De borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Commissie Sci 547 (de onafhankelijke commissie die beoordeelt of nieuwe werkmethoden en/of technieken voldoen aan de criteria van goede risicobeheersing voor mens en omgeving) het verzoek om asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 in te schalen heeft afgewezen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de beoordelingscommissie Sci 547 bij de behandeling van de oorspronkelijke aanvraag voor sanering van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 heeft geconcludeerd dat de aanvraag nog een aanvulling behoefde. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de dataset teveel metingen zaten waarbij in het geheel geen asbestvezels werden aangetroffen, waardoor in combinatie met de bepalingsondergrenzen van de meetmethode die destijds (vóór verlaging van de grenswaarde in 2017) gebruikt werd het statistisch niet mogelijk was om een voldoende harde uitspraak te kunnen doen.
De Commissie heeft vervolgens om aanvullende blootstellingsmetingen gevraagd en heeft aanbevelingen ten aanzien van de vervolmaking van de te volgen werkwijze gedaan. Vervolgens is er een aangepaste aanvraag ingediend waarin de gevraagde aanvullende metingen waren opgenomen. Die bijgewerkte aanvraag is door de Commissie Sci 547 opnieuw beoordeeld waarbij is geconcludeerd dat landelijke terugschaling voldoende aangetoond is. Dit besluit is inmiddels aan aanvrager Aedes medegedeeld.
Hoe verhoudt de afwijzing van dit validatieonderzoek zich tot het feit dat u in 2019 een pilot van Aedes heeft toegestaan voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 en tot uw schrijven aan de asbestverwijderingsbranche van 1 november 2009 waarin staat dat als wordt gewerkt volgens het Aedes-protocol het in principe een ieder vrij staat om deze werkwijze te volgen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 geschetst, is de aanvraag om vensterbanken te kunnen verwijderen in risicoklasse 1 inmiddels door de Commissie Sci 547 goedgekeurd. Dit is in lijn met de genoemde brief aan de asbestverwijderingsbranche, die verwees naar de twee tot dan toe bekende onderzoeksrapporten van TNO.
Het Ministerie van SZW kent overigens geen betrokkenheid bij de pilot van Aedes en er is dus ook geen sprake geweest van toestemming daarvoor. Het heeft Aedes vrij gestaan deze pilot te starten waarbij zij de geldende wet- en regelgeving in acht heeft moeten nemen.
Kunt u garanderen dat werknemers niet zijn blootgesteld aan een concentratie van asbestvezels boven de grenswaarde doordat is toegestaan dat asbesthoudende vensterbanken zijn gesaneerd door niet gecertificeerde bedrijven en door niet gecertificeerde werknemers en zonder dat deze werknemers adembeschermingsmiddelen droegen?
De verantwoordelijkheid voor gezonde werkomstandigheden ligt primair bij de werkgever. Ook in risicoklasse 1 gelden strenge eisen aan veilig werken. Naleving door bedrijven kan in de praktijk tekort schieten. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving. Dit geldt overigens ook voor asbestverwijdering die wordt uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en personen, zoals blijkt uit handhavingsgegevens van Inspectie SZW. In 2019 werd bij 26% van de inspecties bij gecertificeerde bedrijven overtredingen aangetroffen3.
Uit de blootstellingsmetingen die deel uitmaakten van de aanvraag van Aedes bij de Commissie Sci 547 is gebleken dat de concentratie asbestvezels bij verwijdering van asbesthoudende vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) niet boven de grenswaarde (2000/m³) uitkomen. Ook eerder onderzoek van TNO laat dit beeld zien, zoals ik u aangaf in mijn antwoord op eerdere Kamervragen in december 20184.
Veilig en gezond werken is een belangrijk aspect bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. De Commissie Sci 547 heeft bij haar beoordeling ook gekeken naar de werkwijze en de borging van gezond en veilig werken daarbij.
Deelt u onze zorgen over de borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken nu er na 2 jaar nog steeds geen duidelijkheid is over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken?3
De onduidelijkheid over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken is te betreuren, maar ik verwacht niet dat dit heeft geleid tot onveilige situaties, omdat uit metingen en onderzoek steeds blijkt dat de grenswaarde bij het volgen van de gevalideerde werkwijze niet wordt overschreden.
Nu de Commissie positief besluit over terugschaling van de verwijdering van asbesthoudende vensterbanken naar risicoklasse 1, is er duidelijkheid en heeft Ascert aangegeven de indeling in risicoklasse 1 in het huidige instrument SMArt op te nemen. De werkmethode en aanpak zullen daarbij als voorwaarde voor de risicoklasse-indeling 1 worden gesteld. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht.
Is door de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) nu ook de Commissie Sci 547 opgeheven, aangezien u in uw brief van 2 juni 2020 schrijft over de «Opening van het VIP ter beoordeling van nieuwe methoden in de asbestverwijdering» en in uw brief van 16 december 2019 dat de Commissie Sci 547 zal worden opgeheven en dat in plaats daarvan een VIP wordt ingericht?4 5
Met de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) is inderdaad de Commissie Sci 547 opgeheven en zijn door de Commissie Sci 547 geen nieuwe aanvragen voor innovatieve werkwijzen meer in behandeling genomen.
Hoe ziet u het verzoek om de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken voor te leggen aan het VIP (en niet aan de Commissie Sci 547) omdat in het VIP algehele consensus is over de te doorlopen procedure en allerlei borgingsmechanismes wel goed zijn ingeregeld?
Aan het begin van dit jaar is, met het oog op de komende openstelling van het VIP, in de Commissie Sci 547 de afspraak gemaakt per aanvraag te bekijken of deze nog in de Commissie kon worden afgehandeld (gezien o.a. de doorlooptijd) of overdracht naar het VIP een betere optie zou zijn. Omdat de aanvraag m.b.t. de asbesthoudende vensterbanken al in het najaar van 2019 was ingediend bij de Commissie en de aanvraag al liep, is besloten deze af te handelen in de Commissie. Op de oorspronkelijk aanvraag was toen al gereageerd door de Commissie waardoor het onwenselijk geacht werd de aanvraag in dat stadium nog over te dragen aan het VIP. Hierover heeft ook afstemming plaatsgevonden met het VIP.
Kunt u aangeven waarom het besluit van het Centraal College van Deskundigen Asbest (CCvD Asbest) waarin besloten is dat de specifieke werkmethode voor het verwijderen van vensterbanken in het Certificatieschema Asbest opgenomen moet worden, door u niet is overgenomen?
Dit specifieke voorstel is niet overgenomen omdat het zich niet tot de bestaande regelgeving verhoudt. Door opname in het certificatieschema van aanvullende eisen (t.o.v. de regelgeving) aan verwijdering van vensterbanken, zouden deze alleen van toepassing zijn op gecertificeerde bedrijven, en niet door Inspectie SZW gehandhaafd kunnen worden. Bovendien was het strijdig met mijn uitgangspunt dat schema's zich moeten toespitsen op deskundigheid, proces en kwaliteit, en niet op technische voorschriften over werkwijzen op het gebied van asbestverwijdering.
Verder kan ik in het algemeen aangeven dat bij een positief besluit van Commissie Sci 547 (en vanaf nu het VIP) over terugschaling naar risicoklasse 1, Ascert de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument op zal nemen. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht. Het is dan ook niet noodzakelijk de werkwijze op te nemen in het certificatieschema.
Hoe verhoudt zich bovenstaande praktijk met uw geregeld in het openbaar gedane uitspraken dat gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen volgens u boven alles gaat?
Gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen staat altijd voorop, ook bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. Ruimte moet uitsluitend worden geboden daar waar dat kan. De Commissie heeft geoordeeld dat de gezondheid en veiligheid van werknemers geborgd is met de werkwijze betreffende sanering van asbesthoudende vensterbanken. Bovendien komt de concentratie asbestvezels bij de aangeleverde data niet boven de grenswaarde uit.
Het bericht dat politieagenten worden verdacht van zeer zware mishandeling van een hond. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Hond Tommy mishandeld en gemarteld, politie start intern onderzoek naar zeven agenten» en «Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht»?1 2
Ja.
Klopt het dat de betrokken politieagent(en) ervan worden verdacht de hond herhaaldelijk te hebben geschopt, geslagen, zes taserpijlen te hebben afgevuurd (waaronder in het oog van de hond), tanden te hebben gebroken en een tand te hebben uitgetrokken?
Momenteel wordt door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten onderzoek gedaan naar dit incident en de betrokkenheid van medewerkers. Ik kan hier geen uitspraken over doen.
Klopt het dat de politie nu pas een intern onderzoek is begonnen, terwijl het incident maanden geleden, in februari, plaatsvond? Hoe is dit mogelijk?3
Het aangewende geweld is in deze casus conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren» gemeld. Er is in de melding geen aanleiding gezien om het geweldgebruik verder te laten onderzoeken. Naar aanleiding van de brief van de eigenaar van de hond is besloten om alsnog nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Deze brief is op 26 mei 2020 door de politie ontvangen. Omdat het onderzoek naar de geweldsaanwending nog loopt, kan ik geen verdere uitspraken doen over de aard van de geweldsaanwending en de inhoud van de geweldsmelding.
Is het onderzoek dat door de politie is aangekondigd inmiddels gestart? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat het onderzoek dan van start?
Zie antwoord vraag 3.
Is het onderzoek geïnitieerd op initiatief van de politie zelf of is dat gebeurd naar aanleiding van de publiciteit rond deze zaak?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de betrokken politieagent(en) onmiddellijk met verlof gestuurd lopende het onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn de politieagent(en) die toekeken maar niets deden ook met verlof gestuurd? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek, zijn er geen maatregelen getroffen.
Loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de betrokken agenten? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het interne onderzoek zal blijken of er aanwijzingen zijn dat er strafbare feiten zijn gepleegd. Indien hiervan sprake is, zal het Openbaar Ministerie hiervan op de hoogte worden gesteld.
Welke maatregelen zal de politie intern treffen tegen de betrokken politieagent(en) indien zij schuldig blijken?
Nu het onderzoek nog loopt, is nog niet aan te geven wat een eventuele maatregel zal zijn. Na afronding van het onderzoek brengt de afdeling VIK een onderzoeksrapport uit aan het bevoegd gezag (de korpschef of gemandateerd leidinggevende). Het bevoegd gezag beslist of de feiten uit het onderzoek voldoende vaststaan, of deze plichtsverzuim opleveren en zo ja, of het plichtsverzuim aan betrokkene is toe te rekenen. Is dit het geval, dan kan het bevoegd gezag een disciplinaire straf opleggen.4
Naast de mogelijkheid om een disciplinaire straf op te leggen, kan het bevoegd gezag ook andere personeelsinstrumenten inzetten (in plaats van of in aanvulling op de disciplinaire straf). Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Klopt het dat het om een arrestatieteam van de Dienst Speciale Interventies gaat, aangezien het hoofd van het DSI-team een reactie op de beelden van de mishandeling op facebook heeft geplaatst?4
Ja.
Klopt het dat het DSI-team de zwaarste eenheid is die de overheid kan inzetten, bijvoorbeeld bij dreiging van vuurwapengevaarlijk geweld en terrorisme, en dat hier een zeer specialistische opleiding aan vooraf gaat?
Ja.
Deelt u de mening dat het in dit licht zeer zorgwekkend is als agenten van dit team van zware mishandeling van een dier worden verdacht?
Politieambtenaren die deel uitmaken van het arrestatieteam van de DSI werken in een hoog gevaarspectrum. Zij zijn daarom speciaal geselecteerd, opgeleid en getraind om in (potentiele) gevaarsituaties te opereren. Ik wijs erop dat er op dit moment geen agenten verdacht zijn van strafbare feiten. Zoals hierboven aan gegeven is het interne feitenonderzoek naar het incident nog niet afgerond. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken.
Deelt u de mening dat zware mishandeling van een dier onder geen enkele omstandigheid goed te praten is, maar dat het scheppen van de juiste voorwaarden, waaronder een goede opleiding en voldoende capaciteit bij de politie, belangrijk is om escalatie en disproportioneel geweld te voorkomen?
Laat duidelijk zijn dat ik het mishandelen van dieren verfoei. Bij de beoordeling van het gebruik van geweld door politieambtenaren past mij tegelijkertijd terughoudendheid. Onder omstandigheden mag de politie op grond van haar wettelijke taak en toegekende geweldbevoegdheid en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geweld gebruiken tegen mensen, zaken of dieren. Daarbij is het uitgangspunt dat niet meer geweld wordt gebruikt dan noodzakelijk en dient de aard van het geweld evenredig te zijn aan het te bereiken doel. In zulke gevallen is er dus geen sprake van mishandeling, hoe naar de gevolgen van het te moeten gebruiken geweld ook zijn voor dier en eigenaar. Tijdens de initiële- en post initiële opleiding en IBT trainingen worden agenten bewust gemaakt van de afweging die zij moeten maken bij hun keuze voor het soort geweld en de mate waarin dat in een bepaalde situatie kan worden gebruikt.
Is er tijdens de opleiding van politieagenten aandacht voor de-escalatie van situaties met (potentieel agressieve) dieren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ervoor te zorgen dat dit een onderdeel van de opleiding wordt?
Ja, er wordt tijdens de opleiding van agenten aandacht besteed aan dit onderwerp. Dit gebeurt op basis van een theoretisch kader dat conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren» is opgesteld en betrekking heeft op de in te zetten geweldsmiddelen in die betreffende omstandigheden.
Beschikte de betrokken divisie over de benodigde kennis en ervaring op het gebied van (omgang met) honden en dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat de hond dan toch zo is mishandeld?
Binnen de DSI zijn hondengeleiders werkzaam, zij hebben specifieke kennis en ervaring op het gebied van omgang met honden.
Deelt u de mening dat het functioneren van de betrokken agent(en) beoordeeld moet worden in het licht van de gebeurtenissen, aangezien (disproportioneel) geweld tegen dieren niet alleen op zichzelf een strafbaar feit is, maar ook een voorbode kan zijn van (disproportioneel) geweld tegen mensen?
Als een politieagent genoodzaakt is geweld te gebruiken, hoort dat altijd proportioneel te zijn. De politie heeft een geweldsmonopolie en de samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat dit geweld alleen wordt toegepast als het noodzakelijk is en het doel waarvoor het geweld wordt gebruikt niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Om van incidenten, zoals het gebruik van disproportioneel geweld, te leren, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om naast het opleggen van een disciplinaire straf ook andere personeelsinstrumenten in te zetten. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Deelt u de mening dat agenten van onbesproken gedrag dienen te zijn en dat agenten die disproportioneel geweld tegen een dier gebruiken onmiddellijk uit hun functie dienen te worden gezet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid te onderzoeken of er signalen zijn dat dergelijk geweld tegen dieren vaker voorkomt binnen de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen?
Vooralsnog zie ik in dit incident gelet op de benodigde capaciteit geen aanleiding om dit verder te laten onderzoeken. Wel heb ik de politie gevraagd om extra aandacht te besteden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het geweldgebruik tegen dieren.
Vindt u dat deze vorm van extreem geweld tegen dieren door de politie ten alle tijden voorkomen moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Arrestatieteams evalueren hun optreden na afloop van een inzet. Daarbij wordt nagegaan wat goed ging en wat beter kan. In voorkomende gevallen wordt in de uitkomst van een evaluatie aanleiding gezien om een nieuwe procedure te ontwikkelen of een bestaande aan te passen. Hetzelfde geldt voor uitkomsten van een intern onderzoek naar geweldgebruik. Op die wijze is er steeds aandacht voor het leren van geweld binnen de politieorganisatie.
Het datalek bij de infectieradar website |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister legt lek infectieradar bij ontwikkelaar, bedrijf reageert verbaasd»?1
Ja.
Hoe reageert u op de stellingname van het bedrijf Formdesk dat de kwetsbaarheid in de Infectieradar site niet eerder aan het licht was gekomen en dat het bedrijf geen enkele terugkoppeling had ontvangen over mogelijke risico’s en aanvullende maatregelen die het bedrijf zou moeten doorvoeren?
Het is, niet in het minste voor alle deelnemers aan infectieradar, erg vervelend dat dit is gebeurd. Zowel RIVM als de leverancier van Formdesk betreuren dit.
