De berichten ‘Coronabesmettingen bij VION in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag’ |
|
Paul Smeulders (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Coronabesmettingen bij Vion in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe leest u dit artikel in het licht van de aangenomen motie van de leden Smeulders en Bromet waarin is uitgesproken dat iemand die besmet is met het coronavirus niet op werkplekken, zoals in slachthuizen, mag werken en als blijkt dat het bedrijf de voorschriften negeert, het bedrijf onmiddellijk wordt gesloten, en die vraagt zoveel mogelijk te borgen dat bedrijven, waaronder slachthuizen, de coronamaatregelen naleven om te voorkomen dat medewerkers aan het virus worden blootgesteld?2
De voorzitters van de veiligheidsregio’s zijn op basis van de Wet publieke gezondheid, de Wet op de Veiligheidsregio’s en Noodverordeningen het bevoegd gezag in deze om op regionaal niveau maatregelen te nemen.
Maatregelen kunnen zien op het sluiten van gebieden of gebouwen, het stilleggen van bedrijven of het opleggen van arbeidsverboden of quarantaine aan personen.
De voorzitter kan een slachterij sluiten in het kader van de infectieziekten bestrijding bij een A-ziekte. Hij of zij wordt daarover geadviseerd door de Directeur Publieke Gezondheid van de GGD. Daarbij zal de voorzitter tevens informatie kunnen inwinnen bij de Inspectie SZW en NVWA die overigens op basis van hun eigen bevoegdheden ook eventueel tot sluiting dan wel het per direct stoppen van het slachtproces kunnen overgaan.
Het zal altijd maatwerk zijn, dat toegesneden is op het specifieke geval. De casussen die we tot nu toe hebben gezien tonen aan dat de casuïstiek complex is en dat de situatie per vleesverwerkend bedrijf verschilt.
De afweging van de voorzitter van de veiligheidsregio om maatregelen ten aanzien van het bedrijf te nemen is gebaseerd op een aantal factoren. Bijvoorbeeld het advies van de GGD o.b.v. testen en de medewerking van bedrijven en naleving van de ingestelde maatregelen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3521) heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Brabant Noord mij laten weten dat het productieproces in Boxtel tijdelijk heeft stilgelegen. Die periode is benut om te komen tot een breed scala aan intensieve maatregelen. Het bedrijf heeft daar snel en adequaat in geacteerd en de adviezen van de GGD opgevolgd. De maatregelen variëren van desinfectie in de koude ruimten in het bedrijf en aan health checks bij de poort (en bij klachten naar teststraat en eventueel bron- en contactonderzoek), tot aan maatregelen bij het vervoer van medewerkers en extra voorlichting naar de medewerkers. Op 2 juni 2020 is het productieproces met aanpassingen hervat. Hierover is geen overleg met mij geweest, maar de voorzitter van de veiligheidsregio heeft mij wel geïnformeerd over zijn besluit en de achtergronden daarvan.
Zoals aangekondigd in de brief over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten3 werken de veiligheidsregio’s op dit moment samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C). Het landelijke samenwerkingsplatform zal daarbij – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzet op het regionale niveau voorbereiden om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachterijen en zoals verzocht in motie Smeulders en Bromet.
Deelt u de mening dat er in dit geval sprake is van het niet naleven van de coronamaatregelen en dat daarom tot sluiting moet worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Veiligheidsregio over het al dan niet sluiten van de vestiging van Vion in Boxtel? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van Vion dat de werkvloer veilig is, terwijl zich nog steeds dagelijks besmette mensen melden? Wat gaat er gebeuren als blijkt dat de maatregelen van Vion niet het gewenste effect hebben?
Zoals aangegeven in antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (2020Z11462) maakt de health check aan de poort deel uit van een breed scala aan maatregelen die Vion in overleg met de GGD en de veiligheidsregio Brabant Noord heeft genomen om besmetting van medewerkers binnen het bedrijf te voorkomen. Medewerkers die bij de health check aan de poort klachten blijken te hebben worden in de teststraat door de GGD getest op besmetting met het coronavirus. Deze medewerkers gaan dus niet aan het werk en betreden het bedrijf ook niet. De uitvoering van maatregelen wordt nauwgezet gemonitord door de veiligheidsregio.
De voorzitter van de veiligheidsregio kan verdere maatregelen treffen als daar aanleiding toe is. Ik heb op dit moment geen signalen dat genomen maatregelen niet effectief zouden zijn.
De uitzending van ‘’MAX Vakantieman’’ |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma «Max Vakantieman» van 15 juni 2020?1
Ja.
Klopt het dat er de afgelopen jaren veel misstanden zijn geconstateerd bij valetparkingbedrijven? Is dit door de jaren heen opgelopen? Is er een lokale, regionale of nationale aanpak specifiek gericht op misstanden door valetparkingbedrijven? Doet dit probleem zich alleen op Schiphol voor?
Uit een zoekslag in de politieregistraties kan niet worden vastgesteld hoeveel aangiftes de afgelopen jaren zijn gedaan tegen valetparkingbedrijven. Aangiftes tegen valetparkingbedrijven worden niet apart geregistreerd in de politiesystemen. Wel is de politie in Haarlemmermeer sinds 2019 actief op het fenomeen «valetparking». Dit vanwege de concentratie van de problematiek rond Schiphol. Er is om deze problematiek aan te pakken een samenwerkingsverband tussen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC), de politie, de Belastingdienst, de Omgevingsdienst en de gemeente Haarlemmermeer opgestart. Vanuit dit samenwerkingsverband zijn verschillende acties ondernomen, wat heeft geleid tot het terugdringen van het aantal malafide valetparkingbedrijven. Vanuit het samenwerkingsverband zijn geen andere valetparkingbedrijven bekend geworden, anders dan rondom de luchthaven Schiphol.
Kunt u aangeven of het klopt dat politie en justitie aangiftes over misstanden door valetparkingbedrijven – zoals beschreven wordt in het programma – niet oppakken omdat al snel gezegd wordt dat het om een civiele zaak gaat? Vindt u dat wenselijk? Bent u het daarmee eens?
Zoals uit het voorgaande antwoord blijkt, is sinds 2019 sprake van een actieve en gecoördineerde aanpak tegen misstanden door valetparkingbedrijven rond Schiphol. Die aanpak is erop gericht malafide bedrijven een halt toe te roepen.
Burgers die schade oplopen wanneer zij gebruikmaken van een (bonafide) valetparkingbedrijf kunnen deze schade verhalen bij het betreffende bedrijf. Bij een geschil hierover staat de gang naar de civiele rechter open.
Waarom wordt er in het land zo verschillend door het Openbaar Ministerie gereageerd op verzoeken van benadeelden van valetparkingbedrijven om verkeersboetes te vernietigen? Kunt u aangeven of het klopt dat politie en justitie nogal uiteenlopend op de geconstateerde misstanden door valetparkingbedrijven hebben gereageerd, terwijl het min of meer om dezelfde misdrijven gaat? Zo ja, waarom is dat zo?
Het OM herkent zich niet in het beeld dat er per regio verschillend wordt omgegaan met verzoeken van benadeelden om verkeersboetes te vernietigen. Er is steeds sprake van een individuele beoordeling gebaseerd op de feiten en omstandigheden.
Daarnaast is er een verschil tussen feiten die vallen onder de Wet administratieve handhaving verkeer (Wahv) en feiten die vallen onder het strafrecht. Binnen de Wahv is er sprake van kentekenaansprakelijkheid. Dit houdt in dat bij constatering van een overtreding de kentekenhouder de boete ontvangt. Ook als de kentekenhouder gebruik maakt van de service van een valetparkingbedrijf, dan blijft hij in beginsel volgens het stelsel van de Wahv aansprakelijk voor de begane overtredingen. De kentekenhouder kan in beroep gaan tegen een boete.
De Officier van Justitie (OvJ) kan afhankelijke van de feiten en omstandigheden een beschikking bekrachtigen of vernietigen. Als de OvJ een beschikking bekrachtigt en dus van mening is dat deze terecht is opgelegd, dan heeft hij nog de optie om de boete op nihil te stellen.
Andere feiten, zoals snelheidsovertredingen van meer dan 30 km/h, vallen onder het strafrecht. Hierbij is degene die de overtreding daadwerkelijk heeft begaan aansprakelijk. De kentekenhouder kan in dit geval het valetparkingbedrijf opgeven bij de politie. Als het bedrijf ontkent of niet meewerkt zal het niet altijd lukken de bestuurder te achterhalen. Indien een kentekenhouder al het mogelijke heeft gedaan om achter de identiteit van de bestuurder te komen en daarmee aan zijn zorgplicht heeft voldaan dan kan het OM besluiten de zaak te seponeren.
Kent u het certificatieprogramma waarvan de ANWB, leasemaatschappijen en verzekeraars initiatiefnemers zijn? Denkt u dat het certificatieprogramma kan bijdragen de oplossing van het probleem? Kunt u stappen ondernemen zodat het certificatieprogramma aan slagkracht wint?
Zie beantwoording vraag 6.
Bent u bekend met het keurmerk Kwaliteitszorg Parkeren? Betreft dit keurmerk een integrale publiek-private samenwerking? Kunt u aangeven of de introductie van dit keurmerk heeft geleid tot een daling van het aantal misstanden door valetparkingbedrijven? Is er vanuit de overheid toezicht op dit keurmerk of op andere keurmerken op dit terrein?
Ja, ik ben bekend met het certificatieprogramma en het keurmerk van de stichting Kwaliteitszorg Parkeren. Ik juich het toe dat verschillende belanghebbenden zich hebben verenigd in een privaat initiatief. Het pakket van eisen biedt de consumenten, die daar waarde aan hechten, extra waarborgen op basis van een pakket van eisen en bij een geschil een klachtenprocedure en een mogelijke geschillencommissie.
Er is vanuit de overheid geen toezicht op het certificatieprogramma en het keurmerk van de stichting Kwaliteitszorg Parkeren. Doordat het een privaat initiatief betreft is het ook aan de stichting Kwaliteitszorg Parkeren zelf om valetparkingbedrijven te binden en te werken aan slagkracht. In het pakket van eisen staat dat aangesloten valetparkingbedrijven (onder meer) misstanden, criminele- en ondermijnende activiteiten moeten voorkomen. Voor consumenten biedt dit echter geen directe oplossing als een valetparkingsbedrijf gebruik maakt van hun auto. Men dient altijd zelf goed op te letten bij welke valetparkingbedrijven zij diensten afnemen en de sleutels van hun auto overhandigen. Of het keurmerk geleid heeft tot een daling van misstanden bij valetparkingbedrijven is ons niet bekend.
Indien een consument schade lijdt door het handelen van een valetparkingbedrijf en daarover ontstaat een geschil, dan staat een gang naar de rechter open. Mogelijk biedt de klachtenprocedure en de geschillencommissie die stichting Kwaliteitszorg Parkeren aanbiedt een lagere drempel voor consumenten dan een gang naar de rechter. Ook hiervoor geldt dat het aan de consument is om daarin een afweging te maken.
Deelt u de mening dat een vergunningstelsel voor valetparkingbedrijven, vergelijkbaar met de taxibranche, een waardevolle aanvulling zou kunnen zijn op het huidige juridische instrumentarium om misstanden tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Een nationaal vergunningsstelsel zou een ingrijpend middel met forse administratieve en toezichtslasten zijn om specifieke problemen bij één of enkele bedrijven op een andere manier aan te pakken. Zo nodig kan lokaal overwogen worden om aanvullende maatregelen te treffen bovenop het bestaande instrumentarium. Door middel van lokale samenwerking tussen het Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC), de politie, de Belastingdienst, de Omgevingsdienst en de gemeente Haarlemmermeer rondom luchthaven Schiphol, zijn verschillende acties ondernomen wat heeft geleid tot het terugdringen van het aantal malafide valetparkingbedrijven (zie beantwoording vraag 2).
Het bericht 'Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden' |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat (vecht)honden, die in het verleden betrokken zijn geweest bij bijtincidenten, geregeld opnieuw ter adoptie worden aangeboden door dierenasiels? Zo ja, hoe vaak is dit in de afgelopen jaren gebeurd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Een hond kan na een bijtincident strafrechtelijk in beslag worden genomen door de politie en via Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) worden geplaatst bij een RVO opslaghouder. Daarnaast kan een hond met bestuursdwang door een gemeentebestuur in beslag worden genomen en worden geplaatst bij ofwel een RVO opslaghouder ofwel bij een asiel. Op het moment dat een hond wordt geplaatst bij een asiel valt dat buiten mijn gezichtsveld.
RVO kan via asielen van de Dierenbescherming honden herplaatsen maar alleen indien het een hond betreft zonder bijtverleden. Er worden dus door RVO geen honden via een Dierenbeschermingsasiel herplaatst die in beslag zijn genomen vanwege een bijtincident.
Van een hond die door de politie strafrechtelijk in beslag is genomen vanwege een bijtincident zal een risicotest worden afgenomen. Het is aan het gemeentebestuur
of een risicotest wordt afgenomen van een hond die in beslag of bewaring is genomen. Op grond van de resultaten van de test van een strafrechtelijk in beslag genomen hond wordt door de deskundigen die de test afnemen een advies gegeven. Dit advies kan zijn: teruggave, teruggave onder voorwaarden, herplaatsen, herplaatsen onder voorwaarden of euthanasie vanwege niet te corrigeren gevaarlijk gedrag. Indien herplaatsing mogelijk is zal getracht worden voor het dier een geschikte eigenaar te vinden. Het is niet bekend of het voorkomt dat deze nieuwe eigenaar het dier weer ter adoptie aanbiedt.
Dieren die buiten RVO om in een asiel terecht komen worden via deze asielen herplaatst. Het is aan de asielen hoe hiermee wordt omgegaan. De asielen kennen vaak niet de historie van een asielhond en beschikken ook niet over voldoende gegevens om aan te kunnen geven of een bepaalde hond uit het asiel geregeld opnieuw ter adoptie wordt aangeboden.
Een hond is pas een vechthond als hij specifiek voor hondengevechten is getraind. Een hond wordt niet als vechthond geboren. Op het moment dat een dergelijke hond in een asiel terecht komt is niet bekend of het dier voor hondengevechten is getraind en daarmee een vechthond is geworden.
Kunt u aangeven hoeveel bijtincidenten er in de afgelopen jaren zijn geweest waarbij (vecht)honden betrokken zijn geweest die daarvoor in een dierenasiel verbleven en kunt u tevens – in de vorm van een tabel – een overzicht geven van het totaal aantal bijtincidenten over de afgelopen 10 jaar?
Het is niet bekend hoeveel honden die betrokken zijn geweest bij een bijtincident daarvoor in een dierenasiel zijn geweest. Deze gegevens worden niet bijgehouden. Ook van het totaal aantal bijtincidenten die hebben plaatsgevonden is vanwege het ontbreken van betrouwbare data geen overzicht te geven.
Het totaal aantal honden na een bijtincident die via RVO geplaatst zijn bij een opslaghouder bedraagt vanaf 2016: 373. (2016: 91, 2017: 91, 2018: 82, 2019: 69, 2020: 40).
Deelt u de opvatting van de Dierenbescherming dat dierenasiels geen verantwoordelijkheid dragen voor bijtincidenten? Zo nee, welke verantwoordelijkheid ziet u hierin voor dierenasiels?
De Dierenbescherming heeft mij laten weten dat hun dierenasiels wel degelijk een eigen verantwoordelijkheid dragen in het voorkomen van bijtincidenten. Ik onderschrijf dat de asielen verantwoordelijkheid moeten nemen. Daarbij is wel van belang dat alleen indien een hond betrokken is geweest bij een bijtincident en als gevolg daarvan bij een opslaghouder of een asiel terecht is gekomen, bekend is dat het dier een verleden heeft met een bijtincident. In alle andere gevallen is dit niet bekend. Het is echter wel van belang dat er een goed inzicht wordt verkregen in de dier gerelateerde factoren (de mentale en de fysieke gezondheid) van het te herplaatsen dier. Elk asiel heeft vervolgens een eigen verantwoordelijkheid bij het zoeken naar een geschikte nieuwe eigenaar van een asieldier. Hierbij moet niet alleen de eigenaar maar ook de omgeving van de nieuwe eigenaar in ogenschouw genomen worden en moet het verkregen inzicht in de dier gerelateerde factoren waaronder kennis van een bijtincident uit het verleden ook gedeeld worden met de eventuele nieuwe eigenaar. Indien bijvoorbeeld een hond niet met kinderen overweg kan, moet het dier niet geplaatst worden in een gezin met jonge kinderen. Het asiel kan vervolgens niet verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van een nieuw bijtincident, niet in de laatste plaats vanwege het groot aantal mogelijke oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident.
Een landelijk registratiesysteem zal meer duidelijkheid kunnen geven over welke honden betrokken zijn geweest bij een bijtincident maar alleen indien elk incident ook daadwerkelijk in het systeem ingevoerd wordt en gelinkt kan worden aan het dier. Ik ben de wijze waarop dit kan gaan plaatsvinden in nauw overleg met de producent van het systeem en gemeenten aan het onderzoeken. Vanwege de vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan een bijtincident, biedt een bijtincident uit het verleden relatief inzicht in de hond. Het is belangrijker bij een dier een gevalideerde welzijnsassessment en risicobeoordeling uit te voeren. Op dat moment wordt inzichtelijk wat het risico op gevaarlijk gedrag is en waardoor dit gedrag wordt beïnvloed. Het welzijnsassessment is beschikbaar en de risicobeoordelingstest is in ontwikkeling.
Deelt u de mening dat dierenasiels mogelijke nieuwe eigenaren van dieren tenminste zouden moeten wijzen op een eventueel verleden van agressie of bijtincidenten van het desbetreffende dier?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is, om bij agressieve honden het bijten af te leren? Zo ja, welke oplossing ziet u voor de groep (vecht)honden in dierenasiels die niet op een veilige manier bij een nieuwe eigenaar geplaatst worden?
Nee, die opvatting deel ik niet. Er zijn veel gedragingen die kunnen leiden tot agressie zoals angst, pijn, frustratie, nervositeit, de houder beschermen, het territorium bewaken, slechte socialisatie, prooiagressie, etc.
Het is van belang bij het individuele dier steeds de juiste diagnose te stellen en op grond daarvan de juiste behandeling in te stellen voor het aanpassen van de niet gewenste gedraging. Dit wil niet zeggen dat alle gedragingen kunnen worden aangepakt. Sommige afwijkende gedragingen kunnen van dien aard zijn dat mogelijk toch gekozen moet worden voor euthanasie. Ik ga in overleg met een aantal opvangcentra om deze problematiek nader te bespreken, ook in relatie tot de motie van de leden De Groot en Von Martels waarin is verzocht onderzoek te doen of en op welke wijze een multidisciplinair landelijk expertisecentrum kan bijdragen aan de opvang en training van complexe honden. Het onderzoek zelf bevindt zich in de afrondende fase. Ik zal uw Kamer dit najaar hierover informeren.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om, in de bestrijding van het probleem van agressieve vechthonden, het probleem ook bij de bron aan te pakken? Zo ja, hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie-Weverling over de handhaving op Europese wettelijke vereisten voor export van honden?
Mijn beleid is er juist op gericht om het probleem van bijtincidenten bij de bron aan te pakken. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerder over dit onderwerp geschreven brief van 19 juni 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1056). Over de uitvoering van de motie Weverling zal ik uw Kamer informeren in mijn stand van zaken brief die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Wat is de status van het wetsvoorstel Aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing en op welke termijn verwacht u dat dit wetsvoorstel naar de Kamer gezonden zal worden?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert de regie over dit wetsvoorstel.
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de commentaren uit de internetconsultatie en vinden de uitvoeringstoetsen plaats. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het najaar voor advies naar de Raad van State zal worden gestuurd. Het consultatieverslag zal dan ook worden gepubliceerd.
