Het bericht 'Europese regio’s Oost-Nederland en Noordrijn-Westfalen versterken economische banden voor innovatie en duurzaamheid' |
|
Yvonne Bijenhof (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese regio’s Oost-Nederland en Noordrijn-Westfalen versterken economische banden voor innovatie en duurzaamheid»?1
Ja, het is voor mij bekend dat de grensregio’s Oost-Nederland en Noordrijn-Westfalen intensiever gaan samenwerken om innovaties te versnellen voor een duurzame toekomst. Dit is een aanvulling op mijn inzet als coördinerend bewindspersoon voor de regio’s aan de grens en de grensoverschrijdende samenwerking.
Bent u ermee bekend dat Twente op vier centrale thema’s (energie, medische technologie, digitalisering en circulaire economie) investeert in grensoverschrijdende samenwerking met Duitsland, in specifiek de regio Noordrijn-Westfalen?
Ja, op 1 november jl. ondertekende ik samen met de partners van het Rijk en de Regio de Regio Deal Twente II. Met de Regio Deal Twente II wordt een stevige impuls gegeven aan de realisatie van de ambitie van de regio Twente om de brede welvaart in Twente te vergroten. Bij de Kamerbrief over de aanbieding vierde tranche Regio Deals (TK 2023–0000667173) vertel ik u over de Regio Deal Twente II.
In de beschreven aanpak van de Regio Deal worden de kansen van de bestaande grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden ingezet, om zo de kansen van de 360 graden regio maximaal te benutten, onderlinge relaties worden versterkt en inhoudelijke clusters worden verbonden. Basis daarvoor vormt het sinds 2021 bestaande Memorandum of Understanding die Twente Board heeft samen met Oost NL en IHK Nord Westfalen.
In het convenant van deze Regio Deal staan vier thema’s centraal voor het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking met Noordrijn-Westfalen: energie (batterijen/waterstof), medische technologie, digitalisering en circulaire economie. De vier centrale thema’s passen dan ook bij de ambities en de aanpak van Rijk en Regio, bijvoorbeeld bij het verduurzamen en ontwikkelen van een bedrijfslocatie. Bedrijfslocaties worden ingezet als proeftuinen voor verduurzaming, met focus op het verduurzamen van de energievoorziening. Hierbij worden de kansen benut door aan te sluiten bij de transities die nodig zijn in relatie tot het landelijk gebied, biodiversiteit, circulariteit en klimaatadaptie.
Wat is de status van het Technologie- en Innovatiepact?
Het Nederlands-Duitse Innovatie en Technologie Pact is in januari 2021 ondertekend door VNO-NCW, de Nederlandse Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en de Nederlandse Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BZ) enerzijds en de Duitse Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Duitse Industriefederatie BDI anderzijds. Daarmee hebben Nederland en Duitsland gezamenlijk verklaard in te zetten op een versterkte samenwerking ten behoeve van een duurzame toekomst. De keuze is gemaakt om de focus te leggen op de thema’s: energietransitie, gezondheidstransitie, duurzame mobiliteit en smart industry. Sinds de oprichting komt het publiek (ambtelijk)- private Steering Committee van het Pact periodiek bijeen om de uitwerking van de gekozen thema’s met concrete activiteiten invulling te geven – dat zal ook in 2024 weer gaan gebeuren. Tevens vindt er ook regelmatig politiek overleg plaats met Duitsland in het kader van het Pact. Zo heeft Minister Adriaansens bijvoorbeeld op 17 april 2023 deelgenomen aan het Dutch-German Innovation Pact Diner tijdens de Hannover Messe, met deelname van ca 70 NL-DUI high-level vertegenwoordigers.
Hoe kunnen grensregio’s die bottom-up vanuit eigen initiatieven invulling geven aan deze samenwerking, gelinkt worden aan en/of onderdeel worden van het pact, en zo bijdragen aan ambities van het kabinet?
Bottom-up initiatieven kunnen invulling geven aan deze samenwerking via bijvoorbeeld de contacten met en inzet van de Regionale Ontwikkeling Maatschappijen (ROM’s). De afgelopen maanden is er overleg geweest tussen EZK, BZ en vertegenwoordigers van de ROM’s om te bezien hoe de internationaliseringsactiviteiten van de ROM’s, waaronder die naar Duitsland, zo veel als mogelijk in lijn gebracht kunnen worden met het internationaliseringsbeleid van EZK en BZ. [zie. verder vraag 6]
Op welke wijze betrekt het kabinet deze voorbeelden van grensoverschrijdende samenwerking in gesprekken met de deelstaat Noordrijn-Westfalen en de centrale Duitse overheid? Zijn deze voorbeelden bijvoorbeeld onderdeel van Duits-Nederlandse regeringsconsultaties? Zo nee, waarom niet?
Duitsland en Nederland delen een lange grens en zijn economisch nauw met elkaar verbonden. Grensoverschrijdende samenwerking figureert dan ook prominent in alle bilaterale overleggen tussen de Nederlandse en Duitse regering, zowel op federaal niveau als op dat van de deelstaten met de regionale partners en het Ministerie van BZK. Economische gespreksthema’s, staan hier regelmatig op de agenda.
Centraal in de afgelopen editie van de regeringsconsultaties van maart 2023 met Duitsland stonden o.a. innovatie en de brede energiesamenwerking. Nederlandse bedrijven, waaronder het MKB, en de Nederlandse kennisinstellingen zijn goed gepositioneerd om bij te dragen aan het oplossen van technologische uitdagingen in Duitsland, zowel in de toeleveringsketen van de hightech-productie als bij grootschalige toepassingen van bijvoorbeeld groene waterstof. Voor meer details wijs ik u graag op de Verklaring die Duitsland en Nederland na afloop van de regeringsconsultaties overeenkwamen.2 Deze grensoverschrijdende samenwerking komt verder uitgebreid aan bod in de economische missie over groene waterstof naar Noordrijn-Westfalen die plaatsvond op 14 & 15 november 2023, parallel aan het Uitgaand Werkbezoek van Zijne Majesteit de Koning, eveneens naar Noordrijn-Westfalen en over groene waterstof op 14 november 2023.
Op welke wijze kan dit Technologie- en Innovatiepact het programma «Regio’s aan de grens» versterken dan wel mede vormgeven in de uitvoering?
Met het programma «Regio’s aan de grens» zet ik in op sterke regio’s waar het goed wonen, werken en leven is via gebiedsgerichte instrumenten zoals Regio Deals, aandacht voor passend rijksbeleid, grensoverschrijdende samenwerking en kennis en innovatie.
Het Nederlands-Duitse technologie -en Innovatiepact is een goed voorbeeld waarmee de samenwerking en handelsrelatie tussen Nederland en Duitsland voor een duurzame toekomst wordt versterkt. Hiermee kunnen kansen in de regio’s aan de grens met inzet op energie, medische technologie, digitalisering en circulaire economie bij de grensoverschrijdende samenwerking worden verzilverd.
Een op elkaar afgestemde inzet vanuit het kabinet in de regio’s aan de grens is van belang. Ik zie het als mijn taak om regio’s en departementen bij elkaar te brengen waar dat gevraagd wordt en nodig is.
Kernwapens en de toetsingsconferentie TPNW |
|
Jasper van Dijk |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de tweede lidstatenconferentie van de Treaty on the Prohibition of Nuclear Weapons (TPNW) van 27 november tot 1 december 2023 in New York wordt gehouden?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het besluit om de Russische deelname aan het Verdrag tegen Atoomproeven op te zeggen? Hebt u tevens kennisgenomen van oefeningen door de Russische strijdkrachten om een kernwapenreactie te kunnen uitvoeren, indien Rusland met kernwapens wordt aangevallen? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer verontrustende ontwikkelingen zijn waartegen een oplossing moet worden gezocht? Aan welke oplossing denkt u?2
Ja op beide vragen.
Hoewel er op dit moment geen signalen zijn dat Rusland van plan is om kernproeven uit te voeren en Rusland vooralsnog blijft deelnemen aan het International Monitoring System van het Alomvattend Kernstopverdrag, is de Russische intrekking van de ratificatie van dit verdrag een zorgelijke stap. Deze stap past in de bredere ondermijning van de mondiale wapenbeheersingsarchitectuur door Rusland. In internationaal verband blijven we aandringen op het respecteren van de afspraken en het belang van wapenbeheersing voor strategische stabiliteit.
Deelt u de mening dat Nederland, gezien zijn diplomatieke positie in het recente verleden bij de totstandkoming van het verdrag en bij de eerste toetsingsconferentie in Wenen, een brugfunctie heeft tussen de lidstaten van het verdrag en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich onverminderd in als bruggenbouwer om fragmentatie binnen het ontwapenings- en non-proliferatieregime te voorkomen en de inspanningen terug te brengen naar het gemeenschappelijke doel: versterking en implementatie van het Non-proliferatieverdrag (NPV), inclusief de effectieve ontwapeningsmaatregelen op grond van artikel VI. In dit kader zal Nederland zich blijven inzetten voor ontwapeningsgerelateerde initiatieven zoals risicobeperking verificatie en transparantie, en de nauwe contacten met voor- en tegenstanders van het kernwapenverbod binnen de context van het NPV en cross-regionale initiatieven als het Non-Proliferation and Disarmament Initiative (NPDI), Creating an Environment for Disarmament (CEND) en het Stockholm Initiative for Nuclear Disarmament voortzetten.
Nederland hoeft geen waarnemer bij de tweede bijeenkomst van het TPNW te zijn, om deze brugfunctie te kunnen blijven vervullen. Het kabinet heeft meermaals aangegeven waarom Nederland het TPNW niet kan ondertekenen of steunen, meest recent in de Kamerbrief van 16 augustus 2022 over de uitvoering van de motie van de leden Van Dijk en Sjoerdsma over regeringsaanwezigheid bij de vergadering van het TPNW (Kamerstuk 33 783, nr. 51).
Welke andere Westerse landen zullen als waarnemer aanwezig zijn bij de tweede lidstatenconferentie van de TPNW? Is het juist dat Duitsland, Oostenrijk en Noorwegen dit overwegen?
Oostenrijk is, als een van de grondleggers van het verdrag, uiteraard aanwezig. Duitsland, Noorwegen en België zullen als waarnemer aanwezig zijn.
Bent u bereid, gezien de verontrustende kernwapenontwikkeling in de wereld en gezien de functie van Nederland als bruggenbouwer, om Nederland als waarnemer aanwezig te laten zijn in New York? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Geweld tegen Palestijnse bewoners van de westelijke Jordaanoever |
|
Don Ceder (CU) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat Israëlische bewoners van de westelijke Jordaanoever in enkele weken zeker 90 Palestijnen zouden hebben gedood?1
Sinds 7 oktober is ook de situatie op de Westelijke Jordaanoever aanzienlijk verslechterd. Het Internationale Rode Kruiscomité meldt dat meer dan 150 Palestijnen zijn gedood, meer dan 2000 gewond en meer dan 2000 gearresteerd. Hele gemeenschappen hebben hun land, huizen of levensonderhoud verloren (bron: ICRC, 7 november jl.). Het toenemend kolonistengeweld op de Westelijke Jordaanoever moet stoppen. Daartoe heeft Nederland tijdens de open sessie van de VN-Veiligheidsraad ook opgeroepen. Ook heeft het de jaarlijkse VN-resolutie inzake Israëlische nederzettingen gesteund waarin geweld, vernielingen, provocaties en opruiing door kolonisten wordt veroordeeld. De aanwezigheid van de nederzettingen en de kolonisten in de bezette Palestijnse gebieden is een schending van het bezettingsrecht. Op Israël rust de (internationaal-)rechtelijke plicht om geweldsgebruik door zowel kolonisten als Israëlisch overheidspersoneel zoveel mogelijk te voorkomen en hiertegen handhavend op te treden. Nederland zal hiertoe blijven oproepen, zoals het altijd heeft gedaan. Meest recentelijk heeft Minister Bruins Slot dit gedaan tijdens haar bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 20 november. Eerder riep zij hier ook toe op tijdens de Open Sessie van de VN Veiligheidsraad. De Minister-President deed dit onder andere op 23 oktober en 8 november 2023 in zijn gesprekken met Premier Netanyahu. Bij monde van Hoge Vertegenwoordiger Borrell spreekt de EU zich eveneens nadrukkelijk uit over illegale nederzettingen en kolonistengeweld.2
Ook anderen, onder wie president Biden van de Verenigde Staten, hebben geweld van kolonisten afgekeurd.
Klopt het dat Israëlische militairen daarbij niet ingegrepen hebben en de Palestijnen geen bescherming hebben geboden en zelfs hebben geparticipeerd in het aanvallen van bewoners in hun huizen, op straat en in hun olijfgaarden?
NGO’s rapporteren dat Israëlische militairen in een groot deel van de voorvallen van kolonistengeweld niet ingrepen en in sommige gevallen zelfs participeerden in het geweld. Het kabinet beschikt niet over alle feiten van deze gevallen.
Bent u van mening dat de Israëlische autoriteiten verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van de Palestijnse inwoners, onder wie ook de bedoeïenengemeenschap, en al hun bezittingen op de westelijke Jordaanoever.
De IDF hebben onder het bezettingsrecht een verplichting om Palestijnse burgers actief te beschermen tegen geweld.
Welke onderzoeken zijn er inmiddels al ingesteld door de Israëlische autoriteiten naar de toedracht?2 Indien er nog geen onderzoek bekend is of loopt, bent u bereid om bij de Israëlische overheid te pleiten voor een onderzoek naar strafbare feiten?
De Israëlische autoriteiten geven aan enkele onderzoeken te hebben geopend naar de toedracht van de geweldsincidenten op de Westelijke Jordaanoever sinds 7 oktober. Nederland pleit voortdurend voor adequaat optreden tegen kolonistengeweld en benadrukt daarbij het belang van onderzoek en verantwoording bij de Israëlische autoriteiten. De lokale rechtsgang is hiervoor leidend. Nederland steunt zowel Israëlische als Palestijnse maatschappelijk organisaties die onderzoek doen naar kolonistengeweld en juridische vertegenwoordiging bieden in het rechtsproces.
Welke andere feitelijke omstandigheden zijn u verder bekend rondom deze gebeurtenissen op de westelijke Jordaanoever?
VN OCHA rapporteert over 254 incidenten van kolonistengeweld op de Westelijke Jordaanoever sinds 7 oktober. Gezien het grote aantal incidenten beschikt het kabinet niet over alle feiten van al deze individuele gevallen. De trends en ontwikkelingen zoals omschreven in de door u gerefereerde artikelen zijn bij ons bekend en geven reden tot grote zorg.
Wat is er bekend omtrent het doel en streven van de bewapening van inwoners door Minister Ben Gvir van de Nationale Veiligheid? Klopt het dat er automatische vuurwapens, helmen en uniformen zijn uitgedeeld? Is bekend of dit materiaal ook is ingezet tijdens de aanvallen?
Het kabinet is geïnformeerd dat het Israëlische ministerie voor Nationale Veiligheid kolonisten op de Westelijke Jordaanoever bewapent en hen van helmen en scherfvesten voorziet. Het is het kabinet niet bekend of dit materiaal ook is ingezet tijdens de aanvallen.
Is het u bekend of er bij deze aanvallen op Palestijnen ook particuliere grond of oogst van Palestijnen ingenomen wordt?3
Volgens reportages van de VN en NGO’s worden in bepaalde gevallen van kolonistengeweld ook oogsten van Palestijnen vernield en in beslag genomen.
Op welke wijze kan Nederland bijdragen aan de korte termijn veiligheid van Palestijnen en bescherming van eigendom van Palestijnse bewoners van de westelijke Jordaanoever?
De mogelijkheden van Nederland om concrete bescherming te bieden aan Palestijnen en eigendom van Palestijnse bewoners van de Westelijke Jordaanoever zijn beperkt. Politiemissie EUPOL COPPS en veiligheidsmissie USSC zetten zich in op het voorkomen en adresseren van kolonistengeweld. Nederland draagt met zes personen bij aan de USSC. Deze missie is gericht op de professionalisering van de Palestijnse veiligheidssector ter bevordering van een levensvatbare Palestijnse staat. Zoals op 20 november besproken met Nederlanders in de USSC missie tijdens het bezoek van Minister Bruins Slot, en eerder door de Minister van Defensie met de commandant van USSC besproken ziet USSC het kolonistengeweld als een groot probleem en zeer belangrijke prioriteit, rapporteert hierover en kaart dit direct aan bij de IDF. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 onderstreept Nederland, in bilaterale contacten met Israël, en de EU, consequent de noodzaak adequaat op te treden tegen kolonistengeweld.
