Het artikel ‘NVWA nalatig na signalen over slachthuizen als 'corona-hotspot’’. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «NVWA nalatig na signalen over slachthuizen als «corona-hotspot»« en de uitzending van Nieuwsuur van 5 juli 2020?1 2
Ja.
Kunt u aangeven welke signalen over slachthuizen u en het management van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op welk moment hebben ontvangen sinds het uitbreken van het coronavirus en welke opvolging aan deze signalen is gegeven?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3 van het lid Ouwehand.
Kunt u bevestigen dat er intern binnen de NVWA een enquête heeft plaatsgevonden over het handhaven en voldoen aan de coronamaatregelen? Zo ja, wat was de uitkomst van deze enquête en wat is de opvolging geweest? Bent u bereid de uitkomst van deze enquête met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De situatie op de slachthuizen wordt dagelijks binnen de NVWA besproken. Op basis van contacten met medewerkers kwamen er bij het management van de NVWA signalen binnen dat dierenartsen de 1,5 meter in slachthuizen niet altijd (kunnen) naleven. Om extra voeling te houden heeft het management van de NVWA naar aanleiding hiervan aan drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om deze signalen kwantitatief en kwalitatief te duiden. Daartoe zijn zij op 29 april een interne enquête gestart. Hierop hebben 135 medewerkers gereageerd; dat is circa 1/3 van de medewerkers die in slachthuizen ten behoeve van keuringen en/of voor exportcertificering kunnen worden ingezet.
De interne enquête geeft net als het arbeidshygiënisch onderzoek aan dat de RIVM-maatregelen niet altijd kunnen worden nageleefd binnen slachthuizen. Zo gaf circa de helft van de dierenartsen aan regelmatig in situaties te komen, waarbij de 1,5 meter niet gehandhaafd kan worden. Bijna 15% gaf aan zelfs vaak in zo’n situatie terecht te komen. Dit speelde met name bij de grotere roodvleesslachthuizen en in mindere mate bij pluimveeslachthuizen.
De interne enquête was bedoeld om de signalen die het management vanuit de werkvloer kreeg in korte tijd kwantitatief en kwalitatief te duiden, zonder er een formeel rapport van te maken. Bij de uitvraag is ook aangegeven dat er vertrouwelijk met resultaten om zou worden gegaan. De resultaten van de interne enquête en die van het arbeidshygiënisch onderzoek hebben geleid tot een beeld op basis waarvan verdere maatregelen zijn genomen. Gezien het doel en de aard van de interne enquête vind ik het niet opportuun deze aan uw Kamer te doen toekomen.
In navolging van deze en eerdere signalen hebben de NVWA en de Inspectie SZW de sector meerdere keren gewezen op zijn verantwoordelijkheid om de RIVM-maatregelen na te leven. Ook heeft de NVWA gesprekken gevoerd met de slachthuizen om waar nodig RIVM-maatregelen aan te scherpen. Slachthuizen hebben de eerste verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving, ook voor de op slachthuizen aanwezige medewerkers van de NVWA en KDS. Als de zaken daar niet goed geregeld zijn, dan heeft dat consequenties. Het stilleggen van het slachtproces is een uiterst escalatiemiddel dat de NVWA kan gebruiken in een voor hen onveilige situatie. Dat middel is ook gebruikt. Tevens heeft de NVWA naar aanleiding van bovenstaande signalen van medewerkers, de resultaten van de interne enquête en vooruitlopend op de uitkomst van het arbeidshygiënisch onderzoek besloten om alle dierenartsen op slachthuizen vanaf 11 mei jl. de beschikking te laten hebben over mond- en neuskapjes. Deze aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 meter afstand te houden. Tot slot heeft de NVWA signalen doorgespeeld aan de Inspectie SZW, die op basis hiervan inspecties op verschillende slachthuizen heeft uitgevoerd.
Klopt het dat begin mei de helft van de dierenartsen in een interne enquête heeft aangegeven dat zij regelmatig geen anderhalve meter afstand kunnen houden? Zo ja, waarom heeft u in reactie op Kamervragen gesteld dat: «uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd»? Op basis van welke informatie bent u tot de conclusie gekomen dat de maatregelen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gerespecteerd werden?3
Zie mijn antwoord op vraag 5 van het lid Ouwehand.
Bent u op de hoogte van de signalen van dierenartsen werkzaam bij de NVWA aan de FNV? Zo ja, wanneer heeft u kennisgenomen van deze signalen en welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van deze signalen, los van de brieven die u op 23 maart en 23 mei heeft gestuurd aan de slachthuizen?
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand.
Klopt het signaal dat vanaf het moment dat de maatregelen tegen corona werden aangescherpt er nog steeds stagiaires actief waren op de werkvloer? Zo ja, wat vindt u hiervan, rekening houdend met de oproep van het kabinet om zo veel mogelijk thuis te werken? Waarom heeft de NVWA als werkgever geen gehoor gegeven aan deze oproep voor de inzet van stagiaires? Zijn er meer mensen aan het werk gestuurd voor activiteiten die niet strikt noodzakelijk waren of vanuit huis konden worden ingevuld? Zo ja, welke? Waarom is er niet gehandhaafd op de maatregelen zoals afgekondigd door het kabinet?
Na het van kracht worden van de coronamaatregelen heeft de NVWA besloten alle opleidingen, stages en werkzaamheden4 in slachterijen die in het kader van COVID-19 niet tot de prioriteiten behoorden, op te schorten. Een uitzondering is gemaakt voor een groep van 17 toezichthoudend dierenartsen die hun interne praktijkopleiding op enkele dagen na hadden afgerond en die in het laatste deel van hun inwerkperiode zaten. Zij hebben deze praktijkopleiding afgerond en zijn daarna ingezet voor de noodzakelijke werkzaamheden in het kader van toezicht op de voedselproductie waarvoor ze tot dan toe waren opgeleid. Deze keuze is gemaakt, omdat voorzien werd dat er capaciteitsknelpunten zouden ontstaan bij dierenartsen. Met hun inzet kon de continuering van het slachtproces worden gegarandeerd.
Wat vind u van het beeld dat de NVWA, een organisatie die anderen moet controleren op naleving van regels, zelf de regels voor het personeel en stagiaires aan de laars lapt?
In het begin van de coronacrisis heeft het kabinet de voedselvoorziening aangewezen als vitale sector. Om de voedselzekerheid en voedselveiligheid te garanderen moeten toezichthouders van de NVWA en officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) hun werkzaamheden in slachthuizen kunnen uitvoeren. Ik heb in antwoord 1 en 3 op vragen van het lid Ouwehand aangegeven welke maatregelen de NVWA genomen heeft om in deze omstandigheden het werken voor het eigen personeel veilig te kunnen laten verlopen. Ook heeft het kabinet op 4 juni jl. de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitbraak van COVID-19 weergegeven en geschetst welke maatregelen de NVWA en de andere betrokken partijen nemen, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, om de verspreiding van het virus in slachthuizen tegen te gaan (Kamerstuk 25 295, nr. 386). Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat de NVWA de regels aan haar laars gelapt heeft. Dat geldt ook niet voor de inzet van stagiairs, waarvoor ik u verwijs naar het antwoord op vraag 6.
Waar kunnen medewerkers van de NVWA melding doen over onveilige werksituaties en hoe is opvolging van deze signalen geregeld?
De interim Inspecteur-generaal hecht aan een veilige werkrelatie. De teamleider is het primaire en meest nabije aanspreekpunt voor medewerkers. Ook tijdens de coronacrisis voorzien de teamleiders de medewerkers van periodieke updates met betrekking tot de werkomstandigheden. Indien er een verschil van inzicht blijft bestaan tussen de medewerker en de teamleider, dan kan geëscaleerd worden naar het naast liggende hogere management. Indien een medewerker behoefte heeft aan hulp of ondersteuning bij het bespreekbaar maken van signalen of een verschil van opvatting, dan is desgewenst de hulp van een vertrouwenspersoon beschikbaar. Het management van de NVWA heeft in de loop van de coronacrisis diverse maatregelen genomen om haar medewerkers te beschermen. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand. Daarbij is er voortdurend onderling contact geweest tussen medewerkers en management. Het management van de NVWA heeft een dagelijks overleg met twee afdelingshoofden en drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) ingericht, naast het managementoverleg om de signalen te bespreken en om de verbinding te versterken.
Naast de interne mogelijkheden om signalen bespreekbaar te maken, hebben ook de NVWA-medewerkers de mogelijkheid om extern bij de ISZW een melding te doen als zij vinden dat er in onveilige omstandigheden moet worden gewerkt. De Inspectie SZW heeft, om het doen van meldingen in relatie tot corona specifieke risico’s te faciliteren een speciaal meldingenformulier en -proces ontwikkeld. De Inspectie SZW zal per geval bekijken wat met de melding kan worden gedaan. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
Het bericht dat een man die de dochter van een columnist bedreigde een taakstraf van twintig uur kreeg opgelegd |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over de veroordeling van een man wegens bedreiging van de dochter van een columnist?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat iemand die een dochter van een columnist dreigt te verkrachten en te vermoorden weg komt met een taakstraf van twintig uur?
Dergelijke bedreigingen zijn onaanvaardbaar. Of er in een bepaald geval aanleiding is om een straf op te leggen en zo ja, welke, wordt bepaald door de officier van justitie of door de rechter.
Het is van belang dat de slachtoffers in alle gevallen van (ernstige) bedreiging aangifte doen. Dit is niet alleen van belang voor een eventuele strafrechtelijke aanpak. Alleen bij een aangifte is de politie ook in staat om het slachtoffer te adviseren over hoe deze het beste met de bedreiging om kan gaan en om zo nodig beschermende maatregelen te treffen.
Deelt u de mening dat dreigen met geweld zowel online als offline onaanvaardbaar is en mensen die zich hier schuldig aan maken een substantiële straf moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat lichte straffen voor dergelijke bedreigingen de aangiftebereidheid van slachtoffers kunnen aantasten, omdat slachtoffers mogelijk vaker denken dat daders weg kunnen komen met een boete of een taakstraf van een paar dagen?
De strafvorderingsrichtlijn Bedreiging van het Openbaar Ministerie geeft een opbouw van zwaarte van de bedreigingen met oplopende strafrichtlijnen. De straffen lopen op bij recidive. Bij de strafoplegging of de strafeis kan rekening worden gehouden me strafverzwarende omstandigheden, zoals de ernst van de bedreiging(en), bedreiging van kwetsbare slachtoffers, discriminatoire aspecten of grote maatschappelijke impact. Ook bedreiging tegen personen met een publieke taak of journalisten kan aanleiding geven de straf(eis) te verhogen.
De LOVS-oriëntatiepunten voor de rechtspraak zijn op vergelijkbare wijze opgebouwd.
De richtlijn van het OM en de oriëntatiepunten van het LOVS geven een kader waarbinnen maatwerk kan worden geleverd rekening houdend met de ernst van de bedreiging(en) en de omstandigheden waaronder het strafbare feit wordt gepleegd. Ik kan overigens als Minister niet treden in oriëntatiepunten van de rechtspraak.
In hoeverre vindt u het redelijk dat de huidige richtlijn van het Openbaar Ministerie (OM) bij een eerste bedreiging via sociale media nog uitgaat van een geldboete van 400 euro?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het OM over het actualiseren van de richtlijn bedreiging om zwaardere strafeisen te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ten aanzien van bedreiging worden herzien?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u tevens bereid een afschrift van uw antwoorden op deze vragen onder de aandacht te brengen van het College van procureurs-generaal en het LOVS?
Ik heb bovenstaande antwoorden afgestemd met de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal.
Het bericht ‘schrappen eindtoets groep 8 kan ongelijkheid vergroten’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Schrappen eindtoets groep 8 kan ongelijkheid vergroten» van het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja, dit rapport is mij bekend.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het CPB dat leerlingen met een migratieachtergrond en kinderen van ouders met een lagere opleiding of laag inkomen zonder eindtoets vaker een hoog schooladvies mislopen?
Eerder onderzoek wijst uit dat kinderen van lager opgeleide ouders en van ouders met lage inkomens meer baat hebben bij de eindtoets. Bij deze leerlingen is vaker sprake van een heroverweging, waarbij leerlingen met een migratieachtergrond vaker een bijstelling van het schooladvies krijgen. Ik deel daarin dus de door het Centraal Planbureau gestelde conclusies. Om die reden heb ik bij scholen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor leerlingen die in schooljaar 2020/2021 mogelijk niet instromen op een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat in 2018 1 op de 3 leerlingen recht had op een heroverweging van het schooladvies, maar dat bij minder dan een kwart van hen dit advies ook daadwerkelijk werd bijgesteld? Wanneer waren deze cijfers bij u bekend? Waarom heeft u op dat moment geen passende maatregelen genomen?
De cijfers over heroverwegingen en bijstellingen in schooljaar 2017/2018 waren eind 2018 bekend. Hierover bent u op 29 november 2018 geïnformeerd.2
Het schooladvies en ook de heroverweging bij een hoger toetsadvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling en strekt verder dan enkel de behaalde scores op taal en rekenen. Bij een heroverweging overweegt de po-school per leerling of de toetsscore overeenkomt met het beeld dat zij hebben van de leerling of dat er iets anders aan de hand is. Het professionele oordeel van de po-school is leidend en ik ben van mening dat po-scholen hun verantwoordelijkheid nemen om een hoger toetsadvies serieus te heroverwegen.
Waarom kiest u in uw reactie aan het CPB ervoor om middelbare scholen op te roepen om leerlingen kansen te bieden door ze, waar mogelijk, hoger te plaatsen dan het schooladvies en om meer brede brugklassen aan te bieden komend schooljaar? Waarom is uw reactie niet dat scholen verplicht worden om het hoogste advies te volgen, het advies van de school of het advies van de eindtoets, om zo kansenongelijkheid tegen te gaan?
Op 18 maart jl. heb ik u geïnformeerd over het schrappen van de eindtoets, hiermee verviel ook de heroverweging en eventuele bijstelling bij een hoger toetsadvies.3 Bij het schrappen van de eindtoets ben ik mij ervan bewust geweest dat deze ongewenste consequenties zouden kunnen optreden. Juist omdat bijstelling op basis van de eindtoets dit jaar niet mogelijk was, heb ik op 17 april jl. een brief gestuurd naar alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs om aandacht te vragen voor de groep leerlingen die in de normale situatie mogelijk kans had gemaakt op een bijstelling van het advies.4 In die brief heb ik scholen aanbevolen maatregelen te nemen voor intensivering van de warme overdracht en de oproep tot ruimhartige toelating en kansrijke plaatsing. Daarbij hebben de PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs een formulier ontwikkeld waardoor po-scholen als toevoeging op het Onderwijskundig Rapport informatie konden meegeven aan vo-scholen over mogelijke ruimte tot bijstelling van het advies. Dit heeft leerlingen de kans gegeven om in het vo te starten op een niveau dat recht doet aan hun capaciteiten.
Klopt de constatering van het CPB dat door het vervallen van de eindtoets basisonderwijs tijdens de coronacrisis zonder verder ingrijpen naar schatting 14 duizend leerlingen een hoger schooladvies mislopen? Wat is uw reactie hierop? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Uit onderzoek is gebleken dat jaarlijks ongeveer tien procent van het totaal aantal leerlingen een bijgesteld advies krijgt naar aanleiding van de score op de eindtoets. Dat percentage komt overeen met de 14.000 leerlingen die het CPB noemt. Zie hiervoor ook de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po, uw Kamer toegezonden op 21 juni 2019.
Ik deel uw zorg dat het belangrijk is dat leerlingen onderwijs kunnen volgen op een niveau dat recht doet aan hun mogelijkheden en dat het dit jaar nog belangrijker is om scherp te monitoren of leerlingen op het juiste niveau zitten. Uit verschillende onderzoeken, van onder andere de Inspectie van het Onderwijs en het Centraal Planbureau, blijkt dat een aanzienlijk deel van de leerlingen in de onderbouw van het vo nog wisselt van niveau.5 Vo-scholen bieden daartoe nu al de mogelijkheid en ik heb hen gevraagd dit jaar extra alert te zijn op leerlingen die niet op het juiste niveau zitten. Ook zetten we in op een extra evaluatiemoment in de brugklas van het vo. Ik vertrouw erop dat vo-scholen hier hun verantwoordelijkheid in zullen nemen en zal, zoals ik heb toegezegd, deze groep leerlingen de komende tijd blijven volgen en waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
Hoeveel leerlingen lopen, volgens het ministerie, dit schooljaar een hoger schooladvies mis?
Ik kan mij vinden in de schatting van het Centraal Planbureau dat het gaat om ongeveer 14.000 leerlingen.
Hoe is het mogelijk dat leraren dit schooljaar in hun professionele afweging bij naar schatting 14 duizend leerlingen een te laag schooladvies hebben gegeven? Zijn er overeenkomsten of kenmerken te vinden tussen de docenten die een te laag schooladvies geven? Zijn dit bijvoorbeeld juist startende leraren, of juist niet? Komt dit met name in de randstad voor of juist niet?
Ik wil benadrukken dat een heroverweging van het schooladvies niet betekent dat het eerder afgegeven schooladvies door de po-school op dat moment onjuist was. De aanname dat het initiële schooladvies per se te laag was, klopt niet. Daarmee doen we po-scholen en leerkrachten tekort, zij vinden passende advisering belangrijk en doen daar hun best voor.
Dat gezegd hebbende vervult de eindtoets en de mogelijke heroverweging wel een belangrijke rol bij het zorgen dat leerlingen op een voor hen passend niveau instromen in het vo. Het kan zijn dat een leerling sinds het schooladvies een groei heeft doorgemaakt, waardoor de toetsscore hoger is. Andere voorbeelden zijn leerlingen die op de grens tussen twee niveaus zitten of een leerlingen die een enkelvoudig schooladvies hebben gekregen (sinds schooljaar 2018/2019 zijn er brede toetsadviescategorieën, waardoor eerder heroverwogen moet worden bij een enkelvoudig schooladvies). Het komt ook voor dat leerlingen onderschat worden. Ik heb geen data waaruit blijkt dat mogelijke onderschatting van leerlingen te maken heeft met ervaringsjaren van leerkrachten. Onderzoek wijst wel uit dat er een relatie kan zijn met het opleidingsniveau en inkomensniveau van ouders. Ook stedelijkheid kan een rol spelen, in niet stedelijke gebieden moet over het algemeen vaker worden heroverwogen en worden adviezen minder vaak bijgesteld.
Een schooladvies dat past bij de competenties en mogelijkheden van de leerling is belangrijk. Dit najaar wordt de handreiking schooladvisering gepubliceerd. Hiermee proberen wij scholen te ondersteunen bij het versterken van de kwaliteit van de schooladvisering.
Op welke manier wordt er binnen de lerarenopleiding aandacht besteed aan het maken van een goede inschatting omtrent het schooladvies van hun leerlingen? Zijn de conclusies van het CPB-onderzoek aanleiding om deze vaardigheid binnen de lerarenopleiding te herzien, aangezien bij naar schatting 14 duizend leerlingen er een verkeerde keuze is gemaakt?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7, een heroverweging van het schooladvies betekent niet per se dat het initiële schooladvies foutief is geweest.
Hoe lerarenopleidingen aandacht besteden aan schooladvisering is hun eigen verantwoordelijkheid. Deze vaardigheid is er een die onderwijsprofessionals zich in de praktijk eigen kunnen maken en waarbij het belangrijk is op de eigen praktijk te blijven reflecteren. Ik hecht er waarde aan dat schooladvisering binnen de school niet taak is van één persoon, maar dat dit in gezamenlijkheid tot stand komt. Er zijn steeds meer scholen waar het schooladvies gegeven wordt door meerdere betrokkenen bij de leerling: de leerkrachten van de bovenbouw, de intern begeleider en de schoolleider. Ik moedig dit van harte aan.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen het goede schooladvies krijgen op de basisschool en dat het onderzoek van het CPB des te meer de waarde van de rol van de eindtoets heeft aangetoond? Op welke manier gaat u de eindtoets beter verankeren in de totstandkoming van het schooladvies op de basisschool?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het schooladvies zeer belangrijk is en dat de eindtoets een grote waarde heeft als objectief tweede gegeven. De eindtoets is een belangrijk middel om kansenongelijkheid tegen te gaan, vandaar dat ook in het nieuwe wetsvoorstel Doorstroomtoetsen po de eindtoets verplicht blijft. De leidende positie van het schooladvies en de huidige volgorde van schooladvies en eindtoets blijven gehandhaafd, op deze manier is er voor leerlingen bij het schooladvies een onafhankelijk tweede gegeven beschikbaar. Nieuw is dat met het wetsvoorstel geregeld wordt dat alle leerlingen zich op hetzelfde moment aanmelden met het definitieve schooladvies. Dit draagt bij aan kansengelijkheid, omdat leerlingen met een bijgesteld advies dan evenveel kans hebben om op de school van hun voorkeur te komen.
Het schooladvies blijft leidend. Zowel po-scholen als vo-scholen hebben in de evaluatie van de Wet eindtoetsing po hun steun uitgesproken voor de leidende positie van het schooladvies.6 De eindtoets is een belangrijk gegeven, maar niet het enige belangrijke gegeven. Het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van leerlingen over meerdere jaren. Het zegt daarmee veel over de leerling. Dit maakt het belang van een goed schooladvies, zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb geschetst, groot. Ik zie dat veel scholen stappen ondernemen om de kwaliteit van het schooladvies steeds verder te verbeteren. Ik heb er vertrouwen in dat de handreiking schooladvisering ze daarbij van dienst kan zijn.
Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het belangrijk is toe te werken naar een soepele overgang van po naar vo, waarin het niveau waarop een leerling start in de brugklas minder bepalend is voor de verdere schoolloopbaan en waarin kinderen onderwijs kunnen volgen op een manier en op een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Steeds meer scholen nemen hiertoe en initiatief en ik hoop dat dit voor alle scholen gemeengoed wordt.
Op welke manier gaat u monitoren op welke basisscholen en hoeveel leerlingen een te laag schooladvies het afgelopen jaar hebben gekregen? Op welke manier gaat u in gesprek met deze basisscholen om te zorgen dat ze aankomend jaar niet dezelfde fout gaan maken in de totstandkoming van het schooladvies van hun leerlingen?
Zie ook het antwoord op vraag 7, een heroverweging van het schooladvies betekent niet per se dat het initiële schooladvies foutief is geweest.
De gegeven schooladviezen en het aantal heroverwegingen en bijstellingen wordt jaarlijks gemonitord en gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast krijgen po-scholen automatisch een terugkoppeling van hun gegeven schooladviezen vanuit BRON. De terugkoppeling betreft de positie van de leerling in de eerste drie jaar van het vo. Deze terugkoppeling kan po-scholen ondersteunen bij reflectie op en evaluatie van hun schooladviezen.
Het bericht ‘NVWA nalatig na signalen over slachthuizen als 'corona-hotspot'’ en de uitzending ‘Nieuwsuur, seizoen 2020 Afl. 186. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVWA nalatig na signalen over slachthuizen als «corona»» en de Nieuwsuur-uitzending van 5 juli 2020?1 2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van Nieuwsuur dat de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (NVWA) tijdens de coronacrisis onverschillig en nalatig heeft gereageerd op waarschuwingen dat de situatie in slachthuizen niet veilig was en dat werknemers onvoldoende werden beschermd?
De interim- Inspecteur-generaal van de NVWA hecht aan een veilige werkrelatie. Naar aanleiding van de Nieuwsuur-uitzending is hij in gesprek gegaan met de betrokken freelance dierenartsen en het management. Ik betreur het ten zeerste als medewerkers zich in deze moeilijke omstandigheden niet of onvoldoende gehoord voelen, maar ik herken mij niet in het beeld dat de NVWA onverschillig of nalatig heeft geopereerd.
Hoe verklaart u dat dierenartsen Martien Scheepers en Jerome Stokkermans zich «onvoldoende gehoord» en «in de steek gelaten» voelen door de leiding van de NVWA?
De NVWA is vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden voor haar medewerkers en medewerkers van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS). Vanuit deze rol heeft het management van de NVWA zo veel als mogelijk gedaan om te zorgen medewerkers van de NVWA en KDS veilig hun werk kunnen doen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, betreur ik het ten zeerste als medewerkers zich in deze moeilijke omstandigheden niet of onvoldoende gehoord voelen, maar herken ik mij niet in het geschetste beeld dat de NVWA onverschillig of nalatig heeft geopereerd.
Hoe gaat u voorkomen dat meer dierenartsen zich ongehoord voelen en opstappen?
Op 20 mei en 4 juni jl.3 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de situatie op de slachthuizen dagelijks binnen de NVWA wordt besproken. Daarbij heb ik aangegeven dat, om extra voeling te houden, een groep van drie ervaren dierenartsen gevraagd is om signalen die zij vanuit het werkveld ontvingen onder de aandacht van het management te brengen. Daarbij heb ik onder meer ook gemeld dat er naar aanleiding van signalen van NVWA-medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek is uitgevoerd.
Tijdens het plenaire debat van 10 juni jl. over COVID-19 bij nertsen, waarin ook de situatie in slachthuizen aan de orde is gekomen, heb ik uw Kamer gemeld dat er door middel van een enquête bij NVWA-medewerkers actief is uitgevraagd waar zij tegenaan lopen en dat de punten die daaruit kwamen ook weer actief zijn opgepakt.
Hoe kan het dat u in uw antwoord op Kamervragen stelde dat «uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd», terwijl begin mei uit een interne enquête bleek dat afstand houden in de vleessector onmogelijk is volgens twee derde van de dierenartsen?3
Ik heb op 20 mei jl. in het antwoord op vraag 8 van het lid Ouwehand5 geschreven: «Uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd. Daar waar er wel sprake was van niet naleving van de RIVM-richtlijnen is door de NVWA handelend opgetreden.» Uit dit antwoord zou onbedoeld verondersteld kunnen worden dat de NVWA toezicht houdt op de naleving van de RIVM-maatregelen door slachthuizen. Dat is niet het geval. De NVWA gaat niet over arbeidsomstandigheden in slachthuizen; daar gaan de slachthuizen over. Ten aanzien van de arbeidsomstandigheden is de Inspectie SZW de toezichthouder. De NVWA is vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever verantwoordelijk dat haar toezichthouders en de officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) veilig hun werk kunnen doen.
Ik heb uw Kamer op 20 mei jl. eveneens gemeld dat naar aanleiding van signalen van medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek is gestart bij een aantal slachthuizen, en dat de NVWA in afwachting van de uitkomsten besloten heeft om alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mondmaskers. De resultaten van de interne enquête zijn bij dit besluit meegewogen. In aansluiting hierop heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW mede naar aanleiding van dit arbeidshygiënisch onderzoek op 23 mei jl. een brief aan de slachthuizen gestuurd waarin zij nogmaals nadrukkelijk gewezen zijn op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Vanuit haar werkgeversrol volgt de NVWA de (wetenschappelijke) ontwikkelingen en voert zij risico-inventarisaties uit. Met ingang van 24 augustus heeft de NVWA op basis van het voorzorgprincipe de draagplicht voor FFP2-maskers uitgebreid naar werkzaamheden die worden verricht in gekoelde productieomgevingen waar groepen mensen aan het werk zijn. Het gaat om werkzaamheden in koelruimtes in slachthuizen, op schepen en in de vlees-, vis-, groente- en fruitverwerkende industrie.
Bent u van mening dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd?
Nee.
Welke stappen zijn ondernomen toen bleek dat de Senior Toezichthoudend Dierenartsen een «boze mail» naar het management hadden gestuurd waarin zij hun zorgen uitten?
Het management van de NVWA heeft instructies gemaakt voor haar werknemers over welke maatregelen zij zelf moeten nemen, werkinstructies gewijzigd en beleid gemaakt over hoe te handelen in onveilige situaties. Eind april kwamen er bij het management op basis van contacten met medewerkers signalen binnen dat dierenartsen de 1,5 meter in slachthuizen niet (kunnen) naleven. Naar aanleiding van deze signalen en aansluitend op de signalen die de FNV heeft afgegeven, heeft het management van de NVWA, om extra voeling te houden, aan drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om deze signalen kwantitatief en kwalitatief te duiden. Daartoe zijn zij op 29 april een interne enquête gestart. Gelijktijdig is op 28 april opdracht gegeven tot uitvoering van een arbeidshygiënisch onderzoek op zeven slachthuizen. Naar aanleiding van bovenstaande signalen van medewerkers, de resultaten van de interne enquête en vooruitlopend op de uitkomst van dit arbeidshygiënisch onderzoek heeft de NVWA besloten om vanaf 11 mei jl. alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mond- en neuskapjes. Deze persoonlijke beschermingsmiddelen alsmede ruimzichtbrillen worden gebruikt in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 m afstand te houden.
Sinds het begin van de crisis, vanaf 23 maart, heeft de NVWA meermaals schriftelijk aan de slachthuizen kenbaar gemaakt wat er nodig is voor een veilige werkomgeving voor haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS. Vrijwel dagelijks is er contact tussen de NVWA en de slachterijen. Incidentele afwijkingen van de bedrijfsprotocollen worden besproken waarna slachthuizen het verzoek krijgen eventuele noodzakelijke aanvullingen daarop te doen. De NVWA heeft onder andere in een brief van 23 maart 2020 alle slachterijen opgeroepen tot het nemen van maatregelen. Op 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) slachterijen per brief nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Ook ben ik op 26 mei jl. zelf met de brancheorganisaties van de slachthuizen in gesprek geweest om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de naleving van de coronamaatregelen en het toezicht daarop.
Daar waar desondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren. Dit heeft er de afgelopen vier maanden toe geleid dat de NVWA haar werkzaamheden op vier slachthuizen tijdelijk heeft opgeschort.
Daarnaast heeft de NVWA informatie over de naleving door slachthuizen van de RIVM-maatregelen doorgegeven aan de Inspectie SZW, die op basis hiervan, samen met dierenartsen uit de praktijk, een selectie heeft gemaakt, en inspecties op verschillende slachthuizen heeft uitgevoerd. Het kabinet heeft op 3 juli jl. een reactie gegeven op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Kamerstuk 29 861, nr.6. Er is gewerkt aan het oprichten van het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 en een Landelijke Regietafel. Veiligheidsregio’s, landelijke inspectiediensten zoals ISZW en NVWA, GGD en het RIVM zijn deelnemers in het samenwerkingsplatform. Het doel is het ontwikkelen van een integrale en gecoördineerde operationele aanpak om tijdig bij (potentiële) besmettingshaarden te kunnen interveniëren met het oog op de volksgezondheid. Uitgangspunten daarbij zijn informatie-uitwisseling en samenwerking. Het samenwerkingsplatform is vanaf 1 september operationeel. De deelnemende partijen hebben zowel op landelijk als regionaal niveau contact en werken, waar nodig, samen. Via de Landelijke Regietafel, waar diverse departementen onderdeel van uitmaken, vindt de strategische afstemming plaats.
Waarom is geen gehoor gegeven aan het advies omtrent het geven van vaste diensten aan werknemers op dezelfde bedrijven, bijvoorbeeld door het maken van alternatieve roosters?
De NVWA heeft zich ervoor ingezet dat toezichthoudend dierenartsen zo veilig mogelijk hun werk konden doen en heeft medewerkers waar mogelijk op hetzelfde slachthuis laten werken. Ook zijn verplaatsingen van medewerkers waar mogelijk beperkt. Vanwege de beperkte capaciteit en wisselende keuringsaanvragen van bedrijven is het niet mogelijk alle dierenartsen iedere dag in hetzelfde slachthuis in te zetten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Stokkermans, die stelt: «Er zijn vijf lagen management met nauwelijks veterinaire kennis. Dat kan niet anders dan verkeerd gaan. Corona laat zien wat er allemaal mis is binnen de NVWA. Er zitten geen mensen met verstand van zaken. De leiding heeft totaal geen idee wat er op de werkvloer speelt»?
De veterinaire kennis is voldoende aanwezig in verschillende delen van de organisatie. De taakverdeling en verbinding tussen de medewerkers die de werkzaamheden uitvoeren, de beleidsafdeling en management zorgt ervoor dat de benodigde kennis (waaronder ook de veterinaire kennis) toegepast wordt in de besluitvorming en in de activiteiten die de verschillende doelgroepen moeten uitvoeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van FNV dat de tot hun toegekomen klachten bij de top van het Ministerie van LNV zijn neergelegd, maar dat het ministerie naar aanleiding hiervan niet met concrete adviezen is gekomen voor de vleessector?
Mijn departement en de NVWA hebben de sector diverse malen (zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand) aangesproken op de naleving van de RIVM-richtlijnen. Het is de verantwoordelijkheid van de sector om invulling te geven aan de wijze waarop de richtlijnen worden nageleefd. De NVWA geeft informatie door aan de ISZW met het oog op het toezicht op de naleving van de arbeidsomstandigheden. Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
Bent u van mening dat de brief van de NVWA naar de slachthuizen met als boodschap dat ze protocollen moeten opstellen voor naleving van de coronaregels voldoende is nageleefd?
Ik heb in antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand beschreven hoe de NVWA en andere partijen, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hebben gehandeld om de verspreiding van het corona-virus te voorkomen. Hieruit blijkt dat het zaak is dat er blijvend alert wordt gehandeld bij het in acht nemen van de RIVM maatregelen, deze aandacht mag gedurende deze crisis niet verslappen. Dit geldt overigens niet specifiek voor slachthuizen, maar speelt breder in de samenleving.
Welke stappen gaat u zetten om de «erbarmelijke en ongezonde omstandigheden», zoals de dierenartsen het omschrijven, te verbeteren in de sector?
Het is in eerste instantie aan de werkgevers in de sector zelf om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en waar nodig verbeteringen door te voeren. De Inspectie SZW houdt vervolgens toezicht op de naleving Arbeidsomstandighedenwet. Dat doet zij risicogericht. Klachten en signalen spelen daarbij een belangrijke rol. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een inspectie ter plaatse. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet kan de Inspectie SZW handhavend optreden om naleving van een gezonde veilige werkplek te realiseren. De NVWA en de Inspectie SZW werken nauw samen bij de aanpak van de problematiek rondom eerlijk, veilig en gezond werk in slachthuizen. Verder heeft het kabinet uw Kamer op 3 juli jl. de reactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten toegestuurd (Kamerstuk 29 861, nr.52). Deze aanbevelingen zijn gericht op het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten die onder andere in slachthuizen werkzaam zijn op korte termijn te verbeteren.
Welke acties gaat u ondernemen om soortgelijke situaties te voorkomen in de toekomst?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 12.
Kan de Kamer een evaluatie verwachten van de gang van zaken van afgelopen maanden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Als de coronacrisis wordt geëvalueerd, zal dit onderwerp worden meegenomen. Op dit moment is nog geen zicht op het tijdpad voor een dergelijke evaluatie.
Welke concrete acties heeft u ondernomen en gaat u nog nemen om invulling te geven aan de motie van het lid de Groot (Kamerstuk 28 286 nr. 1106), naast dat u in gesprek gaat met de brancheorganisaties van de varkens- en pluimveeslachterijen en met de primaire sectororganisaties? Kunt u ook toelichten hoe de gesprekken verlopen en of hier al specifieke voorstellen uit zijn gekomen?
Een eerste gesprek met de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) heeft plaatsgevonden, de gesprekken met de andere organisaties vinden de komende weken plaats. De POV heeft aandacht gevraagd voor meer transparantie in de prijsopbouw en de kostentoedeling door slachterijen. Ik zal uw Kamer naar verwachting medio oktober informeren over de resultaten van alle gesprekken en mogelijke vervolgacties.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De fraudejacht bij de inkomstenbelasting |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u bekend met de code 1043 in relatie tot fraudebestrijding bij de inkomstenbelasting?1 2
Eind april heb ik, mede naar aanleiding van vragen van uw Kamer, uitleg gevraagd over de projectcode 1043. Op 4 mei jl. heb ik een notitie ontvangen met een toelichting. Op basis van deze toelichting was de indruk dat heel goed uitgezocht moet worden wat het gebruik van deze term inhoudt en dat dit nog onvoldoende duidelijk was. In de brief van 10 juli jl.3 is aangegeven dat meer onderzoek gedaan moet worden naar de werking van projectcode 1043 en de gevolgen die het heeft voor belastingplichtigen.
Sinds wanneer bent u bekend met de werking van Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-onderzoeken buiten Toeslagen die mogelijk vooringenomen zijn?
Mij is geen informatie bekend dat hiervan (mogelijk) sprake is. Sinds mijn aantreden als Staatssecretaris ben ik uiteraard bekend met het feit dat het Combiteam Aanpak Facilitators ook onderzoek heeft gedaan buiten Toeslagen.
Hoeveel mensen staan op de uitworplijst 1043?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat geen sprake is van een uitworplijst, maar een projectcode voor het toezicht op aangiftes met een verhoogd risico op systeemfraude.
Vanaf het begin van het project 1043 in 2010 zijn de aangiften van circa 158.000 belastingplichtigen beoordeeld op een mogelijk risico op systeemfraude.
Kunt u aangeven hoe mensen op de uitworplijst kwamen en hoe zij geïnformeerd werden over de reden van controle van hun aangifte?
Een ingediende aangifte inkomstenbelasting wordt bij binnenkomst aan de «Poort» -een afdeling van de Belastingdienst in Heerlen- door analisten geanalyseerd. Deze analyse vindt plaats aan de hand van verschillende query’s. Uit deze zogenaamde «detectie aan de poort» kan volgen dat de analisten van mening zijn dat op basis van de uitgevoerde analyse een verhoogd risico op systeemfraude aanwezig is. Wanneer de analisten van mening zijn dat sprake is van een verhoogd risico op systeemfraude hebben zij de mogelijkheid tot het opvoeren van twee soorten Aanslagbelastingensysteemklantinformatie-codes (hierna AKI): AKI 1043 en AKI 1044.
De AKI 1043 staat voor aangiften van belastingplichtigen waarbij sprake is van een risicovolle aangifte van een individuele belastingplichtige dan wel van een belastingplichtige wiens risicovolle aangifte door tussenkomst van een facilitator is gedaan. De AKI 1044 staat voor aangiften van belastingplichtigen waarvan de fiscaal dienstverlener of facilitator in een strafrechtelijk onderzoek is betrokken. Door het opnemen van AKI’s worden de aangiften vervolgens herkend door de selectiemodule en via uitworp gewenst voor behandeling verder geleid naar een Intensief Toezicht Team binnen de directie Particulieren.
Naast het opvoeren van (nieuwe) AKI’s hebben de analisten ook de mogelijkheid om een bestaande AKI te verwijderen, als de binnengekomen aangifte geen risico’s bevat die intensief toezicht opnieuw noodzakelijk maken. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als bij de beoordeling van de vorige aangifte van de betreffende belastingplichtige gebleken is deze geen verhoogd risico op systeemfraude bevatten.
Naast het opvoeren van AKI 1043 bij binnenkomst van de aangifte bij de «Poort» kan een AKI 1043 ook worden opgevoerd door een behandelaar als sprake is van een handmatige behandeling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een behandelaar uit een regulier toezichtteam een aangifte ter beoordeling van een reguliere uitworpreden (dus niet AKI 1043 of 1044) krijgt aangeboden, maar die naar zijn professionele oordeel kenmerken bevat die kunnen wijzen op systeemfraude. Het Intensief Toezicht Team neemt dan de behandeling over van deze behandelaar van het reguliere team.
Wanneer een aangifte wordt behandeld beoordeelt de inspecteur of de aangifte juist is. Hierbij maakt de inspecteur gebruik van alle informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Indien nodig kan de inspecteur ervoor kiezen om een vragenbrief te sturen naar de belastingplichtige om aanvullende (originele) stukken aan te leveren, die van belang kunnen zijn voor de beoordeling door de inspecteur.
Indien de inspecteur na beoordeling van de aangifte tot de conclusie komt dat deze onjuist is, wordt de belastingplichtige schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen om van de aangifte af te wijken. In deze brief staat opgenomen met betrekking tot welk onderwerp de aangifte (naar de mening van de inspecteur) onjuist is. In deze brief wordt de belastingplichtige in staat gesteld om aanvullende (originele) stukken aan te leveren die nog van belang kunnen zijn.
Klopt het dat mensen jaar na jaar te maken konden krijgen met controle? In hoeverre is dit proportioneel geweest?
De aan de Poort opgevoerde AKI’s blijven geldig voor de vijf belastingjaren volgend op het belastingjaar waarin de AKI werd opgevoerd. Hierdoor kan in de volgende jaren gemonitord worden of behandeling door het Intensief Toezichtteam nodig is. Als de aangifte voor het eerste jaar na de opvoering van de AKI binnenkomt, ziet de Poort de resultaten van de beoordeling van het voorgaande jaar. Die beoordeling is een zwaarwegende factor bij het bepalen van het gewenste toezicht voor het nieuwe jaar. Als de aangifte voor het nieuwe jaar geen risico’s bevat die behandeling door het Intensief Toezicht-team vereisen, dan deblokkeert de Poort de AKI. Dit gebeurt met terugwerkende kracht door de einddatum te zetten op het voorafgaande jaar. Dus vanaf het onderliggende jaar zit de AKI niet meer op de aangifte.
Indien een belastingplichtige persisteert in het in aftrek brengen van bedragen die (gedeeltelijk) niet aftrekbaar zijn, zal de AKI-code 1043 niet worden verwijderd en worden de aangiften van belastingplichtige over latere belastingjaren ook uitgeworpen. Voor de beoordeling van de AKI 1043 wordt de belastingplichtige vervolgens op de reguliere manier gevraagd om de opgevoerde aftrekpost te onderbouwen middels (originele) bescheiden en betalingsbewijzen.
Ondanks deze deblokkering kan het voorkomen dat in latere belastingjaren, na analyse aan de poort, de aangiften van belastingplichtigen een nieuwe AKI 1043 of AKI 1044 rechtvaardigen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat de analisten in latere belastingjaren aan de poort opnieuw aanleiding hebben voor een vermoeden van systeemfraude. In dat geval krijgt een aangifte waarvan de AKI 1043 was verwijderd, over een volgend belastingjaar opnieuw een AKI 1043 of een AKI 1044.
Hoe de deblokkering in de praktijk werkte en hoe het zou moeten werken wordt meegenomen in het eerdergenoemde vervolgonderzoek naar de waarborgen voor projectcode 1043. Als er signalen zijn dat de deblokkeringsprocedure niet altijd juist is toegepast, dan zullen deze nader onderzocht worden. Op dit moment zijn deze signalen ons niet bekend.
Welke andere uitworplijsten zijn er die werking hebben als ware het een zwarte lijst?