Kunt u deze vragen vóór het eerstvolgende Algemeen Overleg Dierenwelzijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat dak- en thuisloze LHBTI-jongeren driedubbel kwetsbaar zijn |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat doet u met de oproep van het COC1 om nog dit jaar te zorgen voor veilige crisisopvang opvang voor de naar schatting 900 tot 2000 dak- en thuisloze LHBTI-jongeren, nu onderzoek van kenniscentrum Movisie aantoont dat deze groep driedubbel kwetsbaar is?2 3
In de brede aanpak dak- en thuisloosheid (Kamerbrief: Een (t)huis, een toekomst De aanpak van dak- en thuisloosheid, 3 juni 2020, kenmerk 1696244-205742-DMO) geldt als uitgangspunt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt. 21 centrumgemeenten (waar naar schatting 80% van de dak- en thuisloze mensen verblijven) gaan nog dit jaar aan de slag met de implementatie van hun plannen. De verwachting is dat de overige 22 centrumgemeenten in 2021 van start gaan. Deze aanpak sluit aan bij de vraag van het COC om veilige, kleinschalige units voor LHBTI-jongeren.
Erkent u dat de huidige ondersteuning en opvang voor deze groep niet altijd veilig is en onvoldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners geven aan dat de huidige opvang niet altijd voldoende veilig en niet voldoende sensitief is, als het gaat om seksuele en genderdiversiteit. De grote slaapzalen dragen hieraan bij volgens professionals. De hierboven geschetste beweging naar kleinschalige opvang en woonunits zal deze veiligheid sterk moeten verbeteren. Daarnaast zal geïnvesteerd moeten worden in het trainen van medewerkers in sensitiviteit, o.a. ten aanzien van seksuele en genderdiversiteit. Een aantal aanbieders doet dit al, andere aanbieders geven aan hier positief tegenover te staan. VNG, het Ministerie van VWS en Valente gaan hier op korte termijn het gesprek over aan om te bezien hoe dergelijke trainingen gestimuleerd kunnen worden.
Welke andere maatregelen wilt u nemen om de situatie van deze groep te verbeteren? Welke concrete stappen gaat u dit najaar zetten?
Een belangrijk punt dat genoemd wordt in het onderzoek van Movisie naar dak- en thuisloze LHBTI-jongeren is de handelingsverlegenheid van de hulpverleners. Nog steeds hebben zij moeite met het signaleren en bespreken van LHBTI gevoelens. Ook zijn zij vaak onvoldoende op de hoogte van het specialistisch hulpaanbod. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik met betrokken organisaties in gesprek over deskundigheidsbevordering en training van professionals. Genoemd wordt het meer bekendheid geven aan het aanbod van deskundigheidsbevordering, dan wel een landelijk punt waar informatie gebundeld is.
In juni 2020 heb ik het landelijke platform www.iedereenondereendak.nl gelanceerd. Dit landelijke platform is een geschikt middel om meer specifieke informatie over LHBTI te delen, in ieder geval voor professionals. Naast landelijke informatie is het van belang om op regionaal niveau te zorgen dat jongeren bij professionals terecht kunnen met specifieke vragen. Ik ben met Valente, VNG en belangenorganisaties nader in gesprek om te bepalen wat hiervoor op regionaal niveau georganiseerd dient te worden en of en zo ja, hoe dit landelijk kan worden ondersteund.
Daarnaast spreek ik met betrokken partijen over het versterken van lotgenotencontact. Ook zal ik de alliantie Gezondheidzorg op maat betrekken. Deze alliantie van WomenInc, Rutgers en COC werkt, met steun van OCW, aan een gendersensitieve en LHBTI-sensitieve zorg.
Het gaat daarbij om wat nodig is om nog meer bekendheid te geven aan belangenorganisaties voor jongeren en hoe (sociale) professionals en belangenorganisaties nog beter kennis met elkaar kunnen maken om elkaars kracht en expertise als organisaties optimaal in te zetten.
De open brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij De Hoenderloo Groep en het Hoenderloo College |
|
Maarten Hijink , Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij Pluryn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
Wij hebben kennis genomen van de open brief van de medewerkers aan alle Kamerleden. De verantwoordelijkheid voor de sluiting van de school en wat dat betekent voor leerlingen en personeel ligt primair bij Pluryn. Vanuit vooral de onderwijsinspectie wordt dit nauwlettend en kritisch gevolgd. Dit neemt niet weg dat de frustratie over de besluiten en het verdwijnen van het Hoenderloo College begrijpelijk is. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Hieronder gaan wij in op uw specifieke vragen:
Omgang van het bestuur van Pluryn met de MR, ouders en jongeren: Op 3 december 2019 heeft Pluryn aangekondigd voornemens te zijn de Hoenderloo groep te sluiten in augustus 2020. De voorgenomen sluitingsdatum van het Hoenderloo College is de afgelopen periode voor betrokkenen onduidelijk geweest. Dit heeft tot onrust bij medewerkers, ouders en jongeren geleid. Het staat voorop dat Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk blijft voor passende zorg en passend onderwijs. Pluryn neemt deze verantwoordelijkheid serieus en heeft aan het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie laten weten dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden.
In antwoord op uw Kamervragen van 17 februari 20202 hebben wij aangegeven dat Pluryn de wet- en regelgeving omtrent kwaliteitszorg van het onderwijs en de informatievoorziening aan de medezeggenschapsraad onvoldoende heeft nageleefd. Daarvoor zijn er herstelopdrachten gegeven waarbij de onderwijsinspectie toeziet op uitvoering daarvan. Deze herstelopdrachten lopen nog.
Onze rol en die van de Inspectie van het Onderwijs: wij herkennen ons niet in wat er in de brief van de onderwijsmedewerkers is opgenomen over de rol van de onderwijsinspectie en de ministers. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie houdt voortdurend contact met Pluryn om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en de onderwijsinspectie voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over de groep jongeren die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
Misstanden van de afgelopen jaren en mijn oordeel hierover: voor een overzicht van alle signalen op de kwaliteit van het onderwijs van het Hoenderloo College verwijs ik u graag naar de openbare rapporten van de onderwijsinspectie. Wij vertrouwen op het oordeel van de inspectie en dat zij indien nodig gepaste maatregelen nemen.
Hoe verhoudt uw uitspraak – dat alle jongeren een jeugdhulpaanbod hebben gekregen – zich tot de open brief, waarin de medewerkers aangeven dat de toezegging dat in februari iedere jongere zou moeten weten waar hij naar toe zou gaan nog steeds niet gestand is gedaan?
In januari heeft de Minister van VWS gezegd dat duidelijkheid van groot belang is en dat in februari met alle jongeren en hun ouders of voogden een gesprek zou zijn gevoerd over de vervolgplek. Pluryn heeft iedereen hiervoor uitgenodigd en in februari en in maart zijn de gesprekken gevoerd. Op dat moment bestond er al duidelijkheid voor 180 van de 220 jongeren, omdat zij hun behandeling afronden en uitstromen voor 1 augustus 2020. Voor de 40 jongeren die een vervolgplek nodig hebben, zijn oriënterende gesprekken gevoerd. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders of voogden van alle jongeren een aanbod gedaan met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek.
Wat vindt u ervan dat de kinderen van DHG op dit moment met spoed worden overgeplaatst naar andere instellingen, ongeacht of deze plek geschikt is voor het betreffende kind?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 sluit, terwijl eerder werd besloten het Hoenderloo College tot 1 augustus 2021 open te laten? Is dit volgens u in het belang van de leerlingen? Mag het bestuur van Pluryn dit eenzijdig besluiten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Wij achten het wenselijk dat Pluryn er zorg voor draagt dat voor elke jongere een geschikte vervolgplek is gevonden waar onderwijs onderdeel van is. Pluryn heeft de plicht om daarvoor te zorgen en blijft hiervoor verantwoordelijk tot de laatste jongere. Pluryn heeft afgesproken met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden. Zoals aangegeven, is er nog geen formele sluitingsdatum vastgesteld voor het Hoenderloo College.
Voor hoeveel kinderen is nog geen passende onderwijsplek gevonden en/of hoeveel kinderen zijn nog niet ingeschreven op een nieuwe school?
Pluryn heeft zorgplicht voor ieder kind en is derhalve verantwoordelijk voor het vinden van een vervolgplek in het onderwijs. Pluryn werkt op dit moment hard aan een oplossing voor ieder kind. Pas als ouders/verzorgers akkoord zijn gegaan met de vervolgplek, mag contact worden gelegd met de bij de betreffende locatie behorende onderwijsplek en kan het onderwijs, dat voor veel van deze jongeren maatwerk is, verder worden vormgegeven en administratief worden geregeld. Het aantal kinderen waarvoor het onderwijs bij de vervolgplek is vormgegeven neemt per dag toe. In de Kamerbrief over de stand van zaken betreft het Hoenderloo College die wij u gezamenlijk toesturen staan de meest recente aantallen.
Voldoet Pluryn op dit moment aan de zorgplicht in het kader van passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen van DHG een passende plek in het onderwijs krijgen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zolang het Hoenderloo College nog open is, en Pluryn actief op zoek is naar een passende onderwijsplek op een nieuwe school, voldoet Pluryn aan de zorgplicht. De Minister van BVOM houdt dit samen met de onderwijsinspectie nauwlettend in de gaten.
Hoe heeft de Inspectie van het Onderwijs gereageerd op de brief van de medezeggenschapsraad, die het vertrouwen in het bestuur heeft opgezegd, dat de onderwijskwaliteit niet geborgd is? Welke actie(s) heeft zij vervolgens genomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, herkent de onderwijsinspectie het geschetste beeld niet. In vraag 10 gaan wij verder in op de ontvangen signalen en de daaropvolgende acties van de inspectie.
Bent u het eens dat Pluryn wegens financiële redenen de kinderen en jongeren van DHG en het Hoenderloo College zo snel mogelijk wil lozen en daarbij het belang van goede zorg en onderwijs als ondergeschikt beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Naast financieel slechte resultaten had Pluryn nog twee redenen om De Hoenderloo Groep te sluiten: achterblijvende kwaliteit van zorg en de wens om gespecialiseerde zorg meer in de regio en zo thuis mogelijk te organiseren. Voor een toelichting op het vinden van geschikte vervolgplekken met goede zorg en onderwijs, zie antwoord vraag 2 en vraag 4.
Begrijpt u de boosheid van de medewerkers van het Hoenderloo College, aangezien er al zestien keer is onderhandeld over een fatsoenlijk sociaal plan, maar het bod van Pluryn minimaal blijft? Is dit de manier waarop volgens u werkgevers met hun werknemers mogen omgaan? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, begrijpen wij de frustratie over het verloop van de zaken bij het Hoenderloo College. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Wel is het zo dat de betrokken partijen sinds de start van de onderhandelingen voortgang hebben geboekt. Op 23 juni 2020 hebben Pluryn en de onderwijsvakbonden in een gezamenlijk communiqué bekend gemaakt dat zij de basis hebben gelegd voor een gezamenlijk gedragen sociaal plan. Op 26 juni 2020 hebben Pluryn en onderwijsvakbonden een overeenstemming bereikt over het sociaal plan. Voor zorgmedewerkers is Pluryn eerder samen met alle vakbonden gekomen tot een gedragen sociaal plan.
Welke actie(s) gaat u ondernemen voor het personeel en de leerlingen van DHG en het Hoenderloo College om ervoor te zorgen dat het personeel een fatsoenlijk sociaal plan en begeleiding naar nieuw werk krijgt en alle kinderen op een plek terecht komen waar zij passende zorg en onderwijs zullen krijgen?
Betreft het personeel en het sociaal plan en het sluitingsplan van het Hoenderloo College, zie antwoord vraag 9.
Voor het begeleiden van leerlingen naar een nieuwe onderwijslocatie én het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs houdt de onderwijsinspectie voortdurend contact met Pluryn. Daarnaast heeft de inspectie recent een aantal aanvullende acties in gang gezet, omdat zij haar toezicht verder heeft aangescherpt.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Wilt u deze vragen voor 1 juli aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker in Beverwijk, Heemskerk en Haarlem. |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de GGD Kennemerland uit 2007 (over de periode 1989–2003) en het huidige onderzoek (over de periode 2004–2018) betreffende het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker in Beverwijk en Haarlem1?
Ja, en ik kan mij ook voorstellen dat dit bij de mensen in de regio tot zorgen en vragen leidt.
De GGD Kennemerland heeft mij laten weten dat dit onderzoek bestaat uit het inventariseren van gegevens over de meest voorkomende vormen van kanker en de omvang waarin ze zijn vastgesteld in een bepaalde periode (het aantal gevallen wordt geteld en onder meer gewogen naar leeftijd). Er is in het onderzoek geen relatie gelegd met de oorzaken van het grotere aantal mensen met longkanker of borst- en buikvlieskanker. Gelet op de lange latentietijd van deze vormen van kanker gaat het hierbij volgens GGD om oorzaken die zich in het verleden hebben voorgedaan. De uitkomsten zijn desalniettemin mede aanleiding om onverminderd met de bevoegde gezagen in de regio en alle bewoners en betrokkenen te streven naar minimalisatie van het risico op deze vormen van kanker. De aanbevelingen van het onderzoek over de periode 2004–2018 zijn hier ook op gericht.
Kunt u aangeven of er, na het onderzoek in 2007, stappen zijn genomen om deze situatie te verbeteren? Zo ja, welke en met wel resultaat? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek uit 2007 is onder meer aanleiding geweest voor de provincie Noord-Holland, als bevoegd gezag van Tata Steel, om in de revisievergunning van dat jaar onder meer een maatregel als de doekfilterinstallatie bij de Sinterfabriek op te nemen.
Verder is toen onderzocht welke mogelijkheden er waren om het meetnet te optimaliseren. Dit heeft geleid tot uitbreiding van het meetnet met nieuwe meetpunten voor fijnstof (PM 10), B(a)P en zware metalen om zo een beter beeld te krijgen van de diverse bronnen in het IJmondgebied. Bij brief van 30 juni 2011 (Kamerstuk 22 343, nr. 259) is uw Kamer hierover destijds geïnformeerd.
De aanbevelingen van de GGD zijn gericht op een aanpak in de regio om de reeds ontstane verbeteringen te continueren en hierin in de toekomst verdere verbetering in aan te brengen. In dit verband wil ik ook het Nationaal Preventieakkoord noemen waarbij meer dan 70 maatschappelijke organisaties zijn aangesloten en dat mede ziet op het tegengaan van roken.
Kunt u aangeven welke overheid in deze bevoegd gezag is en of, en zo ja, op welke wijze dit type onderzoeken door het bevoegd gezag is meegewogen bij het opstellen en toekennen van milieugerelateerde vergunningen?
Voorop staat dat een bedrijf verantwoordelijk is voor het waarborgen van een veilige en gezonde leefomgeving. Bedrijven dienen de beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen met als doel een hoog niveau van bescherming van het milieu.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de activiteit/inrichting is een gemeente, provincie, waterschap of het Rijk het bevoegd gezag. Zo is de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag voor Tata Steel en zijn de gemeenten in de IJmond het bevoegde gezag voor verschillende andere bedrijven in deze regio.
Veel wettelijke normen voor bedrijven betreffen implementatie van Europese richtlijnen die mede gebaseerd zijn op gezondheidsonderzoeken zoals deze. Bij vergunningverlening vormen de wettelijke normen het juridisch kader waaraan getoetst wordt. Het bevoegd gezag neemt BBT in acht bij het bepalen of aan een bedrijf een omgevingsvergunning milieu kan worden verleend en, zo ja, onder welke voorwaarden. Bij vergunningverlening stelt bevoegd gezag vervolgens eisen aan de uitstoot van stoffen (emissie) en toetst aan de wettelijke grenswaarden op leefniveau (immissie).
Deelt u de mening dat onderzoeken betreffende de volksgezondheid, van waaruit een (mogelijke) verband naar voren komt met industriële activiteiten in een gebied, een rol behoren te spelen bij beslissingen over het al dan niet verstrekken van vergunningen of ontheffingen van deze industrie? Zo ja, op welke wijze is dit verankerd? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard hecht ik waarde aan deze onderzoeken over de volksgezondheid. De onderzoeken leveren ook belangrijke informatie en aanbevelingen op voor de betrokken gemeenten in de regio. De wijze waarop onderzoeken zoals deze indirect een rol kunnen spelen bij vergunningverlening, heb ik toegelicht bij vraag 3.
Deelt u de mening dat hoewel de oorzaak van longkanker niet exact is vast te stellen, deze voor een belangrijk deel ook komt door werkgerelateerde blootstelling en luchtvervuiling door de industrie?
De GGD wijst er onder meer op dat, gelet op de lange latentietijd van de soorten van kanker waar het hier om gaat, mogelijke oorzaken voor het hogere aantal gevallen van kanker gezocht moeten worden in het verleden. Op basis van de huidige stand van de wetenschap verwacht de GGD dat de oorzaken mede moeten worden gezocht in de luchtkwaliteit. Bekend is namelijk dat de luchtverontreiniging met fijnstof in de IJmond destijds hoger was dan gemiddeld in Nederland. Ook beroepsmatige blootstelling kan een oorzaak zijn. Daarnaast spelen roken en meeroken een rol.
De bijdragen aan het optreden van longkanker zijn voor ieder van deze risicofactoren die zich voor hebben gedaan in het verleden, echter niet bekend. Hierdoor is dus ook niet vast te stellen welk deel gerelateerd is aan luchtverontreiniging door de industrie.
Kunt u aangeven in hoeverre deze meetgegevens inzicht geven in de bron en wat nodig is om deze resultaten aan bronnen te koppelen?
De GGD geeft aan dat de daadwerkelijke blootstelling aan risicofactoren niet is af te leiden uit de gegevens in de Nederlandse Kanker Registratie, de gegevensbron van het rapport. Verder zijn de gegevens over blootstelling, beroep en rookgewoonten in de regio over de relevante periode niet compleet of onbekend. Er is in het onderzoek dan ook geen relatie gelegd met de oorzaken van de geïnventariseerde aantallen longkanker en borst- en buikvlieskanker. Op basis van de stand van de wetenschap kan volgens de GGD echter wel worden aangegeven welke oorzaken in het verleden een rol kunnen hebben gespeeld zoals bij het antwoord op vraag 5 is vermeld. Door periodiek over kanker te rapporteren, kan verder de vinger aan de pols worden gehouden en kunnen trends zichtbaar worden gemaakt.
Bent u bereid om, met betrekking tot het verkrijgen van dit inzicht en in overleg met GGD's en provincies, hiertoe een substantiële aanzet te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren waarom er veel verschil zit tussen de conceptversie en de eindversie van het onderzoek2?
De GGD heeft mij laten weten dat er diverse conceptversies van het rapport zijn geweest en dat enkele versies zijn gedeeld met een klankbordgroep bestaande uit ambtenaren volksgezondheid van enkele gemeenten en de Omgevingsdienst IJmond met in een later stadium ook een vertegenwoordiging van bewoners. De GGD voegt hieraan toe dat Tata Steel geen deel uitmaakte van de klankbordgroep.
Bij het toewerken naar een definitieve versie is volgens de GGD onder meer aandacht besteed aan het consequent gebruik van begrippen en aan het evenwichtig presenteren van de geconstateerde feiten. Punten waaraan is gewerkt, zijn bijvoorbeeld uitkomsten van gemeenten die nog onderbelicht waren in eerdere conceptversies en ook andere vormen van kanker in de regio die nog geen aandacht hadden gekregen. Er is daarbij gekozen voor het hanteren van de term «basismetaal industrie» in plaats van een bedrijfsnaam of industrieterrein. Deze term past volgens de GGD bij de wetenschappelijke onderzoek-standaard en maakt duidelijk welke bronnen betrokken zijn. De GGD vermeldt dat Tata Steel de definitieve versie voor publicatie heeft gekregen.