Het besluit van de Omgevingsdiensten in Drenthe, Groningen en Friesland waarbij ruim 20 vergisters een afvoerverbod van digestaat is opgelegd |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het besluit van de omgevingsdiensten in Drenthe, Groningen en Friesland, waarbij ruim 20 vergisters een afvoerverbod van digestaat is opgelegd? Zo ja, sinds wanneer?1
Ja. Op 13 oktober 2023 zijn het Ministerie van LNV en het Ministerie van IenW op de hoogte gebracht van het besluit dat de omgevingsdiensten hebben genomen. Het opleggen van het betreffende afvoerverbod is een verantwoordelijkheid van de provincie en gemeente, zij zijn hiervoor het bevoegd gezag. De provincie en gemeenten hebben deze taken belegd bij de omgevingsdiensten. Het Ministerie van LNV is op de hoogte gebracht van het besluit in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de regelgeving omtrent meststoffen en het Ministerie van IenW in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de regelgeving omtrent afvalstoffen.
Wat vindt u van het feit dat er weken zijn verstreken tussen de uitslag van de monstername (12 september 2023) en het besluit tot het verbod op het afvoeren van digestaat (12 oktober 2023)?
Deze vraag betreft het handelen van de omgevingsdiensten. De analyse-uitslagen zijn door de noordelijke omgevingsdiensten als zeer verontrustend aangemerkt. Zij hebben hiervoor direct diverse acties ondernomen. Zo is gestart met diverse onderzoeken naar de herkomst van de amfetamine en de effecten en de gevaren van het toepassen van digestaat vervuild met amfetamine. Ook hebben de omgevingsdiensten diverse instanties als Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC), Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), het Openbaar Ministerie (OM)/Politie en collega omgevingsdiensten geïnformeerd en bevraagd. Ook zijn de betrokken ondernemers geïnformeerd.
Deelt u de mening mening dat de omgevingsdiensten in de tussenliggende tijd
Ook deze vraag betreft het handelen van de omgevingsdiensten. Wij delen uw mening niet. Zoals bij vraag 2 aangegeven zijn naar aanleiding van de verontrustende analyseresultaten direct diverse acties gestart door de betreffende omgevingsdiensten, waaronder ook het achterhalen van de oorzaak. Dit vraagt ook inzet van diverse andere partijen dan de omgevingsdiensten zelf. Bij een vergistingsinstallatie worden dierlijke mest en co-producten geleverd vanaf diverse locaties en van diverse leveranciers. Er wordt in dit onderzoek dan ook door omgevingsdiensten samengewerkt met andere ketenpartners. Dit vergt opstarttijd en afstemming. Verder zijn voor dit onderzoek ook de administratieve gegevens van de stromen van en naar vergistingsinstallaties opgevraagd. Al deze bedrijven hebben tijd nodig om de vereiste gegevens aan te leveren.
(tussen 12 september en 12 oktober 2023) hebben verzuimd meer onderzoek te doen naar de oorzaak?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat bij een niet-ingrijpen op 12 september 2023 het gevaar voor de volksgezondheid ook door de omgevingsdiensten niet hoog werd ingeschat?
Nee, die mening delen wij niet. Ons is bekend dat de omgevingsdiensten verontrustende resultaten zagen en dit vervolgens adequaat hebben opgepakt. Hierbij zijn direct de nodige acties in gang gezet, zoals ook bij vraag 2 is aangegeven.
Kunt u nagaan wat de reden is voor de omgevingsdiensten om één maand te wachten met het opleggen van een draconische maatregel?
Dit zijn wij nagegaan bij de omgevingsdiensten. Zoals wij ook bij de beantwoording van vraag 2 en 3 hebben aangegeven, hebben de omgevingsdiensten direct na de ontvangst van de analyseresultaten diverse acties in gang gezet. De analyseresultaten zijn direct gedeeld met de betrokken ondernemers, zodat ook zij direct op de hoogte waren van de gevonden vervuiling met amfetamine. Er zijn overigens geen maatregelen opgelegd. De betrokken ondernemers zijn middels een brief geïnformeerd over de regelgeving waar zij aan moeten voldoen en gewaarschuwd voor mogelijke gevolgen. In de brief is aan de ondernemers meegedeeld dat de ondernemer het digestaat niet meer als meststof mag bewerken, verhandelen of uitrijden totdat analytisch is bepaald dat daarin geen amfetamine of andere druggerelateerde stoffen meer aanwezig zijn.
Wat vindt u ervan dat de omgevingsdiensten hebben gemeld dat er zou zijn gebruik gemaakt is van een niet-geaccrediteerde meetmethode? Wat is uw oordeel over deze meetmethode?
De omgevingsdiensten hebben de analyses laten uitvoeren door Wageningen Food Safety Research (WFSR). WFSR is een ISO-17025 geaccrediteerd onderzoeksinstituut (Raad voor Accreditatie (RvA) nr. L014) en dit wordt jaarlijks getoetst door onder andere de RvA. WFSR heeft daarnaast ook een vergunning voor het werken en in het bezit hebben van opiaten en precursoren van druggerelateerde stoffen. Deze vergunning wordt jaarlijks beoordeeld door Inspectie Farmatec. Bij voorkeur worden onderzoeksmethoden toegepast die volledig gevalideerd en geaccrediteerd zijn. Er kunnen echter redenen zijn waarom een toegepaste methode niet volledig gevalideerd of geaccrediteerd is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan sporadische of specifieke onderzoeksvragen. Omdat het hier sporadische analyses betreft is de analysemethode voor amfetamine nog niet geaccrediteerd. Desondanks vindt het onderzoek altijd plaats in een ISO-17025 geaccrediteerd laboratorium waarbij de toegepaste methoden in lijn zijn met deze accreditatiestandaard en voldoende worden onderbouwd met de benodigde kwaliteitseisen, hetgeen ook gebruikelijk is bij volledig gevalideerde en geaccrediteerde onderzoeksmethoden.
Mag wat u betreft een overheid een zo zware maatregel opleggen aan ondernemers op basis van een niet-geaccrediteerde meetmethode?
In het antwoord op vraag 6 is ingegaan op de gebruikte analysemethoden door de WFSR en in vraag 5 op de regelgeving waar de ondernemers aan moeten voldoen.
Bent u bekend met het feit dat er bij veel meetmethoden bij onderzoek op amfetamine een kans bestaat op valse positieve uitslagen?
Wij zijn hier niet mee bekend.
Kunt u de Kamer informeren over de gebruikte methode door de omgevingsdiensten en hoe het risico van verkeerde uitslagen kan worden voorkomen?
De omgevingsdiensten hebben de analyses door WFSR laten uitvoeren. WFSR heeft voor de gebruikte analysemethode een factsheet opgesteld en ter beschikking gesteld aan de omgevingsdiensten. Deze factsheet is hierbij als bijlage toegevoegd.
Kunt u duiden wat de wettelijke basis is op grond waarvan de omgevingsdiensten de aangetroffen amfetamine als afval bestempelen?
Vanuit de Meststoffenwet geldt dat dierlijke mest waaraan amfetaminen zijn toegevoegd geen verhandelbare meststof is. De voorschriften voor de verhandeling en het gebruik van meststoffen zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet2 (Ubm), de uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) en het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Digestaat met amfetamine is derhalve een afvalstof voor de Meststoffenwet.
Amfetamine is evenwel ook een middel dat is opgenomen in Lijst I van de Opiumwet. Een dergelijke stof mag op basis van de Opiumwet onder meer niet verhandeld worden. De Opiumwet kent hierbij geen ondergrens, dus ook het verhandelen van dierlijke mest met een lage concentratie aan amfetamine is verboden.
Kunt u bevestigen dat er een nultolerantie geldt voor amfetamine en aangeven waarop dit is gebaseerd?
Ja, zoals aangegeven in antwoord op vraag 10 kent de Opiumwet geen enkele toegestane hoeveelheid voor amfetamine.
Is met amfetamine besmet digestaat daadwerkelijk een gevaar voor de volksgezondheid? Wat gaat u doen om dit vast te stellen en welke doorlooptijden zijn daaraan gekoppeld?
Amfetamine staat op lijst I in de Opiumwet en wordt aangeduid als een stof met gevaar voor de volksgezondheid. Op grond van artikel 2 van de Opiumwet is het verboden een lijst I middel, (i) binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, (ii) te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren, (iii) aanwezig te hebben of (iiii) te vervaardigen. Met amfetamine besmet digestaat moet derhalve vernietigd worden. De omgevingsdiensten gaan in overleg met politie en OM met het doel handvatten te geven aan ondernemers waarmee het voor hen duidelijk wordt op welke wijze aan de vereisten van de Opiumwet kan worden voldaan.
Kunt u de Kamer informeren over de wijze van controle waaruit blijkt dat bij rioolwaterzuivering geen amfetamine in het milieu komt en dus niet via de lossing van effluent en niet via de verwerking van rioolslib?
Vanuit het Ministerie van IenW is er geen standaard monitoring op de aanwezigheid van amfetamine in het afvalwater of rioolslib afkomstig van rioolwaterzuiveringsinstallaties. Zodoende valt niet met zekerheid vast te stellen of uit te sluiten dat de verontreiniging via rioolslib heeft plaatsgevonden. Er vindt nog onderzoek plaats naar de bron van de amfetaminevervuiling. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat drugsdumpingen op vele locaties plaatsvinden, waaronder bijvoorbeeld riolering, oppervlaktewater, gierkelders en in natuurgebieden.
Op basis van welke EURAL-code moet het digestaat worden afgevoerd als het digestaat als afval moet worden afgevoerd?
Het oordeel of afval gevaarlijk is of niet komt voort uit de mate van schadelijkheid van het materiaal in de aangetroffen concentraties. De gemeten concentraties amfetamine per kilogram in de voorliggende gevallen komen niet in de buurt van de classificatiegrens om het digestaat als gevaarlijk afval te bestempelen. Zodoende kan de Euralcode 19 06 04 (digestaat van anaerobe behandeling van stedelijk afval) worden gebruikt. In de vrije omschrijving van de begeleidingsdocumenten kan vervolgens een specifieke verontreiniging worden genoemd. Met deze Euralcode blijft ook inzichtelijk dat het gaat om afval uit een anaeroob proces (een zuurstofloos vergistingsproces).
Hebben de omgevingsdiensten wettelijk juist gehandeld? Zo nee, wie betaalt dan de kosten? Kunt u toezeggen dat de ondernemers dan in elk geval niet degene zijn die de rekening moeten betalen als ondernemers er nu al voor kiezen digestaat als afval te laten afvoeren en straks blijkt dat dit ten onrechte is, omdat er een niet geaccrediteerde meetmethode is gebruikt?
Deze vraag heeft betrekking op het handelen van de omgevingsdiensten. Zoals hierboven is aangegeven is aangetoond dat het digestaat verboden middelen bevat en daarom moet worden vernietigd.
Het bericht dat een kwart van de speeltuinen binnen vijf jaar dreigt te verdwijnen |
|
Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een kwart van de speeltuinen binnen vijf jaar dreigt te verdwijnen?1
Ik kan op basis van de geleverde data door Jantje Beton geen uitspraak doen over de ernst van de situatie. Jantje Beton heeft in september 2023 onder 700 speeltuinorganisaties een uitvraag gedaan naar de toekomst van de speeltuin2.
75 speeltuinen lijken de uitvraag volledig te hebben ingevuld. Van deze 75 speeltuinen geeft inderdaad 27% aan in de problemen te kunnen gaan komen. Of dit percentage representatief is voor de daadwerkelijke situatie voor de gehele groep speeltuinorganisaties is op basis van dit onderzoek lastig te zeggen. Desalniettemin herken ik het geluid dat veel speeltuinverenigingen, net als sportverenigingen, om verschillende redenen onder druk staan.
Bent u het ermee eens dat het onuitlegbaar zou zijn dat veel speeltuinen zouden ophouden te bestaan, in een tijd waarin het zeer lastig, maar ook juist erg belangrijk, is om kinderen voldoende te laten bewegen?
Ik beaam het belang van (inclusief) spelen en buitenspeelruimte om kinderen voldoende te laten bewegen. Daarom ondersteun en stimuleer ik gemeenten om buitenspeelbeleid te formuleren en uit te voeren. Dit doe ik via het programma gezonde buurten, het programma gezonde schoolpleinen, het programma gezonde leefomgeving, de BuitenSpeelCoalitie en de Beweegalliantie. Daarnaast zie ik de urgentie van inzet op (inclusief) buitenspelen en buitenspeelruimte. Daarom intensiveer ik de inzet middels een meerjarige subsidie voor het SamenSpeelFonds.
Daarnaast agendeer ik het belang van buitenspelen en voldoende buitenspeelruimte bij andere departementen zoals bij het nationale programma Mooi Nederland van het Ministerie van BZK. Binnen de handreiking voor gemeenten wordt het belang van ruimte voor bewegen en spelen opgenomen als onderdeel van de opgaven voor de gezonde groenblauwe netwerken binnen steden, dorpen en in verbinding met het buitengebied. Deze handreiking is één van de acht handreikingen van Mooi Nederland, die begin volgend jaar worden gepubliceerd.
In hoeverre ondersteunen gemeenten de speeltuinen volgens u voldoende? Hoe vaak komt het voor dat gemeenten al bezig zijn met plannen voor een alternatieve bestemming, terwijl de speeltuin nog bestaat, zoals in Warmond?
Ruimtelijke ordening en buitenspeelruimte vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, dus is het aan gemeenten om maatwerk te leveren op ondersteuning voor speeltuinen en speeltuinverenigingen. Desalniettemin vind ik het belangrijk om gemeenten te stimuleren speeltuinen te ondersteunen. Dit doe ik onder andere via de Buitenspeelcoalitie, waarin ik het ontwikkelen van lokaal beleid stimuleer.
Zoals bovenstaand benoemd, is de gemeente wettelijk verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening binnen de gemeentelijke context. Om deze reden heb ik geen zicht op (mogelijke) alternatieve ruimtelijke ordeningsplannen. Specifiek in het geval van Warmond wordt de informatie die de speeltuinvereniging heeft ten aanzien van de alternatieve plannen door de gemeente weerlegd.
Bent u het ermee eens dat een sport- en beweegnorm zou kunnen bijdragen aan voldoende speelplekken voor kinderen? Hoe staat het in dat kader met de uitvoering van de motie over onderzoeken hoe een sportnorm kan worden vastgesteld?2
Buitenspelen is voor alle kinderen, met en zonder beperking, een belangrijke vorm van bewegen in de leefomgeving. Buitenspeelruimte en beleid hieromtrent is op dit moment een verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten zijn hierin vrij om maatwerk (toegepast op de lokale omstandigheden) te maken passend bij de context (woonmilieu, bevolkingssamenstelling, etc). Hierdoor kunnen gemeenten niet vanuit een nationaal wettelijk kader verplicht worden om te investeren in buitenspeelruimte. Zoals de beide moties vragen, onderzoek ik momenteel de meerwaarde van een wettelijke verankering.
Hoe kijkt u aan tegen het idee van een wettelijke basis voor speeltuinen, ook in het kader van de motie over een wettelijke verankering van buitenspelen en buitenspeelruimte als verantwoordelijkheid van de (lagere) overheid?3
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre voorzien de middelen in het Gemeentefonds om georganiseerde speeltuinen structureel te ondersteunen?
Via de algemene uitkering van het gemeentefonds worden middelen uitgekeerd aan gemeenten aan de hand van een verdeelmodel. De middelen worden globaal verdeeld op basis van de kenmerken van gemeenten zoals aantal mensen in de bijstand en de bodemgesteldheid. Het gemeentefonds is dus geen financieringsmodel met een «pxq-onderbouwing». De middelen die gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn vrij besteedbaar. Over de bestedingen van de middelen leggen gemeenten verantwoording af aan de gemeenteraad.
Bovenstaande laat onverlet dat ik de waarde van lokale inzet op buitenspelen ten behoeve van het beweeggedrag van kinderen onderken. Onder andere in het Sportakkoord II5, waarin de partners (VWS, NOC*NSF, VSG, POS) zich hard maken om alle sport- en beweegaanbieders te versterken en toekomstbestendiger te maken, zodat zij beter in staat zijn om in te spelen op de behoefte om hen heen en hun maatschappelijke waarde optimaal kunnen uitdragen. Indien speeltuinverenigingen en sportspeeltuinen een bijdrage leveren aan de ambities uit het lokale sportakkoord kunnen ook zij ondersteuningsbudget aanvragen, bijvoorbeeld om het vrijwillig kader te versterken of begeleiding aan te vragen. De lokale behoefte is hierbij uitgangspunt. Om lokaal meer uitvoeringskracht te realiseren kunnen gemeenten bovendien via de brede SPUK buurtsportcoaches aanstellen. Los van alle eerder genoemde programma’s en initiatieven kan ik vanuit het Rijk helaas niet garanderen dat alle speeltuinen in de toekomst kunnen voortbestaan.