Zoals tevens aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Omtzigt4 is er geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, wat een zwarte lijst is. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst de processen zorgvuldig en conform en wet- en regelgeving, zoals de AVG, moet uitvoeren. Dit betekent dat burgers niet onterechte gevolgen zouden mogen ondervinden van toezicht- en handhavingsprocessen.
Ten aanzien van de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) heeft KPMG geconcludeerd5 dat er onvoldoende waarborgen waren om aan de zes kernbeginselen van de AVG te voldoen. Hierdoor is de behandeling van burgers niet in alle gevallen voldoende zorgvuldig geweest en is in een aantal gevallen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van burgers, bijvoorbeeld doordat signalen te lang zijn bewaard en mogelijk verder verwerkt zijn buiten FSV om. Het KPMG-rapport concludeert dat er binnen de in het rapport beschreven context, geen primaire processen of toezichtprocessen zijn gevonden die in dezelfde mate risicosignalen verwerken, of die een sterke gelijkenis met FSV vertonen. Het rapport bevat een overzicht van in meer of mindere mate vergelijkbare toezichtprocessen.
Om nog beter in beeld te krijgen welke lijsten en applicaties er zijn en waarvoor ze precies gebruikt worden, heb ik besloten om een grondige, dienstbrede analyse uit te voeren waarbij het gehele applicatie- en gegevenslandschap wordt doorlopen.
Totdat het onderzoek is afgerond, zorgen wij voor extra waarborgen rondom de toezichtprocessen (o.m. meerogenprincipes). We zorgen ook voor extra waarborgen ten aanzien van de criteria op basis waarvan aangiften worden geselecteerd voor behandeling, de rechtsstatelijkheid van de beoordeling, de mogelijkheid van belastingplichtigen om in bezwaar en beroep te gaan als zij het niet eens zijn met het oordeel en het tijdig verwijderen van onterecht gebleken vermeldingen van gegevens. We laten uw Kamer voor het AO Belastingdienst weten hoe we dat precies gaan inrichten.
Specifiek voor 1043 geldt dat we de komende periode geen AKI-codes 1043 en 1044 aan aangiften koppelen en de beoordeling van uitgeworpen aangiften in het kader van de AKI-codes 1043 en 1044 extra laten toetsen door fiscaal-rechtelijke vakspecialisten. Deze periode stopt zodra helder is welke waarborgen getroffen zijn die de rechtstatelijke toekenning van deze AKI’s garanderen. Deze maatregelen zijn toegelicht in de brief van 12 oktober jl. «Onderzoek naar projectcode 1043 en beantwoording Kamervragen» waaraan deze beantwoording is bijgevoegd.
Is er intern aan de bel getrokken over uitworplijsten die de werking van een zwarte lijst hebben?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er intern aan de bel is getrokken over problemen omtrent dergelijke lijsten. Wel is de Belastingdienst begonnen aan een uitgebreide inventarisatie van de gebruikte lijsten en applicaties en hun werking. De resultaten van deze zoekactie zullen zorgvuldig geanalyseerd worden. Ten behoeve van dit onderzoek worden oude gegevens bewaard.
Uw Kamer heeft daarnaast een specifiek verzoek gedaan om te stoppen met schonen. Zoals aangegeven begrijpen wij dit verzoek. Eerder hebben wij aangegeven dat de lopende vernietigingsactiviteiten door Doc-Direkt voor wat betreft toeslagendossiers zijn stopgezet en dat de dossiers die voor vernietiging in aanmerking zouden komen apart zijn opgeslagen. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen.
Wij willen dit ook gaan doen ten aanzien van de omgang met risico-selectie en fraudesignalen. Wij zullen de niet-gestructureerde informatie, zoals mails en afdelingsschijven, bewaren voor verder onderzoek. Uiteraard worden de juiste juridische en technische waarborgen hierbij in acht genomen. Voor de ondersteunende systemen ten behoeve van de handhaving- en toezichtprocessen onderzoeken we hoe we kunnen waarborgen dat de informatie uit deze systemen beschikbaar blijft voor verder onderzoek.
Kunt u de gespreksinstructies van de BelastingTelefoon om mensen te woord te staan die onderwerp waren van fraudeonderzoeken, van CAF, zowel binnen Toeslagen als daarbuiten, als ook van uitworplijsten als 1043, naar de Kamer sturen?
Ja, deze instructies zijn als bijlage6 meegestuurd. De belastingtelefoonmedewerkers gebruiken voor het verstrekken van informatie aan belastingplichtigen (burgers en bedrijven) dialoogondersteuningen en kunnen daarnaast een aantal informatiesystemen raadplegen. De basislijn is dat belastingtelefoonmedewerkers alleen informatie verstrekken aan belastingplichtigen waarover belastingplichtigen zelf ook (kunnen) beschikken. De Belastingtelefoon heeft nadere instructies voor het informeren van de belastingplichtige bij project 1043 en 1044. In deze instructies is over project 1044 opgenomen dat sprake is van georganiseerde fraude. Dit is fout, aangezien projectcode 1044 ziet op «Steekproef Ondernemingen» en niet ziet op systeemfraude. Dit heeft daarom mogelijk tot een verkeerd beeld geleid bij de behandelend medewerker van de BelastingTelefoon. We betreuren dit. De instructies worden op dit punt verbeterd en geactualiseerd. Daarnaast staat in de dialoogondersteuning op enkele plekken project 1043/1044 waar AKI-code 1043/1044 wordt bedoeld (zie bijlage »Criteria niet opstarten AVA-proces aangifte IB en bijlage »DO 1043/1044). Ook deze instructie wordt verbeterd.
Kunt u de handboeken voor de zogeheten AKI's naar de Kamer sturen?
Ja, de Handleiding ABS Beheertaken is als bijlage7 meegestuurd.
Welke methoden gebruikt de Belastingdienst in zijn wens fraude aan te tonen? Is dit enkel boekencontrole en het uitvragen van gegevens, of zijn er ook andere methoden, zoals het plaatsen van spyware in computers van bijvoorbeeld mensen die veel aangiften doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst plaatst geen spyware in computers van mensen.
Voor het opsporen van systeemfraude hanteert de Belastingdienst verschillende methoden. Dit gebeurt met name middels de hiervoor beschreven controles bij binnenkomst van de aangifte aan de «Poort», door middel van reguliere risicoselectie, door de aanpak van facilitators door het CAF (Combiteam Aanpak Facilitators) en de samenwerking met externe (overheids)organisaties.
Zoals ook genoemd in de brief van 10 juli jl.8 is het werk van het CAF-team per 3 juli jl. opgeschort.
Door middel van controles bij binnenkomst van de aangifte aan de «Poort» kunnen vroegtijdig aan de hand van diverse soorten gegevens en contra-informatie onjuiste uitbetalingen van gelden worden voorkomen.
Voor uitgeworpen aangiften die worden geselecteerd voor een inhoudelijke beoordeling, geldt dat aanvullende bewijsstukken en gegevens kunnen worden opgevraagd. Indien stukken worden opgevraagd, wordt de aangifte na ontvangst van de gevraagde bewijsstukken beoordeeld op fiscale juistheid aan de hand van alle relevante gegevens (waaronder de overgelegde bewijsstukken). In geval van afwijking van de ingediende aangifte wordt belastingplichtige in kennis gesteld van (het voornemen tot) afwijking. Een eventuele reactie wordt beoordeeld en uiteindelijk leidt dit tot vaststelling van de aanslag. Deze definitieve aanslag is achtereenvolgens vatbaar voor bezwaar en beroep.
De samenwerking met andere overheidsorganisaties en private partijen, zoals banken, de Financial Intelligence Unit (FIU) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC), is bedoeld om fraude te bestrijden, de compliance te verhogen, eventueel witwassen te bestrijden en ervaring op te doen met publiek-private informatiedeling en samenwerking.
Het bericht ‘Woningbouwrel met Ouderkerk’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woningbouwrel met Ouderkerk»?1
Ja.
Is het juist het dat de gemeente Amsterdam zich te houden heeft aan het beleid van Ouder-Amstel bij woningbouwprojecten op het grondgebied van Ouder-Amstel, ook al is de gemeente Amsterdam grondeigenaar?
Daar de in het artikel genoemde woningbouwlocatie («De Nieuwe Kern») in de gemeente Ouder-Amstel ligt, is het aan de gemeenteraad van Ouder-Amstel om een bestemmingsplan vast te stellen.
De gemeente Amsterdam heeft zich als grondeigenaar in het gebied te houden aan de regels die in het betreffende bestemmingsplan zijn opgenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de gemeente Amsterdam haar eigen woningbouwbeleid aan andere gemeenten opdringt?
De gemeente Amsterdam kan als grondeigenaar voorwaarden opleggen aan marktpartijen aan wie zij grond uitgeeft. Bijvoorbeeld t.a.v. woningbouwcategorieën, zolang deze voorwaarden niet strijdig zijn met het bestemmingsplan of andere wet- en regelgeving. De rol van de gemeente Amsterdam verschilt in dezen niet van die van een private grondeigenaar.
De gemeenteraad van Ouder-Amstel stelt het bestemmingsplan vast en kan op die manier haar eigen woningbouwbeleid gestalte geven in «De Nieuwe Kern». Ontwikkelingen in «De Nieuwe Kern» zullen moeten voldoen aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels. Er is geen sprake van het opdringen van eigen woningbouwbeleid aan de gemeente Ouder-Amstel door de gemeente Amsterdam.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam hiermee de lokale democratie van de gemeente Ouder-Amstel aantast?
Nee, deze mening deel ik niet. De gemeente Amsterdam vervult bij de ontwikkeling van «De Nieuwe Kern» alleen de rol van grondeigenaar. In die rol beschikt de gemeente Amsterdam over dezelfde privaatrechtelijke instrumenten als een private grondeigenaar.
De gemeente Ouder-Amstel heeft diverse publiekrechtelijke instrumenten ter beschikking om woningbouwontwikkelingen in de gemeente te sturen. Het voornaamste instrument is hierbij het bestemmingsplan, dat wordt vastgesteld door de gemeenteraad van Ouder-Amstel.
Hoeveel gemeenten kopen grond buiten hun eigen stadsgrenzen voor woningbouw?
Hiervan zijn geen cijfers beschikbaar. Het is overigens geenszins mijn indruk dat dit op grote schaal gebeurt.
Bent u van mening dat het grondbedrijf van Amsterdam zich gedraagt als een projectontwikkelaar door grond buiten Amsterdam te kopen voor woningbouw? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, wat is het verschil?
De gemeente Amsterdam beoefent veelal een actieve grondpolitiek. Dit houdt onder meer in dat zij grond verwerft, deze tot ontwikkeling brengt door deze bouwrijp te maken en deze grond in erfpacht uitgeeft aan marktpartijen die hier vastgoed op ontwikkelen.
In dit geval bezit de gemeente Amsterdam ook grond buiten de eigen gemeentegrens. Het gaat hierbij overigens om grond die de gemeente al lang in bezit heeft. De grond is dan ook niet verworven met het oog op de woningbouwontwikkelingen in «De Nieuwe Kern».
Het is niet vreemd dat de gemeente Amsterdam dezelfde erfpachtvoorwaarden hanteert ten aanzien van woningbouwcategorieën voor haar grond, onafhankelijk of die grond nu binnen of buiten de eigen gemeentegrenzen ligt. Bij de uitgifte van grond is de gemeente Amsterdam wel gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Is het opkopen van grond door een gemeente in een buurgemeente geëigend op basis van de Wet Ruimtelijke Ordening? Zo ja, op basis van welk(e) artikel(en)?
De Wet Ruimtelijke Ordening bevat geen artikelen die ingaan op het kopen van grond door gemeenten buiten de gemeentegrenzen.
Hoe verhoudt het aankopen van grond door gemeenten buiten hun jurisdictie zich tot geldende staatssteun en mededingingsregels? Welke beperkingen gelden hierbij en in hoeverre zijn deze beperkingen hier (mogelijk) van toepassing?
Als de gemeente Amsterdam zich op grondmarkt begeeft, is zij een marktpartij en gedraagt zich dan ook als zodanig. Ook als marktpartij zal de gemeente zich zowel bij het aan- als verkopen van grond zal moeten houden aan staatsteunregels.
Bent u bereid om in uw periodieke gesprekken met de regio Amsterdam, aan te geven dat het onwenselijk is als gemeenten op elkaars grondgebied beleid maken?
Zoals eerder in deze beantwoording gesteld, hebben de gemeenten Amsterdam en Ouder-Amstel ieder hun eigen rol bij de ontwikkeling van «De Nieuwe Kern»: de gemeente Amsterdam als grondeigenaar en de gemeente Ouder-Amstel als bevoegd gezag voor het vaststellen van het bestemmingsplan. Beide hebben zij hun eigen respectievelijk privaat- en publiekrechtelijke instrumentarium.
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam buiten haar bevoegdheden treedt. Ik zie dan ook geen reden om de gemeente Amsterdam hierop aan te spreken.
9000 dossiers die onterecht vernietigd zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger op 29 november 2019 een lijst naar de Kamer stuurde met alle beroepszaken kinderopvangtoeslag met vermelding van de uitkomst van die zaken?1?
Ja dat herinner ik mij, mijn ambtsvoorganger heeft op 29 november 2019 naar aanleiding van een verzoek van de Kamer uit het systeem van de Belastingdienst een (ongepersonaliseerd) overzicht van 149 pagina’s van alle rechtszaken vanaf 2010 waarbij de kinderopvangtoeslag een rol speelde gestuurd. Hierin zijn uitspraken van rechtbanken en Raad van State opgenomen.2
Herinnert u zich dat u de Kamer een zeer lange lijst ontving van alle 15085 beroepszaken in de kinderopvangtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat maar liefst 4468 zaken ingetrokken waren, waarbij in de toelichting stond: «Intrekken van beroep door betrokkene kan ook het gevolg zijn van het (gedeeltelijk) toekennen van het eerder afgewezen bezwaar»?
Ja dat herinner ik mij. In antwoord 36 van de op 29 november 2019 gestuurde antwoorden is een tabel weergegeven van de uitkomsten van alle rechtszaken rondom kinderopvangtoeslag vanaf toeslagjaar 2006. Het gaat hierbij om 4.080 zaken bij rechtbanken die door de toeslaggerechtigde zijn ingetrokken en 388 zaken bij de Raad van State die zowel door de toeslaggerechtigden als de Belastingdienst/Toeslagen kunnen zijn ingetrokken. Om zo transparant mogelijk te zijn over de post «Ingetrokken» is in een voetnoot opgenomen: «Intrekken van beroep door betrokkene kan ook het gevolg zijn van het (gedeeltelijk) toekennen van het eerder afgewezen bezwaar. De betrokkene dient dan zelf het beroep in te trekken. Er zijn geen cijfers voorhanden in hoeveel gevallen dit optrad.»
Snapt u dat er argwaan is en was omdat zoveel zaken ingetrokken waren en dat het er dus alle schijn van heeft dat de Belastingdienst zeer regelmatig een eerder afgewezen bezwaar vlak voor een zitting alsnog toekende om jurisprudentie ten nadele van de Belastingdienst te voorkomen?
Ik betreur dat dit beeld is ontstaan. In de voorbereiding op de zitting in de beroepsfase, vindt door Belastingdienst/Toeslagen een heroverweging plaats op basis van alle, dan beschikbare informatie. Indien in de beroepsfase informatie ontbreekt, dan wordt deze opgevraagd. Indien de Belastingdienst/Toeslagen in de voorbereiding op de zitting tot de conclusie komt dat de burger in het recht staat, wordt de eerdere beslissing herzien. Daarmee wordt voorkomen dat een zitting plaats moet vinden en op de uitspraak moet worden gewacht. Doel is niet om jurisprudentie ten nadele van de Belastingdienst te voorkomen, maar om de burger zo snel als mogelijk recht te doen als duidelijk is geworden dat de burger in het recht staat.
Klopt het dat op 29 november 2019 de dossiers dus nog niet vernietigd waren?
In de tweede Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, die ik u op 2 juli jl. stuurde, heb ik u geïnformeerd dat bij circa 9.000 beroepsdossiers inzake toeslagen er ten onrechte een vernietigingsstermijn van 7 jaar is aangehouden in plaats van 12 jaar.3 Het grootste deel van deze dossiers (7.087) is inderdaad vernietigd na 29 november 2019, namelijk in 2020. Daarnaast zijn er in 2014 144 dossiers vernietigd. Bij deze 144 dossiers is ten onrechte ook de 7 jaarstermijn niet aangehouden. In 2019 zijn er daarnaast 1707 dossiers vernietigd. Niet bekend is op welke toeslagjaren de in 2014, 2019 en 2020 vernietigde dossiers exact zien aangezien dit niet is opgenomen in het archiefbeheersysteem. Wel is bekend dat alle beroepsdossiers over toeslagen die tot en met 2012 zijn gearchiveerd vernietigd zijn, alle beroepsdossiers die vanaf 2013 zijn gearchiveerd zijn nog beschikbaar.
Kunt u de ondertekende processen-verbaal van de vernietiging van de beroepszaken tussen 2009 en 2012 aan de Kamer doen toekomen?
Na afloop van een jaar waarin dossiers vernietigd zijn wordt een Verklaring van Vernietiging opgemaakt. In dit document wordt na afloop van een jaar formeel vastgesteld, mede naar aanleiding van een bericht van Doc-Direkt, dat dossiers vernietigd zijn. U treft deze aan in bijlage 1 en 2.4Bijlage 1 betreft de vernietiging van de dossiers in 2014, de toeslagen beroepsdossiers zijn opgenomen onder selectielijst 19 handeling 54; bijlage 2 bevat de vernietiging van de dossiers in 2019, de toeslagen beroepsdossiers zijn hier nummer 201 handeling 24. Voor de vernietiging van de dossiers in 2020 wordt begin 2021 een Verklaring van Vernietiging opgesteld.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar de illegale vernietiging van deze processen-verbaal?
De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed heeft inmiddels laten weten dat ze de vroegtijdige vernietiging van dossiers in haar onderzoek naar het informatie- en archiefbeheer bij Belastingdienst/Toeslagen zal meenemen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee dat is niet gelukt, op 22 juli jl. heb ik u daarom een uitstelbrief gestuurd, in verband met de samenhang zijn vraag 1 en 2 gezamenlijk beantwoord.
De malafide puppyhandel vanuit Hongarije naar Nederland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aangifte tegen grote puppyhandelaar: Dieren komen ziek, ondervoed en getraumatiseerd aan»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er jaarlijks zeker 80.000 onjuist of niet-geregistreerde, te jonge, zieke, getraumatiseerde of niet-ingeënte puppy’s de Nederlandse grens over worden gesmokkeld, vooral vanuit Oost-Europa, met name Hongarije?
Ik vind het van groot belang dat iedere hond, of deze nu in Nederland is gefokt of daarbuiten, in goede gezondheid en, als deze uit het buitenland komt, op een legale manier Nederland binnenkomt. Het doel van mijn beleid is niet alleen het bestrijden van de illegale handel maar ook er zorg voor te dragen dat, ook in het legale circuit, iedereen een gezonde en sociale hond kan aanschaffen en kan houden.
Kunt u aangeven tegen hoeveel illegale hondenhandelaren en/of broodfokkers de afgelopen vijf jaar proces-verbaal is opgemaakt, tot hoeveel veroordelingen dit heeft geleid en wat de strafmaat was bij deze veroordelingen?
Bij het opleggen van afdoeningen wordt geen onderscheid gemaakt tussen handelaren en/of fokkers.
In de afgelopen vijf jaar zijn bij bedrijfsmatige houders van honden processen verbaal opgemaakt, de respectievelijke aantallen zijn weergeven in onderstaande tabel.
Jaartal
Aantal
2015
36
2016
11
2017
12
2018
14
2019
8
Uit de bovenstaande tabel kan worden afgeleid hoeveel pv’s de NVWA elk jaar heeft ingezonden naar het OM. Niet alleen de NVWA maar ook andere opsporingsinstanties sturen pv’s naar het OM in. Processen verbaal zijn ingezonden naar het OM. Het is uiteindelijk aan de rechter, om te bepalen of er een boete of straf wordt opgelegd. Naast het strafrechtelijke optreden zijn ook bestuursrechtelijke sancties opgelegd.
Illegale hondenhandel is in zichzelf echter geen in de wet opgenomen strafbaar feit, maar het kan zich uiten in verschillende formeel-juridische strafbare feiten zoals overtredingen van de Dierenwelzijnswet en valsheid in geschrift. Uit de registratiesystemen van het OM kan derhalve niet achterhaald worden hoeveel zaken gerelateerd aan illegale hondenhandel de afgelopen jaren door het OM zijn verwerkt en of dit tot een veroordeling heeft geleid.
Bent u bereid om de strafmaat voor het illegaal handelen in huisdieren en voor het vervalsen van gegevens op huisdierpaspoorten te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Een opgelegde sanctie moet proportioneel zijn aan de gepleegde strafbare feiten. Het strafmaximum voor de overtreding van voorschriften over de handel in dieren is afhankelijk van het type overtreding. Voor het plegen van de meest ernstige feiten staat een strafmaximum van 6 jaar gevangenisstraf. Daarnaast kan bij een handel van enige omvang ook het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen
Bij opzettelijk invullen van onjuiste gegevens in een dierenpaspoort kan sprake zijn van valsheid in geschrift en hierop staat een strafmaximum van 6 jaar gevangenisstraf. In de praktijk is niet gebleken dat deze huidige strafmaxima ontoereikend zijn.