Het RIVM heeft voor ingebruikname van de Infectieradar (op 25 maart) contact gehad met de leverancier van Formdesk over het oplossen van het risico op mogelijk misbruik van de URL-gegevens dat bij de risico-analyse van het RIVM geconstateerd was. De leverancier heeft vervolgens aangegeven hoe RIVM dit risico kon vermijden. RIVM heeft de maatregelen genomen die Formdesk heeft geadviseerd.
De feitelijke rolverdeling tussen RIVM en Formdesk wijkt af van hetgeen ik op 9 juni jl. heb gemeld. Toen heb ik, op basis van informatie van het RIVM, gemeld dat Formdesk de maatregel moest doorvoeren. Bij nader onderzoek is gebleken dat, zoals hierboven beschreven, het RIVM de maatregel heeft doorgevoerd die Formdesk heeft geadviseerd.
Op 6 juni bleek dat het risico op manipulatie van URL zich op een andere plek in de Formdesk software had voorgedaan. Dit was niet in de eerste risico-analyse naar voren gekomen, en de door Formdesk voorgestelde maatregelen die het RIVM heeft doorgevoerd, waren daarmee geen oplossing voor dit probleem. Achteraf gezien concludeert het RIVM dat dit probleem op 25 maart opgemerkt had kunnen worden indien ná implementatie van de door de leverancier van Formdesk geadviseerde maatregel en vóór het online plaatsen van Infectieradar een extra test op dit risico was uitgevoerd.
Hoe valt dit te rijmen met uw beantwoording van mondelinge vragen op 9 juni 2020, waarin u stelde dat dit specifieke lek als veiligheidsrisico in beeld was gekomen bij de veiligheidschecks en dat ook was gecommuniceerd aan Formdesk, vergezeld van oplossingen die het bedrijf zou moeten doorvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke partij heeft de veiligheidscheck uitgevoerd waaruit volgens u het mogelijke veiligheidsrisico naar voren is gekomen?
Het RIVM heeft een risico-analyse uitgevoerd en de bevindingen, waaronder het mogelijke misbruik van url-gegevens én de maatregel daartegen vastgelegd in een risico-acceptatiedocument in maart 2020.
Op welke datum is het betreffende veiligheidsrisico in beeld gekomen? Op welke datum is daarover gecommuniceerd aan het bedrijf Formdesk?
Het risico op url-manipulatie is op 24 maart onderkend en opgenomen in het risico acceptatiedocument. Vervolgens is er op 25 maart mondeling overleg geweest met de leverancier van Formdesk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u nader ingaan op het proces van de lancering van de site sinds de communicatie aan Formdesk over mogelijke veiligheidsrisico’s? Op welk moment in het proces zou de dubbelcheck moeten zijn gedaan, als men die niet was vergeten?
Het RIVM heeft de oplossing die de leverancier van Formdesk heeft geadviseerd op 25 maart geïmplementeerd. Vervolgens is er op diezelfde dag een check uitgevoerd op de juiste werking van de maatregel op de bepaalde plek in de software waar het risico was geconstateerd. Er was op dat moment geen reden om aan te nemen dat het probleem zich ook op andere plekken in de software zou kunnen voordoen.
Het RIVM heeft vervolgens het risico-acceptatiedocument afgerond waarin de kwetsbaarheid en de genomen maatregel zijn genoemd.
Het RIVM besloot op basis daarvan dat de betreffende versie van Infectieradar online kon worden gezet. Dat is op 26 maart gebeurd.
Op 6 juni bleek dat het risico op manipulatie van URL zich op een andere plek in de Formdesk software had voorgedaan. Dit was niet in de eerste risico-analyse naar voren gekomen, en de door Formdesk voorgestelde maatregelen die het RIVM heeft doorgevoerd, waren daarmee geen oplossing voor dit probleem. Achteraf gezien concludeert het RIVM dat dit probleem op 25 maart opgemerkt had kunnen worden indien ná implementatie van de door de leverancier van Formdesk geadviseerde maatregel en vóór het online plaatsen van Infectieradar een extra test op dit risico was uitgevoerd.
Heeft uw ministerie contact gehad met het bedrijf Formdesk naar aanleiding van de berichtgeving over het datalek op 6 juni 2020 en de beantwoording van mondelinge vragen in de Kamer op 9 juni? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat er dan alsnog een grote discrepantie lijkt te bestaan tussen uw ministerie en het bedrijf Formdesk over de feitelijke gang van zaken rond het proces van de veiligheidschecks voor de Infectieradar site?
Het RIVM heeft ook na 6 juni contact gehad met Formdesk. Zowel RIVM als Formdesk waren tot 6 juni in de veronderstelling dat de genomen maatregel afdoende was. Dat een risico zich ook op een tweede plek in de software voordeed was tot dat moment voor beide partijen onbekend. Er is daarover geen verschil van inzicht tussen de leverancier van Formdesk en het RIVM.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, zie antwoorden op bovenstaande vragen.
Het bericht 'Wie doet na 400 jaar binnenkort het licht uit bij onze financiële sector?' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wie doet na 400 jaar binnenkort het licht uit bij onze financiële sector?»?1
Ja.
Hoezeer deelt u de analyse in het bericht, namelijk dat Nederland zijn financiële sector «uitlevert» aan buitenlandse partijen en dat dit onverstandig én onwenselijk is?
Ik herken mij niet in het beeld zoals dat in het artikel wordt geschetst. In Nederland zijn een aantal grote Nederlandse financiële instellingen actief, evenals een groot aantal innovatieve spelers. Ik deel de mening van de auteurs dan ook niet dat beleid van de afgelopen jaren ertoe heeft geleid dat Nederland haar financiële sector aan het buitenland «uitlevert.» Sinds de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de financiële sector weerbaarder en dienstbaarder te maken. Daar hebben bijvoorbeeld hogere buffers en een beheerst beloningsbeleid aan bijgedragen. Ook ben ik samen met toezichthouders continu in gesprek om innovatie in de financiële sector te bevorderen.
Fusies, overnames, investeringen of advisering door buitenlandse partijen waarbij Nederlandse financiële instellingen betrokken zijn, zijn mijns inziens niet per definitie nadelig en tonen bovendien juist de aantrekkelijkheid van Nederlandse instellingen aan. Datzelfde geldt ook voor buitenlandse financiële instellingen die in Nederland actief zijn en hun diensten aanbieden. Dit kan bijdragen aan een divers financieel stelsel. Tegelijkertijd is van belang scherp oog te hebben voor eventuele risico’s. Het wetgevende kader kent daarvoor waarborgen en biedt toezichthouders instrumenten om waar nodig in te grijpen.
Hoeveel en welke Nederlandse financiële instellingen zijn in de afgelopen tien jaar overgegaan naar buitenlandse partijen? En andersom?
De afgelopen tien jaar hebben verschillende transacties plaatsgevonden waarbij Nederlandse en buitenlandse financiële instellingen betrokken waren. Dit betreft onder meer fusies, maar ook de verkoop of overname van een bedrijf of van bedrijfsonderdelen. Hieronder valt dus ook bijvoorbeeld de verkoop van bedrijfsonderdelen door een Nederlandse instelling aan een buitenlandse partij. Daarnaast zijn er ook transacties waarbij een (beperkte) deelneming in een bedrijf wordt verworven. Er is geen overzicht van hoeveel en welke Nederlandse financiële instellingen de afgelopen tien jaar zijn overgegaan naar buitenlandse partijen en andersom.
In het AFM-register wordt bijgehouden wanneer een partij een substantiële deelneming verwerft in een Nederlandse financiële instelling (vanaf 3%). Zodra een deelneming of shortpositie 3% of meer van het geplaatste kapitaal bedraagt, moet de houder dit melden. Ook bij het bereiken, overschrijden of onderschrijden van een drempelwaarde dient melding te worden gemaakt.2
Indien een entiteit of natuurlijke persoon een gekwalificeerde deelneming verwerft in bijvoorbeeld een Nederlandse bank, beleggingsonderneming of verzekeraar, dan dient de toezichthouder (De Nederlandsche Bank, of, in het geval van banken, de Europese Centrale Bank) hiervoor een verklaring van geen bezwaar af te geven. Een gekwalificeerde deelneming is – kort gezegd – een deelneming van 10% of meer in de aandelen, stemrechten of andere vorm van zeggenschap in een financiële onderneming. Van een afgegeven verklaring van geen bezwaar wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De Nederlandsche Bank houdt weliswaar een overzicht bij van alle afgegeven verklaringen van geen bezwaar in de afgelopen jaren, maar hierbij wordt geen uitsplitsing gemaakt naar binnenlandse of buitenlandse partijen waaraan een verklaring van geen bezwaar is verleend. Bovendien zijn er bij één transactie vaak meerdere ondernemingen betrokken die een gekwalificeerde deelneming verwerven en die daardoor ieder een verklaring van geen bezwaar aanvragen. DNB betrekt in haar beoordeling de vraag of de voorgenomen verwerving of overname een belemmering vormt voor effectief toezicht op de financiële onderneming of voor een effectieve uitwisseling van informatie met andere bevoegde autoriteiten. Een van de wettelijke beoordelingscriteria betreft het kunnen blijven voldoen aan de prudentiële regels uit de Wft door de financiële doelonderneming.
Wordt er, op het moment dat de Nederlandse staat een investeringsbank nodig heeft, bijvoorbeeld bij een beursgang van een bedrijf in handen van de staat of wanneer er bedrijven overeind gehouden moeten worden, bij de keuze voor een investeringsbank bewust gekeken naar een Nederlandse optie? Zo nee, ziet u mogelijkheden om de vestigingsplaats van de investeringsbank een criterium te maken bij de keuze voor een dergelijke bank, waarbij het gevestigd zijn in Nederland positief meeweegt in de uiteindelijke keuze?
Op basis van de Europese aanbestedingsregels is het niet toegestaan om te selecteren op basis van vestigingsplaats (non-discriminatie beginsel). Bij aanbestedingen vindt de selectie plaats op basis van kwaliteit (kennis en ervaring) en prijs.
Kunt u de vraag in het bericht beantwoorden wat deze «attitude» betekent voor Nederlandse (fintech-)bedrijven?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 schreef, herken ik het beeld dat het artikel schetst niet, en is Nederland een internationale koploper op het gebied van FinTech. Naast de welbekende voorbeelden die in het artikel worden genoemd, komen er elk jaar nieuwe, veelbelovende bedrijven bij. De FinTech-sector heeft in het bijzonder mijn aandacht, wat ook de reden is geweest dat ik o.a. een onderzoek heb laten uitvoeren naar de sector en, samen met de Staatssecretaris voor Economische Zaken en Klimaat, een FinTech-actieplan heb opgesteld, met als doel om te kijken hoe we deze sector nog beter kunnen stimuleren. Uit dit onderzoek blijkt dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat heeft voor innovatieve financiële ondernemingen. De resultaten van dit onderzoek en het bijbehorende actieplan zijn recent naar uw Kamer verstuurd.
Kunt u een schatting geven van het bedrag aan financiële transacties die het ministerie via buitenlandse banken laat lopen?
Het betalingsverkeer van het Rijk wordt op dit moment door Nederlandse financiële instellingen verzorgd. Er zijn dit jaar verschillende Europese aanbestedingen van het betalingsverkeer voorzien, zoals als ik heb uiteengezet in mijn brief van 13 maart 2020.3
Voor de financiering van de staatsschuld maakt het Agentschap van het Ministerie van Financiën in het kader van prudent risicomanagement gebruik van dertien banken uit diverse landen, de zogeheten primary dealers, die de door het Agentschap uitgegeven papier aan investeerders in Nederland en daarbuiten verkopen. Onder deze dertien banken zijn drie Nederlandse banken. In 2019 werd er door de primary dealers voor EUR 21,1 miljard aan staatsobligaties verkocht en voor EUR 43,7 miljard aan schatkistpapier. Zoals aangegeven in mijn brief van 27 september 2019 kunnen ten behoeve van het dagelijkse cashmanagement tijdelijke kasoverschotten bij DNB en bij andere financiële marktpartijen, zowel binnenlandse als buitenlandse, ondergebracht worden, via onder andere deposito’s.
Kunt u een appreciatie geven van Nederland als vestigingsplaats voor financiële instellingen, en de factoren die daaraan bijdragen, ook in relatie tot de brexit?
Vele factoren dragen bij aan ons goede vestigingsklimaat, waaronder onze goede beheersing van het Engels, onze digitale infrastructuur en de bereikbaarheid. Dit blijkt uit onderzoek, zoals het onderzoek waar het recent gepubliceerde Fintech Actieplan op is gebaseerd, maar is ook zichtbaar in de praktijk. Zo werd er bijvoorbeeld eerder gemeld dat er 64 «brexitvergunningen» zijn aangevraagd in Nederland, nadat er al eerder bekend werd dat Nederland specifiek voor de financiële sector een populaire bestemming was onder Britse bedrijven.4 5
Deelt u de mening dat er een debat zou moeten komen over de vraag in hoeverre de Nederlandse financiële sector afhankelijk kan en moet zijn van buitenlandse partijen en als vitale infrastructuur moet worden beschouwd?
Een substantieel deel van de Nederlandse financiële sector is reeds als vitaal aangemerkt. Op dit moment zijn dat het toonbankbetalingsverkeer, massaal giraal betalingsverkeer, hoogwaardig betalingsverkeer tussen banken en het effectenverkeer. De groep partijen die hieronder vallen wordt de financiële kerninfrastructuur (FKI) genoemd. Deze FKI-partijen staan onder strenger toezicht dan niet-vitale partijen. Daarnaast gelden voor de financiële sector strengere regels voor overnames en het melden van aanmerkelijke belangen dan voor andere economische sectoren. In 2018 heeft er een ex-ante analyse plaats gevonden van de mate waarin de economische veiligheid van de financiële sector is beschermd. Hieruit bleek dat er voldoende juridische mogelijkheden zijn om ongewenste buitenlandse overnames en investeringen in Nederlandse financiële instellingen te weren. De uitkomsten van deze analyse zijn naar uw Kamer verzonden.6
Zoals hiervoor is toegelicht dient, indien een gekwalificeerde deelneming wordt verworven in een Nederlandse financiële onderneming, er een verklaring van geen bezwaar te worden afgegeven door DNB, of, in het geval van banken, de ECB. Daarbij wordt onder meer gekeken of de verwerving gevolgen heeft voor de wijze waarop de financiële onderneming aan de prudentiële vereisten van de Wft kan blijven voldoen en of de verwervende partij betrouwbaar is.
Het bericht ‘Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken»?1
Ja.
Kent u de ondervindingen van het College voor de Rechten van de Mens, dat in het jaarverslag van 2019 de overheid oproept een coördinator aan te stellen om de situatie rondom discriminatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanstellen van een coördinator de situatie zal verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn er door de leden Azarkan en Jetten, en Jetten c.s. moties ingediend over het aanstellen van een nationaal coördinator discriminatie2 3. Tevens is er door leden Asscher en Pieter Heerma een motie ingediend over het instellen van een Staatscommissie Discriminatie en Racisme4. Deze moties zijn aangenomen.
Tijdens het debat heb ik in reactie op deze moties aangegeven dat er dit najaar een brief zal verschijnen waarin ik zal ingaan op de staatscommissie en de verzoeken om een nationaal coördinator discriminatie.
Deelt u de mening dat een dergelijke coördinator er voor kan zorgen dat de overheid een overkoepelende, integrale en structurele aanpak van alle vormen van discriminerend gedrag ontwikkelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo snel mogelijk een dergelijke coördinator aan te wijzen, om zo ook gehoor te geven aan de mensen in onze samenleving, die dagelijks worden geconfronteerd met discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de ondervinding dat tweederde van de mensen met een discriminatie-ervaring op straat, online of in het openbaar vervoer, aanpassings- en mijdingsgedrag vertoont? Zo ja, bent u bereid om meer middelen en meer inzet vrij te maken om discriminatie te bestrijden?
Ja, daarmee ben ik bekend. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2020 aan uw Kamer heb geschetst, bestaat de kabinetsaanpak van discriminatie uit een generieke infrastructuur en aanpak die effect heeft op alle gronden en terreinen, aangevuld met maatregelen op bepaalde terreinen en specifieke maatregelen die tot doel hebben om discriminatie te bestrijden of een bepaalde doelgroep te bereiken. In deze brief wordt stilgestaan bij het terrein van de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en bij de aanpak van kwetsende content op het internet. Er is dus ook thans al sprake van een sectorspecifiek beleid om discriminatie tegen te gaan.
