Het bericht dat er grootschalige handel plaatsvindt in privégegevens verkregen via callcenters |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de grootschalige handel in privégegevens, verkregen door corrupte callcentermedewerkers?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bericht.
Zijn er gevallen bekend dat op deze manier informatie is verkregen van callcenters van overheidsinstanties, zoals de Belastingtelefoon, het UWV en DUO?
Zowel de BelastingTelefoon, het UWV en DUO melden dat er geen gevallen bekend zijn dat op deze manier informatie is verkregen via callcenters van deze overheidsinstanties.
Hoeveel externe inhuur is er bij de callcenters van de grote overheidsinstanties als eerder genoemd?
Bij de BelastingTelefoon werken ongeveer 1350 extern ingehuurde medewerkers op het klantcontactcenter. Dit is circa 55% (peilmoment juli 2020).
Bij het UWV werken ongeveer 600 extern ingehuurde medewerkers op het klantcontactcenter. Dit is circa 50% (peilmoment juli 2020).
Het percentage externe inhuur is op dit moment hoger dan normaal bij het klantcontactcenter. Dit komt doordat er voor de uitvoering van tijdelijke COVID-19 overbruggingsmaatregelen als de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid) en TOFA (Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten), extra flexkrachten zijn ingestroomd. De aantallen van april 2020 zijn representatiever. In april werkten 391 flexkrachten op het callcenter. Dit was toen circa 40%.
Bij DUO werken ongeveer 80 extern ingehuurde medewerkers op het klantcontactcenter. Dit is circa 20% (peilmoment juli 2020).
Hoeveel procent van de mensen die werken bij de callcenters van de grote overheidsinstanties, werkt op basis van een tijdelijke aanstelling?
De BelastingTelefoon meldt dat minder dan 1% van de interne medewerkers een tijdelijke aanstelling heeft (peilmoment juli 2020).
UWV meldt dat circa 5% van de interne medewerkers op het klantcontactcenter een tijdelijke aanstelling heeft (peilmoment juli 2020).
DUO meldt dat geen van de interne medewerkers van het klantcontactcenter een tijdelijke aanstelling heeft (peilmoment juli 2020).
Hoeveel procent van de mensen die werken bij de callcenters van de grote overheidsinstellingen, verdient meer dan 1.991 euro bruto per maand?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van € 1.991,– bruto per maand op basis van een fulltime dienstverband.
Zowel de BelastingTelefoon als het UVW melden dat alle medewerkers meer verdienen dan € 1.991,– bruto per maand, op basis van een fulltime dienstverband.
DUO meldt dat 95% bij het klantcontactcenter meer verdient dan € 1.991,– bruto per maand.
Het verwachte personeelstekort in de kinderopvang deze zomer |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang verwacht tekort aan personeel deze zomer»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Welk beeld heeft u van de krapte op de arbeidsmarkt in de kinderopvang nu en de komende tijd?
De situatie op de arbeidsmarkt voor kinderopvang is door de Covid-19-crisis met onzekerheden omgeven. De sector heeft een zeer uitdagende periode achter de rug waarin ook veel is gevraagd van de medewerkers in de kinderopvang en de houders van kinderopvanglocaties.
Het is denkbaar dat op de korte termijn de ervaren krapte op de arbeidsmarkt zal blijven bestaan. Ten eerste zal de ervaren krapte van vóór Covid-19 niet meteen zijn verdwenen, mogelijke wachtlijsten worden eerst weggewerkt. Ten tweede kan op de korte termijn krapte in personeelsaanbod toenemen doordat medewerkers in een risicogroep en zieke medewerkers thuisblijven. Ten derde is de vraag naar kinderopvang in de zomer mogelijk groter dan gebruikelijk door het uitblijven of uitstellen van vakanties.
Op de korte termijn is het dan ook belangrijk om medewerkers voor de sector te behouden. Daarbij is de aantrekkelijkheid van de kinderopvang als werkgever van belang. De campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang, die ik ondersteun, draagt hieraan bij. De campagne richt zich op het bevorderen van de beroepstrots van kinderopvangmedewerkers. De campagne is ook een manier om de waardering die er is voor de medewerkers in de sector duidelijk te maken.
Met de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang (TTKO) heb ik gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op korte termijn. In deze bijzondere situatie heeft het kabinet ouders gevraagd de rekening van de kinderopvang te blijven betalen tijdens de sluiting van de kinderopvang. Het door laten lopen van de reguliere betaling had verschillende voordelen. Ouders konden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang behouden. De kinderopvangtoeslag bleef gewoon doorlopen en er was geen noodzaak tot ingrijpen in het lopende toeslagsysteem. Hierdoor bleef de kinderopvang gefinancierd en in staat om goede noodopvang te verzorgen. Dit heeft gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op de korte termijn. Om te voorkomen dat ouders hierbij betalen voor een dienst die zij op dat moment niet geleverd kregen, heeft het kabinet in samenspraak met de kinderopvangsector besloten ouders met kinderopvangtoeslag te compenseren voor de eigen bijdrage die zij betalen door middel van de TTKO. Ouders hebben breed gehoor gegeven aan de oproep om door te blijven betalen. Het aantal opzeggingen van contracten wijkt hierdoor niet veel af van de cijfers in normale tijden. Op de korte termijn zijn de gevolgen van Covid-19 op de vraag naar kinderopvang dus relatief beperkt.
De kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector. Hierdoor zullen op de middellange termijn de economische gevolgen van Covid-19 ook een effect hebben op de vraag naar kinderopvang en in het verlengde daarvan op de arbeidsmarkt in de kinderopvang. In de Juniraming 2020 van het CPB2 wordt in het basisscenario een stijging van de werkloosheid naar 5% in 2020 en 7% in 2021 verwacht. Een stijgende werkloosheid leidt tot een daling van de vraag naar kinderopvang. Dit leidt op haar beurt naar verwachting tot een afnemende vraag naar pedagogisch medewerkers.
Als gevolg van de economische recessie in 2009 steeg de werkloosheid tot ongeveer 7,5% in de periode 2013–2015. Gedurende de recessie nam de vraag naar kinderopvang af. De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag gedurende de crisis, zorgden voor een grotere daling in het gebruik van kinderopvang. Dit werkte ook door in de arbeidsmarktperspectieven voor pedagogisch medewerkers en een lagere instroom in opleidingen vanwege de onzekere arbeidsmarktperspectieven.
Of de huidige crisis vergelijkbare gevolgen gaat hebben, hangt af van hoe de economie zich in de komende periode gaat ontwikkelen en de snelheid waarmee het herstel zich inzet. De overheid hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang, omdat ze het belang inziet dat ouders arbeid en zorg kunnen combineren. In het stelsel van kinderopvang is continuïteit belangrijk. Ik hecht belang aan zoveel mogelijk stabiliteit in deze conjunctuurgevoelige sector. De conjunctuurgevoeligheid van de kinderopvang zie ik daarom als een urgent aandachtspunt. Het beleid van het kabinet zal daarbij de komende periode gericht blijven op het ondersteunen van een zo spoedig mogelijk economisch herstel.
Kunt u een reactie geven op het onderzoek van Kinderopvang werkt!, uitgevoerd in opdracht van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang?2
Het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van Covid-19 op de arbeidsmarkt voor kinderopvang. Dit is gedaan door middel van een enquête uitgevoerd onder werkgevers in de kinderopvang.4 Werkgevers is gevraagd naar hun verwachtingen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In totaal hebben 333 respondenten de vragenlijst ingevuld.
In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt naar effecten op de korte termijn en effecten op de middellange termijn. Een derde van de respondenten verwacht dat er tot september een personeelstekort zal blijven. Het overige deel verwacht voldoende medewerkers te hebben. Voor de periode van september tot december verwacht 25 procent van de respondenten nog een tekort. 42 procent van de respondenten geeft aan te verwachten dat de Covid-19-crisis zal leiden tot minder vraag naar kinderopvang in het komende jaar. Op basis van de verwachtingen van werkgevers schatten de onderzoekers dat het aantal werknemers in de kinderopvang in januari 2021 met ongeveer 500–1000 zal krimpen ten opzichte van nu.
Het onderzoek geeft een beeld van de verwachtingen van werkgevers over de gevolgen van Covid-19. Dit geeft een indicatie van wat de mogelijke gevolgen van Covid-19 gaan zijn. De resultaten sluiten aan bij mijn huidige verwachtingen van de gevolgen, namelijk dat er op korte termijn nog krapte kan zijn maar dat deze op de middellange termijn zal afnemen als economisch herstel niet snel inzet (zie antwoord op vraag 2). Ik ga hierover in gesprek met de sector.
Wat zijn de effecten van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien medewerkers in de risicogroep niet kunnen worden ingezet en gezinnen niet, of korter, op vakantie gaan?
Van de werkgevers die zijn bevraagd in het onderzoek verwacht een derde tot september 2020 een personeelstekort te hebben. Van de respondenten geeft 24% aan dat dit wordt veroorzaakt doordat risicogroepen niet inzetbaar zijn. 34% van de werkgevers geeft een open antwoord, waarvan een deel het niet of minder op vakantie gaan van gezinnen als oorzaak aanwijst.
In de zomermaanden juli en augustus is er normaliter sprake van een daling in de vraag naar kinderopvang. Het is onzeker of dat ook dit jaar zo is. Bepalend hiervoor is of mensen vrij nemen in de zomermaanden of hun vakantie uitstellen. Op basis van de werkgeversverwachtingen kan dat niet worden vastgesteld.
Wat zijn de effecten van de te verwachte economische crisis als gevolg van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien deze sector zeer conjunctuurgevoelig is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan de Tweede Kamer de uitwerking van de aangenomen motie van de leden Van Meenen en Postma verwachten die vraagt om een arbeidsmarktvisie voor de kinderopvang en een plan voor krapte op de arbeidsmarkt?3
Vorig jaar heeft uw Kamer de motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma aangenomen. Hierin wordt de regering verzocht een arbeidsmarktvisie op te stellen voor de kinderopvang, waarin ten minste een plan wordt opgesteld voor de krapte op de arbeidsmarkt. Ik heb uw Kamer toegezegd om aan de hand van gesprekken met de sector te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken en u hierover te informeren in de eerste helft van dit jaar.
Voor Covid-19 was ik constructief met de sector in gesprek en waren al grote stappen gezet richting enkele oplossingsrichtingen. Zo is begin dit jaar de campagne «Kinderopvang dankzij jou»6van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang gestart, waarvoor ik een subsidie heb verstrekt. Ook heb ik in overleg met de sector besloten tot het uitstellen van de implementatie van de taaleis en de eis van babyscholing van 2023 naar 2025.
Helaas heeft de Covid-19-crisis het traject om te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen vertraagd. Hierover is de kamer in de Verzamelbrief kinderopvang d.d. 1 juli 2020 geïnformeerd.7 Nu de acute druk op de arbeidsmarkt iets lijkt af te nemen, zullen de sectorpartijen en ik het gesprek hervatten en samen bezien hoe we elkaar kunnen versterken bij de aanpak van de arbeidsmarktproblematiek. Daarbij zal er aandacht zijn voor de onzekerheid van de komende periode, vanwege Covid-19 zelf en vanwege de economische gevolgen van Covid-19 en de betekenis hiervan voor de (ontwikkeling van de) arbeidsmarkt in de kinderopvang. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken.
Sluiten de visie en het plan voor krapte aan op de veranderende omstandigheden die de coronacrisis met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 6.
De Woondeal regio Arnhem-Nijmegen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen, ingezonden 9 maart 2020, over de Woondeal regio Arnhem-Nijmegen?1
Jazeker.
Klopt het dat, in de theoretische situatie waarin 50% van de woningen sociale huurwoningen zijn, dan aan de afspraak van 50% sociale en middeldure huurwoningen en betaalbare koopwoningen is voldaan? Kunt u deze vraag beantwoorden met een «ja» of «nee»?
Nee.
Indien het antwoord op de bovenstaande vraag «ja» is, deelt u dan de mening dat dit onwenselijk zou zijn?
Hoewel mijn antwoord op vraag 2 nee is, licht ik toch graag toe hoe ik uw vraag heb geïnterpreteerd en waarom ik uw mening deel dat het alleen toevoegen van sociale woningen onwenselijk is.
De betreffende afspraak uit de woondeal ziet toe op het toevoegen van zachte plancapaciteit 2. Het gaat dus om voorgenomen plannen om nieuwe woningen toe te voegen, niet om – zoals uw vraagstelling suggereert – de situatie dat 50% van de woningen sociale huurwoningen zijn. In het theoretische geval dat 50% van de woningen sociale huurwoningen zijn, wil dat nog niet zeggen dat aan de betreffende afspraak is voldaan. Daarom is mijn antwoord op vraag 2 nee.
Het alleen toevoegen van sociale huurwoningen of een totale sociale huurvoorraad van 50%, zoals u in de theoretische situatie schetst, is onwenselijk en overigens ook niet de bedoeling, gegeven de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwopgave in de regio en het streven naar inclusieve wijken met een gedifferentieerde wijkopbouw.
Indien het antwoord op vraag twee «nee» is, kunt u dit dan in een brief naar de regio verduidelijken?
Daartoe ben ik in principe zeker bereid, maar naar mijn informatie blijken er over deze afspraak geen misverstanden te bestaan in de regio. Ik zal in het volgende bestuurlijk overleg over de woondeal regio Arnhem-Nijmegen de wenselijkheid van een brief aan de orde stellen.
Welke afspraken in de woondeal leiden tot versnelling van de realisatie van de (vrije) koopwoningen, waar in Arnhem bijna uitsluitend behoefte aan is?
De afspraken 1 t/m 13 in de woondeal gaan over woningbouwopgave en de versnelling van de productie in alle verschillende prijscategorieën. Naast afspraken over voldoende plancapaciteit, de wijze van programmeren en monitoring, zijn er afspraken gemaakt over concrete versnellingslocaties.
Deelt u de mening dat de realisatie van vrije koop- en huurwoningen net zo belangrijk is als de realisatie van woningen in het sociale, middeldure en betaalbare segment?
Ja. Het gaat niet alleen om de kwantitatieve opgave, maar ook om de kwalitatieve opgave. Een passende woning is voor sommige mensen een sociale huurwoning en voor anderen een vrije koop- of huurwoning.
Hoe gaat u er in de voortgang nadrukkelijk op sturen dat ook vrije koop- en huurwoningen worden gerealiseerd?
Er wordt een regionaal monitoringssysteem opgezet waarin de planvoorraad transparant en inzichtelijk is voor de regio, de provincie en het Rijk. Deze monitor zal jaarlijks worden geactualiseerd en biedt dus ook inzicht in de plannen voor vrije koop- en huurwoningen. Aan de Versnellingstafel (zie deel 2 van de woondeal over de uitvoering en samenwerking) bewaken de partijen de gehele planningsketen, van initiatief tot realisatie. Indien er aanleiding is om aan de bel te trekken over het toevoegen van vrije koop- en huurwoningen, zal ik dat zeker doen.
Een wetswijziging in Roemenië waarmee het recht om te zijn wie je bent wordt ondermijnd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «International Call Against the Teaching of Gender Ban in Romania»1?
Ja.
Deelt u de opvatting dat iedereen overal binnen de Europese Unie veilig en vrij zichzelf moeten kunnen zijn?