Bent u bereid betere controle en handhaving aan de grens te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Bij invoer van honden vanuit andere lidstaten worden er steekproefsgewijs bestemmingscontroles uitgevoerd. Wanneer honden rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd, in praktijk via een luchthaven, wordt er aan de grens gecontroleerd. Bij import moet een hond worden vergezeld van een gezondheidscertificaat, afgegeven door een dierenarts. Europese regels gaan uit van onderling vertrouwen tussen lidstaten: het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat de NVWA er vanuit moet gaan dat de informatie die door de dierenarts in een ander Europees land op het gezondheidscertificaat is gezet (bijvoorbeeld de informatie over de leeftijd en de vaccinaties) juist is. Het is ook erg moeilijk om met zekerheid de leeftijd van een individuele pup te bepalen (en dus te bewijzen dat certificaten niet kloppen). De NVWA meldt eventuele twijfel over gezondheidscertificaten wel altijd aan andere lidstaten, zodat de autoriteit van die lidstaat verder onderzoek kan doen.
Bent u bereid om binnen de EU te pleiten voor standaard en eenduidige registratie voor alle honden, waar streng op wordt toegezien door overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
In EU-verband vinden, mede op Nederlands initiatief, ontwikkelingen plaats om illegale hondenhandel aan te pakken. Het Europees parlement heeft in februari jl. met algemene stemmen een resolutie aangenomen om de lidstaten en Europese Commissie aan te sporen om maatregelen te nemen en plannen te maken om illegale hondenhandel te bestrijden, vooral door Indentificatie en Registratie (I&R) te verbeteren. Nederland is hierin al een koploper en zal deze voortrekkersrol verder intensiveren door aandacht te vragen voor ons I&R-systeem en samen met partners te zoeken naar de mogelijkheden voor een Europees I&R of binnen de EU inter-operabele I&R systemen.
Wist u dat broodfokkers niet zelden onderdeel zijn van criminele netwerken, en dat schattingen erop wijzen dat er jaarlijks in de EU honderden miljoenen worden verdiend aan de illegale hondenhandel?
Ja.
Wat doet u om deze criminele netwerken bloot te leggen en hun financiële stromen te doorsnijden?
In maart 2020 is een taskforce hondenhandel gestart. Dit is een samenwerking tussen de NVWA, de Landelijke Inspectie Dierenbescherming (LID) en de politie om handhaving hondenhandel zo effectief mogelijk te laten verlopen. Zowel op strategisch als op operationeel niveau wordt samengewerkt. Er wordt gezamenlijk aan een integrale handhavingsstrategie gewerkt, waar alle partijen vanuit hun eigen focus en expertise aan bijdragen. Voor de politie is dat bijvoorbeeld het aanpakken ondermijning en het onderzoeken van diergerelateerde criminaliteit (niet zelden is er bijvoorbeeld een verband met drugshandel of geweld), voor de LID ligt de focus primair op dierenwelzijn, de NVWA brengt expertise in over (internationale) hondenhandel en diergezondheid.
Welke concrete stappen onderneemt u om te voorkomen dat mensen een hond afkomstig van een broodfokker kopen?
Naast handhaving van de NVWA bij bedrijfsmatige houders van gezelschapsdieren, waarbij ook wordt samengewerkt met de LID en de politie, richt ik mijn aanpak op de consument door hen voor te lichten. Dit doe ik door het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG) mede te subsidiëren. Hier vinden consumenten informatie over de aanschaf van een hond. Informatie van LICG verschijnt bijvoorbeeld ook bij verkoopadvertenties van honden op Marktplaats.
Hebben de inspanningen van dit kabinet om de hondenhandel aan te pakken naar uw inzicht voldoende geholpen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Er is veel inspanning verricht om de hondenhandel te verbeteren. Er vindt steeds meer gerichte voorlichting plaats en de capaciteit voor inspecties is uitgebreid. Aanstaande veranderingen zoals de verbetering van het I&R-systeem zullen voor verdere verbetering zorgen. In het vernieuwde I&R-hond worden meer betrokkenen bij I&R-hond geregistreerd, is het hondenpaspoort verplicht voor alle honden en zijn technische verbeteringen gedaan. Ook is er een sluitende chiplogistiek en paspoortlogistiek gerealiseerd. De mogelijkheid om buitenlandse honden als Nederlandse hond te registreren wordt zo moeilijk mogelijk gemaakt. Tegelijkertijd blijven verbeteringen in de hondenhandel nodig. De taskforce hondenhandel die ik in het antwoord op vraag 8 noemde, kan hieraan aan belangrijke bijdrage leveren. Voor een verdere toelichting op mijn beleid verwijs ik u naar mijn brief over dierenwelzijn (datum vandaag).
Hoe is het mogelijk dat het wetsvoorstel voor een houdverbod als zelfstandige strafmaatregel, waarmee illegale hondenhandelaren en broodfokkers kunnen worden aangepakt, nog altijd op zich laat wachten?
Mede vanwege de coronacrisis heeft de voortgang met betrekking tot dit wetsvoorstel de laatste maanden extra vertraging opgelopen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de commentaren uit de internetconsultatie en vinden de uitvoeringstoetsen plaats. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het najaar voor advies naar de Raad van State zal worden gestuurd. Het consultatieverslag zal dan ook worden gepubliceerd.
Gebrek aan vergoeding van taperingstrips door CZ bij suïcidaliteit |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat CZ niet bereid is taperingstrips te vergoeden voor de patiënt in kwestie, ondanks suïcidaliteit bij afbouw volgens het geprotocolleerde schema?1
Het is niet aan mij om een individuele casus te beoordelen. Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie.2 In eerste instantie bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie aan deze criteria voldoet.
Deelt u de mening dat voor patiënten die gevoelig zijn voor onttrekkingsverschijnselen bij afbouw, zorg op maat moet worden verzorgd? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de manier van afbouwen verwijs ik u naar het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s», opgesteld door apothekers (KNMP), patiënten (MIND), huisartsen (NHG) en psychiaters (NVvP).3 Dit document beschrijft wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva, ook voor patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de farmakundige van de zorgverzekeraar, een CZ-vertegenwoordiger zonder BIG-registratie, de beoordeling van de psychiater overruled?
Ik begrijp van zorgverzekeraar CZ dat farmakundigen en andere paramedische adviseurs onder de verantwoordelijkheid werken van (BIG-geregistreerde) medische adviseurs. Deze medische adviseurs zijn functioneel (en daarmee ook tuchtrechtelijk) eindverantwoordelijk. Farmakundigen en andere paramedische adviseurs zijn bevoegd om zelfstandig te adviseren, waarbij zij indien nodig afstemmen met in- en/of externe collega’s. Zij zijn dus bevoegd om
vergoedingskwesties af te handelen en contact op te nemen met voorschrijvers. Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze werkwijze tot een ondeskundig oordeel zou leiden.
Deelt u de mening dat de voorschrijver door de arts in dienst als medisch adviseur benaderd dient te worden, slechts bij twijfel over navolging van de richtlijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de patiënt in kwestie recht heeft op taperingstrips? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een individuele patiënt recht heeft op vergoeding van taperingstrips. Dat is in eerste instantie aan zorgverzekeraars. In het in antwoord 2 genoemde multidisciplinair document stellen beroepsgroepen en patiënten dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Gegeven dit gebrek aan bewijs geeft het document zo goed als mogelijk weer wat een logische afbouw zou zijn. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en als het rationele farmacotherapie betreft. Het document vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie.
Het artikel ‘Subsidie op elektrische auto loopt als een trein’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidie op elektrische auto loopt als een trein»?1
Ja.
Hoe verklaart u het grote succes van de subsidieregeling voor volledig elektrische personenauto’s?
In 2020 is de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) goed gestart. Het oorspronkelijke verplichtingenbudget (€ 10 mln) in 2020 voor nieuwe elektrische personenauto’s was toereikend voor 2.500 EV’s.
Er zijn meer redenen voor een snelle uitputting van het verplichtingenbudget voor nieuwe EV’s in 2020. Bij de aanvang van de regeling hebben drie automerken (MG, Nissan en Renault) de subsidie zelf (tijdelijk) verdubbeld. Dit heeft tot en met eind juli voor 44% van alle aanvragen voor nieuwe EV’s gezorgd. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,- op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Bovendien is het aannemelijk dat ook enkele particulieren hun aankopen en lease deels hebben uitgesteld. De conceptregeling is begin maart 2020 in de internetconsultatie gebracht. De regeling was ook al aangekondigd in het (ontwerp)Klimaatakkoord. Dit heeft mogelijk tot uitgestelde verkopen en leasecontracten geleid omdat particulieren wisten van de komst van de subsidieregeling.
Ten slotte was een duidelijke 2e piek zichtbaar in de aanvragen na media-aandacht over het bijna bereiken van het subsidieplafond rond 6 juli 2020. Dit kan een extra stimulerend effect veroorzaakt hebben waardoor particulieren mogelijk hun aankoop of lease beslissing versneld hebben dit jaar.
Wat is het verwachte effect van de subsidieregeling van dit jaar op de verkoop van elektrische auto’s, CO2-reductie en stikstofreductie?
Van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) zijn er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
EV’s van particulieren waarvan de koop- en leasecontracten vanaf 4 juni 2020 getekend zijn, vallen onder de regeling en konden een aanvraag doen. Momenteel is nog niet bekend wanneer deze EV’s op kenteken gezet gaan worden. Een deel kan mogelijk uit voorraad geleverd worden het merendeel is besteld en wordt pas later dit jaar of zelfs volgend jaar afgeleverd en dus op kenteken gezet. De cijfers tot en met juli 2020 over het aantal EV’s dat op kenteken is gezet zeggen dus nog niet alles over het aantal aanvragen dat binnen SEPP inmiddels is gedaan.
Het is voor de CO2- en stikstofreductie logisch om naar de gehele levensduur van de EV te kijken (zie studie Revnext in bijlage2). Bij een conservatieve aanname van een minimale levensduur van 10 jaar (naar verwachting gaan EV’s nog veel langer mee dan 10 jaar) en gemiddeld 14.000 km/jaar voor een particulier gereden EV is de klimaatwinst per particuliere EV in het B-, C- en D-segment minimaal circa 22 ton CO2 over 10 jaar (Voor 2.500 EV’s is dit 55.000 ton CO2 besparing over 10 jaar). Dit is een substantiële klimaatwinst. Inmiddels ligt er ook een studie van de TU Eindhoven3 waaruit blijkt dat een batterij van een volledig elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat, dat zou betekenen dat de klimaatwinst per auto een stuk hoger uitkomt. De stikstofwinst per particuliere EV is beperkter. Dit omdat de meeste particulieren voor hun overstap reeds een benzineauto reden en die stoot relatief weinig stikstof uit, in tegenstelling tot oudere diesels (Euro 5 of lager). Gemiddeld bedraagt de stikstofbesparing voor een particulier gereden EV gedurende de eerste 10 jaar circa 3,8 kg NOx (voor 2.500 EV’s dus 9,5 ton).
Wat is het verwachte aantal subsidieaanvragen voor de rest van het jaar 2020?
Het huidige maximum van het jaarbudget 2020 (verplichtingen) voor de nieuwe elektrische personenauto’s van de subsidieregeling voor particulieren (SEPP) is bereikt (2.500 aanvragen). Aanvragen schuiven door naar 2021. Op 1 oktober was reeds 58% van het verplichtingenbudget (nieuw) van 2021 bereikt (2.075 aanvragen). Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten. Het kabinet wil dat particulieren elk jaar daadwerkelijk de kans hebben om in aanmerking te komen voor subsidie.
Voor gebruikte elektrische personenauto’s is op dit moment de verwachting dat het budget 2020 vrijwel volledig wordt benut. Rond 1 oktober 2020 bedroeg de resterende ruimte nog zo’n 1.600 aanvragen (er waren toen 1.999 aanvragen gedaan).
We zien dat er een grote aanloop is, particulieren maken nu de overstap naar elektrisch rijden en dat is goed nieuws. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is nu nog voldoende subsidie beschikbaar. Naast de groei in de particuliere verkoop, zien we dat door de coronacrisis de vraag naar elektrische personenauto’s in het zakelijke segment achterblijft. Mede in het licht van de coronacrisis volgt het kabinet deze ontwikkelingen nauwgezet.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Zoals op vraag 2 geantwoord, is het immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19.
Wordt het eerste jaar van de subsidieregeling geëvalueerd? Zo ja, wanneer ontvangt de Tweede Kamer hier de resultaten van?
De ontwikkelingen rondom elektrisch vervoer gaan snel, zowel op het gebied van technologie, de beschikbaarheid van elektrische voertuigen als de prijsontwikkeling. Zoals aangegeven in de toelichting van de subsidieregeling4 is in het Klimaatakkoord afgesproken dat rond 2024 een integrale evaluatie wordt uitgevoerd. Daarnaast zal de werking van de regeling ook tussentijds gemonitord worden, voor het eerst na een jaar, dus begin 2021. De Kamer ontvangt de resultaten medio 2021.
Wordt bij de evaluatie ook gekeken hoe de regeling nog klantvriendelijker kan, zoals in Duitsland eerst de consument wordt verzocht een aanvraag te doen voor de subsidieregeling, waarna toekenning en aankoop volgt?
Het aspect klantvriendelijkheid en administratieve lastendruk van de burger zal worden betrokken bij de evaluatie.
Op welke wijze gaat het u de subsidieregeling voor tweedehandse elektrische auto’s verder onder de aandacht brengen van de consument?
Ik heb geen indicaties dat de regeling in 2020 niet grotendeels zal worden uitgeput. Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt ook dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Daarnaast ben ik in contact met de partijen van het Formule E team5 (FET) over de communicatie van de regeling.
Ten slotte wordt de beschikbaarheid van de subsidieregeling voor gebruikte elektrische auto’s onder de aandacht gebracht op het online portaal van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, www.rvo.nl/sepp.
Het onderzoek naar een statushouder in Bernheze |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onafhankelijk onderzoek naar proces statushouder afgerond»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het genoemde onderzoek dat het landelijk systeem van koppeling en plaatsing van statushouders hiaten kent? Zo ja, waar bestaan die hiaten naar uw mening uit en hoe gaat u die opvullen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik benadrukken dat het een zeer betreurenswaardig incident is.
De koppeling door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met gemeenten wordt gemaakt op basis van een systematiek van «screening en matching» met in achtneming van de taakstellingsopdracht van gemeenten om vergunninghouders te huisvesten. Het is van belang dat de partijen betrokken bij de huisvesting en begeleiding van statushouders gezamenlijk bekijken of er verbeteringen in het proces mogelijk zijn. Als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling wordt hierover gedurende het jaar meerdere malen overleg gevoerd tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het systeem van toewijzing en begeleiding van statushouders wordt door deze betrokken partijen periodiek bezien op verbetermogelijkheden. Dit tragische incident wordt daarbij uiteraard betrokken.
Deelt u de mening dat de gemeente Bernheze te weinig informatie had om een goede inschatting te maken van de risico’s die een statushouder met sociaal-medische problematiek met zich mee kan brengen? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
De exacte beweegredenen van de statushouder bij het incident zijn (nog) niet bekend. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog.
Omdat het COA geen zorginstelling is, beschikt de organisatie niet over medische dossiers van statushouders. Ook heeft het COA geen inzage in de medische dossiers.
Binnen haar opdracht is het COA wel verantwoordelijk voor het organiseren van de toegankelijkheid tot de zorg voor bewoners. Daarom heeft het COA voor zowel publieke gezondheidszorg (GGD GHOR NL) als voor curatieve gezondheidszorg (Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) samenwerkingsovereenkomsten gesloten met zorgpartners, e.e.a. conform de uitgangspunten van reguliere zorg in Nederland. GZA verzorgt de huisartsenzorg op locaties en beschikt vanuit die rol over een medisch dossier van een statushouder. Als een bewoner uitstroomt naar een gemeente dan heeft de nieuwe huisarts aldaar de mogelijkheid om het medisch dossier van deze statushouder op te vragen bij GZA. Daarvoor is wel de toestemming van de statushouder nodig. Het COA informeert de statushouder hierover, maar heeft daarna geen rol meer.
In deze casus is op initiatief van het COA tweemaal een Sociaal Medisch Advies (SMA)2 aangevraagd inzake de best passende wijze van huisvesten van betrokkene. De belangrijkste conclusies van de SMA zijn gedeeld met de gemeente middels het Taakstelling Volg Systeem (TVS). Zoals het rapport van de gemeente aangeeft, is er daarnaast tussen het moment van vergunningverlening en verhuizing naar gemeente, gedurende een periode van meer dan een jaar, veelvuldig contact geweest tussen gemeente en het COA. In deze gesprekken zijn de verschillende zorgen en aandachtspunten rond de (plaatsing/huisvesting van de) statushouder gedeeld.
Als het gaat om de overdracht van de statushouder vanuit het azc naar de gemeente ben ik op basis van de huidige beschikbare informatie van mening dat het COA binnen de juridische mogelijkheden de informatie heeft gedeeld die het kon delen. Medische dossiers kunnen niet worden gedeeld door een zorginstelling/huisarts met de gemeente, dat geldt voor iedere burger.
Zoals hierboven aangegeven, sta ik er vanzelfsprekend voor open het proces van informatie-uitwisseling te bezien en in dat kader heb ik onder andere het COA verzocht om in overleg te treden met de gemeente Bernheze en andere betrokken partijen om de uitkomsten van het rapport te bespreken en te kijken waar eventueel nog ruimte is voor verbetering. Daarnaast vindt, als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling (incl. TVS) binnen het proces van huisvesting, drie à vier keer per jaar een overleg plaats tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er ook kwetsbaarheden zijn in het systeem van toewijzing van statushouders aan gemeenten? Zo ja, waar bestaan die kwetsbaarheden uit en hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gemeenten als zij wel op de hoogte zijn van sociaal-medische problematiek bij een statushouder en die gemeente niet voldoende toegerust is om die problematiek te laten behandelen, die gemeente dan om plaatsing in een andere gemeente moet kunnen vragen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), een wet in het kader van hulp en ondersteuning aan burgers, ook voor nieuwe burgers als statushouders, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen en deel kunnen nemen aan de maatschappij.
Een gemeente kan zelf, indien zij meent dat in een andere gemeente betere zorgfaciliteiten zijn, het initiatief nemen om met een andere (buur)gemeente afspraken te maken om een statushouder over te nemen. Als beide gemeenten daar overeenstemming over hebben, dan zal COA de statushouder «omkoppelen» naar de andere gemeente. De door u gevraagde optie is derhalve reeds een mogelijkheid.
De Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag en de verdwenen dossiers |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u limitatief aangeven wie er zit in het Strategisch Crisis Team (SCT) dat tweemaal per week bijeen komt?1
De samenstelling van het SCT bestaat uit:
Is het mogelijk om de Kamer te informeren over wat daar besproken en besloten wordt, bijvoorbeeld door verslagen te voegen bij de voortgangsrapportages kinderopvangtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Het SCT is mijn overleg met de ambtelijke top die betrokken is bij de uitvoerings-en hersteloperatie. Van deze bijeenkomsten, momenteel twee per week, worden actie- en besluitenlijsten vastgelegd, geen verslagen. Over de behandelde onderwerpen zal ik u via de reguliere voortgangsrapportages informeren zodat ik u daar ook mijn politieke afweging bij kan geven.
Wanneer reageert u op het verzoek van het ouderpanel tot het instellen van een studiefonds voor kinderen die door de toeslagenaffaire schade hebben opgelopen?
Op 24 juni en op 8 juli jl. is het studiefonds besproken in het ouderpanel. Ik heb gesproken met de ouders over hun advies om een studiefonds in te richten, wat hier precies mee bedoeld wordt en wat een studiefonds voor hen kan betekenen. De ouders vragen om een fonds dat de mogelijkheid biedt voor iets praktisch zoals bijvoorbeeld een laptop benodigd voor de studie.
Ik heb de ouders per brief beloofd nader te onderzoek wat de mogelijkheden voor een fonds zijn. In dat onderzoek zal ik ook bestaande initiatieven betrekken. In september zal ik mijn bevindingen met hen delen.
Erkent u dat een reactie op deze zeer pijnlijke brief van de ouders, met verslag van wat de kinderen meemaakten, van een gedegen inhoudelijk antwoord dient te worden voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat erken ik. Naast voornoemd gesprek met het ouderpanel, heb ik daarom op 17 juli jl. ook een schriftelijke reactie verzonden aan het ouderpanel. Hierin beschrijf ik onder andere dat de verhalen mij zeer hebben aangegrepen. Verder ligt ik toe hoe ik het belang van de kinderen zo goed mogelijk tegemoet wil komen en geef ik een reactie op de adviezen die de ouders mij gaven in hun brief. Zo worden de kinderen door de inrichting van het kindpanel betrokken bij vragen, ideeën en oplossing van problemen, waarbij zij als gelijkwaardige gesprekspartners en op een niet-vrijblijvende manier meedenken met beleidsmakers. Indien er psychische en/of sociale schade bij de kinderen naar boven komt tijdens de deelname aan het kindpanel, zullen de professionele en ervaren gespreksleiders dit met de grootst mogelijke aandacht oppakken en indien nodig worden andere externe partijen ingeschakeld. Hierover hebben we al contact gehad met experts van het RIVM en Slachtofferhulp Nederland. Maar ook de lijnen naar ondersteuning vanuit gemeenten zijn kort en kunnen, als het nodig blijkt, worden ingezet. De leeftijdsgrens van het kindpanel is op advies van de ouders opgehoogd naar 18 jaar. Verder heb ik de ouders zoals hiervoor beschreven geïnformeerd over het onderzoek naar een eventueel in te richten studiefonds. In gesprek met de ouders heb ik ook toegezegd dat in alle gevallen expliciet stil wordt gestaan bij de materiele en immateriële schade die kinderen hebben geleden. Dit moet gebeuren zowel in het gesprek met de persoonlijk zaakbehandelaar als in het dossier van de ouder.