Tijdens het plenaire debat van 1 juli 2020 is er aandacht geweest voor verschillende specifieke sectoren in de maatschappij. Er zijn moties aangenomen op het terrein van de arbeid (in het bijzonder uitzendbureaus), het onderwijs en de woningmarkt5 6 7. De sector specifieke aanpak van het kabinet zal bij de uitvoering van deze moties verder worden ingevuld.
Bent u bekend met de ondervinding dat discriminerend gedrag voorkomt in de gehele samenleving, van het onderwijs en de werkvloer tot aan de openbare ruimte, zoals in de horeca, online en in de woonomgeving? Zo ja, bent u bereid om per sector specifiek antidiscriminatiebeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het signaal dat veel jonge kinderen met kortdurende verkoudheidsklachten worden geweigerd door de kinderopvang?
Het signaal dat kinderen regelmatig worden geweigerd wegens een snotneus heeft mij ook bereikt. Ik begrijp dat dit voor lastige situaties tussen ouders en pedagogisch medewerkers kan zorgen.
De richtlijn van het RIVM is in juni aangepast:
Via rijksoverheid.nl streef ik er voortdurend naar ouders, houders van kinderopvangorganisaties, gastouders en andere belanghebbende te informeren over (wijzigingen van) richtlijnen en adviezen van het RIVM op het terrein van Kinderopvang. Ook is er nauw contact met de sector over dergelijke signalen en vragen. De richtlijnen en adviezen van het RIVM zijn daarbij leidend. Wel worden signalen en eventuele onduidelijkheden besproken met het RIVM, zodat we betrokkenen goed kunnen informeren en we van elkaar weten wat er speelt.
Deelt u de mening dat er een lastige situatie is ontstaan voor ouders, de kinderopvang en de zorg, omdat jonge kinderen elkaar en de medewerkers doorlopend aansteken waardoor eventueel de opvang geheel dicht moet, of ieder kind getest moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duidelijkheid geven over de richtlijn voor jonge kinderen met kortdurende en langdurige verkoudheidsklachten, aangezien dit veelvoorkomend is in deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de kinderopvangsector, de oudervertegenwoordiging en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gesprek te gaan over mogelijke aanpassingen in het protocol, zodat er zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat en een werkbare situatie voor kinderopvang, ouders en de zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Het stemmen per volmacht |
|
Albert van den Bosch (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groep de Mos in verband gebracht met stemfraude: «150 euro voor twintig stempassen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het systeem van stemmen bij volmacht meer fraudegevoelig ten opzichte van alternatieven?
Zelf stemmen heeft altijd de voorkeur boven stemmen per volmacht. Aan het uitbrengen van een stem per volmacht kleven immers nadelen. Zo moet de volmachtgever zijn stemgeheim prijsgeven. Ook is er een risico dat kiezers onder druk worden gezet of worden omgekocht om een volmacht af te geven, of dat volmachten worden geronseld, wat in de artikelen Z 4 en Z 8 van de Kieswet strafbaar is gesteld.
Er zijn alternatieven voor het stemmen per volmacht. Zo zou aan kiezers die verwachten dat zij op de dag van de stemming niet zelf kunnen stemmen, de mogelijkheid kunnen worden geboden om te stemmen per brief. Ook aan briefstemmen kleven echter nadelen. Zo zijn ook bij briefstemmen het stemgeheim en de stemvrijheid niet goed te waarborgen. In Nederland staat briefstemmen uitsluitend open voor Nederlanders die in het buitenland wonen, of daar tijdelijk verblijven. Van hen kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij op de dag van de stemming naar Nederland reizen om daar in een stemlokaal te stemmen. Daarom heeft de wetgever het belang van deze kiezers om hun stemrecht te kunnen uitoefenen zwaarder laten wegen dan het risico op schending van hun stemgeheim en stemvrijheid.
Een ander alternatief is het bieden van de gelegenheid om al vóór de reguliere verkiezingsdag te stemmen (early voting of vervroegd stemmen), bijvoorbeeld op een (koop)avond of op een of meer dagen in het weekend. Die mogelijkheid kan helpen de behoefte aan het stemmen per volmacht te verminderen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten – de vragenstellers verwijzen daar ook naar –, zou ik graag experimenten mogelijk maken met vervroegd stemmen. Zoals ik heb laten weten in mijn antwoorden d.d. 15 juni jl. op de vragen uit het schriftelijk overleg over democratie, kiesrecht en desinformatie3, zie ik daarvoor nu echter helaas geen mogelijkheden. Vervroegd stemmen kost namelijk veel geld, en in de begroting kunnen daarvoor momenteel geen middelen worden gevonden.
Een nu al beschikbaar alternatief voor kiezers die verwachten op de dag van de stemming niet in persoon te kunnen stemmen in een stemlokaal binnen de gemeente waar zij wonen, maar wel in een ander stemlokaal binnen het gebied van het orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, is het aanvragen van een kiezerspas. Bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen kiezers alleen stemmen binnen hun eigen gemeente, en is stemmen met een kiezerspas dus niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er stemlokalen zijn waar meer dan dertig procent van de stemmen per volmacht werd uitgebracht?
Het genoemde percentage wijkt af van het landelijk gemiddelde: gemiddeld wordt in Nederland ca. 10% van de stemmen per volmacht uitgebracht. Dit percentage is echter niet in alle gemeenten gelijk en verschilt binnen gemeenten ook op wijkniveau. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen.4 Bij eventuele signalen van ronselen kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen; ook kunnen de zittende leden van het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, eventuele (vermoedens van) ronselpraktijken betrekken in hun oordeel over de geldigheid van de stemming.
Op welke manieren pakt uw ministerie fraude door middel van volmachten aan?
Het Ministerie van BZK evalueert elke verkiezing, en beziet op basis daarvan of er reden is het beleid en/of de wet- en regelgeving aan te passen. Ook eventuele signalen van misbruik van volmachten worden bij de evaluaties van verkiezingen betrokken. In de evaluatie van de verkiezingen van 2019 heb ik uw Kamer laten weten dat ik, vanwege terugkerende bezwaren van bestuurscolleges, eilandsraden en internationale waarnemers, een wetsvoorstel ga voorbereiden in aanloop naar de eilandsraadsverkiezingen in 2023, waarmee de volmachtregeling in Caribisch Nederland wordt beperkt5.
Ook de Kiesraad heeft aandacht voor eventuele signalen, en neemt contact op met het Openbaar Ministerie indien hij hiertoe aanleiding ziet.
Wat is de status van de door u in 2018 aangekondigde experimentenwet «early voting»?2
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen die hetzelfde systeem hanteren als het Nederlandse? In hoeverre verschilt het Nederlandse systeem met ons omringende landen?
Voor zover mij bekend, kan in landen waar een volmachtregeling bestaat, de volmacht uitsluitend langs schriftelijke weg worden aangevraagd, meestal bij de lokale autoriteiten. Niet zelden staat het stemmen per volmacht ook uitsluitend open voor bepaalde groepen kiezers (zoals personen met een ziekte of handicap, of personen die afwezig zijn vanwege werk, opleiding of verblijf in het buitenland) en/of na opgaaf van een reden6. Nederland is een uitzondering voor wat betreft de mogelijkheid van een onderhandse volmacht: die wordt verleend doordat de volmachtgever en de volmachtnemer beiden de achterkant van de stempas van de volmachtgever invullen, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Diverse ons omringende landen (zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) kennen overigens juist ruimere mogelijkheden dan Nederland voor het stemmen per brief. Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 2 en 5, kleven er ook aan briefstemmen de nodige nadelen.
Is het u bekend dat de OVSE kritisch is over het systeem van stemmen per volmacht? Wat is uw beoordeling van deze kritiek?
Ja. De OVSE, die overigens over het algemeen positief is over de wijze waarop de verkiezingen in Nederland zijn geregeld, heeft al verschillende keren kritiek geleverd op de volmachtregeling in Nederland7.
Ik constateer dat de volmacht in een grote behoefte voorziet: zoals opgemerkt, stemt gemiddeld ca. 10% van de Nederlanders per volmacht. Uit onderzoek blijkt dat onderhandse volmachtverlening in Nederland vooral plaatsvindt uit praktische overwegingen, aan personen in de onmiddellijke nabijheid die men vertrouwt. Ook blijkt dat de volmacht voor veel kiezers de enige manier is om te kunnen stemmen8. Het is dus zaak de risico’s van het stemmen per volmacht af te wegen tegen het gebruiksgemak voor kiezers en het feit dat de volmacht een vangnet is voor degenen die anders niet kunnen stemmen. In dat verband is van belang dat de wetgever het gebruik van het stemmen per volmacht aan banden heeft gelegd, om het risico op misbruik te verkleinen. Zo kan een kiezer niet meer dan twee volmachtstemmen uitbrengen, en moet hij de volmachtstem(men) altijd tegelijk met zijn eigen stem uitbrengen.
Het bericht 'Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegengaan van windhinder een belangrijk aspect bij hoogbouw is, zeker nu naar verwachting steeds vaker hoogbouw wordt toegepast? Zo ja, hoe voorziet de huidige regelgeving in deze windhinder?
Ja. Regels ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder kunnen, indien nodig, onderdeel uitmaken van de vaststelling en uitvoering van het (gemeentelijke) bestemmingsplan. Daarnaast gelden in het kader van constructieve veiligheid landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Klopt het dat er, zoals in het artikel wordt gesteld, nog geen nationale richtlijn voor windhinder bestaat, en wat kan de in Eindhoven gebruikte NEN-norm hierin betekenen?
Het Nederlandse Normalisatie-instituut NEN heeft in 2006 de NEN 8100 Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving gepubliceerd. Gemeenten kunnen, net zoals Eindhoven, in hun gemeentelijke regelgeving het gebruik van NEN 8100 voorschrijven en normen aan windhinder en windgevaar stellen.
Denkt u dat met de Eindhovense aanpak om vooraf verplicht te testen op de invloeden van wind rondom hoogbouw een bijdrage geleverd kan worden aan de omgevingsveiligheid en het tegengaan van windhinder?
Als het gaat om het tegengaan van windhinder zal deze aanpak een bijdrage leveren. Bij omgevingsveiligheid speelt echter ook de constructieve veiligheid van een gebouw een rol. Voor de constructieve veiligheid gelden landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Bent u bereid om de lessen die in Eindhoven worden getrokken rondom windhinder breed toe te passen?
Het is aan gemeenten om in hun gemeentelijke regelgeving het tegengaan van windhinder mee te nemen. Onder de nieuwe Omgevingswet is windhinder een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruik maken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan. Ook kan zij daarbij gebruik maken van de norm NEN 8100.
Zo nee, onderzoekt u alternatieve wijzen waarop windhinder en -veiligheid geborgd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke lessen zijn er door het Rijksvastgoedbedrijf getrokken rondom de windveiligheid en -hinder bij ministeriële gebouwen naar aanleiding van onder meer de incidenten bij de Rijnstraat en de Hoftoren in Den Haag?
NEN 8100 wordt door het Rijksvastgoedbedrijf structureel toegepast bij nieuwbouw of gebouwrenovaties die het windklimaat van de gebouwde omgeving kunnen beïnvloeden. De incidenten in het verleden bij de Hoftoren en recentelijk bij de Rijnstraat 8 hebben betrekking op de constructieve veiligheid van de gevelconstructie. Hiervoor geldt de, in het Bouwbesluit aangewezen, NEN-EN 1991-1-4: 2005 – «Belastingen op constructies – windbelasting». Bij beide incidenten was sprake van een onvolkomenheid in de gevelconstructie, waardoor het weerstaan van de windbelasting niet meer volledig kon worden gegarandeerd. Zoals eerder geantwoord op de Kamervraag van het lid Van Eijs (Aanhangsel van de handelingen 2019/20, nr. 170, vraag 10): «Bij de Hoftoren ging het om aluminium beplatingen die onvoldoende waren geborgd. In de Rijnstraat gaat het om geleverde ruiten waarin, zoals uit het genoemde notitie blijkt, ondanks de uitgevoerde testen en de daarbij horende documentatie, onzuiverheden zitten die tot breuken hebben geleid.» Op basis van eigen ervaring en die van de markt treft het Rijksvastgoedbedrijf, zolang een onvolkomenheid niet opgelost is, specifieke beheersmaatregelen, waaronder bij zeer harde wind tijdelijke afzetting van de omgeving ten behoeve van de veiligheid van omstanders.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het meer testen in de zorg doden had kunnen schelen. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Er kon veel meer getest worden in de zorg en «dat had doden kunnen schelen»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders met verbazing kijken naar de onbenutte tests?
In februari was het testbeleid gericht op personen die voldeden aan de casusdefinitie, waarin onder andere was opgenomen dat mensen met bepaalde klachten afkomstig uit bepaalde regio’s of landen met veel gevallen getest konden worden. Begin maart werd in het OMT geconstateerd dat er mogelijk een tekort aan testmaterialen zou kunnen ontstaan en op 12 maart heeft het OMT geadviseerd tot een restrictief testbeleid vanwege de ervaring van veel laboratoria dat de levering van testmaterialen onzeker was als gevolg van de wereldwijde vraagexplosie. Laboratoria wilden bovendien voorkomen dat de testcapaciteit door te ruim te testen tekort zou schieten voor diagnostiek voor kritische zorg. In maart werden dankzij snelle validatie door het RIVM steeds meer laboratoria in staat gesteld te testen op het coronavirus. Op 29 maart gaf de Taskforce Moleculaire diagnostiek aan dat er landelijk gesproken voldoende laboratoriumcapaciteit beschikbaar was om het testbeleid te verruimen. Daarom adviseerde het OMT op 30 maart om het testbeleid per 6 april te verruimen voor personeel en patiënten in alle zorgsectoren. De GGD’en zijn direct aan de slag gegaan om teststraten in te richten. De ervaringen van zorgbestuurders hierover verschillen per moment en per regio. In de week van 6 april april bereikten mij signalen dat het op meerdere plekken in het land soms moeite kostte voor de GGD om voldoende testafname capaciteit in te richten en de samenwerking met zorginstellingen en bedrijfsartsen in te regelen. Ook leefden er soms vragen over de werkwijze en financiering. Hierover heb ik op 10 april jl en 20 april jl. brieven geschreven aan de verschillende koepels van zorginstellingen. De GGD’en hebben in de korte periode daarna overal in het land hun testfaciliteiten op orde gekregen en op 1 mei jl. berichtte zorgkoepel Actiz dat uit een peiling onder hun leden bleek dat 95% van de zorginstellingen tevreden was over de uitvoering van het testen.
Vindt u dat u een fout heeft gemaakt toen u tijdens het debat op 22 april jl. de motie van het lid Krol c.s. over het optimaal benutten van de testcapaciteit heeft ontraden?2
Nee, geenszins. Het OMT adviseerde op basis van de toegenomen testcapaciteit op 30 maart om het testbeleid uit te breiden per 6 april. De GGD’en zijn direct die week begonnen met zich voor te bereiden op hun rol daarbij. Tijdens dit debat op 22 april was het testbeleid pas 2 weken verruimd en er moesten aanvankelijk in bepaalde regio’s nog praktische belemmeringen worden overwonnen voor de toegankelijkheid van testfaciliteiten voor zorgmedewerkers zoals beschreven in antwoord op vraag 2. De verwachting was dat het aantal testen per dag nog verder toe zou nemen, nu de belemmeringen waren weggenomen. Dat maakte mij voorzichtig om te snel nog meer doelgroepen te laten testen. Bovendien was de noodzaak minder groot voor andere doelgroepen buiten de zorg zolang er sprake was van maatregelen. Desalniettemin had ik op 21 april al besloten om het testbeleid verder te verruimen, in lijn met de routekaart van het kabinet in de overgang naar de fase van maximale controle. Het betrof het besluit om medewerkers werkzaam in het primair onderwijs en de kinderopvang te laten testen vanaf 6 mei.
Welke afweging heeft u gemaakt toen u tijdens dit debat aangaf dat de capaciteit niet nodig was, terwijl zorgbestuurders hun zorgen uitten?