De GGD heeft dit rapport opgesteld vanuit haar reguliere onderzoekstaak en is daarmee verantwoordelijk voor de inhoudelijke keuzes daarbij. Voor de wijze waarop het opdrachtgeverschap is geregeld, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Gelet hierop en gelet op de informatie die ik van de GGD heb ontvangen, heb ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de totstandkoming van het rapport.
Kunt u bevestigen dat Tata Steel geen inzage heeft gehad in de conceptversie en zich niet heeft bemoeid met de eindversie?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken waarom de twee versies zo uiteenlopen, waarom gekozen is om Tata Steel niet te noemen als veroorzaker van de luchtvervuiling, welke meetgegevens ten grondslag liggen aan deze beslissing en wie verantwoordelijk is voor deze beslissing?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat mesothelioom (borst- en buikvlieskanker) een vorm van kanker is, die bijna uitsluitend ontstaat door werkgerelateerde blootstelling aan asbest?
De kans op het ontstaan van mesothelioom neemt toe naarmate men langer aan asbest wordt blootgesteld en aan hogere concentraties van asbest. Werkgerelateerde blootstelling kon in het verleden langdurig in hoge concentraties optreden en deze blootstelling is daardoor momenteel de meest voorkomende oorzaak bij de huidige asbestslachtoffers maar deze oorzaak is zeker niet de enige. Een globale indicatie van de verhouding volgt uit de cijfers van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Bij ongeveer een derde deel van de slachtoffers met mesothelioom kan geen relatie met blootstelling door werk in loondienst worden vastgesteld, terwijl bij ongeveer twee derde van deze slachtoffers die relatie wel kan worden vastgesteld.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om, nu er zowel in 2007 als in 2020 een verhoging is vastgesteld van mensen met mesothelioom in Beverwijk, Heemskerk, Haarlem (verhoogd) en Velsen (tendens naar verhoging), maatregelen te treffen deze situatie te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mesothelioom ontstaat over het algemeen circa 30 tot 60 jaar na de blootstelling. Door de vergrijzing neemt de gemiddelde latentietijd zelfs nog verder toe. Dit betekent dat epidemiologische gegevens iets kunnen zeggen over de situatie zoals die circa 30–60 jaar geleden bestond, maar dat hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken over de huidige situatie. De epidemiologische cijfers geven dus geen directe aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Voor de huidige situatie is van belang dat bedrijven en toezichthouders alert blijven op asbest en dat waar nodig nog resterende bronnen worden verwijderd, met name niet hechtgebonden en sterk verweerde toepassingen.
Mijn beleid is erop gericht de bronnen van verspreiding van asbestvezels naar de leefomgeving aan te pakken. De basis hiervoor is het advies van de Gezondheidsraad uit 2010 waaruit bleek dat dit noodzakelijk was (brief van 15 februari 2011, Kamerstuk 25 834, nr. 58).
Bent u bereid om naar aanleiding van de onderzoeken van de GGD Kennemerland en de onlangs bekend geworden jarenlange hogere uitstoot van de sinterkoelers van Tata Steel, een nader onderzoek in te stellen naar de volksgezondheid in deze regio? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM is in opdracht van de provincie Noord-Holland gestart met het zogenoemde basisonderzoek in de regio IJmond. In het basisonderzoek wordt onder meer gekeken naar bestaande gegevens, acute klachten van inwoners en meldingen bij huisartsen waarmee inzicht in de gezondheid in de regio wordt vergroot. De resultaten hiervan worden binnenkort verwacht, zo heeft de provincie mij laten weten. De provincie geeft aan dat in de planning reeds vervolgonderzoek is voorzien. Over de invulling daarvan wordt nog nagedacht.
De GGD Kennemerland en – in mijn opdracht – het RIVM doen daarnaast gezamenlijk lange-termijn-onderzoek naar de gezondheid in de IJmond in relatie tot de luchtkwaliteit in drie rondes van vier jaar vanaf 2011. Het RIVM onderzoekt het medicatiegebruik en de GGD Kennemerland verwerkt hierbij namens de IJmondgemeenten de gegevens van de lokale gezondheidsmonitor. De derde en laatste ronde van de huidige opzet van dit lange-termijn-onderzoek is inmiddels van start gegaan. De rapportage is voorzien in 2022.
Bent u bereid de aanbevelingen van de GGD Kennemerland (1. Aanvullende preventiemaatregelen, 2. Nagaan of het zinvol en mogelijk is om samen met het RIVM en andere relevante partners nader onderzoek te doen naar de verhoogde incidentie van longkanker in de IJmond in relatie tot milieufactoren en 3. Onderzoek doen naar maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren en de blootstelling van inwoners aan luchtverontreiniging door integraal beleid verder te verminderen) actief te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Over de periode in het verleden als gevolg waarvan zich de huidige kankerincidentie voordoet, zijn er – zoals hierboven is aangegeven – volgens de GGD momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar over de factoren die een rol bij longkanker spelen zodat het niet mogelijk is aan te duiden aan welke factor welk deel van de vastgestelde verhoogde kankerincidentie in de periode 2004–2018 is toe te rekenen.
Voor zover uw vraag betrekking heeft op de mate waarin thans aanwezige lokale bronnen in de IJmond mogelijk een rol spelen bij kankerincidentie in de toekomst, uitgaande van de huidige luchtverontreinigingsniveaus en de huidige stand van de wetenschap, is het primair aan de betrokken bevoegde gezagen, de gemeenten die in het gebied van GGD Kennemerland liggen, om opdracht te geven voor vervolgonderzoek hiernaar.
De in het VAO Externe veiligheid van 30 juni aangehouden motie Laçin strekkende tot het doen uitvoeren van nader en onafhankelijk onderzoek, samen met het bevoegd gezag, naar de rol van luchtvervuiling in deze regio als het gaat om het aantal kankergevallen en hierbij de rol van de industrie, waaronder Tata Steel, ligt in het verlengde van deze vraag. Ik heb daarom aan de provincie Noord-Holland -als opdrachtgever voor gezondheidsonderzoek door het RIVM in de regio – en tevens aan de GGD als hoeder van deze aanbevelingen verzocht om mij op de hoogte te houden van besluitvorming hieromtrent.
Wat betreft de acties die landelijk worden uitgevoerd en een relatie hebben met de aanbevelingen, kan ik u nog het volgende melden.
In de onlangs uitgebrachte kabinetsreactie bij de eerste Voortgangsrapportage van het Nationaal Preventieakkoord (TK 2019–2020, 32 793, nr. 484) wordt onder meer toegelicht welke (aanvullende) activiteiten worden ondernomen om het stoppen met roken te bespoedigen. Ook is in deze brief aangegeven dat voor gemeenten die een lokaal preventieakkoord sluiten een financiële bijdrage beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van activiteiten.
Binnen het Schone Lucht Akkoord (SLA) werkt het Rijk verder samen met provincies en gemeenten en stakeholders aan de permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor iedereen in Nederland te realiseren. De inzet van het kabinet is om in alle relevante sectoren een dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht met als doel om 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 te behalen voor de gezondheidseffecten afkomstig van Nederlandse bronnen. De provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten zijn partners in het SLA. Het SLA bevat een groot aantal maatregelen om emissies van luchtvervuilende stoffen in diverse sectoren, waaronder de industrie, terug te dringen. Binnen het SLA is ook aandacht voor een gebiedsgerichte aanpak van hoog blootgestelde locaties. Deze aanpak wordt momenteel uitgewerkt in overleg met de partners.
Kunt u aangeven welke invloed economische belangen hebben bij het verlenen van milieuvergunningen of ontheffingen ten opzichte van de gevolgen voor de volksgezondheid?
Bij het verlenen van omgevingsvergunningen moet het bevoegd gezag onder meer rekening houden met de best beschikbare technieken (BBT), die deels zijn vastgesteld op basis van Europese regelgeving. Eén van de doelen van die regelgeving is het beschermen van de volksgezondheid. Bij het vaststellen van de BBT wordt zowel gelet op de technische mogelijkheden om deze doelen te halen als op de economische haalbaarheid daarvan.
Kunt u een overzicht geven van alle overtredingen van verleende milieuvergunningen en ontheffingen in Kennemerland, die een negatief effect hebben gehad op de volksgezondheid en op welke wijze en met welk resultaat hierop door het bevoegd gezag is gehandhaafd?
In de Staat van de Veiligheid majeure Brzo-bedrijven wordt onder meer een beeld gegeven van de inspanningen van de toezichthouders en de naleving door Brzo-bedrijven. Hierin wordt ook aangegeven hoeveel bedrijven per regio geïnspecteerd zijn en wat het deelnemingspercentage van toezichthouders aan de inspecties per regio was. Verder staat het aantal bedrijven met overtredingen per regio vermeld.
Per brief van 8 juli 2019 (TK 2018–2019, 26 956, nr. 212) heb ik u de Staat van de Veiligheid majeure Brzo-bedrijven 2019 gezonden. Ook zijn op de website van BRZO+ samenvattingen van inspectierapporten van Brzo-bedrijven opgenomen met daarin overzicht van eventuele overtredingen en de genomen acties door toezichthouders (www.brzoplus.nl).
Kunt u aangeven of er in Nederland meer gemeenten zijn, die vergelijkbaar met de regio Kennemerland, te maken hebben met verhoogde risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, welke regio’s betreft dit?
Het RIVM geeft voor een aantal vormen van kanker per GGD-regio aan hoe vaak die vormen voorkomen in die regio. Dit geldt ook voor cijfers over de sterfte aan een aantal verschillende vormen van kanker. Specifiek per gemeente wordt uitsluitend de totale sterfte aan kanker weergegeven. Zo blijkt uit de cijfers van het RIVM, mede op basis van de sterftecijfers van het CBS, dat er in Groningen een cluster van gemeenten is met gemiddeld hogere sterftecijfers dan het landelijk gemiddelde3.
Verder liggen de gemeenten met lage en hoge sterftecijfers aan kanker verspreid over het land. Het RIVM heeft hierbij aan dat voor zover haar bekend geen recent landelijk overzicht beschikbaar is van gemeenten die te maken hebben met verhoogde risico’s voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven hoe de cijfers van de GGD Kennemerland zich verhouden tot andere industriële hotspots in Nederland?
Nee. De redenen daarvoor zijn divers. Zo kan niet de gehele regio Kennemerland als industriële hotspot worden gekenmerkt en bestaat er overigens ook geen heldere afbakening van dit begrip.
Daarnaast worden cijfers over kanker per GGD-regio gerapporteerd en niet voor meer gedetailleerde geografische indelingen, zodat een vergelijking met andere gebiedsindelingen op basis van beschikbare publieke data niet mogelijk is.
Wel zijn er de afgelopen jaren enkele onderzoeken door GGD-en voor gemeenten gedaan naar de uitstoot van industriële bedrijven zoals een onderzoek uitgevoerd door GGD West-Brabant in 2016 en een onderzoek van de Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid, in opdracht van gemeenten Moerdijk en Strijen.
In deze onderzoeken is gekeken hoe de kankerincidentie zich verhoudt tot landelijke cijfers4. Hieruit bleek onder meer dat in de West-Brabantse kernen vlak naast het industrieterrein Moerdijk (Klundert en Moerdijk) kanker niet vaker voorkomt terwijl in Zevenbergen wel meer gevallen van longkanker werden gevonden. De GGD West-Brabant concludeerde dat een verband met het industrieterrein niet waarschijnlijk is gezien de afstand tot het industrieterrein Moerdijk en de voorkomende windrichting.
Het bericht 'Zorg moet fundamenteel anders volgens 'coronaminister' Hugo de Jonge: 'Regie terug bij overheid’' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de coronacrisis aantoont dat de zorg goed zonder markt kan? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De coronacrisis heeft ons allereerst laten zien dat gezondheid, sociaal contact en welbevinden basisbehoeften zijn voor iedere Nederlander. In de beleidsagenda (paragraaf 2.1.) zijn we ingegaan op wat de ervaringen van de coronacrisis ons hebben geleerd over hoe ons stelsel functioneert in tijden van abrupte en grote schaarste. Deze ervaringen zullen we samen met de bestuurlijke en praktische ervaringen, zoals in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek, betrekken bij de discussienota «Zorg voor de toekomst» (voorheen: contourennota) die we voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer sturen.
Deelt u de mening dat de invoering van marktwerking in de zorg gefaald heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vaker gezegd dat we voor elk segment van gezondheidszorg steeds naar de optimale balans zoeken tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de positieve prikkels in de verschillende onderdelen in ons zorgstelsel. Daarbij is het zo dat we meer moeten inzetten op samenwerking tussen zorginstellingen, over de domeinen heen èn in de regio.
Kunt u de opmerking «en daar waar de financiering erop gericht is om te concurreren, moet dat anders worden geregeld», toelichten? Wat heeft u precies in gedachten?
Zoals ik in het interview met het AD aangaf, moeten wat mij betreft alle soorten zorg verregaand (blijven) samenwerken, domeinoverstijgend èn in de regio. Dat is nodig om nu en in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen gegeven de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Er is al veel mogelijk binnen het huidige stelsel, maar de praktijk wijst ook uit dat partijen in de samenwerking soms knellende kaders ervaren, bijvoorbeeld door de wijze waarop de bekostiging en financiering geregeld zijn.
Een goed voorbeeld betreft de wijkverpleging, waar we ondertussen afspraken hebben gemaakt over de contractering van gezamenlijke initiatieven van niet-planbare nachtzorg en het meer als één team van zorgprofessionals samen werken in de wijk. Ook heb ik de NZa gevraagd om vanuit dit perspectief voorstellen te doen voor een verbeterde bekostiging van de wijkverpleging.
Hoe gaat u de samenwerking tussen zorgverzekeraars structureel maken? Deelt u de mening dat iedere Nederlander dezelfde polis zou moeten hebben?
Iedereen in Nederland is verplicht verzekerd voor een basispakket aan zorg en voor verzekeraars geldt een acceptatieplicht. Ik vind niet dat iedere Nederlander exact dezelfde polis zou moeten hebben, omdat ik ook belang hecht aan het feit dat mensen kunnen kiezen voor een polis en dat dit »stemmen met de voeten» bevordert dat verzekeraars zorg inkopen die doelmatig is en aansluit bij de behoeften van verzekerden. Tegelijkertijd zijn er situaties, waarin samenwerking tussen zorgverzekeraars gewenst is. Zo is afgestemd dat de twee grootste zorgverzekeraars in elke regio borgen dat de acute zorg goed geregeld is, werken zorgverzekeraars samen op een regiobeeld op te stellen van de opgaven in de regio en is een samenwerkingsstructuur met gemeenten opgezet gericht op preventie, ouderen en de ggz. Deze initiatieven laten zien dat er op allerlei terreinen al sprake is van samenwerking tussen zorgverzekeraars onderling en met andere inkopende partijen in de zorg, in het bijzonder gemeenten.
Hoe gaat u de samenwerking tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders structureel maken? Wordt het «verdelen van de markt» mogelijk voor ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kon ook voor de crisis al veel op het gebied van samenwerking, zowel tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders, als tussen ziekenhuizen onderling. Ook wil ik kijken welke samenwerkingsverbanden die in de crisis tot stand zijn gekomen of zijn geïntensiveerd, behouden kunnen blijven. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de wijze waarop er tijdens het hoogtepunt van de COVID-19 crisis samen met ziekenhuizen en de ROAZen voor is gezorgd dat IC-patiënten verplaatst konden worden naar andere ziekenhuizen omdat het ziekenhuis waar de patiënt oorspronkelijk binnenkwam de toestroom niet aankon.
Het is primair aan zorgaanbieders om, samen met zorginkopers en binnen de kaders die de overheid heeft gesteld, de zorg te organiseren en zelf te besluiten over mogelijk samenwerkingsverbanden. Wel bevorderen we samenwerken in de zorg op heel veel manieren, zoals bijvoorbeeld het tegen het licht houden van de bekostigingsregels en uitkomstgerichte zorg. Dat verschilt per segment van de zorg. Vanuit het perspectief van patiënten/verzekerden lijk het me niet verstandig dat ziekenhuizen de markt onderling zouden kunnen verdelen.
In de discussienota «Zorg voor de Toekomst» wordt nader ingegaan op mogelijkheden om de coördinatie en regie in de zorg te versterken.
Hoe gaat u de centrale regie in de zorg structureel maken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke vormen van bureaucratie zijn tijdens de crisis overboord gegaan? Welke vormen van bureaucratie kunnen wat u betreft structureel afgeschaft worden en welke niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen periode heb ik veel voorbeelden gezien van hoe organisaties tijdens de coronacrisis op een andere, slimme manier met regels omgaan. Dan gaat het om stelselpartijen die de regels oprekken of soepeler toepassen, bijvoorbeeld door de verruiming van de mogelijkheid om digitale consulten en contacten te declareren, het uitstellen van de aanlevertermijn voor de jaarverantwoording en het tijdelijk verruimen van de BIG-eisen zodat mensen met een recent verlopen BIG-registratie toch zorg mochten verlenen. Maar ook zorginstellingen zelf, zoals Bernhoven en Medisch Spectrum Twente, geven aan dat het door de crisis mogelijk blijkt om te snoeien in overbodige bureaucratie. Dan gaat het meer over interne processen en werkwijzen binnen de instelling. De komende periode wil ik hiervan een beter beeld krijgen, om die goede voorbeelden breder te delen en meer navolging te laten plaatsvinden. Een regel of werkwijze die je tijdens de crisis niet hebt gemist, hoeft wellicht helemaal niet meer terug te komen.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot het feit dat veel zorgverleners die door de crisis in financiële problemen komen, voor hun continuïteit afhankelijk zijn van zorgverzekeraars met private belangen?
Zorgverzekeraars zijn particuliere instellingen, maar zij hebben wel een wettelijke zorgplicht en moeten daarmee zorgen dat de zorgcapaciteit vandaag én morgen op orde is. Precies om die reden zijn verzekeraars, met mijn steun, al bij het begin van de coronacrisis naar voren gestapt om financieel comfort te bieden door zorginstellingen te blijven betalen, ook bij een terugval in geleverde zorg en door hen financieel te ondersteunen, bijvoorbeeld door aangepaste bevoorschotting, om te voorkomen dat instellingen in de knel kwamen tijdens de coronacrisis.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot uw voornemen om de vrije artsenkeuze in te perken? Is het enkel terecht kunnen bij zorgverleners waarmee de verzekeraar een contract heeft niet ook een gevolg van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen voornemen om te regelen dat verzekerden alleen terecht kunnen bij gecontracteerde zorgverleners. Wel is van belang om contractering in de zorg te bevorderen. Niet-gecontracteerde zorg brengt het risico met zich mee dat zorgaanbieders zonder al te veel belemmering kunnen declareren en de verzekeraar is gehouden te betalen. Ik vind dit een verabsolutering van keuzevrijheid met ongewenste effecten, zeker in het licht van de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Daarnaast wil ik langs verschillende wegen bevorderen dat de fragmentatie in het zorgaanbod, zoals we die bijvoorbeeld kennen in de wijkverplegingen ook in de geestelijke gezondheidszorg, vermindert en dat de onderlinge samenwerking steviger wordt.
Deelt u de mening dat bij centrale regie en minder markt geen budgetplafonds en budgetpolissen horen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ook indien er sprake is van meer samenwerking en regie kunnen budgetplafonds en polissen met beperkende voorwaarden onderdeel zijn van het zorgstelsel en passen bij de inkooprol van verzekeraars. Daarbij geldt dat een ziekenhuis en verzekeraar bij een omzetplafond duidelijk moeten communiceren wat de mogelijkheden zijn voor patiënten. Patiënten kunnen voor zorgbemiddeling contact opnemen met hun zorgverzekeraar die een zorgplicht heeft.