Het onderhavige wetsinitiatief betreft een amendement op de Roemeense onderwijswet. De nieuwe wetstekst zou een verbod uitspreken op het behandelen van gender als een afzonderlijk concept van biologische sekse binnen het onderwijs. Dit amendement werd in juni aangenomen in het Roemeense parlement, maar treedt pas in werking wanneer de Roemeense president zijn goedkeuring heeft verleend. De president heeft het wetsvoorstel ter beoordeling voorgelegd aan het Constitutioneel Hof dat een uitspraak zal doen over de verenigbaarheid met de Grondwet. Tot die tijd zal het wetsvoorstel niet in werking treden.
De ontwikkelingen in Roemenië tonen opnieuw aan dat aandacht voor LHBTI- en gendergelijkheid belangrijk blijft, ook voorbij de Nederlandse grenzen. De rechten en positie van LHBTI’s binnen en buiten Europa staan onder druk. Invloeden zoals onderhavig wetsvoorstel, die een bedreiging kunnen vormen voor de realisatie van gendergelijkheid, gelijke rechten voor LHBTI’s, vrouwenrechten en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, worden als zorgelijk beschouwd. Het nog lopende wetstraject, alsmede de maatschappelijke discussie daarover in de Roemeense samenleving, hebben daarom de aandacht van het kabinet. Het kabinet blijft zich internationaal en in EU-verband inzetten voor rechten van vrouwen en meisjes en gelijke rechten van LHBTI’s.
Deelt u de opvatting dat deze wetswijziging een directe schending is van de vrijheid om te zijn wie je bent en in het verlengde daarvan de positie van LHBT-personen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat deze wetswijziging een ernstige inbreuk is op de autonomie van universiteiten? Erkent u dat dit potentiële (in)directe negatieve en gevaarlijke gevolgen heeft voor het gedachtegoed van een opgroeiende generatie en samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ziet u deze stap die Roemenië zet in verhouding tot eerdere ontwikkelingen van vergelijkbare aard in Polen en Hongarije, ook in het licht van een uitspraak van een Roemeense senator tegenover Euronews2?
Een toenemende conservatieve druk op gendergelijkheid, gelijke rechten voor LHBTI’s, vrouwenrechten en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in Roemenië is niet eenduidig aantoonbaar. Er vinden uiteenlopende ontwikkelingen plaats die gepaard gaan met een breed maatschappelijk debat. Zo werd bij een referendum in 2018, waarin voorgesteld werd de gender-neutrale grondwettelijke definitie van het huwelijk te wijzigen naar «een huwelijk tussen man en vrouw», de kiesdrempel niet behaald en werd in maart een wetsvoorstel aangenomen dat seksuele voorlichting een vast onderdeel van het Roemeense onderwijsaanbod maakt.
Wat is uw mening over de wijze waarop de Europese Unie en de Europese Commissie tot nu toe op deze ontwikkelingen hebben gereageerd?
Het tegengaan van discriminatie op basis van seksuele oriëntatie en genderidentiteit is een belangrijk onderwerp voor de Europese Commissie. In delen van Europa gaan de wettelijke bescherming, gelijke behandeling en sociale acceptatie van LHBTI’s zienderogen vooruit, maar elders in Europa krimpt die ruimte. Dat onderstreept het belang van een voortdurende inzet op dit onderwerp binnen de Europese Unie. Met het uitkomen van de genderstrategie op 3 maart jl. heeft de Europese Commissie gendergelijkheid weer op de Europese agenda gezet en geconstateerd dat gendergelijkheid een kernwaarde van de Unie is. Voorts heeft de Europese Commissie in haar werkprogramma aangekondigd dat zij in het najaar van 2020 met een specifieke strategie komt voor de gelijke behandeling van LHBTI’s binnen de EU. Het kabinet verwelkomt deze strategieën die een basis vormen voor verdere dialoog over deze onderwerpen in EU-verband.
Samen met gelijkgestemde Europese landen zal Nederland steun blijven bieden aan Europese LHBTI-netwerkorganisaties, zoals ILGA-Europe en IGLYO-Europe, en de onderlinge uitwisseling van goede wetgevings- en praktijkvoorbeelden blijven stimuleren. Op initiatief van Nederland ondersteunen nu ook andere overheden in Europa de Europese LHBTI-netwerken. Ten slotte zet de Nederlandse ambassade in Boekarest zich op verschillende manieren in ten behoeve van het bevorderen van vrijheden en rechten van LHBTI’s in Roemenië.
Wat gaat u doen om uw afkeuring over deze wetswijziging kenbaar te maken en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om met andere Europese ministers die verantwoordelijk zijn voor wetenschap en/of de positie van LHBT-personen samen op te trekken en het gesprek met deze drie landen aan te gaan en/of een internationaal statement af te geven ter versterking van de inspanningen van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 6.
De uitvoering van het Unesco Haags Verdrag en het gebruik van het blauw-witte schildje |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het advies van de Nederlandse Unesco Commissie, «Een wapen in vredestijd», over de uitvoering van het Unesco Haags Verdrag en het gebruik van het blauw-witte schildje? (1)
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het advies, dat de overheid op dit moment niet genoeg doet om cultureel erfgoed veilig te stellen tegen de voorzienbare gevolgen van een gewapend conflict, conform de afspraken in het Haags Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict en de bijhorende protocollen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben dankbaar voor de aandacht die de Nederlandse Unesco Commissie vraagt voor dit belangrijke onderwerp. In mijn beleid heb ik veel aandacht voor het beschermen van cultureel erfgoed dat kan worden blootgesteld aan diverse risico’s die schade kunnen veroorzaken. Denk aan een natuurramp zoals een overstroming of een bosbrand, maar ook menselijk handelen levert risico op: opzettelijk, zoals vernieling in oorlogstijd, bij vandalisme, door cybercriminaliteit of door terroristische aanslagen of onbedoeld zoals massatoerisme of een grote brand door werkzaamheden. Ik ga het advies van de Nederlandse Unesco Commissie, de conclusies en aanbevelingen nader bestuderen en zal daar in het voorjaar van 2021 op reageren.
Onderkent u dat het ontbreekt aan praktische kennis om het verdrag – en in het bijzonder afspraken over beschermingsmaatregelen – adequaat naar de praktijk te vertalen, waardoor belangwekkend erfgoed onnodig kwetsbaar is bij daadwerkelijke dreiging?
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beschikt over het specialisme veiligheidszorg voor erfgoed. De nadruk ligt op de inzet van preventiemaatregelen. Kennis en informatie hierover is beschikbaar bij de RCE voor beheerders, eigenaren en andere betrokkenen bij het erfgoed. De dienst verzorgt o.a. publicaties en symposia over het onderwerp. De RCE heeft daarnaast ook een incidententeam dat eigenaren van rijksmonumenten van advies voorziet wanneer schade is opgetreden na een incident. Bij de Nederlandse Unesco Werelderfgoederen is in de nieuwe managementplannen van de sites aandacht voor de voorbereiding op risico’s die het erfgoed kan treffen.
Hoe is het toezicht geregeld op het gebruik van het blauw-witte schildje, het internationale kenteken voor belangwekkend erfgoed dat in oorlogstijd ontzien moet worden?
De RCE houdt de administratie van het Internationaal Kenteken (blauw-witte schildje) bij in het Rijksmonumentenregister. Hierin is aangetekend wanneer een monument beschermd is onder de werking van het Haags Verdrag en een blauw wit schildje mag dragen. De laatste actualisatie van het register is van omstreeks 2000.
Op het gebruik van het blauw-witte schildje en het toezicht daarop wil ik in mijn eerder genoemde reactie terugkomen.
Klopt het dat cruciale gebouwen en collecties niet zijn opgenomen in het register met cultuurgoederen die onder het verdrag vallen? Zo ja, hoe is dat te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen zet u om het register met cultuurgoederen die onder het verdrag vallen te actualiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat van cybercriminaliteit (zoals ransomware-aanvallen en hacks), terroristische aanslagen en natuurrampen (zoals overstromingen) reële dreigingen uitgaan voor culturele goederen? Zo ja, op welke wijze geeft u daaraan vorm in het beleid voor de bescherming van cultureel erfgoed?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in overleg te treden met gemeenten, provincies, erfgoedbeheerders en veiligheidsregio’s om ook op lokaal niveau adequate beschermingsmaatregelen te treffen?
Gemeenten, provincies, erfgoedbeheerders en veiligheidsregio’s zijn belangrijke partijen bij de bescherming van het erfgoed. Het Ministerie van OCW agendeerde dit onderwerp al in overleggen met medeoverheden. Met name de samenwerking met de veiligheidsregio’s is cruciaal. De RCE heeft met een aantal veiligheidsregio’s overleg over de bescherming van het cultureel erfgoed. De RCE werkt ook met erfgoedbeheerders samen om hen bewust te maken van de mogelijke risico’s die er voor het erfgoed zijn.
Welke maatregelen neemt u om betere samenwerking tussen de culturele sector en de veiligheidssector te bevorderen?
De RCE is voorzitter van de landelijke netwerkgroep «Brandweer – cultureel erfgoed». Daaraan nemen deel een aantal veiligheidsregio’s, het Instituut Fysieke Veiligheid en een aantal erfgoedorganisaties, waaronder de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed en de Koninklijke Bibliotheek. Met deze netwerkgroep organiseert de RCE het jaarlijkse symposium over brand en erfgoed.
Agrobosbouw |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het concept van agrobosbouw, niet te verwarren met voedselbos, waarbij meerjarige planten (zoals bomen, stroken of kruiden) worden gecombineerd met éénjarige planten (zoals groenten en granen) en/of vee?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Meestal wordt voor agrobosbouw de term agroforestry gebruikt. Deze term zal ik in het vervolg van de beantwoording ook gebruiken. De definitie die ik daarbij hanteer is de volgende: agroforestry is het opzettelijk combineren van houtige gewassen (bomen en struiken) met de teelt van gewassen en dierlijke productiesystemen, vanwege de beoogde voordelen die ontstaan door de ecologische en economische interacties (Mosquera-Losada et al, 2009). Agroforestry kent verschillende verschijningsvormen. Voedselbossen zie ik als een specifieke vorm van agroforestry.
Ziet u voor agro-ecologische vormen van landbouw als agrobosbouw kansen om een belangrijke bijdrage te leveren aan beleidsdoelstellingen uiteenlopend van koolstofvastlegging en biodiversiteit tot bodemverbetering en waterkwaliteit? Zo ja, hoe?2 3
Ja, die kansen zie ik. In de LNV-visie en het realisatieplan LNV-visie heb ik aangegeven dat ik agroforestry als kansrijke vorm van landbouw zie waarin de versterking tussen landbouw en natuur wordt opgezocht. In het Klimaatakkoord is aangegeven dat agroforestry een middel kan zijn om invulling te geven aan het klimaatbeleid voor bomen, bos en natuur op landbouwgrond. Het kan bovendien een verbreding van het verdienmodel van de boer betekenen. Daarbij moet wel gezegd worden dat de ontwikkeling van agroforestry in Nederland nog in de kinderschoenen staat en dat meer ervaring met agroforestry nodig is om de omvang van deze voordelen concreter in beeld te krijgen.
Kunt u aangeven of en, zo ja, hoe er wordt gekeken naar de mogelijkheden die agro-ecologische vormen van landbouw als agrobosbouw bieden bij de realisatie van de Bossenstrategie?
Op basis van gegevens uit de werkgroep «Bos, Bomen en Natuur» onder het Klimaatakkoord heeft het Planbureau voor de Leefomgeving een doelstelling van 25.000 ha agroforestry in 2030 als vertrekpunt genomen voor zijn doorrekening van het Klimaatakkoord. Maar in het Klimaatakkoord zelf is geen concrete ambitie vastgelegd voor de ontwikkeling van agroforestry. In het kader van de Bossenstrategie zal ik een concrete ambitie verder uitwerken.
Welke mogelijkheden om agro-ecologische vormen van landbouw zoals agrobosbouw te stimuleren dan wel te faciliteren heeft u voor ogen?
Ik heb het Louis Bolk Instituut gevraagd om in overleg met een aantal andere partijen advies te geven over de verdere ontwikkeling van agroforestry in Nederland4. Ik ben dit advies nu aan het bestuderen. Eenzelfde advies wordt gegeven door de Stichting Voedselbosbouw Nederland voor de verdere ontwikkeling van voedselbossen, als specifieke vorm van agroforestry. Dit advies zal ik bestuderen wanneer het definitief is. Beide adviezen zal ik betrekken bij de verdere invulling en uitwerking van relevante beleidstrajecten, zoals de Bossenstrategie en de realisatie van de LNV-visie.
Daarnaast werk ik momenteel aan een regeling voor het stimuleren van de aanplant van niet-productieve landschapselementen in het agrarisch gebied. Deze (met name houtige) landschapselementen passen in bepaalde gevallen in een agroforestry-systeem. Deze investeringsregeling zal dit najaar worden opengesteld.
In het kader van de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan voor het nieuwe GLB zoek ik uit hoe agroforestry kan worden ondersteund. Hierbij zal ik de aangenomen moties betrekken van de leden Smeulders en Beckerman, ingediend tijdens het notaoverleg over het nationaal bomenplan op 9 juni jl., die beide betrekking hebben op het stimuleren van bomen op landbouwgrond (Kamerstuk 35 309, nr. 6 en nr. 10). Ook wil ik nieuwe GLB-pilots gaan openstellen. Hierbij kan het zoeken van versterking tussen bomen en landbouwgrond een thema voor een pilot zijn.
Op welke wijze kan het bestaande/nieuwe Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid hier volgens u aan bijdragen, bijvoorbeeld als vergroeningsmaatregel (pijler 1) of als natuur- en landschapselementen (pijler 2)?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie dat de huidige wet- en regelgeving en de daarin opgenomen scheiding tussen landbouw en natuur onvoldoende perspectief biedt aan agrariërs om over te schakelen op agro-ecologische vormen van landbouw als agrobosbouw?
Ik ben momenteel aan het onderzoeken welke belemmeringen er zijn om agroforestry te stimuleren en wat nodig is om knelpunten weg te nemen. Ik ben hierover al in gesprek met verschillende externe partijen, waaronder het Louis Bolk Instituut. De inzichten die hier uit voortkomen neem ik mee in de uitwerking van het Nationaal Strategisch Plan (NSP) voor het nieuwe GLB om te bezien hoe agroforestry kan worden gestimuleerd.
Ik bekijk daarnaast hoe landbouw en houtopstanden beter gecombineerd kunnen worden, onder andere door te onderzoeken of deze opgenomen behoren te worden als subsidiabele landbouwgrond. Ik ben voornemens deze analyse mee te nemen in het NSP op hoofdlijnen, dat dit najaar in concept gereed is.
Bent u bereid om in de Wet natuurbescherming (Wnb) een uitzondering te maken voor agro-ecologische vormen van landbouw zoals agrobosbouw, waardoor agrobosbouw beschouwd wordt als onderdeel van het landbouwsysteem en niet gezien wordt als houtopstand?
In meerdere gevallen gaat dit nu al samen, bijvoorbeeld in boomgaarden met hoogstambomen. Ik wil nader bezien of de Wet natuurbescherming of de wijze van uitvoering daarvan agroforestry tegenwerkt. Ik ben bereid hier over in gesprek te gaan met provincies in het kader van de bossenstrategie. Zij voeren dit beleid namelijk uit.