Welke stappen gaat u zetten om vrijwilligers te ontlasten, zodat speeltuinen minder snel omvallen als gevolg van het gebrek aan bijvoorbeeld bestuursleden?
Vrijwilligers zijn van grote betekenis voor de mensen om hen heen en de samenleving. Vrijwilligersorganisaties en verenigingen geven vrijwilligers een plek om te participeren en ergens bij te horen. Het is van belang om vrijwilligers en hun organisaties de ondersteuning te bieden waar zij gebaat bij zijn. Om vrijwilligers en hun organisaties hierin te versterken, is een amendement van de leden Bikker, Van den Berg, Van der Staaij en Bevers aangenomen voor het versterken van het vrijwilligerswerk.6 Naar aanleiding hiervan is de Staatssecretaris van VWS in gesprek met het Oranje Fonds om een regeling op te zetten waarbij individuele vrijwilligersorganisaties een toekenning kunnen ontvangen7. Toekenningen zijn financiële middelen die het Oranje Fonds beschikbaar stelt en waar vrijwilligersinitiatieven beroep op kunnen doen. Vrijwilligersinitiatieven kunnen alleen beroep op een toekenning doen als zij de vrijwillige inzet van hun organisatie willen verduurzamen en versterken. Deze toekenning kan bijvoorbeeld ingezet worden voor het effectief mobiliseren, inzetten en vasthouden van vrijwilligers (waaronder bestuursleden).
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat er geen speeltuinen om zullen vallen?
Zie antwoord vraag 6.
Straffeloosheid van Israël |
|
Jasper van Dijk |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat Israël zich schuldig maakt aan oorlogsmisdrijven? Zo nee, waarom niet?1
Ieder land is gehouden zijn verplichtingen onder het internationaal recht na te komen. Het kabinet neemt ook nu de uitspraken van verschillende hoge VN-vertegenwoordigers onder wie de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, gerenommeerde internationale non-gouvernementele organisaties en academici over de vraag of het humanitair oorlogsrecht wordt nageleefd en of aan de vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit wordt voldaan uiterst serieus.
Nederland onderstreept met klem dat ook het optreden van Israël in overeenstemming moet zijn met het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht, en roept Israël daarbij op tot aantoonbaar terughoudend handelen. Ook heeft het kabinet in de vele contacten met Israël sterk benadrukt dat het conform zijn verplichtingen actief duidelijk moet maken hoe het zeker stelt dat het geweldgebruik ter zelfverdediging voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en noodzakelijkheid. Juist hiermee toont Israël nog meer het verschil aan tussen een legitieme staat en een terroristische organisatie als Hamas.
Dit neemt niet weg dat het tegelijkertijd zeer complex is ons een oordeel te vormen over de naleving van het humanitair oorlogsrecht in relatie tot concrete gevechtshandelingen zoals bombardementen. De reden is dat de benodigde specifieke informatie over de omstandigheden en afwegingen daartoe op dit moment ontbreekt. Daarnaast is er in te beperkte mate informatie over de wijze van oorlogsvoering van Hamas, hun infrastructuur in Gaza, en de grootte van de dreiging die van Hamas uitgaat; acties en raketbeschietingen door Hamas vinden nog altijd plaats. Israël en de VS stellen onder meer dat zich juist onder meerdere ziekenhuizen in Gaza commandocentra en faciliteiten van Hamas bevinden. Wel zijn de doelbewuste moordpartijen door Hamas en hun niet-onderscheidende raketaanvallen op Israëlische steden zonder meer te kwalificeren als oorlogsmisdrijven.
Erkent u dat het recht op zelfverdediging niet mag verworden tot een recht op vergelding? Vindt u dat Israël het recht op zelfverdediging proportioneel invult?
Het recht op zelfverdediging wordt begrensd door noodzakelijkheid en proportionaliteit om te voorkomen dat het verwordt tot een recht op vergelding.
De geweldsspiraal die op 7 oktober 2023 is ontketend treft zowel onschuldige Palestijnen als Israëliërs. Israël ziet zichzelf momenteel verwikkeld in een strijd om het voortbestaan van de eigen staat, waarbij de aanval en dreiging niet alleen vanuit Hamas gevoeld wordt, maar breder vanuit de regio, onder andere vanuit Hezbollah. Het bestaansrecht van Israël, en hiermee het recht van Israël op zelfverdediging, is voor ons evident. Het is van belang dat de uitoefening van het recht op zelfverdediging, in Gaza en elders, in lijn is met het internationaal recht. Het kabinet roept Israël op om te handelen met aantoonbare inachtneming van de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Daarnaast moet Israël zich aan het humanitair oorlogsrecht houden om zo burgerslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen en zo snel mogelijk en ongehinderd voldoende humanitaire hulp mogelijk te maken. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Erkent u dat uw milde opstelling jegens de handelingen van het Israëlische leger kan worden opgevat als «dubbele standaard»? Bent u het eens dat dit de geloofwaardigheid van de strijd tegen straffeloosheid ondermijnt?
Het internationaal recht is een hoeksteen van het Nederlands buitenlands beleid. Het kabinet zal dit ook in de komende periode centraal blijven stellen, omdat Israëliërs en Palestijnen in gelijke mate recht hebben op veiligheid en welvaart. Nederland blijft zijn goede contacten met Israël, de Palestijnse Autoriteit en andere relevante landen in de regio en daarbuiten ten volle inzetten om partijen op te roepen zich volledig te houden aan het humanitair oorlogsrecht en meer burgerslachtoffers te voorkomen.
Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om de relevante feiten boven water te krijgen. Het is in eerste instantie aan partijen zelf om onderzoek te doen naar vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht. Daarnaast wordt momenteel onderzoek verricht naar alle partijen door het Internationaal Strafhof. Nederland onderschrijft het belang van onafhankelijk onderzoek en maakt daarvoor drie miljoen euro extra vrij voor het Internationaal Strafhof.
Erkent u dat Nederland, om geloofwaardig te zijn over straffeloosheid, in publieke uitingen over het conflict in Gaza het belang moet benadrukken van berechting, verantwoording en aansprakelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u het principe dat beschuldigingen van oorlogsmisdrijven zorgvuldig en onafhankelijk moeten worden onderzocht? Zo ja, hoe geeft u uitvoering aan dit principe als het gaat om het optreden van het Israëlische leger in Gaza?
Zie het antwoord op vragen 3 en 4.
Het kabinet wijst er verder op dat er sinds maart 2021 bij het Internationaal Strafhof een onderzoek loopt naar de (vermeende) internationale misdrijven binnen de rechtsmacht van het Strafhof die sinds 13 juni 2014 zijn gepleegd in de context van de situatie in de Palestijnse Gebieden. Op 29 oktober jl. heeft de Aanklager van het Strafhof tijdens zijn missie naar het Midden-Oosten aangegeven dat zijn Parket ook onderzoek verricht naar de (vermeende) internationale misdrijven binnen de rechtsmacht van het Strafhof die op en sinds 7 oktober zijn gepleegd in Israël, Gaza en de Westelijke Jordaanoever. Het is aan de Aanklager van het Strafhof om te bepalen op welke specifieke misdrijven het onderzoek van het Strafhof zich verder zal richten.
Bent u bereid om het Internationaal Strafhof (ICC) te ondersteunen in zijn onderzoek naar oorlogsmisdrijven gepleegd door Israël in Gaza na 7 oktober 2023? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie bovenstaande antwoorden.
Bent u bereid te bepleiten dat onderzoekers van het ICC veilige toegang krijgen tot plaatsen in Gaza waar mogelijk oorlogsmisdrijven zijn gepleegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over de weigering van Israël en Egypte om vluchtelingen uit Gaza bescherming te laten zoeken? Is dat conform het Vluchtelingenverdrag?
Egypte heeft de grenzen tijdelijk geopend voor specifiek Palestijnen die medische verzorging nodig hebben. Het is nog niet bekend of het de grens later voor grotere groepen Palestijnen zal openen. Mede vanwege de militaire dreiging vanuit Hamas is de grens met Israël afgesloten voor Gazaanse burgers.
Israël en Egypte zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en dienen personen die gegronde vrees voor vervolging hebben bescherming te bieden, ook wanneer zij zich aan de grens melden. Wel bepaalt het Vluchtelingenverdrag dat vluchtelingen ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om hen te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waarin zij zich bevinden, of die, bij veroordeling wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land, geen aanspraak kunnen maken op de bescherming die het verdrag hen normaliter zou bieden.
Hoe verhoudt de blokkade van Gaza sinds 7 oktober 2023 zich tot (de in 2018 mede dankzij Nederland tot stand gekomen) resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR) nr. 2417, die honger als oorlogswapen verbiedt?2
In 2018 werd in de VN-Veiligheidsraad op Nederlands initiatief VNVR-resolutie 2417 over de aanpak van de gevolgen van conflict op voedselzekerheid unaniem aangenomen. Deze resolutie veroordeelt uithongering van de burgerbevolking als methode van oorlogvoering en wijst op het belang van het naleven van het humanitair oorlogsrecht.
Een algehele blokkade van humanitaire goederen druist evident in tegen de Israëlische verplichtingen op basis van het humanitair oorlogsrecht, waaronder het bezettingsrecht, ten opzichte van de burgers en hulpverleners in Gaza. Op dit moment bereikt een beperkte hoeveelheid humanitaire hulp en essentiële goederen Gaza. De vaststelling of sprake is van een totale blokkade en daarmee schending van het humanitair oorlogsrecht, kan alleen als het kabinet beschikt over alle relevante feiten. Gezien de onduidelijke situatie ter plekke, beschikt het kabinet niet over voldoende feiten om vast te stellen dat sprake is van een algehele blokkade. Wel is duidelijk dat massief meer hulp nodig is om in de noden van de ruim twee miljoen inwoners van Gaza te voorzien. Daarnaast bestaan er grote zorgen over het feit dat hulp slechts mensen in een beperkt gedeelte van de Gazastrook bereikt. Om die reden dringt het kabinet in contacten met Israël en in EU-verband voortdurend aan op snelle, veilige en ongehinderde humanitaire toegang en hulp, en het openen van de verschillende grensovergangen. Nederland onderstreept met klem dat ook het optreden van Israël in overeenstemming moet zijn met het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht, en roept Israël daarbij op tot aantoonbaar terughoudend handelen. Ook heeft het kabinet in de vele contacten met Israël sterk benadrukt dat het conform zijn verplichtingen actief duidelijk moet maken hoe het zeker stelt dat het geweldgebruik ter zelfverdediging voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en noodzakelijkheid.
Deelt u de mening dat de blokkade van Gaza neerkomt op een collectieve bestraffing van de burgerbevolking, wat gelijk staat aan een oorlogsmisdrijf?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat een «evacuatiebevel» neerkomt op gedwongen verplaatsing van de bevolking, in strijd met het internationaal humanitair oorlogsrecht?
De Israëlische oproep aan burgers om Noord Gaza te verlaten lijkt te zijn ingegeven door de mogelijkheid die het humanitair oorlogsrecht biedt om de burgerbevolking, bij uitzondering, te verplaatsen indien hun veiligheid of dwingende militaire redenen dit vereisen. In het geval van evacuatie dienen alle mogelijke maatregelen te worden genomen om deze burgers in behoorlijke omstandigheden elders op te vangen v.w.b. onderdak, hygiëne, gezondheid, veiligheid, voedsel en water. Daarnaast zijn er ook berichten dat Hamas actief de burgerbevolking belet om naar Zuid-Gaza te evacueren.
Het past het kabinet in huidige omstandigheden om terughoudend te zijn bij het geven van een oordeel over de Israëlische oproep en de inspanningen van Hamas om de evacuatie te voorkomen, omdat het kabinet niet beschikt over de benodigde informatie om tot een dergelijk oordeel te komen. Gedegen en onafhankelijk onderzoek zal nodig zijn om een schending van het humanitair oorlogsrecht vast te stellen.
Bent u het eens dat Nederland grondwettelijk verplicht is de internationale rechtsorde te verdedigen? Gaat u schendingen van het internationaal recht veroordelen, ongeacht of het een bondgenoot betreft?
Artikel 90 van de Grondwet bepaalt dat de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevordert. Nederland neemt actief haar verantwoordelijkheid onder het humanitair oorlogsrecht om betrokken partijen te wijzen op hun verplichtingen hieronder. Daarnaast is gedegen onafhankelijk onderzoek nodig om een schending van het internationaal recht vast te stellen. Hiertoe roept het kabinet dan ook op.
Het persbericht van de VN over de stemmingsuitslagen met betrekking tot de resolutie die oproept tot ‘humanitair staakt-het-vuren’ in de Gazastrook |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat de zwaarwegende redenen zijn geweest voor de Nederlandse delegatie om niet voor deze belangrijke resolutie te stemmen? Waarom hebt u niet voor gestemd, zoals Frankrijk met een stemverklaring?1
De resolutie bevatte veel punten die het kabinet volmondig steunt, bijvoorbeeld dat alle partijen zich moeten houden aan het humanitair oorlogsrecht, het veroordelen van geweld tegen burgers en het oproepen tot humanitaire toegang. Mede daarom is er geen sprake van geweest dat Nederland tegen de resolutie zou stemmen. Anderzijds bevatte de resolutie elementen die het kabinet niet kon steunen en ontbraken er essentiële punten in de resolutie. In reactie op de terroristische aanvallen op 7 oktober 2023 en de voortdurende gewapende dreiging van Hamas, steunt het kabinet het Israëlisch recht op zelfverdediging, waarvan de uitoefening in lijn moet zijn met het internationaal recht en het humanitair oorlogsrecht en dat moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en noodzakelijkheid. Benoeming hiervan ontbrak in de resolutie en was hiermee niet in lijn met de motie Stoffer (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2729). Daarnaast werd de aanval door Hamas niet expliciet veroordeeld. Ook bevatte de resolutie een oproep tot een wapenstilstand. Met de aanhoudende dreiging en aanval van Hamas is dit nu niet te verenigen met de noodzaak van Israël om zich hiertegen te verdedigen. Dit is waarom Nederland oproept tot directe en onmiddellijke humanitaire gevechtspauzes om zo humanitaire toegang mogelijk te maken en te voorzien in essentiële goederen en diensten aan de burgers in Gaza. Tot slot kwam de belangrijke oproep tot het direct vrijlaten van alle gegijzelden voor het kabinet onvoldoende terug in de resolutie. Een Canadees voorstel tot aanpassing van de resolutie waarmee een veroordeling van de terreurdaad van Hamas, en oproep tot directe vrijlating van gegijzelden zouden worden toegevoegd, kreeg ondanks steun van Nederland geen tweederde meerderheid.
Daarnaast is het voor Nederland van belang om waar mogelijk een zo groot mogelijke EU-eenheid te bewaren, omdat dit de rol van de EU in multilaterale fora kracht bij zet. Nederland heeft zich voor deze EU-eenheid ingezet door vast te houden aan het gezamenlijke standpunt, dat een dag eerder tijdens de Europese Raad van 26 oktober 2023 was overeengekomen2. Gezien de onderlinge verhoudingen neigde dit naar een onthouding. Hiertoe was ook door de EU Hoge Vertegenwoordiger opgeroepen. Meer dan de helft van de EU lidstaten (15 in totaal) hebben zich onthouden. Ondanks het eerder overeengekomen gezamenlijk standpunt in de Raad zijn EU lidstaten niet verplicht om in eenheid te stemmen op resoluties.
Om deze reden koos Nederland voor een onthouding met een stemverklaring waarin de punten zijn uitgelicht die Nederland volmondig steunt, de punten waar Nederland bezwaar tegen maakt, en de punten die Nederland graag in de resolutie opgenomen had zien worden.
Hoe verhoudt deze stem zich tot de uitspraken van de premier op donderdag 26 oktober jl.2 , die wil dat Israël «nu, op dit moment, in deze minuut massief meer hulp» Gaza binnenlaat?