Erkent u dat de samenwerking met gemeenten niet mag betekenen dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) haar verantwoordelijkheid afschuift op gemeenten? Zo ja, hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling voor zich? Hoe wordt voorkomen dat mensen wederom van het kastje naar de muur worden gestuurd en op deze wijze op geen enkele manier hun vertrouwen terugwinnen in de overheid?
De samenwerking met gemeenten is ontstaan omdat gemeenten vanuit hun rol een vorm van hulp kunnen bieden die de Belastingdienst niet kan bieden (bijvoorbeeld op het gebied van werk, huisvesting, gezondheid, financiën en gezinssituatie). Ik doe daarmee enerzijds een beroep op gemeenten om hun zorgtaak te vervullen, zoals ze dat ook doen voor andere burgers. Anderzijds neemt UHT een actieve rol bij het informeren van ouders over de beschikbare hulp en bij de warme overdracht aan gemeenten wanneer ouders daar behoefte aan hebben. Om nog beter bij te kunnen dragen aan het oplossen van de algehele problematiek die is ontstaan bij gedupeerde ouders heb ik gemeenten gevraagd om zich tot de Belastingdienst te wenden als zij zich geconfronteerd zien met exceptionele gevallen. Om te voorkomen dat ouders van het kastje naar de muur worden gestuurd, wordt het Plan van Aanpak voor de ondersteuning door gemeenten geschreven in nauwe samenwerking met de Vereniging Nederlands Gemeenten (VNG) en zal regelmatig contact met hen worden gehouden tijdens de uitvoering. Het is daarbij belangrijk om op te merken dat deze samenwerking niet betekent dat alle problematiek bij deze ouders direct kan worden verholpen. We zijn daarin afhankelijk van de actuele mogelijkheden bij gemeenten. Ik ben nog in gesprek met gemeenten over exacte afspraken op dit gebied.
Kunt u aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie Leijten, waarin is vastgelegd dat in het afhandelingsproces altijd eerst de ouders hun verhaal mogen doen, voordat zij geconfronteerd worden met de feiten die de UHT heeft «vastgesteld»? Is het nu al de praktijk dat de tijd wordt genomen om het hele verhaal van ouders te horen?2
Start van het afhandelingsproces zal altijd het verhaal van de ouder zijn. In het behandelkader van de eerste 100 zaken waar in juli mee is gestart is opgenomen dat de persoonlijk zaakbehandelaar (PZB), voor de behandeling van het dossier, contact opneemt met de burger. Doel van het eerste gesprek is om de rol van PZB uit te leggen en kennis te maken. Instructie is om de burger alle ruimte te geven de persoonlijke situatie toe te lichten. Ook wordt door de PZB het voorstel aan de burger gedaan voor een (uitgebreid) persoonlijk gesprek voorafgaand aan de start van de behandeling, als de burger daar behoefte aan heeft. Als bewijsstukken ontbreken, wordt ook met de ouder besproken of deze eventueel nog aanvullende informatie heeft. Dit betekent dat de ouder gedurende de herbeoordeling actief wordt betrokken. Voordat de beoordeling wordt geformaliseerd, wordt met de burger gebeld om de uitkomst door te spreken. De reactie kan worden verwerkt voor een definitieve beschikking. Deze beschikking staat vervolgens open voor bezwaar en beroep. De ervaringen die daar zijn opgedaan zijn waardevol en zullen gebruikt worden in de overige zaken die de komende maanden worden behandeld.
Klopt het dat u voor de eerste ervaringen met een «testgroep» werkt? Zo ja, hoeveel ouders zitten daarin en hoe wordt de «testgroep» geëvalueerd? Door wie en met welke verslaglegging?
In de maand juni heeft een proefperiode plaatsgevonden. In die periode hebben medewerkers van UHT analysewerk met betrekking tot de dossiers verricht en is met ongeveer 50 betrokken ouders gesproken, om ervaring op te doen met het werk en de onderliggende regelgeving. Vanuit deze werkzaamheden kwamen diverse bespreekpunten op die de komende tijd vertaald worden naar nadere instructies voor de medewerkers. In de maand juli is gewerkt aan het voorbereiden van en het uitbetalen van compensatie aan de eerste 100 ouders. Hierbij zijn persoonlijk zaakbehandelaren, vaktechnische specialisten en het management van UHT nauw betrokken geweest. Ook is veelvuldig afgestemd binnen de vaktechnische escalatielijn en zijn vraagpunten besproken met het SCT. Deze maand vindt interne evaluatie van het proces plaats en worden de lessons learned gebruikt ter verdere verbetering van het werkproces binnen UHT.
Erkent u dat er niet opnieuw een valse start kan worden gemaakt – die is er immers al geweest – en dat de werkwijze bij de eerste testgroep direct goed moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat erken ik. Daarom heb ik bij de werkwijze rondom de eerste 100 uitbetalingen vaktechnische waarborgen ingebouwd, zodat alle compensatieberekeningen vaktechnisch zijn getoetst door vaktechnisch specialisten bij UHT, de corporate dienst Vaktechniek en de concerndirectie Fiscaal Juridische Zaken. Pas na vaktechnisch akkoord zijn de beoordelingen afgerond. Dit is een arbeidsintensief proces gebleken, waarbij voortdurend een balans wordt gezocht tussen zorgvuldigheid en snelle duidelijkheid voor de ouders. Ik meen ook realistisch te moeten zijn, want dit proces zal niet foutloos kunnen gebeuren. De complexiteit en diversiteit in de oudercasuïstiek is enorm en daarnaast moeten alle systemen en onderdelen van de Belastingdienst die in dit proces nodig zijn goed op elkaar zijn aangesloten. Ik heb er echter alle vertrouwen in, dat we met elkaar de enorme klus gaan klaren en zo een oplossing voor de gedupeerde ouders bereiken.
Zijn u, het SCT en de UHT zich er terdege van bewust dat de werkwijze écht andersom moet; in die zin dat ouders centraal moeten staan, hun behoeften en vragen en niet het proces van de UHT? Kunt u toelichten hoe dit overgebracht wordt aan contactpersonen of persoonlijk zaakwaarnemers?
Ja, daar ben ik zeer bewust van. De ouders staan centraal in de werkwijze van UHT. De persoonlijk zaakbehandelaar staat in direct contact met de ouder en bespreekt ook zijn behoefte om geholpen te worden. Ook worden actief alle regelingen in een keer meegenomen, om de best mogelijke oplossing voor de ouder te bereiken. De medewerkers van UHT worden voortdurend geïnformeerd over het doel en het belang van deze werkwijze.
Hoe kan het dat meerdere ouders contactpersoon hadden gekregen en nu geconfronteerd worden met nieuwe zaakwaarnemers? Wat is daar precies de reden van?
Er is een zeer kleine groep ouders die inderdaad een andere persoonlijk zaakbehandelaar heeft dan bij de aanvang van de behandeling van hun dossier. Dit is deels gebeurd op verzoek van de ouder zelf, deels vanwege persoonlijke omstandigheden van de persoonlijk zaakbehandelaar.
Kunt u uitleggen hoe er met ouders wordt omgegaan waarbij wordt gezegd «een deel van uw situatie is CAF11-gelijk, maar een deel ook niet»? Is het mogelijk dat ouders doordat ze in een CAF-onderzoek zijn beland, ze ook voor de jaren daarvóór zijn aangepakt? Zo nee, hoe is deze samenloop dan verklaarbaar?
De ouder wordt integraal behandeld, dit wil zeggen dat voor elke ouder wordt beoordeeld welke regeling(en) voor hem van toepassing zijn. In het geval sprake is van een CAF-zaak die als vergelijkbaar met CAF-11 is beoordeeld, worden alle onderzoeksjaren van die zaak meegenomen in de compensatieberekening. Afhankelijk van de individuele situatie komt het voor dat de ouder in de toeslagjaren ervoor of erna vooringenomen is behandeld of te maken heeft gehad met de hardheid van het stelsel. Door de integrale benadering, wordt dit in één keer beoordeeld en wordt de juiste regeling voor elk van de jaren toegepast. Ook hierover vindt nauw contact met de ouder plaats, waarmee naar een zo goed mogelijk passende oplossing wordt gewerkt.
Wordt voor 57 bezwaren in de CAF 11-groep een juiste beslistermijn volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehanteerd als zij in mei bezwaar maakten en pas eind van deze zomer een besluit krijgen? Zo nee, hoe wordt omgegaan met de wachttijd?
De ouders die bezwaar hadden gemaakt tegen de eerste compensatiebetaling, hebben inhoudelijk zowel gereageerd tegen de hoogte van de compensatie op basis van de compensatieregeling als verzocht om een aanvullende schadevergoeding voor werkelijke schade. De Bezwaarschriftenadviescommissie en de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade zijn gestart met het beoordelingstraject. De beslistermijnen uit de Awb worden hierbij gehanteerd waarbij rekening wordt gehouden met de eerste pro-forma indiening, waarop nog geen inhoudelijke beoordeling mogelijk was en de beslistermijn van twaalf weken die bij inschakeling van deze commissies geldt. Deze termijnen kunnen wettelijk gezien worden verlengd.
Wat hield de nabetaling van de CAF 11-groep in april precies in? Op basis waarvan is de nabetaling vastgesteld?
De nabetaling zag op de proceskostenvergoeding die de ouders naar aanleiding van de vooraankondiging hebben doorgegeven. Ook is er een herberekening gemaakt van de compensatie, omdat het deel voor immateriële schadevergoeding is gebaseerd op de periode vanaf de eerste verlaging tot het moment van het volledige herstel. Aangezien de ouders tot 26 maart 2020 hebben moeten wachten op de definitieve berekening, heeft een aanvullende compensatie plaatsgevonden.
Zijn er stukken ontvangen van ouders uit de CAF 11-groep die een onderbouwing gaven van de schade om aan te tonen dat de toegekende schadevergoeding van december 2019 niet toereikend was? Zo ja, is er na ontvangst van de stukken met de gedupeerden gezamenlijk bezien of er tot een oplossing kon worden gekomen?
De stukken die zijn ingediend worden door de ingestelde Commissie Werkelijke Schade beoordeeld. Deze commissie adviseert UHT in hoeverre de toegekende compensatie niet toereikend was en zal waar van toepassing een aanvullende schadevergoeding voorstellen. De ouders zijn over dit traject in de compensatiebeschikking geïnformeerd. Vanwege de opstartfase voor de commissie zijn de stukken nog niet met de gedupeerden gezamenlijk bezien. UHT zal in overleg met de commissie proactief de ouders benaderen tot aanvulling en/of onderbouwing van hun verzoek tot aanvullende schadevergoeding om zodoende de Commissie Werkelijke Schade in staat te stellen om een advies inzake aanvullende schadevergoeding te verstrekken. Het is aan de commissie om haar eigen werkwijze hierin te bepalen. De commissie heeft mij laten weten dat zij voornemens is ook ouders te horen op locaties in het land.
Klopt het dat een deel van deze groep gerappelleerd heeft met verzoek om duidelijkheid omtrent de definitieve beslissing? Zo ja, hoe is dat rappel ontstaan en hoe is daarop geantwoord?
Een deel van de groep heeft een pro-forma bezwaar ingediend, vooruitlopend op het instellingsbesluit Commissie Werkelijke Schade. De pro-forma bezwaren worden als bezwaar behandeld. Met de indieners is via hun gemachtigden contact, waarbij afspraken zijn gemaakt over de procedurele aanpak en behandeling van de pro-forma bezwaren. Deze afspraken zien op aanvulling van gronden en motivering van het bezwaar en het onderscheid tussen «bezwaar» en verzoek om aanvullende schadevergoeding. De pro-forma bezwaren worden in dit geval dan ook voorgelegd aan voornoemde Commissie Werkelijke Schade. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12.
Klopt het dat deze werkwijze voor de CAF 11-groep zal betekenen dat er meerdere besluiten in de afwikkeling worden genomen, waarmee in strijd wordt gehandeld met de wens van de Kamer om in één keer alles onderdelen af te ronden en procederen en bezwaarprocedures te vermijden?
Dat klopt. Vorig jaar is aan de Kamer toegezegd de CAF-11-groep nog in december 2019 te compenseren op basis van het «beleidsbesluit compensatieregeling CAF-11» en niet te wachten op het eindrapport van de commissie AUT. Die toezegging is waargemaakt. Dit betekent ook dat, wanneer ouders voor andere toeslagenjaren dan betrokken in de CAF-11-zaak in aanmerking zouden komen voor een regeling, de wens van uw Kamer niet zou kunnen worden nagekomen. Ik bezie met UHT en de betrokken commissie(s) hoe de ouders het beste hierin kunnen worden geholpen. Voor de ouders die niet in de CAF-11 zaak waren betrokken, wordt het traject zodra het is opgestart in een keer doorlopen. Daar kan zich echter ook de situatie voordoen dat al wel de compensatie en/of hardheidstegemoetkoming wordt uitbetaald, maar dat een eventuele aanvullende vergoeding voor werkelijke schade op een later moment volgt omdat de Commissie van Wijzen en de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade hierbij een nadrukkelijke rol hebben of omdat de ouder dat wenst.
Kunt u verklaren dat de toekenning van compensatie opzet/grove schuld (O/GS-compensatie) eerder op 80 miljoen euro werd geraamd, maar in de voortgangsrapportage op 20 miljoen euro uitkomt? Kunt u een cijfermatige toelichting geven?
In de huidige schatting, tabel 1 (regeling 3) in de voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, wordt weergegeven dat er € 92 miljoen nodig is voor het uitvoeren van de regeling voor ouders met een onterechte O/GS-kwalificatie. De overschrijding van € 20 miljoen is het gedeelte van de extra kosten om het amendement ten aanzien van de O/GS-regeling te dekken dat niet met de beschikbare € 390 miljoen gedekt kan worden. Indien deze inzichten wijzigen wordt uw Kamer hier middels de eerstvolgende voortgangsrapportage over geïnformeerd.
Kunt u – per regel – aangeven hoe de aantallen in tabel 1 tot stand zijn gekomen ten opzichte van eerdere ramingen zoals vermeld in uw brief van 13 maart 2020 en gemeld bij behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir?
In tabel 1 van de voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag zijn de aantallen ouders opgenomen die nu in beeld zijn en waarvoor beoordeeld wordt of zij in aanmerking komen voor een van de genoemde regelingen. In de brief van 13 maart j.l. is een eerste ruime schatting gemaakt van deze aantallen. In de voortgangsrapportage zijn de aantallen opgenomen die als gevolg van nader onderzoek tot stand zijn gekomen. Zoals genoemd in deze voortgangsrapportage is het belangrijk om op te merken dat er een overlap bestaat tussen de verschillende doelgroepen. De omvang van deze overlap is nog niet volledig in beeld. De hier genoemde aantallen kunnen dus niet bij elkaar worden opgeteld om het totaal aantal betrokken ouders te berekenen. Regel 1 heeft betrekking op compensatie voor institutionele vooringenomenheid. Het genoemde aantal is opgebouwd uit de volgende categorieën: ouders uit een CAF-onderzoek dat is aangemerkt als vergelijkbaar met CAF-11, ouders uit overige CAF-onderzoeken en een deel van de ouders die zichzelf zullen melden en daarom aangemerkt zijn als zelfmelders. Regel 2 «hardheidstegemoetkoming» ziet op ouders uit de categorie CAF-overig en de categorie zelfmelders die niet voor compensatie in aanmerking komen, maar eventueel wel voor een tegemoetkoming als gevolg van de hardheid van het stelsel. Regel 3 «persoonlijke betalingsregeling en compensatie O/GS» heeft betrekking op ouders met een (onterechte) O/GS-kwalificatie die KOT-gerelateerd is. De genoemde bedragen in de overige regels van de tabel zijn globale inschattingen. Middels de eerstvolgende voortgangsrapportage wordt uw Kamer geïnformeerd over eventuele wijzigingen of specificaties in deze inschattingen.
Kunt u tevens de verschillen – per regel – van tabel 1 verklaren, ten opzichte van de eerdere twee ramingen? Welke inzichten spelen hier een rol?
Naar aanleiding van de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir en de nadere uitwerking van de exacte regeling rondom onterechte O/GS-kwalificaties (o.a. ten aanzien van rentecomponenten) verwacht ik dat genoemde bedragen nog onderhevig zullen zijn aan mutaties. Gedurende de uitvoering van het herstel zullen deze ramingen dan ook continu worden bijgesteld en aangescherpt. Hierop zal ik u in toekomstige voortgangsrapportages Kinderopvangtoeslag rapporteren.
Kunt u aangeven hoe in regel 3 een verdeling wordt gemaakt voor mensen waarvan verwacht wordt dat ze een persoonlijke betalingsregeling krijgen en zij die vallen onder de compensatie O/GS?
Regel 3 geeft het aantal ouders weer met een O/GS kwalificatie die gerelateerd is aan de kinderopvangtoeslag. Binnen deze groep zal beoordeeld worden of er sprake is van een terechte of onterechte O/GS-kwalificatie. Alle ouders met een onterechte O/GS-kwalificatie die die gerelateerd is aan de kinderopvangtoeslag, zullen een forfaitaire compensatie aangeboden krijgen. Een deel van deze ouders heeft een openstaande schuld. Deze ouders zullen tevens een persoonlijke betalingsregeling aangeboden krijgen. Daarbij merk ik op dat wanneer er ook samenloop is met de compensatieregeling en/of hardheidstegemoetkoming, de openstaande schuld al verminderd kan worden.
Waarom moeten de kaders voor terecht of onterecht O/GS nog worden opgesteld? Waarom was dit niet in beeld bij de vormgeving van het amendement Leijten c.s. over een O/GS-tegemoetkoming?3
Ten tijde van de vormgeving van het amendement bestond er, mede dankzij de inspanningen van uw Kamer, een goed beeld van de ingrijpende gevolgen voor de ouders die geconfronteerd zijn met een onterechte O/GS-kwalificatie, het – daardoor – niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling en de gehanteerde praktijk die dit heeft veroorzaakt. Vanwege de noodzakelijke voortgang van deze spoedwetgeving voor de hersteloperatie is op basis van deze informatie het amendement vormgegeven. Ik vind het erg belangrijk dat deze beoordelingen nu juist zullen worden uitgevoerd. Daarom worden momenteel ook de details omtrent de gehanteerde praktijk in kaart gebracht. Op basis hiervan worden thans de kaders opgesteld waarmee de O/GS-tegemoetkoming wordt uitgevoerd.
Wordt bij de kaders de notitie van 5 november 2019 over O/GS gehanteerd? Zo nee, waarom niet?4
Voor de beoordeling of een in het verleden toegekende O/GS-kwalificatie voor de toepassing van de O/GS-tegemoetkomingsregeling terecht of onterecht is, zal niet zozeer maatgevend zijn of deze kwalificatie naar het toenmalige beleid en de toenmalige jurisprudentie terecht en zorgvuldig is opgelegd. Een dergelijke beoordeling zou, door bijvoorbeeld de ontwikkelingen in die jurisprudentie, vaak verre van eenvoudig zijn. Mede op basis van het voortschrijdende inzicht in de ingrijpende gevolgen van een O/GS-kwalificatie en het weigeren van een persoonlijke betalingsregeling, zal voor de O/GS-tegemoetkoming een nieuw kader worden gehanteerd waarbij alleen in meest evidente gevallen het standpunt zal worden ingenomen dat de O/GS-kwalificatie terecht was (en dus geen recht bestaat op de O/GS-tegemoetkoming). De kaders uit de notitie van 5 november 2019 zullen hierbij slechts een beperkte rol spelen, omdat die nog uitgingen van het toenmalige beleid. Ik zal uw Kamer in de voortgangsrapportage (VGR) nader berichten over de te hanteren kaders.
Erkent u dat als te beperkt wordt erkend dat de werking van O/GS desastreus uitwerkte voor ouders, u dan in strijd handelt met uitspraken van de Raad van State?5
De ingrijpende gevolgen van de O/GS-kwalificatie zijn reden geweest voor het tot stand brengen van de O/GS-tegemoetkomingsregeling. Voor de beoordeling of sprake is van een onterechte O/GS-kwalificatie zal, zoals hiervoor aangeven, een aan de huidige inzichten aangepast kader worden gehanteerd. Daarmee wordt beoogd om alleen nog in evidente gevallen het standpunt in te nemen dat de O/GS-kwalificatie terecht was en er dus geen recht bestaat op de O/GS-tegemoetkoming. De kaders hiervoor worden op dit moment uitgewerkt. Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat voorafgaand aan een eventuele afwijzing op de O/GS-kwalificatie de vaktechnische lijn hiermee akkoord moet gaan en dat tevens een voorgenomen afwijzing in alle gevallen aan de Commissie van Wijzen wordt voorgelegd. Met deze benadering blijven we naar mijn mening ruim binnen de grenzen van de jurisprudentie van de Raad van State. Ik zal uw Kamer in de Voortgangsrapportage hierover nader informeren.