Kunt u aangeven hoe u wilt voorkomen dat agrariërs bij de omschakeling naar agro-ecologische vormen van landbouw als agrobosbouw (mede dankzij de huidige wet- en regelgeving) worden geconfronteerd met een forse afwaardering van hun grond van landbouw naar natuur?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om in overleg te treden met decentrale overheden om uitzonderingen te bepleiten in lokale en provinciale regels die de aanplant van bomen op landbouwgronden mogelijk maken (landschappelijke inpassing, openheid, cultureel landschap etc.)?
Ik ben zoals hierboven aangegeven bezig met het analyseren van de belemmeringen, en het inventariseren van mogelijkheden om deze knelpunten weg te nemen. Als hieruit blijkt dat het nodig is om uitzonderingen te bepleiten, zal ik daarover in overleg treden met decentrale overheden.
Welke mogelijkheden ziet u voor agrariërs om tot structurele verdienmodellen te komen voor agro-ecologische vormen van landbouw, waaronder agrobosbouw? Kunnen carbon-credits daarbij op enigerlei wijze een rol spelen?
Op basis van de realisatie van de LNV-visie werk ik aan het beleid en de randvoorwaarden voor ondernemers om zelf nieuwe verdienmodellen te ontwikkelen voor natuurinclusieve en kringlooplandbouw. In de praktijk zie ik al mooie voorbeelden van hoe dat kan werken door het realiseren van lagere kosten en hogere marges. Bijvoorbeeld door minder gebruik van kunstmest, en tegelijkertijd het stapelen van beloningen. Daarbij werk ik ook aan het meer en beter waarderen van ecosysteemdiensten en maatschappelijke diensten, zoals het herstel van biodiversiteit, het realiseren van landschapselementen of schoner water. Vergoeding hiervoor is een kernelement in de ontwikkeling van structurele verdienmodellen. Dat doe ik onder andere door in gesprek te zijn met ketenpartijen en maatschappelijke partijen bijvoorbeeld over het ontwikkelen van Kritische Prestatie Indicatoren (KPI’s) voor het meten van prestaties die bijdragen aan biodiversiteitsherstel, maar ook in het kader van de herziening van het GLB.
Een agroforestry-systeem, waarin een combinatie wordt gemaakt van gewassen en dierlijke productiesystemen met houtige gewassen zoals bijvoorbeeld noten- of fruitbomen, kan een verbreding van het verdienmodel voor de boer betekenen. Ik wil samen met partijen die hiermee bezig zijn de ontwikkeling van bedrijfs- en verdienmodellen voor agroforestry ondersteunen.
Ik vind het inspelen op de vrijwillige koolstofmarkt een interessante optie, en het is me bekend dat er vanuit de markt het initiatief is genomen om de mogelijkheden te verkennen. Ik wacht de uitkomsten van dit initiatief met interesse af.
Kunt u aangeven of het agrarisch onderwijs voldoende inspeelt op nieuwe agro-ecologische vormen van landbouw zoals agrobosbouw? Bent u bereid hierover in overleg te gaan met het agrarisch onderwijs?
Agroforestry als landbouwvorm staat in Nederland nog in de kinderschoenen, dit is ook het geval binnen het agrarisch onderwijs. In januari 2019 heb ik de «Green deal natuurinclusieve landbouw groen onderwijs» gesloten met provincies, sector en onderwijsinstellingen. Met deze Green Deal beogen de deelnemende partijen om natuurinclusieve landbouw integraal onderdeel te laten worden van alle relevante groene opleidingen. In de uitvoering van deze Green Deal ben ik steeds in gesprek met de betrokken partijen.
Welke mogelijkheden (Green Deal, subsidie-instrumentarium of anderszins) heeft u om boeren te verleiden over te stappen op agro-ecologische vormen van landbouw zoals agrobosbouw?
Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 11. Zoals eerder benoemd beschrijf ik agroforestry in de LNV-visie als kansrijke vorm van natuurinclusieve landbouw. Ik besteed veel aandacht aan het ontwikkelen van kennis, maar ook aan het verspreiden ervan naar en tussen boeren en erfbetreders. Dat doe ik onder andere in het topsectorenprogramma voor kennisontwikkeling en innovatie op het gebied van kringlooplandbouw. Ook werk ik aan een regeling voor individuele advisering van boeren en begeleiding van netwerken van boeren om de kennisdoorwerking naar het boerenerf en het onderling leren te versterken.
Mijn inschatting is bovendien dat wanneer agrariërs een eerlijke prijs krijgen voor agro-ecologische vormen van landbouw, het ondernemerschap van deze agrariërs zal leiden naar meer belangstelling.
Op welke wijze wilt u de doelstelling uit het klimaatakkoord voor 25.000 hectare agrobosbouw realiseren?
Is reeds gestart met het in het klimaatakkoord opgenomen «Aanvalsplan versterking landschappelijke identiteit via landschapselementen», welke partijen zijn daarbij betrokken en wat is hun bijdrage?
Dit proces is nu gestart met een aantal partijen die verbonden zijn aan het deltaplan biodiversiteitsherstel. Deze partijen schrijven gezamenlijk aan de kaders en het raamwerk voor het aanvalsplan, die voor de zomer opgeleverd worden. Na de zomer wordt hier nadere invulling aan gegeven. Ik wil de resultaten van dat proces betrekken bij de uitwerking van de Bossenstrategie.
Hoe staat u tegenover een Ontwikkelmaatschappij Agrobosbouw? Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is bij de ontwikkeling van de «subsidieregeling voor bomen, houtige landschapselementen en agroforestry op landbouwbedrijven»?
Ik ken nog geen ideeën en initiatieven voor een ontwikkelmaatschappij. Als die er wel zijn, neem ik er kennis van en kan ik aangeven hoe ik er tegenover sta. De investeringsregeling ter stimulering van de aanplant van niet-productieve landschapselementen wordt op dit moment uitgewerkt. De eerste openstelling van de regeling zal dit najaar zijn.
Welke rol ziet u weggelegd voor agrobosbouw in bijvoorbeeld «oranje» overgangsgebieden, in aansluiting op het Nationaal Natuurnetwerk, zoals de commissie Remkes die beschrijft in «Niet alles kan overal»?
Ik zie agroforestry als een manier om landbouw en natuur te verbinden en zo meer natuurinclusief areaal te realiseren. In het kader van de stikstofaanpak zie ik daarom in overgangsgebieden kansen voor agroforestry, met name voor de invulling van extensiveringsmaatregelen rond Natura 2000-gebieden. Dit wordt uitgewerkt in het kader van de uitwerking van de Bossenstrategie.
Het bericht ‘Belangenconflict dreigt bij MCL en Tjongerschans, waar de toezichthouders hun beloning hebben verdubbeld’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belangenconflict dreigt bij MCL en Tjongerschans, waar de toezichthouders hun beloning hebben verdubbeld»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de bezoldiging van de toezichthouders in kwestie in één jaar tijd blijkbaar is verdubbeld als ook dat daarover niet transparant openheid van zaken wordt gegeven?
Inmiddels is de situatie van de toezichthouders bij de drie zorgorganisaties teruggedraaid naar de situatie zoals die in 2018 was. Dit betekent dat de toezichthouders dat deel van de ontvangen bezoldiging, dat hoger is dan de bezoldiging in 2018 hebben teruggegeven aan de zorgorganisaties. De toezichthouders zijn inmiddels teruggetreden en de zorgorganisaties zijn nu bezig om te kijken hoe ze de governance beter kunnen vormgeven.
Wat vindt u ervan dat bedoelde verdubbeling plaatsvindt bij een organisatie die de ene reorganisatie nog niet achter de rug heeft, terwijl de volgende zich alweer aandient?
Zie antwoord vraag 2.
Welk signaal denkt u dat er van een dergelijke verhoging uitgaat richting medewerkers die zich de afgelopen maanden meer nog dan gebruikelijk hebben ingespannen en het naar hun gevoel «met applaus» moeten doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid duidelijk te maken dat een verhoging als hier aan de orde, in de huidige omstandigheden niet gepast is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat drie zelfstandige zorgorganisaties blijkbaar dezelfde raad van commissarissen hebben? Vindt u dat op deze manier sprake zou kunnen zijn van conflicterende belangen en dat het verstandig is het risico daarop te voorkomen?
Het is voor deze drie zorgorganisaties (Medisch Centrum Leeuwarden, Noorderbreedte en Tjongerschans) toegestaan dezelfde interne toezichthouder te hebben. Dit komt omdat de zorgorganisaties aan elkaar gelieerd zijn en vallen onder de Stichting Zorgpartners Friesland.
In het algemeen geldt dat de zorginstelling er zorg voor moet dragen dat er een onafhankelijke interne toezichthouder is die toezicht houdt op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en de algemene gang van zaken binnen de instelling.2 Dit betekent dat de zorgaanbieder de interne toezichthouder in staat moet stellen zijn taken zo goed mogelijk uit te voeren. Hieruit volgt onder meer dat de dagelijkse of algemene leiding ervoor zorg moet dragen dat de intern toezichthouder effectief toezicht kan houden op het niveau waar de dagelijkse of algemene leiding belangrijke beleidsbeslissingen over de instelling neemt. Bijvoorbeeld in geval een instelling deel uitmaakt van een groep (als bedoeld in artikel 2:24b van het BW) en/of indien er sprake is van een holdingstructuur, moet de intern toezichthouder toezicht kunnen houden op ontwikkelingen binnen de groep/holding die de instelling raken of een risico kunnen vormen voor de instelling.
Bent u bereid, mocht zulks nu nog toegestaan zijn, via wetgeving een einde aan situaties als deze te maken? Zo ja, geschiedt dat dan in het inmiddels alweer een hele tijd geleden aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Wanneer kan de Kamer genoemd wetsvoorstel tegemoetzien?
Mede naar aanleiding van hetgeen de IGJ begin 2019 over Zorggroep Alliade heeft geconstateerd, vind ik het belangrijk dat een interne toezichthouder goed (toe)zicht kan houden over de gehele zorgorganisatie. Zoals in het antwoord op vraag 6 weergegeven, voorziet de huidige wet- en regelgeving hier in.
Eerder was het voornemen om in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) extra eisen te stellen aan de informatiepositie, de onafhankelijkheid en de samenstelling van het interne toezicht. Dit is echter reeds uitgewerkt in het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wtza, nadat er bij amendement een grondslag daarvoor in de Wtza was opgenomen.3 Het ontwerp voor het Uitvoeringsbesluit Wtza is op 26 mei 2020 aan de Tweede Kamer toegezonden.4 De verwachting is dat de internetconsultatie van de Wibz in het najaar zal plaatsvinden. De Wibz is een aanpassingswet en is voor een groot deel gerelateerd aan de Wtza. Daarmee is de Wibz afhankelijk van de procesgang en het tijdpad van de Wtza en haar onderliggende regelgeving.
Wat vindt u van het feit dat de voorzitter van de raden van commissarissen in kwestie meer voorzitterschappen bekleedt dan is toegestaan? Bent u bereid hem hierop aan te (laten) spreken?
Het uitgangspunt is dat zorgaanbieders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor een goede inrichting van hun governance. Als Minister verwacht ik dat zorgaanbieders voldoen aan de wet. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen een oordeel te geven over de wijze waarop leden van raden van commissarissen van een zorginstelling hun taken uitvoeren. In algemene zin kan ik het volgende zeggen. Vanaf 1 januari 2013 is in het Burgerlijk Wetboek een limiet opgenomen voor het uitoefenen van toezichthoudende functies door commissarissen en andere toezichthouders bij grote NV’s, BV’s en stichtingen.5 Het is toegestaan nog maximaal vijf commissariaten bij deze vennootschappen en/of stichtingen te hebben, hierbij telt het voorzitterschap van een raad van commissarissen even zwaar als twee commissariaten.6 Indien bijvoorbeeld een voorzitter van een raad van commissarissen bij een grote NV, BV of stichting niet meer dan drie andere commissariaten bekleedt en daarbij geen andere voorzittersrol vervult, worden er geen regels overtreden. Het doel van de limiteringsregeling is om de kwaliteit van toezicht in bredere zin te bevorderen.
Een uitzondering op de limiteringsregeling wordt gemaakt voor benoemingen bij groepsmaatschappijen. De benoeming bij verschillende rechtspersonen die met elkaar in een groep zijn verbonden telt als één benoeming.
De sanctie op het niet naleven van de limiteringsregeling is een nietige benoeming. Dit betekent dat indien een persoon het maximumaantal van toezichthoudende functies bij een grote NV, BV of stichting heeft bereikt, de daarop volgende benoeming van die persoon tot bestuurder of toezichthouder bij een grote NV, BV of stichting nietig is. De wet bepaalt dat een nietige benoeming geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming waaraan is deelgenomen.
Wat betekenen de hiervoor genoemde feiten naar uw mening voor de rechtsgeldigheid van door bedoelde raden van commissarissen genomen besluiten? Als u daarop geen eenduidig antwoord kunt geven, vindt u dan alleen al de blijkbaar bestaande onduidelijkheid daarover wenselijk? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in dezen onderzoek te laten doen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en op de bestuurlijke randvoorwaarden daarvoor.
Het toezicht op de hoogte van de beloning van bestuurders en interne toezichthouders valt niet onder de IGJ, maar onder het CIBG. Voorts ziet de IGJ niet toe op civielrechtelijke bepalingen van het BW zoals het aantal functies dat leden van de raad van commissarissen mogen hebben. Een onderzoek door de IGJ naar de beloning of het aantal functies van de leden van de raad van commissarissen is dan ook niet aan de orde. Wel heeft de IGJ mij laten weten in gesprek te zijn met de raad van bestuur en de raad van commissarissen over ontwikkelingen op het gebied van goed bestuur binnen de organisatie.
Het CIBG is de toezichthouder op de Wet normering topinkomens (WNT) en ziet toe of deze wet wordt nageleefd. Er is op dit moment geen reden om te veronderstellen dat er sprake is van een overtreding van de WNT. Zeker gezien het gegeven dat de situatie weer is teruggedraaid naar hoe het in 2018 was.
De terugkeer van het ministerie van VROM |
|
Julius Terpstra (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Nijboer/Ronnes?1 Deelt u de opvatting van de Kamer dat het gewenst is dat in een komend kabinet de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer terugkeert? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat de ruimtelijke en volkshuisvestingopgaven waar Nederland voor staat groot en complex zijn en vragen om fundamentele keuzes. Zij vragen, zoals ik u heb laten weten in de brief «Regie en keuzes van nationaal omgevingsbeleid» van 23 april 2020 (Kamerstuk 34 682, nr. 48) om meer regie vanuit het Rijk op de toekomstige inrichting van Nederland. Dit krijgt zijn beslag in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de hiermee samenhangende programma’s. Naar verwachting zal de NOVI in september aan de Tweede Kamer worden toegezonden. In de bijbehorende uitvoeringsagenda staat uitgewerkt hoe het huidige kabinet uitvoering geeft aan de prioritaire opgaven.
Of er in het volgend kabinet een Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet komen, is een politieke keuze en afweging die aan politieke partijen betrokken bij een volgende kabinetsformatie is.
Deelt u de opvatting dat het bestrijden van de woningnood en opgaven op het gebied van ruimtelijke ordening de volledige aandacht van een bewindspersoon vereisen? Zo nee, waarom niet?