De testcapaciteit was vanaf 6 april al beschikbaar voor alle zorgmedewerkers en voor risicopatiënten met klachten in alle zorgsectoren, en de opstartproblemen waren geadresseerd. Er was dus tijdens het debat op 22 april alle ruimte om de capaciteit te benutten voor de zorg. Daarnaast had ik zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 aangeef ook al besloten tot het uitbreiden van het testbeleid naar nieuwe doelgroepen.
Waarom werd er niet optimaal getest zodat het werkelijk aantal besmette mensen duidelijker zou zijn geweest?
De verruimingen van het testbeleid per 6 april, 6 mei en 1 juni lopen in de pas met de aanpassingen in de beheersingsstrategie. Gedurende de periode dat de maatregelen golden, zijn we uiteindelijk alle medewerkers in de zorg en alle risicopatiënten gaan testen. Gekoppeld aan de versoepeling van beheersingsmaatregelen zijn corresponderende doelgroepen aan het testbeleid toegevoegd.
Waarom is er niet besloten om sneller extra groepen aan te laten sluiten bij het testbeleid aangezien de testcapaciteit dit toeliet?
Gekoppeld aan de versoepelingen van de beheersingsmaatregelen (de intelligente lockdown) heb ik steeds direct de betrokken doelgroepen aangesloten bij het testbeleid. Vanaf eind april jeugdtrainers, vanaf 6 mei medewerkers in het primair onderwijs en de kinderopvang, vanaf 11 mei de contactberoepen, vanaf 18 mei de mantelzorgers, PGB-gefinancierde (in)formele zorgverleners en vrijwilligers in de palliatieve zorg, WMO-gefinancierde zorg en jeugdzorg en politieagenten, marechaussee, Bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) en medewerkers in het gevangeniswezen. Op 19 mei heeft het kabinet bekendgemaakt dat in juni iedereen met klachten getest kan gaan worden.
Ziet u mogelijkheid om deze vragen voor het aankomende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een Amerikaanse farmaceut een Nederlands coronamedicijn in productie neemt |
|
Pia Dijkstra (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Abbvie neemt Nederlands coronamedicijn in massaproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u, mede gezien de recente overheidsinvestering van € 300.000,– in de ontwikkeling van dit medicijn, betrokken geweest bij de onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie over de exclusieve licentieovereenkomst? Zo niet, kunt u toelichten waarom u hier geen reden of noodzaak toe zag?
Het onderzoek naar het desbetreffende antilichaam als mogelijk medicijn tegen COVID-19 is door het expertpanel van ZonMw als positief beoordeeld, waarna er een subsidie is toegekend van € 407.951,50 welke mogelijk kan worden uitgebreid naar € 1.000.000,– conform de ingediende projectbegroting.
Ik ben niet betrokken geweest bij mogelijke onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie, of enige andere partij, over een mogelijke licentieovereenkomst.
Ik heb uiteraard wel verwachtingen bij licentieovereenkomsten op intellectueel eigendom (IE) dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. Om vorm te geven aan deze verwachtingen heeft de NFU de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) opgesteld. Hierin wordt onder andere gesteld dat geneesmiddelen ontwikkeld op basis van zulk IE moeten voldoen aan beschikbaarheids- en betaalbaarheidscriteria. Deze principes worden onderschreven door de Universitair Medische Centra, en mij is verzekerd dat deze principes leidend zullen zijn bij het aangaan van een licentieovereenkomst op het desbetreffende antilichaam.
In het algemeen wil ik opmerken dat dit per geval wel kan verschillen omdat het intellectueel eigendom niet altijd in één hand is en soms ook meerdere partijen betrokken zijn betrokken.
Kunt u duiden hoe belangrijk dit medicijn potentieel kan zijn voor de wereldwijde bestrijding van de gevolgen van COVID-19, in geval het vervolgtraject succesvol wordt doorlopen?2
VWS laat zich adviseren door experts om dit soort ontwikkelingen te duiden. Daaruit heb ik begrepen dat het gaat om een interessante en kansrijke ontwikkeling, maar dat er nog natuurlijk ook nog onzekerheden zijn in de verdere ontwikkeling van het antilichaam tot een mogelijk COVID-19 medicijn.
Zijn er – zover u dit weet – afspraken gemaakt met de Amerikaanse farmaceut over de wereldwijde beschikbaarheid en de betaalbaarheid van het medicijn als het in productie wordt genomen?
De Universitair Medische Centra hebben mij verzekerd dat de principes voor MVL leidend zullen zijn bij het aangaan van een mogelijke licentieovereenkomst.
Bestaat er volgens u een reëel risico dat de Amerikaanse overheid exportbeperkingen gaat opleggen in geval het medicijn succesvol blijkt in de strijd tegen het coronavirus?
Kunt u bij uw antwoord op de vorige vraag ingaan op alle eerdere gevallen waarin de Amerikaanse overheid tijdens de coronacrisis medische exportbeperkingen heeft opgelegd of daarmee heeft gedreigd, bijvoorbeeld richting Canada ten aanzien van mondmaskers?3
Welke juridische mogelijkheden heeft de Amerikaanse overheid om – net als bij Remdesvir – bij dit medicijn te bepalen hoeveel doses andere landen kunnen krijgen?4
Waren er – zover u weet – ook Nederlandse of Europese farmaceuten geïnteresseerd om het medicijn verder te ontwikkelen en produceren?
Dit type gesprekken verloopt in de regel vertrouwelijk, ik heb hier verder geen informatie over.
Heeft u enige poging ondernomen om te stimuleren dat dit medicijn in Europa zou worden ontwikkeld en geproduceerd?
Dit onderzoek is gesteund in de first wavevan het COVID-19 ZonMw programma. Voor verdere ontwikkeling en productie is samenwerking met een private partij nodig. Dit is gebruikelijk bij medicijnontwikkeling. Het is daarbij van belang om met een partij samen te werken die de juiste kennis, het kapitaal, en de adequate productiefaciliteiten heeft om een mogelijk geneesmiddel snel naar de markt te brengen, ook in het belang van de patiënt. Waar ik mij sterk voor maak is dat middelen die mede ontwikkeld zijn met Nederlands overheidsgeld ook in Nederland beschikbaar komen tegen een aanvaardbare prijs. Hiertoe dienen de principes van MVL, welke ook leidend zullen zijn bij een mogelijke licentieovereenkomst op het bewuste antilichaam.
Zou de Europese productie van het medicijn volgens u bijdragen aan zekerheid over een eerlijke wereldwijde verspreiding van het medicijn tegen een acceptabele prijs?
De principes van MVL omvatten ook de beschikbaarheid en beschikbaarheid. Overigens is spreiding van productielocaties in het algemeen een verstandige optie, ook om bij een eventuele onderbreking van de productie de geneesmiddelenlevering minder kwetsbaar te maken. Daarom heeft Nederland dit onderwerp ook op de Europese agenda gezet.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij uw inzet met de Inclusieve Vaccin Alliantie op het gebied van productie en verspreiding van vaccins binnen Europa?5
Ik ben niet betrokken bij onderhandelingen over de licentie van dit potentiële medicijn.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij de inzet van Nederland voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren?6
Nederland zet zich in voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren op vrijwillige basis. Dit is in overeenstemming met mijn opstelling bij onderhandelingen over een licentieovereenkomst op dit potentiële medicijn. Of deze al dan niet exclusief zal zijn is aan de onderhandelende partijen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO Wetenschapsbeleid d.d. 24 juni 2020?
Dat is mij helaas niet gelukt, ik heb deze vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht van de Vereniging van Ouderengeneeskundigen (Verenso) dat stelt dat het voorkomen van een nieuwe lockdown in verpleeghuizen bij een tweede coronagolf vraagt om een andere organisatie van de zorg. |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht van Verenso: «Voorkomen hernieuwde lockdown verpleeghuizen vraagt om andere organisatie van de zorg»?1
Zoals in het artikel ook wordt aangegeven, was het een bijzonder moeilijke beslissing om over te gaan tot het sluiten van de verpleeghuizen voor bezoekers. We hebben dit na advies van Verenso en in goed overleg met verschillende partijen gedaan. De maatregel heeft enorm veel impact gehad op cliënten en hun naasten. Ik wil bij een nieuwe opleving van het virus de ervaring van deze periode meenemen. Ik richt mij nu dan ook op de geleerde lessen om nieuwe maatregelen af te stemmen op de situatie en de doelgroep. Ik heb hiertoe informatie opgehaald bij verschillende (onafhankelijke) partijen die vanwege hun deskundigheid of positie belangrijke inzichten hebben voor het formuleren van lessen. Het gaat daarbij om de cliëntenorganisaties, de beroepsgroepen, de zorgaanbieders, GGD’en, het RIVM en de Academische Werkplaatsen. Daarnaast heb ik de zorgaanbieders die betrokken zijn bij Radicale Vernieuwing bevraagd. Tot slot heb ik een groep deskundigen uit de sector gevraagd. Met de uitkomst van deze lessen wil ik samen met de sectoren goed voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 16 juli een brief gestuurd.
Deelt u de mening dat verpleeghuizen bij een tweede coronagolf niet opnieuw achteraan in de rij mogen komen te staan als het gaat om beschermingsmiddelen en tests? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ik deel de mening dat de verpleeghuizen achteraan hebben gestaan niet (zie ook de brief van 16 juli over de lessen verpleeghuizen met het oog op de tweede golf).
Er is nu geen tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Er zijn duidelijke afspraken voor het bestellen en leveren aan verpleeghuizen. Daarnaast zijn de verpleeghuizen opgenomen in het verdeelmodel dat gehanteerd bij schaarste. Hiermee is de positie van de verpleeghuizen bij de toelevering van beschermingsmiddelen geborgd. Dit geldt ook voor het testen: vanaf 1 juni kan iedereen met klachten zich laten testen op COVID-19. Dit geldt dus ook voor cliënten en zorgpersoneel van een verpleeghuis. Er is voldoende testmateriaal en testcapaciteit.
Deelt u de mening dat omdat beschermingsmiddelen een (te) grote kostenpost voor instellingen kunnen vormen, deze van Rijkswege gratis ter beschikking moeten worden gesteld voor zolang de coronacrisis duurt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat alle zorgaanbieders in de langdurige zorg extra kosten als gevolg van COVID-19 vergoed kunnen krijgen tot 31 december 2020. Deze vergoeding vindt plaats op basis van de beleidsregel SARS-CoV-2 virus van de NZa. Door het LCH worden bovendien niet de actuele prijzen maar pre-corona prijzen in rekening gebracht.
Deelt u de mening dat nu corona indamt en de lockdownmaatregelen stapsgewijs worden afgebouwd, het «voorzorgsprincipe» zou gehanteerd moeten worden en zorgverleners zorgbreed preventief met beschermingsmiddelen zouden moeten werken, teneinde een tweede slagveld in de verpleeghuiszorg en thuiszorg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis is alleen aangewezen bij de verpleging van mensen met (verdenking van) COVID-19. Als een cliënt (lichte) klachten vertoont, kan deze direct getest worden. Als de zorgverlener lijfgebonden zorg moet verrichten kan het een afgewogen beslissing zijn om met persoonlijke beschermingsmiddelen te gaan werken tot de uitslag bekend is. Ook kunnen zorgprofessionals beredeneerd afwijken van de uitgangspunten op basis van hun professionele ervaring en inschatting. Gepast gebruik van beschermingsmiddelen draagt er ook aan bij dat bij een eventuele tweede golf schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorkomen.
Hoeveel verpleeghuisbewoners raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM (peildatum 13 juli) schat dat tot nu toe bij circa 8.400 bewoners van verpleeghuizen een COVID-19-besmetting is bevestigd, waarvan ruim 2.800 mensen als overleden zijn gemeld2. Gelukkig herstellen veel mensen ook.
Op 1 januari 2020 woonden circa 120.000 zeer kwetsbare mensen in een verpleeghuis. Dit betekent dat bij bijna 7% van de bewoners COVID-19 is bevestigd en ruim 2% van de bewoners is overleden.
Hoeveel zorgverleners die werken in verpleeghuizen raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM geeft in de update aan dat er tot en met 14 juli 17.408 zorgmedewerkers zijn besmet met COVID-19. Hiervan zijn 13 zorgmedewerkers overleden. Dit betreft zorgmedewerkers binnen en buiten het ziekenhuis. Er zijn geen specifieke cijfers bekend over besmettingen en sterfte van zorgpersoneel in de verpleeghuissector.
Hoe kijkt u zelf erop terug dat bewoners van verpleeghuizen zo verschrikkelijk lang geen echtgenoten, vrienden en familie meer op bezoek mochten krijgen omdat er een gebrek aan beschermingsmiddelen was? Hoe gaat u borgen dat dit nooit meer gaat gebeuren?
Zoals ik al in antwoord 1 heb aangegeven is het nemen van de beslissing om over te gaan tot de bezoekregeling geen lichte keuze geweest. Ik vind het ook schrijnend als ik lees hoe men elkaar heeft gemist en hoeveel verdriet dit heeft gegeven. Het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen was niet de reden om de bezoekregeling te treffen. Het doel was de meest kwetsbare mensen in de bevolking te beschermen tegen het virus dat in een hoog tempo slachtoffers maakte, zowel binnen als buiten verpleeghuizen. Bovendien moest ook het zorgpersoneel worden beschermd. Met het leren van lessen wil ik voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heeft u op 16 juli een brief ontvangen.
Hoe kijkt u in dit licht terug op het vliegtuig dat op 10 februari jl. (met medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) naar China vertrok met daarin onze complete voorraad beschermingsmiddelen?
Zoals de Minister-President op 16 april jl. in het Tweede Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus al heeft geantwoord, is op 10 februari jl. een vlucht naar China vertrokken, maar niet met onze complete voorraad beschermingsmiddelen. Deze vlucht betrof een humanitaire vlucht, die hulpgoederen op kwam halen die door de Chinese ambassade en bedrijven waren ingezameld. Hier zaten geen spullen van de overheid bij. De Nederlandse overheid heeft niets geleverd en niet zelf in natura bijgedragen. Het enige dat de Nederlandse overheid op 7 februari jl. gedaan heeft, is het regelen van de landingsrechten, omdat het een humanitaire vlucht was.
Klopt het dat verpleeghuizen gedurende de lockdown vaker versuffende middelen (Haloperidol (haldol), Dipiperon) hebben toegediend aan hun bewoners teneinde hen rustig te houden? Hoeveel bewoners zijn tijdens de lockdown versuft? Toediening van deze middelen valt onder de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, werd deze bij al deze bewoners die werden versuft correct toegepast?
Er is een wisselend beeld over onvrijwillige zorg in de verpleeghuissector. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft signalen ontvangen dat sommige cliënten rustiger worden door minder bezoek. Hierdoor wordt er minder rustgevende medicatie voorgeschreven. Een ander signaal is juist dat een deel van de cliënten meer onrust heeft ervaren tijdens de bezoekregeling. Bij deze groep cliënten werd er meer rustgevende medicatie gebruikt. De IGJ verifieert de verschillende signalen door bij het toezicht in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Er zijn op dit moment geen harde cijfers beschikbaar over de toepassing van rustgevende medicatie in verpleeghuizen. Voor het toepassen van rustgevende medicatie bij cliënten met een psychogeriatrische aandoening is de toepassing van de Wet zorg en dwang noodzakelijk.
De schuldsanering en een effectieve schuldenrechter |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naar een maatschappelijk effectieve schuldenrechter»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en onderschrijf het belang dat mensen met schulden snel en effectief geholpen worden. Ik voorzie ook dat door de corona-crisis het aantal mensen met (problematische) schulden zal toenemen. Natuurlijk blijft het uitgangspunt dat men zoveel mogelijk de schulden aflost en dat schuldeisers krijgen waar ze recht op hebben. Anderzijds is de factor tijd ook van belang: schuldeisers en schuldenaren willen weten waar zij aan toe zijn. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient ook geen verdere tijd meer verloren te gaan, met mogelijke schuldophoging als gevolg, en dient de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) bereikbaar te zijn. Omdat ik dat belangrijk vind, heb ik een quick scan laten uitvoeren naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de Wsnp. Daarin is het visiedocument van de rechtspraak meegenomen. Bij mijn standpuntbepaling zal ik deze adviezen betrekken, waarbij ik ook de maatschappelijke behoefte herken aan een goede toegang tot een schuldenrechter, die een zekere regie heeft op het dossier en daarmee bijdraagt aan een oplossing.