Bent u bereid de kaders te laten toetsen door juristen die de kaders langs de juridische uitspraken kunnen leggen en de Kamer hierover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Een voorgenomen afwijzing van een verzoek om een O/GS-tegemoetkoming zal aan de Commissie van Wijzen worden voorgelegd, waarmee een onafhankelijke toetsing gewaarborgd is. Voor een verdere onafhankelijke toetsing zie ik op dit moment geen aanleiding.
Welke fouten zijn er gemaakt in de voorselectie die de UHT en Belastingdienst/Toeslagen hebben aangeleverd bij de Commissie van Wijzen? Waar zien deze fouten precies op?
De UHT en de Commissie hebben gekeken naar de vijf criteria uit het eindrapport van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (hierna: AUT) om vergelijkbaarheid met CAF 11 te beoordelen. Eén daarvan is het aantal verzonden rappels. De wet bepaalt dat na het opvragen van bewijsstukken bij burgers voor het beoordelen van het recht op toeslagen een rappelbrief aan de burger dient te worden gestuurd. De burger heeft zodoende een tweede gelegenheid om stukken aan te leveren voordat eventueel de toeslag wordt stopgezet. Zogenaamde «combi rappel/stops», waarbij gelijktijdig met het versturen van het rappel de toeslag al werd stopgezet, tellen hiervoor niet als een echt rappel en moesten dan ook niet meegeteld worden in deze beoordeling. Dat komt omdat deze werkwijze niet past in de rappel-systematiek zoals deze voortvloeit uit de wet- en regelgeving zoals ook toegelicht bij brief van 18 december 2019.6 Bij CAF-Anker is bij het rapporteren over dit onderzoek aan de Commissie van Wijzen deze foutief toegepaste rappelsystematiek ten onrechte meegenomen als wettelijk rappel. In een gedane deelwaarneming in het onderzoeksdossier, waarbij dertien dossiers van individuele ouders zijn beoordeeld, zijn de combi rappel/stops in 12 gevallen foutief geteld als regulier/wettelijke rappel. Dit heeft geleid tot een (foutief) percentage van «95% verzonden rappels» dat aan de Commissie is meegegeven. Dit had «0%» moeten zijn, waardoor de Commissie wellicht tot een andere conclusie was gekomen.
Beseft u dat het degelijk beantwoorden van vraag 25 echt van belang is voor het vertrouwen in het verdere verloop? En onderschrijft u dat als nu duidelijk is wat er misgaat het van belang is dat dit gedeeld wordt teneinde nieuwe fouten te voorkomen?
Dit realiseer ik mij terdege. Zoals eerder aangegeven vind ik het belangrijk om transparant te zijn richting uw kamer en de informatie aan te leveren die kan voorkomen dat dergelijke fouten in de toekomst opnieuw worden gemaakt. Aanvullend hierop heb ik ook intern onderzocht wat we kunnen doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen. In mijn brief van 23 juni jl. heb ik een aantal acties benoemd zodat de werkzaamheden in de toekomst zorgvuldiger verlopen. Fouten zijn helaas nooit 100% uit te sluiten, maar deze acties zijn erop gericht om alles te doen om ze te voorkomen en ze te signaleren voordat ze nadelige consequenties kunnen hebben.
Kunt u aangeven wie de opzet en de werking van de UHT zal doorlichten en met welke onderzoeksvragen?
Het onderzoek naar de opzet en werking van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) wordt uitgevoerd door de Boston Consultancy Group (BCG). De onderzoekvragen zijn:
Kunt u verklaren waarom binnen vier maanden na het aankondigen van de UHT het nodig is om een extern onderzoek te laten doen naar de opzet en de werking van die organisatie? Wat is er misgegaan bij de opzet? Is er sprake van tunnelvisie of verkeerde bemensing? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In mijn brief van 10 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd hoe het kon gebeuren dat de Commissie van Wijzen op basis van onjuiste en onvolledige informatie tot haar advies heeft kunnen komen.7 Dat heeft mij doen besluiten dat het noodzakelijk is om een extern bureau de opzet en de werking van UHT te laten doorlichten. Ik vind het belangrijk om dat externe beeld van UHT nu al te hebben, om de organisatie nog beter te kunnen laten functioneren. Ik heb grote waardering voor de medewerkers binnen UHT die de afgelopen periode met grote inzet hebben gewerkt aan het beoordelen van de dossiers van ouders. De hersteloperatie is een enorme klus waarbij in korte tijd tientallen mensen hun werkzaamheden bij hun onderdeel binnen de Belastingdienst achter zich hebben gelaten, zijn ingestroomd bij UHT (terwijl de opbouw van de organisatie nog in volle gang is) en met daadkracht en compassie naar de ouders toe aan de slag zijn gegaan. Ik heb uw Kamer eerder aangegeven dat in een dergelijk proces van opbouw fouten helaas nooit volledig zijn uit te sluiten, al is dat natuurlijk vervelend. Dat besef ik terdege. Ik blijf met UHT zoeken naar een precaire balans tussen zorgvuldigheid en snelheid. Met de opgedane ervaringen in de afgelopen periode ben ik ook op zoek gegaan naar versterking van de organisatie. Deze versterking zal ook de komende tijd nodig blijken, omdat de taak waarvoor UHT zich gesteld ziet enorm is.
Kunt u aangeven op basis van welke informatie zal worden vastgesteld of iemand in een bepaalde categorie valt en hoe ouders deze documentatie ook krijgen, conform amendement Omtzigt/Leijten? 6
Dit vindt plaats op basis van alle relevante informatie die nodig is voor de herbeoordeling. Tijdens het gehele proces onderhoudt de persoonlijk zaakbehandelaar nauw contact met de ouder, ook om na te gaan welke informatie de ouder wil inbrengen die van belang kan zijn om vast te stellen welke categorie van toepassing is. De informatie die ten grondslag ligt aan de beoordeling, is toegankelijk voor de ouders.
Hoe zit het met wachtgeld voor mensen die hun dossier al maanden geleden hebben opgevraagd en waarvoor het samenstellen van de dossiers pas half augustus wordt hervat?
In de antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt van 29 mei jl. heb ik aangegeven dat het samenstellen van de dossiers geruime tijd vergt. De Awb schrijft hiervoor geen formele termijn voor, maar geeft aan dat beantwoording binnen een redelijke termijn dient te gebeuren. Deze termijn hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak en de grootte van het dossier. Er zijn hierbij geen bepalingen van toepassingen die zien op wachtgeld of een dwangsom. Ik heb tevens aangegeven dat de planning voor de dossierverzoeken na medio juni zou worden opgesteld, nadat alle verzoekers zijn gebeld. De planning is afhankelijk van de informatiebehoefte van de verzoekers. Hierop kom ik terug in de volgende voortgangsrapportage (VGR).
Kunt u begrijpen dat wij niet begrijpen hoe ouders beoordeeld kunnen worden zonder dat het dossier is samengesteld? Kunt u proberen ons te overtuigen dat het beoordelen kan zonder de beschikking te hebben over het hele dossier?
In de antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt van 29 mei jl. heb ik benadrukt dat het voor de beoordeling van de situatie van de ouders niet noodzakelijk is om over hun volledige dossier te beschikken om in aanmerking te komen voor de compensatieregeling of hardheidstegemoetkoming. Inmiddels kan ik daaraan de OGS-tegemoetkoming toevoegen. Het samenstellen van de dossiers kost met name veel tijd omdat alle aanwezige stukken over alle toeslagen en alle toeslagjaren uit de systemen gehaald moeten worden, waarna alle documenten moeten worden nagelopen op aanwezigheid van privacy-gevoelige informatie. Daarna worden alle documenten geprint en in mappen opgenomen voor de ouder. Dit zijn veel tijdrovende handmatige werkzaamheden. Ik vind het belangrijk om aan te geven dat dit een andere werkstroom is dan het beoordelen van de individuele situatie van de ouder. De beoordeling van de ouders vindt plaats op basis van alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten aanzien van de correctie of nihilstelling van de kinderopvangtoeslag. De beoordelaar kan in de systemen zien welke stukken aan die correctie ten grondslag lagen en hoe het vervolgproces verliep met bijvoorbeeld bezwaar en beroep. De medewerker weegt deze stukken in het licht van de compensatieregeling, hardheidstegemoetkoming en/of OGS-tegemoetkoming. Waar van toepassing heeft de beoordelaar ook de beschikking over de stukken uit de onderzoeksfase van de CAF-zaak. Ik heb er vertrouwen in dat dit de beoordeling op de juiste wijze gebeurt en er maximale transparantie voor de ouders is. De ouders krijgen ook inzicht in de stukken.
Hoe is mogelijk dat naar aanleiding van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) nieuwe relevante queryverzoeken zijn gevonden? Hoe is dit gelopen? Vond de AP deze query’s? Zo nee, wie vond die query’s dan wel en hoe zijn ze boven water gekomen? Kunt u een uitgebreide reconstructie geven?
De nadere vragen van de AP hebben geleid tot aanvullend zoekwerk aan de zijde van Belastingdienst/Toeslagen. Daarbij is ook gekeken naar bestanden die eerder op een persoonlijke schijf van een medewerker stonden en die de medewerker begin 2019 met Belastingdienst/Toeslagen deelde. Deze medewerker was voorheen bij CAF-onderzoeken betrokken en is door de AP ook tijdens het onderzoek geïnterviewd. In deze zeer omvangrijke door de medewerker beschikbaar gestelde bestanden is eerder gericht gezocht naar specifieke CAF-zaken. Nu is specifiek gezocht naar query’s en queryverzoeken. Daarbij is het queryverzoek gevonden zoals genoemd in het antwoord op vraag 1a van de brief van 23 juni 2020 aan de AP. Een kopie van de brief is meegestuurd aan uw Kamer als bijlage bij de brief van 17 juli 2020.
In de brief van 23 juni 2020 is eveneens aangegeven dat een andere medewerker onlangs naar voren is gekomen. Deze gaf aan op reguliere basis in een groepspostbus een query te ontvangen, die zij en de andere gebruiker van die postbus echter niet gebruiken. Aangezien wederom aan alle medewerkers is gevraagd aan te geven of zij nog relevante informatie hebben, heeft deze medewerker de query geopend en gezien dat nationaliteit ook in deze query voorkomt. Het aanmaken van deze query is onmiddellijk gestopt en er wordt nu opnieuw onderzocht of er nog query’s lopen op basis van oude verzoeken die eerder gemist zijn.
Uit het hiervoor bedoelde aanvullend zoekwerk is daarnaast recent gebleken dat Belastingdienst/Toeslagen beschikte over enkele query’s die met name gericht waren op het monitoren van handelingen via internet ten aanzien van toeslagen vanuit het buitenland (niet zijnde de directe omliggende landen) dan wel gericht op betalingen naar het buitenland. Dit werd ten tijde van het queryverzoek als een risico ingeschat. De queryresultaten bevatten het persoonsgegeven «nationaliteit». De uitvoering van de query’s is bij het bekend worden onmiddellijk opgeschort en inmiddels definitief gestopt. Beperkt nader onderzoek heeft uitgewezen dat de query’s geen bijdrage leverden aan het toezicht op het verstrekken van toeslagen. Deze query’s zijn op 16 juli 2020 aan de AP gemeld.
Wanneer precies is ontdekt dat «een gespecificeerd deel van het archief» dat betrekking heeft op 9000 beroepsdossiers is vernietigd?
Het is ontdekt op 10 juni 2020, dit is na het verschijnen van de onderzoeken van de ADR en de Adviescommissie uitvoering toeslagen die ik op 12 maart 2020 aan uw kamer heb gezonden.9
Was het ten tijde van de onderzoeken van de ADR en de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen al bekend dat de 9000 beroepsdossiers waren vernietigd?
Zie antwoord vraag 33.
Wie heeft ontdekt dat de dsossiers zijn vernietigd?
Een medewerker van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen heeft bij de opvraag van een beroepsdossier bij Doc-DireKt te horen gekregen dat het betreffende dossier vernietigd was. Doc-Direkt is de interne dienstverlener op het gebied van informatiehuishouding voor de rijksoverheid.
Wat betekent «een gespecificeerd deel»? Kunt u toelichten of dit dossiers betrof die een bepaalde specificatie of toekenning hebben gehad waardoor ze opgeslagen zijn op de selectielijst van Belastingen?
Met «een gespecificeerd deel» wordt een archiefblok bedoeld. Een archiefblok is een (logisch) te onderscheiden deel van het archief, waarvoor geldt dat naam en vernietigingsjaar voor het gehele blok van kracht zijn. Bij Belastingen en daarmee ook bij Toeslagen is in het verleden voor de beroepsdossiers een template gebruikt om het vernietigingsjaar te bepalen waarna dit de indicatie 9999 heeft gekregen. Dit werden Stukken Blijvende Waarde (SBW) genoemd. Dit betrof een werkwijze bij het Centraal Archief van de Belastingdienst om SBW-dossiers (waaronder beroepsdossiers) voorlopig uit te sluiten van vernietiging, omdat de daadwerkelijke vernietigingstermijn onbekend was. Er is gebruik gemaakt van dezelfde template als bij het voormalige onderdeel Belastingen, omdat er voor Toeslagen nog geen selectielijst bestond. Hierdoor is het in hetzelfde archiefblok opgeslagen (zelfde naam, zelfde termijn).
Op welke specifieke selectielijst van Belastingen waren deze 9000 «per ongeluk» opgeslagen?
Bij het bepalen van de vernietigingstermijn van deze dossiers is de selectielijst Belastingregio's van 21 februari 2012 gebruikt.10 Dit omdat er destijds nog geen aparte selectielijst voor Toeslagen beschikbaar was.
Wie of welk team binnen Toeslagen of Belastingdienst heeft dit «gespecificeerd deel» opgeslagen op de betreffende selectielijst?
Dat werd conform de afgesproken werkwijze gedaan door de behandelaar bij Toeslagen.
Wie gaat over tot het vernietigen van dossiers die op een selectielijst staan?
Dat doet het onderdeel Doc-Direkt van BZK, in opdracht van de Belastingdienst.
Hoe veel verschillende selectielijsten bestaan er waarin dossiers van mensen worden opgeslagen? Kunt u dit gelimiteerd aangeven voor Toeslagen en voor Belastingdienst?
Dossiers worden niet in een selectielijst opgeslagen. Een selectielijst is een instrument dat wordt toegepast bij het archiveren van documenten/dossiers en om te bepalen of een document/dossier permanent bewaard moet worden. Deze krijgen dan een code B(ewaren) of V(ernietigen) + termijn. De meeste termijnen voor Belastingen bedragen 7 jaar, die voor Toeslagen voornamelijk 12 jaar na beëindiging toeslag. Voor de fiscale werkprocessen van Belastingen als voor de werkprocessen van Toeslagen worden momenteel bij het archiveren een tweetal selectielijsten toegepast:
Daarnaast zijn er aparte selectielijsten voor de Douane, FIOD en de Centrale Administratie.11
Kunt u verklaren hoe het kan dat u tijdens de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir vele malen onderstreepte dat de regeling en het herstelproces «ruimhartig» moet zijn en dat in de Tweede Voortgangsrapportage géén één keer het woord «ruimhartig» is terug te vinden?
Tijdens de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir heb ik in debatten vele malen benadrukt hoe belangrijk ik het vind dat er ruimhartig wordt gehandeld. In de tweede Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag heb ik de ontwikkelingen uiteengezet sinds de vorige Voortgangsrapportage van 28 april. Deze ontwikkelingen, waarvan onder andere het aannemen van de wetwijziging, onderstrepen mijn standpunt over ruimhartige afhandeling binnen het proces. Ik kan u verzekeren dat er in recente weken niets veranderd is aan dat standpunt.
Klopt het dat de AP ook kan besluiten om een rapport – zeker op aandringen van degene die onderzocht is – niet openbaar te maken? Zo ja, zult u voorkomen dat het onderzoek naar etnisch profileren bij de Belastingdienst en Belastingdienst/Toeslagen in de la verdwijnt?7
De AP heeft op 17 juli 2020 het onderzoeksrapport «De verwerking van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag» gepubliceerd. Op dezelfde dag heb ik het rapport aan uw Kamer gestuurd, samen met de kabinetsreactie op het rapport.13
Het bericht ‘AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels ongeveer 22.000 AED’s zijn aangesloten bij het oproepsysteem HartslagNU, terwijl er in Nederland een veelvoud aan AED’s beschikbaar is en dus blijkbaar lang niet alle AED’s geregistreerd worden?
Niet iedere beschikbare AED is geschikt om te worden opgenomen in het oproepsysteem van HartslagNu. Om opgenomen te kunnen worden in het systeem is het belangrijk dat er een goede dekking is van AED’s in een buitenkast welke 24 uur per dag beschikbaar zijn voor de burgerhulpverleners. Veel AED’s in Nederland zijn binnen, achter een hek geplaatst of slecht toegankelijk (flatgebouw op hoogte) waarbij het relatief veel tijd kost om de AED ter plaatste te krijgen.
HartslagNu heeft de afgelopen tijd hard gewerkt aan het realiseren van een verdere toename van het aantal geregistreerde AED’s in Nederland. HartslagNu heeft mij laten weten dat in 2019 bij alle reanimatie-oproepen in 70% van de meldingen een AED werd gevonden op een afstand van 460m van het slachtoffer. Voor 2020 is hierin een verbetering zichtbaar waarbij 89% een AED is gevonden met een gemiddelde afstand van 513m.
Welke acties bent u bereid om samen met gemeenten te ondernemen om te zorgen dat meer AED’s geregistreerd worden en dat gericht gekeken wordt naar het oplossen van knelpunten in de AED-loze zones?
Samen met de Hartstichting werkt HartslagNu in 2020 aan de dekking van AED loze zones. Hiervoor is een kaart ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten (https://hartslagnu.nl/aed/waar-in-nederland-zijn-nog-aeds-nodig/). Daarnaast wordt er een correlatie gemaakt tussen alle reanimatie meldingen en de plaatsing van AED’s. Deze data geven inzicht waar de meeste reanimaties zijn en wat er (nog) nodig is om de dekking verder te verbeteren.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beleid rond AED’s. Onderling zijn hierin verschillen zichtbaar in welke prioriteit een gemeente hieraan geeft. Mijn ambtsvoorganger heeft hiervoor in april 2019 samen met de Hartstichting aandacht gevraagd van de gemeenten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen? Hoeveel AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen zijn inmiddels geregistreerd?
In (semi) overheidsgebouwen zijn over het algemeen één of meerdere AED’s aanwezig. Zoals aangegeven kunnen niet alle aanwezige AED’s worden geregistreerd in het systeem van HartslagNu omdat deze binnen hangen en niet 24 uur beschikbaar zijn. Binnenkort vindt overleg plaats tussen HartslagNu en betrokken partijen om nogmaals te bezien of het mogelijk is om aanwezige AED’s toch, bijvoorbeeld tijdens kantooruren, beschikbaar te kunnen krijgen voor oproepsysteem van HartslagNu.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat nog meer burgers een AED kunnen gebruiken? Bent u bereid in overleg met gemeenten en GGD’en een bijdrage te leveren aan het opleiden van meer burgerhulpverleners?
Er zijn ca. 1 miljoen burgers in het bezit van een certificaat/diploma waarmee burgers mogen deelnemen aan het oproepnetwerk van HartslagNu. De Hartstichting heeft diverse campagnes gevoerd waarmee het aantal vrijwilligers de afgelopen jaren enorm is toegenomen en inmiddels boven het eerder gestelde doel ligt van 170.000 hulpverleners. HartslagNu heeft in haar meerjarenbeleidsplan aangegeven dat zij dit aantal de komende jaren naar 340.000 hulpverleners wil brengen, de uitwerking hiervan is nog in ontwikkeling.
Klopt het dat u van mening verschilt met de provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam of het seismisch risico van de gaswinning in Pernis en Pernis-west is veranderd? Zo ja, kunt u de verschillen nader duiden?
Nee, dit klopt niet. Op 1 mei 2020 heb ik reeds in het schriftelijk overleg bij de beantwoording van vragen van de CDA-fractie (Kamerstuk 33 529, nr. 744) aangegeven dat er over de uitkomst van de seismisch risicoanalyse (SRA) met de gemeente geen verschil van mening is. Het seismisch risico in het winningsplan is conform de leidraad van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) uitgevoerd door de NAM.
Klopt het dat u – hoewel u er vanuit gaat dat het seismisch risico niet is veranderd – toch aanvullende voorwaarden aan de voornemens van de gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) stelt in de vorm van een seismisch risicobeheersplan en het plaatsen van versnellingsmeters boven gasveld Pernis-West om bodemtrillingen te monitoren? Zo ja, waarom neemt u deze aanvullende voorwaarde?
Ja, het klopt dat ik voorwaarden heb gesteld voor de seismische monitoring en het opstellen van een risicobeheersplan. Het voorgaande winningsplan en instemmingsbesluit Pernis zijn opgesteld in 2010. In 2016 heeft SodM een leidraad1 gepubliceerd waarin beschreven staat welke monitoringsverplichtingen en beheersmaatregelen SodM verbindt aan de onderscheiden risicocategorieën. Op grond van de leidraad moet er een seismisch risicobeheersplan worden opgesteld als er sprake is van een indeling in risicocategorie II. Bij het gasveld Pernis-West is hier sprake van. Derhalve diende de NAM er voor zorg te dragen dat er een seismisch risicobeheersplan kwam. Door dat voorschrift in het instemmingsbesluit te stellen heb ik gewaarborgd dat voldaan wordt aan de leidraad. Het voorschrift over het plaatsen van versnellingsmeters is het resultaat van een afspraak die ik met uw Kamer maakte over intensievere monitoring nabij gaswinningen. Dit heb ik toegelicht in mijn reactie op de toezeggingen gedaan tijdens het Algemeen Overleg mijnbouw van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 156) en is in lijn met de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 178).