Tot 2030 moeten er 845.000 woningen gerealiseerd worden. Dit is een zeer omvangrijke opgave, welke ook grote impact zal hebben op de ruimtelijke ordening. Tegelijk zijn er omvangrijke opgaven op de energietransitie, landbouw, milieu, mobiliteit en economie. Deze opgaven vragen om integrale oplossingen en vragen daarmee altijd meer dan de aandacht van één Minister. Dit geldt ook voor het huidige kabinet.
Om de woningbouwopgave te versnellen heeft het huidige kabinet reeds een groot aantal initiatieven opgestart. Zo wordt uitvoering gegeven aan de Woondeals gericht op de bouw van circa 200.000 extra woningen. Daarvoor zijn extra bouwlocaties aangewezen. Door middel van de woningbouwimpuls wordt ingezet in op betaalbare woningen, het versnellen van de woningbouw en een goede, veilige en gezonde leefomgeving. In een aantal regio’s met een grote, urgente en complexe verstedelijkingsopgave wordt gewerkt als partner met de regio aan een regionale verstedelijkingsstrategie ten behoeve van de verstedelijkingsopgave voor de langere termijn.
Wat is er praktisch nodig voor de heroprichting van een Ministerie van VROM? Welke zaken moeten daarvoor worden geregeld?
Het (her)oprichten van een departement betekent een departementale herschikking. Herschikkingen vragen grote inspanningen op financieel vlak en veel tijd en aandacht van de rijksdienst. Grootschalige herschikkingen zijn niet het enige instrument. Departementen dienen zodanig over de grenzen van de eigen organisatie heen samen te werken aan de maatschappelijke opgave dat departementale herschikking niet nodig is. Als tot een herschikking zou worden besloten bij de kabinetsformatie, dan is hiervoor een handboek departementale herschikkingen beschikbaar.
Bent u bereid om de nodige voorbereidingen te treffen, zodat een volgend kabinet voortvarend de woningnood kan bestrijden? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid om ook een vakkundige rijksplanologische dienst in te stellen die onder de directe verantwoordelijkheid van die Minister wordt geplaatst?
De voormalige Rijksplanologische Dienst adviseerde de Minister die belast was met ruimtelijke ordening en verrichtte daartoe ook onderzoek. Daarnaast zag de dienst toe op de uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Rijkstaken bij de uitvoering van het beleid. Bij de splitsing van de voormalige Rijksplanologische Dienst zijn de taken op het gebied van verkenningen, analyses en evaluaties overgegaan naar wat nu het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is. De beleidsmatige taken zijn ondergebracht bij de directie ruimtelijke ordening, nu onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hiermee werd een duidelijke rolverdeling tussen onafhankelijk onderzoek en beleid tot stand gebracht.
Op korte termijn wordt de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) aan uw kamer toegezonden als het nieuwe beleidskader voor het fysieke domein. Daarin wordt aangegeven waar het Rijk regie voert of waar het juist aan de medeoverheden is om keuzes te maken. Deze NOVI is de eerste visie vanuit het gedachtegoed van de toekomstige Omgevingswet. Keuzes die in de NOVI worden gemaakt, zullen worden doorvertaald in investeringsbeslissingen, programma’s en waar nodig in regelgeving. De kennis en onderzoeken van het PBL en andere Rijkskennisinstellingen vormen ook in de huidige situatie hierbij een belangrijke pijler. Mede op basis van de beschikbare kennis is in de NOVI invulling gegeven aan een nieuwe vorm van uitvoering. De vernieuwing ligt daarbij in integratie van verschillende beleidsvelden en in samenwerking met de verschillende overheden en partijen. Dit krijgt op een gelaagde wijze vorm; van algemene visie in de NOVI, via nadere uitwerkingen in programma’s en omgevingsagenda’s, naar inzet in enkele specifieke gebieden. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan de benodigde uitvoeringskracht voor de NOVI. Herintroductie van een Rijksplanologische Dienst acht ik daarin niet passend.
Het bericht ‘Hoe moet het verder? Politieonderzoek ter discussie’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe moet het verder? Politieonderzoek ter discussie» van Prof. Dr. Piet van Reenen?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport naar aanleiding waarvan dit artikel geschreven is: «De stand van politieresearch; inventarisatie en perspectief»?2
Ja.
Welke sturing vindt er nu en in de komende jaren plaats op het aanbesteden en uitvoeren van politie-relevant wetenschappelijk onderzoek? Wie is «aan de bal» als het gaat om het formuleren van een visie op dit onderwerp en op de regie over dit type onderzoek? U, de korpsleiding? Is er sprake van een visie op dit onderwerp, kunt u die kort beschrijven?
Visievorming, sturing en regie op het aanbesteden, begeleiden en uitvoeren van politie-relevant toegepast wetenschappelijk onderzoek voor Politie en Politieacademie vindt plaats conform artikel 94 en 95 van de Politiewet 2012, met in achtneming van artikel 84, vierde lid (de advisering door de Politieonderwijsraad) en vijfde lid (de uitbesteding door de Politieonderwijsraad) van die wet.
Dat houdt het volgende in. Ik dien samenhang en focus in het toegepast wetenschappelijk onderzoek te bewerkstelligen door minimaal eens in de vier jaar, na advies van de Politieonderwijsraad, de Strategische Onderzoeksagenda voor de politie vast te stellen. Deze komt tot stand in overleg met alle relevante stakeholders. Op basis van die agenda stelt de directeur van de Politieacademie, mede ten behoeve van de politie, zijn (door hemzelf inhoudelijk uitgewerkte) onderzoeksprogramma/jaarprogrammering vast. Naast dat onderzoeksprogramma, doch binnen de kaders van de Strategische Onderzoeksagenda voor de politie, kan de directeur van de Politieacademie ander toegepast wetenschappelijk onderzoek verrichten. De uitbesteding en begeleiding ervan neemt de (Commissie Kennis en Onderzoek (CKO) van de) Politieonderwijsraad op zich. Die commissie nodigt jaarlijks, door middel van een zogenaamde Call, onderzoekers uit om onderzoeksvoorstellen in te dienen.
Buiten de kaders van de Strategische Onderzoeksagenda voor de politie valt: het wetenschappelijk onderzoek (en ook buiten de reikwijdte van de door u genoemde publicatie) van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en onderzoek dat op sommige plaatsen binnen de politie zelf geschiedt, of door de politie zelf wordt aanbesteed. De korpschef sloot een overeenkomst voor onderzoek bij TNO en heeft een overeenkomst met, en laat net als ik op ad hoc basis onderzoek doen door, het CBS.
De sturing op wetenschappelijk politie-relevant onderzoek dat ikzelf entameer vindt plaats binnen de kaders van mijn regeling van 25 november 2019 betreffende de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC). Uw Kamer en ik doen ook onderzoeksvoorstellen, die ik voorleg aan het WODC.
De komende vijf jaar zetten de Politieacademie, de politie en ik samen in op een wetenschappelijk onderzoeksprogramma dat ziet op de evaluatie van de effecten van politieoptreden onder de noemer van What Works in Policing. In onze visie is dit nodig. Dit doen wij door tussenkomst van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO) en haar instituut het Nederlands Studiecentrum voor Rechtshandhaving (NWO-i NSCR). Met de NWO sprak ik af dat bredere introductie aan Nederlandse kennisinstellingen van dit type onderzoek, onderdeel van het onderzoeksprogramma is.
Wordt dit type wetenschappelijk onderzoek ingezet op specifieke problematiek, geformuleerd door u, de (operatie van de) politie, of is er ook ruimte voor vrijer academisch onderzoek? Hoe wordt die ruimte in de toekomst gegarandeerd, ook financieel?
Het onderzoek bij de Politieacademie, WODC, TNO, CBS en NWO-i NSCR wordt voornamelijk ingezet op specifieke, door mij of de Politie(academie), vooraf geformuleerde onderzoeksvragen. Daarnaast vullen al deze kennisinstellingen ook zelf de vrije onderzoeksruimte in waarover zij beschikken. Er is daarmee ruimte voor vrijer academisch onderzoek. Ik ben met de NWO nadrukkelijk overeengekomen om de helft van het beoogde NWO-i NSCR-onderzoeksprogramma ongebonden te laten zijn, juist om mij en de politie een onafhankelijke kritische spiegel voor te houden.
Klopt het dat er in 2018 een onderzoek is gedaan naar het gebruik van de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek door de politie? Wat was de uitkomst van dat onderzoek (quick scan) en welke lessen zijn daaruit geleerd?
In 2018 is de Strategische Onderzoeksagenda 2015–2019 van de Politieacademie geëvalueerd. «Het onderzoek van de Politieacademie: Quick scan van de benutting van onderzoek uitgevoerd in het kader van de strategische onderzoeksagenda 2015–2019 van de Politieacademie». De voornaamste les die hieruit is geleerd, is de noodzaak van het voorafgaand aan de start van onderzoek regelen van doorwerking van de resultaten van dat onderzoek. Dit heeft haar weg gevonden in de Strategische Onderzoeksagenda voor de politie.
Klopt het dat er al een meerjarenagenda voor onderzoek bestaat bij uw ministerie en dat er een vierjarige onderzoeksagenda van de politie en de politieacademie is? Hoe zijn die tot stand gekomen, hoe worden die gemonitord? Kunt u bij de beantwoording van deze vragen een exemplaar van beide agenda’s meezenden naar de Kamer?
Een meerjarenagenda voor specifiek politieonderzoek is er nog niet op mijn ministerie, er is wel een algemene JenV Strategische Kennis, Innovatie en Onderzoeksagenda. Een onderzoeksagenda ondermijning is in de maak. De totstandkoming en monitoring van de Strategische onderzoeksagenda voor de politie verloopt conform de wetsartikelen genoemd bij vraag 3.
De vierjarige onderzoeksagenda Strategische Onderzoeksagenda voor de politie en de Onderzoeks- of Jaarprogrammering van de Politieacademie zend ik mee in de bijlagen van deze brief. 3
Op welke wijze zijn wetenschappelijke onderzoeken en ervaringen in het buitenland van invloed op de onderzoeksagenda van het Nederlandse wetenschappelijke politie-relevante onderzoek? Deelt u de opvatting dat veel te leren is van de ontwikkelingen in landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk?
Ik deel de opvatting dat er bijzonder veel is te leren van de wetenschappelijke ontwikkelingen in voornamelijk Angelsaksische landen. Op dit moment is Nieuw-Zeeland voorloper, waar de politie zelf een Evidence Based Policing Centre heeft. Zij onderzoekt binnen dat centrum systematisch, samen met een universiteit, een strategische private partner en een kennisinstelling, de effecten van haar eigen handelen om daarvan te leren. De start van het onderzoeksprogramma bij het NOW-i NSCR is een concrete uiting van de introductie van onderzoek en ervaring uit het buitenland.
Wat is de rol van het programma Politie en Wetenschap als het gaat om politie-relevant wetenschappelijk onderzoek?
Het gaat hier om het werk van de Commissie Kennis en Onderzoek van de Politieonderwijsraad. Binnen de kaders van Strategische Onderzoeksagenda van de politie, selecteert deze commissie het onderzoek dat haar bereikt naar aanleiding van de door haar zelf geformuleerde Call. De Call is een openbare oproep tot indienen van onderzoek ideeën.
De berichten 'Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen' en 'Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen»1 en «Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet»?2
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld in de berichtgeving dat bedrijven zonder huidige kredietrelatie met een bank minder of geen krediet krijgen, omdat (grote) banken zich vanwege drukte zouden richten op bestaande klanten?
Ik herken dit beeld ten dele. Bij het begin van de coronacrisis (half maart) is een sterke toeloop ontstaan van financieringsaanvragen bij de banken. Met de combinatie van overheidsregelingen zoals de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) en uitstel van aflossingen op initiatief van de banken zelf is de acute liquiditeitsbehoefte verlicht. Voor wat betreft de bancaire kredietverlening is het inderdaad zo dat creditklanten (klanten zonder kredietrelatie met de bank) moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Achterliggende redenen zullen vooral te maken hebben met kosten en tijd om nieuwe klanten te financieren en het moeilijker inschatten van financieringsrisico’s bij nieuwe klanten. Inmiddels richten de banken zich echter ook op nieuwe klanten omdat het aantal nieuwe aanvragen van financiering al enige tijd slechts beperkt toeneemt, zoals de banken melden in hun bericht van 26 juni ten aanzien van de verstrekking van coronafinanciering.3
Kunt u voor ons schetsen hoezeer de kaders waarbinnen banken te aanzien van kredietverstrekking richting bedrijven dienen te opereren, zich verhouden tot de huidige, hoge financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Merkt u een spanningsveld tussen verantwoorde kredietverlening enerzijds en de grote behoefte aan vlotte en passende financiering anderzijds? Zo ja, hoe zou daarop geanticipeerd kunnen worden?
Om de kredietverlening aan door corona geraakte bedrijven te ondersteunen zijn verschillende garantieregeling verruimd dan wel geïntroduceerd. Dit betreft de BMKB-C, GO-C en KKC. Daarnaast heeft het kabinet een fonds geïntroduceerd voor non-bancair gefinancierde ondernemers, de Corona-overbruggingslening (COL), waarvan de uitvoering ligt bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken en tegen gunstigere voorwaarden zodat bedrijven worden voorzien in hun liquiditeitsbehoefte. Hierdoor wordt voorzien in de financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis. Het uitgangspunt hierbij is dat het moet gaan om in de kern gezonde bedrijven met in principe voldoende terugbetaalcapaciteit, teneinde te waarborgen dat de kredietverlening verantwoord is en bedrijven geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wordt van financiers verwacht dat ze een kredietbeoordeling uitvoeren. Ten aanzien van de financieringsbehoefte valt op te merken dat het belangrijk is om een scherper beeld te krijgen van het aantal aanvragen en afwijzingen, zie ook het antwoord op vraag 6.
In welke mate en op welke punten wijken de kaders die Nederland aan banken meegeeft, af van die in België en Duitsland?
Op onderdelen wijken de kaders af van België en Duitsland. Het is echter lastig om een vergelijking te maken tussen maatregelen in verschillende landen, aangezien het gaat om het bredere pakket aan maatregelen. Zo heeft Nederland naast de garantieregelingen, onder meer subsidieregelingen zoals de NOW en de TOGS die in de praktijk door de ondernemer eerst worden aangewend voordat deze via financiers in aanmerking komt voor de liquiditeitssteunmaatregelen. In Nederland is daarnaast bewust gekozen om als overheid niet 100% garant te staan voor kredieten, zoals in Duitsland. Zoals ook toegelicht in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer4, is de reden hiervoor dat het kabinet het belangrijk vindt dat financiers ook een deel van het risico lopen en daardoor een prikkel hebben om een kredietbeoordeling uit te voeren, om ervoor te zorgen dat de kredietverlening verantwoord is.
