaakt.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat de evaluatie is gepubliceerd? Is het toevallig dat de evaluatie net de dag voor de publicatie in de Volkskrant is gepubliceerd?
Op 26 juni 2019 zijn twee rapporten gepubliceerd, namelijk dat van het project in Capelle aan den IJssel en dat van het project in Eindhoven. Het ministerie heeft beide rapporten uit eigen beweging openbaar gemaakt. Voor openbaarmaking van stukken uit eigen beweging geldt geen wettelijke termijn. Voordat dergelijke documenten openbaar worden gemaakt, is in het licht van zorgvuldige besluitvorming vereist dat de direct betrokkenen bij deze documenten hun zienswijze kunnen geven over het voorgenomen besluit tot openbaarmaking. De aangegeven belangen kunnen dan worden meegewogen in de besluitvorming daarover. In dit geval zijn de direct betrokkenen in oktober 2018 in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze te geven. De daarvoor gestelde termijn bedroeg twee weken. Hierna is het besluitvormingsproces gestart. De beide rapporten hadden dus vóór het einde van 2018 openbaar kunnen worden gemaakt. Als gevolg van personele wisselingen is dit dossier eind 2018 aan de aandacht ontsnapt en is het besluit tot openbaarmaking pas in juni 2019 genomen. Dat de uiteindelijke publicatie net een dag vóór de publicatie in de Volkskrant heeft plaatsgevonden, berust op toeval.
Ik constateer dat het netter en beter was geweest om eerder te publiceren, zelfs als daar geen wettelijke termijn voor bestaat. Juist systemen voor handhaving zijn voor hun draagvlak gebaat bij heldere en tijdige communicatie.
Kunt u deze vragen vóór 1 december 2019 beantwoorden?
De beantwoording en afstemming van deze vragen heeft helaas meer tijd gekost.
De toenemende schuld van het Nederlandse bedrijfsleven |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook de BV Nederland staat rood – hoe gevaarlijk is de schuldenberg van bedrijven?»1
Ja.
Deelt u de zorg, zoals geuit in het artikel?
Voor een appreciatie van de zorgen geuit in het artikel, zie de antwoorden op vragen 5 en 13.
Bent u bekend met het onderzoek van het IMF dat genoemd wordt in het artikel?
Hoewel niet bij naam genoemd, lijkt het artikel te verwijzen naar het Global Financial Stability Report van het IMF. Hierin wordt geen aparte analyse gemaakt voor Nederland, noch voor Nederlandse bedrijven of sectoren.
In de meest recente doorlichting van de Nederlandse economie2 gaat het IMF in op de private schulden, maar de focus ligt daarbij volledig op de schulden van huishoudens. Het IMF geeft aan dat een hoger schuldniveau het vermogen van huishoudens om consumptie uit te smeren in de tijd beperkt (vermogen tot consumption smoothing). Het IMF geeft hierbij overigens aan dat het de Nederlandse hypotheekschulden niet ziet als een systeemrisico voor de financiële sector (het aantal niet presterende leningen nam niet toe tijdens de crisis, ondanks een daling van de huizenprijzen). Ik kan mij vinden in deze beoordeling, waarbij ik ook wil wijzen op de genomen maatregelen, zoals strengere leennormen en het afbouwen van de hypotheekrenteaftrek.
Kunt u de analyse van de Nederlandse schulden door het IMF van een appreciatie voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een analogie bestaat tussen de situatie die in het artikel geschetst wordt en de situatie ten tijde van het begin van de financiële crisis, toen na securitisatie hypotheekproducten over de hele wereld werden verhandeld? Welke vorm van controle bestaat er op dergelijke producten?
Er zijn overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen tussen de huidige situatie en de situatie ten tijde van de financiële crisis. Zo is sinds de financiële crisis de veerkracht van het financiële systeem door hervormingen in regelgeving verstevigd. Daarnaast zijn markten, waaronder die voor Collateralized Loan Obligations (CLO’s), minder afhankelijk geworden van korte termijn financiering (die opdroogde in de crisis) en worden er strengere eisen gesteld aan kredietbeoordelaars. Daarnaast zijn er verdere eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en moet de oorspronkelijke kredietverstrekker een doorlopend minimaal belang houden in een securitisatie. In 2017 is er een akkoord bereikt over regels over eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties. (Zie ook Kamerstukken II, 2018–2019, 21 501-07, nr. 1619.)