Kunt u toelichten hoe u de afhankelijkheid van het buitenland gaat verminderen?
Hierover heeft uw Kamer op 30 juni 20202 een brief ontvangen, die tevens de beantwoording is van de motie van de leden Marijnissen en Heerma.
Deelt u de mening dat faillissementen van ziekenhuizen een gevolg zijn van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit voorkomen in de toekomst?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u de bestendigheid van het zorgstelsel tegen een tweede golf van besmettingen met het coronavirus of een nieuwe virusuitbraak?
Op 19 juni 2020 is de gebundelde beleidsreactie op de diverse rapporten die over de faillissementen van het MC Slotervaartziekenhuis en de MC IJsselmeerziekenhuizen aan uw Kamer toegestuurd. Hierin wordt beschreven hoe in ieder geval ongecontroleerde faillissementen in de toekomst moeten worden voorkomen.
Wat betekenen uw opmerkingen voor de verdeling van de zorgkosten? Deelt u de mening dat bij minder markt en meer samenwerking ook meer solidariteit hoort en dus het afschaffen van het eigen risico en het compleet fiscaliseren van de premie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik naar de brief «Lessons learned» van 1 september en de reguliere stand van zaken brieven COVID-19.
De Grieks-Nederlandse samenwerking ter verbetering van de situatie van alleenstaande minderjarige asielzoekers in Griekenland |
|
Jasper van Dijk , Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een actuele stand van zaken geven met betrekking tot de voortgang van het Grieks-Nederlands initiatief dat is gericht op de spoedige realisatie van de opvang van Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (AMA’s) in Griekenland en het oprichten van een Grieks voogdijsysteem voor deze asielzoekers?
In de zes weken tussen de bekendmaking van het initiatief op 7 mei en de ondertekening van het MoU op 18 juni jl. hebben een ministerieel en twee hoog-ambtelijke overleggen plaatsgevonden. Tijdens een video-conferentie met de Griekse Minister voor Migratie en Asiel en de Griekse viceminister van Werkgelegenheid en Sociale Zaken op 27 mei jl. zijn de modaliteiten van het MoU bepaald. Vervolgens is in twee hoog-ambtelijke video-conferenties op 5 en 12 juni jl. de tekst van de MoU overeengekomen. Aan de Griekse zijde waren vertegenwoordigers van beide ministeries, het Griekse Nationaal Centrum voor Sociale Solidariteit E.K.K.A. en de Special Secretary for the Protection of Unaccompanied Minors betrokken en aan de Nederlandse zijde de directeur van Nidos, de plaatsvervangend DG Internationale Migratie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en vertegenwoordigers van COA en de Nederlandse ambassade in Athene. Op 18 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ondertekening van het Memorandum of Understanding betreffende dit initiatief.2
Tussendoor is contact geweest met vertegenwoordigers van de Europese Commissie en EASO, alsook IOM en UNHCR. Ook hebben gesprekken met Griekse en Nederlandse maatschappelijke organisaties plaatsgevonden. Deze gesprekken waren met name gericht op het programmadeel dat voorziet in het opzetten van 48 opvangvoorzieningen op het vasteland en de begeleiding van amv’s. Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Athene hebben in dit kader – binnen de geldende beperkingen vanwege covid-19 – tevens bezoeken gebracht aan een aantal opvangvoorzieningen voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen op het vasteland.
Op 13 en 14 juli jl., spoedigst na het opheffen van de grensmaatregelen, bezocht een hoog ambtelijke missie onder leiding van plaatsvervangend DG Internationale Migratie en directeur Nidos Griekenland. Dit bezoek stond in het teken van de eerste gezamenlijke hoog-ambtelijke stuurgroep op 14 juli. Ter voorbereiding op dit overleg vonden op 13 juli gesprekken plaats met de Special Secretary for the Protection of Unaccompanied Minors, EKKA, de directeuren van de Griekse asiel- en opvangdiensten, enkele NGO’s en vertegenwoordigers van IOM, UNHCR, EASO en de Europese Commissie. Ook werd een shelter van een Griekse NGO bezocht waar alleenstaande minderjarige asielzoekende meisjes worden opgevangen. Tijdens een werkdiner spraken de delegatieleiders tevens met de Griekse Minister voor Migratie en Asiel en de Griekse viceminister van Werkgelegenheid en Sociale Zaken.
De gesprekken met Griekse partners bevestigden andermaal hun sterke betrokkenheid en inzet om snel concrete resultaten te boeken. Verder gaven de gesprekken met de Griekse NGO’s en aldaar gevestigde internationale organisaties meer inzicht in de stand van zaken van het asiel en opvangsysteem in het algemeen en dat voor AMV in het bijzonder en zijn opties geïnventariseerd voor verdere samenwerking en steun bij de uitvoering en bestendiging van het programma.
Tijdens de stuurgroep is het eerste voorstel voor het opzetten van de beoogde opvangplekken besproken. Dit voorstel is in week 28 ontvangen en wordt op dit moment met voorrang binnen mijn ministerie beoordeeld. Van Griekse zijde is wederom alle medewerking verzekerd om te zorgen dat deze plekken zo snel als mogelijk worden opgezet en in gebruik kunnen worden genomen. Verder is zeker gesteld dat beoogde partners over de juiste vergunningen beschikken.
Daarnaast is uitgebreid gesproken over de verbetering van het Griekse voogdijprogramma. In de komende weken gaat een werkgroep aan de slag om de verbeterpunten te identificeren. In september zal tijdens een meerdaagse bijeenkomst een plan van aanpak worden opgesteld.
Voor wat betreft het programmamanagement zijn aanvullende afspraken gemaakt over de opzet van het programma en de ondersteunende structuur. Dit is nodig om de voortgang te kunnen bewaken.
Vanwege de Griekse vakantiemaand augustus zal een volgende bijeenkomst van de hoogambtelijke stuurgroep niet voor september plaatsvinden. Mocht het nodig zijn, zal ik in de tussentijd contact opnemen met mijn Griekse ambtgenoot om de voortgang te verzekeren.
Over de verdere voortgang zal ik uw Kamer op periodieke basis blijven informeren.
Kunt u middels een tijdlijn specifiek en concreet uiteenzetten welke stappen aan zowel Nederlandse als aan Griekse zijde zijn gezet sinds de bekendmaking van het initiatief op 7 mei j.l.?1
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn er al concrete resultaten bereikt?2 Zo ja, welke?
De afgelopen weken stonden met name in het teken van de uitwerking van de briefwisseling met mijn Griekse collega waarover ik uw Kamer op 7 mei jl. heb geïnformeerd.4 Met deze uitwerking – in de vorm van eerdergenoemd MoU – is een helder kader geschapen waarbinnen de beoogde activiteiten kunnen worden opgezet. Met de bijeenkomst van de stuurgroep is de implementatiefase aangevangen. Zie verder antwoorden op vraag 1 en 2.
Wie zijn de partners in het Memorandum of Understanding (MoU) dat vandaag is bekrachtigd?3 Wat zijn de afspraken in het MoU? Ziet dat MoU op de activiteiten van de Jeugdbescherming voor Vluchtelingen (NIDOS) ter ondersteuning van het opzetten van een Grieks voogdijsysteem, op de opvangvoorziening voor AMA’s en/of op de begeleiding van AMA’s tijdens en na de asielprocedure? Zo nee, waar worden afspraken over deze zaken dan vastgelegd?
Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 18 juni jl.6
Wanneer worden de eerste 48 AMA’s overgebracht naar een opvangvoorziening, verwijzend naar uw Kamerbrief van 7 mei jl., waarin u aankondigde dat «op korte termijn 48 AMA’s veilige opvang op het Griekse vasteland [wordt] geboden»?4 Achten u en uw Griekse collega’s dit nog steeds haalbaar? Zo nee, waarom niet en wanneer verwacht u dan dat de eerste AMA’s kunnen worden overgeplaatst?
Zowel mijn Griekse counterpart als ik wensen spoedigst concrete resultaten te boeken. Onze inspanningen zijn erop gericht om de 48 opvangvoorzieningen versneld op te zetten en in gebruik te nemen. Op de korte termijn betekent dit dat zo veel mogelijk concrete stappen worden gezet ten aanzien van de locatie, de financiering en het beheer – inclusief garanties voor de juiste begeleiding – van de 48 opvangvoorzieningen. De Griekse autoriteiten zullen zorgen voor de selectie en overplaatsing van de eerste amv’s. Ik hecht eraan te benadrukken dat behalve snelheid ook zorgvuldigheid is geboden. Dit vergt – onvermijdelijk – tijd. Daarom kan ik mij in dit stadium van uitvoering niet aan een concreet tijdsschema verbinden, maar zoals uit hierboven blijkt, wordt alles op alles gezet om dit zo snel mogelijk gereed te krijgen.
Zijn er al AMA’s geselecteerd voor de opvangvoorzieningen? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verloopt het contact met de potentiele partner (NGO) voor het voogdijprogramma en het openen van opvangvoorzieningen voor AMA’s? In hoeverre is er op dit moment één concrete partij (NGO) in beeld die de verantwoordelijkheid zal krijgen voor het opzetten en organiseren van deze opvangvoorzieningen, het opzetten van het voogdijprogramma en de begeleiding van AMA’s? Zijn er op dit punt nog twistpunten? Zo ja, welke en wanneer verwacht u dat deze zijn opgelost?
Nidos zal met E.K.K.A. het Nationale Centrum voor Sociale Solidariteit, samenwerken bij het opzetten van het voogdijprogramma. E.K.K.A. valt onder het Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken en is geen ngo. Over het opzetten van de 48 opvangvoorzieningen wordt behalve met de Griekse autoriteiten tevens met ngo’s gesproken. Met de verschillende partners is afgesproken dat de locaties van de opvangvoorzieningen zich in de regio rond Athene zullen bevinden. Aldaar wordt reeds naar geschikte panden gekeken. Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Athene hebben verschillende opvangvoorzieningen op het Griekse vasteland bezocht. Ik verwacht de komende weken meer duidelijkheid te krijgen over de uitvoering en de inbedding in het bredere Griekse beleid. Zoals hierboven gemeld, is een eerste voorstel ontvangen dat op dit moment met voorrang wordt beoordeeld.
Hoe verloopt het contact met de Griekse regering, en in het bijzonder met de speciaal aangestelde ambassadeur voor AMA’s, hetNational Center for Social Solidarity (EKKA), het Griekse Ministerie van Migratie, het Griekse Ministerie van Sociale Zaken en de decentrale overheden?
Het contact met de Griekse partners verloopt goed, zie de eerdere antwoorden. Directe contacten met decentrale overheden worden dezerzijds niet voorzien, deze worden onderhouden door de (beoogde) uitvoerende partners.
Is er al financiering voor het initiatief vanuit het Rijk overgemaakt naar Griekenland? Zo ja, hoeveel en naar welke partij? Kunt u een overzicht geven welke bedragen reeds zijn uitgegeven en waaraan?
Nee. Op dit moment wordt financiering via de Griekse autoriteiten niet voorzien. De financiering vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal zich richten op de activiteiten van Nidos en het opzetten van de 48 opvangplaatsen. Daarbij wordt samenwerking gezocht met maatschappelijke organisaties.
Welke knelpunten zijn er op dit moment verder nog? Kunt u toelichten wat de oorzaak is van deze knelpunten en hoe u die van plan bent op te lossen?
Het bestaande Griekse voogdijprogramma kent in de praktijk vele uitdagingen en behoeft diverse verbeteringen. Hierdoor lopen zaken al langere tijd minder snel dan gewenst. Van Nederlandse zijde wordt hier uiteraard rekening mee gehouden. Waar mogelijk wordt het initiatief genomen om zaken te bespoedigen. Tijdens voornoemde bijeenkomst van de stuurgroep stond dit onderwerp dan ook centraal. Tegelijkertijd is de regering zich er terdege van bewust, dat eigenaarschap van Griekse zijde noodzakelijk is. Het gaat tenslotte om het voogdij en opvangsysteem in Griekenland waarvoor de Griekse autoriteiten verantwoordelijk zijn en blijven. In de stuurgroep is daarom afgesproken om in de verbeteringsvoorstellen zo veel mogelijk gebruik te maken of aan te sluiten bij bestaande initiatieven.
Welke invloed heeft het overhevelen van de verantwoordelijkheid van het Griekse AMA programma van EKKA naar het Griekse Ministerie van Migratie volgens u op het Grieks-Nederlandse initiatief? In hoeverre verandert dit nog zaken? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?5
Op grond van de gewijzigde Griekse asielwet is begin dit jaar de Special Secretary for the Protection of Unaccompanied Minors (SSUAM) aangesteld. Deze functionaris is specifiek belast met de bescherming van amv’s. E.K.K.A. blijft verantwoordelijk voor het voogdijsysteem in Giekenland, dus ook voor de voogdij van amv’s. Beide organisaties zijn betrokken bij het Grieks-Nederlandse initiatief en partij bij het MoU. De rol van E.K.K.A. betreft met name de onderdelen waarvoor het verantwoordelijk is, te weten de versterking van het voogdijsysteem voor AMV. De SSUAM is verantwoordelijk voor het opvang deel. Naar verluidt heeft de wijziging van de asielwet tot enige onrust geleid bij EKKA, wat tevens zou hebben geleid tot het opstappen van de bestuursvoorzitter. Het Griekse Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken heeft inmiddels een opvolger aangesteld. Betrokkene is nog niet aangetreden, maar heeft wel alvast een ontmoeting met de delegatie gehad. De hierboven beschreven ontwikkelingen lijken dan ook niet van invloed te zijn op de voortgang. Uit de uitspraken van mijn Griekse counterparts, zowel tijdens onze gesprekken als publiekelijk, maak ik bovendien op dat zij groot belang hechten aan dit samenwerkingsverband en dat zij – net als ik – gecommitteerd zijn aan snelle en concrete resultaten. Tijdens de eerste stuurgroep die op 14 juli jl. plaatsvond, zie ook onder vragen 1 en 2, werd dit bevestigd en zijn met de vertegenwoordigers van de SSUAM, EKKA, het Ministerie van Migratie en Asiel én het Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken nadere afspraken gemaakt om voortgang te garanderen.
Kunt u bevestigen dat er al sinds 2014 een NGO is die met NIDOS samenwerkt in de vorm van een Grieks voogdijprogramma voor AMA’s?6 Zo ja, waarom is er niet voor gekozen aan te sluiten bij deze samenwerking en in plaats daarvan een heel nieuw programma op te richten? Zo nee, hoe zit dit dan precies?
Ja. Nidos heeft de afgelopen jaren in verschillende (afgeronde én nog lopende) Europese projecten samengewerkt met onder meer de Griekse NGO METAdrasi. Het betrof mede door de EU gefinancierde projecten gericht op EU-brede samenwerking bij het verbeteren van de kwaliteit van voogdij en opvang. Deze projecten waren noch zijn specifiek gericht op het opzetten van een Grieks voogdijprogramma voor amv’s. Wel zijn in het kader van deze projecten algemene aanbevelingen opgesteld en instrumenten ontwikkeld op het gebied van voogdij en opvang. Het ligt in de rede dat in het kader van dit nieuwe samenwerkingsverband op deze resultaten wordt voortgebouwd en dat ook de opgebouwde netwerken actief worden benut.
Kunt u deze binnen 1 week beantwoorden?
Ik heb deze antwoorden zo spoedig als mogelijk uw Kamer doen toekomen.
Het bericht 'Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht' |
|
Dion Graus (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht»?1
Ja.
Is in deze zaak schriftelijk gerapporteerd dat er geweld is gebruikt en wat de reden is geweest voor het toepassen van geweld?
Ja er is een geweldsmelding gemaakt.
Zo ja, welk geweld is gerapporteerd en aan wie en wanneer is dit gerapporteerd?
Kunt u aangeven door hoeveel agenten is gerapporteerd dat geweld is toegepast en welk toegepast geweld is daarbij vermeld?
Heeft de hulpofficier van justitie een gesprek met de betrokken politieagenten gehad over het gebruik van het geweld en zo ja, wanneer?
Heeft er een toets plaatsgevonden of de geweldsaanwending geregistreerd moet worden of kan worden afgedaan met een mutatie?
Indien er gekozen is voor een mutatie, betekent dit dat het proces daarmee is afgerond?
Indien er sprake is van een geregistreerde geweldsaanwending, kunt u aangeven wat er hierin stond vermeld (o.a. welk geweld is gebruikt) en wat de reden is om dit op deze wijze te melden?
Klopt het dat er 6 taserpijlen zijn afgevuurd op de hond Tommy en dat hij (ook) is getaserd in zijn oog? Vindt u dit proportioneel geweld?
Waarom is het stroomstootwapen tegen een hond gebruikt, terwijl de Ambtsinstructie dit niet toelaat?
Onder omstandigheden mag de politie op grond van haar wettelijke taak en toegekende geweldbevoegdheid en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geweld gebruiken tegen mensen, zaken of dieren. Volgens de «vernieuwde tijdelijke geweldsinstructie toepassing stroomstootwapen» van 30 januari 2019 kan een stroomstootwapen ingezet worden ter verdediging en voor het onder controle brengen van agressieve dieren. Deze instructie is ook van toepassing op de inzet van het stroomstootwapen door de DSI.
Indien dit standpunt niet klopt, waarom is het stroomstootwapen gebruikt tegen een hond die vastgebonden is en daarmee geen gevaar kan zijn bij voldoende afstand?
Zie de antwoorden op de vragen 3 t/m 9 en 10. Ook dit aspect maakt onderdeel uit van het interne onderzoek. Gedurende het onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Is er in de geregistreerde geweldsaanwending dan wel mutatie vermeld welk geweld is toegepast waardoor Tommy zijn hoektand met wortel en al moet missen?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9. Omdat het onderzoek naar het geweldgebruik nog loopt, kan ik geen uitspraken doen over de aard en inhoud van de geweldsmelding en de beoordeling hiervan. Wel heeft de politie mij verzekerd dat ook de gevolgen van de geweldsaanwending worden meegenomen in het interne onderzoek.
Heeft de hulpofficier van justitie aanleiding gezien om het toegepaste geweld verder te laten onderzoeken?
Er is in de melding geen aanleiding gezien om het geweldgebruik verder te laten onderzoeken. Naar aanleiding van de brief van de eigenaar van de hond is besloten om alsnog nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Zowel de melding als de beoordeling van de melding maken onderdeel uit van dit interne onderzoek.
Bent u bereid om aan de ingeschakelde advocaat kopieën van de rapportages, toetsingen, verantwoordingsformulieren en overige processen-verbaal aangaande deze zaak toe te sturen?
Op dit moment ontbreekt de rechtsgrond voor het verstrekken van stukken.
Kunt u aangeven op welke termijn het onderzoek van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten is afgerond?
Het interne onderzoek wordt zo snel als een zorgvuldige beoordeling toelaat uitgevoerd en afgerond.
Zijn de betreffende agenten in de tussentijd op non-actief gesteld? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek, zijn er geen maatregelen getroffen.
Het bericht ‘ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren»?1
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zijn inmiddels in de tweede week van juli met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een regeling overeengekomen over een reële compensatie van de financiële gevolgen van COVID 19. De regeling neutraliseert de effecten van COVID 19 op de omzet van ziekenhuizen (inclusief de winstmarge) en de door hen door COVID 19 gemaakte meerkosten. Daarmee kan dit jaar voor de inkomsten en kosten van de ziekenhuizen een jaar worden alsof er geen COVID 19 was. Ook is een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Een ziekenhuis dat meent dat een negatief financieel resultaat een direct gevolg is van een significant achterblijvende compensatie van COVID–effecten, kan een beroep doen op deze clausule. Er volgt dan overleg met de zorgverzekeraars.
Om welk bedrag gaat het?
Het is nog niet bekend welk bedrag er met de regeling gemoeid is en hoe groot de coronaschade is voor ziekenhuizen.