Ten aanzien van België valt op te merken dat verschillende overheden in België garantiefaciliteiten ter beschikking hebben gesteld. De federale overheid heeft een omvangrijke faciliteit (tot 10% van het BBP) ter beschikking gesteld voor leningen met een korte looptijd. De faciliteiten in Nederland hebben een langere looptijd, zodat ondernemers langer in staat worden gesteld om hun schulden terug te betalen en passende financieringen kunnen worden aangeboden. Het kabinet heeft zich bij de aankondiging van het eerste noodpakket van 17 maart 20205 al gecommitteerd om alle garantieruimte te verstrekken die nodig is, zodat bedrijven met een gezond toekomstperspectief aan voldoende financiering kunnen blijven komen. Aanvullend op de coronamodules van de bestaande instrumenten BMKB en GO, die een verruiming van de overheidsborgstelling binnen deze regelingen betreffen, is de Kleine Krediet Corona-regeling (KKC) geïntroduceerd. Deze regeling voorziet in een 95% staatsgarantie voor kredieten tot 50.000 euro die tegen een vast rentetarief van 4% worden aangeboden. Deze regeling kent een versneld digitaal kredietproces.
Hoezeer is volgens u sprake van een capaciteitsprobleem bij de banken, waardoor de (nieuwe) kredietverlening aan bedrijven mogelijk zou stokken?
Met name aan het begin van de coronacrisis waren er signalen dat de kredietverlening bij banken langzaam op gang kwam, omdat banken toen opeens veel aanvragen tegelijkertijd binnenkregen en banken zich voornamelijk richtten op bestaande klanten om snel liquiditeit voor ondernemers beschikbaar te maken. Het kabinet heeft in overleggen met banken toen het belang van snelheid benadrukt en knelpunten zijn zoveel mogelijk weggenomen, waarbij een passende kredietbeoordeling door banken altijd het uitgangspunt is geweest. Zo wordt bij de Kleine Kredieten Corona (KKC) het kredietbeoordelingsproces grotendeels automatisch uitgevoerd, hetgeen de snelheid van het proces ten goede komt. Inmiddels zijn ruim 152.000 door corona-geraakte ondernemers geholpen en hebben banken hun werkvoorraad teruggebracht naar het gebruikelijke niveau. Hierdoor is er meer ruimte voor klanten die nog geen financiering hebben. Sinds enige tijd vlakt het aantal financieringsaanvragen bovendien weer af. Het is echter niet uit te sluiten dat in de toekomst het aantal aanvragen wel zal toenemen. Het is dus belangrijk om de situatie goed te blijven monitoren.
Wanneer ontvangt de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde informatie over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en MKB-Nederland?
Ik ben periodiek in overleg met de banken ten aanzien van de coronamonitoring die zij uitbrengen. Het belang van gedegen inzicht in het aantal kredietafwijzingen en de onderbouwing daarvan is terugkerend onderwerp van gesprek met de banken in dit kader. Dit is een complex onderwerp omdat banken geen eenduidige definities hanteren ten aanzien van afwijzingen en afwijzingspercentages ten aanzien van de corona-garantieregelingen als gevolg daarvan niet goed te bepalen zijn. Ik heb er vertrouwen in dat de banken hier de komende maanden verdere stappen in zullen zetten en zal uw Kamer hierover na het zomerreces verder informeren.
Wat is de status van de financiering van kredietverstrekker Qredits, meer in het bijzonder de achtergestelde lening van € 25 miljoen waarvan de Staatssecretaris op 18 mei jl. zei dat EZK «volle kracht vooruit bezig is om dit snel z'n beslag te laten krijgen»? Klopt het dat deze lening nog steeds niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de Europese Commissie, waardoor Qredits ondernemers noodgedwongen met andere middelen overbruggingskredieten moet verstrekken? Kunt u aangeven wanneer deze financiering van Qredits rond is?
Met Qredits is overeenstemming bereikt over de beschikking en leningovereenkomst voor een achtergestelde lening van 25 miljoen euro voor Corona-overbruggingskredieten. De overeenkomst is inmiddels ook formeel genotificeerd aan Europese Commissie. De verwachting is dat de transactie eind juli definitief is afgerond zodat ondernemers vanaf dat moment bij Qredits terecht kunnen voor corona-overbruggingskredieten.
Hoe staat u tegenover de suggestie om De Nederlandsche Bank (DNB) om een advies te vragen over kredietfinanciering met staatsgaranties in relatie tot een economische recessie? Zou u dit willen overwegen?
Het kabinet heeft verschillende beleidsmaatregelen getroffen om bedrijven die geraakt worden door de coronacrisis te helpen. Voor zover relevant wordt bij de totstandkoming van garantieregelingen ook gebruikgemaakt van de kennis en expertise bij onder meer De Nederlandsche Bank.
Het bericht dat Helmonder Farad K. tonnen verdiende met 90 verzonnen verhalen voor asielzoekers en waar tegen vier jaar cel is geëist. |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helmonder Farad K. verdiende tonnen met 90 verzonnen verhalen voor asielzoekers: vier jaar cel geëist»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel van deze zaken plaatsvonden voor de invoering van de nieuwe werkwijze bekeerlingen 2018 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en hoeveel erna?
Op dit moment kan niet worden aangegeven hoeveel zaken voor of na de inwerkingtreding van de nieuwe werkwijze bekeerlingen in 2018 zijn beoordeeld.
Deelt u de mening dat het verzinnen van verhalen niet mag leiden tot een asielstatus? Zo ja, op welke manier toetst de IND of – naast de congruentie en geloofwaardigheid van het verhaal – een bekering geloofwaardig is? Welke minimale bewijslast wordt daarbij nodig geacht en is het mogelijk dat enkel het verhaal tot een asielstatus kan leiden?
Ik ben het met u eens dat vreemdelingen die op basis van een verzonnen verhaal asiel aanvragen geen asielstatus dienen te verkrijgen.
De IND toetst conform de Werkinstructie bekeerlingen (2019/18) aan de hand van drie pijlers of geloofwaardig is dat sprake is van een diepgewortelde innerlijke overtuiging ten aanzien van de gestelde geloofsovertuiging. Deze pijlers betreffen de verklaringen van de vreemdeling over het proces en de motieven voor de bekering, zijn kennis over zijn nieuwe religie en de activiteiten die de vreemdeling op dit gebied verricht. Tevens kunnen verklaringen van derden of een doopbewijs een rol spelen in de beoordeling. In de meeste gevallen wordt dus op basis van de verklaringen van de vreemdeling, eventueel in combinatie met een verklaring van een derde, een oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de bekering. Indien de bekering geloofwaardig is geacht zal dit in geval van Iraanse vreemdelingen, gelet op het huidige (landen)beleid, in de meeste gevallen tot een asielstatus leiden. Hierbij is van belang om in het oog te houden dat een bekering door een vreemdeling over het algemeen niet met fysieke bewijsmiddelen kan worden onderbouwd. Het gaat hier immers om een innerlijke overtuiging.
Wordt na het verlenen van een asielstatus (steekproefsgewijs) gecontroleerd of de gedragingen in Nederland overeenkomen met de verklaring van de asielzoeker op basis waarvan de asielstatus is verkregen? Zo nee, waarom niet?
Nadat er een asielstatus is verleend wordt er niet actief gecontroleerd of statushouders gedragingen vertonen die overeenkomen met hun asielrelaas. Indien er signalen worden ontvangen door de IND dat een statushouder heeft gefraudeerd bij zijn aanvraag blijft het evenwel mogelijk voor de IND om onderzoek te doen naar de vermeende fraude. Er kan ook aanleiding zijn tot onderzoek indien er signalen zijn dat sprake is van grootschaliger misbruik, zoals verkoop van asielverhalen en gefaciliteerde asielstromen. De IND trekt in dit soort onderzoek op met opsporingsdiensten en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers de afgelopen vijf jaar een asielstatus hebben verkregen omdat zij zijn bekeerd tot een (ander) geloof of het geloof hebben losgelaten?
Gegevens over geloofsovertuiging worden niet geregistreerd in de systemen van de IND. Deze gegevens betreffen bijzondere persoonsgegevens en de overheid moet terughoudend zijn in het registreren van dit soort gegevens in haar systemen. Dit is alleen toegestaan indien het een duidelijk doel dient dat niet op andere wijze bereikt kan worden. De IND kan dan ook niet aangeven in hoeveel gevallen asielzoekers de afgelopen vijf jaar een asielstatus hebben gekregen vanwege een bekering tot een andere (religieuze of non-religieuze) geloofsovertuiging.
Op welke manier kan de IND constateren dat een rechtsbijstandsverlener opvallend vaak cliënten bijstaat met gelijkluidende verklaringen op basis waarvan een asielstatus wordt verleend? Is dit naar uw oordeel voldoende inzichtelijk om situaties zoals met Farad K. te detecteren en aan te pakken?
De IND hoort veel verhalen van asielzoekers en het komt voor dat verklaringen een bepaalde gelijkenis vertonen. Het is niet zo dat gelijkenis in verhalen betekent dat de IND ervan uitgaat dat de verklaringen gefingeerd zijn. Het is aan de IND medewerker om door middel van het stellen van nadere vragen vast te stellen of de verklaringen geloofwaardig zijn. Signalen van gelijkluidende verklaringen kunnen komen van IND medewerkers, van derden maar ook van asielzoekers zelf komen. Dit kan voor de IND dan aanleiding zijn om nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat frauderen met asielverklaringen, zoals onderhavig, ook met terugwerkende kracht moet worden aangepakt? Zo ja, bent u bereid alle casussen waarbij een asielstatus is verkregen, waarbij deze advocaat betrokken was, opnieuw te bekijken en indien nodig de asielstatus in te trekken?
Zoals ik ook bij mijn antwoord onder vraag 3 heb gesteld ben ik van mening dat een verzonnen of anderszins vals asielrelaas niet mag leiden tot een asielstatus, zo ook in deze zaken. De IND is voornemens om deze zaken te herbeoordelen en momenteel wordt door de IND nagegaan welke vervolgstappen genomen zullen worden ten behoeve van deze herbeoordeling. Indien uit de herbeoordeling blijkt dat er niet langer een grond voor asielbescherming bestaat zullen de betreffende vergunningen ingetrokken worden.
Apache-gevechtshelikopters boven Texel |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend feit dat op 17 juni 2020 Apache-gevechtshelikopters van Defensie urenlang op lage hoogte boven Texel vlogen?
Op 17 juni van 0900 tot 1.230 uur vlogen twee Apache gevechtshelikopters boven het eiland Texel. Hierbij zijn aaneengesloten bebouwing en vastgestelde natuurgebieden zoveel als mogelijk vermeden of op hoogte gepasseerd. De helikopters hebben conform wet- en regelgeving niet lager gevlogen dan de minimale toegestane vlieghoogte van 150ft (45 meter).
Klopt het dat Defensie deze Apache-gevechtshelikopters op 17 juni 2020 boven Texel heeft laten vliegen voor de opnames van een televisieprogramma «Hunted» van AvroTros?
Defensie heeft besloten om deel te nemen aan de opnames van het televisieprogramma Hunted. Via verschillende platforms hoopt Defensie de Krijgsmacht als aantrekkelijke werkgever te presenteren voor nieuwe collega’s. Om beschikbare vlieguren bovendien zo effectief mogelijk te gebruiken worden opnames meestal gecombineerd met eigen training. In dit geval bood het scenario kans om realistische oefendoelstellingen te behalen, zoals: het verkennen van onbekend terrein, het beoefenen en samenwerken met onbekende eenheden en instanties, maar ook het geven van ondersteuning bij een gesimuleerde inval en het rekening houden met te vermijden gebieden.
Bent u ermee bekend dat in de periode 15 maart tot 15 juli het broedseizoen is op het UNESCO werelderfgoed gebied van Texel?
Ja, de planning en uitvoering van een vlucht gaat altijd uit van geldende wet- en regelgeving. In verband met het broedseizoen zijn door de helikopterbemanningen bovendien extra maatregelen getroffen. Zo hebben zij vogelgebieden zoveel mogelijk vermeden of gepasseerd op 3000ft (900 meter) wat ruim boven de minimale wettelijke toegestane hoogte van 1000ft (300 meter) is. Op die hoogte (3000 ft, 900 meter) is algemeen wetenschappelijke consensus dat vliegtuigen en helikopters flora en fauna niet verstoren.
Bent u ermee bekend dat laag vliegende Apache-gevechtshelikopters broedende dieren verstoren?
Ja, daarom zijn vogelgebieden vermeden of gepasseerd op 3000ft (900 meter).
Kunt u aangeven met welk doel de Apache-gevechtshelikopters op 17 juni 2020 laag boven Texel vlogen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de burgemeester tijdig geïnformeerd moet worden als er in het kader van de opname van een televisieprogramma urenlang Apache-gevechtshelikopters boven het eiland vliegen?
Ja.
Is de burgermeester van Texel voorafgaand in staat gesteld de opnames van het televisieprogramma en de inzet van Apache-gevechtshelikopters boven het eiland te toetsen in het kader van openbare orde en veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft de communicatieafdeling van de gemeente Texel op 16 juni geïnformeerd over de geplande training en vliegbewegingen. De Commandant van het Defensie Helikopter Commando en ik hebben op 26 juni persoonlijk contact gehad met de burgemeester van Texel. Uit deze evaluatiegesprekken blijkt dat vanwege de specifieke omgeving, de training én opnames het beter was geweest om de gemeente en de burgemeester eerder te betrekken en te informeren.
Klopt het dat in het kader van de corona-protocollen een noodverordening geldt waarbij geen evenementen mogen plaatsvinden?
Ja.
Vindt u dat in het geval van deze televisieopnames met inzet van Apache-gevechtshelikopters op lage hoogte sprake was van een evenement op Texel op 17 juni 2020? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen sprake geweest van een evenement volgens de Noodverordening van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord van 15 juni 2020. Het aanvragen van een ontheffing van de noodverordening was dan ook niet nodig.
Deelt u de mening dat, als er op 17 juni 2020 een evenement heeft plaats gevonden op Texel, vooraf een ontheffing van de noodverordening aangevraagd had moeten worden bij de burgermeester?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten willen minstens twee miljard van het rijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze oproep dat er minimaal € 2 mrd. extra nodig is voor gemeenten?
Ik ontvang de signalen van de gemeenten. Ik spreek hier periodiek over met de VNG in het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (BOFv). De financiële positie van gemeenten en provincies was onderwerp van gesprek tijdens het BOFv op 8 april jl. Ook bij de bestuurlijke gesprekken die daarna volgden in het kader van de coronacrisis heeft de financiële positie meegespeeld bij het bepalen van de maatregelen.
Gemeenten melden dat de lasten vooral sterk groeien in het sociaal domein. Het kabinet heeft daarom aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Het kabinet heeft in 2018 extra middelen beschikbaar gesteld voor onder andere de knelpuntenvoorziening in het sociaal domein.
Na de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 is in 2018 in totaal € 200 miljoen euro extra beschikbaar gesteld om gemeenten tegemoet te komen in de toename van de kosten. Het kabinet heeft in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021: € 420 miljoen euro in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021.
Daarnaast wordt er, zoals met uw Kamer afgesproken, nu onderzoek gedaan naar de vraag of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra middelen nodig hebben voor de jeugdzorg vanaf 2022 bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet. Ik begrijp dat gemeenten hier graag spoedig helderheid over willen hebben. Echter, ik wil op dit moment niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zoals besproken zullen de uitkomsten van het onderzoek dienen als inbreng voor de komende kabinetsformatie.