Naast deze stappen blijft het goed om een helder beeld van de risico’s te hebben. Vervolgstappen dienen in internationaal verband tot stand te komen. Op internationaal niveau voert de FSB momenteel verdere analyses uit om de kwetsbaarheden voor het financiële systeem beter in kaart te brengen. Ook zijn in het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) van november de risico’s van hefboomfinanciering besproken. Het FSC heeft het belang van zorgvuldige monitoring benadrukt.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel zogenaamde «zombiebedrijven» het gaat in Nederland?
Het is lastig om aan te geven hoeveel bedrijven er te kwalificeren zijn als een zombiebedrijf. Er is geen vaste definitie van een zombiebedrijf. Hoewel verschillende studies inschattingen hebben gemaakt van het aantal zombiebedrijven zijn er voor specifiek Nederland geen cijfers beschikbaar.
De Bank for International Settlements3 (BIS) heeft wel schattingen van het aantal zombiebedrijven gemaakt op basis van een dataset met 32 duizend bedrijven uit 14 ontwikkelde economieën, waaronder Nederland. De BIS definieert een zombiefirma als een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen. Rond de 12% van de bedrijven voldeed in 2016 aan deze definitie. De BIS hanteert daarnaast ook een nauwere definitie. Hierbij wordt de voorwaarde toegevoegd dat een bedrijf ook een laag groeipotentieel moet hebben om te kwalificeren als een zombiebedrijf. Dit wordt gemeten door te kijken of de verhouding tussen de marktwaarde en de vervangingswaarde van de activa van het bedrijf (Tobin’s Q) onder de mediane waarde in de sector ligt. Volgens deze striktere definitie zou rond de 6% van de bedrijven kwalificeren als een zombiebedrijf, waarbij sinds de jaren 80 sprake is van een stijgende trend.
Ook de OESO4 heeft onderzoek gedaan naar zombiebedrijven. Zij hanteren dezelfde definitie als de BIS (een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen). Ook zij vinden een stijgende trend in het aantal zombiebedrijven. De uitkomsten verschillen echter sterk per land. Voor Italië wordt het aantal zombiebedrijven in 2013 geschat op 6%, in Frankrijk op 2% en in Spanje op 10% van de bedrijven. Een studie van het Joint Research Centre5 (de wetenschappelijke dienst van de Europese Commissie) vindt in brede lijnen gelijkaardige resultaten aan de studie van de OESO, met een toename tussen 2011 en 2013, maar eveneens relatief grote verschillen tussen landen.
Kunt u de collectieve schulden van het Nederlandse bedrijfsleven in absolute en relatieve cijfers weergeven over de afgelopen vijftien jaar per jaar?
De schulden van Nederlandse bedrijven worden hier weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen (obligaties en geldmarktpapier) van niet-financiële instellingen op geconsolideerd niveau. Dit is ook de manier waarop het CBS hierover doorgaans rapporteert.
Mln euro
652.036
655.898
687.951
701.756
739.964
785.370
802.075
808.007
% bbp
127,1%
123,9%
124,9%
120,1%
119,5%
121,3%
128,4%
126,4%
Mln euro
843.886
879.304
945.199
1.036.578
1.050.090
1.065.364
1.056.328
1.078.118
% bbp
129,8%
134,7%
143,1%
154,4%
152,2%
150,4%
143,1%
139,3%
Kunt u een top 10 weergeven van bedrijven met de hoogste schuldenlast?
Deze informatie is niet direct beschikbaar. Het is daarnaast ongebruikelijk om in te gaan op de situatie van individuele bedrijven, zeker omdat hoge schulden op zichzelf niet slecht hoeven te zijn.