Nederland steunt volmondig de oproep tot meer humanitaire toegang in de resolutie en draagt ook bij aan deze hulp. Het is duidelijk dat massief meer hulp nodig is om in de noden van de ruim twee miljoen inwoners van Gaza te voorzien. Daarnaast bestaan er grote zorgen over het feit dat hulp slechts mensen in een beperkt gedeelte van de Gazastrook bereikt. Om die reden dringt het kabinet in contacten met Israël en in EU-verband voortdurend aan op snelle, veilige en ongehinderde humanitaire toegang en hulp, en het openen van de verschillende grensovergangen.
Nederland verleent humanitaire steun waar dit kan en verkent samen met internationale partners de inzet voor het versnellen van de aanvoer van humanitaire goederen. Nederland maakte 25 miljoen euro extra vrij voor humanitaire hulp. Naast transport over land worden ook de opties voor aanvoer over zee en door de lucht onderzocht. Het marineschip Zr. Ms. Holland is richting het oosten van de Middellandse Zee gestuurd voor ondersteuning van taken in het kader van een mogelijke evacuatie of het eventueel bieden van humanitaire hulp via een maritieme corridor (Kamerstuk 23 432, nr. 500). Indien humanitaire hulp langs deze weg aan Gaza wordt verstrekt, vindt dit plaats indachtig het toepasselijk raamwerk zoals de Oslo Guidelines. Nederland heeft daarnaast scan-capaciteit aangeboden opdat meer humanitaire goederen sneller na een noodzakelijke check Gaza in kunnen. Ook gaat Nederland helpen bij medische hulp aan patiënten uit Gaza die in Egypte worden opgevangen door onder andere medische apparatuur en hulpmiddelen te leveren.
Klopt het dat er meer EU-landen voor de resolutie hebben gestemd dan tegen?
Er hebben 8 EU-lidstaten voor de resolutie gestemd, 4 tegen de resolutie en de meerderheid van 15 heeft onthouden, waaronder Nederland.
Nu de resolutie aangenomen is, hoe gaat u er zorg voor dragen dat de resolutie zo snel mogelijk wordt uitgevoerd ten behoeve van een onmiddellijk staakt-het-vuren om mensenlevens te redden, het in gang zetten van humanitaire hulp aan Gaza en ervoor te zorgen dat de door Hamas gegijzelden worden vrijgelaten?
Het kabinet hecht er belang aan dat de zienswijzen die gereflecteerd worden in aangenomen resoluties van de AVVN, ook al zijn deze niet-bindend, serieus worden genomen. Nederland zal zich blijven inzetten voor directe en onmiddellijke humanitaire gevechtspauzes om zo humanitaire toegang mogelijk te maken en te voorzien in essentiële goederen en diensten aan de burgers in Gaza. Het kabinet zal onverminderd blijven oproepen tot naleving van het humanitair oorlogsrecht, het tegengaan van geweld tegen burgers, en tot het geven van humanitaire toegang. Tot slot blijft Nederland oproepen tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle gegijzelden.
Bent u bereid deze vragen maandag aanstaande te beantwoorden?
Dit is niet haalbaar gebleken.
Het belagen van een Powned verslaggever |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het belagen van een PowNed verslaggever in Arnhem?1
Ik ben bekend met de inhoud van het artikel «Verslaggever Powned belaagd door Antifa bij tegendemonstratie in Arnhem» op de website van Skoften.
Deelt u de mening dat de persvrijheid heilig hoort te zijn in dit land? Zo ja, hoe kan het zo zijn dat de politie niet heeft ingegrepen toen een PowNed verslaggever en zijn cameraman fysiek werden belaagd? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Persvrijheid en vrije media zijn onmisbaar binnen een goed functionerende democratische rechtsstaat. De media hebben de platforms en de middelen om ideeën verder te brengen en het maatschappelijk debat te stimuleren. Als journalisten worden geïntimideerd, (online) persoonlijk worden aangevallen of te maken krijgen met geweld, dan raakt dat de rechtsstaat in haar kern. Elke vorm van agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Persvrijheid is een groot goed en dat moeten we met elkaar beschermen.
Journalisten wordt geadviseerd om voorafgaand aan een mogelijk risicovolle demonstratie contact op te nemen met de mediadesk van de politie, zodat de politie een veiligheidsinschatting kan maken. Bij dreigende confrontaties is de inzet van de politie altijd gericht op dialoog en de-escalatie. De politie maakt van geval tot geval – in vaak complexe situaties – de professionele afweging wat de beste strategie is om agressie en geweld tegen journalisten te voorkomen of terug te dringen. Ingrijpen door de politie kan ook – zoals nu het geval was – leiden tot de situatie dat het noodzakelijk is om een journalist te vragen om (tijdelijk) op afstand te gaan staan om escalatie te voorkomen en de veiligheid van de journalist te waarborgen.
De politie heeft mij laten weten dat, om verder tumult en openbare ordeverstoringen te voorkomen, de aanwezige politieagenten de betrokkenen uit elkaar hebben gehaald. Na de demonstratie is er contact geweest tussen de journalist en de politie, waarbij de politie heeft toegelicht wat de overwegingen van de aanwezige agenten waren en is de journalist aangeboden in gesprek te gaan op het bureau.
Heeft u de bereidheid om de gewelddadige demonstranten alsnog op te sporen en te berechten? Zo neen, waarom niet?
Ik onderschrijf dat journalisten verslag moeten kunnen doen van demonstraties (zie ook het antwoord op vraag 2) en dat zij in hun journalistieke activiteiten zo min mogelijk belemmerd moeten worden. De aanpak van agressie en geweld tegen journalisten is veelzijdig. Werkgevers in de mediasector zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor de veiligheid, gezondheid en het welzijn van de voor hen werkzame journalisten. Dat betekent dat werkgevers bij elke vorm van verslaggeving of publicaties die risico’s met zich mee kunnen brengen, moeten zorgen voor voldoende voorbereidingstijd en preventieve maatregelen (zoals effectieve trainingen). Journalisten wordt geadviseerd om voorafgaand aan een risicovolle demonstratie of evenement contact op te nemen met de mediadesk van de politie. Binnen de politie is er een handelingskader voor de aanwezigheid van journalisten bij (risicovolle) demonstraties en evenementen.
Ondanks deze preventieve maatregelen, krijgen journalisten helaas nog steeds te maken met agressie en geweld. Tegen agressie en geweld wordt hard opgetreden en de daders van deze agressie- en geweldsdelicten worden hard gestraft. Voor de strafrechtelijke aanpak van agressie en geweld tegen journalisten hebben de mediasector, de politie en het Openbaar Ministerie het Protocol PersVeilig ontwikkeld. In dit protocol zijn afspraken omtrent opsporing en vervolging vastgelegd. Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Journalisten wordt geadviseerd om bij incidenten altijd melding te doen bij de werkgever en bij het meldpunt Persveilig en daarnaast melding of aangifte te doen bij de politie. In het Protocol Persveilig is bepaald dat de politie altijd een aangifte opneemt als er sprake is van een strafbaar feit dat is gerelateerd aan de uitoefening van de functie. Een werkgever kan hierbij ook een belangrijke rol spelen, door de journalist te ondersteunen en namens de journalist aangifte te doen. In dat geval wordt het adres van de werkgever opgenomen en wordt de werknemer als getuige gehoord. Deze constructie biedt extra bescherming aan de betrokken journalist. Het proces-verbaal wordt vervolgens zo snel mogelijk naar het Openbaar Ministerie gestuurd.
Mocht er geen sprake zijn van een strafbaar feit wordt er een melding gedaan. De politie zal in geval van twijfel contact opnemen met het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie past zoveel mogelijk lik-op-stukbeleid toe bij zaken waarin strafbare feiten zijn gepleegd en hanteert een verhoging van de strafeis met 200 procent voor delicten die tegen een journalist gepleegd zijn, conform de «Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen» en de toepasselijke richtlijnen.
Als de afspraken uit het Protocol Persveilig niet goed worden uitgevoerd, wordt dit besproken in de Stuurgroep Persveilig. Deze stuurgroep bestaat uit de Nederlandse Vereniging voor Journalisten, het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, het Openbaar Ministerie en de politie. PersVeilig en de werking van het Protocol PersVeilig worden op dit moment geëvalueerd. Deze evaluatie zal inzicht geven in de uitvoering van de afspraken in het protocol en welke verbeterpunten kunnen worden opgepakt.
Hoe gaat u de persvrijheid verdedigen, waarbij niet de verslaggevers gearresteerd dreigen te worden, maar de daders van geweld in de kraag worden gevat? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat demonstranten herkenbaar moeten zijn, zodat zij bij het overtreden van de wet sneller kunnen worden opgespoord? Kunt u een gedetailleerd antwoord hoe u dit gaat bevorderen?
Het demonstratierecht is een grondrecht en de eerbiediging daarvan is essentieel voor onze democratie. Demonstraties zijn momenten waarop mensen samen komen om hun mening uit te dragen. Er dient grote terughoudendheid te zijn om beperkingen op te leggen vanuit de overheid, zodat mensen niet ontmoedigd kunnen worden om gebruik te maken van hun demonstratierecht. Het uitgangspunt van de grondwettelijke systematiek en de Wet openbare manifestaties is dat door de burgemeester slechts onder bepaalde voorwaarden en voorzien van een (op het geval toegesneden) motivering grenzen mogen worden gesteld aan de demonstratievrijheid. Daarbij past het niet om gezichtsbedekkende kleding bij alle demonstraties (standaard) te verbieden. Wanneer er strafbare feiten plaatsvinden bij een demonstratie treedt de politie op. In het geval van een strafbaar feit moeten de verdachten zich, net als ieder ander, kunnen identificeren.
De Nederlandse onthouding bij stemming in de VN Algemene Vergadering over een humanitair staakt-het-vuren |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is de reden geweest voor het kabinet om zich te onthouden van de stemming in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de resolutie die oproept om te komen tot een onmiddellijk en langdurig humanitair staakt-het-vuren in Gaza?
De resolutie bevatte veel punten die het kabinet volmondig steunt, bijvoorbeeld dat alle partijen zich moeten houden aan het humanitair oorlogsrecht, het veroordelen van geweld tegen burgers en het oproepen tot humanitaire toegang. Mede daarom is er geen sprake van geweest dat Nederland tegen de resolutie zou stemmen. Anderzijds bevatte de resolutie elementen die het kabinet niet kon steunen en ontbraken er essentiële punten in de resolutie. In reactie op de terroristische aanvallen op 7 oktober 2023 en de voortdurende gewapende dreiging van Hamas, steunt het kabinet het Israëlisch recht op zelfverdediging, waarvan de uitoefening in lijn moet zijn met het internationaal recht en het humanitair oorlogsrecht en dat moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en noodzakelijkheid. Benoeming hiervan ontbrak in de resolutie en was hiermee niet in lijn met de motie-Stoffer (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2729). Daarnaast werd de aanval door Hamas niet expliciet veroordeeld. Ook bevatte de resolutie een oproep tot een wapenstilstand. Met de aanhoudende dreiging en aanval van Hamas is dit nu niet te verenigen met de noodzaak van Israël om zich hiertegen te verdedigen. Dit is waarom Nederland oproept tot directe en onmiddellijke humanitaire gevechtspauzes om zo humanitaire toegang mogelijk te maken en te voorzien in essentiële goederen en diensten aan de burgers in Gaza. Tot slot kwam de belangrijke oproep tot het direct vrijlaten van alle gegijzelden voor het kabinet onvoldoende terug in de resolutie. Een Canadees voorstel tot aanpassing van de resolutie waarmee een veroordeling van de terreurdaad van Hamas, en oproep tot directe vrijlating van gegijzelden zouden worden toegevoegd, kreeg ondanks steun van Nederland geen tweederde meerderheid.
Daarnaast is het voor Nederland van belang om waar mogelijk een zo groot mogelijke EU-eenheid te bewaren, omdat dit de rol van de EU in multilaterale fora kracht bij zet. Nederland heeft zich voor deze EU-eenheid ingezet door vast te houden aan het gezamenlijke standpunt, dat een dag eerder tijdens de Europese Raad van 26 oktober 2023 was overeengekomen1. Gezien de onderlinge verhoudingen neigde dit naar een onthouding. Hiertoe was ook door de EU Hoge Vertegenwoordiger opgeroepen. Meer dan de helft van de EU lidstaten (15 in totaal) hebben zich onthouden. Ondanks het eerder overeengekomen gezamenlijk standpunt in de Raad zijn EU lidstaten niet verplicht om in eenheid te stemmen op resoluties.
Om deze reden koos Nederland voor een onthouding met een stemverklaring waarin de punten zijn uitgelicht die Nederland volmondig steunt, de punten waar Nederland bezwaar tegen maakt, en de punten die Nederland graag in de resolutie opgenomen had zien worden.
Is de gehele ministerraad en/of zijn de vice-premiers gekend in dit besluit? Zo niet, wie van het kabinet is wel in dit besluit gekend?
Nederland stemt jaarlijks op tientallen resoluties in verschillende organen en commissies van de Verenigde Naties (VN). Afhankelijk van het (politieke) belang en de complexiteit van de resolutie, wordt de stempositie bepaald op ambtelijk, hoog ambtelijk of politiek niveau. In de regel wordt een steminstructie niet voorgelegd aan de ministerraad. Bij de Nederlandse standpuntbepaling ten aanzien van deze resolutie is zeer nauw samengewerkt tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag en de Permanente Vertegenwoordiging (PV) in New York. Omdat deze resolutie ook en marge van de Europese Raad werd besproken, was ook het Ministerie van Algemene Zaken betrokken bij het overleg over de standpuntbepaling ten aanzien van deze resolutie. Achteraf gezien was
bredere afstemming beter geweest, ook al viel de steminstructie binnen de door het kabinet bepaalde en door de Tweede Kamer gesteunde positie.
Is er over het besluit gestemd of was het oordeel unaniem?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
De Zembla-reportage ‘Het transgenderprotocol’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u de reportage «Het transgenderprotocol»1 van Zembla, uitgezonden op donderdag 26 oktober 2023, gezien?
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage, die melding maakt van ondermaatse en wetenschappelijk ondeugdelijke onderzoeken waarop het zogeheten «Dutch protocol» voor transgenderzorg is gebaseerd? Kunt u (de Minister van VWS) reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te geven en te reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden over het «Dutch protocol». In mijn beantwoording van de Kamervragen van de leden Pouw-Verweij en Van der Plas2 ben ik uitgebreid ingegaan op de eerdere conclusies rondom de onderzoeken rond het «Dutch protocol». Ik ben van mening dat het goed is dat er wetenschappelijke discussies zijn over wat de beste zorg is en voor welke groep het geschikt is, en dat duidelijk wordt wat we wel en (nog) niet met zekerheid al weten over eventuele bijwerkingen van medicijnen.
Belangrijk daarbij is dat een dergelijke discussie een volledig beeld schetst van het vraagstuk en is gebaseerd op feiten. Vanuit veldpartijen heb ik begrepen dat in de uitzending van Zembla een enigszins eenzijdig beeld wordt geschetst. In deze reportage komt een beperkt aantal deskundigen aan het woord die kritiek hebben op het «Dutch Protocol». Artsen uit landen als Amerika en Duitsland, evenals de vele patiënten die baat hebben bij de huidige zorg, komen niet aan het woord. Vanuit de patiëntenvereniging TNN is een uitgebreide reactie geplaatst op de website met een reactie op de uitzending3. Ook heeft het Amsterdam UMC een uitgebreide reactie op de website geplaatst met uitleg over het «Dutch protocol»4.
Daarnaast is het belangrijk onderzoek te blijven doen naar de bredere groep aan zorgvragers en naar de vraag of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Onderzoekers uit het Amsterdam UMC hebben recent een Vidi-beurs gekregen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bestemd voor onderzoek naar de minder klassieke populatie minderjarigen die zich heden meldt op de transgenderzorg poli.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een dergelijke nieuwe, experimentele en controversiële behandeling voor jonge personen (in sommige gevallen nog kinderen) in Nederland gegeven mag worden en al jaren wordt gegeven, als er voor de effectiviteit en de veiligheid van deze behandeling zo weinig wetenschappelijke en medische onderbouwing is?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven is het aan veldpartijen om gezamenlijk, via professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is, en aan de manier waarop zorgverleners medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch8 9 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Hierin wordt ook de huidige versie van het «Dutch protocol »uiteengezet.