Ook heeft het kabinet dit voorjaar voor een aantal dossiers in het sociaal domein extra middelen beschikbaar gesteld.2 Er is € 39 miljoen euro structureel bijgekomen voor de uitbreiding van diverse taken voor Veilig Thuis. Ten tweede is er € 16 miljoen euro structureel beschikbaar om 35 centrumgemeenten te ondersteunen in hun verantwoordelijkheid voor vrouwenopvang. Verder zijn incidentele middelen voor dak- en thuislozen (€ 75 miljoen euro in 2020 en € 125 miljoen euro in 2021) beschikbaar. Als laatste zijn voor inburgering middelen ter beschikking gesteld die in 2023 oplopen naar € 65,9 miljoen euro per jaar.
Verder is afgesproken dat het kabinet de effecten van het Wmo-abonnementstarief monitort. In het najaar komen de resultaten hiervan beschikbaar over het jaar 2019. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal VWS met de VNG in gesprek gaan. In dit gesprek wordt – conform de motie Hijink – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat er sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Ik ben me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Het al dan niet doortrekken van de opschalingskorting is een besluit dat in een volgend budgettair kader door een volgend kabinet opnieuw moet worden genomen.
Deelt u de mening van de gemeenten dat de opschalingskorting van tafel moet nu de plannen om gemeenten op te schalen naar 100.000-plus gemeenten niet meer worden doorgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ben ik me ervan bewust dat voor gemeenten de opschalingskorting in deze financieel moeilijke tijden extra zwaar valt. Ik begrijp de roep tot herbezinning van deze korting. Echter, besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet.
Wat is uw inschatting van het tekort dat gemeenten hebben voor het wegwerken van de tekorten in het sociaal domein? Wat gaat u, tot de uitkomsten van het AEF-onderzoek gereed zijn, concreet doen om de gemeenten die grote tekorten hebben, te ondersteunen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, bereiken ook mij de signalen van gemeenten over de druk op hun begroting. Daarom laat het kabinet onderzoek doen naar de jeugdzorg en monitort het kabinet het Wmo-abonnementstarief.
Voor de tussentijd heeft het kabinet, zoals bij vraag 2 toegelicht, aanvullende financiële afspraken met gemeenten gemaakt over het sociaal domein. Zo heeft het kabinet recentelijk in 2019 nog eens één miljard euro extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Jeugdwet voor de periode 2019–2021. Daarnaast is er dit voorjaar ruim € 300 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een aantal dossiers in het sociaal domein.
Heeft u in beeld hoeveel gemeenten geen sluitende begroting hebben gepresenteerd voor 2020 en wat is uw verwachting voor de begrotingen van 2021?
Ik zie de zorg bij gemeenten, over de druk op hun begroting.
De financiële positie van gemeenten heeft ook mijn constante aandacht.
In 2020 staan acht gemeenten onder preventief toezicht van de provincie vanwege hun financiële positie. Dit wijkt niet af van de aantallen van de afgelopen tien jaar.
In totaal hebben 267 van de 355 gemeenten in hun begroting over 2020 een tekort geraamd. Dit zijn de begrotingen zoals gemeenten ze eind 2019 hebben opgesteld, dus nog zonder de effecten van corona erin verwerkt. Het aantal gemeenten dat een tekort begroot, is lager dan in 2019 (283 gemeenten). Het aantal gemeenten dat een tekort realiseert, is in de regel lager dan het aantal gemeenten dat een tekort begroot. In 2018 begrootten 255 gemeenten een tekort, en realiseerden 205 gemeenten daadwerkelijk een tekort. Van de gemeentebegrotingen over 2021 bestaat nog geen beeld.
De komende periode blijf ik de financiële positie van gemeenten nauwgezet volgen en laat ik ook aanvullend onderzoek doen om betrouwbare actuelere informatie over de financiële positie van gemeenten te krijgen.
Heeft u in beeld hoeveel extra kosten gemeenten door de coronacrisis moeten maken en kunt u per categorie extra kosten aangeven hoe gemeenten deze extra kosten moeten dekken en hoe gemeenten (gedeeltelijk) voor deze extra kosten worden gecompenseerd?
Gemeenten hebben zeer veel werk verzet en ik ben hen daar erkentelijk voor. Het is dan ook reëel dat medeoverheden duidelijkheid verwachten over de compensatie voor de gevolgen van de coronacrisis. Zij maken extra kosten en lopen geraamde inkomsten mis, zowel op korte als op langere termijn. Daarom hebben kabinet en medeoverheden in april in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen besloten om de omvang van de problematiek goed in kaart te brengen. Daarbij kijken we vooral naar de financiële effecten van de coronacrisis en een aantal oplossingsrichtingen daarvoor. Zo pogen we gezamenlijk een reëel beeld te krijgen van de kosten en de inkomstenderving.
In overleg met de medeoverheden hebben de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (Vijlbrief) – en ik al maatregelen genomen om gemeenten te compenseren. Daarover bent u geïnformeerd in mijn brief van 28 mei jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 43). Voor het openbaar vervoer zijn op 5 juni jl. afspraken gemaakt over een beschikbaarheidsvergoeding (Kamerstuk 23 645, nr. 723). Over andere onderwerpen lopen nog gesprekken met gemeenten. Denk aan de veiligheidsregio’s, de GGD’en, afvalinzameling en de buurthuizen. Daarover gaan we de komende tijd afspraken maken. In de zomer wil ik een compleet beeld hebben van de financiële effecten van de corona-uitbraak tot 1 juni. Daarbij is de insteek dat overheden een reële compensatie ontvangen voor hun inspanningen en gederfde inkomsten.
Het is onzeker hoe de coronacrisis zich zal ontwikkelen in de toekomst. Daarom is het van belang conform de gemaakte afspraken dit te volgen en met elkaar als overheden in gesprek te blijven en waar het nodig is maatregelen te nemen, zoals ook de afgelopen periode is gebeurd.
Wat is uw reactie op het manifest van de 15 burgemeesters dat zij 16 juni jl. hebben aangeboden? Kunt u hierbij ingaan op de zorgen van de burgemeesters en concreet aangeven hoe u aankijkt tegen het bedrag van € 1,5 mrd. dat de burgemeesters noemen?
Op 16 juni heb ik samen met een aantal collega’s het manifest in ontvangst genomen. De sociale effecten van de coronacrisis manifesteren zich in volle hevigheid ook juist in 16 stedelijke vernieuwingsgebieden, in lijn met wat de burgemeesters van de 15 gemeenten hebben aangegeven in hun Manifest «Kom op voor de kwetsbare gebieden». De oproep van de burgemeesters is om tot een intensivering en versnelling van maatregelen te komen, waarvoor zij voor het komend jaar om een rijksbijdrage van 1,25 miljard euro hebben verzocht. Ik heb de burgmeesters laten weten nu geen toezegging voor extra middelen ter grootte van dit bedrag te doen.
Bij de maatregelen die het kabinet voorbereidt wordt naar aanleiding van het «Verslag Werkgroep Sociale Impact van de Coronacrisis» (werkgroep onder leiding van burgemeester Halsema) in het bijzonder aandacht gegeven aan deze 16 gebieden. Ik breng samen met de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de mogelijkheden in kaart om op de in het Manifest genoemde thema’s tot een versnelling en intensivering te komen.
Daarnaast verken ik in het kader van het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid, waarover uw Kamer is geïnformeerd in mijn brieven van 28 oktober 2019 en 31 maart jl.3, in samenwerking met de gemeenten en de collega’s van J&V, OCW, SZW en VWS de integrale ontwikkelingsmogelijkheden in de 16 gebieden, waarbij het Nationaal Programma Rotterdam-zuid als inspiratie dient. Het Interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid is toegespitst op een verkenning van nut, noodzaak en (financiële) mogelijkheden van een meerjarige rijksinzet ten behoeve van een integrale maatwerkaanpak van deze stedelijke vernieuwingsgebieden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg financiële verhoudingen op 2 juli aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Bommelding bij Amsterdamse kerk om doop ex-moslims’ |
|
Joël Voordewind (CU), Jan de Graaf (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bommelding bij Amsterdamse kerk om doop ex-moslims» en het rapport «Bedreiging bij bekering of geloofsverlaten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, hoewel de schaal niet duidelijk is, bedreiging bij bekering of geloofsverlating ook in Nederland voorkomt en dat dit een diepe inbreuk is op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid om niet te geloven?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de conclusie dat, hoewel het lastig is een beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, dit niet enkel een Amsterdams probleem is, getuige ook eerdere bedreigingen in bijvoorbeeld Rotterdam?2
Het is inderdaad zeer onwaarschijnlijk dat dit fenomeen zich in Nederland geografisch tot het grondgebied van de gemeente Amsterdam zou beperken.
Bent u bereid, in navolging van de gemeente Amsterdam, onderzoek te doen naar aard en omvang van bedreiging en geweld bij bekering of geloofsverlaten?
Ik zal mij laten informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de gemeente Amsterdam alvorens zelf een onderzoek te overwegen.
Op welke wijze kan kennis bij de politie op dit punt worden verbeterd, ook in het licht van de vermoedelijk lage aangiftebereidheid? Welke lessen zijn hierbij te trekken uit de aanpak voor andere specifieke doelgroepen waarbij een lage aangiftebereidheid is? Is specifieke registratie mogelijk?
Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook. In de aanpak van verschillende vormen van discriminatie maakt het kabinet dan ook geen onderscheid.
De politie werkt voort aan drempelverlagende maatregelen om aangifte te doen. De politie wil er niet toe overgaan om in het geval van aangiftes specifieke doelgroepen te registeren. De verbetering zit in de bewustwording en het opmaken van een goed proces-verbaal enerzijds en in screening en monitoring van discriminatie-incidenten anderzijds. De politie screent landelijk alle zaken op het hebben van een discriminatoir aspect, inclusief antisemitisme. Tweewekelijks wordt hiervan een overzicht naar de eenheden gestuurd. Hiermee worden de eenheden geattendeerd op discriminatiezaken en commune delicten met een discriminatoir karakter. Elke politie-eenheid heeft bovendien een netwerk Divers Vakmanschap dat beschikt over expertise ten aanzien van verschillende culturen en levensovertuigingen.
Op welke wijze gaat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) om met signalen van bedreiging van asielzoekers die zich bekeren tot een ander geloof dan wel hun geloof verlaten?
Voorop staat dat elke asielzoeker zich veilig moet kunnen voelen op de COA-locatie waar hij of zij verblijft. Iedere bedreiging van een asielzoeker, ongeacht de aard, is volstrekt onacceptabel en wordt zeer serieus genomen door het COA. Dit geldt ook voor bedreigingen vanwege een bekering tot een ander geloof dan wel vanwege het verlaten van een geloof.
Medewerkers van het COA zetten zich dagelijks in om de veiligheid op COA-locaties te verzekeren. Dit doet het COA in eerste instantie door preventieve maatregelen die erop gericht zijn om onaanvaardbaar gedrag in een vroeg stadium te voorkomen en corrigeren. Gedacht kan worden aan het voeren van het rechten- en plichtengesprek aan het begin van de verblijfsperiode (waar ook de vrijheid van godsdienst en artikel 1 van de Grondwet expliciet aan bod komen), maar ook, indien nodig, het voeren van een correctiegesprek, een waarschuwingsbrief en een leermaatregel.
Indien een asielzoeker onverhoopt toch geconfronteerd wordt met bedreigingen op een COA-locatie kan hij dit bij iedere medewerker melden. Het COA behandelt iedere melding op serieuze wijze en waar nodig schakelt het COA de politie in. Het COA adviseert de bedreigde asielzoeker in dergelijke gevallen ook om aangifte te doen bij de politie. Indien de asielzoeker dit wenst, kan een medewerker van het COA hem of haar hierbij ondersteunen.
Daarnaast staat het COA eigen maatregelen tot zijn beschikking, zoals het inhouden van verstrekkingen op basis van het Reglement Onthouding Verstrekkingen.
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
Het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd?1
Ja.
Deelt de mening dat door deze beslissing van ROC Nijmegen de vrijheid van meningsuiting van de leraren die bij het ROC Nijmegen werkzaam zijn, in het geding is gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid op een eerdere vraag van het lid Beertema (PVV) heb laten weten: docenten moeten zich volledig vrij voelen om kritisch te zijn over de instelling waar ze werken, vanzelfsprekend met de waarborgen van privacy.2 Over eventuele kritiek zal binnen de instelling een goed gesprek gevoerd moeten worden. Dit met het doel om van kritiek te leren en zo bij te dragen aan een betere onderwijskwaliteit. Waar het gaat om dit specifieke geval is het bestuur van ROC Nijmegen verantwoordelijk voor het werkgeverschap en derhalve ook voor het voorgenomen besluit voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zoals ik het in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid heb aangegeven, ligt een en ander genuanceerder dan in eerdere berichtgeving naar voren is gebracht. Zo heeft ROC Nijmegen mij laten weten dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie vanwege de wijze waarop vertrouwelijke informatie is gedeeld met de media. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of ROC Nijmegen in dit geval zorgvuldig heeft gehandeld.
Deelt u de opvatting dat iedere leraar of lerares met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving omtrent privacy het recht moet hebben om een boek over zijn of haar ervaringen op de werkvloer te schrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze opvatting deel ik.
Deelt u de mening dat ROC Nijmegen een klimaat van angst en intimidatie heeft gecreëerd op de werkvloer waardoor de vrijheid van meningsuiting van het personeel ernstig onder druk is komen te staan? Zo ja, bent u voornemens om met de school in gesprek te gaan om te bevorderen dat onderwijspersoneel weer de vrijheid heeft om met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving op het gebied van privacy misstanden in het onderwijs aan de kaak te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat sprake is van een klimaat van angst en intimidatie. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik vrijheid van meningsuiting een groot goed en is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of het bestuur van ROC Nijmegen deze vrijheid al dan niet in acht heeft genomen.
Bent u bereid om de MBO Raad een onderzoek in te laten stellen naar het functioneren van de medezeggenschapsraad inzake de beslissing van ROC Nijmegen om de docente in kwestie te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te besluiten over een onderzoek door de MBO Raad. Het ligt ook niet voor de hand dat de MBO Raad op basis van deze situatie een onderzoek instelt, omdat dit een zaak is van ROC Nijmegen zelf. Ik zal uw vraag wel onder de aandacht van de MBO Raad brengen.
Vechthonden uit dierenasielen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Dierenasiels sluizen gevaarlijke vechthonden naar nieuwe eigenaren»?1
Ja.
Is het waar dat meer dan de helft van de hondenpopulatie in asiels een vechthond of hoogrisicohond is? Zo nee, hoeveel van deze honden zitten dan wel in asielen?
Een hond is pas een vechthond als hij specifiek voor hondengevechten is getraind. Een hond wordt niet als vechthond geboren. Een hond is pas een hoogrisicohond als hij kan worden gedefinieerd als een hond die een hoog risico vormt op het veroorzaken van een bijtincident in alledaagse situaties waarvan normaal niet verwacht wordt dat ze een probleem vormen. De oorzaak waardoor de hond een hoog risico vormt, wordt beïnvloed door een veelheid van factoren en dient per individuele hond te worden beoordeeld.
Op het moment dat een hond in een asiel terecht komt is niet bekend of het dier voor hondengevechten is getraind en daarmee een vechthond is geworden en/of een hond een hoogrisicohond is.