Hoe verhouden deze berichten zich tot de garantie uit maart dat zorgverzekeraars alle coronagerelateerde kosten volledig zullen vergoeden?
Zorgverzekeraars hebben in de door Zorgverzekeraars Nederland verzonden brief van 17 maart jl., toegezegd dat de gevolgen van de COVID 19-uitbraak voor de financiële positie in 2020 van de ziekenhuizen wordt geneutraliseerd. Met de regeling die onlangs is afgesproken komen zorgverzekeraars op een reële wijze deze toezegging na.
Klopt het dat zorgverzekeraars voldoende geld hebben om alle extra kosten te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is nog geen zicht op de omvang van alle extra kosten in verband met de COVID 19-crisis en de inhaalzorg die de komende periode bovenop de normale zorg zal plaatsvinden. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars indien nodig hun reserves zullen inzetten om een eventuele premiestijging als gevolg van deze extra kosten te dempen.
Wat houdt zorgverzekeraars tegen om alle extra kosten te vergoeden?
Ik vind dat de zorgverzekeraars met de afgesproken regeling op reële wijze de gevolgen van COVID 19 voor ziekenhuizen neutraliseren. Voor een precieze uitleg over gemaakte afspraak verwijs ik u naar de brief van ZN van 7 juli 2020 aan de NVZ en de NFU en de berichtgeving hierover op hun websites (www.zn.nl; www.nvz-ziekenhuizen.nl; www.nfu.nl).
Welke afspraken hebben zorgverzekeraars precies gemaakt om samen de rekening voor de coronacrisis te betalen? In hoeverre vormt de onderlinge concurrentie nu een obstakel voor het betalen van de rekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderlinge concurrentie vormt geen obstakel. Zorgverzekeraars werken rond financiële regelingen voor zorgaanbieders, voor zover mogelijk en toegestaan, samen. De regeling met ziekenhuizen is een regeling die zorgverzekeraars zo veel mogelijk gezamenlijk toepassen.
Welke oplossing zien zorgverzekeraars voor het vergoeden van de kosten?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met het catastrofefonds? Tonen zorgverzekeraars interesse om hier aanspraak op te maken? Hoeveel geld kan via deze regeling eventueel ter beschikking worden gesteld? Zijn er zorgverzekeraars die hier al voor in aanmerking komen?
De catastroferegeling (artikel 33 Zvw) gaat over een extra bijdrage in geval van catastrofes. Met het uitbreken van de COVID 19-pandemie is deze regeling in werking getreden en kunnen zorgverzekeraars hierop een beroep doen. Het gaat daarbij om een extra bijdrage bovenop de vereveningsbijdrage voor een zorgverzekeraar als blijkt dat de catastrofeschade van het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar boven een bepaalde drempel komt. Het is nog niet bekend of zorgverzekeraars de drempel gaan passeren en een beroep gaan doen op deze regeling.
Wat vindt u van de suggestie dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport financieel moet bijspringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet voornemens om financieel nog meer bij te springen. De regeling die ZN met de NVS en de NFU hebben getroffen moeten voldoende soelaas bieden om het zorgaanbod op korte en lange termijn te borgen.
Klopt het dat het totale bedrag dat nodig is voor de ziekenhuizen lager is dan de staatssteun aan KLM? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in een handomdraai miljarden beschikbaar worden gesteld voor de luchtvaart en er gesteggel ontstaat over de rekening voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke bedragen gemoeid zijn met de regeling die zorgverzekeraars en ziekenhuizen hebben afgesproken. Ik ben in ieder geval verheugd over het feit dàt zij samen een aan afspraak hebben gemaakt. Een vergelijk met regelingen in andere sectoren van de Nederlandse economie is daarom niet aan de orde. Bovendien laten de situaties in die sectoren zich moeilijk vergelijken.
Ik vind het belangrijk dat ziekenhuizen met de getroffen regeling voldoende armslag hebben om nu en in de nabije toekomst hun capaciteit om goede zorg te verlenen, op peil kunnen houden. En dat zorgverzekeraars daarmee hun wettelijke zorgplicht kunnen nakomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er zo snel mogelijk een oplossing komt waarbij zorgverzekeraars hun toezeggingen uit het begin van de crisis nakomen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire coronadebat?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Weer miljoenenfraude bij Vestia’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Weer miljoenenfraude bij Vestia?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er weer een miljoenenfraude heeft plaatsgevonden bij corporatie Vestia? Kunt u de omvang van deze fraude omschrijven?
Het betreft de vermeende fraude die in november 2018 aan het licht kwam en waarover ik u destijds naar aanleiding van vragen van uw Kamer2 heb geïnformeerd. De berichtgeving betreft dus niet een nieuwe situatie. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog, alsook het forensisch onderzoek. De omvang van de vermeende fraude is onderdeel van het onderzoek, waarvan de uitkomsten nog niet bekend zijn. Omdat het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft kan ik u niet informeren over de omvang van de vermeende fraude. Conform mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie zal ik de Kamer op hoofdlijnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek, zodra dat is afgerond.
Kunt u verklaren hoe het kan dat deze fraude jarenlang heeft kunnen plaatsenvinden en hoe het kan dat uiteindelijk de FIOD en niet de corporatie zelf het ontdekt heeft?
Zoals aangegeven in mijn eerdere antwoorden heeft Vestia opdracht gegeven tot een forensisch onderzoek. Uit het forensisch rapport zal moeten blijken in hoeverre het bestuur, de accountant en de Raad van Commissarissen (RvC) goede invulling hebben gegeven aan hun rol. Uit het forensisch onderzoek zal naar verwachting duidelijk worden wat er is gebeurd, en – als er inderdaad fraude aan de orde is – hoe het kon gebeuren dat de situatie in dit geval niet door hen is opgemerkt.
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) ziet onder andere toe op de kwaliteit van de interne organisatie, en de werking van de interne controlemechanismen van woningcorporaties. Centraal in het toezicht staat de wijze waarop het interne toezicht en de «checks and balances» functioneren. De Aw baseert zich daarbij mede op de bevindingen van de accountant hierover. De Aw houdt geen toezicht op individuele transacties. Het forensisch rapport zal de Aw ook inzichten kunnen geven in hoe, – als er inderdaad fraude aan de orde is – dat heeft kunnen gebeuren.
Kunt u verklaren hoe het kan dat noch de Raad van Bestuur noch de Raad van Toezicht, de accountant of de Autoriteit Woningcorporaties de fraude hebben ontdekt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zit het met fraude bij woningcorporaties? Hoe vaak wordt er door de FIOD ingegrepen? Wat is de rol van de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
Zoals vermeld betreft het in het aangehaalde bericht een vermeende fraude die in 2018 aan het licht kwam. Met «het tweede bericht», doelt uw Kamer vermoedelijk op een bericht van januari van dit jaar over een vermeende fraude bij Woningcorporatie Stadgenoot.3 Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in reactie op de vragen van het lid Koerhuis (VVD) van 22 januari 2020.4 Helaas is fraude niet in alle gevallen te voorkomen, ondanks de checks and balances. Er is echter geen aanleiding om te spreken van een structurele situatie.
Ten aanzien van de rol van de Aw bij fraude en individuele transacties verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. Verder is bij de Aw het meldpunt integriteit woningcorporaties (MIW) ondergebracht. Iedereen kan hier melding doen van het vermoeden van een misstand bij een woningcorporatie. Meldingen kunnen inzicht geven in eventuele misstanden in de cultuur en de governance van een woningcorporatie. De Aw betrekt deze inzichten in haar toezicht op de governance bij de woningcorporaties.
Jaarlijks komen bij het MIW ongeveer 20 meldingen binnen. Alle meldingen worden door de Aw onderzocht. Bij vermoeden van strafbare feiten wordt de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd.
In voorkomende gevallen kan strafrechtelijk onderzoek worden uitgevoerd door de FIOD, waarvan het lopende onderzoek naar de mogelijke fraude bij Vestia er één is.
Wat vindt u ervan dat dit het tweede bericht is dit jaar over een miljoenenfraude bij een corporatie die niet door de corporatie zelf of de Autoriteit Woningcorporaties is ontdekt? Begint dit soort nieuwe fraudezaken iets structureels te zijn? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vorige fraudezaak bij Vestia (zie eerder vragen van het lid Koerhuis)?2
Het aangehaalde bericht uit de Telegraaf van 17 juni 2020 betreft dezelfde fraudezaak als waarop deze eerdere vragen van het lid Koerhuis betrekking hadden. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Er is, nu het een incident uit 2018 betreft, geen aanleiding om te veronderstellen dat fraude op dit moment iets structureels is binnen Vestia.
Wat vindt u ervan dat dit het zoveelste bericht is over een fraudezaak bij Vestia? Is fraude iets structureels binnen Vestia? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er een breed en grondig onderzoek gestart moet worden naar de fraudezaken binnen Vestia?
Het is van belang dat gedegen onderzoek wordt verricht naar de vermeende fraude bij Vestia. Zoals vermeld, wordt in opdracht van het bestuur van Vestia, forensisch onderzoek gedaan naar de fraudezaak. Daarnaast loopt het strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat het huidige saneringsproces van Vestia uitgesteld moet worden tot de uitkomst van dat onderzoek?
Nee. Het saneringsproces heeft als doel om te komen tot (financieel) herstel van Vestia. Deze fraudezaak staat daar los van.
De afhandeling van de zaak van een agent die door zijn eigen collega’s ten onrechte werd gearresteerd |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe kan het dat het oordeel van het Openbaar Ministerie zonder consequenties blijft doordat een interne adviescommissie van de politie anders beslist?1
Omdat het een individuele casus betreft die nog onder de rechter is kan ik hier geen uitspraken over doen. Bovendien wordt ook binnen de politie nog nader onderzoek gedaan naar deze casus.2 Afronding van dit onderzoek wordt verwacht in het najaar van 2020.
Wel hecht ik eraan in zijn algemeenheid te benadrukken dat strafrechtelijke en disciplinaire procedures twee verschillende manieren zijn om gedragingen van politieagenten te onderzoeken. In het eerste geval gebeurt dit onder het gezag van het OM, dat volledig onafhankelijk is in haar afwegingen en beslissingen. In januari 2019 heb ik uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de manier waarop binnen de politie het proces van onderzoek en strafoplegging naar (vermeend) plichtsverzuim door ambtenaren van politie is georganiseerd.3
Zijn er meer gevallen bekend van waar dit is gebeurd? Zo ja, hoeveel zijn dat er?
Dit wordt door politie en OM niet apart geregistreerd.
Deelt u de mening dat dit wel erg lijkt op «de slager keurt zijn eigen vlees»?
De politie heeft eigen procedures en afdelingen Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) voor onderzoeken naar medewerkers. Deze procedures zijn in 2018 vastgelegd in het protocol «Onderzoek in disciplinaire zaken». Hierin zijn de diverse rechten, plichten en waarborgen vastgelegd. Als daar aanleiding toe is kan daarnaast extern (strafrechtelijk) onderzoek worden gedaan door de Rijksrecherche of de Inspectie Justitie en Veiligheid. De gronden voor strafrechtelijke onderzoeken zijn te vinden in het Wetboek van strafvordering.
Wanneer een politieambtenaar het niet eens is met het besluit tot strafoplegging kan hij of zij bezwaar maken. Het bezwaar wordt voorgelegd aan een Bezwaar Adviescommissie, die vervolgens advies uitbrengt aan het bevoegd gezag. Deze procedure heeft in deze casus ook plaatsgevonden. Het is een gebruikelijke procedure, conform het eerdergenoemde protocol en het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en het ambtenarenrecht.
Hoe kan het dat op het maken van excuses werd teruggekomen? Hoe beoordeelt u dit?
Dat is een afweging geweest binnen de politie. Het gaat hier voorts om een individuele casus die nog onder de rechter is en waar ook binnen de politie nog onderzoek naar wordt gedaan.
Wat vindt u van het gangbare grapje onder agenten dat de integriteit ophoudt bij schaal 9 en de bijnaam «De gouden gang» voor de kantoren van de Amsterdamse korpsleiding? Deelt u de mening dat dit de kloof tussen werkvloer en top nog eens pijnlijk blootlegt?
Integriteit is een kernwaarde voor iedere ambtenaar die bij de politie werkt en houdt zeker niet op bij schaal 9. Het zijn immers juist leidinggevenden die een voorbeeldrol hebben naar de medewerkers toe, het leren van fouten moeten stimuleren en het goede gesprek over onderwerpen die de integriteit raken moeten faciliteren. Binnen de politie wordt aan deze onderwerpen veel aandacht besteed in het kader van de inclusieve en integere «Politie voor iedereen» die wordt nagestreefd. Het gaat hier echter om een cultuurverandering die niet van vandaag op morgen gerealiseerd is.
Hoe staat het met de getroffen maatregelen zoals aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen over deze zaak? Waarom duurt het volgens u zo lang voordat deze effect sorteren?2
Uw Kamer is geïnformeerd over de voortgang ten aanzien van de aanpak van etnisch profileren op 12 december jl.5 De aanpak die de politie heeft ontwikkeld voor professioneel controleren wordt in de komende periode verder geïmplementeerd en waar nodig aangescherpt. Zo vindt bredere invoering van de MEOS-app plaats en wordt de komende tijd extra aandacht besteed aan het geven van bekendheid aan het eerder opgestelde handelingskader «proactief controleren». In de genoemde brief ga ik ook in op het feit dat een antwoord op de vraag of de genomen maatregelen positief effect sorteren in de zin dat er sprake is van een afname in de oververtegenwoordiging van burgers met een migratieachtergrond (voor zo ver niet objectief te rechtvaardigen) niet zo eenvoudig is te geven. De politie registreert immers geen etniciteit. Ik heb daarom het CBS gevraagd om te verkennen of de data van het CBS en de data uit de MEOS-toepassing kwantitatief inzicht kunnen geven in het fenomeen etnisch profileren voor zo ver dat mogelijk is binnen de wettelijke kaders.
Daarnaast is in uw Kamer recent de motie-Azarkan aangenomen die oproept tot het monitoren van de bekendheid van politiefunctionarissen met maatregelen tegen etnisch profileren.6 Uw Kamer wordt voor het einde van 2020 geïnformeerd over de uitvoering van die motie.
Eeuwige grafrust. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Eeuwige grafrust én korting op uitvaart: gemeente Rotterdam komt tegemoet tijdens coronacrisis»?1
Ja.
Bent u bekend met de gehanteerde terminologie in deze berichtgeving, namelijk «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd»? Zo ja, kunt u met het oog op artikel 28, lid 1 Wet op de lijkbezorging («Wlb») aangeven of een grafrecht voor onbepaalde tijd ook daadwerkelijk eeuwige grafrust inhoudt?
Ja, ik ben bekend met de gehanteerde terminologie. Een grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wlb houdt niet automatisch eeuwigdurende grafrust in.
Kort gezegd ziet eeuwigdurende grafrust op een grafrust die voor altijd zou duren en een grafrecht voor onbepaalde tijd beoogt grafrust zonder vooraf vastgestelde einddatum. In juridische zin is bij een (uitsluitend) grafrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wlb sprake van een particulier graf. De rechthebbende beslist wie in het graf begraven wordt en het graf kan alleen worden geruimd met toestemming van de rechthebbende.2 Vaak wordt een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd gebruikt om eeuwigdurende grafrust vorm te geven.
De Wlb kent geen specifieke regels over «eeuwigdurende grafrust», maar wel over de gevallen waarin over gegaan kan worden tot ruiming. In die gevallen is de grafrust niet voor de eeuwigheid gegarandeerd. Ten eerste is het mogelijk dat de rechthebbende toestemming geeft voor ruiming van het graf. In de tweede plaats kan een uitsluitend grafrecht vervallen als deze alsnog wordt opgezegd door de rechthebbende, waarna het graf geruimd kan worden. In de derde plaats kan sprake zijn van verval van het grafrecht als niet meer in de betaling van de grafrechten of het onderhoud wordt voorzien en met de begraafplaatshouder is overeengekomen dat dit leidt tot verval van het grafrecht. In deze gevallen is ruiming van het graf te herleiden tot de wil van de rechthebbende of de afspraken tussen de houder van de begraafplaats en de rechthebbende. Tenslotte kan een uitsluitend grafrecht voor onbepaalde tijd vervallen indien sprake is van langdurige kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van het graf.3 In deze gevallen kan het graf vervolgens worden geruimd, mits de minimale grafrusttermijn van 10 jaar is verstreken.
Indien een grafrecht voor onbepaalde tijd geen eeuwige grafrust inhoudt, kunt u dan nader uiteenzetten waarin het verschil tussen «eeuwige grafrust» en «voor onbepaalde tijd» gelegen is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voorts aangeven of gemeenten op grond van de Wlb de (wettelijke) ruimte hebben om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene begraafplaatsen?
De Wlb bevat geen expliciete regeling voor eeuwigdurende grafrust, maar laat hiervoor wel de nodige ruimte. Beheerders van gemeentelijke begraafplaatsen zijn vrij om zowel bij de uitgifte van een algemeen graf als bij de vestiging van een uitsluitend grafrecht op een particulier graf eeuwigdurende grafrust aan te bieden. Hoe de eeuwigdurende grafrust vervolgens daadwerkelijk wordt gerealiseerd, is afhankelijk van de inhoud van de akte van uitgifte waarmee het grafrecht wordt gevestigd, en de geldende beheersverordening en eventuele algemene voorwaarden voor die begraafplaats.
Een begraafplaatshouder is niet wettelijk verplicht tot het faciliteren van eeuwigdurende grafrust, maar diverse begraafplaatsen kiezen hier wel voor. Dat kan door middel van de vestiging van uitsluitende grafrechten voor onbepaalde tijd (particulier graf), waarbij de rechthebbende en de begraafplaatshouder de nodige afspraken maken over de betaling van de rechten en het onderhoud om te verzekeren dat nooit geruimd zal worden (zie hiervoor het antwoord op vraag 3). Op de meeste begraafplaatsen in Nederland worden particuliere graven voor bepaalde tijd uitgegeven. Omdat deze grafrechten steeds worden verlengd op verzoek van de rechthebbende kan zo ook eeuwigdurende grafrust gerealiseerd worden zolang er een rechthebbende is (artikel 28, tweede lid, Wlb). Bij een algemeen graf bepaalt de beheerder wie daarin wordt begraven. De begraafplaatshouder kan hierbij zichzelf opleggen, bijvoorbeeld in de beheersverordening, om algemene graven uit te geven met respect voor eeuwigdurende grafrust.
Volgens de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB) stellen verreweg de meeste beheerders van begraafplaatsen die eeuwige grafrust aanbieden hieraan extra voorwaarden. De LOB noemt daarvoor drie redenen. Ten eerste zijn er op veel begraafplaatsen in Nederland in onbruik geraakte graven -zonder vindbare rechthebbende- die in zeer slechte staat verkeren. Daarnaast kent brede toepassing van eeuwigdurende grafrust een ruimtebeslag die op de Nederlandse begraafplaatsen niet haalbaar is. Ten slotte wijst de LOB erop dat het vrijwel onmogelijk is om iets voor de eeuwigheid te beloven.
Luidt uw antwoord op voorgaande vraag (vraag 4) anders voor bijzondere begraafplaatsen, waarbij bijvoorbeeld een stichting de begraafplaats beheert in plaats van een gemeente?
Nee, met dien verstande dat een bijzondere begraafplaats geen beheersverordening kent, maar een beheersreglement. Natuurbegraafplaatsen zijn bijvoorbeeld bijzondere begraafplaatsen die eeuwigdurende grafrust garanderen.
Indien er een discrepantie bestaat in de wettelijke ruimte om ofwel «eeuwige grafrust» ofwel grafrechten «voor onbepaalde tijd» toe te staan bij algemene of bijzondere begraafplaatsen, kunt u dan aangeven waar dat verschil in bestaat en waarom daar een onderscheid in is?