Kunt u aangeven hoe de schuldenberg van het Nederlandse bedrijfsleven zich verhoudt tot die in andere Europese landen?
De schulden van bedrijven worden hier net als bij vraag 7 weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen voor niet-financiële instellingen. De schulden zijn wederom geconsolideerd.
Luxemburg
241,6
Bulgarije
72
Cyprus
185,6
Oostenrijk
71,4
Ierland
181,6
Italië
66,2
Nederland
139,2
Estland
63,1
België
118,8
Kroatië
59,9
Zweden
112,1
Griekenland
58,8
Frankrijk
88,9
Hongarije
51,5
Portugal
88,9
Letland
49,2
Malta
80,4
Duitsland
48,5
VK
80,1
Slowakije
48,5
Eurozone
78,2
Slovenië
45,8
Finland
77,4
Polen
41
EU
76,7
Tsjechië
38,4
Spanje
74,5
Litouwen
33,6
Denemarken
74,2
Roemenië
31,9
Ziet u samenhang, zoals die in het artikel wordt genoemd, tussen het opkoopbeleid van de ECB en de toenemende schulden van grote bedrijven?
Allereerst is het goed om te noemen dat de schulden van niet-financiële instellingen als percentage van het bbp in Nederland de afgelopen jaren zijn afgenomen (zie tabel). Daarnaast is moeilijk vast te stellen wat het effect van het aankoopprogramma van de ECB is geweest op de schulden van grote bedrijven.
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 12 december 20186 stellen wetenschappelijke studies dat de rente vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw met name is gedaald als gevolg van demografische factoren, afgenomen inflatie(verwachtingen) en een daling van de potentiele groei. Ook het ruime monetaire beleid van de ECB, waaronder het aankoopprogramma, heeft bijgedragen aan de daling van de rente. Het precieze effect hiervan is lastig vast te stellen omdat we niet weten wat er was gebeurd zonder de beleidsmaatregelen van de ECB. De schattingen over de effecten lopen dan ook uiteen.
Daarnaast heeft een lage rente niet een eenduidig effect op de schulden van grote bedrijven. Enerzijds wordt het aangaan van schulden aantrekkelijker door een lagere rente. Anderzijds betekent een lagere rente dat het makkelijker wordt om schulden af te lossen waardoor de schuldquote kan dalen. Tot slot, zijn er ook veel andere factoren, zoals de groeiverwachtingen en investeringsbehoefte, die het leengedrag beïnvloeden. Het is daarom niet mogelijk om het effect van de lage rente op de schuldontwikkeling eenduidig te bepalen.
Wordt deze problematiek besproken binnen de ECB? Wordt deze problematiek besproken binnen de eurogroep?
Het Eurosysteem beoogt een balans te vinden tussen het stimuleren van de economie enerzijds en het beperken van de financiële risico’s anderzijds. Daartoe monitort het Eurosysteem de bedrijfsschulden van niet-financiële instellingen op een continue basis. Zo stelt de ECB halfjaarlijks een financiële stabiliteitsrapportage op.
In de eurogroep wordt met regelmaat gesproken over de financiële stabiliteit van de Eurozone. Daarbij wordt ingegaan op diverse factoren die de financiële stabiliteit beïnvloeden, waaronder de lage rente. Elk half jaar wordt er ook met de bankentoezichthouders gesproken over de situatie in de bancaire sector.
Kunt u aangeven in hoeverre pensioenfondsen onderhandse leningen en CLO’s (collateralized loan obligations) hebben afgesloten? Hoe gevaarlijk is de blootstelling van de fondsen aan deze producten?
Pensioenfondsen rapporteren ieder kwartaal de beleggingen in CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen aan DNB. De (relatieve) blootstelling naar CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen bedragen respectievelijk 0,6% en 0,3% van de totale beleggingen van de gehele pensioensector. Deze cijfers hebben betrekking op het derde kwartaal van 2019. De toezichthouder verlangt van pensioenfondsen voor dergelijke beleggingen additionele beheersmaatregelen.
Ziet u deze schuldenberg van het bedrijfsleven als een bedreiging voor de soliditeit van de Nederlandse economie?