Deelt u de mening dat als de oorspronkelijke eigenaar van een vecht- of hoogrisicohond deze naar een asiel brengt, dat ten minste een indicatie moet zijn dat die honden in potentie gevaarlijk zijn? Zo ja, worden de nieuwe eigenaren daar expliciet van op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zonder een gedegen onderzoek van een individuele hond is zonder duidelijke gedragsaanwijzingen niet op uiterlijk vast te stellen dat het gaat om een vecht- of hoog risicohond. De redenen waarom afstand wordt gedaan van een hond zijn zeer veelzijdig. Zo wordt afstand gedaan vanwege een allergie, het niet meer kunnen verzorgen van de hond, scheiding, andere baan, kinderen, vakantie of ongewenst gedrag van de hond, waaronder agressie.
In potentie kan daarnaast elke hond gevaarlijk zijn vanwege de veelheid aan dier-, eigenaar- en situationele gerelateerde factoren die hierbij een rol spelen. Dit maakt dat niet elk dier waarvan afstand wordt gedaan ook daadwerkelijk een hoog risico vormt en daarmee een hoog risicohond is. Dit is mede afhankelijk van de mentale toestand van het individuele dier. Het is dan ook noodzakelijk dat eerst door een deskundige de dier gerelateerde factoren moeten worden beoordeeld waarna het risico op gevaarlijk gedrag en het daarmee samenhangende risico op ernstig letsel objectief kan worden vastgesteld.
Ik heb geen inzicht bij hoeveel honden in een asiel aan de hand van een deskundige beoordeling een hoog risico op gevaarlijk gedrag en ernstig letsel is vastgesteld. Ik verwijs tevens naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 van het lid Weverling.
Deelt u de mening dat het grote aantal vecht- en hoogrisicohonden in asielen een reden is om strengere regels aan het fokken, verhandelen en houden van dit soort honden te gaan stellen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en in mijn brief van 9 november 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 1003) is ingevolge artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren het verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van ouderdieren en nakomelingen wordt benadeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gefokt wordt op een eigenschap als agressiviteit. Met een gevalideerde risicobeoordelingstest kunnen ouderdieren met gedragingen, waarvan het ongewenst is dat deze worden doorgegeven op objectieve gronden worden onderscheiden en uitgesloten van de fokkerij. Deze test is nu in ontwikkeling.
Ook heb ik eerder aangegeven daarbij te bekijken of dan aanvullend een castratie of sterilisatieplicht kan worden opgelegd. Daarnaast vindt onderzoek plaats naar de juiste wijze van socialisatie ter verdere verduidelijking van de artikelen 1.6 en 3.22 van het Besluit houders van dieren. Op basis van de resultaten zal ik bezien of aanvullende regelgeving noodzakelijk is. Het in ontwikkeling zijnde zelfstandig houdverbod is eveneens een voorbeeld van strengere regels aan het fokken, verhandelen en houden van honden.
Deelt u de mening dat mensen geen vecht- of hoogrisicohonden meer zouden moeten houden, daar er genoeg hondenrassen zijn die veel minder gevaarlijk zijn? Zo ja, wanneer wordt het fokken van vecht- of hoogrisicohonden verboden? Zo nee, waarom niet en welke reden ziet u dan voor het fokken, verhandelen en houden van dergelijke honden?
Zie antwoord vraag 4.
Weten asielen als zij een hond opnemen of die hond een verleden met bijtincidenten kent? Zo ja, hoe weten zij dat? Zo nee, zouden zij dat dan niet moeten weten en hoe gaat dit bewerkstelligd worden?
Alleen indien een hond betrokken is geweest bij een bijtincident en als gevolg daarvan bij een opslaghouder of een asiel terecht is gekomen is dit bekend. In alle andere gevallen is dit niet bekend. Vanwege de vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident, zegt een bijtincident uit het verleden als zodanig niet veel. Het is veel meer van belang dat van een dier op dat moment een gedegen objectieve welzijnsassessment en risicobeoordeling kan worden uitgevoerd. Op dat moment wordt inzichtelijk wat het risico op gevaarlijk gedrag is en waardoor dit gedrag wordt beïnvloed. Het welzijnsassessment is beschikbaar en de risicobeoordelingstest is in ontwikkeling.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 van het lid Weverling (VVD).
Weten nieuwe eigenaren van een hond of die in het verleden mensen of andere dieren heeft gebeten? Zo ja, hoe komen zij dat te weten en hoe worden zij voorgelicht over de omgang met dergelijke honden? Zo nee, zouden zij dan niet op de hoogte moeten worden gebracht en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 6.
Nieuwe miljoenenfraude bij Vestia |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Weer miljoenenfraude bij Vestia»?1
Deelt u de opvatting dat fraude en corruptie onaanvaardbaar is?
Hoe heeft de fraude kunnen plaatsvinden?
Op welke punten moeten het toezicht, de bestuursstructuur en de cultuur bij Vestia worden verbeterd om fraude in de toekomst te voorkomen?
De aanleg van glasvezel in buitengebieden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Vrees voor Osse glasvezeloorlog»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen van het lid Moorlag over dit onderwerp?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat doordat KPN plannen voor de beperkte aanleg van glasvezel maakt in gemeenten waar al uitgewerkte plannen liggen voor de aanleg van een volledig glasvezelnet, KPN daarmee de aanleg van glasvezel tot in de buitengebieden kan belemmeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) concludeert in haar studie van de glasvezelmarkt dat marktgedragingen in de kernen kunnen leiden tot een (op korte termijn) minder grootschalige uitrol van glasvezel en vertraging in de gebieden waar wel glasvezel wordt uitgerold. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Deurne waar de uitrol vertraging heeft opgelopen maar waar nu wel de kern en het buitengebied van glasvezel worden voorzien. De ACM concludeert daarbij ook dat uitrolplannen in het buitengebied tot nu toe met of zonder vertraging toch uitgevoerd worden. De ACM zag vorig jaar onvoldoende aanleiding om een mededingingsrechtelijk vervolgonderzoek in te stellen. Omdat ik dit soort berichten toch zorgelijk vind, spreek ik vanuit mijn eigen rol KPN hier ook op aan.
Wat is de opvatting van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over het feit dat KPN bij herhaling in gemeenten waar al plannen voor glasvezel zijn ook tracht om een glasvezelnet aan te leggen?
KPN heeft aangegeven voor 2023 één miljoen additionele huishoudens van glasvezel te willen voorzien, en de ambitie te hebben om vervolgens heel Nederland te verglazen. Dit vindt de ACM een gunstige ontwikkeling, aangezien de ACM, net als ik, graag ziet dat alle huishoudens in Nederland keuze hebben uit twee hoogwaardige en snelle netwerken. In de meeste gebieden betekent dit dat eindgebruikers naast een kabelaansluiting op korte termijn ook de beschikking krijgen over een glasvezelaansluiting. Dat KPN bij deze grootschalige uitrolplannen af en toe concurrerende partijen tegenkomt, lijkt dan ook onvermijdelijk.
In meeste gebieden is er naast het bestaande kabel- en kopernetwerk geen rendabele business case voor twee of meer glasvezelnetwerken, ondanks dat dit vanuit het oogpunt van infrastructuurconcurrentie wenselijk zou kunnen zijn. Indien meerdere partijen glasvezel in hetzelfde gebied willen aanleggen zou de ACM daarom liever zien dat partijen gezamenlijk investeren in één open glasvezelnetwerk met goede voorwaarden voor toegangszoekers. Dat is de snelste manier om te zorgen dat er zo spoedig mogelijk twee landelijk concurrerende infrastructuren in Nederland aanwezig zijn die voorlopig in de behoefte van de consumenten kunnen voldoen en waarover meerdere partijen diensten kunnen leveren aan eindgebruikers. Het is aan marktpartijen om te komen tot gezamenlijke investeringen. Omdat ik die ontwikkeling ook wil stimuleren voer ik conform de aanbevelingen van de ACM gesprekken met de marktpartijen om de mogelijkheden tot het komen van gezamenlijke investeringen te verkennen. In het najaar van 2020 informeer ik uw Kamer over de voortgang van deze gesprekken, zoals ik uw Kamer in het Algemeen Overleg van 11 juni jl. heb toegezegd.
Bent u van mening dat de concurrentieverhoudingen op de glasvezelmark eerlijk zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de ACM als onafhankelijk markttoezichthouder om een oordeel de te vellen over de concurrentieverhoudingen in de markt. In principe staat het elke partij vrij om een glasvezelnetwerk uit te rollen in Nederland, waarbij gemeenten een brede gedoogplicht hebben. Sommige partijen genieten echter wel meer zekerheid ten aanzien van de verwachte bezetting van een nieuw aan te leggen glasvezelnetwerk dan anderen, bijvoorbeeld doordat zij reeds beschikken over een legacy-netwerk waarvan zij de klanten kunnen overschakelen. Of hierbij sprake is van eerlijke concurrentie hangt naast een analyse van de lokale omstandigheden, ook af van deze wijze waarop dit (en mogelijk andere voordelen) worden uitgebaat. Dit vereist een case-by-case analyse van de ACM.
Deelt u de mening dat als de doelstelling wordt dat elke burger een verbinding boven de 100 megabit per seconde (Mbps) moet kunnen krijgen, glasvezel daarvoor het meest geëigende middel is?
Nee, ik deel deze mening niet. We hebben in Nederland een brede telecommarkt. We hebben het kopernetwerk van KPN, het kabelnetwerk van VodafoneZiggo en diverse glasvezelnetwerken van partijen zoals Delta en E-Fiber maar ook lokale glasvezelexploitanten. Al deze netwerken zijn in staat om een verbinding van 100 Mbps te bieden aan hun klanten. Op de langere termijn, als consumenten echt hoge snelheden gaan vragen, is het kopernetwerk van KPN niet meer in staat om daar aan te voldoen. Op dit moment komt echter de impuls van de uitrol van glasvezel niet vanuit de consument maar vanuit de investeerders. Het kabelnetwerk is wel in staat om te voorzien in de toekomstige ontwikkelingen in de vraag, de techniek kan namelijk steeds verbeterd worden.
Bent u voornemens om te laten onderzoeken of er sprake is van een evenwichtige en eerlijke markt voor de aanleg van glasvezelnetwerken? Zo ja, hoe gaat u dit laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaar heeft de ACM uitvoerig onderzoek gedaan naar de omstandigheden in de markt voor de uitrol van glasvezel in Nederland. Sindsdien houdt de ACM de ontwikkelingen in deze markt nauwlettend in de gaten onder meer door een uitbreiding van zijn Telecommonitor. Over de bevindingen uit deze monitoring zal de ACM de markt in het najaar van 2020 nader informeren. Indien de ACM het vermoeden heeft dat er mogelijk sprake is van mededingingsbeperkend gedrag zal de ACM een vervolgonderzoek in stellen.
Herinnert u zich uw toezegging in het debat over de Wet hardheidsaanpassing Awir dat u extra informatie zult geven over de motivering en onderbouwing van Belastingdienst/Toeslagen en de Commissie van wijzen inzake de besluiten over de waarschijnlijke en mogelijke vergelijkbaarheid van CAF-zaken, waarbij u aangaf dat u deze informatie zowel aan de Tweede Kamer als aan betrokken ouders zou verschaffen? Kunt u deze informatie zo spoedig mogelijk verschaffen?
Ja, dat herinner ik mij. De Commissie heeft een uitgebreidere beschrijving van haar gehanteerde werkwijze opgesteld. In mijn brief van 23 juni heb ik aangegeven, dat ik helaas heb geconstateerd dat een deel van de informatie die de Commissie vanuit de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ontving niet juist was. De Commissie is dus op basis van deels onjuiste en onvolledige informatie tot haar advies gekomen. De informatie die ik op 17 juni jl. heb toegezegd bevat dan ook fouten. Omdat ik hierover transparant wil zijn, deel ik de gevraagde stukken als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen. Om de fouten te herstellen, zullen de eerder afgewezen acht CAF-zaken herbeoordeeld worden en tref ik daarbij de volgende maatregelen.
Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit proces en u dan de nieuwe voorgenomen advisering van UHT en de adviezen van de Commissie toezenden.
Zijn de besluiten van de Commissie van wijzen geldig en op de juiste wijze genomen nu blijkt dat twee van de vijf leden helemaal niet benoemd waren toen de besluiten genomen werden?1
De Commissie van Wijzen heeft UHT geadviseerd over de vraag of op onderzoeksniveau sprake was van institutionele vooringenomenheid ten aanzien van de CAF-zaken die door de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) als waarschijnlijk of mogelijk vergelijkbaar met CAF 11 zijn aangemerkt. UHT heeft de adviezen van de Commissie van Wijzen overgenomen en gecommuniceerd aan de ouders in de CAF-zaken. De adviezen van de Commissie van Wijzen zijn geen besluiten. De adviezen van de Commissie van Wijzen zijn op geldige wijze tot stand gekomen. Uit het instellingsbesluit dat op 11 juni jl. is gepubliceerd volgt dat er terugwerkende kracht is verleend tot 1 april 2020. Deze terugwerkende kracht geldt ook voor de benoeming van de leden. Bovendien kan de commissie met drie leden adviseren over zaken. Zoals blijkt uit het verslag van de Commissie van 4 mei jl. heeft de voltallige commissie de stukken bestudeerd en ingestemd met het advies. In de bestudeerde stukken is helaas onjuiste informatie opgenomen. Daarom worden, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, de CAF-zaken die niet vergelijkbaar zijn geacht opnieuw beoordeeld.
Waarom heeft de Commissie van wijzen niet het recht gekregen om alle documenten van een CAF-dossier van de Belastingdienst te krijgen? Bent u bereid de Commissie dat recht alsnog te verschaffen?2
De Commissie heeft recht op alle informatie. Ten behoeve van het opnieuw beoordelen van de CAF-zaken die in een eerder stadium als niet vergelijkbaar zijn geacht, zal UHT alle documenten die behoren tot dossiers van de betreffende CAF-zaken aan de Commissie verstrekken.
Kunt u daarbij toelichten waarom er in het verslag van de Commissie van wijzen wordt gesproken over «de onderzochte jaren 2014 en 2015»? Wat betekent deze formulering? Welke benadering hebben Belastingdienst/Toeslagen en de Commissie van wijzen gekozen inzake de jaren buiten die periode – zoals het jaar 2016 – en op basis van welke argumentatie?
De beoordeling op vergelijkbaarheid met CAF-11 is gericht op de toeslagjaren waarover het recht op kinderopvangtoeslag van de betrokken ouders werd beoordeeld in het kader van een CAF-zaak. In het geval van CAF-Anker heeft Belastingdienst/Toeslagen vragen gesteld aan de ouders over de jaren 2014 en 2015. Omdat de beoordeling eind 2015 aanving, zijn toen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2016 op voorhand gestopt. De Commissie heeft de zachte stopzettingen meegewogen in haar advies over de institutionele vooringenomenheid.
Herinnert u zich uw brief van 16 juni jl. 3) waarin wordt gesteld: «Vooraf is door de Commissie van wijzen wel haar werkwijze afgestemd met Belastingdienst/Toeslagen. Deze afstemming was gericht op welke voorbereiding zij nodig had vanuit de herstelorganisatie, bijvoorbeeld welke informatie zij nodig acht, voor de uitoefening van haar taak. Hierbij heeft Belastingdienst/Toeslagen uitsluitend een dienstverlenende rol gehad.» Hoe en wanneer heeft deze afstemming plaatsgevonden? Waarom is het verslag van deze afstemming niet meegezonden bij uw brief van 16 juni, terwijl de Kamer om alle verslagen van de Commissie gevraagd had? Wilt u de Kamer het verslag / de verslagen van deze afstemming alsnog doen toekomen, inclusief de afspraken die zijn vastgelegd?