Er is in juridische zin geen verschil tussen de mogelijkheid om eeuwigdurende grafrust te realiseren op een gemeentelijke dan wel een bijzondere begraafplaats.
Staat het gemeenten vrij om (een deel van) de algemene begraafplaats als een religieuze begraafplaats in te richten, waarbij rekening gehouden kan worden met daarbij horende religieuze riten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de mogelijkheid om op deze begraafplaatsen «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd» te realiseren?
Kerkgenootschappen hebben recht op een bijzondere begraafplaats binnen de gemeente of anders kunnen zij verzoeken om de beschikking over een deel van de gemeentelijke begraafplaats.5 Het staat gemeenten vrij ook voor religieuze organisaties die niet de rechtsvorm kerkgenootschap hebben aangenomen eveneens ruimte te bieden of gemeenten kunnen zelf (een deel van) de algemene begraafplaats inrichten met inachtneming van bepaalde religieuze riten. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, kan op gemeentelijke begraafplaatsen eeuwigdurende grafrust worden gerealiseerd.
Ondersteunt u een (verdere) gedecentraliseerde aanpak omtrent de kwestie van «eeuwige grafrust» of grafrechten «voor onbepaalde tijd»? Ondersteunt u gemeenten die hieromtrent zelfstandig keuzes maken – bijvoorbeeld inzake het al dan niet toestaan van eeuwige grafrust of grafrechten «voor onbepaalde tijd»?
Het beheer van gemeentelijke begraafplaatsen is een lokale aangelegenheid, waarbij gemeenten binnen de kaders van de Wlb voorzien in gelegenheid tot begraven. Gemeenten hebben volgens de wet een zekere zeggenschap over de voorwaarden van uitgifte van de grafrechten en de eerbiediging van een langere grafrust dan het wettelijk minimum. Bij het bieden van gelegenheid tot begraven zijn de wensen van overledenen van groot belang, en daarnaast houden gemeenten rekening met de belangen van onderhoud, beschikbare ruimte en kostendekking. De afweging van deze belangen is in de Wlb gedecentraliseerd.
De Wlb laat hierbij ruimte aan de begraafplaatshouder en de betrokkene of diens nabestaanden om afspraken te maken over eeuwigdurende grafrust. Ik ondersteun deze systematiek.
Ondersteunt u ten slotte de bereidheid van gemeenten om het voor gelovigen mogelijk te maken om met inachtneming van hun religieuze riten begraven te worden, zodat zij ook in Nederland naar hun wensen begraven kunnen worden? Zo ja, bent u bereid met deze gemeenten te bezien op welke wijze eventuele wettelijke knelpunten kunnen worden opgelost?
Ja, ik ondersteun van harte dat gemeenten faciliteren dat het begraven volgens de wens van de overledene kan plaatsvinden en dat invulling wordt gegeven aan religieuze riten die belangrijk zijn voor overledene en de nabestaanden. Ik ben bereid om met gemeenten hierover te spreken en ben met vertegenwoordigers van religieuze organisaties al in gesprek over de wettelijke voorzieningen die nodig zijn om de in Nederland levende religieuze wensen te kunnen eerbiedigen.
De subsidiëring van zogenaamd ‘antiracisme’ |
|
Theo Hiddema (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Aan hoeveel organisaties wordt er in totaal (door het Rijk, provincies en gemeenten) subsidie verstrekt die direct of indirect, geheel of gedeeltelijk wordt ingezet om door middel van acties, lobby’s, rechtszaken of anderszins te strijden tegen (vermeend) racisme? Om hoeveel subsidie gaat het in totaal?
Het is niet mogelijk om deze vraag in zijn geheel te beantwoorden, omdat de gevraagde informatie niet voorhanden is. Op gemeentelijk niveau wordt aan slachtoffers van discriminatie bijstand verleend door antidiscriminatievoorzieningen. Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen is hiervoor sinds 2009 jaarlijks een bedrag van € 6.000.000 toegevoegd aan het gemeentefonds. Dit bedrag is sindsdien niet meer gewijzigd. Daarnaast hebben mensen die vinden dat zij zijn gediscrimineerd op, onder meer, hun werk of bij het volgen van een opleiding de mogelijkheid om daarover een onafhankelijk oordeel te vragen van het College voor de rechten van de mens. Naast deze oordelende taak heeft het College andere taken ten aanzien van het belichten, beschermen en bevorderen van de rechten van de mens. Voor het uitvoeren van zijn taken is het College in 2019 een budget toegekend van € 7.010.000. Daarbij dient ook nog te worden vermeld dat het begrip discriminatie ruimer is dan alleen racisme. Zowel antidiscriminatievoorzieningen als het College voor de rechten van de mens behandelen ook klachten over onder meer zwangerschapsdiscriminatie, leeftijdsdiscriminatie en discriminatie van mensen met een handicap of chronische ziekte. De verdere verantwoording over deze bestedingen loopt via de gemeentelijke jaarrekeningen en het jaarverslag van het College voor de rechten van de mens.
Kunt u per ontvanger van dergelijke subsidies aangeven:
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog te agenderen debat over racisme?1
Het debat over racisme is gehouden op 1 juli jongstleden. Het is helaas niet gelukt om uw vragen voor deze datum te beantwoorden.
Het opstappen van de CEO van ontwikkelingsbank FMO |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Kirsten van den Hul (PvdA), Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vernederingen en zwijgcontracten: hoe Peter van Mierlo jarenlang een schrikbewind voerde bij FMO»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst over de werkcultuur bij de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)?
Het beeld dat geschetst wordt is uiteraard zorgelijk en we staan in nauw contact met FMO over de opvolging die hieraan wordt gegeven.
Kunt u nader ingaan op het gebruik van geheimhoudingsverklaringen bij FMO? Onder welke omstandigheden vindt u het gebruik hiervan wenselijk? Wat stond er in de geheimhoudingsverklaringen waar het Volkskrant-artikel aan refereert?
De toegevoegde waarde van een geheimhoudingsverklaring dient per situatie te worden vastgesteld. Het is dan ook niet mogelijk om in algemene zin te bepalen onder welke omstandigheden een geheimhoudingsverklaring wenselijk is.
Ik begrijp van FMO dat de geheimhoudingsverklaring waar de Volkskrant aan refereert, betrekking heeft op het extern vrijgeven van een video-opname. FMO heeft ons laten weten dat er in dit kader geen geheimhoudingsverklaring is getekend of opgesteld, maar hier wel over gesproken is.
Deelt u de mening dat een gezonde werkomgeving waarin werknemers zich vrij voelen om waar nodig kritische vragen te stellen essentieel is om misstanden bij door FMO gefinancierde projecten te voorkomen? Kunt u uitsluiten dat door toedoen van een angstcultuur op de werkvloer bij FMO fouten zijn gemaakt of kansen zijn gemist?
Een gezonde werkomgeving waarin kritische vragen gesteld kunnen worden is noodzakelijk voor het goed functioneren van een onderneming en FMO is daar geen uitzondering op. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat er een verband bestaat tussen de werkcultuur en eerdere misstanden bij gefinancierde projecten.
Op welke wijze houdt de regering toezicht op een gezonde werkomgeving binnen FMO? Wanneer bereikten u signalen dat er sprake was van een problematische werkcultuur bij FMO en wat heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen?
De regering heeft geen toezichtsrelatie met FMO en houdt dus ook geen (direct) toezicht op een gezonde werkomgeving binnen FMO. FMO is een zelfstandige onderneming waarvan 51% van de aandelen in handen is van de staat. De raad van bestuur is verantwoordelijk voor de operationele activiteiten van de onderneming. Hieronder valt het creëren van een gezonde werkomgeving. Het is de raad van commissarissen die namens de aandeelhouders toezicht houdt op de raad van bestuur.
De Minister van Financiën voert namens de staat het aandeelhouderschap in FMO uit. De Minister voor BHOS is beleidsverantwoordelijk voor ontwikkelingssamenwerking en voor de bijdrage van FMO aan het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Beide ministeries zijn daarmee betrokken bij de onderneming en staan in contact met de raad van bestuur en raad van commissarissen.
Eind 2019 zijn medewerkers van het Ministerie van Financiën en begin 2020 zijn medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken door de raad van bestuur en de raad van commissarissen geïnformeerd over gebeurtenissen binnen de organisatie. In de periode hierna zijn beide ministeries op de hoogte gehouden van de verdere ontwikkelingen. Naar aanleiding van het incident in december 2019 zijn er binnen FMO klachten ingediend. Ook over de voortgang van de daaropvolgende klachtenprocedure zijn de ministeries geïnformeerd.
De ministeries hebben toen zij op de hoogte werden gesteld van de klachtenmelding aangedrongen op het deugdelijk doorlopen van de klachtenprocedure en hebben polshoogte gehouden bij zowel raad van bestuur als raad van commissarissen over de behandeling van het incident, inclusief het verloop van de klachtafhandeling.
Wat is uw reactie op de verklaring van FMO naar aanleiding van het opstappen van de CEO? In hoeverre geeft die verklaring een juiste weergave van de redenen voor het opstappen van de CEO?2
Ik heb kennisgenomen van de verklaring van FMO. De heer Van Mierlo heeft zelf besloten terug te treden. In het persbericht heeft hij gemotiveerd waarom hij is teruggetreden.
Hoe beoordeelt u het feit dat de opgestapte CEO nog drie maanden aanblijft als adviseur van de Raad van Bestuur? Acht u dat bevorderlijk voor het aanpakken van de problemen rond de heersende werkcultuur? Kunt u garanderen dat FMO niet zal pogen om werknemers die mensen buiten de bank hebben ingelicht over problemen rond de heersende werkcultuur te identificeren en daarmee te confronteren?
Ik heb van FMO begrepen dat de heer Van Mierlo nog maximaal drie maanden aanblijft als adviseur van de raad van bestuur omwille van overdracht en dat hij niet betrokken is bij de hierboven beschreven aanpak en geen externe rol zal vervullen namens FMO.
Het ministerie staat in nauw contact met de raad van bestuur en de raad van commissarissen over hoe zij de bank weer in rustiger vaarwater brengen. De inzet en de wijze waarop dit wordt opgepakt geeft mij vertrouwen. Erkend wordt dat zaken niet goed zijn gegaan en anders hadden moeten verlopen. Het management van FMO heeft hiervoor ook excuses aan de medewerkers aangeboden. De focus van het bestuur en de raad van commissarissen is er nu op gericht om weer een stabiele werkomgeving te creëren waarin de aandacht uitgaat naar de medewerkers en de focus op het bereiken van ontwikkelingsimpact ligt.
Om dit te bereiken hebben de raad van bestuur en de raad van commissarissen met veel medewerkers gesproken en middels een (digitale) bijeenkomst de gehele organisatie toegesproken. Daarnaast krijgen medewerkers de mogelijkheid om met een extern bureau in gesprek te gaan om in een vertrouwelijke en veilige setting hun ervaringen te delen. Dit bureau zal ook betrokken zijn bij de opvolging van deze gesprekken. Zowel voor de organisatie als geheel, als voor individuele medewerkers. De raad van commissarissen zal de komende periode de voortgang hiervan nauw monitoren.
Naar aanleiding van de doorlopen klachtenprocedure blijkt dat er aanleiding is om de klachtenprocedure te verbeteren. Op korte termijn zal het management hierover in overleg treden met de ondernemingsraad om gezamenlijk tot een volledig vertrouwelijke en verbeterde procedure te komen.
Ik kan mij vinden in de voorgestelde vervolgstappen. Het is te betreuren hoe de zaken zijn gelopen en dat deze maatregelen nodig zijn. Ik hoop voor de medewerkers van FMO dat het gezamenlijke doel – ontwikkelingsimpact bereiken op de plekken waar dat het meest nodig is – snel weer centraal komt te staan en dat het onderlinge vertrouwen weer wordt hersteld.
In hoeverre denkt u dat het opstappen van de CEO zal leiden tot een verandering van de heersende werkcultuur? Klopt het dat de klachten aangeven dat ook andere leden van de directie een rol speelden in het bevorderen dan wel in stand houden van een problematische werkcultuur? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te bewerkstelligen dat de werkcultuur daadwerkelijk verbetert?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een toelichting geven op de selectieprocedure voor een nieuwe CEO? Op welke wijze wordt er bij die selectieprocedure aandacht besteedt aan de capaciteit van kandidaten op het gebied van het bevorderen van een gezonde werkcultuur en het effectief kunnen omgaan met conflicten en afwijkende meningen?
Er zijn twee type staatsdeelnemingen: staatsdeelnemingen waarvoor een gemitigeerd structuurregime geldt en deelnemingen waarop het volledige structuurregime van toepassing is. Bij een gemitigeerd structuurregime benoem ik als aandeelhouder de bestuurders. Bij het structuurregime heeft de raad van commissarissen, naast zijn toezichthoudende taak, tot taak het bestuur te benoemen en te ontslaan. Voor FMO geldt een structuurregime omdat het ook private aandeelhouders heeft. Bij FMO is dus de raad van commissarissen verantwoordelijk voor de benoeming van de directieleden.
Bij benoemingen van bestuurders van staatsdeelnemingen wordt verder het volgende proces gevolgd. De raad van commissarissen stelt een profielschets op voor de gezochte bestuurder of commissaris en stemt deze af met de staat als aandeelhouder. De raad van commissarissen stelt aan de hand van het profiel vervolgens een lijst met voorkeurskandidaten op, die wordt gedeeld met de staat als aandeelhouder. Op basis van deze lijst komt de raad van commissarissen uiteindelijk tot een besluit om een kandidaat te benoemen. De staat als aandeelhouder wordt hierover geconsulteerd maar heeft als het gaat om benoemingen van directieleden van FMO geen formele bevoegdheid. Voor wat betreft de benoeming van voorzitters van de raad van bestuur en de raad van commissarissen is afgesproken dat de staat als aandeelhouder voor deze posities het relevante beleidsministerie betrekt bij dit proces. Voor FMO is dat de Minister voor BHOS.
Het is dus de raad van commissarissen die een profielschets opstelt in overleg met de staat als aandeelhouder. In een profielschets staan eisen aan de kennis en ervaring van kandidaten en worden de gewenste persoonlijke eigenschappen beschreven. In algemene zin geldt dat een raad van commissarissen hierbij kijkt naar wat gegeven de situatie en de desbetreffende vacature de gewenste karakteristieken van een bestuurder of commissaris zijn. Ook in dit specifieke geval zal de rvc de profielschets met mij afstemmen.
Kunt u nader ingaan op de transformatie waar in de verklaring van FMO aan wordt gerefereerd?
Op hoofdlijnen wordt met de nieuwe transformatie gerefereerd aan het verbeteren van het functioneren van de organisatie. Dit ziet onder meer toe op duidelijkere afspraken over de verdeling van verantwoordelijkheden en besluitvormingsprocessen; het verder digitaliseren van interne processen en stroomlijnen van informatiebronnen; projectmanagement, compliance en het aanscherpen van de Know Your Customer en Customer Due Diligence procedures.
In hoeverre is er sprake van een richtingenstrijd met betrekking tot die transformatie? Kunt u de verschillende visies op de toekomstige ontwikkeling van FMO schetsen? In hoeverre speelden verschillen van inzicht over de ingezette transformatie een rol bij conflicten op de werkvloer en het vertrek van werknemers?
Ik ben niet bekend met een richtingenstrijd of verschillende visies over de toekomst van FMO. De ingezette transformatie wordt breed gedragen en ook onder een nieuwe CEO zal het noodzakelijk zijn een aantal veranderingen door te voeren.
Hoe staat het met de evaluatie waar u in eerder antwoorden op schriftelijke vragen naar verwees? In hoeverre besteedt deze evaluatie ook aandacht aan de werkcultuur en de genoemde transformatie? Wanneer kan de Kamer de evaluatie tegemoetzien?3
Vanwege de coronacrisis heeft deze evaluatie een lichte vertraging opgelopen. Onder meer doordat de geplande werkbezoeken aan buitenlandse projecten geen doorgang konden vinden. Naar verwachting wordt de evaluatie eind van de zomer afgerond. In de evaluatie is aandacht voor een veelvoud aan onderwerpen, waaronder processen waar FMO bezig is verbeteringen door te voeren. De evaluatie richt zich niet specifiek op de interne werkcultuur van FMO.
De reactie van het kabinet op het ‘Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waarom de Minister voor Medische Zorg de brief aan de Tweede Kamer van 16 juni 2020 «Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie»1 heeft ondertekend?
Het Draaiboek betreft de triage voor IC-zorg ten tijde van COVID-19 pandemie. Aangezien het gaat om medisch specialistische zorg valt het in de portefeuille van de Minister voor Medische Zorg. Daarom heeft mijn voorganger de brief ondertekend.
Kunt u bevestigen dat de brieven van 7 april 20202 en 19 mei 20203, waarin het vraagstuk van triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie in beide ter sprake kwam, slechts ondertekend waren door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en niet door de Minister voor Medische Zorg?
Ja dat klopt. Genoemde brieven schetsen de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitbraak van COVID-19 en zijn derhalve door de Minister van VWS ondertekend. Deze brieven zijn mede namens de Minister voor Medische Zorg verzonden.
Kunt u bevestigen dat de vraagstukken die besproken worden in het «Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie» (hierna het draaiboek), alsmede de daarmee samenhangende criteria «niet medisch» zijn en dat het derhalve een (medisch) ethisch vraagstuk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met medische ethiek in zijn portefeuille, bereid om in het vervolg de brieven aangaande het draaiboek zelf te ondertekenen?
Het betreft hier onder andere een (medisch) ethisch vraagstuk omdat het de vraag is of deze «niet medische» criteria leiden tot een rechtvaardige selectie tussen patiënten met in medisch opzicht gelijkwaardige kans op overleven. Bij triage op basis van «niet medische» criteria spelen ook andere dan ethische overwegingen een rol. Het betreft hier triage bij het verlenen van medische zorg in geval van absolute schaarste op de IC en daarmee valt het draaiboek in de portefeuille van de Minister voor Medische Zorg. Ethische overwegingen spelen altijd in de (medische) zorg een rol en horen niet exclusief bij de portefeuille «medische ethiek» thuis. Het is daarom ook niet vanzelfsprekend dat de Minister van VWS altijd zelf moet ondertekenen als ethische overwegingen aan de orde zijn. Uiteraard spreekt het kabinet met één mond en heeft de benodigde afstemming plaatsgevonden.
Kunt u toelichten op welke wijze het kabinet uitvoering heeft gegeven aan het door het Centrum van Ethiek en Gezondheid uitgegeven rapport «Rechtvaardige selectie bij een pandemie», met name kijkend naar de aanbeveling dat het «van groot belang om een protocol klaar te hebben liggen waarin ethische afwegingen voor rechtvaardige selectie van patiënten expliciet worden genoemd»?4
Het signalement «Rechtvaardige selectie bij een pandemie» van het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) is in 2012 aan de Minister van VWS aangeboden naar aanleiding van de Mexicaanse griep die in 2009 een pandemie dreigde te worden. Het signalement beoogde de «ethische discussie onder beleidsmakers, bestuurders van ziekenhuizen, beroepsgroepen, zorgprofessionals en burgers te verhelderen en te stimuleren door een handvat te bieden voor de ethische onderbouwing van selectie van patiënten van een grieppandemie.»5 Het kabinet heeft destijds geen uitvoering gegeven aan het signalement, omdat de urgentie niet meer aanwezig was. Het kabinet hoefde ook geen reactie hierop te geven omdat het een ongevraagd signalement was. Nu heeft het signalement als een handreiking bij het opstellen van dit draaiboek gediend, waarbij de eerste ervaringen van deze COVID-19 pandemie toegepast konden worden. Het initiatief op landelijk niveau is genomen door de beroepsorganisaties De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS).