Het schuldenniveau van het Nederlandse bedrijfsleven is goed te duiden. Het relatief hoge niveau van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp kan namelijk worden verklaard door de relatief sterke aanwezigheid van grote multinationals, zowel Nederlandse multinationals als buitenlandse multinationals die hier hun hoofdkantoor hebben. Multinationals en andere grote bedrijven hebben daarbij ook doorgaans een hogere schuldratio (ten opzichte van de toegevoegde waarde) doordat ze meer mogelijkheden hebben voor externe financiering. Het CPB heeft in 2017 een studie7 verricht en concludeerde hierin dat het Nederlands bedrijfsleven een relatief gunstige financiële positie heeft ten opzichte van andere Europese landen. Dit geldt voor alle vier de financiële indicatoren waar het CPB naar heeft gekeken: de verhouding tussen de schulden en de activa, de solvabiliteit, de liquiditeit en de winstgevendheid. Dit geld voor zowel het MKB als het grootbedrijf. Het consistent hoge spaaroverschot van Nederlandse bedrijven is een verdere indicatie dat Nederlandse bedrijven een sterke netto-vermogenspositie hebben.
De conclusies van het CPB sluiten aan bij die van de Europese Commissie8. In het landenrapport geeft de Commissie aan dat het hoge niveau van de bedrijfsschulden wordt gedreven door multinationals. De schulden van de overige bedrijven zijn de laatste jaren min of meer stabiel en liggen onder de grenswaarde voor prudente bedrijfsschulden. Aangezien de schulden van multinationals grotendeels bestaan uit leningen tussen bedrijven binnen hetzelfde concern ziet de Commissie dit niet als een onmiddellijk macro-economisch risico.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse overheid er op voorbereid is wanneer deze bedrijven in domino omvallen?
Het is niet zo dat bedrijven deze schulden bij elkaar hebben uitstaan. Als een bedrijf met schulden failliet gaat en de schuldeiser de lening af moet schrijven heeft dit geen direct effect op andere bedrijven. Het is dus niet zo dat er een risico bestaat dat deze bedrijven «in domino» omvallen. Waar het IMF wel op wijst is dat de hoge (wereldwijde) bedrijfsschulden mogelijk een economische neergang kunnen versterken.
Voert de Nederlandse overheid beleid om de schuldenberg te verkleinen?
Het kabinet voert geen actief beleid gericht op de omvang van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp. Er zijn veel andere factoren die de financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven bepalen. Problematische bedrijfsschulden dienen zo veel mogelijk voorkomen te worden, maar bedrijven moeten tegelijkertijd de ruimte hebben om te investeren.
Het kabinet heeft met de vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) in de vennootschapsbelasting wel een belangrijke stap gezet om tot een fiscaal meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te komen. De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking die in beginsel voor alle vennootschapsbelastingplichtigen geldt. Deze maatregel bepaalt de per saldo verschuldigde rente – dat is het verschil tussen de rentelasten en rentebaten ter zake van geldleningen en daarmee vergelijkbare overeenkomsten – en beperkt deze in aftrek zover deze meer bedragen dan 30% van de zogenoemde fiscale EBITDA9 of de drempel van € 1 miljoen.
De concurrentie tussen zorgorganisaties |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt de passage uit het NRC over de onmogelijkheid om samen te werken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt? Wat is de precieze rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in deze? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, de stelling dat zorgorganisaties niet mogen samenwerken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt, is niet juist. Samenwerking in de zorg gericht op betere zorg voor de patiënt of cliënt is mogelijk. In deze casus heeft de ACM op geen enkele wijze te kennen gegeven dat de samenwerking om een plek te vinden voor een oudere patiënt of cliënt, niet is toegestaan. Integendeel. Natuurlijk mogen zorgorganisaties overleggen om te kijken waar plek is voor een patiënt. Er zijn ook al samenwerkingsverbanden in het land, waar ziekenhuizen en meerdere aanbieders uit de VVT-sector beschikbare capaciteit inzichtelijk maken zodat ouderen snel geholpen kunnen worden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Mededingingswet bevat het kartelverbod, dat inhoudt dat bedrijven die met elkaar concurreren geen afspraken mogen maken die de concurrentie vervalsen, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken. De Mededingingswet laat veel ruimte voor samenwerking die gericht is op betere zorg voor de patiënt. Zo mogen niet-concurrenten vrijwel altijd samenwerken, maar ook samenwerking tussen concurrenten over zorginhoudelijke ontwikkelingen, regionale behoeften, ontwikkeling van indicatoren en vermindering van regeldruk is vrijwel altijd toegestaan. De ACM kan handhavend optreden tegen verboden afspraken, maar geeft ook aan de voorkant veel voorlichting over het relevante beoordelingskader en over wat voor soort afspraken wel of niet toegestaan zijn.