Ja, dat herinner ik mij. UHT heeft mij laten weten dat deze afstemming telefonisch heeft plaatsgevonden. De besproken punten waren praktisch van aard. UHT heeft aangegeven welke documenten zouden worden verstrekt en op welk moment de Commissie deze zou ontvangen. Ook is besproken binnen welk tijdpad de beoordeling zou plaatsvinden. Tot slot zijn de organisatorische aspecten van de bijeenkomst van 4 mei besproken. Daarbij heeft UHT aangegeven dat de analyses van twee CAF-zaken nog niet gereed waren voor de bijeenkomst en zouden worden nagezonden. Van dit telefoongesprek is geen verslag gemaakt.
Wilt u de Kamer tevens een afschrift doen toekomen van de «UHT werkinstructie analyse CAF-vergelijkbaar», alsmede de sheets waarmee Belastingdienst/Toeslagen de werkwijze nader heeft toegelicht aan de commissie van wijzen? (zie verslag bijeenkomst 4 mei 2020).
De door uw Kamer gevraagde documenten zijn als bijlage3 bij de beantwoording van deze Kamervragen opgenomen. Daarbij merk ik op dat deze werkinstructie aangepast zal worden op basis van de maatregelen die ik heb getroffen.
Herinnert u zich uw brief van 16 juni3 waarin u schreef: «De uiteindelijke beoordeling binnen de Belastingdienst/Toeslagen vindt niet plaats door de persoonlijk zaakbehandelaar, maar door een leidinggevende binnen de Herstelorganisatie. Hieropwordtaltijd meegekeken door de vaktechnische lijn volgens een vier-ogenprincipe en om te waarborgen dat gelijke gevallen ook gelijk behandeld worden.» Moet uit deze formulering worden afgeleid dat de vaktechnische lijnstraks wordt ingeschakeld bij de individuele beoordeling van dossiers, maar dat vaktechniek (nog) niet heeft geadviseerd over de beoordeling door Belastingdienst/Toeslagen over de groepsgewijze vooringenomen aanpak in waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken? Kunt u dit toelichten?
Vaktechnische specialisten bij UHT hebben op enkele CAF-zaken geadviseerd over de analyses door medewerkers van UHT ten aanzien van de vraag of sprake was van een vooringenomen aanpak in waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken. Helaas zijn deze adviezen niet verwerkt in de advisering van UHT aan de Commissie van Wijzen en heeft dit niet verwerken niet geleid tot vaktechnische verdere escalatie. Dat betreur ik ten zeerste. Onderdeel van het opnieuw beoordelen van de acht CAF-zaken én van de structurele inrichting van de processen, is het waarborgen van de kwaliteit door een vaktechnische toets binnen en buiten UHT en een onafhankelijke externe beoordeling. Dit betekent dat vaktechnische specialisten bij UHT in geval van vraagstukken die afstemming behoeven ook de landelijk vaktechnisch coördinator betrekken, die op zijn beurt in overleg treedt met de directeur van de Corporate Dienst Vaktechniek en in voorkomende gevallen met de Concerndirectie Fiscaal Juridische Zaken van de Belastingdienst. In mijn brief van 16 juni jl. heb ik willen aangeven dat deze vaktechnische waarborgen ook gelden voor de individuele beoordelingen. Pas daarna worden voorgenomen oordelen tot afwijzing aan de Commissie voorgelegd.
Indien vaktechniek niet heeft geadviseerd over of CAF-zaken op groepsniveau wel of niet vergelijkbaar waren met CAF 11, hoe verhoudt dit zich tot het grote belang van een betere vaktechnische inbedding bij Toeslagen, zoals reeds aangegeven door uw ambtsvoorganger? Indien vaktechniek wel heeft geadviseerd, kunt u precies en per mogelijk of waarschijnlijk vergelijkbare CAF-zaak aangeven wat het oordeel van vaktechiek was? Zijn er CAF-zaken waarbij Belastingdienst/Toeslagen tot een ander oordeel kwam dan vaktechniek? Zo ja, welke precies en op grond waarvan?
Bij de CAF-zaak Anker heeft een vaktechnisch specialist nadrukkelijke vragen gesteld naar de uitgangspunten en totstandkoming van de analyses van UHT die leidden tot het voorgenomen standpunt dat op onderzoeksniveau geen sprake was van vergelijkbaarheid met CAF 11. Hierbij is ook gewezen op de analyse van de rappels. Deze vragen zijn niet beantwoord en het voorgenomen standpunt is niet aangepast. Dit is voor mij reden om extra waarborgen in te zetten, zoals genoemd in mijn brief van 23 juni jl. De Commissie is in zes van de CAF-zaken tot het advies gekomen dat wel sprake was van vooringenomen handelen op onderzoeksniveau, waar UHT eerder tot het oordeel was gekomen dat hier geen sprake van was. Alle adviezen van de Commissie van Wijzen zijn door UHT overgenomen.
Is de Commissie van wijzen voorafgaand aan de besluitvorming op 4 mei geïnformeerd over eventuele adviezen of oordelen van vaktechniek? Zo nee, waarom niet?
De Commissie is niet geïnformeerd over de adviezen van de vaktechnische specialisten van UHT. Wel was er een vaktechnisch specialist aanwezig op 4 mei tijdens de beoordeling van de CAF-zaken door de Commissie, maar de specifieke fout met betrekking tot rappels bij CAF-Anker is hier niet aan de orde geweest.
Zijn er (andere) CAF-zaken, naast de door Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) geïdentificeerde waarschijnlijk en mogelijk vergelijkbare CAF-zaken, waarvan vaktechniek meent dat zij vergelijkbaar zijn met CAF 11, zowel op groeps- als op individueel niveau?
De zaken die door de AUT als waarschijnlijk of mogelijk vergelijkbaar zijn aangemerkt, heeft UHT beoordeeld op vooringenomenheid en voor advies voorgelegd aan de Commissie van Wijzen. Voor de overige CAF-zaken is uit het eindrapport van de AUT overgenomen dat er geen directe aanwijzingen zijn dat het gaat om vergelijkbare zaken. UHT heeft niet aanvullend beoordeeld of deze zaken op onderzoeksniveau vooringenomen zijn behandeld. Vaktechniek is hier derhalve ook niet voor benaderd. Alle ouders die betrokken waren in CAF-zaken hebben een brief van UHT gekregen. Zij worden gevraagd zich te melden voor een individuele beoordeling, voor zover zij zich nog niet eerder hebben gemeld. Binnen UHT is recent gestart met de individuele beoordelingen. De komende maand wordt ervaring opgedaan met de verschillende oudersituaties. Tijdens deze «proefmaand» worden vaktechnisch specialisten intensief betrokken. Mocht uit deze beoordeling blijken dat de ouder in enig jaar onderdeel is geweest van een breder onderzoek waarin een institutioneel vooringenomen handelwijze is gehanteerd, dan krijgen de andere bij het betreffende onderzoek betrokken ouders eveneens een mededeling dat zij mogelijk voor compensatie in aanmerking komen. Waar nodig kan dit ook aanleiding vormen om op onderzoeksniveau naar zaken te kijken.
Kunt u limitatief toelichten welke «nadere vragen» Belastingdienst/Toeslagen aan de Commissie van wijzen heeft gesteld, na de bijeenkomst van 4 mei 2020?
Er bestond onduidelijkheid bij UHT over de vraag of de zaak Bebegim op onderzoeksniveau vergelijkbaar was met CAF 11. Ook hier is niet voldoende vooraf vaktechnisch afgestemd over deze vragen, maar deze zijn rechtstreeks aan de Commissie gesteld. Uit de deelwaarneming die UHT had gedaan op Bebegim ontstond het beeld dat mogelijk niet alle ouders in de populatie daadwerkelijk onderworpen zijn geweest aan toezicht in het kader van het CAF-onderzoek. Dit was echter zonder individuele toetsing niet met zekerheid vast te stellen. Daarom is aan de Commissie gevraagd hoe om te gaan met ouders die geregistreerd staan als behorende tot een CAF-zaak, maar die niet zijn geraakt door de toezichtaanpak in de betreffende CAF-zaak.
Waarom heeft de Commissie van wijzen het nodig geacht per e-mail van 8 mei aan Belastingdienst/Toeslagen mede te delen «dat alle ouders die een brief ontvangen met de mededeling dat zij behoren tot een CAF-dossier dat met CAF 11 vergelijkbaar is, in beginsel aanspraak kunnen maken op toepassing van dezelfde compensatieregeling (behoudens in gevallen van ernstige onregelmatigheden) als de CAF 11-ouders»? Had Belastingdienst/Toeslagen hierover een andere opvatting?
De Commissie heeft in de e-mail van 8 mei antwoord gegeven op de vragen van UHT over de zaak Bebegim, zoals hierboven bij vraag 11 is weergegeven.
Zijn de door u toegezonden 8.000 brieven aan de gedupeerden op te vatten als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? Is volgens u dit besluit vatbaar voor bezwaar? Indien nee, kunt u dan toelichten waarom dit geen besluit zou zijn? Heeft u inmiddels bezwaren ontvangen tegen de afwijzingen compensatie?
Deze brieven zijn geen voor bezwaar vatbare besluiten in de zin van de Awb. De brieven zijn bedoeld om te informeren over de stand van zaken, zoals ik ook heb aangegeven in de Kamerbrief van 16 juni jl. Na de beoordeling of sprake is van vooringenomen handelen op individueel niveau ontvangt de ouder een beschikking over de aanspraak op de compensatieregeling. In het geval van een positieve beschikking wordt dan eveneens het bedrag weergegeven waar de ouder recht op heeft. Tegen de positieve of negatieve beschikking staat bezwaar en beroep open.
Zoals uit mijn brief van 23 juni jl. blijkt, heb ik gevraagd om integrale herbeoordeling van de acht CAF-zaken waarbij op onderzoeksniveau is geoordeeld dat deze niet vergelijkbaar zijn met CAF 11. De ouders zullen een brief ontvangen waarin het proces wordt toegelicht.
Voor de volledigheid merk ik op dat UHT naar aanleiding van de brieven een aantal reacties heeft ontvangen. De persoonlijk zaakbehandelaren zullen met de betreffende ouders contact opnemen om de reacties en de vervolgstappen te bespreken. Een deel zal worden aangehouden naar aanleiding van mijn verzoek om herbeoordeling van de CAF-zaken door de Commissie van Wijzen.
Hoeveel van de ongeveer 8.000 ouders die op basis van een steekproef een brief hebben gekregen dat zij niet vergelijkbaar zijn met CAF 11 zijn feitelijk wel bekeken om tot het oordeel niet-vergelijkbaar te komen?
Door AUT zijn 22 CAF-zaken als mogelijk of waarschijnlijk vergelijkbaar geacht. In deze zaken waren ca. 3.000 ouders betrokken. Daarvan zijn er ca. 800 ouders onderdeel van CAF-zaken die tot nu toe als niet vergelijkbaar geacht. Dat betekent dat de overige ca. 7.200 ouders onderdeel zijn van CAF-zaken die AUT niet als mogelijk of waarschijnlijk heeft geacht. Van deze groep zijn geen ouders individueel bekeken. Van de genoemde 800 ouders is bij ca. 180 van hen een deelwaarneming gedaan om het oordeel te onderbouwen of sprake is van institutioneel vooringenomen handelen op onderzoeksniveau.
Heeft de Belastingdienst de onderzoeksdossiers over de kinderopvangorganisaties bekeken om tot hun advies aan de Commissie van wijzen te komen?
Nee, zowel UHT als de Commissie van Wijzen hebben deze onderzoeksdossiers niet betrokken in de analyse of sprake was van vooringenomenheid op onderzoeksniveau. In deze fase zijn alleen de vijf criteria die de AUT in zijn eindrapport heeft opgenomen in ogenschouw genomen. Bij de herbeoordeling van de acht CAF-zaken die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 23 juni jl. wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie van wijzen.
Is het juist dat de Commissie van wijzen in het verslag niet opgeschreven heeft dat zij de onderzoeksdossiers over de kinderopvangorganisaties van de Belastingdienst heeft gekregen? Hoe verhoudt zich dit tot uw toezegging in de brief van 11 oktober 20184 dat stukken ruimhartig worden verstrekt?
Dat is juist. Het ruimhartig verstrekken van stukken, ook aan deze Commissie, is een essentieel onderdeel in het herstellen van het vertrouwen in de Belastingdienst. Dat dit in het onderhavige geval helaas niet goed gegaan is, heb ik uiteengezet in mijn brief van 23 juni.
Bestaat de Commissie van wijzen nog uit vijf leden?5
Nee, de Commissie bestaat nu uit vier leden. Een van de leden heeft zich in verband met persoonlijke omstandigheden uit de Commissie teruggetrokken. Met de Commissie is besproken dat spoedig uitbreiding van de leden benodigd is vanwege de aanstaande individuele beoordelingen op institutioneel vooringenomen handelen, waarbij we ook het verzoek van de Kamer betrekken om expertise op gebied van schuldhulpverlening toe te voegen. Daarnaast is de Commissie gevraagd om ook voorgenomen afwijzingen op de OGS-compensatieregeling te toetsen. Ik informeer uw Kamer spoedig over de uitbreiding van de Commissie.
Herinnert u zich dat u de vraag of de Commissie van wijzen in de zaak CAF 16 (Anker) de uitspraak van de rechtbank van Rotterdam ontvangen had, waarin de Belastingdienst zelf toegaf dat zij fout zat niet beantwoordde in het debat? Kunt u alsnog vertellen of de Commissie van wijzen die uitspraak en de processtukken ontvangen heeft?
Ja dat herinner ik mij. UHT heeft per CAF-zaak een viertal documenten verstrekt aan de Commissie. De uitspraak en de processtukken met betrekking tot CAF 16 waren hier geen onderdeel van. Er was gekozen voor een beoordeling op onderzoeksniveau, die met name kwantitatief van aard was. Bij de herbeoordeling die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in mijn brief van 23 juni, wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie.
Indien de Commissie van wijzen niet op de hoogte was van deze zaak bij de rechtbank Rotterdam en de onderliggende stukken had, had zij dan wel alle stukken om tot een evenwichtig oordeel te komen?
De Commissie was hiervan niet op de hoogte. Bij de herbeoordeling die zal plaatsvinden zoals aangekondigd in mijn brief van 23 juni, wordt deze informatie wel meegewogen in het oordeel van UHT en de beoordeling door de Commissie van wijzen.
Vindt u dat de beoordeling of CAF-zaken vergelijkbaar zijn met CAF 11 tot nu toe zorgvuldig is verlopen? Kunt u dit motiveren?
Zoals blijkt uit mijn brief van 23 juni zijn niet alle beoordelingen van de CAF-zaken zorgvuldig verlopen. Dat betreur ik ten zeerste. Ik heb daarom maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat het vervolgproces zorgvuldiger verloopt.
Kunt u deze vragen voor woensdag 1 juli 12.00 uur een voor een, uitgebreid en nauwgezet beantwoorden?
Nee dat was helaas niet mogelijk mede gezien de toegezegde brief die gelijktijdig met deze antwoorden is verzonden.