In de Kwaliteitsstandaard wordt aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. Bestaande inzichten moeten steeds getoetst worden en nieuwe inzichten moeten verwerkt worden in de manier waarop zorg verleend wordt. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Medische behandelingen moeten uiteraard onderzocht en goed geëvalueerd worden. Als er verbeteringen mogelijk zijn in de behandeling van transjongeren is het cruciaal dat dit gedaan wordt op basis van feiten, nuance en in gesprek met experts en ervaringsdeskundigen. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS). Dit wordt uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen (ook internationaal) van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise (op gebied van klinische praktijk) en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de «Richtlijn voor Richtlijnen 2012» en de «Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0».
In de herziene Kwaliteitsstandaard zal net als bij de vorige standaard gekeken worden naar evidence based onderzoek. De herziene richtlijn zal nadien eveneens worden gepubliceerd op de richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe/herziene richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het Zorginstituut Nederland te kunnen worden opgenomen.
Bij de ontwikkeling van deze Kwaliteitsstandaard waren in de werkgroep betrokken: Nederlands Internisten Vereniging; Nederlands Huisartsen Genootschap; Nederlands Instituut van Psychologen; Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde; Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie;
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie; en Transvisie. Tijdens de ontwikkeling van de standaard (knelpunteninventarisatie en commentaarfase) zijn naast bovenstaande partijen, ook beroeps- en wetenschappelijke verenigingen alsmede de IGJ en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) betrokken geweest.
Het primum non nocere («als eerste niet schaden») is in het medisch jargon een advies dat artsen in gedachten moeten houden, vooral als ze de keus hebben tussen handelen, met onzeker resultaat, en afwachten. Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht.
Vanuit uw Kamer zijn de afgelopen periode ook vragen gekomen over de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg. Het Kennisinstituut heeft mij laten weten dat het zal bekijken of het aangewezen is om de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg in dit traject mee te nemen en beide standaarden te integreren. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg10 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Ook wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht. De behandeling van genderdysforie vindt plaats in een multidisciplinair team (psychologen, psychiaters, (kinderarts-) endocrinologen, chirurgen, vruchtbaarheidsartsen en maatschappelijk werkers). Dit zorgt voor een breed scala aan expertises.
Daarnaast moeten nieuwe kennis en onderzoek ook in de transgenderzorg leiden tot betere zorg en kwaliteitsstandaarden, zeker bij het gebruik van puberteitsremmers. De vraag is hoe jongeren het best geholpen kunnen worden met alle kennis die op dit moment aanwezig is. Met het beschikbare evidence-based onderzoek, inclusief de beperkingen ervan, wordt in kwaliteitsstandaarden door wetenschappers, artsen/zorgprofessionals en patiënten samen bepaald hoe die zorg eruit zou moeten zien. Daarin werkt de transgenderzorg voor jongeren hetzelfde als elke andere zorg. Heel veel behandelingen worden doorlopend onderzocht terwijl ze gegeven worden. Ook is het bekend dat in de kindergeneeskunde een dubbelblind onderzoek met controlegroep onhaalbaar en onethisch is. Daarin wijkt het onderzoek naar transgenderzorg niet af.
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het KIMS. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Verenigd Koninkrijk) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Het wetenschappelijk en internationaal zorgdebat richt zich op dit moment op de vraag of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is, of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is. Veel onderzoek hierover komt tot op heden uit Nederland en dat geldt vooral voor langetermijnuitkomsten. Ook wordt in Nederland vanaf de begintijd data verzameld. Regelmatig wordt er beweerd dat in het buitenland de «Dutch approach» werd gebruikt. Dit klopt vaak niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de onlangs gesloten Tavistock kliniek in Engeland. In een recent rapport naar de zorg in deze kliniek, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek werd de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.
Kunt u uitleggen waarom destijds is toegestaan dat de standaarden waaraan het onderzoek voor en naar deze vorm van transgenderzorg moesten voldoen zoveel lager waren, onder andere door geen controlegroep of een alternatief daarvoor te gebruiken, dan voor ander onderzoek naar medische behandelingen en behandelprotocollen? Wat was hiervoor de (medische) onderbouwing en hoe rijmt u dat met het «primum non nocere» beginsel in de gezondheidszorg en de medische ethiek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom de gebrekkige wetenschappelijke en medische onderbouwing voor deze behandeling nu pas (echt) aan het licht komt en waarom een dergelijke behandeling destijds is goedgekeurd, op basis van zo weinig en ontoereikend evidence based onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u wie er betrokken waren bij het onderzoek dat geresulteerd heeft in het «Dutch protocol» en de goedkeuring daarvan en hoe en door wie dit onderzoek is gefinancierd?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier en door wie is de voortgang en ontwikkeling van het «Dutch protocol» door de jaren heen geëvalueerd en getoetst? Wie waren hierbij allemaal betrokken en vanuit welke expertise en hoedanigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u en/of hebben eerdere bewindspersonen en/of het kabinet de afgelopen jaren eerder signalen en/of klachten gekregen over de discutabele onderbouwing voor de Nederlandse transgenderzorg en de problemen die sommige patiënten en hun omgeving hierdoor hebben ondervonden? Zo ja, wanneer, wat voor signalen waren dat, wie hebben hierover aan de bel getrokken en wat is hier toen door wie mee gedaan?
Ik heb regelmatig Kamervragen ontvangen rond dit onderwerp met artikelen over de Nederlandse transgenderzorg en de onderbouwing.
In mijn verdere beantwoording (vraag 15) ga ik uitgebreid in op de opdracht tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Mochten patiënten problemen ervaren met de kwaliteit van de transgenderzorg dan kunnen klachten gemeld worden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Wat vindt u ervan dat de artsen die door Zembla zijn geïnterviewd niet herkenbaar willen worden vermeld in de reportage, omdat zij bang zijn om bijvoorbeeld hun baan kwijt te raken? Kunt u reflecteren op de sterke politisering van dit onderwerp en is het naar uw mening mogelijk dat er de afgelopen jaren een dusdanig hevige transgenderlobby gaande is dat kritische geluiden hieromtrent geen ruimte krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om een volledig en democratisch debat over deze kwestie te bewerkstelligen?
Ik deel uw mening niet dat kritische geluiden geen ruimte krijgen. Wel herken ik de controverse op het onderwerp transgenderzorg, getuige ook de vele Kamervragen die ik over dit onderwerp de afgelopen periode heb beantwoord en de maatschappelijke aandacht voor het onderwerp. Ik vind het goed hierover het debat te voeren maar het is daarbij wel van belang dat het debat gevoerd wordt op basis van onderzoek, nuance en feiten.
Het is niet aan het kabinet om een mening te vormen over of personen wel/niet herkenbaar in beeld willen bij het deelnemen aan een uitzending op televisie.
Hoe reflecteert u, in het licht van de bevindingen van Zembla, op de groeiende internationale kritiek op en zorgen over2 het sterk toenemende aantal jongeren dat zich aanmeldt voor genderzorg en de geluiden die opgaan over «sociale besmetting», die (getroubleerde) jongeren ertoe aan zou kunnen zetten om te geloven dat zij in het verkeerde lichaam zijn geboren en daarom hormoonbehandelingen en transitieoperaties zouden moeten/willen ondergaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn uitgebreide brief van 9 mei 2023 waarin ik u twee onderzoeken op het gebied van transgenderzorg heb toegestuurd en mijn reactie hierop.
In het onderzoek «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit wordt aandacht geschonken aan het begrip «sociale besmetting». Hierin wordt geconstateerd dat de toegenomen vraag naar transgenderzorg niet simpelweg terug te leiden is op sociale besmetting, dat wil zeggen de veronderstelling dat transgender personen elkaar ‘aansteken’. Het rapport laat zien dat een veelheid aan individuele, sociale en maatschappelijke factoren tezamen bijdragen aan deze zorgvraag. Voor harde conclusies over oorzaak-gevolg is meer onderzoek met herhaalde metingen over tijd nodig. Dergelijk onderzoek ontbreekt vooralsnog. Het is en blijft belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers en of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Daarnaast blijkt het van belang onderzoek te doen naar trends in aanmeldingen, kort- en langetermijneffecten in kaart te brengen, de uitkomsten van behandelingen te monitoren etc. Recent is ook onderzoek gestart naar goede besluitvorming rond de verschillende stappen in het behandeltraject.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de kinderpsychiater in de Zembla-reportage: «Wij waren pioniers, maar de kinderen waren eigenlijk ook pioniers»? Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat jonge, kwetsbare mensen zijn ingezet als «proefkonijnen» voor een wetenschappelijk weinig onderbouwde experimentele behandeling, die verstrekkende en in sommige gevallen onomkeerbare gevolgen voor hun toekomst en gezondheid zou hebben?
Er is nog deels onduidelijkheid over de veiligheid en het effect van de behandeling van kinderen met genderdysforie. Dit is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Deze onduidelijkheid wordt door medisch deskundigen in Nederland gezien als een belangrijk maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Onderzoek bij kinderen kan vaak niet met een controlegroep en dubbelblind plaatsvinden (onder andere vanwege ethische bezwaren). Dit neemt niet weg dat het belangrijk is dat bij deze behandelingen zorgvuldige monitoring plaatsvindt. Registratie van behandeling vindt nu plaats bij gebruik van dure geneesmiddelen zoals groeihormonen. Voor deze groep geldt dat behandelingen van tevoren landelijk getoetst worden en de behandelingen prospectief gevolgd worden. De Stichting Kind en Groei-LRG6 is initieel door de zorgverzekeraars opgezet en verzamelt als enige organisatie de gegevens van kinderen in Nederland die met groeihormoon behandeld worden. De database voor Landelijke Registratie Groeihormoonbehandeling bij kinderen is daarmee uniek.
Ik kan niet beoordelen of de drie geïnterviewden uit Finland, Zweden en Engeland als neutraal beschouwd kunnen worden en of de situatie vergelijkbaar is met Nederland. Als er onderzoeksuitkomsten zijn die aanleiding geven tot het verbeteren van de zorg voor transgenderpersonen dan zullen die door de betrokken veldpartijen worden meegenomen in de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Kunt u aangeven op welke manier er gehandeld is naar het principe van informed consent bij het toepassen van transgenderzorg in Nederland door de jaren heen, zowel bij de patiënten zelf, als bij hun ouders en/of verzorgers? Zijn deze mensen altijd volledig geïnformeerd over de minimale wetenschappelijk onderbouwing voor het «Dutch protocol» en alle eventuele gevolgen/bijwerkingen/schade die deze zorg zou kunnen opleveren?
Alle jongeren die zich met een hulpvraag bij een genderteam melden, beginnen met psychologische counseling en het verkennen van hun genderidentiteit. Naast het verzamelen van informatie met de jongere over zichzelf en diens genderontwikkeling, staat het verstrekken van juiste informatie centraal. Doel hiervan is om samen met de jongeren en ouders of verzorgers tot gezamenlijke, goed geïnformeerde en weloverwogen besluitvorming te komen over wat de jongere nodig heeft om zichzelf te zijn op het gebied van gender. Een belangrijk aspect hierbij is de multidisciplinaire aanpak. In de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch worden de voorwaarden voor informed consent ook benoemd7.
Op welke manier wordt de transgenderzorg in Nederland en de «Dutch protocol»-aanpak op dit moment gefinancierd en door wie?
In de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling.
Wanneer iemand medisch op deze zorg is aangewezen, valt de volgende zorg binnen het basispakket: psychologische behandeling en begeleiding, hormoonbehandeling, gynaecologische chirurgie, genitale chirurgie, gezichtsontharing, mastectomie, aangezichtschirurgie, adamsappel-reductie, logopedie (eventueel stembandcorrectie), fertiliteitspreservatie, foniatrie, stemverhogende operatie, borstconstructie of vervanging van een borstprothese bij agenesie of aplasie van de borst (zie artikel 2.1, sub c Regeling zorgverzekering). Waar het gaat om behandelingen van plastisch-chirurgische aard, gelden in het algemeen beperkingen en uitsluitingen (zoals genoemd in artikel 2.4, lid 1, sub b Besluit zorgverzekering). Hiermee is geregeld dat behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn, uitgesloten zijn van het basispakket. Vanwege de extra eisen die gelden voor behandelingen van plastisch-chirurgische aard, hebben de zorgverzekeraars in hun polissen opgenomen dat de verzekerde voorafgaand toestemming (een machtiging) nodig heeft. De zorgverzekeraar kan dan toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Wat vindt u ervan dat in verschillende landen geen transgenderzorg meer geleverd wordt op basis van het «Dutch protocol» en dat transgenderzorgklinieken zijn gesloten en wat betekent dat voor de transgenderzorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om een onderzoek in te stellen naar het «Dutch protocol» en de medische legitimiteit ervan en gaat u hiervoor actief ervaringen ophalen bij personen die deze behandeling de afgelopen jaren hebben ondergaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u niet dat er in Nederland, in ieder geval tijdelijk, gestopt moet worden met het leveren van transgenderzorg in de vorm van het «Dutch protocol», totdat beter en uitgebreider onderzoek is gedaan naar deze methode? Zo nee, waarom niet?
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
In Nederland hebben we een voldoende stevige transgenderzorg voor jongeren met daarbij voldoende expertise in de academische centra en genderklinieken.
Dat er nog deels onduidelijkheid is over de veiligheid en over het effect van de behandeling, is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. In Nederland wordt die onduidelijkheid door medisch deskundigen gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Behandeling volgt pas na uitgebreide psychische, medische evaluatie, fertiliteitscounseling en informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Dit wordt in veel landen niet gegarandeerd.
Gaat u jongeren actief voorlichten over de gevaren van «sociale besmetting» en trendgevoelige, maatschappelijke beïnvloeding op het gebied van transgenderissues, bijvoorbeeld door hier op scholen lessen aan te wijden en/of jongeren de reportage van Zembla in de klas te laten bekijken?
In Nederland hebben scholen in het funderend onderwijs zich te houden aan het curriculum en de daarbij horende kerndoelen en eindtermen van het onderwijs. In het curriculum staat globaal beschreven wat er in ieder geval besproken moet worden, en wat leerlingen in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) op landelijk niveau moeten kennen en kunnen. Hierbij hebben scholen ruimte gekregen om zelf inhoudelijke keuzes te maken en invulling te geven aan het onderwijsprogramma voor leerlingen.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basisnormen en -waarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Het thema «burgerschap» gaat over deze basisnormen en -waarden van onze samenleving. Er wordt hierbij aandacht besteed aan een gezamenlijke basis met gemeenschappelijke democratische waarden – gelijkheid, vrijheid en solidariteit – in een samenleving waar ook ruimte is voor verschillende denkwijzen, opvattingen en culturen. Verschillende kerndoelen in het po11 en vo, 12 13 hebben inhoudelijk betrekking op het thema burgerschap.
De berichten ‘Joodse school Cheider opnieuw dicht uit angst voor antisemitische incidenten’ en ‘Gepeste Joodse leerlingen wisselen van school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Joodse school Cheider opnieuw dicht uit angst voor antisemitische incidenten» en «Gepeste Joodse leerlingen wisselen van school»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voor alle betrokkenen een ingrijpende ervaring is als scholen moeten sluiten vanwege zorgen over de veiligheid? Op welke wijze worden leerlingen, ouders en personeel hierin ondersteund? Hoe houdt u er rekening mee dat dit ook voor de voortgang van het onderwijsproces een belastende situatie is?
Ik wil voorop stellen dat ik het onwenselijk vind dat scholen het schoolgebouw fysiek sluiten, maar dat ik ook begrijp dat er grote zorgen leven binnen de Joodse gemeenschap. School is bij uitstek een plek om zorgen en emoties met elkaar bespreekbaar te maken. Juist om het onderwijsproces zo ononderbroken als mogelijk voortgang te laten vinden is het belangrijk dat scholen zo veel als mogelijk open blijven. Het uitgangspunt daarbij is dat leerlingen uiteraard altijd vrij en veilig naar school moeten kunnen gaan.
In het geval van de Joodse scholen hebben de veiligheidsdiensten en de gemeente Amsterdam een rol als het gaat om de veiligheid van de leerlingen en de medewerkers. Het zijn de gemeente en de veiligheidsdiensten die kunnen adviseren dat een school de deuren moet sluiten. In dit specifieke geval is dat een besluit van het schoolbestuur geweest.
Het Ministerie van OCW heeft nauw contact met de Joodse scholen, NCTV, NCAB, de gemeente Amsterdam en het CJO. Ook hebben de scholen contact met stichting School en Veiligheid, die de scholen onder andere kan ondersteunen bij het omgaan met de psychosociale aspecten van deze situatie.