Krijgt u signalen binnen dat zorgorganisaties niet met elkaar (mogen) overleggen of samenwerken vanwege marktafspraken die gesteld zijn door de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM stelt geen marktafspraken. De ACM beoordeelt of bepaalde afspraken tussen partijen verboden afspraken zijn omdat ze een overtreding van het kartelverbod zijn. De ACM geeft uitgebreid voorlichting over wat er wel en niet is toegestaan bij samenwerking. Zo beschrijven de «Richtsnoeren voor de zorgsector» hoe de ACM de Mededingingswet toepast in de zorg en welke vormen van samenwerking toegestaan zijn. Ook heeft de ACM aanvullende publicaties over specifieke onderwerpen. Voorbeelden daarvan zijn de leidraad die de ACM heeft gepubliceerd over de ruimte voor gezamenlijke inkoop van geneesmiddelen en de uitgangspunten van het toezicht van de ACM voor zorgaanbieders in de eerstelijnszorg. Deze uitgangspunten zijn opgesteld met als doel om onnodige terughoudendheid bij zorgaanbieders weg te nemen, om in het belang van de patiënt samen te werken.
In het kader van de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek kwamen er enkele signalen over de vraag of benodigde samenwerking voor de Juiste Zorg op de Juiste Plek zou kunnen schuren met de mededingingsregels. De ACM heeft aangegeven bij het toezicht op de naleving van de Mededingingswet niet onnodig belemmerend te willen zijn en wil voorkomen dat door onnodige vrees voor de mededingingsregels afspraken over het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg die bijdragen aan het streven om de juiste zorg op de juiste plek te realiseren, niet tot stand komen. De ACM heeft dan ook een met het veld geconsulteerde beleidsregel gepubliceerd, waarin voorwaarden zijn geformuleerd die partijen duidelijkheid bieden over het toezicht van de ACM ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Door te voldoen aan die voorwaarden verkrijgen partijen de zekerheid dat de ACM geen onderzoek gericht op het opleggen van een boete zal starten. Hierdoor kunnen partijen onbevreesd samenwerkingen aangaan, om de zorg in Nederland verder te verbeteren.
Kunt u op een rijtje zetten welke wetten en regels en welke eisen in het kader van de mededinging samenwerking tussen zorgorganisaties in de weg kunnen staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het kartelverbod opgenomen in artikel 6, eerste lid van de Mededingingswet. Volgens dat artikel zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. De Nederlandse Mededingingswet is gebaseerd op Europese Mededingingswetgeving. Artikel 101, eerste lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU) bevat een vergelijkbaar kartelverbod.
Deze wetsartikelen kunnen samenwerking tussen zorgaanbieders in de weg staan, in die zin dat zorgaanbieders geen afspraken mogen maken waarvan de patiënt de dupe wordt, bijvoorbeeld verboden prijsafspraken. Een belangrijke eis om een overtreding van het kartelverbod vast te stellen, is dat de mededinging in meer dan geringe mate beperkt moet worden. Dat zal bijvoorbeeld niet snel het geval zijn bij samenwerking tussen niet-concurrenten. De mededingingswetgeving bevat echter ook uitzonderingen om afspraken die de mededinging weliswaar beperken, maar toch ten goede komen aan de patiënt of verzekerde, toch toe te staan (artikel 6, derde lid van de Mededingingswet). Wat wel en niet is toegestaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt nader ingevuld in de voorlichting van de ACM. Het doel van de mededingingsregels is om schadelijke vormen van samenwerking, waar de patiënt of verzekerde niet bij gebaat is, te verbieden.