Kunt u schematisch weergeven hoe dit draaiboek precies tot stand is gekomen? Wilt u daarbij ingaan op de vraag wanneer door welke organisaties opdracht is gegeven/initiatief is genomen tot het schrijven hiervan en wanneer precies gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) enerzijds en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of het Ministerie van VWS anderzijds? Deelt u de mening dat uw brief, de begeleidende brief van de FMS en de KNMG en het draaiboek zelf (onder kopje 1.2 Verantwoording) een diffuus beeld schetsen van hoe het draaiboek precies tot stand is gekomen?
Bijgevoegd is een schematische weergave van de belangrijkste stappen bij de totstandkoming van het draaiboek, waarbij is aangegeven wie opdracht heeft gegeven of initiatief heeft genomen tot het opstellen ervan en wanneer de diverse gesprekken hebben plaatsgevonden. Ook is in dit schema aangegeven wanneer de gesprekken met de maatschappelijke organisaties hebben plaatsgevonden. Het gaat daarbij om een zeer brede groep maatschappelijke organisaties. Uiteraard staat het andere maatschappelijke organisaties vrij om aan het brede debat over het draaiboek deel te nemen.
maart 2020
Eerste informele contacten: behoefte van FMS aan handvat bij code zwart
FMS en KNMG hebben een gezamenlijke werkgroep gestart
Inspecteur-generaal voor de Gezondheidzorg (IG) met vz KNMG en vz FMS
woensdag 1 april 2020
Eerste concept Draaiboek
FMS en KNMG
zaterdag 4 april 2020
Brief met reactie op eerste concept, verzoek om gesprekken te gaan voeren
IGJ aan FMS en KNMG
maandag 6 april 2020
Conference call inzake protocol
Minister MZS, vz KNMG en IG
van 7 tot 14 april 2020
Gesprekken met belanghebbenden
vz KNMG met: de bestuurders van ActiZ, ANBO, KBO-PCOB. LHV, NFU, NHG, NOOM, NVAVG, NVZ, Patiëntenfederatie Nederland, V&VN, Verenso en VGN.
woensdag 8 april 2020
Telefoongesprek draaiboek, leeftijdscriterium
Minister MZS, vz KNMG
dinsdag 14 april 2020
Conference call draaiboek, code zwart
Minister MZS, vz KNMG, IG
vrijdag 17 april 2020
Eindverslag gesprekken belanghebbende organisaties
KNMG aan IGJ
vrijdag 1 mei 2020
Formele ontvangstbevestiging IGJ op eindverslag gesprekken KNMG
IGJ aan KNMG
zondag 3 mei 2020
Aanvullende tekstuele opmerkingen eerste concept Draaiboek
IGJ aan FMS
maandag 4 mei 2020
Gesprekken Minister, IG, KNMG met ouderenbonden
Minister MZS, vz KNMG, IG, vz ANBO, vz KBO-PCOB, vz NOOM
maandag 11 mei 2020
Tweede concept-Draaiboek
FMS en KNMG
maandag 11 mei 2020
Conference call
Minister MZS, vz KNMG
maandag 18 mei 2020
Conference call
Minister MZS, vz KNMG
donderdag 28 mei 2020
Reactie IGJ tweede concept
IGJ aan FMS en KNMG
dinsdag 2 juni 2020
Gesprek inzake publicatie Draaiboek
Minister MZS, vz KNMG en vz FMS
maandag 8 juni 2020
Derde concept Draaiboek
FMS en KNMG
woensdag 10 juni 2020
Gesprek inzake publicatie Draaiboek
Minister MZS, vz KNMG en vz FMS
maandag 15 juni 2020
Reactie IGJ derde concept
IGJ aan FMS en KNMG
dinsdag 16 juni 2020
Derde concept openbaar
FMS en KNMG
Wanneer vonden de gesprekken met de zeer brede groep maatschappelijke organisaties in het kader van de consultatie plaats? Zijn er volgens u maatschappelijke organisaties die niet geconsulteerd zijn, maar die wel geconsulteerd hadden moeten worden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat gezien het feit dat ook is gesproken met diverse hoogleraren (medische) ethiek en filosofie, dit draaiboek tot stand is gekomen in een uitermate zorgvuldig proces waarbij verschillende invalshoeken meegenomen zijn?
Ja, die mening deel ik waarbij het nu zaak is, zoals de KNMG en FMS ook zelf aangeven, het draaiboek te beoordelen op uitvoerbaarheid en toetsbaarheid en het maatschappelijk draagvlak te onderzoeken.
Hoe kunt u enerzijds zeggen dat u «met belangstelling de uitkomsten van dialogen afwacht» maar anderzijds wel direct bij het verschijnen van het draaiboek stelt dat u zich niet kunt vinden in sommige onderdelen?
Ik vind het belangrijk dat het draaiboek berust op een breed maatschappelijk draagvlak. Ook vind ik van belang dat het draaiboek en de daarin gehanteerde criteria voor triage en de organisatie van triage in de ziekenhuizen uitvoerbaar is. Daarom wacht ik met belangstelling de uitkomsten van de dialogen af. Dat laat onverlet dat een criterium uitsluitend op basis van leeftijd naar het oordeel van het kabinet in strijd is met het algemene discriminatieverbod, waaronder ook het verbod op discriminatie op basis van leeftijd valt. Ik wil daarom geen twijfel laten bestaan over het standpunt dat het hanteren van een harde leeftijdsgrens, al dan niet via een indeling in leeftijdscohorten, door het kabinet niet geaccepteerd zal worden. Dit geldt overigens ook voor andere non-discriminatiegronden.
Hoe rijmt u deze uitspraak over de komende (maatschappelijke) dialoog over dit draaiboek en de uitkomst hiervan, met de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedane uitspraken tijdens het plenaire debat over de wijziging van de Embryowet in verband met de aanpassing van het verbod op geslachtskeuze en gebruik van geslachtscellen en embryo's ten behoeve van kwaliteitsbewaking5 dat: «waarvan ik vind dat ik als vertegenwoordiger van het kabinet, dat zich heeft te verhouden tot de uitkomst, niet op voorhand die maatschappelijke dialoog op slot moet zetten door al te stellig te zeggen dat we ofwel linksaf ofwel rechtsaf moeten»?6
In het regeerakkoord heeft het kabinet de opdracht meegekregen om bij beleidswijzigingen op medisch-ethisch terrein een toetsingskader met drie vragen te hanteren. Wat is de medisch-wetenschappelijke noodzaak, hoe staat het met de medisch-ethische reflectie en is er sprake geweest van voldoende maatschappelijke dialoog en politieke bezinning? Bij beleidsvraagstukken die om een antwoord vragen, past het kabinet het toetsingskader toe. Zoals de Minister van VWS meermaals heeft aangegeven, past het het kabinet om daarbij terughoudend te zijn bij de positiebepaling. Uiteraard heeft het kabinet zich vervolgens wel te verhouden tot de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog en dat is het moment voor het opmaken van de balans en het bepalen van de positie.
In dit geval gaat het om triagecriteria in de ziekenhuizen, en meer specifiek op de IC’s. Dit is dus geen vraagstuk voor het kabinet, maar voor professionals. Ik juich toe dat men hierover de maatschappelijke dialoog zoekt. Ik meen dat het in dit geval dan ook aanvaardbaar is dat de politiek zich mengt in dit debat. Het gaat hier anders dan in het aangehaalde voorbeeld niet om wetgeving of beleid, maar om een beroepsrichtlijn. Inbreng nu tijdens deze fase van maatschappelijke dialoog is dan ook de geëigende route voor het geluid vanuit de politiek en even zo waardevol als vanuit andere maatschappelijke geledingen.
Ik kan een onderscheid uitsluitend op basis van leeftijd niet ondersteunen. Natuurlijk speelt leeftijd ook een rol als de afweging op medisch inhoudelijke gronden wordt gemaakt. Leeftijd is een relevante factor bij de medisch inhoudelijke afweging wie de beste kansen heeft na opname op een IC. Maar voor mij, voor dit kabinet, is elk leven gelijkwaardig en als een oudere patiënt op medische gronden even veel kansen op overleven heeft als een jongere patiënt, kan hem of haar geen aanspraak op levensreddende zorg worden ontzegd, enkel en alleen op basis van leeftijd. Ik voel mij in dit standpunt gesteund door uw Kamer zoals in eerdere debatten naar voren is gekomen.8
Kunt u, gegeven het feit dat u dus delen van het draaiboek afwijst, aangeven wat uw alternatief is voor de afgewezen delen? Kunt u daarbij aangeven of u deze alternatieven ook aan een eenzelfde grondig procedure, doelend op de brede maatschappelijke consultatie en advisering door hoogleraren, heeft onderworpen als het draaiboek? Kunt u tevens ingaan op de ethische overwegingen van het door u aangedragen alternatief?
Ik wijs alleen het selecteren enkel op basis van leeftijd op voorhand af. Het alternatief voor het leeftijdscriterium is het «first come, first serve» criterium. Dit betekent dat patiënten in aanmerking komen voor behandeling op volgorde van binnenkomst. Ook aan dit criterium kleven nadelen, hetgeen nog sterker geldt voor het alternatief: loting, maar alles afwegend geeft het kabinet op basis van de huidige inzichten de voorkeur aan het «first come, first serve» criterium. Voor de onderbouwing baseert het kabinet zich op dezelfde principes die leidend zijn voor het draaiboek: het principe dat ieder mens gelijkwaardig is; het uitgangspunt dat we zoveel mogelijk levens willen redden; rechtvaardigheid: gelijken gelijk, en ongelijken ongelijk behandelen.
Kunt u toelichten hoe in de door u aangedragen landen, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, getrieerd wordt op basis van «niet-medische overwegingen» en hoe dit bepaald is in hun equivalent van het draaiboek?
In de genoemde landen hebben nationale beroepsgroepen (artsenorganisaties of vereniging van intensivisten), ethiekraden en adviesorganen een handreiking of document opgesteld in verband met de COVID-19 pandemie met ethische uitgangspunten of adviezen gericht op artsen en ziekenhuizen om een richtlijn op te stellen om te kunnen bepalen welke patiënt voorrang krijgt bij absolute schaarste op de IC. Geen van de landen lijkt nog een nationaal, overkoepelend document te hebben dat vergelijkbaar is met het Nederlandse draaiboek. De betreffende landen vinden ook niet dat de overheid dat moet doen, maar dat het aan artsen/artsenorganisaties/ziekenhuizen is om de keuze te maken. Alle drie landen vinden dat leeftijd op zichzelf niet als selectiecriterium gehanteerd mag worden, omdat iedereen een gelijke kans op toegang tot de zorg heeft en er geen onderscheid gemaakt mag worden op basis van leeftijd omdat dit discriminatie is. Evenals in Nederland speelt leeftijd wel indirect mee vanwege een vaak slechtere gezondheidstoestand (frailty, comorbiditeit) van ouderen. Twee landen pleiten voor «first come, first served» als onderscheidend criterium als medische criteria geen uitsluitsel geven (Verenigd Koninkrijk en België) en Duitsland pleit voor uniforme criteria, maar heeft die nog niet. Het is ons niet bekend in hoeverre in deze landen er ook daadwerkelijk getrieerd is op «niet-medische» overwegingen.
Kunt u aangeven wat uw rol is in de komende dialogen?
De komende maanden zullen de FMS en de KNMG een aantal overleggen organiseren waarin de leden van de adviesgroep van hoogleraren medische ethiek en filosofie, de ethici van de KNMG en de werkgroep van medisch specialisten die het Draaiboek heeft opgesteld in gesprek gaan met medisch specialisten, ziekenhuisbestuurders en (IC-) verpleegkundigen. Het streven is dit proces in het najaar 2020 af te ronden. De Minister heeft bij die overleggen geen rol. Daarnaast zal het maatschappelijk debat worden gevoerd.
Kunt u toelichten wat precies uw rol is bij het uiteindelijk vaststellen van het draaiboek? Dient deze in wet- of regelgeving opgenomen te worden?
Zorgaanbieders zijn op grond van de Wet kwaliteit, klachten, en geschillen in de zorg verplicht om goede zorg te leveren. Wat onder goede zorg moet worden verstaan, wordt onder meer ingevuld via de professionele standaard. De professionele standaard bepaalt de wijze van werken van zorgverleners en is de facto het geheel van private normen en regels, medisch wetenschappelijke inzichten en ervaringen die invulling geven aan het professioneel handelen van zorgverleners of zorgaanbieders. Onderdelen van de professionele standaard worden in beginsel opgesteld door de professionals zelf. De beroepsgroepen hebben een vergaande autonomie om zelf te bepalen hoe gehandeld moet worden. Onderdelen van de professionele standaard zijn vormvrij en er is geen procedure voorgeschreven. Er vindt dus in beginsel ook geen toetsing van overheidswege plaats.
Het draaiboek «triage op basis van niet-medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie» is onderdeel van de professionele standaard. Onderdelen van de professionele standaard zoals het draaiboek hoeven niet expliciet in wet- of regelgeving opgenomen te worden, omdat zij doorwerken via de verplichting om goede zorg te verlenen.
Bij het draaiboek, voor zover het gaat om het onderdeel «triage in het geval van fase 3, stap C», is echter sprake van een dusdanig maatschappelijk gevoelig onderwerp dat buiten de normale grenzen ligt van het professioneel handelen van zorgverleners, dat politieke en maatschappelijke discussie hierover gerechtvaardigd is. Ik acht het dan ook van belang dat over dit onderwerp een breed gesprek plaatsvindt.
Voor mij, voor dit kabinet, is elk leven gelijkwaardig en als een oudere patiënt op medische gronden een gelijkwaardige kans op overleven heeft als een jongere patiënt, kan hem of haar geen aanspraak op levensreddende zorg worden ontzegd, enkel en alleen op basis van leeftijd. Daarbij speelt dat de huidige versie van het draaiboek in de ogen van het kabinet niet in overeenstemming is met het algemene discriminatieverbod, waaronder ook het verbod op discriminatie op basis van leeftijd valt.10 Ik wacht de brede maatschappelijke discussie nu af, maar zo nodig zal in wet- of regelgeving het algemene discriminatieverbod worden verduidelijkt.
Kunt u toelichten wat u precies bedoelt met «zo nodig zal dit standpunt met regelgeving worden bekrachtigd»?7
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening van de makers van het draaiboek dat het niet-selecteren ook tot ongewenste effecten zal leiden? Hoe zou in een hypothetisch scenario waarin op korte termijn overgegaan zou moeten worden tot fase 3, triage plaatsvinden bij het ontbreken van een definitief draaiboek?
Ook in fase 3, stap C zal triage moeten plaatsvinden wie wel en niet in aanmerking komt voor de IC-zorg. Geen duidelijkheid over de selectiecriteria leidt tot onzekerheid en de angst voor willekeur. Ieder criterium heeft in die uiterste situatie ongewenste effecten, vandaar dat alle aandacht erop gericht is die situatie te voorkomen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen al is aangegeven, is het draaiboek al onderdeel van de professionele standaard. De IGJ heeft partijen laten weten dat het noodzakelijk is dat er een brede discussie over het draaiboek plaatsvindt. Pas na die brede discussie zal de IGJ naar partijen bevestigen of zij het (al dan niet aangepaste) draaiboek betrekt bij haar toezicht. De bevestiging van de veldnorm door de IGJ moet zekerheid geven aan zowel zorgverleners als de samenleving hoe er getrieerd gaat worden en op basis van welke norm de IGJ toezicht zal houden. De brede discussie en consultatie van de achterban vinden nu plaats. De FMS en de KNMG verwachten dit traject in het najaar af te ronden. De IGJ houdt vinger aan de pols bij de ontwikkeling van de beschikbare IC-capaciteit en zal zo nodig bevorderen dat het consultatietraject eerder wordt afgerond om te borgen dat er tijdig zekerheid is.
Wanneer dient het draaiboek volgens u definitief te zijn? Deelt u de mening dat dit voor het einde van het zomerreces gereed dient te zijn?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Zie de beantwoording hierboven.
Het bericht 'Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat het ontwikkelen van opslagmogelijkheden van groot belang is voor het slagen van de energietransitie? Deelt u de mening dat Nederland koploper zou moeten zijn op dit gebied?
In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan uw Kamer van 8 juni jl. (Vervolg op toezeggingen gebrek transportcapaciteit), is de Minister van Economische Zaken en Klimaat uitgebreid ingegaan op kansen en obstakels voor het ontwikkelen van opslagmogelijkheden als onderdeel van de energie-infrastructuur en de stappen die het kabinet hiertoe zet ter stimulering van opslag. De afspraken uit het Klimaatakkoord met betrekking tot de hernieuwbare energiedoelstellingen zullen ervoor zorgen dat het gebruik van conventionele energiecentrales in aantal zal afnemen en de vraag naar meer opslagtechnologie naar verwachting zal toenemen. Het ontwikkelen van opslagmogelijkheden is dus zeer belangrijk voor de energietransitie.
Deelt u de mening dat onder andere energieopslag een belangrijke oplossing vormt voor de huidige netproblematiek? Deelt u de mening dat, gezien deze problematiek, belemmeringen voor energieopslag zo snel mogelijk weggenomen moeten worden?
Het meer inzetten van opslag kan het probleem van schaarste van netcapaciteit niet oplossen. Het meer inzetten van opslag kan wel helpen bij tekorten aan transportcapaciteit om elektriciteit gespreid in te voeden, waardoor het elektriciteitsnet optimaal wordt gebruikt. Het kabinet onderzoekt verder in het kader van de motie Van der Lee c.s. of een oplossing kan worden gevonden om dubbele heffing van energiebelasting in de keten bij batterijopslag te voorkomen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is. Dit om een dubbele heffing als belemmering bij het gebruik van energieopslag weg te nemen.
Deelt u de mening dat er zo min mogelijk drempels zouden moeten zijn voor deze ontwikkelingen? Deelt u de mening dat het uitblijven van een oplossing voor de dubbele heffing van energiebelasting bij batterijopslag een onnodige drempel is?
Het kabinet vindt de dubbele heffing van energiebelasting zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 juli 20192 in beginsel niet in lijn met het uitgangspunt van de energiebelasting, namelijk dat de levering aan het einde van de keten belast is. Daarom onderzoekt het kabinet of een oplossingsrichting denkbaar is waarbij deze situatie kan worden verholpen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is.
Zoals beschreven in de Fiscale moties en toezeggingenbrief van 12 juni jl.3 is het vanwege een aantal ontwikkelingen niet gelukt om een bestendig wetsvoorstel op te nemen in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021. De evaluatie van de energiebelasting waarin het onderzoek zou meelopen heeft vertraging opgelopen door de intensieve werkzaamheden bij de uitwerking van het Klimaatakkoord in de tweede helft van 2019 en de gevolgen van de COVID-19 crisis begin 2020. Daarnaast is de aankondiging van de Europese Commissie dit najaar om begin 2021 te komen met een voorstel voor de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen een relevante ontwikkeling voor de uitwerking van de motie. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat de kans groot is dat in die aanpassing ook nieuwe regels zullen worden voorgesteld voor de heffing van energiebelastingen bij energieopslag. Met deze verschillende ontwikkelingen is het opnemen van een bestendig wetsvoorstel in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021 niet haalbaar gebleken. Het kabinet blijft actief inzetten op het uitwerken van een oplossing ter uitvoering van deze motie in overleg met de branche. Dit onderwerp zal een belangrijk onderdeel vormen van de evaluatie van de energiebelasting die binnenkort van start zal gaan.
Welke argumenten ziet u voor het in stand houden van deze dubbele heffing, aangezien u wacht op een evaluatie? In hoeverre speelt hierbij het argument mee dat de belastingdienst toekomstige inkomsten mist door de aanpassing van de energiebelasting voor energieopslag? Deelt u de mening dat dit argument niet relevant is omdat deze heffing in beginsel niet in lijn is met de uitgangspunten van energiebelasting?