Zoals u is toegezegd in de voortgangsbrief over de Brede Schuldenaanpak d.d. 15 juni jongstleden en eveneens is aangehaald tijdens het meest recente AO Armoede en Schulden, zullen de Staatssecretaris van SZW en ik u in de zomer nader infomeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren.
Vindt u ook dat het belang van adequate schuldhulpverlening, waarbij schuldenaars zo goed mogelijk geholpen worden, alleen maar groter wordt in de nasleep van de corona problematiek?
Ja, ik vind ook dat het belang alleen maar groter wordt. Ik ben daarom blij dat de schuldhulpverlening er beter voor staat. Gemeenten hebben de afgelopen jaren volop geïnvesteerd in hun schuldhulpverlening en het eerder signaleren van problematische schulden. Als onderdeel van het regeerakkoord hebben gemeenten voor drie jaar extra financiële middelen gekregen om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Acties binnen de Brede Schuldenaanpak zijn daarnaast gericht op de verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. De Staatssecretaris van SZW is daarnaast voortdurend in gesprek met gemeenten en andere organisaties om te kijken wat de rijksoverheid kan doen om daarbij te ondersteunen.
Erkent u dat de beleidsfocus is verschoven van schuldenvrij (Wet schuldsanering natuurlijke personen, Wsnp) in het wettelijk traject naar «hanteerbare schulden» in het minnelijk traject en het schuldenbewind? Vindt u het een gelukkige keuze van opeenvolgende kabinetten geweest om de Wsnp als een onaantrekkelijk alternatief, een te vermijden allerlaatste optie, te presenteren, waardoor de schone lei op de achtergrond is geraakt?
De beleidsfocus heeft nooit kunnen liggen op een schuldenvrij bestaan voor iedereen. Schulden en vorderingen horen bij de maatschappelijke werkelijkheid, en verreweg de meeste schulden worden ook afgelost. Dat is ook goed in een samenleving die gebaseerd is op handel, nakomen van afspraken en onderling vertrouwen. Als schulden problematisch worden dan zijn er keuzemogelijkheden in de aanpak. Ik vind dat er dan nog steeds minnelijk geprobeerd zou moeten worden om zoveel mogelijk af te lossen, met de hulp van een deskundige schuldhulpverlener of eventueel een beschermingsbewindvoerder. Het in kaart brengen en hanteerbaar maken (stabiliseren) van schulden is daarbij vaak een serieuze eerste stap op weg naar een duurzame oplossing.
Ik zie de Wsnp niet als onaantrekkelijk, maar als een laatste redmiddel als men in een minnelijk traject niet tot een oplossing heeft kunnen komen. De Wsnp biedt nog steeds een garantie dat het maximale wordt afgelost, als tegenprestatie voor een schone lei na drie jaar schuldsaneringsregime. Het is belangrijk dat er eerst een hulpverleningstraject is geweest omdat dit de mogelijkheid biedt om een minnelijke regeling te treffen met de schuldeisers. Hierin kan veel meer maatwerk geboden worden. Daarnaast helpt het traject ook om een goed beeld te krijgen van de financiële positie en de persoon van de schuldenaar. De rechter heeft die informatie nodig om de beslissing te kunnen nemen of de schuldenaar tot de Wsnp kan worden toegelaten.
Is de situatie na de coronacrisis niet aanleiding om de schone lei en een schuldenvrije toekomst een prominentere plaats te geven in het schuldenbeleid?
De inzet van de Brede Schuldenaanpak van het kabinet is en blijft om zoveel mogelijk mensen met problematische schulden te helpen. Juist daarom is het zo belangrijk dat de gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de integrale schuldhulpverlening en mensen vanuit het gemeentelijk aanbod breed kan ondersteunen. Zo kunnen zoveel mogelijk mensen duurzaam schuldenzorgenvrij leven.
De Staatssecretaris van SZW en ik zullen uw Kamer, zoals gezegd in antwoord op vraag 1, deze zomer informeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren. Daarin wordt de beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
Hebben gemeenten volgens u wel voldoende oog voor het beëindigen van schulden? Hoe vaak ontstaat er perspectief op de schone lei? Is 12% niet bedroevend laag?2
Zie antwoord vraag 4.
Betreurt u het dat de weg die toenmalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Dijkhoff, in maart 2015 de rechtspraak wees, niet is gevolgd? Waarom wel/niet?3
De toenmalige Staatssecretaris heeft een toeleidingsroute vanuit beschermingsbewind (meer specifiek: schuldenbewind) naar de Wsnp geschetst waarbij de beschermingsbewindvoerder de rechter voorlicht over het dossier, de persoon en de financiële stand van zaken. Deze weg verdraagt zich goed met de vereiste voorbereiding van een wettelijke schuldsaneringsprocedure. De beschermingsbewindvoerder heeft tot taak de financiële situatie van de betrokkene te stabiliseren en te zorgen voor basisvoorzieningen. Zijn taak is niet primair gericht op het aflossen van de schulden zelf. Hiertoe kan de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar doorgeleiden naar een schuldsaneringstraject. Deze twee trajecten kunnen naast elkaar bestaan.
Voor de toegang tot het schuldsaneringstraject kan door de betrokkene een verzoek worden ingediend bij de rechter. Bij het verzoek moet een met redenen omklede schriftelijke verklaring worden gevoegd dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers te onderhandelen en tot een minnelijke regeling te komen (artikel 285 Fw). Deze verklaring moet worden afgegeven door een betrouwbare bron. Dat kan zijn de gemeentelijke schuldhulpverlener, maar ook de wettelijk gereguleerde beroepsgroepen zoals de advocaat, de notaris, de gerechtsdeurwaarder, de Wsnp-bewindvoerder of de beschermingsbewindvoerder kunnen zo’n verklaring afgeven. De afgifte van de verklaring is al eerder verruimd naar deze professionals na een arrest van de Hoge Raad (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31). Deze professionals maken nog weinig gebruik van de mogelijkheden om een Wsnp-verzoek in te dienen.
Bent u bereid een maximale termijn voor het minnelijke schuldhulptraject vast te stellen, waarna het Wsnp-traject van start gaat?
Ik ben geen voorstander van een maximumtermijn, maar wel van voortgang en transparantie. Er kunnen goede redenen zijn dat er meer tijd moet worden genomen om een minnelijke regeling te beproeven. Een maximumtermijn zou geen recht doen aan de specifieke omstandigheden van individuele gevallen. Die maken dat het in het ene geval langer kan duren dan in een ander geval voordat duidelijk is dat een minnelijke regeling echt niet mogelijk is. Indien er veel schuldeisers zijn, heeft een schuldhulpverlener vaak meer tijd nodig om uit te zoeken wat een haalbare oplossing is voor de schuldenaar en wat ook aanvaardbaar is voor de schuldeisers. Maar als wel snel duidelijk is dat een minnelijke regeling niet mogelijk is, moet de schuldenaar ook toegang kunnen krijgen tot de Wsnp. Daarom zet het kabinet in op een betere aansluiting tussen het minnelijk traject en de Wsnp en op het verbeteren van -en -in nog nader te bepalen situaties- versnelde toegang tot de Wsnp.
Wat is uw reactie op de positieve ervaringen in Arnhem en Amsterdam met het kwijtschelden van schulden van jongeren, omdat blijkt dat het prijsgeven van bepaalde vorderingen zich terugverdient doordat andere uitgaven (hulpverlening, bijstand, etc) niet meer nodig zijn? Bent u bereid dergelijke werkwijzen aan te moedigen?
Het is goed dat gemeenten specifieke hulpverlening inrichten voor jongeren met schulden. Het minnelijke traject biedt daar ook ruimte voor. Deze Jongeren Perspectief Fondsen zorgen dat (een groot deel van) de schulden worden kwijtgescholden als de jongere zich inspant om te laten zien dat hij aan zijn of haar toekomst werkt. De schulden worden overgenomen door de gemeente om voor rust en duidelijkheid te zorgen. De jongere heeft dan nog maar één schuldeiser. De Staatssecretaris van SZW heeft dit gestimuleerd door subsidies aan het SchuldenlabNL en het programma Schouders Eronder. Daarnaast heeft zij gemeenten actief aangemoedigd om een dergelijke succesvolle werkwijze te omarmen.
Hoe verhoudt het wetsvoorstel Adviesrecht gemeenten, waarin de kantonrechter een lichtere voorziening kan treffen als de gemeente dat verzoekt, zich tot artikel 1:466a van het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat ook een «verder strekkende voorziening» kan zijn aangewezen? Kansloze schuldenposities zouden toch in een schuldsanering moeten kunnen worden omgezet door de rechter?
Het kabinet vindt van belang dat voor mensen met schulden de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden. De beschermingsmaatregel schuldenbewind is een van de manieren waarop mensen kunnen worden geholpen. Uitgangspunt is daarbij dat het bewind niet verder ingrijpt dan noodzakelijk is. Dat betekent dat het niet wordt ingesteld als een minder ingrijpende vorm van ondersteuning volstaat en dat een bewind niet langer duurt dan noodzakelijk is. Het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind en de periodieke evaluatie waarnaar de vragenstellers verwijzen passen beide in deze sleutel.
Het wetsvoorstel adviesrecht geeft gemeenten het recht om binnen enkele maanden na de instelling van een bewind de rechter te adviseren of de betrokkene kan worden geholpen met een minder verstrekkende vorm van gemeentelijke ondersteuning. Als de gemeente adviseert dat een voldoende behartiging van de belangen van de betrokkene kan worden bewerkstelligd met een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan bewind, beslist de rechter of het bewind wordt voortgezet dan wel beëindigd. Als de rechter beslist tot beëindiging is het denkbaar dat hij het bewind niet onmiddellijk beëindigt, maar na enkele maanden, en dat daar een evaluatiegesprek aan voorafgaat.
Ik begrijp deze vraag zo dat daarnaast wordt gewezen op het bestaande artikel 1:446a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel verplicht de beschermingsbewindvoerder ten minste eens in de vijf jaar verslag uit te brengen over het verloop van het bewind. De rechter bepaalt wanneer deze evaluatie plaatsvindt. De bewindvoerder laat zich bij de evaluatie uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is. Bij «een verder strekkende voorziening» moet met name worden gedacht aan curatele. Dit is de meest ingrijpende beschermingsmaatregel, omdat de betrokkene hierdoor handelingsonbekwaam wordt. Bij deze evaluatie kan ook de toeleiding naar een schuldsaneringstraject worden besproken.
De nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten is op 24 juni jl. aan uw Kamer verstuurd4. Als het voorstel tot wet wordt verheven en de wet in werking treedt, bestaan het adviesrecht en de periodieke evaluatie naast elkaar. Beide instrumenten dragen eraan bij dat de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden voor mensen met problematische schulden.
Deelt u de mening dat er behoefte bestaat aan een effectievere rol van de rechter bij de aanpak van problematische schulden? Hoe ziet die er volgens u precies uit?
Ja. Hoewel het primaat bij de aanpak van problematische schulden niet bij de Rechtspraak ligt, kan de Rechtspraak daar beter op aanhaken, zoals aangegeven in het Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak (februari 2019). Er kan aan effectiviteit gewonnen worden als er gewerkt gaat worden volgens het in het Visiedocument geschetste model van de schuldenrechter. De schuldenrechter heeft kennis van het insolventierecht en schuldenbewind en zijn rol is mede gericht op het vereenvoudigen van procedures en het versterken van de regie in de juridische aspecten van de schuldenproblematiek.
Er lopen op dit moment pilots met een schuldenrechter bij verschillende gerechten (zie hiervoor uitgebreider het antwoord op vraag5.
Wat is er tot nu toe gedaan met het visiedocument van de werkgroep schulden en rechtspraak (Raad voor de rechtspraak) uit februari 2019, over vroegtijdige signalering, slagvaardig ingrijpen en adequate nazorg en schuldenbewind? Wat is daarbij in het bijzonder uw reactie op de concrete voorstellen om de Wsnp aan te passen?4
Sinds het verschijnen van het Visiedocument zijn er pilots met een schuldenrechter gestart bij de rechtbanken Rotterdam, Den Haag en Limburg. De rechtbanken werken hierin samen met de gemeenten om mensen met problematische schulden zo goed mogelijk te helpen. Onderdeel van de pilot is de invoering van een nieuwe functie binnen de rechtspraak: de «schuldenfunctionaris». Deze functionaris informeert mensen met problematische schulden over de mogelijkheden van schuldhulpverlening en geleidt hen door naar het schuldhulpverleningsloket van hun eigen gemeente. De gemeente start vervolgens het hulpverleningstraject op en dient zo nodig bij de rechtbank een verzoek in tot toelating tot de WSNP of instelling van beschermingsbewind. Tussentijds hebben de schuldenfunctionaris en de schuldhulpverlener van de gemeente contact over de voortgang van de hulpverlening.
Een werkgroep van rechters, deurwaarders en advocaten houdt zich bezig met het vereenvoudigen van de tekst van de incassodagvaardingen. De bedoeling is de incassodagvaarding op te stellen in begrijpelijke taal zodat voor gedaagden duidelijk is wat gevorderd wordt, wat ze kunnen doen en bij wie ze eventueel terecht kunnen voor hulp.
Bij een aantal rechtbanken (waaronder Amsterdam, Gelderland en Midden-Nederland) lopen verschillende initiatieven waarbij mensen met schulden sneller dan voorheen in contact gebracht worden met de schuldhulpverlener van de gemeente.
Een aantal rechtbanken heeft schuldeisers de mogelijkheid geboden om aan de kantonrechter mandaat te geven om op de kantonrolzitting betalingsregelingen te treffen namens deze schuldeisers. Van deze mogelijkheid is ook gebruik gemaakt. Dit mandaat geeft de rechter de ruimte om de schuldenaar tegemoet te komen met een voorziening die meer op maat is en rekening houdt met de financiële positie van de schuldenaar. Als de schuldenaar de betalingsregeling niet nakomt kan de schuldeiser alsnog het hele bedrag innen met behulp van de deurwaarder.
Ook verken ik de mogelijkheid om de rechter eventueel de wettelijke bevoegdheid te geven om betaling in termijnen toe te staan. Dat is een wijziging van het uitgangspunt dat een schuldeiser geen betaling in termijnen hoeft te accepteren. Daarvoor zou artikel 6:29 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden aangepast. Hierbij wil ik ook de bevindingen betrekken van het onderzoek naar belemmeringen voor het treffen van een betalingsregeling in de fase voorafgaand aan de procedure bij de rechter
Het visiedocument vormde tenslotte ook aanleiding voor een nader onderzoek (quick scan) bij de Raad voor rechtsbijstand naar de toegankelijkheid van de Wsnp. De aanbevelingen uit deze quick scan zijn vervolgens via vragenlijsten bij stakeholders in het minnelijke en het wettelijke traject getoetst. Al deze inbreng gezamenlijk – en het recente rapport van de Ombudsman over de schuldenprocedures als een hindernisbaan zonder finish – zal leiden tot maatregelen waar ik u samen met de staatsecretaris van SZW deze zomer over zal informeren.
Bent u van plan om ervoor te gaan zorgen dat de Wsnp vaker toegepast zou kunnen gaan worden, omdat het van belang is dat het perspectief van een schuldenvrije toekomst door middel van sanering aan meer burgers kan worden geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De Wsnp dient toegankelijk te zijn. De aansluiting tussen deze voortrajecten en het gerechtelijke traject moet beter, want de procedures duren te lang, zijn soms te ingewikkeld en werken daardoor soms kostenverhogend. Ik ben hierover in overleg met de Staatssecretaris van SZW en wij informeren daar deze zomer nader over.
Wat is uw reactie op de «bouwstenen voor een schuldenrechter» zoals Nick Huls beschrijft, namelijk één rechterlijk insolventieteam van schuldenrechters en ondersteuning, dat alle schuldenzaken behandelt, het incasso- en het beschermingsaspect onderzoekt in onderlinge samenhang en de beste oplossingsrichting zoekt?5
Ik onderschrijf het belang dat de rechter in onderlinge samenhang het incasso- en beschermingsaspect onderzoekt. De in het antwoord op vraag 11 genoemde pilots met de schuldenrechter zijn hier ook op gericht. De vraag of het nodig is om hiervoor één rechterlijk insolventieteam op te richten betreft de interne organisatie van de rechtbanken. Dat is niet aan mij.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en hiervan verslag uit te brengen aan de Kamer?