De verlenging van de productieduur tot en met 31 december 2030 leidt niet tot een andere beoordeling van de effecten van bodembeweging als gevolg van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade. Dat naar de huidige inzichten een intensievere invulling wordt gegeven aan de monitoringsverplichting doet hier niet aan af.
Deelt u de conclusie van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) dat de te verwachte hoeveelheid te winnen gas door de NAM boven de toegestane marge van 20% heen gaat?
Nee, die conclusie deel ik niet. Dit heb ik toegelicht in het instemmingsbesluit en tevens in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 462). De maximale vergunde productievolumes staan op https://www.nloq.nl/maximale-productievolumes-gasveld/ en wordt halfjaarlijks bijgewerkt. Het vergunde volume in het gewijzigde instemmingsbesluit valt binnen het eerder vergunde volume inclusief de 20% marge. De wijziging van het instemmingsbesluit met het winningsplan Pernis-West is geen verruiming van het vergunde volume noch van de marge. Het gewijzigde instemmingsbesluit ziet alleen op de verlenging van de productieduur tot en met 31 december 2030, bij ongewijzigd volume.
Wanneer inderdaad boven de marge van 20% meer te winnen gas gewonnen gaat worden in Pernis, welke gevolgen heeft dit dan voor het seismisch risico en de risicobeoordeling?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 gaat het winningsplan niet uit van winning boven de 20% marge.
Klopt het dat u in uw besluit in 2010 het maximum winningspercentage voor gaswinning in Pernis heeft vastgelegd?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 462) neem ik in elk instemmingsbesluit het maximale productievolume op. Dit geldt ook voor het instemmingsbesluit Pernis.
Klopt het dat de totale productie, zoals nu voorzien in het wijzigingsverzoek van de NAM, hoger en buiten de grenzen valt van het vingerende winningsplan?
Nee, dat klopt niet. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de verlenging van de winningsperiode tot 2030 – en de mogelijke extra risico’s voor de bewoners – leidt tot onrust bij de inwoners van Pernis die al bodemtrillingen gevoeld hebben? Zo ja, wat gaat u doen om de onrust weg te nemen?
In 2019 is de procedure tot verlenging van de winningsperiode doorlopen en was er geregeld contact op ambtelijk niveau. Deze procedure is rustig verlopen en eind 2019 afgerond. Ik ben ervan op de hoogte dat er het afgelopen half jaar kritische vragen zijn gesteld over de gaswinning in Pernis.
Ik voer per regio overleg met de gemeenten en provincies waar mijnbouw plaatsvindt om hen te informeren over de bestaande en de te verwachten mijnbouwactiviteiten in hun regio en om beleidsvraagstukken met betrekking tot mijnbouw te bespreken. Tevens wordt de behoeften op het gebied van informatievoorziening opgehaald. Het te voeren overleg met de regio Zuid-Holland zal ik prioriteren en zo spoedig mogelijk laten plannen.
Op de website mijnbouwvergunningen.nl en via de website nlog.nl staat informatie zodat mensen die ongerust zijn zich kunnen verdiepen in de gaswinning ter plaatse. Tevens wordt op deze website ingegaan op veel gestelde vragen over bodemdaling en mogelijke aardbevingen en kan er contact opgenomen worden voor het stellen van vragen of het verkrijgen van nadere informatie.
Zijn de bewoners van Pernis of vertegenwoordigende organen van bewoners op enige manier betrokken geweest bij de adviesvraag of de gaswinningperiode in Pernis verlengd kan worden? Zo ja, hoe vaak en wanneer is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog te doen, eventueel digitaal in deze corona-tijden?
Zoals ook aangegeven in de verslagen van de schriftelijke overleggen op 1 mei 2020 en op 19 mei (Kamerstuk 33 529, nrs. 744 en nr. 745) geldt dat bij een dergelijk besluit de overheden adviesrecht hebben en omwonenden bezwaar kunnen maken. Gedurende de procedure zijn, zoals gebruikelijk, alle stukken gedeeld en besproken met de decentrale overheden. Om ook los van vergunningprocedures informatie beschikbaar te hebben is de website www.mijnbouwvergunningen.nl ingericht. Op die website is ook informatie over de gaswinning bij Pernis-West, het winningsplan en het instemmingsbesluit te vinden. Tevens wordt op deze website ingegaan op veel gestelde vragen over bodemdaling en mogelijke aardbevingen en kan er contact opgenomen worden voor het stellen van vragen of het verkrijgen van nadere informatie.
Bent u bereid om bij het wijzigen of verlenen van mijnbouwvergunningen hierover ten alle tijden met de betrokken bewoners in gesprek te gaan, zodat zij in een open en transparante manier worden meegenomen in de besluitvorming?
Ja, ik ben altijd bereid om in gesprek te gaan over de vergunningen die ik in procedure heb. Wanneer er sprake is van een wijziging van de effecten voor de omgeving wordt ook een informatiemarkt georganiseerd waarin het gesprek met omwonenden wordt aangegaan, toelichting gegeven wordt en vragen beantwoord worden.
Klopt het dat voor de gaswinning uit Pernis-West wel een geofon wordt geplaatst om de bodemtrillingen te meten, maar voor de gaswinning uit Pernis niet ondanks dat daar een bodemdaling is gemeten met een vergelijkbaar aantal centimeters als in Groningen?
Nee, dit klopt niet. Er is geen geofoon geplaatst specifiek voor de gaswinning uit Pernis of Pernis-West. Daarnaast is boven het gasveld Pernis geen bodemdaling door gaswinning gemeten die vergelijkbaar is met die in Groningen.
Een meetnet voor het meten van bodemdaling is al decennia aanwezig in het gebied. Sinds 2018 heeft het KNMI extra geofoons geplaatst in de regio als onderdeel van de verdichting van hun meetnet. Deze monitoring is afdoende. In het besluit Pernis-West is alleen het plaatsen van een versnellingsmeter voorgeschreven.
Wat voor consequenties kunnen bevingen (SodM: tot 3.9 op de schaal van Richter) op de gebouwen, de haven én de (petrochemische) industrie hebben?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen van de CDA-fractie in het schriftelijk overleg (Kamerstuk 33 529, nr. 744) geldt dat de NAM in het risicobeheersplan beschrijft welke maatregelen zij nemen als zich een beving voordoet. Het risicobeheersplan is in overleg met SodM opgesteld en met de veiligheidsregio besproken. In het risicobeheersplan is aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat geïnduceerde bevingen een dusdanige schade kunnen veroorzaken aan industrie, speciale gebouwen, infrastructuur en dijken dat een gevolgrisico zou kunnen ontstaan. De haven en de installaties voldoen aan de veiligheidsstandaarden voor dergelijke gebieden en installaties. De installaties zijn zodanig ontworpen om in geval van een calamiteit, onafhankelijk van de aard van de calamiteit, de installatie te kunnen uitschakelen en consequenties te voorkomen.
Deelt u de mening dat de coronacrisis geen excuus kan vormen om minder hard te werken aan gelijke kansen van alle leerlingen in het onderwijs? Zo ja, betekent dit voor u ook dat elke basisscholier in groep 8 nog altijd zeker moet kunnen zijn van een verwijzing naar een school voor voortgezet onderwijs die recht doet aan zijn of haar individuele capaciteiten?
Door de coronacrisis kunnen de gelijke kansen van leerlingen in het onderwijs onder druk komen te staan. Ik deel uw zorgen daarover. Het schrappen van de eindtoets heeft ertoe geleid dat leerlingen die na het maken van de eindtoets aanspraak zouden maken op een heroverweging van het advies deze kans dit jaar niet krijgen. Ik heb uw Kamer daarover op 18 maart jl. geïnformeerd. Op 17 april jl. heb ik een brief gestuurd aan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor een soepele en kansrijke overgang voor deze leerlingen om recht te doen aan hun capaciteiten en mogelijkheden1. Ik ben en blijf in gesprek met de PO-Raad en VO-raad over hoe scholen uitvoering kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid en hoe wij scholen daarin het beste kunnen ondersteunen.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat de heroverweging van het schooladvies naar aanleiding van de eindtoets, die vaker nodig blijkt bij kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen van ouders met lage inkomens en de heroverwegingen die vaker tot een hoger schooladvies leidden bij kinderen met een migratieachtergrond, samen betekenen dat leerlingen met een migratieachtergrond, kinderen van ouders met een lagere opleiding of laag inkomen zonder eindtoets nu vaker een hoger schooladvies mislopen?1 Zo nee, op welk punt wijst u deze redenering dan af?
Onderzoek wijst uit dat kinderen van lager opgeleide ouders en van ouders met lage inkomens meer baat hebben bij een eindtoets. Bij deze leerlingen is vaker sprake van een heroverweging, waarbij leerlingen met een migratieachtergrond vaker een bijstelling van het schooladvies krijgen. Ik deel daarin de door het Centraal Planbureau gestelde conclusies. Om die reden heb ik bij scholen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor deze groep leerlingen, ook de PO-Raad en VO-raad ondersteunen scholen hierbij.
Meent u dat de handreiking schooladvisering, de mogelijkheid tot herziening van het schooladvies en de extra aandacht voor een warme overdracht bij de overgang tussen primair en voortgezet onderwijs, waar u op wees in reactie op mijn schriftelijke vragen over de manier waarop corona de kansenongelijkheid in het onderwijs vergroot2, nog altijd kunnen volstaan, nu het CPB signaleert dat naar schatting 14 duizend leerlingen zonder verder ingrijpen een hoger schooladvies mislopen door het vervallen van de eindtoets basisonderwijs tijdens de coronacrisis? Zo ja, waarop baseert u dit vertrouwen? Zo nee, op welke wijzen gaat u dan nader ingrijpen?
Uit onderzoek is gebleken dat jaarlijks ongeveer tien procent van de leerlingen een bijgesteld advies krijgt naar aanleiding van de score op de eindtoets. Dat percentage komt overeen met de 14.000 leerlingen die het CPB noemt. Zie hiervoor ook de eindevaluatie van de wet eindtoetsing PO, uw Kamer toegezonden op 21 juni 2019. Bij het schrappen van de eindtoets zijn wij ons ervan bewust geweest dat deze ongewenste consequenties zouden kunnen optreden. Daarom heb ik scholen aanbevolen maatregelen te nemen voor intensivering van de warme overdracht en de oproep tot ruimhartige toelating en kansrijke plaatsing gedaan. De maatregelen die u noemt in uw antwoord zijn hier ook onderdeel van. De PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs hebben een formulier ontwikkeld waardoor po-scholen als toevoeging op het Onderwijskundig Rapport informatie konden meegeven aan vo-scholen over mogelijke ruimte tot bijstelling van het advies. Ook zet ik in overleg met de VO-raad in op een extra evaluatiemoment in de brugklas van het vo. Ik vertrouw erop dat vo-scholen hier hun verantwoordelijkheid in zullen nemen en zal, zoals ik heb toegezegd, deze groep leerlingen de komende tijd blijven volgen en waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
Het bericht 'Fargeul Amelân wurdt definityf net ferkoarte, Wagenborg net bliid' en het bericht 'Bocht in geul naar Ameland blijft om natuur' |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Fargeul Amelân definityf net ferkoarte, Wagenborg net bliid»1 en «Bocht in geul naar Ameland blijft om natuur»2?
Ja.
Kunt u nader en uitgebreid onderbouwen waarom de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» niet door kan gaan, terwijl in antwoorden op eerdere vragen in juni 2019 nog werd aangegeven dat de bochtafsnijding eind 2020 gereed zou kunnen zijn, en idem voor eventuele alternatieven die zijn afgewogen?3
Bij nader onderzoek, in het kader van de passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming voor de Reegeul-Oost, is gebleken dat bij de aanleg en het onderhoud een groter oppervlak van het prioritaire habitattype «permanent ondergelopen zandbanken» wordt verstoord, in vergelijking met de huidige Reegeul. Daardoor is er sprake van permanent kwaliteitsverlies van dit habitattype wat in strijd is met de instandhoudingdoelstelling van dit habitattype voor de Waddenzee. Dit betekent dat de realisatie van de bochtafsnijding Reegeul-Oost vanuit natuurwetgeving niet haalbaar is omdat de staat van instandhouding van dit habitattype in het geding komt en een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming daarom niet kan worden afgegeven.
U verwijst in uw vraag ook naar beantwoording van eerdere vragen (Kamerstuk 2891, 3 juni 2019). Daarin is gesteld dat bij het positief doorlopen van alle procedures voor het verwerven van de noodzakelijke vergunningen, de bochtafsnijding eind 2020 gereed zou kunnen zijn. Het natuuronderzoek heeft uitgewezen dat het verkrijgen van een vergunning niet haalbaar is. Dit heb ik in mijn brief over de voortgang van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) d.d. 19 juni 2020 (Kamerstuk 35 300 A, nr. 95) aan uw Kamer gemeld.
Waarom was het wel mogelijk om de bochtafsnijding van de «Vloedgeul» te realiseren in de vaargeul naar Ameland, en die ook tot positieve effecten heeft geleid op de dienstregeling, maar de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» niet? Wat is het verschil?
De bochtafsnijding Vloedgeul sluit aan bij een reeds ingezette natuurlijke loop van de geul. Bij de aanleg van de Vloedgeul was geen sprake van verslechtering van habitattypen of leefgebieden. Daarmee was realisatie van de Vloedgeul niet strijdig met de instandhoudingsdoelstelling van de Waddenzee. In het kader van de Wet natuurbescherming is dan ook een vergunning verkregen. Bij de aanleg van de Reegeul-Oost zou sprake zijn van verlies van het habitattype permanent ondergelopen zandbanken en daarmee wel van een verslechtering van habitattypen of leefgebieden.
Welk overleg heeft er met rederij Wagenborg en de gemeente Ameland plaats gevonden over het niet doorgaan van de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» en wat is daaruit gekomen?
Rederij Wagenborg, de gemeente Ameland en alle andere betrokken regionale partijen zijn regelmatig geïnformeerd over het onderzoek naar de bochtafsnijding Reegeul-Oost. Op 22 juni 2020 is aan alle betrokken partijen gemeld dat het verkrijgen van een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet mogelijk bleek en de realisatie van de bochtafsnijding Reegeul-Oost daardoor niet haalbaar is.
Wat zijn de gevolgen voor de dienstregeling en vertragingen van het niet doorgaan van de bochtafsnijding «Reegeul-Oost»?
Door het niet doorgaan van de bochtafsnijding Reegeul-Oost kan de duur van de overtocht niet met de geschatte vier minuten worden verkort. De bochtafsnijding Reegeul-oost was een van de maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken. De andere maatregelen uit het Open Plan Proces zijn wel gerealiseerd. De effecten van deze gerealiseerde maatregelen op de uitvoering van de dienstregeling worden gemonitord.
Wat zijn de resultaten geweest van de andere maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken?
Naar aanleiding van schriftelijke vragen die eerder dit jaar door uw Kamer zijn gesteld over de «Lange termijn oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030» en «Onderzoek vertragingen veerdienst Holwerd-Ameland» heb ik u geïnformeerd op 25 maart 2020 over de aanpassing van het baggerregime, de knip in de dienstregeling, het optimaliseren van het laad- en losproces en de ingebruikname van een sneldienst (Kamerstuk 23 645, nr. 712).
Welke maatregelen ziet u nu nog om de vertragingen bij de veerverbinding Holwerd-Ameland voor de korte termijn te verminderen en bent u ook bereid om te nemen?
De andere maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken zijn gerealiseerd. Het vaargeulonderhoud blijft mijn aandacht houden en daarom blijf ik ook de effecten van deze maatregelen op de uitvoering van de dienstregeling monitoren.
Deelt u de mening dat er dan nu gekeken moet worden naar mogelijkheden voor andere maatregelen om vertragingen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Welk overleg vindt hierover plaats met rederij Wagenborg, de gemeente Ameland en de provincie Fryslân?
Zoals ik heb vermeld in mijn brief van 14 januari 2020 over «Lange termijn oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030 en onderzoek vertragingen verbinding» (Kamerstuk 23 645, nr. 711) start ik dit najaar met het «Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030» waarin ik twee mogelijke langetermijnoplossingsrichtingen nader zal onderzoeken en uitwerken. Bij dit proces worden ook de provincie Fryslân, diverse gemeenten en rederij Wagenborg betrokken.
Hoe moet het niet laten doorgaan van de bochtafsnijding gezien worden ten opzichte van de aangenomen motie van de leden Aukje de Vries en Jacobi, d.d. 7 april 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 198) waarin uitgesproken wordt «ruimte te willen bieden in de Structuurvisie Waddenzee voor een aanpassing van de vaargeul en optimalisatie van het vaargeulonderhoud»?
De huidige Structuurvisie Waddenzee (2012) maakt het realiseren van een bochtafsnijding niet onmogelijk. Het uitgangspunt is dat de vaargeulen meebewegen met de natuurlijke dynamiek. Indien voor een verlegging van een vaargeul moet worden gebaggerd, is een vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Die vergunning kan voor het project Reegeul-Oost niet worden verkregen (zie antwoord 2). Met de afronding van de «Langetermijn Oplossingsrichtingen Bereikbaarheid Ameland na 2030» en het Open Plan Proces heb ik uitvoering gegeven aan de motie Aukje de Vries/Jacobi van 7 april 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 128). Zie ook de eerdergenoemde MIRT-brief van 19 juni 2020.
Hoe moet het niet laten doorgaan van de bochtafsnijding gezien worden ten opzichte van de aangenomen motie Aukje de Vries c.s., d.d. 11 december 2019 (Kamestuk 29 684, nr. 198) waarin «de regering wordt verzocht de bereikbaarheid van de Waddeneilanden en Waddenhavens in beleidsstukken aan te merken als van maatschappelijk en economisch belang»?
In mijn brief van 9 juli 2020 over de ontwerp-Agenda voor het Waddengebied 2050 (Kamerstuk 2020Z13757) heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan de genoemde motie. In de Agenda wordt onderkend dat bereikbaarheid van groot belang is voor de economie en de leefbaarheid. Verder wordt uitgelegd wat de uitgangspunten zijn voor de baggerinspanningen van het Rijk, en hoe we gezamenlijk toekomstige ontwikkelingen bestuderen en waar mogelijk kansen creëren voor innovatieve oplossingen. Dit neemt niet weg, dat voor ingrepen in een Natura 2000 gebied een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming is vereist. Aangezien in het kader daarvan is beoordeeld dat de bochtafsnijding permanent schadelijk is voor de natuur kan een dergelijke vergunning niet worden afgegeven.
Waarom is er in het onderzoek alleen gekeken naar het natuuraspect en niet naar het maatschappelijk en economisch belang en de bereikbaarheid van Ameland?
Bij de keuze uit het Open Planproces om de bochtafsnijding Reegeul-Oost als mogelijke optie te onderzoeken, zijn de economische en maatschappelijke belangen meegewogen. Voor het realiseren van de Reegeul-Oost is echter ook een vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Daarom heeft dit onderzoek zich toegespitst op de natuureffecten.
In hoeverre zijn ook de negatieve milieueffecten van de langere vaartijd, volgens Wagenborg zo’n 1.500 kilo CO2-uitstoot per dag, meegewogen?
De afname van de CO2-uiststoot bij aanleg van de Reegeul-Oost ten opzichte van de huidige situatie is onderzocht. De afname van de uitstoot van CO2 is niet doorslaggevend voor het krijgen van een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming. Het habitatverlies van de permanent ondergelopen zandbanken is de bepalende factor voor het verkrijgen van een vergunning.
Wat zijn de gevolgen van het huidige noodzakelijke baggerregime voor de vaargeul Ameland voor de natuur vergeleken met de bochtafsnijding «Reegeul-Oost»? In hoeverre zijn ook de milieueffecten van het noodzakelijke baggerregime op dit moment meegewogen ten opzichte van een vaargeul met bochtafsnijding «Reegeul-Oost»?
Het baggeronderhoud van de Reegeul-Oost zou naar verwachting hoger zijn dan het baggeronderhoud in de huidige geul. De baggerwerkzaamheden voor de Reegeul-Oost zouden daarom leiden tot een toename van de negatieve effecten op de natuur en een stijging van het totale baggervolume.
Naar welke mitigerende maatregelen voor de effecten van de bochtafsnijding is gekeken en waarom konden deze niet?
Er is gekeken naar aanpassingen van het ontwerp om het kwaliteitsverlies van het prioritaire habitattype «permanent ondergelopen zandbanken» zo veel mogelijk te beperken. Hieruit bleek dat de alternatieve ontwerpen niet het gewenste resultaat opleverden. Zo voldeden de alternatieven niet aan de nautische eisen op het gebied van veiligheid en doorstroming en zou het habitatverlies te groot zijn.