Voor de uitleg waarom nog geen voorstel wordt opgenomen in het belastingplan 2021 verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. De budgettaire gevolgen van de uiteindelijke maatregel zullen in kaart worden gebracht en wanneer sprake is van een budgettaire derving dient daarvoor dekking te worden gevonden. De budgettaire aspecten zijn geen aanleiding geweest voor het nog niet opnemen van de maatregel in het Belastingplan 2021.
Welke nieuwe aspecten en verzoeken die u noemt in uw brief van 12 juni 2020 getiteld 'Fiscale moties en toezeggingen 2020» (Kamerstuk 2020D23657) moeten nader worden bekeken?
Er zijn verschillende aspecten die nog nader moeten worden uitgewerkt en onderzocht om te beoordelen op welke manier de genoemde dubbele heffing op een uitvoerbare wijze kan worden weggenomen. Een nader verzoek vanuit de branche dat bijvoorbeeld moet worden beoordeeld is hun vraag om naast batterijopslag ook andere opslagvormen, zoals mechanische opslag, te willen betrekken in de regeling. Een ander aspect dat wordt uitgezocht is hoe moet worden omgegaan met elektriciteitsverlies bij de opslag.
Hoe verhoudt dit uitstel zich tot het voornemen van het kabinet om een mogelijke SDE++-subsidie voor energieopslag te onderzoeken? Dient daarvoor niet tegelijkertijd de dubbele heffing op energieopslag te worden weggenomen?
Het kabinet zet enerzijds in op het stimuleren van de verdienmodellen voor opslag en als onderdeel daarvan een onderzoek dat er toe kan leiden om energieopslag op te nemen in de SDE++ subsidie en zet anderzijds in op het wegnemen van fiscale belemmeringen. Het gaat hier om twee sporen die beide als doel hebben het verdienmodel voor opslag te verbeteren.
Verwacht u dat er nieuwe regels komen te staan in de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen die het opheffen van deze dubbele heffing in de weg zouden kunnen zitten? Zo ja, welke regels zouden dat kunnen zijn?
De Europese Richtlijn Energiebelastingen kent geen bepalingen voor batterijopslag, omdat daarvan nog niet of nauwelijks sprake was ten tijde van het opstellen van deze richtlijn. Naar verwachting komt de Europese Commissie in 2021 met een wijzigingsvoorstel om de richtlijn te moderniseren en meer in lijn te brengen met de Green Deal. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat in die aanpassing mogelijk ook regels zullen worden voorgesteld om dubbele heffing van energiebelastingen bij energieopslag weg te nemen. Het heeft de voorkeur om te weten welke richting deze voorstellen opgaan bijvoorbeeld op het terrein van de definitie van energieopslag en hoe om te gaan met elektriciteitsverlies bij opslag.
Bent u het eens met de oproep van Energy Storage NL om een oplossing voor de dubbele heffing op energieopslag in het belastingplan 2021 mee te nemen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke nieuwe manieren kunnen we de ontwikkeling van energieopslag, naast het opheffen van de dubbele heffing en een mogelijke SDE++-subsidiëring, extra stimuleren?
Ontwikkelingen in batterijopslag hebben het afgelopen decennium tot een forse prijsreductie geleid. Het kabinet zet met de DEI+ subsidieregeling in op de ontwikkeling van duurzame energie, deze regeling is ook opengesteld voor opslagtechnologie om de kostprijs van batterijopslag zo mogelijk ook verder te verlagen.
De sluiting van het Hoenderloo College |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat onderwijsmedewerkers en ouders 19 juni 2020 samenkomen om te bespreken hoe zij verder moeten nu het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 wordt gesloten? Bent u bereid contact met hen op te nemen om mogelijkheden te bespreken?
Ja, dit was ons bekend. Vanuit de onderwijsinspectie en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is er veelvuldig contact geweest met de medezeggenschapsraad (mr) van het Hoenderloo College, een vertegenwoordiging van de onderwijsvakbonden, en de Raad van Bestuur (RvB). De mogelijkheden waar u naar verwijst in uw vraag, dienen vooralsnog besproken te worden tussen de mr en RvB.
Vindt u het een verantwoordelijke keuze dat deze onderwijsinstelling op zo korte termijn wordt gesloten gegeven de specialistische combinatie van zorg en onderwijs die hier wordt geboden en gelet op het feit dat veel van de jongeren nog geen passend alternatief wordt geboden?
Laten we voorop stellen dat het Ministerie van OCW vooralsnog geen formeel besluit over de sluitingsdatum van het Hoenderloo College heeft ontvangen. De richtdatum voor de sluiting van de Hoenderloo Groep is 1 augustus. Afgesproken is, echter, dat de Hoenderloo Groep pas sluit als er voor iedere jongere een passende en duurzame vervolgplek is. Dit geldt voor zowel zorg als onderwijs. Dit is recent opnieuw bevestigd door de Hoenderloo Groep aan de onderwijsinspectie. De onderwijsinspectie ziet hier op toe.
Betreft uw opmerking over het vinden van een passend alternatief verwijzen we graag naar de antwoorden op de eerdere Kamervragen1 van 14 april jl. Daarin gaven we al aan dat Pluryn voor alle jongeren van wie de behandeling in augustus 2020 nog niet is afgerond, naar een passende en duurzame plek binnen de jeugdzorg zoekt. Een plek is alleen passend wanneer onderwijs daar onderdeel van is. Aan deze jeugdzorginstellingen zijn onderwijsinstellingen met specialistische kennis verbonden die bekend zijn met de problematiek van de jongeren.
Bent u van mening dat de leerlingen en medewerkers een eerlijke en gedegen kans is gegeven op het vinden van alternatieve leer- en werkplekken met het versnellen van de sluiting van uiterlijk 1 augustus 2021 naar 1 augustus 2020?
Wat betreft het vinden van alternatieve plekken voor leerlingen, zie antwoord vraag 2. Over het vinden van alternatieve plekken voor medewerkers van het Hoenderloo College is op 26 juni een akkoord getroffen tussen vertegenwoordigers van het onderwijspersoneel en de RvB van Pluryn2.
Bent u van mening dat Pluryn haar zorgplicht degelijk naleeft door de plotselinge sluiting van deze onderwijs- en zorginstelling? Zo ja, hoe verklaart u dat er per 1 augustus jongeren geen passend onderwijs en zorg kunnen krijgen? Zo nee, hoe gaat u ingrijpen?
Wij willen hier graag duidelijk over zijn: elke jongere voor wie geen nieuwe, passende zorg- en onderwijsplek wordt gevonden is er een te veel. Het is aan Pluryn om deze plek samen met gemeenten te vinden. Pluryn ziet dit ook als haar opdracht en is op zoek naar een passende en duurzame vervolgplek voor alle jongeren. Pluryn heeft aangegeven de instelling pas te sluiten als elke jongere een vervolgplek heeft. Met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie heeft Pluryn afgesproken dat ook voor het onderwijs geldt dat dit pas sluit als iedere leerling is overgeplaatst. Dit proces wordt nauwlettend gevolgd door de IGJ en de onderwijsinspectie.
Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat deze groep jongeren met complexe problematiek thuiszitters worden?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer bent u in contact getreden met het Hoenderloo College toen het plan van aanpak de ondermaatse kwaliteit en veiligheid te verbeteren zoals de Inspectie van het Onderwijs in januari constateerde uitbleef? Vindt u het te verantwoorden dat Pluryn al die tijd geen actie heeft ondernomen haar zorgplicht na te komen?
De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie heeft voortdurend contact met Pluryn gehouden om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht (dit was voorheen maandelijks) van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de groep leerlingen die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
De afgelopen tijd ontving de onderwijsinspectie diverse signalen over het Hoenderloo College. De onderwijsinspectie beoordeelt de ontvangen signalen als ernstig. Daarnaast constateert de onderwijsinspectie een gebrek aan voortgang in de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs op het Hoenderloo College. De onderwijsinspectie heeft daarom haar toezicht verder aangescherpt.
Zoals ook in antwoord op vraag 4 is aangegeven, blijft Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk voor een passende en duurzame vervolgplek. De Minister van VWS lichtte tijdens het debat van 23 juni jl. al toe dat de Hoenderloo Groep niet sluit voordat dat geregeld is.
Bent u bereid in contact te treden met het bestuur van Pluryn om deze nijpende situatie te bespreken en te zoeken naar een oplossing?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u tevens bereid te onderzoeken of er tussen uw twee ministeries een mogelijkheid is een (tijdelijke) onder curatele stelling om de sluiting per 1 augustus aanstaande te voorkomen? Zo nee, hoe verhoudt deze weigering regie te nemen zich tot de oproep van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor minder marktwerking en meer regie in de zorg in zijn interview in het Algemeen Dagblad van 13 juni 2020?
Nee. Wij kunnen de stichting Pluryn niet onder curatele stellen. Zorgaanbieders zijn private instellingen (meestal stichtingen), die zelf verantwoordelijk zijn voor de borging van kwaliteit van zorg, een goede bedrijfsvoering en governance. Een stichting kan alleen onder curatele worden gesteld door een rechter als er sprake is van een faillissement. Voor een uitleg over onze inzet voor de borging van continuïteit van onderwijs, zie antwoord vraag 6.
Het sneuvelen van het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs in de Eerste Kamer |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Welke stappen gaat u nemen nu het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs niet aangenomen is in de Eerste Kamer (Kamerstuk 35 104)?1
Nu het wetsvoorstel is verworpen, vallen we terug op de huidige situatie. In de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs 2017 is geregeld dat in het funderend onderwijs alleen de lichte toets van toepassing is. De positie van de medezeggenschapsraden ten aanzien van fusies zal bovendien niet veranderen. De via amendering van uw Kamer in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen voor de positie van de medezeggenschapsraad zullen niet doorgaan. Ten slotte zal het vereiste van overlap in de voedingsgebieden van scholen bij een institutionele fusie in het voortgezet onderwijs niet worden versoepeld. Dat leidt met name voor enkele scholen op de Waddeneilanden tot een lastige situatie. Ik ga onderzoeken of ik daar een oplossing voor kan vinden.
Gaat u de Commissie Fusietoets Onderwijs (CFTO) opnieuw oprichten, aangezien zij ondersteuning verleende aan de medezeggenschap, maar deze ondersteuning in aanloop naar dit wetsvoorstel al per 1 januari 2019 werd stopgezet en de CFTO daarmee werd opgeheven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb daarvoor nog geen concrete plannen. De adviezen van de CFTO hebben sinds 2015 niet meer tot afwijzing van voorgenomen fusies geleid. De CFTO heeft in haar laatste jaar bij slechts twee fusieaanvragen geadviseerd. Gezien de kosten van de CFTO en het feit dat van de zeven afgewezen fusies in de laatste jaren op dit moment – door jurisprudentie en veranderde regelgeving – geen fusies meer zouden worden tegengehouden, acht ik het niet realistisch om opnieuw een CFTO in te richten. Het feit dat de ondersteuning van medezeggenschapsraden tot het niet-wettelijke takenpakket van de CFTO behoorde, is op zichzelf niet voldoende reden om een nieuwe commissie op te richten. Daar voorzie ik op een andere manier in.
Hoeveel geld heeft het gekost om de CFTO af te schaffen? Hoeveel zou het kosten om de CFTO weer opnieuw op te starten?
Het afschaffen van de CFTO heeft geld bespaard. In haar laatste jaar (2018) bedroegen de kosten voor de CFTO € 428.000.2 In dat jaar heeft zij tot 1 augustus 2018 nog bij twee institutionele fusies inhoudelijk geadviseerd. Vervolgens heeft zij tot 1 januari 2019 haar adviserende rol voor de medezeggenschap vervuld en haar taken afgerond. Jaarlijks was er ongeveer € 500.000 beschikbaar voor de CFTO. Het opnieuw inrichten van een CFTO zou vergelijkbare kosten met zich brengen.
Hebben er fusies plaatsgevonden zonder fusietoets met uitzondering van niet-toetsplichtige fusies sinds augustus 2018? Zo ja, wat is de wettelijke status hiervan nu het wetsvoorstel niet is aangenomen door de Eerste Kamer en wat zijn de gevolgen voor deze fusies?
Er hebben geen toetsplichtige fusies plaatsgevonden zonder fusietoets. Vanaf 1 augustus 2018 is voor alle toetsplichtige fusies in het funderend onderwijs de lichte toets vereist. Dat betekent dat alle toetsplichtige fusies door DUO getoetst zijn op de volledigheid van de fusie-effectrapportage en de instemming van de betrokken medezeggenschapsraden. De fusies die sinds 1 augustus 2018 goedkeuring van de Minister hebben ontvangen zijn daarmee gewoon rechtsgeldig.
Welke lessen trekt u uit dit proces, waaronder het voorbarig opheffen van de CFTO zonder dat het wetsvoorstel tot afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs al was aangenomen door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer?
Het van toepassing verklaren van de lichte toets op het gehele funderend onderwijs was een oplossing voor een reëel knelpunt. De wet laat ook ruimte om dit te doen, gelet op het noodzakelijkheidscriterium in de betreffende bepaling (53h, lid 3, WVO, artikel 64c, tweede lid, WPO en artikel 66c, tweede lid, WEC). Bovendien is, onder andere door jurisprudentie en veranderde regelgeving, op landelijk niveau sinds 2015 geen voorgenomen fusie meer tegengehouden. Een nieuwe invulling van een inhoudelijk toets vraagt daarom nadere doordenking van het gehele complex van procedures rondom fusies.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat de Eerste Kamer tegen de afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs heeft gestemd en wat gaat u met deze conclusies doen?
Uit het debat met uw Kamer en met de Eerste Kamer blijkt dat er zorgen leven ten aanzien van schaalvergroting in het onderwijs. Met name betreft dit het effect van die schaalvergroting voor de kwaliteit van het onderwijs en de herkenbaarheid van en voor ouders en leerlingen. De zorgen die hierover leven worden blijkbaar onvoldoende ondervangen door de mogelijkheid die de medezeggenschapsraden hebben om een fusie tegen te gaan.
Beperkingen opgelegd aan studenten in het openbaar vervoer |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat reizen met het openbaar vervoer vanwege de coronacrisis de laatste maanden door veel Nederlanders wordt vermeden?
Tot 1 juli jl. was het OV alleen voor noodzakelijke reizen. De reizigers houden zich over het algemeen goed aan de afspraken. In het begin van de coronacrisis was het gebruik circa 15% t.o.v. 2019. Inmiddels is het gebruik gemiddeld 35% – 40% ten opzichte van 2019.
Klopt het dat reizigers die de beschikking hebben tot een auto sinds de coronacrisis minder vaak reizen met het openbaar vervoer?
Sinds het begin van de coronacrisis zien we dat het OV-gebruik sterk is gedaald. De belangrijkste reden hiervoor is dat veel mensen minder zijn gaan reizen omdat ze niet meer naar kantoor of onderwijsinstelling gaan. Daarnaast is een klein deel van de OV-reizigers op dit moment overgestapt naar een andere modaliteit (auto, fiets, lopen). Dit zien we in mindere mate ook bij automobilisten waar een klein deel is overgestapt naar fiets of lopen.
Klopt het dat veel studenten afhankelijk zijn van het openbaar vervoer omdat zij geen beschikking hebben over een alternatief?
Scholieren en studenten maken veel meer gebruik van het openbaar vervoer dan andere groepen in de samenleving. Normaal gesproken zijn studenten en scholieren goed voor circa een derde van alle afgelegde treinkilometers in Nederland en voor bijna de helft van alle bus-, tram en metrokilometers, terwijl hun aandeel in de totale mobiliteit niet meer dan 15% is. Uit eerdere studies is ook bekend dat volwassenen (18+) die géén rijbewijs hebben, voor een groter deel van hun kilometers gebruik maken van het openbaar vervoer. Zij leggen 35%van hun kilometers af met het ov, terwijl volwassenen met rijbewijs daarmee maar 9% van hun kilometers realiseren.
De afhankelijkheid van het OV hangt af van herkomst en de bestemming en de beschikbaarheid van een alternatief (fiets, lopen of auto). Voor veel korte verplaatsingen is de fiets een goed alternatief voor het OV. Van de door MBO-, HBO- en WO-studenten gemaakte ritten, is normaal gesproken 2% van de treinritten korter dan 5 kilometer en 43% van de bus, tram en metroritten korter dan 5 kilometer.
Omdat veel studenten aangewezen zijn op het OV om hun onderwijsinstelling te bereiken en het van belang is dat alle studenten kunnen deelnemen aan de activiteiten op de onderwijsinstelling, zijn er geen specifieke beperkingen opgelegd aan studenten in het OV. Samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik afspraken gemaakt met onderwijskoepels en vervoerders over aanvangs- en eindtijden van onderwijsactiviteiten. Deze afspraken hebben tot doel zoveel mogelijk reizigers veilig te kunnen vervoeren richting onderwijsinstellingen binnen de capaciteitsbeperkingen van het OV.
Waarom heeft u specifiek aan studenten gevraagd om het openbaar vervoer te mijden in de spits?
De oproep om drukte te mijden en zoveel mogelijk buiten de spits te reizen geldt voor alle OV-reizigers.
Heeft u voor de invoering van de beperkingen overlegd met studentenvakbonden en/of onderwijsvakbonden over het besluit om studenten te weren in de spits? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven gelden geen beperkingen voor studenten in het OV. De gemaakte afspraken zien op spreiding van onderwijsactiviteiten om zo ook spreiding in gebruik van het OV mogelijk te maken. Als uitgangspunten zijn daarbij haalbaarheid en uitvoerbaarheid gehanteerd. Studentenbonden zijn hier niet rechtstreeks bij betrokken geweest. Wel zijn het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geïnformeerd over de aard van de afspraken, voordat deze definitief waren.
Heeft u ook rekening gehouden met de positie van studenten die buiten de randstad wonen?
Door te kiezen voor spreiding van onderwijsactiviteiten en niet voor beperkingen voor studenten worden alle studenten in gelegenheid gesteld deel te kunnen nemen aan onderwijsactiviteiten. Regionaal worden de afspraken uitgewerkt tussen vervoerders en onderwijsinstellingen om rekening te kunnen houden met de regionale situatie en mogelijkheden.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten onmogelijk op tijd kunnen komen bij hun stageplekken, waar geen sprake is van aangepaste roosters?
De oproep aan alle reizigers is drukte te vermijden en zo veel mogelijk buiten de spits te reizen. Deze kaders bieden de ruimte om op tijd te kunnen komen bij een stageplek.
Waarom bent u van mening dat het rechtvaardig is om studenten de komende tijd te vragen minder gebruik te maken van het openbaar vervoer? Vindt u de belangen van studenten niet even zwaarwegend als die van andere reizigers in het openbaar vervoer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe weegt u de belangen van stagairs en studenten in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs (MBO en HBO) die hun opleiding niet vanuit huis kunnen volgen?
Zie het antwoord op vragen 3 en 4.
Kunt u aangeven hoe lang de beperkingen in het openbaar vervoer zullen gelden? Hoe lang verwacht u aan studenten te zullen vragen om het openbaar vervoer te mijden tijdens de spits?
De algemeen geldende oproep om drukte te vermijden en zo veel mogelijk buiten de spits te reizen zal gelden zo lang de situatie rond COVID-19 daar aanleiding toe geeft.
Welke alternatieve vervoersmogelijkheden zijn er voor studenten als zij in september nog steeds geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer in de spits?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om bij de vervolggesprekken en -afspraken over het gebruik van het openbaar vervoer door studenten, ook de studentenbonden en onderwijsvakbonden tijdig te betrekken?
Indien nieuwe afspraken worden gemaakt of de gemaakte afspraken worden herzien, zal ik in overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bezien hoe studentenbonden en/of onderwijsvakbonden op passende wijze betrokken kunnen worden.