Ik spreek met de Raad voor de rechtspraak over de activiteiten die in het kader van het traject Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak worden ontplooid. In dat verband komt ook het onderwerp rechtspraak en schulden aan de orde. Zoals eerder toegezegd zal ik de Kamer in het najaar informeren over de stand van de zaken MER, de pilots en een mogelijk vervolg.
Bent u bereid met voorstellen te komen om het administratieve toezicht extern te beleggen, buiten de rechterlijke macht, bij een publiek orgaan? Zo niet, waarom niet?
Nee. Het toezicht in schuldsaneringen is recent in een nieuwe fase gekomen en daarmee effectiever en efficiënter geworden. Dit is de digitalisering van de toezichtszaken derde tranche.
Rechtbanken zijn in schuldsaneringszaken in de loop van dit jaar geleidelijk aan gaan werken met «Mijn Rechtspraak Toezicht». Dit digitaal Wsnp-toezicht zal stapsgewijs per arrondissement ingevoerd worden, als onderdeel van het project IVO-toezicht (informatievoorzieningsorganisatie rechtspraak).
De rechtbanken nemen in 2020 contact op met de Wsnp-bewindvoerders in hun regio, zodra zij aan de beurt zijn om te participeren. Recent zijn de rechtbanken Rotterdam, Midden-Nederland en Zeeland-West-Brabant met een proef gestart (vanaf 13 december 2019) om samen met een aantal bewindvoerders de digitale communicatie in Wsnp-zaken uit te testen.
De berichten 'Duizenden Nederlandse zeelieden nog langer vast op zee door visa-chaos' en 'Gestrande zeelieden vormen een dreiging voor de wereldeconomie' |
|
Sven Koopmans (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Duizenden Nederlandse zeelieden nog langer vast op zee door visa-chaos»1 en «Gestrande zeelieden vormen een dreiging voor de wereldeconomie»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat veel zeevarenden in een lastige persoonlijke situatie verkeren omdat ze lange tijd niet naar huis kunnen? Herkent u dat dit tot gevaarlijke toestanden aan bood van schepen kan leiden?
Het is bekend dat het welzijn van zeevarenden door de COVID-19 crisis en de daaraan gerelateerde maatregelen wereldwijd onder druk is komen te staan. Zeevarenden worden geconfronteerd met langere perioden van verblijf aan boord dan wenselijk is. Dit probleem speelt wereldwijd. Vanuit zowel sociaal alsook economisch oogpunt is het van groot belang dat bemanningswisselingen mogelijk worden gemaakt. Dit onderwerp heeft dan ook de volle aandacht van het kabinet en is tevens door Nederland geadresseerd bij IMO, ILO en de EU. De Ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en Infrastructuur en Waterstaat doen er alles aan om de bemanningswisselingen in Nederland zo veel mogelijk te faciliteren en onderhouden hierover intensief contact met de sector, o.a. met de Koninklijke Vereniging van Nederlandse reders (KVNR)
Herkent u dat er een probleem bestaat met het aflossen van personeel op schepen, doordat het aflossende personeel problemen heeft met het verkrijgen van visa?
Het visumbeleid vloeit voort uit de (EU)Visumcode. De Nederlandse vloot kent een grote groep zeevarenden die afkomstig is uit landen die een visum nodig hebben, waaronder de Filipijnen, Indonesië en Rusland. Zowel de afmonsterende, als aanmonsterende zeevarenden worden geconfronteerd met het gebrek aan reismogelijkheden naar of vanuit deze herkomstlanden door het ontbreken van adequate internationale transportverbindingen en doordat Nederlandse consulaten door lokale «lock down» maatregelen in eerste instantie slechts in beperkte mate visa konden verstrekken aan visumplichtige zeevarenden die willen aanmonsteren in Nederland. Daar komt inmiddels aanzienlijk verbetering in. Vanaf 1 juni jl. kunnen in Manilla weer substantiële aantallen visumaanvragen worden verwerkt (inmiddels 200 per dag waarmee nagenoeg dezelfde aantallen visumaanvragen kunnen worden verwerkt als voorheen), per 23 juni in Moskou (100 per dag) en per 29 juni ook in Jakarta (50 per dag, dezelfde aantallen als voorheen). Ook op andere posten (zoals CG Sint-Petersburg) zijn er afspraakmogelijkheden, soms op basis van maatwerkafspraken met de sector. Op dit moment wordt niet alle beschikbare capaciteit ingevuld. De verwachting is dat naarmate de lokale maatregelen verder worden versoepeld en vliegverbindingen toenemen, ook de vraag naar alsook de capaciteit voor de verwerking van visa zal toenemen. Daar waar de lokale situatie dat toelaat wordt ingezet op een maximale opschaling van het visumproces van zeevarenden om aan deze vraag tegemoet te komen.
De Visumcode biedt als terugvaloptie de mogelijkheid om een visum aan de grensdoorlaatpost (visum on arrival) te verstrekken. Vanwege de beperkingen om visa aan te vragen in derde landen is de voorziening getroffen om tijdelijk visa bij aankomst op Schiphol of in de haven af te geven, wat normaal gesproken alleen in uitzonderlijke gevallen gebeurt. De Koninklijke Marechaussee, respectievelijk de Zeehavenpolitie, hebben hun capaciteit tijdelijk uitgebreid.
Voor zowel visumafgifte bij aankomst als visumafgifte in de landen van herkomst geldt dat de inrichting van processen in lijn met de COVID-19 maatregelen moet zijn. Dit heeft eveneens invloed op de aantallen visa die kunnen worden behandeld. De inzet is er echter op gericht waar mogelijk maximaal op te schalen om zoveel mogelijk aan de vraag tegemoet te komen. Nederland zal de ontwikkelingen nauw blijven monitoren en waar nodig bezien of er verdere maatregelen nodig en mogelijk zijn – waarbij geldt dat bij de EU-lidstaten en de Europese Commissie is aangedrongen op een gecoördineerde Europese aanpak.
Wat is het visumbeleid ten aanzien van zeevarenden en wat is de achtergrond van de huidige beperkingen?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de zorgen over de effecten op de wereldhandel als er geen goede oplossing komt voor de aflossing van bemanningsleden op schepen?
Bemanningswisselingen zijn op mondiaal niveau vanwege de Corona gerelateerde maatregelen een probleem. De Covid-19 pandemie en de maatregelen tegen de verspreiding van het virus hebben een sterk nadelig effect op de mondiale economische bedrijvigheid en dus ook op de wereldhandel, die voor circa 80% is aangewezen op de scheepvaartsector.
Welke stappen onderneemt het kabinet om de risico’s te mitigeren? Welke mogelijkheden tot verdere stappen biedt de ontwikkeling van de pandemie, natuurlijk met inachtneming van de essentiële veiligheidsmaatregelen?
In Nederland zijn de zeehavens operationeel gebleven en is het vrachtvervoer niet aan restricties gebonden. Conform de aanbevelingen van de Europese Commissie zijn zeevarenden uitgezonderd van het inreisverbod voor Nederland. Anders dan in veel andere landen geldt er geen quarantainemaatregel voor afmonsterende en aanmonsterende zeevarenden vanwege hun cruciale functie in het transport en de vitale infrastructuur. Daar waar de lokale situatie dat toelaat, is de visumafgifte aan zeevarenden in de landen van herkomst hervat. Zie verder het antwoord op de vragen 3, 4, 10, 11 en 13.
Zijn er contacten met landen waar veel zeevarenden vandaan komen over het waar mogelijk versoepelen van beperkingen aan reisbewegingen om bemanningen af te lossen? Zo ja, hoe verlopen die gesprekken?
Op diplomatiek niveau worden contacten onderhouden over de problematiek van bemanningswisselingen. De nationaal genomen maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding van het Covid-19 virus bepalen de ruimte voor eventuele versoepelingen.
Klopt het dat Duitsland soepeler omgaat met de verlening van visa aan zeevarenden dan Nederland? Zo ja, wat zijn de verschillen en waarom zijn die er?
In algemene zin geldt dat lidstaten, binnen de regels van de (EU)Visumcode, in de praktijk op verschillende wijze omgaan met visumafgifte aan zeevarenden. Nederland geeft in vergelijking met andere lidstaten met Rotterdam, als belangrijkste en grootste haven in Europa, de meeste visa af aan zeevarenden. Sinds 2009 voert Nederland een effectief «blue carpet visumbeleid», een fast track voor zeevarenden, dat zeevarenden normaliter in staat stelt tijdig en voor vertrek een visum aan te vragen om zo de grensposten te kunnen ontlasten. Derhalve is de infrastructurele capaciteit voor visa on arrival op Schiphol destijds afgeschaald.
Gelet op de huidige beperkte capaciteit en de omvang van de Nederlandse vloot wordt voor visa on arrival op Schiphol derhalve voorrang gegeven aan visumplichtige zeevarenden werkzaam aan boord van Nederlandse schepen. Duitsland kent een dergelijke voorrangsmaatregel niet, ook omdat het aantal visumplichtige zeevarenden op Duitse schepen veel lager ligt dan in Nederland.
Hoe kijkt u aan tegen het pleidooi van de Internationale Maritieme Organisatie om zeevarenden tot «vitale werknemer» te verklaren?
In Nederland is de scheepvaartafwikkeling, waaronder de zeevarenden ressorteren, reeds als vitaal proces aangemerkt.
Is het mogelijk om tot een Europees initiatief te komen om het scheepvaartverkeer gaande te houden, in navolging van het beleid om via «green lanes» het internationale vrachtverkeer via de weg open te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om meer visa on arrival te verstrekken aan zeevarenden op Schiphol?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden om geen visa on arrival te verstrekken aan zeevarenden voor een schip dat niet onder Nederlandse vlag vaart maar wel de haven van Rotterdam aan doet?
Vanwege de beperkte infrastructurele capaciteit op Schiphol voor de afgifte van een visum op Schiphol door de KMar, wordt een aantal uitgangspunten gehanteerd. Hierbij geldt dat een schip in een Nederlandse haven moet liggen en het schip onder Nederlandse vlag vaart of het schip van een Nederlandse reder is. Nederland is van mening dat het momenteel voor de Nederlands gevlagde schepen een voorrangsmaatregel moet hanteren vanwege de vlaggenstaat verantwoordelijkheid. Gelet op de beperkte capaciteit zou het verstrekken van visa aan zeevarenden voor buitenlands gevlagde schepen ten koste kunnen gaan van de aanmonsterende zeevarenden op Nederlands gevlagde schepen. Dit betekent overigens niet dat aanvragen van niet-Nederlands gevlagde schepen niet in behandeling worden genomen.
Klopt het dat de visumverlening in landen waar veel zeevarenden vandaan komen, zoals de Filipijnen, langzaam weer op gang komt? Zo ja, kunt u een tijdpad schetsen dat aangeeft per wanneer zeevarenden hier weer binnen de voorheen gebruikelijke termijnen en procedures gebruik van kunnen maken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevaren zijn er voor de positie van de haven van Rotterdam als internationaal knooppunt als Nederland achterloopt bij het faciliteren van het aan en van boord gaan van zeevarenden?
Dat Nederland zou achterlopen bij het faciliteren van het aan en van boord gaan van zeevarenden laat zich moeilijk rijmen met het feit dat de haven van Rotterdam, in tegenstelling tot havens in enkele EU-lidstaten die quarantaine maatregelen troffen voor binnenlopende zeeschepen, volledig operationeel is gebleven. Rotterdam heeft zowel koopvaardijschepen als cruiseschepen, die aanvankelijk een andere eindbestemming hadden, de helpende hand toegestoken voor het lossen van goederen en het afmonsteren van bemanning, ook wanneer dit niet Nederlands gevlagde schepen betrof. In die zin wordt het belang van de haven Rotterdam als internationaal knooppunt ook in de huidige situatie bevestigd.
Zijn er ook Nederlandse zeevarenden die elders vastzitten? Zo ja, worden zij ondersteund via consulaire bijstand of op andere wijze?
Er zijn enkele gevallen bekend van Nederlandse zeevarenden die elders vastzitten. Indien zij zich melden bij ambassades of consulaten worden zij, voor zover de omstandigheden dat toelaten, bijgestaan.
Het bericht dat regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend zijn |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht: «Regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de uitspraak van de jurist en onderzoeker in de ouderenzorg bij het Amsterdam UMC dat er elke dag mensenrechten worden geschonden in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat er dringende redenen moeten zijn om de vrijheden van bewoners te kunnen beperken. Ik ben van mening dat de situatie begin maart dermate ernstig was, dat de beperking van bezoek aan verpleeghuisbewoners onontkoombaar was. Dat neemt niet weg dat het een zeer moeilijke beslissing was om te nemen. Inmiddels is er sprake van een andere situatie omdat het aantal besmettingen nu op een fors lager niveau ligt. Op een locatie die COVID-vrij is gelden op voorhand geen beperkingen meer voor het ontvangen van bezoek, noch wat betreft aantal bezoekers noch wat betreft de frequentie van bezoek. Dit geldt temeer in de stervensfase, waarin contact met naasten bijzonder waardevol is. Ook zijn bewoners vrij om naar buiten te gaan als zij dat wensen. Het mogelijk maken van alle bezoek dient uiteraard in goed overleg binnen de instelling plaats te vinden en moet praktisch uitvoerbaar zijn.
Krijgt u ook signalen dat veel verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich nu verschuilen achter de Wet publieke gezondheid, die de lockdown mogelijk maakte? Zo ja, welke maatregelen neemt u om die verwarring weg te nemen?
Ik krijg via de Academische Werkplaatsen die de bezoekregeling monitoren niet zozeer het beeld dat verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich verschuilen achter de Wet publieke gezondheid. Wel blijkt dat de implementatie van de bezoekregeling tijd vergt. Enerzijds vanwege de praktische invulling rond logistiek, planning en administratie, begeleiding en controle van het bezoek. Anderzijds speelt de angst van medewerkers en locaties ook een rol. Bewoners en medewerkers hebben in de afgelopen maanden veel meegemaakt en het is begrijpelijk dat de instellingen de schrik nog in de benen hebben. Ik ga ervan uit dat er nu geen reden meer is voor verwarring. Iedere locatie die vrij is van COVID-19 dient nu de stap naar het nieuwe normaal te zetten, met inachtneming van de 1,5 meter richtlijn. In mijn wekelijkse overleg met de betrokken veldpartijen heb ik dit ook duidelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat verpleeghuizen moeten inzetten op maatwerk en samen met de bewoner en de familie moeten afstemmen over wat wel en niet mogelijk is met in achtneming van de RIVM-richtlijnen?
Op alle locaties die COVID-vrij zijn, geldt dat bezoek zonder beperkingen mogelijk is. Ik ben het ermee eens dat het mogelijk maken van bezoek in goed overleg met alle betrokkenen in de instelling moet plaatsvinden, dus onder meer met vertegenwoordigers van cliënten en personeel. Ook moet het praktisch uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld om anderhalve meter afstand te kunnen houden.
Het bericht 'Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: 'Net Sail Amsterdam’' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: «Net Sail Amsterdam»»?1
Ja.
Onderkent u het belang van de zeilchartervaart voor het toerisme in de steden rond het IJsselmeer, het Markermeer en de Waddenzee?
Ja.
Klopt het dat er tot op heden geen enkele vorm van subsidie vanuit OCW is voor de instandhouding van dit varend erfgoed?
Nee, dat klopt niet. OCW heeft een tweetal subsidieregelingen bij het Mondriaan Fonds mogelijk gemaakt voor mobiel erfgoed, waar ook het varend erfgoed gebruik van kan maken. Het gaat om een subsidiemogelijkheid voor ondersteuning van projecten voor mobiel erfgoed organisaties en om een restauratieregeling. Met name de laatste regeling biedt ook mogelijkheden voor restauratie van varend erfgoed. Recent heb ik € 1 miljoen toegevoegd aan deze regeling bij het Mondriaan Fonds.
Hoe beoordeelt u de situatie van de Nederlandse zeilchartervaart als gevolg van de coronamaatregelen?
Zoals ook in de brief van de Minister van IenW van 23 juni jl. inzake de «Gevolgen coronacrisis voor de bruine vloot» is aangegeven, is de Nederlandse zeilchartervaart hard getroffen door de coronacrisis. De vloot is als gevolg van de maatregelen stil komen te liggen en de sector verwacht een groot omzetverlies.