Klopt het dat bij natuurlijke verleggingen van de geul, waardoor de bocht kleiner wordt door de natuurlijke dynamiek, er eerst vergunningen nodig zijn om zo’n verkorte route te mogen bevaren? Waarom is dit? Kunt u toezeggen dat dit sneller en makkelijker kan, zonder lange procedures?
Nee, dit klopt niet. Voor het bevaren van een geul, hetzij natuurlijk gevormd, hetzij aangelegd, is geen vergunning nodig.
Schrijnende quarantaine in verzorgingshuis |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
Kent u het bericht «Twee weken op een po-stoel en niet onder de douche: Riet (87) telt haar quarantaine-dagen af in Nunspeet» van 2 juli 2020?1
Ja, dat ken ik.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een zeer schrijnende situatie waarvan een kwetsbare oudere slachtoffer is geworden en die per direct moet worden opgeheven?
Mevrouw heeft inmiddels een definitieve plek gekregen, waar zij heel tevreden is.
Kunt u aangeven waarom tot quarantaine werd besloten, nu er ook een coronatest kan worden gedaan waarbij de uitslag binnen een paar dagen bekend is? Zijn er te weinig testen beschikbaar om nieuwe bewoners te testen? Zo ja, kunt u dat tekort per direct opheffen?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan het RIVM. Het RIVM geeft aan dat het testen van ouderen bij opname in een verpleeghuis een besmetting met coronavirus wel kan aantonen, maar niet uitsluiten. Het is niet mogelijk om op basis van testen een infectie uit te sluiten. Als het materiaal voor de test op de juiste manier is afgenomen is het bij een negatieve test wel mogelijk om te concluderen dat de persoon zeer waarschijnlijk niet besmettelijk is. Deze uitspraak geldt echter slechts voor het moment (de dag) waarop de test is gedaan en geeft dus geen garantie dat de betreffende persoon niet besmettelijk is. De test is dus een momentopname. Iemand die contact heeft gehad met een persoon die is besmet met coronavirus kan tot 14 dagen na dit contact klachten ontwikkelen en zelf virus gaan uitscheiden. De test kan daarom niet gebruikt worden ter vervanging van de quarantaineperiode. Overigens heeft Verenso een afwegingskader wanneer quarantaine wel en niet nodig is1.
Kunt u alle verzorgings- en verpleeghuizen vragen nieuwe cliënten niet in quarantaine te zetten maar een coronatest af te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in deze schrijnende casus inderdaad sprake van een mobiel toilet zonder deksel dat één keer per dag geleegd wordt? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onaanvaardbare situatie is waarbij het welzijn ernstig wordt aangetast en de normale hygiëneregels met voeten worden getreden? Zo ja, kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen om dergelijke schrijnende situaties te voorkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Navraag leert dat sprake is van een gebouw uit de jaren tachtig waarvan modernisering voorzien is. Om deze reden was er op de kamer van mevrouw geen eigen sanitair, maar moest zij gebruik maken van een po-stoel. Deze situatie is inmiddels opgeheven. Zie ook het antwoord op vraag 2. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer over de geformuleerde lessen met het oog op een tweede golf. Daarin is aangegeven wat wordt gedaan ter voorkomen van schrijnende situaties.
Klopt de berichtgeving dat de locatie Ittmanshof in Nunspeet de situatie niet veroordeelt of excuus aanbiedt, maar stelt dat het niet anders kon? Bent u bereid de locatie aan een kwaliteitsonderzoek te onderwerpen?
Navraag bij de zorgaanbieder leert dat ook zij deze situatie als onwenselijk beschouwt. Mevrouw woont inmiddels naar tevredenheid in een locatie die zeer recent is opgeleverd.
De rol van zeewier binnen de energietransitie en de verduurzaming van onze maatschappij |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de technologie die het mogelijk maakt om zeewier om te zetten in biogas?1
Bent u daarnaast bekend met het feit dat zeewier ook gebruikt kan worden als alternatieve meststof, als productiemateriaal voor afbreekbare bioplastics en als duurzame voedingsbron voor onder andere koeien doordat zeewier de vorming van methaan tijdens de vertering in het maagdarmkanaal aanzienlijk kan verminderen?2
Bent u ook bekend met het feit dat de vermenging van zeewier met veevoer het gebruik van antibiotica in de bioindustrie aanzienlijk kan verlagen vanwege de gezondheidsvoordelen die dit met zich meebrengt?3
Weet u dat er per vierkante kilometer 20.000 ton vers zeewier geproduceerd kan worden en dat elke ton zeewier naar inschatting 100m3 aan biogas op kan leveren? Weet u dat zeewierteelt tegelijkertijd CO2 uit de lucht onttrekt?4
Erkent u dat zeewierteelt op verscheidene manieren bij zou kunnen dragen aan de Nederlandse energietransitie en de verduurzaming van onze samenleving in zijn algemeenheid? En dat de productie van biogas gezien onze bestaande gasinfrastructuur en lange kustlijn extra voordelen met zich mee zou kunnen brengen ten opzichte van andere duurzame energiebronnen?
Bent u bekend met het feit dat The Seaweed Company in Zeeland en Groningen de mogelijkheid ziet om een kleinschalig proefproject uit te rollen om de potentie van zeewierteelt en biogas nader te onderzoeken? Bent u bereid het project van The Seaweed Company praktisch mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit proefproject te realiseren?
Deelt u de mening dat naast het pilotproject van The Seaweed Company er meer onderzoek gedaan zou moeten worden naar andere toepassingsmogelijkheden van zeewier om de effectiviteit en toepasbaarheid van verschillende zeewiersoorten beter in kaart te brengen? En dat het stimuleren van dergelijke projecten een grote rol kan spelen in zowel de energietransitie als de concurrentiepositie die Nederland heeft op het gebied van verduurzaming?
Bent u in het kader van de hierboven gestelde vragen bereid om onderzoek en innovatie rondom de teelt en het gebruik van zeewier in Nederland te stimuleren? Deelt u de mening dat dergelijke proefprojecten goed onderdeel uit zouden kunnen maken van het Delta Kenniscentrum dat ter compensatie voor de marinierskazerne in Zeeland opgesteld zal worden? Zo nee, kunt u nader verklaren waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om dit in de praktijk te realiseren?
Het bericht ‘TU Eindhoven mag vacatures niet tijdelijk alleen voor vrouwen openstellen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Bart Smals (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven mag vacatures niet tijdelijk alleen voor vrouwen opstellen» en de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het aannamebeleid van de Technische Universiteit Eindhoven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de College voor de Rechten van de Mens? Bent u het eens met het College dat de TU/e niet duidelijk genoeg maakt waarom het voorkeursbeleid voor alle wetenschappelijke functies moet gelden, omdat de achterstandspositie van vrouwen niet bij alle faculteiten even groot is? Kunt u dit nader toelichten?
Het College stelt vast dat TU Eindhoven met het Irène Curie Fellowship beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen om feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen. Volgens het College is dit een legitiem doel. Zoals het College in zijn oordeel aangeeft, dient aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval te worden beoordeeld of maatregelen die leiden tot absolute en onvoorwaardelijke voorrang voor vrouwen bij werving en selectie gerechtvaardigd zijn. In dit geval is het College tot het oordeel gekomen dat het voorkeursbeleid niet voldeed aan de eisen van evenredigheid.
Het is niet aan mij om de beoordeling die het College in dit geval heeft gegeven over te doen. Het College is een onafhankelijk instituut met onder andere de wettelijke taak om te oordelen over individuele klachten over ongelijke behandeling.
Herinnert u zich nog de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van de leden Yesilgoz-Zegerius, Tielen en El Yassini over het aannamebeleid van TU/e?2
Ja.
Waarom oordeelde u destijds dat er geen sprake was van uitsluiting, omdat de vacatures na zes maanden ook opengesteld zouden worden voor mannen wanneer er geen geschikte kandidaten zijn gevonden? Bent u nog steeds van mening dat er geen sprake is van uitsluiting? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Mannen werden met het programma niet geheel uitgesloten. Zij konden worden aangenomen als het binnen zes maanden niet gelukt was een geschikte vrouwelijke kandidaat aan te nemen, en er kon een uitzondering worden gemaakt voor uitmuntende mannelijke kandidaten. Het College overweegt in zijn oordeel dan ook dat er inderdaad geen sprake is van absolute uitsluiting van mannen. Het College oordeelt echter dat mannen geen reële kans maakten, de maatregelen gingen daarom te ver.
Herinnert u zich nog het antwoord dat het niet aan u is om te beoordelen of dit beleid van de TU/e aan alle strenge regels rond voorkeursbeleid voldoet, maar aan het College voor de Rechten van de Mens? Wat betekent de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens voor het voorkeursbeleid van TU/e? Gaat u nu wel ingrijpen bij TU/e?
Het College heeft geoordeeld in deze zaak, waarna de TU/e heeft aangegeven op basis van het oordeel te bezien op welke manier zij hun ambitie om meer diversiteit te bewerkstelligen kunnen voorzetten, binnen de grenzen van wat is toegestaan. Ik vertrouw erop dat zij hun maatregelen zorgvuldig bezien in het licht van het oordeel van het College.
Zijn er nog andere universiteiten of hogescholen in Nederland met een dergelijk voorkeursbeleid? Zo ja, wat betekent dit voor hun voorkeursbeleid en gaat het College voor de Rechten van de Mens hier ook onderzoek naar doen?
Er zijn geen andere universiteiten of hogescholen die op dit moment dergelijke maatregelen nemen. Als er in de toekomst een verzoek om een oordeel bij het College binnenkomt, geeft het College hierover een oordeel.
Bent u bekend met eerdere uitspraken van het Europese Hof van Justitie, waaruit blijkt dat het voorkeursbeleid niet mag leiden tot een absolute voorrang voor vrouwen? Bent u bereid om bij verdenking van dergelijk voorkeursbeleid op een Nederlandse hoger onderwijsinstelling hier direct onderzoek naar te doen om ervoor te zorgen dat we in Nederland geen oneerlijke aannamebeleid kennen in het hoger onderwijs?
Zie antwoord op vraag 2. Het College houdt rekening met de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkens de uitspraak in deze zaak. Op basis van deze en andere jurisprudentie toetst het College aan de hand van de omstandigheden of voorkeursbeleid gerechtvaardigd is. Dit kan tot verschillende oordelen leiden. In deze zaak kwam het College tot oordeel dat dit niet gerechtvaardigd is. In een zaak uit 2012 waarbij het aannamebeleid van de TU Delft centraal stond, achtte het College dat de TU Delft geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht.
Voor onderwijsinstellingen gelden dezelfde regels als voor andere werkgevers in Nederland. Zij dienen zich aan de wetgeving voor gelijke behandeling te houden. Als iemand meent dat zij dat niet doen, kan die persoon of instantie het College om een oordeel vragen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de TU/e zich gaat houden aan de uitspraak van het College van de Rechten van de Mens? Kunt u de Kamer op de hoogte houden bij de uitwerking hiervan?
Het is aan de TU/e om een aangepast aannamebeleid vast te stellen. De TU/e heeft mij laten weten dat ze de bevindingen van het College inclusief de handreiking voor toekomstig beleid ter harte hebben genomen. Ze zijn een herziening van het Irène Curie programma aan het voorbereiden, zodat het programma aan de benodigde vereisten tegemoet kan komen. Het is primair aan de TU/e om hierover te communiceren.
De invoering van de Wet ter Bescherming Koopvaardij |
|
Sven Koopmans (VVD), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Wet ter Bescherming Koopvaardij op 13 maart 2018 in de Tweede Kamer en op 19 maart 2019 in de Eerste Kamer is aanvaard, met de bedoeling alle schepen en bemanningen onder Nederlandse vlag te kunnen beschermen tegen piraterij?
Ja.
Erkent u dat het gebrek aan bescherming tegen piraterij zorgt voor onverminderd grote spanningen bij de mensen die werkzaam zijn in de maritieme sector?
Het risico op piraterij zorgt voor spanning bij de mensen die zelf werkzaam zijn in de maritieme sector, maar ook bij hun familieleden en naasten. Daarnaast raakt het aan de economische veiligheid van Nederland. In de voorbij jaren hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten daarom sterk ingezet op de bestrijding van piraterij, onder andere met deelname aan de EU-missie Atalanta waaraan van 2009 tot en met 2017 jaarlijks met minimaal één schip werd bijgedragen. Inmiddels is het aantal succesvolle kapingen door piraten voor de kust van Somalië drastisch afgenomen en zijn de activiteiten van de missie fors teruggebracht. Dit zien we ook terug in de sterke afname van het aantal aanvragen voor Vessel Protection Detachments (VPD’s) van Defensie. De dreiging van piraterij is echter nog niet voorbij en inzet op de bestrijding van de grondoorzaken daarvan blijft nodig, evenals het bieden van bescherming aan de mensen die werkzaam zijn in de maritieme sector. Nog steeds voorziet de overheid in die bescherming met de inzet van VPD’s. Sinds 2015 werden alle VPD aanvragen gehonoreerd. Daarnaast wordt momenteel hard gewerkt aan de nadere regelgeving ten behoeve van de inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij zodat in gevallen waar de overheid niet in bescherming kan voorzien particuliere beveiligers kunnen worden ingezet door een scheepsbeheerder, door een overeenkomst te sluiten met een vergunninghouder.
Herinnert u zich dat de Kamer voor het laatst op 20 mei 2020 is geïnformeerd over de geplande datum van inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij?1
Ja. In de antwoorden van 12 februari 2020 op eerdere Kamervragen van de leden Koopmans (VVD) en Van Helvert (CDA) over de groei van het aantal ontvoeringen in de West-Afrikaanse Golf van Guinee gaf ik aan te streven naar inwerkingtreding zo spoedig mogelijk in 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1728). Ik constateer dat de informatie in het jaarverslag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid over 2019 niet meer actueel was.
Klopt de datum van geplande inwerkingtreding op 1 januari 2021 zoals aan de Kamer is gemeld nog steeds? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de zaken die na 20 mei 2020 aan het licht zijn gekomen waardoor inwerkingtreding mogelijk later moet plaatsvinden en kunt u aangeven welke datum van inwerkingtreding voor u acceptabel is?
Op basis van de huidige inzichten en rekening houdend met de vaste data van inwerkingtreding van wet- en regelgeving (1 januari, dan wel 1 juli), gaat het kabinet er vanuit dat inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij uiterlijk per 1 januari 2022 zal plaatsvinden. Het is spijtig dat de inwerkingtreding niet eerder kan plaatsvinden, maar die termijn is noodzakelijk om enerzijds de reparatiewet en de onderliggende regelgeving tot stand te brengen, en anderzijds om de ILT in staat te stellen de nodige voorbereidingen te treffen voor de uitvoering van de taken van vergunningverlening, bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Op welke momenten is sinds 20 mei 2020 inhoudelijke afstemming geweest over de Wet ter Bescherming Koopvaardij met de maritieme sector?
Op 14 mei jl. heb ik overleg gevoerd met de KVNR, NVKK en vakbond Nautilus en de initiatiefnemers van de wet. In de afgelopen periode heeft de prioriteit gelegen bij het creëren van financiële dekking voor de kosten in verband met zowel de uitvoering van de wet, als het inrichten van de werkprocessen van de ILT. Ondanks de budgettaire krapte kon uiteindelijk worden voorzien in deze financiële dekking. In dat verband, maar ook in het licht van de beantwoording van vraag 4, stuur ik u bijgaand2 de HUF-toets van de ILT van 16 april jl., ontvangen op 30 april jl., alsmede de ambtelijke reactie daarop van 23 juni jl.3
Voorts heb ik op 2 juli jl. nader overleg gevoerd met de initiatiefnemers van de wet en is in aansluiting daarop op 6 juli jl. op ambtelijk niveau nader van gedachten gewisseld met de KVNR over aanpassingen van de beoogde regelgeving. Ook met de NVKK en vakbond Nautilus zullen op korte termijn nadere gesprekken plaatsvinden op de onderdelen die deze organisaties betreffen.
Kunt u de reparatiewet en het Besluit bescherming Koopvaardij in het zomerreces aanbieden bij de Raad van State en in september naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mede naar aanleiding van de HUF-toets door de ILT en het advies van de Autoriteit persoonsgegevens behoeven de reparatiewet en het concept-besluit bescherming koopvaardij nadere afstemming met de maritieme sector en de uitvoerende organisaties. Vooralsnog wordt uitgegaan van behandeling van de reparatiewet en het Besluit bescherming koopvaardij in het najaar van 2020 door de ministerraad, waarna deze ter advisering zullen worden aangeboden aan de Afdeling Advisering van de Raad van State.
Bent u bereid een taskforce op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en Veiligheid, Infrastructuur en Water, Buitenlandse Zaken en Defensie, Inspectie Leefomgeving en Transport, de Kustwacht en het openbaar ministerie, en deze wekelijks bijeen te laten komen om zeker te stellen dat dit traject zo snel mogelijk wordt afgerond en de maximale inzet is geleverd om de geplande datum van 1 januari 2021 te halen?
Er bestaat reeds een periodiek interdepartementaal overleg ten behoeve van de voorbereiding van de wet- en regelgeving. Daarnaast wordt overleg gevoerd over de (voorbereiding op de) uitvoering van de wetgeving door Kustwacht, Defensie, ILT en OM. Ook wordt een interdepartementaal overleg opgezet over de communicatie met de maritieme sector, beveiligingssector en certificerende instanties. Wanneer nodig vindt ook overleg plaats op hoog ambtelijk niveau. Ik acht het wenselijk noch noodzakelijk om in aanvulling daarop nog een extra wekelijks overleg in te richten. Waar nodig wordt steeds extra inzet gepleegd door alle betrokken partijen om de beoogde inwerkingtreding te realiseren.
Bent u tevens bereid deze taskforce regulier te laten overleggen met de maritieme sector?
Waar nodig vindt reeds overleg plaats met de maritieme sector, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Met het oog op de voorbereiding op de uitvoering van de wet- en regelgeving zal ook intensief worden samengewerkt met de maritieme sector, maritieme beveiligingsbedrijven en certificerende instanties over de informatievoorziening aan alle betrokkenen in binnen- en buitenland.
Hoe wordt invulling gegeven aan de reactietermijn van 48 uur voor de Kustwacht?
Met het oog op een doelmatige uitvoering van de wet door Kustwacht en Defensie als uitvoerende organisaties wordt vooralsnog een reactietermijn onderzocht van maximaal 48 uur gedurende de werkweek. De uren in de weekeinden zijn daarvan uitgezonderd. Over deze invulling vindt nog nader overleg plaats met de KVNR.
Overigens merk ik daarbij op dat met het oog op het in de WtBK verankerde uitgangspunt van «VPD-tenzij» een onderscheid moet worden gemaakt tussen de beslistermijn op een aanvraag voor bescherming en de reactietermijn van de uitvoerende instantie. De uitvoering van de bescherming van een transport vergt een gedegen voorbereiding en risicoanalyse die, zeker bij de inzet van defensiepersoneel, afhankelijk van de aard van het transport, de benodigde verplaatsingstijd, opstaplocaties en overige omstandigheden meer dan 48 uur in beslag zal nemen. Een beslistermijn van maximaal 48 uur betekent dan ook niet dat een transport, dat niet valt onder de in de WtBK geformuleerde uitzonderingscriteria van VPD-tenzij, daadwerkelijk uiterlijk 48 uur na het indienen van de aanvraag, behoudens verkregen toestemming, kan plaatsvinden. Dit betekent dat bij het indienen van de aanvraag voor bescherming door de scheepsbeheerders een redelijke termijn voor de daadwerkelijke uitvoering van het transport in acht dient te worden genomen.
Ten slotte benadruk ik dat de beslistermijn van maximaal 48 uur, de mogelijkheid openlaat om in voorkomende gevallen ook sneller dan 48 uur toestemming te verlenen.
Bent u bereid de Golf van Guinee bij de aangewezen zeegebieden op te nemen bij de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2021?
Ik ben me ervan bewust dat koopvaardijschepen gevaar lopen in de Golf van Guinee. Nederland ondersteunt daarom de uitwerking van het EU-concept «Coordinated Maritime Presences» (gecoördineerde maritieme aanwezigheid, CMP). Door de maritieme aanwezigheid van de lidstaten te coördineren kan de zichtbaarheid van EU-inzet worden vergroot. Door informatie te verzamelen, analyseren en verspreiden kan worden bijgedragen aan het ontwikkelen van «common operational understanding» (awareness) en meer internationale samenwerking, veiligheid en stabiliteit. Een eerste pilot van het CMP-concept zal worden uitgevoerd in de Golf van Guinee.
Daarnaast ben ik in interdepartementaal verband in gesprek met de maritieme sector over de gevaren in de Golf van Guinee. Als het aanwijzen van de Golf van Guinee als risicogebied in het Besluit bescherming koopvaardij kan bijdragen aan een oplossing ben ik bereid om, in samenspraak met mijn ambtgenoten van Defensie, van Infrastructuur en Waterstaat en van Buitenlandse Zaken, parallel aan de lopende voorbereiding van de wet- en regelgeving, deze mogelijkheid nader te verkennen.
Echter, gegeven het in artikel 4 van de wet verankerde uitgangspunt van «VPD, tenzij», zal de Minister van Defensie in dat geval dan ook bereid en in staat moeten zijn om in voorkomende gevallen buiten de territoriale wateren VPD-beveiliging in de Golf van Guinee te leveren. Ten slotte merk ik op dat voor de problematiek van piraterij binnen de territoriale wateren van de desbetreffende kuststaten VPD’s, noch private beveiligers een oplossing bieden.