Bent u van mening dat het zorgorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn om samen tot de best mogelijke samenwerking te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM geeft veel voorlichting over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot samenwerking tussen zorgorganisaties, onder andere met de hierboven genoemde documenten. Daarnaast kunnen partijen indien zij er toch niet zelf uitkomen zich tot de ACM wenden met uitgewerkte samenwerkingsplannen met de vraag of die samenwerking is toegestaan.
Deelt u de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moeten gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie? Wat gaat u doen om deze samenwerking te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moet gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie, voor zover die samenwerking ten goede komt aan patiënten en verzekerden. Mededinging is geen doel op zich. Het is slechts een middel om de publieke belangen in de zorg te bereiken. Het is van belang om de publieke belangen van betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te borgen. Het is dan ook goed dat de ACM toetst of afspraken wel in het voordeel van de patiënt of verzekerde zijn en of bepaalde partijen door middel van fusies en overnames niet te machtig worden. Dit zou namelijk ten koste kunnen gaan van de kwaliteit van zorg of kunnen leiden tot prijsstijgingen zonder dat daar meer of betere zorg voor geleverd wordt. Zorgorganisaties kunnen zoals gezegd op veel manieren met elkaar samenwerken daar waar dit nodig is om de zorg voor de patiënt te verbeteren. Waar mogelijk zal ik die samenwerking ondersteunen, bijvoorbeeld door de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek te ondersteunen.
Het bericht ‘70 amateurvoetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «70 voetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn de signalen van criminaliteit bij de 70 amateurvoetbalclubs bij u bekend? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen en welke acties bent u voornemens te ondernemen?
De sportsector vormt helaas geen uitzondering op maatschappelijke problematiek en ook hier komt criminele inmenging voor. Ik heb kennisgenomen van de signalen over criminaliteit bij het amateurvoetbal. Het is zorgelijk dat dit kan gebeuren. Voordat ik eventuele maatregelen afkondig is nader onderzoek nodig. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217). Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Brede Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit2. Hierbij wordt ingezet op versterking van de aanpak van de criminele (drugs)industrie en het weerbaarder maken van de samenleving tegen het gif van crimineel geld, bedreigingen, intimidaties en liquidaties waardoor ondermijning dreigt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat criminelen over de rug van amateurvoetbalclubs en dus sportende kinderen hun criminele activiteiten uitoefenen? Zo ja, welke maatregelen acht u nodig om de strijd aan te gaan tegen deze criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden de amateurvoetbalclubs ondersteund, zodat zij op tijd criminele bemoeienis herkennen en daartegen op kunnen treden?
Het rapport van de Taskforce Brabant Zeeland komt met goede aanbevelingen en voorbeelden voor sportclubs en gemeenten om criminele inmenging in sportclubs tegen te gaan. Een belangrijke component daarin is preventie waaronder het zorgen voor een integer bestuur in sportclubs. Via het Nationaal Sportakkoord wordt ingezet op verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur. Daarnaast wordt vanuit VWS – samen met de KNVB en NOC*NSF – gekeken hoe de weerbaarheid van bestuurders van sportverenigingen tegen criminele inmenging in de lokale sportakkoorden een plaats kan krijgen.
Bent u bereid om met de KNVB, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de politie in gesprek te gaan over dit probleem? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren en wanneer verwacht u een terugkoppeling hiervan naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn dergelijke signalen ook bekend bij andere sportverenigingen? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit probleem is en wat er gedaan wordt tegen criminele inmenging? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijke omvang en aard van criminele beïnvloeding in de sport?
Ik sluit niet uit dat deze problematiek ook bij andere sporten voorkomt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb aangekondigd, ga ik met de betrokken partijen een onderzoek doen naar criminele inmenging bij sportverenigingen.