De zeilchartervaart kan gebruik maken van de Togs en de TVL-regelingen voor de vaste lasten niet zijnde arbeid. Voor de lasten van arbeid kunnen ondernemers gebruik maken van de NOW-regeling, voor zover ze personeel in dienst hebben en de Tozo regeling, voor zelfstandigen. Daarnaast staat ook voor hen de mogelijkheid open om uitstel aan te vragen voor het betalen van belastingen en toeslagen en kan de overheid garant staan voor aan hen verstrekte leningen d.m.v. de BMKB-C en de GO-C.
Omdat het in de uitvoering van de TVL regeling voor zowel de ondernemer als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) te bewerkelijk is om de daadwerkelijke vaste lasten op bedrijfsniveau vast te stellen, is het aandeel van de vaste lasten in de omzet gebaseerd op sectorale gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit aandeel (in procenten) wordt vermenigvuldigd met de omzet van een bedrijf om tot een benadering van de vaste lasten te komen. Het subsidiepercentage hierover is 50%. Dit betekent dat een ondernemer met 100% omzetverlies maximaal de helft van zijn (op CBS gegevens berekende) vaste lasten vergoed kan krijgen.
Op 24 juni heeft de Minister van VWS uw kamer via een brief inzake «COVID-19 Update stand van zaken» geïnformeerd over de besluitvorming en versoepeling van de maatregelen per 1 juli.2 Voor de zeilchartervaart blijft de anderhalve meterregel van kracht. Uitzonderingen daarop vormen kinderen tot 13 jaar (onderling en tot volwassenen), jongeren tot 18 jaar onderling en gezamenlijke huishoudens. Voor meer informatie verwijs ik u graag naar de genoemde brief van de Minister van VWS.
Het Kabinet ondersteunt getroffen sectoren zoveel mogelijk met de noodpakketten. Recent is ook SBI-code 5010 (zee- en kustvaart; passagiersvaart en veerdienst, waaronder de zeilende passagiersvaart) toegevoegd aan de TOGS en TVL regeling. Over de certificaten heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat u eerder geïnformeerd in de onder antwoord 4 genoemde brief.
Welke maatregelen neemt u om de toekomst van de Nederlandse zeilchartervaart na de coronacrisis veilig te stellen? Bent u bereid om binnen twee weken met betrokken IJsselmeergemeenten, Waddenzeegemeenten en provincies te overleggen om te kijken of men zich in gezamenlijkheid kan inzetten om dit varend erfgoed te behouden?
Er zijn heel veel sectoren die door de huidige coronacrisis worden getroffen, waaronder ook de Nederlandse zeilchartervaart. Met de generieke maatregelen wordt ook hulp geboden aan deze sector. Het doel daarvan is dat de sector de crisis te boven kan komen en weer inkomsten kan gaan genereren. Als onderdeel van de aanvullende maatregelen voor de cultuursector wordt gewerkt aan een leenfaciliteit bij Cultuur en Ondernemen met het oog op het weer opstarten van activiteiten al dan niet onder aangepast omstandigheden. De zeilchartervaart kan hier straks ook een beroep op doen als hun aanvraag voldoet aan de voorwaarden. Uiteraard ben ik bereid om samen met de andere betrokken departementen in overleg te treden met de genoemde medeoverheden en met de sector, mede in het licht van de motie van de leden Postma, Remco Dijkstra, Schonis, Van der Graaf, Moorlag en Stoffer, ingediend tijdens het VSO Binnenvaart en maritiem van 23 juni jl. over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Dat is helaas net niet gelukt gezien de benodigde afstemming met de andere betrokken departementen.
Het bericht 'Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er jaarlijks duizenden Afghaanse migranten en vluchtelingen de Iraanse grens oversteken, en daarbij geweld ondervinden of zelfs vermoord worden?
Het is bekend dat er op dagelijkse basis ongeveer tussen de 2.000 tot 2.500 Afghaanse migranten zonder de vereiste documentatie de grens van Afghanistan met Iran oversteken. Het is van belang te benoemen dat Iran al een aantal decennia huisvesting biedt aan ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen. Ook is er sprake van seizoenmigratie van en naar Iran. Internationale mensenrechtenorganisaties constateren dat Afghaanse migranten en vluchtelingen hierbij regelmatig te maken krijgen met gewelddadigheden.
Deelt u de woede over het feit dat Afghaanse migranten en vluchtelingen een dergelijke schokkend lot ondergaan na hun tocht naar Iran?
Migranten en vluchtelingen zijn in het algemeen tijdens hun reis bijzonder kwetsbaar. Geweld tegen Afghaanse migranten en vluchtelingen die zich in Iran bevinden is verwerpelijk.
Het kabinet is begaan met het lot van de Afghaanse migranten. Om te zorgen dat deze in Iran, maar ook in Pakistan, in ieder geval de mogelijkheid hebben om op een veilige wijze terug te keren naar Afghanistan, wanneer zij hiervoor kiezen, faciliteert Nederland dit via een project met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Dit project verzorgt ook herintegratie voor de teruggekeerde Afghanen in Afghanistan. Daarnaast worden via bewustwordingscampagnes in Afghanistan op een betrouwbare wijze duidelijk gemaakt wat voor risico’s er zijn bij irreguliere migratie, en ook welke mogelijkheden voor legale migratie er zijn.
Klopt het, zoals uit de berichtgeving blijkt, dat Iraanse grenswachten migranten en vluchtelingen uit Afghanistan hebben gemarteld, vastgebonden en in een rivier gegooid om te voorkomen dat ze het land binnenkwamen?
Op 1 mei 2020 vond er een incident plaats in het grensgebied tussen Afghanistan en Iran waarbij een aanzienlijk aantal Afghanen (status vooralsnog onbekend) om het leven is gekomen. Iran en Afghanistan hebben op 26 mei jl. een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar de toedracht van het incident. Het kabinet wacht het resultaat van dit onderzoek af.
Klopt het dat de Iraanse autoriteiten Afghaanse vluchtelingen en migranten stelselmatig mishandelen, martelen en zelfs doden?
Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Afghanen in Iran die besmet zijn met het coronavirus geen toegang krijgen tot behandeling in het ziekenhuis?
Sinds de uitbraak van het coronavirus in Iran is gratis COVID-gerelateerde medische zorg beschikbaar voor alle buitenlanders die zich in Iran bevinden, inclusief Afghaanse migranten en vluchtelingen, ook zonder identiteitspapieren. Voor het aanbieden van dergelijke inclusieve gezondheidszorg, alsmede voor andere diensten die Iran aanbiedt voor de ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen in Iran, wordt de Iraanse regering ondersteund door verschillende internationale (hulp)organisaties die actief zijn in Iran. Dit gebeurt o.a. met financiering vanuit Nederland en de Europese Unie.
Bent u bereid om in EU-verband de Iraanse regering aan te spreken op deze wandaden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang om de uitkomst van het gezamenlijk onderzoek van Afghanistan en Iran af te wachten.
Bent u bereid om in EU-verband er bij de Iraanse regering op aan te dringen om te stoppen met deze misdaden en te verzoeken dat er een onderzoek naar de toedracht en schaal ervan wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het lot van Afghaanse migranten en vluchtelingen na hun tocht naar Iran te agenderen bij de VN-Mensenrechtenraad en zo nodig maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Mensenrechtenraad heeft Nederland de mogelijkheid om een aantal zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran te benoemen. Nederland zal de Mensenrechtenraad, alsmede andere multilaterale en bilaterale fora, blijven inzetten om schendingen van mensenrechten in Iran aan de orde te blijven stellen.
De berichten dat in België en Duitsland de btw op korte termijn omlaag gaat |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten over een btw-verlaging voor de horeca in België en een algemene btw-verlaging in Duitsland?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse regering voornemens is om het algemene btw-tarief voor de rest van dit jaar te verlagen van 19% naar 16% en de btw op groente en fruit te verlagen van 7% naar 5%?
Ja.
Wat zijn de kosten voor de schatkist, als Nederland ook vanaf juli tot en met het einde van dit jaar, het hoge btw-tarief zou verlagen met 3%-punt (wordt 18%) en het lage btw-tarief met 2%-punt (wordt 7%)?
Uitgaande van de sleutels die in september 2019 zijn gepubliceerd, zou deze maatregel circa € 4,6 miljard kosten. Gezien de huidige economische situatie is de omzet in enkele sectoren lager dan verwacht, waardoor de budgettaire derving iets lager uit kan vallen.
Zijn deze maatregelen binnen het genoemde tijdskader uitvoerbaar voor de Belastingdienst? Indien nee, waarom niet?
Zoals is beschreven in de parameterbrief 2019,3 vragen de ondersteunende automatiseringssystemen voor de omzetbelasting bijzondere aandacht. De huidige IT-ondersteuning kan maximaal drie tarieven bevatten: de geldende tariefcombinatie en de twee voorafgaande tariefcombinaties. Een tariefcombinatie moet tot 10 jaar na zijn geldigheid beschikbaar blijven in het systeem. Als gevolg hiervan is het op korte termijn niet mogelijk het algemene of het verlaagde tarief voor de omzetbelasting aan te passen.
Wat is vanuit het perspectief van de uitvoering, de vroegst mogelijk ingangsdatum van de genoemde btw-maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Is een btw-verlaging voor de horeca zoals in België, ook voor Nederland uitvoeringstechnisch gezien haalbaar?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 en 5 blijkt, is de introductie van een niet bestaand tarief niet te realiseren in de huidige ondersteunende IT-systemen van de Belastingdienst. Op korte termijn kan deze IT-ondersteuning niet vervangen worden. Een nieuw tarief heeft ook voor ondernemers IT-gevolgen. In België werd het verlaagde tarief van 6% al toegestaan voor afhaalmaaltijden. Die toepassing is nu tijdelijk uitgebreid voor horecaverstrekkingen ter plaatse (met uitzondering van alcohol). In België gaat het dus zowel voor ondernemers als voor de Belastingdienst om een bestaand verlaagd tarief, waarvoor geen systeemaanpassing nodig is. In Nederland valt de horeca (met uitzondering van alcohol) al onder het verlaagde btw-tarief van 9% en is verdere verlaging daarom niet mogelijk zonder introductie van een nieuw tarief.
Erkent u dat het zeer pijnlijk is als wij moeten constateren dat een adequate crisisrespons conform onze buurlanden niet mogelijk is vanwege techniek en uitvoeringsproblemen?
Voorop staat de vraag wat in de huidige omstandigheden een adequate crisisrespons is. Het kabinet heeft hier een afweging in gemaakt en komt tot de conclusie dat een btw-verlaging niet de meest effectieve en doelmatige optie is. Zie hierover ook het antwoord op de volgende vraag.
Het moet toch mogelijk zijn om bedrijven na beëindiging van het (boek)jaar 2020 een korting op hun btw-afdracht over 2020 toe te kennen en terug te storten? Daar zou toch nu al zekerheid over kunnen worden geboden?
Bedrijven hebben op dit moment steun nodig. Een korting op de btw-afdracht na beëindiging van 2020 komt te laat. Het kabinet heeft maatregelen genomen waar bedrijven direct wat aan hebben. Daarnaast is een korting op de btw-afdracht een omslachtige manier om bedrijven te steunen, die substantiële uitvoeringsaspecten met zich meebrengt. Daar komt bij dat de btw conform doelstelling wel is betaald door de consument aan de ondernemer, die in dat opzicht slechts «doorgeefluik» is. Een korting op de btw-afdracht door de ondernemer zonder dat deze ten goede komt aan de consument conflicteert met de aard en regels van de btw-heffing. Een terugwerkende korting vertoont overigens veel overeenkomsten met een tariefsverlaging, met als verschil dat de korting of tariefsverlaging niet ten goede komt aan de consument. In dat kader moet er rekening mee worden gehouden dat de BTW-richtlijn 2006 zowel voor het algemene als het verlaagde btw-tarief een minimumtarief kent, en dat verlaagde tarieven alleen zijn toegestaan voor de in de BTW-richtlijn 2006 genoemde leveringen van goederen en diensten. Een directe subsidie aan de bedrijven die het nodig hebben is gerichter en voorkomt onnodig instrumentalisme in de belastingen.
Is een algemene btw-verlaging effectief en doelmatig om de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de vrijetijdssector een helpende hand te bieden?
De tariefsverlagingen in de omringende landen beogen de consumptie aan te zwengelen. Uit diverse onderzoeken van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt dat een kleine tariefsverlaging hiervoor in het algemeen geen geschikte maatregel is. Doorberekening van het tariefvoordeel aan de consument is niet afdwingbaar. Daarnaast begunstigt een algemene btw-verlaging voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl juist sectoren met omzetverlies de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Tot slot is verlaging naar nieuwe tarieven voor de Belastingdienst niet mogelijk en zou dit ook uitvoeringsimplicaties hebben voor ondernemers. Naar verwachting is een algemene btw-verlaging dan ook niet effectief en doelmatig om bedrijven in de detailhandel en vrijetijdsector een helpende hand te bieden.
Klopt het dat een grote btw-verlaging zoals in Duitsland, met name effectief is om de consumptie en de economie in het algemeen een impuls te geven?
Het klopt dat een algemene btw-verlaging de koopkracht vergroot en daarmee een algemene impuls aan de consumptie en de economie kan geven. Specifieke onderdelen van de economie zijn nadrukkelijk getroffen en ervaren inkomensonzekerheid. Gerichte crisismaatregelen kunnen diegenen ondersteunen, die dit het meest nodig hebben. Dat probeert het kabinet met de getroffen noodpakketten te doen.
Heeft u in dit verband ook andere beleidsopties in overweging die hetzelfde of nog meer positieve effecten hebben, met name voor de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de horeca?
Het kabinet monitort nauwlettend hoe de pandemie en de economie zich ontwikkelen, en beraadt zich vervolgens welke maatregelen voor een volgende periode passend en haalbaar zijn. Ook met de eerder genomen maatregelen, zoals de TOGS, de NOW en de TGVL, worden nadrukkelijk de meest getroffen bedrijven ondersteund. Naargelang deze crisis voortduurt zal het aanpassingsvermogen van de economie in toenemende mate van belang worden. Het is daarom de inzet van het kabinet om in die fase de veerkracht van de economie te gebruiken en gericht te stimuleren en te investeren. Het kabinet zal zich richting Prinsjesdag beraden op basis van de dan beschikbare informatie, en bekijken welke stappen dan passend zijn.
Wat vindt u van een gerichte btw-verlaging of differentiatie voor bedrijven of (deel)sectoren die zwaar zijn getroffen?
Het kabinet sluit niet uit dat een gerichte btw-verlaging in specifieke gevallen wenselijk kan zijn. Diverse onderzoeken van het IMF, het CPB, de EC en het PBL wijzen er echter op dat verlaagde btw-tarieven over het algemeen niet de meest geschikte instrumenten zijn om bepaalde beleidsdoelen, zoals het stimuleren van de verkoop van bepaalde goederen, te bereiken. In dit kader is het Toetsingskader Fiscale regelingen in de rijksbegrotingsvoorschriften van belang. Langs de vragen van dit toetsingskader moet worden onderbouwd waarom wordt gekozen voor een fiscale regeling in plaats van een subsidie of ander type beleid. Bij die afweging wordt rekening gehouden met het doelgroepbereik, de uitvoerbaarheid, de controleerbaarheid en de handhaafbaarheid. Daarnaast moet de maatregel kosteneffectief, eenvoudig, budgettair beheersbaar en inpasbaar in de fiscale structuur zijn.
Het bericht ‘Huizenkopers betalen straks bedrag aan notaris voor negatieve rente’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Algemeen Dagblad van 7 juni 2020 «Huizenkopers betalen straks bedrag aan notaris voor negatieve rente»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de problematiek die zal ontstaan vanaf 1 juli aanstaande, als klanten van notarissen moeten opdraaien voor de negatieve rente die banken rekenen op de derdengeldrekeningen, die notarissen moeten aanhouden? Acht u dit wenselijk?
Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Marktrentes, waarmee de spaarrente sterk samenhangt, laten al langere tijd een dalende trend zien. Aan die lage rente liggen zowel structurele als incidentele oorzaken ten grondslag. Banken rekenen de dalende marktrente door aan zowel hun spaarklanten, als aan klanten die lenen bij de bank.