Kunt u aangeven hoeveel leerlingen inmiddels van school zijn veranderd vanwege dreigende, antisemitische uitingen? Klopt het dat het niet alleen gaat om bedreigingen voor leerlingen onderweg naar school, maar ook om misstanden op het schoolplein en in de school?
Ik ben bekend met de signalen van Joodse leerlingen die overwegen om van school te wisselen of dat al gedaan hebben. Precieze cijfers zijn ons en de inspectie niet bekend, omdat ouders vrij zijn om hun kinderen op een andere school in te schrijven. De zes leerlingen die worden genoemd in het artikel van het Nederlands Dagblad zijn bevestigd door de gemeente Amsterdam.
Cheider en JBO krijgen inderdaad aanmeldingen van leerlingen van andere scholen die zich niet veilig voelen (vanwege antisemitische uitingen). De Joodse scholen kunnen echter niet al deze leerlingen plaatsen. Zolang een leerling geen andere school heeft, is de oorspronkelijke school verantwoordelijk. Zo kunnen leerlingen niet tussen wal en schip vallen.
Verder herken ik het beeld dat het niet enkel om pesten op school gaat, maar ook in de digitale leefwereld, bijvoorbeeld in whatsappgroepen. Dat maakt het voor scholen lastiger om hier zicht op te krijgen, maar is niet minder pijnlijk voor de leerlingen die het betreft.
Kunt u bevestigen dat het uitgangspunt bij misstanden moet zijn dat niet de slachtoffers genoodzaakt zijn van school te veranderen, maar dat de daders worden aangepakt? Worden de scholen die het betreft aangesproken op de kaders die hiervoor gelden? Neemt de Inspectie van het Onderwijs contact op met scholen die hiermee te maken krijgen?
Leerlingen moeten zich altijd vrij en veilig voelen. Pesten, discriminatie, racisme of antisemitisme horen niet thuis in onze samenleving en dus ook niet op school. Scholen moeten daar zorg voor dragen. In dit kader moet de school schadelijk gedrag bespreken, voorkomen dat het escaleert en zorgen dat de veiligheid geborgd wordt.
Dergelijke situaties vragen om maatwerk. Scholen kunnen voor ondersteuning bij het tegengaan van pesten altijd bij stichting School en Veiligheid terecht. Ook kunnen leerlingen en/of hun ouders zich wenden tot de vertrouwenspersoon van de school of tot de vertrouwensinspecteur van de inspectie. De inspectie analyseert signalen die zij binnenkrijgt en neemt, indien nodig, contact op met de betreffende school.
Verder kan men aangifte doen indien men meent dat de wet is overtreden. De autoriteiten zullen vervolgens de aangifte onderzoeken en besluiten om al dan niet tot vervolging over te gaan.
Hoe verhoudt de veiligheidsinschatting van de gemeente en de betrokken diensten zich tot die van de school? Hoe bevordert u dat op dit punt zoveel mogelijk eenduidigheid bestaat? Deelt u de opvatting dat het bevoegd gezag van de scholen op grond van de wet uiteindelijk een eigenstandige afweging moet maken of de veiligheid van de leerlingen voldoende gewaarborgd kan worden?
Schoolbesturen mogen niet zelfstandig besluiten om een school dicht te houden. Immers, het is in het belang van leerlingen dat zij zo veel als mogelijk fysiek onderwijs volgen. Daarom hebben schoolbesturen de plicht om fysiek onderwijs aan leerlingen te verzorgen.
Er kunnen wel redenen zijn om de deuren van de school tijdelijk te sluiten. De gemeente en betrokken (veiligheids)diensten maken hierbij de afweging, waarbij mogelijke veiligheidsrisico’s in acht worden genomen. Op basis van hun advies kan een schoolbestuur besluiten om de deuren gesloten te houden. Als een school sluit, neemt de inspectie altijd contact op. Ook in deze situatie is er nauw contact tussen de scholen en de inspectie.
Er heeft zich nu een situatie voorgedaan waar Cheider voor twee korte perioden de deuren van het schoolgebouw dicht heeft gehouden. Rosj Pina en Maimonides hebben voor één korte periode de deuren gesloten gehouden. Op dit moment zijn alle scholen open.
Bent u bereid in contact te treden met Joodse scholen en alles te doen wat nodig is om deze scholen te ondersteunen?
Er is reeds nauw contact met de Joodse scholen, zowel ambtelijk als door mijzelf. Dat heeft ook betrekking op de ondersteuning die de scholen nodig hebben. Dit gesprek wordt momenteel doorlopend gevoerd. Zelf ben ik onlangs bij Rosj Pina en Maimonides geweest om hier met hen over te spreken en mijn waardering uit te spreken voor het belangrijke werk dat ze in deze lastige periode doen. Binnenkort zal ik ook bij Cheider langsgaan.
Verschillende berichtgevingen over vocht en schimmelproblematiek, enkel glas, slecht uitgevoerde renovaties, foute energielabels en flexwoningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat huurders acties moeten voeren om enkel glas vervangen te krijgen?1
Ik ben het met u eens dat isolatie en energiebesparing voor huurders ontzettend belangrijk zijn, zeker omdat de gasprijzen de afgelopen tijd geschommeld hebben. Ik herken ook bij huurders de wens dat hun woningen worden verduurzaamd. Voor mijn integrale aanpak ten aanzien van de verduurzaming van huurwoningen, waaronder het vervangen van enkel glas, verwijs ik naar mijn brief over integrale verduurzaming van huurwoningen die ik uw Kamer recent heb toegezonden.
Deelt u de mening dat enkel glas juist mensen in de meest kwetsbare positie het hardst raakt en daarom ingrijpen snel moet plaatsvinden?
Het is voor huishoudens met een laag inkomen in het bijzonder lastig als zij relatief hoge energielasten hebben. In den brede wordt er in het kabinetsbeleid veel voor de lage inkomens gedaan. Zo is in 2023 de Wet Huurverlaging aangenomen voor huurders met een laag inkomen. Daarnaast zijn de huurtoeslag en het minimumloon verhoogd.
Bovendien is het belangrijk dat we gaan voor een integrale aanpak met betrekking tot verduurzaming, waarin de hoogte van de energierekening naar beneden wordt gebracht en de woningen met de slechtste energielabels met voorrang worden aangepakt. Overigens blijkt uit onderzoek dat door mijn ministerie is gedaan en dat met uw Kamer is gedeeld2, de gemiddelde woonlasten voor corporatiewoningen met een slecht energielabel al lager zijn dan die voor woningen met een goed energielabel. Woningen met een slecht energielabel hebben weliswaar hogere energielasten, maar de kale huurprijs ligt al lager waardoor de totale woonlasten in verhouding lager uitvallen.
Deelt u de mening dat het aanmerken van enkel glas als wettelijk gebrek sneller werkt om de woonlasten omlaag te krijgen en de rekening daar neerlegt waar deze thuishoort namelijk bij de verhuurder en niet bij de huurder? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel kunt u dit voor huurders regelen?
Nee, ik deel die mening niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn brief over integrale verduurzaming van huurwoningen.
Waarom bent u bij vocht en schimmel niet bang voor een run op de Huurcommissie maar bij het aanmerken van enkel glas als wettelijk gebrek wel, terwijl er bijna net zoveel huishoudens met vocht en schimmel kampen als met enkel glas wetende dat er geen run is op de Huurcommissie met betrekking tot vocht en schimmel en deze gebreken dezelfde of wellicht zelfs meer huurverlaging kunnen opleveren als bij enkel glas?
Uit het onderzoek van WoON 2021 blijkt dat deze problematiek door de landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te verhelpen gelukkig is afgenomen.3 Met de brede landelijke aanpak rondom vocht- en schimmelproblematiek, waar ik in mijn antwoord op vraag 20 verder op in zal gaan, vermindert de druk op de Huurcommissie. Zoals in mijn Kamerbrief over integrale verduurzaming van huurwoningen wordt toegelicht, zou het aanmerken van enkel glas een in potentie zeer grote extra taak voor de Huurcommissie kunnen veroorzaken waar zij niet op toegerust is. Zoals ook in de brief is toegelicht, is deze route bovendien onwenselijk omdat het de integrale verduurzamingsaanpak doorkruist en in gaat tegen de Nationale prestatieafspraken die ik met de woningcorporaties heb gemaakt.
Waarom maakt u zich bij het aanmerken van enkel glas als wettelijk gebrek wel zorgen om de investeringscapaciteit van verhuurders maar niet om de portemonnee van huurders?
Ik heb voor beide aandacht. Daarom richt ik mij op algehele verduurzaming van woningen, waardoor verhuurders maatregelen kunnen bundelen en de energielasten van huurders hiermee in een keer significant worden verlaagd. Ik verwijs verder graag naar mijn brief over de integrale verduurzaming van huurwoningen.
Heeft u enig idee wat de gevolgen zijn voor huishoudens met een laag/lager inkomen die te veel geld kwijt zijn aan hogere energielasten als gevolg van onder andere enkel glas? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, deelt u de mening dat dit een kwalijke zaak is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht, wordt er veel gedaan om huishoudens met een laag inkomen te ondersteunen. Uit berekeningen van Milieu Centraal4 volgt dat goede isolatie en een integrale verduurzamingsaanpak meer besparing op de energielasten oplevert dan alleen het vervangen van enkel glas. Huishoudens met een laag inkomen zijn er dus bij gebaat dat hun woning in een keer en in het geheel wordt verduurzaamd. Dit wordt middels het bredere pakket met maatregelen gestimuleerd, zoals ik heb toegelicht in mijn brief integrale verduurzaming van huurwoningen.
Wat heeft u geregeld voor huurders, die in een slecht geïsoleerde woning wonen, van wie de woning in 2028 of 2030 (als gevolg van, indien deze doorgang vindt, de nieuwe wettelijke normering voor slechte energielabels) gesloopt of verkocht wordt, terwijl zij dan al die jaren een veel te hoge energierekening betalen?
Het is niet zo dat de voorgenomen wettelijke normering vervalt op het moment dat de woningen verkocht worden. Bij verkoop van een huurwoning blijven de rechten van de huurder in stand en daarmee ook de verplichtingen voor de eigenaar/verhuurders. Deze verplichtingen komen dan op de nieuwe eigenaar te rusten («koop breekt geen huur»). Voor woningen die binnen afzienbare termijn gesloopt zouden worden ligt het in de rede om ruimte in de wettelijke normering te bieden, omdat van eigenaren in de regel niet verwacht kan worden dat woningen die gesloopt gaan worden nog verduurzaamd worden. De uitwerking van dergelijke ruimte zal meegenomen worden in het voorstel voor de normering voor huurwoningen met een E, F of G-label. Uit onderzoek van mijn ministerie blijkt overigens, zoals ook in het antwoord op vraag 2 is genoemd, dat de gemiddelde woonlasten voor corporatiewoningen met een slecht energielabel lager zijn dan die voor woningen met een goed energielabel, omdat de kale huurprijs lager ligt.5 Hierdoor vallen de totale woonlasten in verhouding dus lager uit.
Deelt u de mening dat indien de nieuwe wettelijke eisen, die per 1 januari 2030 gesteld worden om alle slecht geïsoleerde huurwoningen van corporaties en private marktpartijen te verbeteren, geen doorgang vinden, per direct enkel glas aan de gebrekenlijst toegevoegd moet worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De wettelijke eisen om energielabels E, F en G uit te faseren gaan gelden per 2029. Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze wettelijke eisen geen doorgang zullen vinden.
Deelt u de mening dat het hebben van enkel glas een zeer omvangrijk probleem is getuige het feit dat er in Nederland circa één miljoen woningen met enkel glas zijn?
De omvang van de verduurzamingsopgave van huurwoningen is inderdaad aanzienlijk en enkel glas maakt daar onderdeel van uit. Daarom is mijn beleid erop gericht verhuurders te stimuleren zo spoedig mogelijk met deze opgave aan de slag te gaan. Hiervoor verwijs ik graag naar de brief die ik uw Kamer heb toegezonden over de integrale verduurzaming van huurwoningen.
Deelt u de mening dat het probleem van enkel glas al decennia bekend is en verhuurders dus meer dan voldoende tijd gehad hebben om dit probleem te verhelpen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De noodzaak tot het versneld treffen van isolerende maatregelen is door de energiecrisis alleen maar toegenomen. Ik verwacht dat die noodzaak ook door verhuurders wordt gevoeld. Om de verduurzamingsopgave te versnellen, probeer ik verhuurders positief te stimuleren en worden er prikkels ingebouwd om te verduurzamen, bijvoorbeeld in de vorm van normering. Ik verwijs uw Kamer hiervoor ook naar mijn brief over de integrale verduurzaming van huurwoningen.
Deelt u de mening dat particuliere verhuurders weinig gebruik maken van de subsidiemogelijkheid om te isoleren getuige het nog aanwezige budget in de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) van 98% en dus alleen direct met wet- en regelgeving aangespoord kunnen worden om te isoleren?2 Zo nee, waarom niet en kunt u daarin opnemen onder welke omstandigheden u dan wel met aanvullende wet- en regelgeving zou komen? Zo ja, hoe snel kunt u met aanvullende wet- en regelgeving komen?
De onderuitputting van de SVOH heeft mijn volle aandacht. Er is een toename in de aanvragen te zien sinds de verruiming van de regeling dit voorjaar7, nu de gehele private huursector aanvragen kan indienen. Dat neemt niet weg dat deze toename veel minder is dan wat er nodig is. Om verhuurders aan te zetten tot verduurzaming heb ik echter een heel pakket aan stimulerende en normerende maatregelen. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar mijn brief over de integrale verduurzaming van huurwoningen.
Deelt u gezien het bovenstaande de mening dat het nu eindelijk tijd wordt om in te grijpen door wet- en regelgeving aan te passen?
Met de wijziging van het WWS en het invoeren van wettelijke eisen voor het verduurzamen van huurwoningen met een E, F en G-label voer ik al wettelijke maatregelen in die ervoor zullen zorgen dat alle verhuurders versneld tot verduurzaming van huurwoningen zullen overgaan.
Wat is uw reactie op woningcorporaties die geen gehoor geven aan oproepen van hun huurders die om vervanging van enkel glas vragen?
Het kabinet heeft Nationale prestatieafspraken gemaakt met de corporatiesector over onder andere verduurzaming. De Nationale prestatieafspraken zijn erop gericht om de verduurzaming van het corporatiebezit te versnellen, met bijzondere aandacht voor de slechtste labels. Corporaties zijn daarmee volop aan de slag. Dat zal er ook toe leiden dat veel enkel glas zal worden aangepakt, zoals blijkt het ABF-rapport dat ik heb meegestuurd met mijn brief over de integrale verduurzaming van huurwoningen. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding om het initiatiefrecht van huurders te verbeteren. Dit wetsvoorstel wil ik in de eerste helft van 2024 in consultatie brengen.
Klopt het dat huishoudens zo’n half miljard euro per jaar als gevolg van enkel glas verspillen?3 Zo ja, vindt u dit acceptabel? Zo nee, wat is bijna benadering de verspilling op jaarbasis?
Ik herken het standpunt niet van glaspunt.nl, dat uitgaat van gemiddeld 20m2 aan enkel glas per woning niet. Ik heb uw Kamer bij de brief over de integrale verduurzaming van huurwoningen ook een onderzoek van ABF Research toegezonden. Dit rapport spreekt de aanwezigheid van gemiddeld 20m2 aan enkel glas per woning tegen.
Wat is uw advies aan bewoners met een minimumloon die ondanks de aangekondigde koopkrachtmaatregelen zich blauw (zullen) betalen aan de energierekening mede vanwege de hoge huurverhoging en het afschaffen van de energietoeslag volgend jaar?
Het kabinet heeft in maart 2022 een omvangrijk koopkrachtpakket aangekondigd om de economische consequenties van de oorlog in Oekraïne te dempen en de mensen die het meest in de knel kwamen, tegemoet te komen. Hierbij werd stevig ingezet op verduurzaming: onderdeel hiervan waren onder andere het verlagen van het btw-tarief op energie, het verlagen van de accijns op benzine en diesel en het versneld inzetten op energiebesparende maatregelen voor kwetsbare huishoudens. Deze generieke maatregelen waren nadrukkelijk tijdelijk van aard.9 Het prijsplafond en de energietoeslag, die tot het einde van 2023 golden, zijn per 1 januari 2024 geëindigd. De pieken in gas- en energieprijzen die tot de invoering van deze maatregelen hebben geleid, lijken achter ons te liggen. We zien dat veruit de meeste energieleveranciers weer meerjarige contracten aanbieden met tarieven die onder het prijsplafond liggen.10 Consumenten kunnen via het afsluiten van een vast contract dus weer kiezen voor zekerheid.