De rente waartegen banken inlenen op spaardeposito’s daalt al sinds de jaren tachtig en staat momenteel historisch laag. De rentes waartegen banken kunnen uitlenen dalen ook al langere tijd. Huishoudens kunnen daardoor goedkoper lenen, bijvoorbeeld om een huis te kopen. En bedrijven kunnen goedkoper geld lenen om investeringen te doen. De lage rente heeft naast ongemak dus ook positieve kanten.
Afgelopen december schreef ik uw Kamer dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders ongewenst vind.2 Op dit moment zijn er voor gewone spaarders voldoende mogelijkheden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Banken hebben zelf aangegeven dat zij in de voorzienbare toekomst niet over zullen gaan tot een negatieve rente voor gewone spaarders. Ook zij zijn zich zeer bewust van de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente. Indien de mogelijkheden voor gewone spaarders om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent significant worden beperkt, zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Ook voor andere bankklanten dan gewone spaarders kan een negatieve rente vervelende effecten hebben. Dit geldt voor notarissen en hun cliënten alsook voor andere bankklanten, waaronder charitatieve en semipublieke instellingen. Ook zij hebben eerder hun zorgen geuit over het rekenen van negatieve rente.3 Hoewel ik deze zorgen begrijp, acht ik ingrijpen in de prijsstelling op dit moment niet verstandig, mede op grond van bevindingen uit onderzoek van de Nederlandsche Bank (DNB).4 Aanvullend acht ik het onwenselijk en niet proportioneel om notarissen uit te zonderen van negatieve rente en anderen niet.
In de vraag wordt gesproken over de aankoop van een huis waarbij een cliënt de negatieve rente over het aankoopbedrag dient te betalen voor het stallen op de derdengeldenrekening bij de notaris. Doorgaans staat het bedrag van een hypothecaire lening één tot twee dagen op de derdengeldenrekening. De kosten van een eventuele negatieve rente over dit bedrag lijken daardoor te overzien. Wanneer een notaris bijvoorbeeld bij de aankoop van een woning van € 344.000 het bedrag van de hypothecaire lening van zijn cliënt voor twee dagen op de derdengeldenrekening plaatst tegen een negatieve rente van 0,5%, dan rekent de bank ca. € 9 aan negatieve rente.5
De kosten van negatieve rente bij de aankoop van een huis hoeven daarnaast niet dwingend voor rekening van de cliënt te zijn. De notaris zou een andersluidende contractuele afspraak kunnen maken met cliënten bij een bepaald soort transactie, al is hij daartoe niet verplicht (zie hiervoor vraag 3). Ook in het spiegelbeeldige geval van een positieve rente over de derdengeldenrekening wordt deze bijvoorbeeld niet altijd vergoed voor bedragen die slechts kort daar gestald worden. Dit omdat de administratieve lasten van de notaris niet zouden opwegen tegen het uitkeren van de positieve rente.
In hoeverre is de notaris wettelijk verplicht om het bedrag aan negatieve rente door te rekenen aan de cliënt?
In beginsel zijn notarissen op basis van een ministeriële regeling6 verplicht om rente te salderen. Uitgangspunt is namelijk dat de notaris financieel geen voor- of nadeel ondervindt van de rente die aan het saldo van de bijzondere rekening wordt toegevoegd. Het rekenen van negatieve rente houdt in dat een bedrag in mindering wordt gebracht op het aandeel van de rechthebbende wiens gelden tijdelijk worden beheerd. Het aandeel op de bijzondere rekening wordt in beginsel zo spoedig mogelijk en volledig door de notaris aan de rechthebbende uitgekeerd.
Deze regel geldt in beginsel, namelijk tenzij de notaris schriftelijk – bijvoorbeeld bij algemene voorwaarden – anders is overeengekomen met de cliënt. Deze uitzondering is in het verleden bijvoorbeeld gebruikt wanneer bedragen kortdurend op de derdengeldenrekening stonden. Een notaris is als ondernemer vrij om de afweging te maken of hij wel of niet door middel van een contractuele afspraak met zijn klant de negatieve rente niet of slechts gedeeltelijk doorberekent. De ministeriële regeling biedt daar een aangrijpingspunt voor.
Acht u het wenselijk dat, bijvoorbeeld bij de koop van een huis, een cliënt de negatieve rente over het gehele bedrag dient te betalen terwijl de cliënt niet het gehele vermogen op de derdengeldrekening heeft ingebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een overleg te organiseren tussen de Nederlandse Vereniging van Banken, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en uzelf om deze problematiek te bespreken?
Vanwege de mededingingswetgeving past mij terughoudendheid om met belangenorganisaties en de bankensector in gesprek te gaan over dit specifieke onderwerp. Prijsafspraken met concurrenten zijn op grond van artikel 6 van de Mededingingswet in principe niet mogelijk.
Notarissen kunnen zelf in gesprek gaan met hun bank over andere mogelijkheden voor de tegoeden op de derdengeldenrekening. Zo zijn er banken die specifieke afspraken maken met bepaalde andere klantgroepen.7 Met name als de kosten van het tijdelijk stallen van gelden laag zijn, zouden notarissen ook kunnen overeenkomen om deze kosten zelf te dragen, als normale bedrijfslasten (zie ook antwoord op vraag 3).
Ziet u mogelijkheden om, in overleg met de banken, de derdengeldrekening vrij te stellen van de negatieve rente en in plaats daarvan bijvoorbeeld een neutrale of licht positieve rente te laten gelden bij derdengeldrekeningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er wettelijke mogelijkheden om de derdengeldrekening vrij te stellen van negatieve rente denkbaar? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er?
Mede op grond van het eerder genoemde onderzoek van DNB, vind ik een verbod op negatieve rente op dit moment ongewenst. Ik vind het niet proportioneel om daarop een uitzondering te maken voor derdengeldenrekeningen en niet voor andere ondernemers. Ik zal het onderwerp opnieuw ter hand nemen indien de mogelijkheden voor gewone spaarders significant worden beperkt om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Het bericht ‘Verdachte zaak-Maddie verbleef in Nederland’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachte zaak-Maddie verbleef in Nederland»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Van wanneer tot wanneer verbleef Christian B., de verdachte in de moordzaak rond Madeleine McCann precies in Nederland?
De politie staat in contact met de Duitse politie in deze zaak. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek in het buitenland. Zoals bij u bekend, kan ik in het belang van het strafrechtelijke onderzoek geen inhoudelijke mededelingen doen over lopende strafzaken en kan ik ook geen nadere informatie verstrekken over de verdachte in deze zaak.
Welke informatie was bij de Nederlandse politie en/of andere autoriteiten bekend over deze Duitse veroordeelde pedofiel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft Nederland gedaan met de signalering van de Duitse autoriteiten? Kunt u dit in een tijdlijn uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft deze Duitse veroordeelde gevaarlijke misdadiger ook in Nederland strafbare feiten begaan? Zo nee, waar baseert u dit op? Zo ja, welke feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk voor Nederlands veroordeelde zeden en of geweldsdelinquenten, om naar bijvoorbeeld de Verenigde Staten te reizen en daar te wonen of te verblijven?
Voor Nederlands veroordeelde zeden- en/of geweldsdelinquenten is het alleen mogelijk om Nederland te verlaten indien de rechter geen bijzondere voorwaarden en/of een vrijheidsbeperkende maatregel aan de straf heeft verbonden.
In mijn eerdere brieven van 20 februari 2019 en 20 november 2019 heb ik uiteengezet welke mogelijkheden het Nederlands strafrecht biedt om de bewegingsvrijheid (en daarmee het reisgedrag) van plegers van zedendelicten in te perken.2 Concreet gaat het om het verbod dat het recht om Nederland te verlaten vergaand beperkt, ter voorkoming van herhaling of ter bescherming van slachtoffers. Een dergelijke strafrechtelijke vrijheidsbeperkende voorwaarde kan worden verbonden aan bijvoorbeeld een schorsing van de voorlopige hechtenis, een voorwaardelijke veroordeling, een tbs met voorwaarden of een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en geldt voor de duur van de straf of maatregel. De Wet Langdurig Toezicht maakt sinds 1 januari 2018 mogelijk dat zedendelinquenten langdurig onder toezicht worden gesteld.
Of delinquenten het aan hen opgelegde voormelde locatiegebod en/of reisverbod naleven, wordt gecontroleerd door de reclassering. Hulpmiddelen daarbij zijn meldplichtgesprekken en een elektronische enkelband (die een melding genereert zodra een voorwaarde wordt overtreden). Ook het inleveren van het paspoort is mogelijk om de bewegingsvrijheid van een veroordeelde zedendelinquent in te perken, mits voldaan is aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de Paspoortwet. De Minister die het aangaat kan in een concreet geval een verzoek indienen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties om het paspoort van een veroordeelde zedendelinquent vervallen te laten verklaren.
In dit kader is het relevant te melden dat ik, naar aanleiding van de motie3 van Toorenburg op 13 maart 2019, over de mogelijkheden om het paspoort te markeren zoals in de VS gebeurt, het WODC de opdracht heb gegeven om internationaal te onderzoeken of meer te leren valt van ervaringen in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland al zijn handen vol heeft aan het in de gaten houden van Nederlandse pedofielen en misdadigers, en daarom ook niet nog eens ongecontroleerde toegang moet verschaffen aan pedofielen en misdadigers uit het buitenland?
In het Schengengebied bestaat vrij verkeer van personen, zonder grenscontrole. Dit betekent dat ook veroordeelden, waartegen geen beperkende maatregelen zijn opgelegd door de strafrechter, zich vrij mogen bewegen binnen de EU. Europese lidstaten zijn wel verplicht om een onherroepelijke veroordeling van een onderdaan uit een andere EU-lidstaat te melden aan de lidstaat waarvan betrokkene de nationaliteit heeft. Deze lidstaat is vervolgens verplicht deze meldingen op te nemen in het eigen nationale strafregister. Hierdoor krijgen lidstaten een overzicht van veroordelingen van hun onderdanen uitgesproken in een EU-lidstaat. Iedere lidstaat bepaalt vervolgens zelf welke preventieve maatregelen worden getroffen naar aanleiding van de geregistreerde veroordelingen. Zo wordt er in Nederland gewerkt met een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), waarmee personen die met kinderen willen werken preventief worden gescreend op (Europese) justitiële antecedenten.
Bent u bereid te regelen dat in het buitenland veroordeelde criminelen niet meer in Nederland mogen verblijven, niet tijdelijk en niet permanent, zeker niet als het om veroordeelden voor gewelds- en zedenmisdrijven gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het protocol Veilig Zorgvervoer |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het protocol Veilig Zorgvervoer?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat in de protocollen staat aangegeven dat een scootmobiel niet mee mag in het vervoer omdat dit te veel contactmomenten veroorzaakt?
De regel dat scootmobielen tijdelijk niet meegenomen konden worden in het zorgvervoer was opgenomen in het sectorprotocol «Veilig Zorgvervoer». Dit protocol is opgesteld door Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke branchevereniging voor ondernemers in het zorg- en taxivervoer, en vakbonden FNV en CNV, in overleg met cliëntorganisaties en andere relevante partijen. Het doel van het toen geldende sectorprotocol was om het geleidelijk opstarten van het vervoer voor zowel chauffeur als passagier zo goed en veilig mogelijk te laten zijn, met zo min mogelijk contact om daarmee een besmetting met COVID-19 zoveel als mogelijk te voorkomen. Mede door de versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli 2020 is in het sectorprotocol voor zorgvervoer opgenomen dat scootmobielen weer in het zorgvervoer, waaronder de regiotaxi, meegenomen kunnen worden2.
Kunt u uitleggen waarom een scootmobiel voor meer contactmomenten zorgt dan bijvoorbeeld een rolstoel, die wel mee kan?
Het belangrijkste verschil tussen een scootmobiel en een rolstoelen wat betreft de wijze van vervoeren is dat een rolstoel die veilig vastzetbaar is op dit moment, anders dan een scootmobiel, als plaatsvervangende zitplaats in een taxibus kan worden gezien. Een scootmobiel wordt namelijk in het kader van veilig vervoer gezien als bagage3. Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft toegelicht dat dit verschil ook voor meer contactmomenten bij het vervoeren van een scootmobiel zorgt dan een rolstoel. Een passagier die een scootmobiel wil meenemen in het vervoer moet altijd de overstap maken naar een zitplaats in de taxibus. De chauffeur moet de scootmobiel vervolgens via de rolstoellift in de taxibus plaatsen en dusdanig vastzetten dat deze bij een eventuele noodstop ook goed vast blijft staan. Dat betekent dat voor het vervoeren van een scootmobiel meer handelingen moeten worden verricht en meer contactmomenten tussen de chauffeur en de hulpmiddel zijn, dan in het geval een passagier in een rolstoel wordt vervoerd. Ook kan sprake zijn van meer contactmomenten tussen chauffeurs en passagiers als de scootmobielgebruiker ondersteuning nodig heeft om uit de scootmobiel te stappen en na de rit er weer in plaats te kunnen nemen. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Kunnen er geen manier worden bedacht waardoor de contactmomenten minder worden?
Mede naar aanleiding van de versoepeling van coronamaatregelen met ingang van 1 juli is het sectorprotocol «Veilig zorgvervoer» aangepast. Gebruikers mogen sinds 1 juli weer een scootmobiel meenemen in het vervoer, waarnaast uiteraard wel de voor alle reizigers en chauffeurs voorwaarden gelden om goed en veilig vervoer mogelijk te maken.
Zijn er nog andere onderliggende redenen voor het niet vervoeren van een scootmobiel? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Bij het opstellen van het oorspronkelijke sectorprotocol is het niet meenemen van een scootmobiel primair gebaseerd op veiligheid van zowel chauffeur als reiziger. Om tot dit besluit te komen heeft de vervoerssector daarnaast overwogen dat de scootmobiel zelf een vervoersvoorziening is, die een alternatief kan zijn voor kortere ritten. In lijn met het toen geldende advies voor gebruik van het OV werd aangeraden het zorgvervoer alleen te gebruiken als er geen alternatief voor dit vervoer was. Inmiddels mogen alle zitplaatsen in taxi’s worden bezet en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Is het niet vervoeren van een scootmobiel in lijn met de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen?
Uitgangspunt in de richtlijnen van het RIVM is dat het bewaren van 1,5 meter afstand tussen betrokkenen waar mogelijk wordt aangehouden. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Daar waar dat niet mogelijk is worden in het protocol andere maatregelen voorgeschreven. Dat laat onverlet dat zo veel als mogelijk contactmomenten moeten worden voorkomen en zo veel als mogelijk afstand moet worden bewaard. De maatregel geen scootmobielen mee te nemen in het vervoer was vooral bedoeld om de contactmomenten tussen de chauffeur en de passagier en zijn scootmobiel te beperken. Op deze wijze beoogde de vervoerssector invulling te geven aan de richtlijn van het RIVM. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet vervoeren van een scootmobiel een ernstige vermindering is van de mobiliteit van degenen die afhankelijk zijn van een scootmobiel?
Ik deel deze mening. Ik betreur dat de getroffen maatregelen in verband met corona de mobiliteit en daarmee de participatie van betrokkenen tijdelijk heeft beperkt. Zoals aangegeven mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen. Dat is goed nieuws.
Is er in het protocol meegenomen dat iemand die urgent moet reizen, voorrang krijgt?
Nee. Het is aan opdrachtgevers, zoals gemeente, instelling of andere organisatie en vervoerder(s) om duidelijke afspraken te maken om binnen de kaders van bestaande contracten en met inachtneming van het protocol invulling te geven aan vervoer. Er bestaat overigens geen aanleiding te denken dat urgente ritten niet zouden kunnen worden uitgevoerd. Urgente ritten werden ook in de afgelopen maanden, toen het zorgvervoer grotendeels stil lag, uitgevoerd. Denk aan vervoer van coronapatiënten, patiënten die voor een oncologische behandeling of dialyse naar het ziekenhuis toe moesten.
Zijn de protocollen van een tijdelijke aard?
Ja. KNV geeft aan dat de protocollen «levende documenten» zijn die naar aanleiding van ervaringen uit de praktijk en nieuwe inzichten of besluiten vanuit de rijksoverheid kunnen worden aangepast. Inmiddels is het protocol «Veilig zorgvervoer» aangepast en is het per 1 juli jl. weer mogelijk scootmobielen mee te nemen in het vervoer.