Het kabinet blijft ook in 2024 maatregelen nemen om de koopkracht van burgers te ondersteunen en armoede te bestrijden. Om te voorkomen dat mensen met een laag inkomen in de knel komen, neemt het kabinet verschillende maatregelen die ertoe leiden dat mensen met een minimuminkomen elke maand meer overhouden.11 Naast deze generieke maatregelen zijn ook gerichtere maatregelen genomen. Zo stelt het kabinet opnieuw een bijdrage beschikbaar aan het Tijdelijk Noodfonds Energie, waar de meest kwetsbare huishoudens terecht kunnen als zij moeite hebben met het betalen van hun energierekening.12
Herkent u dat bewoners aangeven dat zij geen vertrouwen meer hebben in hun verhuurder vanwege de vocht- en schimmelproblematiek?4
Ik herken deze signalen in zijn algemeenheid niet. Hoe vervelend dit ook is voor bewoners van een woning waarin vocht- en schimmelproblematiek voorkomt, is mijn beeld dat verhuurders over het algemeen voldoende aandacht hebben om deze problemen op te lossen. En dat is ook nodig. Iedere huurder van een (sociale) huurwoning heeft recht op een technisch goede en veilige woning, zonder vocht- en schimmelproblematiek. Een verhuurder, waaronder woningcorporaties, dient zich als goed verhuurder te gedragen. Ik vind het betreurenswaardig als dit soort problematiek een negatieve invloed zou hebben op het vertrouwen van bewoners in hun verhuurder.
Herkent u dat verhuurders klachten over vocht- en schimmelproblematiek niet serieus nemen en soms de problemen pas verhelpen als bewoners gezamenlijk in actie komen?
Nee, ik deel deze mening niet. Ik herken wel dat er verschillen zijn in de manier waarop verhuurders communiceren met hun bewoners, en dat er incidenten zijn waarbij de verhuurder niet snel en adequaat genoeg acteert. Vanwege de eventuele gezondheidsrisico’s die vocht- en schimmelproblematiek kan opleveren, dient een dergelijke situatie naar mijn mening zo mogelijk te worden voorkomen. Mocht er toch sprake zijn van problematiek hieromtrent, dan zouden problemen op de kortst mogelijke termijn moeten worden verholpen.
Indien naar oordeel van bewoners te lang wordt gewacht met de aanpak van vocht- en schimmelproblematiek door de verhuurder beschikken huurders over diverse mogelijkheden om hun verhuurder ertoe te bewegen het onderhoud van de woningen op peil te brengen. Zo kunnen huurders met een huurprijs onder de liberalisatiegrens terecht bij de Huurcommissie, die naar aanleiding daarvan een huurverlaging kan uitspreken zolang gebreken niet verholpen zijn. Verder kunnen alle huurders een procedure aanspannen bij de kantonrechter om het herstel van gebreken af te dwingen en kunnen zij zich met ernstige klachten over de bouwtechnische kwaliteit wenden tot het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht.
In het geval van corporatiewoningen zijn er nog een aantal mogelijkheden voor de huurdersvertegenwoordiging. Zo kan dit onderwerp worden ingebracht in het reguliere overleg met de corporatie, of kan worden voorgesteld om dit op te nemen in de lokale prestatieafspraken. Tenslotte kunnen klachten over het uitblijven van een concrete aanpak van (individuele) onderhoudsklachten door huurders worden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie van de corporatie.
Deelt u de mening dat bewoners bij onderzoeken naar vocht en schimmel zich moeten kunnen laten bijstaan door een eigen expert of dat het onderzoek door een onafhankelijk bureau uitgevoerd moet worden, en dat ze niet afhankelijk moeten zijn van de slager die zijn eigen vlees keurt?
Ik zie daar geen aanleiding voor. Ook verhuurders hebben er belang bij om de problemen op te lossen, het tast immers hun bezit aan. Indien huurders en verhuurders niet tot een oplossing komen, bestaan er andere mogelijkheden, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 17. Ook bestaan er op lokaal niveau huurteams die huurders kunnen bijstaan.
Herkent u dat verhuurders bij vocht en schimmel de schuld bij bewoners zoeken of adviezen geven zoals maximaal vijf minuten douchen of meer ventileren?
Ik herken deze signalen niet. De verantwoordelijkheid voor de (bouwtechnische) kwaliteit van huurwoningen ligt bij de verhuurder. Uit allerlei onderzoeken is gebleken dat vocht- en schimmelproblematiek verschillende oorzaken kan hebben. Daarbij is ook geconstateerd dat naast de bouwwijze, de toegepaste technieken en het onderhoud, ook bewonersgedrag hierbij een rol kan spelen. Voorlichting en advies hierover richting huurder vind ik daarom niet per definitie ongewenst. Dit zegt echter niks over de mate waarin dit soort problematiek door de verhuurder serieus genomen moet worden.
Deelt u de mening dat vocht- en schimmelproblematiek vanwege de gezondheidsschade topprioriteit moeten zijn? Zo ja, waar blijkt uit uw beleid dat deze ongezonde woningen tot topprioriteit benoemd zijn? Zo nee, waarom niet?
Vocht en schimmel horen niet in een huis en ik ben het dan ook eens met de noodzaak om dit soort problematiek aan te pakken. In dit kader worden er verschillende inspanningen verricht om verhuurders en gemeenten te stimuleren om maatregelen te nemen om vocht- en schimmelproblematiek aan te pakken. Er is sprake van een brede aanpak die zich richt op huiseigenaren, verhuurders en bewoners. Het aanpakken van vocht en schimmel vraagt ook de komende tijd blijvend om aandacht.
De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Hoe lang duurt het bij benadering voordat (bijna) alle huurwoningen met uw maatregelen vrij van vocht en schimmel zijn, ervan uitgaande dat op dit moment bijna een kwart van alle huurwoningen in meer of mindere mate last heeft van vocht en schimmel?
Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Hoewel ik er actief op inzet om problematiek met vocht en schimmel te verminderen, is het niet realistisch om te denken dat het probleem als geheel opgelost zal kunnen worden. Ik vind daarom bovenal belangrijk dat alle partijen hun rol kennen in het voorkomen en oplossen van problemen, en we hier gezamenlijk aan werken om snel met oplossingen te komen als er problemen zijn. Dit is de reden dat ik werk met een brede aanpak om deze problematiek versneld aan te pakken. De details van die aanpak heb ik in mijn antwoord op vraag 20 toegelicht. Bovendien is daarbij relevant dat huurders altijd de problemen aan kunnen kaarten. Indien er gebreken aan een woning zijn, kunnen bewoners naar de Huurcommissie of kantonrechter stappen en hebben gemeenten de bevoegdheid hierop te handhaven, zoals ik in mijn antwoord op vraag 17 reeds heb toegelicht.
Deelt u de mening dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is, omdat honderdduizenden huishoudens nog steeds te kampen hebben met vocht en schimmel, de afname traag verloopt, en mensen, waaronder kinderen die hier de rest van hun leven last van kunnen houden, dus enorme risico’s blijven lopen met alle gevolgen van dien?
Ik heb niet de illusie dat de problematiek met vocht en schimmel opgelost kan worden via wet- en regelgeving. Ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving toereikend is. Andere instrumenten en maatregelen kunnen daarbovenop meer effect sorteren, dat is de reden dat ik werk met een brede aanpak zoals in mijn antwoord op vraag 20 toegelicht. Voor waar het wet- en regelgeving betreft heb ik in eerdere antwoorden aangegeven dat huurders zich, wanneer de verhuurder nalatig is, in eerste instantie kunnen wenden tot de Huurcommissie – die kan opleggen dat de huur verlaagd moet worden – of de kantonrechter – die kan eisen dat het gebrek verholpen wordt. Bovendien zijn gemeenten door de invoering van de Wet goed verhuurderschap beter uitgerust om op te treden tegen verhuurders in het geval van (ernstig) achterstallig onderhoud en kan Bouw- en Woningtoezicht ingrijpen.
Vindt u die wachttijd (voordat de vocht- en schimmelproblematiek verholpen worden) waarin huurders (ernstig) ziek kunnen worden of blijven van hun eigen woning aanvaardbaar? Immers een gang naar de Huurcommissie kan alleen een huurverlaging opleveren, maar de ziekmakende woning wordt niet aangepakt. Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u dit versnellen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 17 heb aangegeven, heb ik het beeld dat verhuurders over het algemeen tijdig en adequaat optreden bij problemen met bij vocht en schimmel. Incidenten waarbij dit niet gebeurt betreur ik. In mijn antwoord op vraag 17 ben ik ook al ingegaan op de procedure bij de Huurcommissie. De gang naar de Huurcommissie levert een sterke financiële prikkel voor de verhuurder op om de problematiek aan te pakken. Bovendien bestaan er ook andere mogelijkheden voor huurders om gebreken aan de orde te stellen, die ook in mijn reactie op vraag 17 aan bod zijn gekomen.
In hoeveel prestatieafspraken is de aanpak van vocht en schimmel daadwerkelijk opgenomen? Indien u niet over deze gegevens, bent u bereid om de Kamer hier later over te informeren?
Onderhoud en kwaliteit van corporatiewoningen (waaronder woningen met vocht- en schimmelproblematiek), komen nadrukkelijk aan bod in zowel de Nationale prestatieafspraken uit juni 2022 alsook in de volkshuisvestelijke prioriteiten die recentelijk opnieuw zijn vastgesteld voor de komende periode. Hierdoor zijn corporaties op grond van de Woningwet verplicht dit in hun bod aan de gemeente en huurdersorganisatie(s) te betrekken. Over de door u opgevraagde gegevens beschik ik niet. Het primaat voor de inhoud van de lokale prestatieafspraken ligt, zoals het begrip al suggereert, in het lokale overleg. Het is aan gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties om hier aandacht aan te besteden in hun afspraken.
Indien u niet over bovengenoemde gegevens beschikt, hoe controleert u dat gemeenten en woningcorporaties daadwerkelijk werk maken van de aanpak van vocht en schimmel? Datzelfde geldt voor commerciële verhuurders.
De verantwoordelijkheid voor het signaleren en de aanpak van gebreken, waaronder vocht- en schimmelproblemen, ligt primair bij lokale partijen. De bouwregelgeving en de huur(prijs)regelgeving (via de Huurcommissie of rechter) bieden instrumenten voor betrokken partijen om op te treden. Nog los van de prestatieafspraken, kunnen huurdersorganisaties het aanpakken en voorkomen van dit soort problematiek aankaarten in overleg met hun verhuurder. Zoals in het antwoord op vraag 20 ook is aangegeven, is in de NPA met de sector afgesproken dat hier de komende jaren flinke investeringen in worden gedaan.
Voor particuliere verhuurders zijn ook handvatten geboden in de vorm van een subsidie voor woningverduurzaming en woningonderhoud (de SVOH). Vanaf 1 april 2023 is deze regeling ook opengesteld voor huurwoningen in de vrije sector. Tevens kunnen Vereniging van Eigenaars subsidie aanvragen voor verschillende verduurzamingsmaatregelen (de SVVE).
Verder kan de omvang van de problematiek worden gemonitord via het WoOn-onderzoek. In het onderzoek van 2024 is de vraag in hoeverre mensen last hebben van vocht of schimmel in hun woning, wederom opgenomen. Indien dit onderwerp ook daarna nog een punt van aandacht is, zal het opnieuw worden opgenomen in het onderzoek.
Bent u bereid om woningcorporaties een lijst te laten aanleveren met hoeveel vocht- en schimmelwoningen zij in hun voorraad hebben, zodat per woningcorporaties inzichtelijk wordt gemaakt hoe groot deze problematiek is?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Ten eerste is het niet eenduidig wanneer een woning een «vocht- en schimmelwoning» is. In sommige gevallen zal dit misschien evident zijn, maar ook vaak niet, bijvoorbeeld wanneer problemen niet voortkomen uit bouwkundige aspecten. Ten tweede is een volledig overzicht niet haalbaar, omdat problemen niet altijd gemeld worden. Het bijhouden van een dergelijke lijst is echter wel een omvangrijke administratieve last. De toegevoegde waarde van een dergelijke lijst – gelet op de beperkte betrouwbaarheid daarvan – ten opzichte van de administratieve last vind ik niet evenwichtig.
Kunt u de vocht- en schimmelkaart op basis het Woononderzoek 2021 (of op basis van een ander onderzoek) met de Kamer delen? En kunt u deze kaart bij de volgende Woononderzoeken laten terugkomen?
In het WoOn-onderzoek van 2021 werd de vraag gesteld: Heeft u last van vocht of schimmel in uw woning? In onderstaande kaart uit het WoOn 2021 wordt het percentage huishoudens dat hier «ja» op antwoord weergeven per COROP-regio.18 In onderstaande kaart is geen onderscheid gemaakt tussen huur- en
koopwoningen.19
Zoals in het antwoord op vraag 25 aangegeven, is deze vraag wederom in het WoOn-onderzoek van 2024 opgenomen. Wanneer dit onderzoek uitkomt in het voorjaar van 2025, kan de kaart geüpdatet worden. Voor de WoOn-onderzoeken daarna geldt dat de behoefte naar informatie opnieuw wordt gepeild. Als dit onderwerp nog steeds een punt van aandacht is, zal de vraag weer worden meegenomen in het onderzoek.
Figuur 1: Percentage huishoudens dat last heeft van vocht of schimmel in hun woning, WoON21
Zijn gemeenten volgens u voldoende uitgerust qua wet- en regelgeving (bijvoorbeeld via het Bouwbesluit) en handhavingscapaciteit om vocht- en schimmelproblematiek aan te pakken?
Ja, het Bouwbesluit 2012 stelt eisen aan ventilatie en vochtwering van buiten. Tegen overtredingen daarvan kunnen verschillende sancties worden opgelegd door het bevoegd gezag, zoals een last onder bestuursdwang of dwangsom (herstel). Daarnaast is er de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen of in het uiterste geval zelfs een beheerovername. Gemeenten moeten zelf handhavingsbeleid opstellen. In sommige gevallen (indien er sprake is van gezondheidsklachten die zijn ontstaan of verergerd door vocht en schimmel in huis), kan de GGD een rol spelen bij het aanspreken van de verhuurder.
Tevens is het zo dat gemeenten met woningcorporaties in de lokale prestatieafspraken specifieke afspraken kunnen maken over de aanpak van vocht en schimmel. Ook zijn er gemeenten die via huurteams de huurder ondersteunen bij het aankaarten van gebreken.
Tenslotte is het instrumentarium van gemeenten door de invoering van de Wet goed verhuurderschap uitgebreid om op te treden tegen verhuurders in het geval van (ernstig) achterstallig onderhoud. Gemeenten hebben met deze wet de bevoegdheid gekregen om een verhuurvergunning te eisen, waarmee zij extra voorwaarden kunnen stellen aan verhuurders ten aanzien van bijvoorbeeld onderhoud. Ik ben daarom van mening dat gemeenten met al deze instrumenten voldoende uitgerust zijn om dit soort problematiek aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat sommige gemeenten aangeven dat ze weinig tegen vocht- en schimmelproblematiek kunnen doen?5
Zoals in eerdere antwoorden is beschreven, hebben gemeenten reeds diverse mogelijkheden om in te grijpen bij vocht- en schimmelproblematiek, zeker wanneer het samenvalt met overtreding van de bouwregelgeving. Het is aan hen om een keuze te maken van welke instrumenten zij gebruik willen maken.
Deelt u de mening dat mede vanwege de grote gezondheidsrisico’s een landelijk meldpunt voor vocht en schimmel behulpzaam kan zijn, waar huurders met hun vragen en klachten terecht kunnen, zodat zij met raad en daad bijgestaan kunnen worden?
Die mening deel ik niet. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Indien dit (zeer) te wensen overlaat, hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Bovendien hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of de rechter een slechte onderhoudssituatie aan te kaarten. Bovendien bestaan er reeds allerlei andere steunpunten, waar huurders laagdrempelig contact mee kunnen opnemen voor juridisch advies, zoals huurteams, de Woonbond of het Juridisch Loket. Vanuit BZK wordt met alle betrokken partijen samengewerkt via een brede aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en op te lossen. Tegen deze achtergrond zie ik geen toegevoegde waarde in een landelijk meldpunt.
Deelt u de mening dat de Huurcommissie niet alleen zou moeten kunnen overgaan tot een huurverlaging, maar ook moet kunnen eisen dat de verhuurder de gebreken verhelpt, want wat hebben huurders aan een huurverlaging als ze ziek worden of blijven van de eigen woning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer komt u met een wijziging om dit mogelijk te maken?
De Huurcommissie is een laagdrempelige, onafhankelijke alternatieve geschillenbeslechter. Indien er sprake is van een gebrek, kan zij met een bindende uitspraak de huur verlagen totdat het gebrek is verholpen. Dit geeft voor de verhuurder een sterke financiële prikkel om dit zo snel mogelijk te doen. De Huurcommissie is echter niet bevoegd of uitgerust om te handhaven of toe te zien op naleving van de uitspraak, en ik zie ook geen aanleiding dit aan te passen. De bestaande regelgeving voorziet al in diverse mogelijkheden voor de huurder om af te dwingen dat gebreken worden verholpen, zoals ik al in diverse antwoorden heb toegelicht.
Deelt u de mening dat huurders in de vrije sector ook veel met vocht- en schimmelproblematiek te maken hebben, maar dat deze huurders nog minder rechten hebben aangezien zij niet bij de Huurcommissie terecht kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om huurders in de vrije sector ook toegang tot de Huurcommissie te verlenen, aangezien bij die huurders ook sprake kan zijn van risico’s die de gezondheid ernstig kunnen beschadigen?
Zoals ik in eerdere antwoorden heb beschreven, zijn er verschillende routes voor huurders om de verhuurder op gebreken aan te spreken. Met uitzondering van de route naar de Huurcommissie, zijn alle routes ook mogelijk voor huurders in de vrije sector.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Nieuwegein wel een APK-keuring voor de bestaande bouw invoert waarin periodiek gecontroleerd wordt op onder andere vocht, schimmel en achterstallig onderhoud?6
De gemeente Nieuwegein is voornemens om in de prestatieafspraken met woningcorporaties afspraken te maken over reguliere APK-keuringen voor hun huurwoningen. Dit kan voor de gemeente, corporaties en huurdersorganisaties een goede manier zijn om op de hoogte te blijven van de staat van het vastgoed. Dit is een lokale afweging en lokale afspraak.
Deelt u de mening dat de keuring ervoor zorgt dat een verhuurder tijdig in actie komt en problemen voorkomt, en dat de huurder met het keuringsrapport, wanneer de verhuurder niet in actie komt, bij de Huurcommissie of de rechter makkelijker huurverlaging c.q. woningverbetering kan afdwingen?
Ik ben nog altijd geen voorstander van een verplichte algemene periodieke keuring van woningen, omdat dit een ongerichte maatregel is die zal leiden tot een significant lastenverzwaring voor verhuurders en andere gebouweigenaren. Het zou leiden tot heel veel keuringen van gebouwen waar helemaal geen veiligheids- of gezondheidsproblemen spelen.
Hoe kijkt u nu tegen ons eerdere voorstel voor een landelijke APK-keuring voor de bestaande bouw aan waar gecontroleerd kan worden op onder andere de aanwezigheid van vocht, schimmel, achterstallig onderhoud en andere gebreken?
Zie antwoord vraag 34.
Wat vindt u van de uitspraak van WonenBreburg-bestuurder Caroline Timmermans; «Over drie jaar wordt er groot onderhoud gepleegd aan de flats, en dan kan er geïsoleerd worden en kunnen wellicht ook de ramen die niet open kunnen, vervangen worden.»? Kunt u daarbij ingaan op het feit dat die huurders aangeven dat drie jaar moeten wachten voordat gebreken (inclusief achterstallig onderhoud) verholpen zijn, geen optie is?7
WonenBreburg heeft laten weten dat de situatie in het complex Mendelssohn in Tilburg is geanalyseerd, klachten bij bewoners zijn geïnventariseerd en reparaties zijn inmiddels in gang gezet. Concreet betekent dit dat problemen en gebreken, zoals een schuifraam dat niet open kan, of schimmelplekken, reeds zijn aangepakt.
Vanuit de corporatie is met bewoners gecommuniceerd dat groot onderhoud, inclusief verduurzamingsmaatregelen, in 2025 worden uitgevoerd. De voorbereidingen hiervoor zijn in het najaar van 2023 gestart. De afspraken met bewoners over het grootschalige onderhoud in 2025 zijn vastgelegd. Het is nu aan de corporatie om deze na te komen en daarmee het vertrouwen van bewoners waar dit verloren zou zijn gegaan te herstellen.
Kunt u begrijpen dat huurders vaak ten einde raad een zwartboek over hun woningcorporatie maken?
Het is te begrijpen dat huurders hun zorgen uiten. In het geval van het complex Mendelssohn van WonenBreburg waren bewoners ontevreden over de afhandeling van klachten, de onduidelijkheden met betrekking tot onderhoud en verduurzaming en de communicatie vanuit de corporatie. WonenBreburg heeft laten weten deze boodschap te hebben ontvangen en zich bewust te zijn van het feit dat er steken zijn laten vallen. De situatie is geanalyseerd en de corporatie is met de bewonerscommissie in gesprek gegaan, waarna een bijeenkomst is gehouden waar de acties en plannen met alle bewoners zijn besproken. Klachten zijn geïnventariseerd en reparaties zijn inmiddels ingepland en uitgevoerd.
Deelt u, gezien de berichtgevingen, de mening dat klachtenafhandeling door woningcorporaties soms te wensen overlaat?
Als dat zo zou zijn, betreur ik dat. Ieder geval is er een te veel, maar naar mijn mening zijn dit wel incidenten.
Wat vindt u van deze uitspraken van bewoners van het complex Vijverhorst uit de wijk Meijhorst in Nijmegen; «Hoeveel ik ook stook, ik krijg het hier niet warm. Mijn dochter slaapt bij mij in bed omdat haar kamer te koud is. Toen ik in december tijdens de vrieskou belde voor een monteur, zeiden ze dat er pas in februari iemand kon komen. Dat kàn toch niet»?8 «We zitten al jaren met een verwarming die het niet of nauwelijks doet. We hebben alleen ijskoud water uit de kraan. Portaal (verhuurder, red.) moet eindelijk maar eens met compensatie komen. Zo kan het niet langer»?9
Dit vind ik zeer betreurenswaardig, want het is uiteraard niet acceptabel dat bewoners in de kou zitten. In dit soort gevallen kunnen huurders zich ook tot de Huurcommissie wenden. Een onvoldoende werkende verwarming is een gebrek en kan leiden tot huurverlaging.
Herkent u een patroon bij woningcorporatie Portaal, aangezien andere bewoners van complexen in het Waterkwartier en de Wolfskuil in Nijmegen met soortgelijke klachten zitten, waarbij de renovaties ook niet goed uitgevoerd zijn?10
Onvolkomenheden bij renovatie zijn helaas nooit volledig te voorkomen. Portaal heeft laten weten bewoners zeer serieus te nemen en er in die gevallen waarbij er iets misgaat, samen met de werkpartners klachten op te lossen en eventuele fouten te herstellen. De bewoners die via Huurteams of de Huurdersbelangenvereniging klachten hebben ingediend, worden in goede samenwerking door iemand van Portaal en de Huurdersbelangenvereniging bezocht. Indien de klacht gegrond is, worden met elkaar afspraken gemaakt over de afhandeling van klachten.
Deelt u de mening dat slecht uitgevoerde renovaties een veelgehoorde klacht is (zoals bij de renovatie in de Wolfskuil waar de corporatie in 40 adressen van de 182 woningen waar gerenoveerd was in gebreke was, en bij de renovatie in het Waterkwartier waar veel klachten over schimmel gaan waar mensen ineens na de renovatie last van hebben gekregen, sommige bewoners hebben daar naar verluid eczeem opgelopen en uit gesprekken met bewoners blijkt ook dat veel mensen murw zijn geslagen, zelfs bang zijn om te klagen en ander bewoners ervan overtuigd zijn dat er onder de uitvoerders nog huissleutels circuleren)? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u in het kader van uw programma met betrekking tot de bestaande voorraad dan bereid met de Woonbond hierover in gesprek te gaan?
Nee, ik deel de mening niet dat slecht uitgevoerde renovaties een veelgehoorde klacht is. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 40 zijn onvolkomenheden helaas nooit helemaal uit te sluiten.
Deelt u de mening dat (bijna) elke gemeente één of meerdere huurteams zou moeten hebben en hoeveel gemeenten hebben één of meerdere huurteams?
Bij een huurteam van een gemeente kunnen huurders doorgaans op een laagdrempelige manier advies vragen over de huurprijs, servicekosten en achterstallig onderhoud van hun woning. In steeds meer gemeenten zijn huurteams actief en dit kan ik alleen maar aanmoedigen. Het blijft echter aan de gemeente om wel of niet één of meerdere huurteams op te zetten.
Wat vindt u van de klachten over de huurdersorganisatie Klink (die de belangen van de huurders van Portaal zou moeten verdedigen) die beweerd zou hebben dat de huurteams beweren dat vanwege de klachten er sprake van huisuitzetting zou kunnen zijn (terwijl dat niet het geval is) en dat de huurteams 25 euro in rekening brengen voor hun hulp (terwijl huurteams niets in rekening brengen)?
U vraagt mij in te gaan op klachten over de huurdersorganisatie die beweerd zou hebben dat de huurteams iets beweren. Op dit soort beweringen ga ik niet in.
Bereiken u ook signalen dat (overkoepelende) huurdersorganisaties van woningcorporaties te weinig kritisch richting de woningcorporaties zijn, waardoor zij de belangen van huurders niet meer goed kunnen behartigen? Zo ja, geeft dat dit voldoende aanleiding om wet- en regelgeving hieromtrent aan te passen? Zo nee, kunt u hiernaar informeren?
Huurders van corporatiewoningen gaan zelf over hun vertegenwoordiging. De Wet overleg huurders verhuurder en de Woningwet geven hiervoor de kaders aan. Indien huurders ontevreden over hun huurdersorganisatie zijn, kunnen zij binnen de bestaande structuren hier een oplossing voor vinden. Bijvoorbeeld door zelf actief te worden in de vertegenwoordiging.
Deelt u de mening dat verhuurders in het redelijk voorstel moeten opnemen dat huurders op kosten van de verhuurder een eigen expert moeten kunnen inschakelen als verhuurders een renovatie slecht uitgevoerd hebben? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet?
Met de herziene Woningwet hebben huurdersorganisaties een meer nadrukkelijke rol gekregen. Om hun rol goed te kunnen vervullen, is het van belang dat huurdersorganisaties voldoende professioneel kunnen worden ondersteund wanneer dit nodig is. Corporatie en huurdersvertegenwoordiging dienen hier samen afspraken over te maken.
Deelt u de mening dat verhuurders regelmatig slechte (mede in de zin van onvolledig, slechte zeggenschapsproces, tijdsplanning, vergoedingsregelingen) renovatievoorstellen doen en huurders daarom terecht regelmatig niet instemmen met de renovatie? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u in het kader van uw programma met betrekking tot de bestaande voorraad dan bereid met de Woonbond hierover in gesprek te gaan?
Nee, deze mening deel ik in zijn algemeenheid niet. Momenteel vinden gesprekken plaats met de Woonbond en Aedes naar aanleiding van de afspraak in de NPA over het vaststellen van een landelijk sociaal statuut voor sloop/nieuwbouw en renovatie. Het doel van dit statuut is om een landelijke leidraad te bieden op basis waarvan corporaties, huurdersvertegenwoordigingen en gemeenten op lokaal niveau de afspraken rondom inspraak en betrokkenheid van huurders bij dit soort trajecten verder kunnen vastleggen. Hier wordt uw Kamer op korte termijn verder over geïnformeerd.
Bent u voornemens om in uw aanpassing van het redelijk voorstel mee te nemen hoe rechten van huurders gewaarborgd moeten worden om slecht uitgevoerde renovaties te voorkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Een verhuurder is nu al wettelijk verplicht om de huurder genot te verschaffen dat redelijkerwijs verwacht mag verwacht van een goed onderhouden woning. Dit geldt ook bij renovaties. Indien het noodzakelijk is om te renoveren, bestaat er reeds een systeem van inspraak en instemming om de rechten van huurders te waarborgen. Wanneer een woning na een renovatie gebreken vertoont kunnen die via de reguliere weg worden aangekaart.
Bent u voornemens om in uw aanpassing van het redelijk voorstel mee te nemen op welke vergoedingen huurders aanspraak kunnen maken indien renovaties slecht uitgevoerd worden? Zo ja, welke vergoedingsregelingen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens dat te doen. Een mogelijke schadevergoeding is te afhankelijk van de specifieke omstandigheden om daarvoor een generieke regeling in te richten.
Kunt u begrijpen dat huurders enorm gefrustreerd raken door niet goed uitgevoerde renovaties, die vervolgens lang duren om te verhelpen en dat zij vaak niet weten waar ze naar toe kunnen om het snel opgelost te krijgen?
Ja, ik kan mij die frustratie goed voorstellen. Zoals eerder aangegeven kan de huurder met dit soort klachten in de eerste plaats terecht bij de corporatie zelf. Als de huurder en verhuurder er onderling niet uitkomen, kan de huurder naar de rechter stappen of zich anders melden bij een eventueel huurteam van een gemeente. Zij kunnen huurders helpen om hun recht te behalen.
Wat vindt u ervan dat woningcorporaties pas in actie komen als bewoners actie voeren en eerder niet of nauwelijks naar de huurders luisteren?
Ik vind het zeer betreurenswaardig als dit gebeurt, maar ik ben ervan overtuigd dat dit uitzonderingen betreft. Ik herken niet het algemene beeld dat de gestelde vragen insinueren dat niet of nauwelijks naar bewoners wordt geluisterd.
Wat vindt u ervan dat opnieuw door een onafhankelijke expert vastgesteld is dat het geldige energielabel van de bijna 100 gecontroleerde huurwoningen in Groningen niet klopt en daardoor al die huurders zo’n 135 euro per maand te veel huur (in totaal gaat het om meer dan een miljoen euro) betalen?11
Ik vind het bericht over nieuwe casussen in Groningen waarbij huurders mogelijk te veel huur hebben betaald te betreuren. Een deel van de in het artikel genoemde gevallen zijn bekend bij de Huurcommissie. Met de beschikbare informatie heb ik na kunnen gaan dat dit opnieuw oudere energielabels – destijds Energie-Indexen genoemd – van voor 2021 betreffen. Uiterlijk in het opvolgende jaar trekken de certificerende instellingen (CI) een steekproef op de geregistreerde labels. Daarbij zijn deze energielabels volgens de CI niet in de getrokken steekproef terecht gekomen, waardoor eventuele fouten niet aan het licht gekomen zijn. Het is positief dat het sinds februari 2022 mogelijk is voor deze huurders om naar de Huurcommissie te stappen indien een foutief energielabel effect heeft op de huurprijs. Ik heb begrepen dat de Huurcommissie de zaken die zij heeft ontvangen in behandeling heeft genomen.
Klopt het dat dit nog maar het topje van de ijsberg is en dat het waarschijnlijk gaat om duizenden foutieve energielabels en energielabels waarmee gefraudeerd zijn?
Energielabels zijn 10 jaar geldig en worden steekproefsgewijs gecontroleerd door het trekken van een representatieve steekproef in het opvolgende jaar. Op basis van deze controles kan het voorkomen dat een energielabel wordt aangepast of zelfs ingetrokken. Dat is de wijze waarop de kwaliteit van Energie-Indexen en energielabels op basis van de NTA8800 sinds 2009 is geborgd. Mede door situaties als deze in Groningen, wordt duidelijk dat dit kwaliteitsborgingsysteem niet in alle gevallen voldoende werkt. Zoals aangekondigd in de Kamerbrieven van 30 november 202227 en 29 juni 202328 werk ik daarom aan maatregelen om de aanpak van de kwaliteitsborging te verstevigen door invoering van o.a. een grotere steekproef, zwaardere sancties en publiekrechtelijk toezicht. Dit wordt van toepassing op nieuw geregistreerde energielabels, maar niet op registraties uit het verleden. Daarom laat ik daarnaast ook een klachtenprocedure uitwerken voor fouten in energielabels uit het verleden. In onderstaande grafiek is te zien dat het aantal kritieke afwijkingen in de steekproef in 2022 is afgenomen. In combinatie met de maatregelen heb ik vertrouwen in de kwaliteitsborging voor de toekomst om dergelijke situaties te voorkomen en eventuele fouten aan te pakken.
Figuur 2: Ontwikkeling aantal kritieke afwijkingen in steekproefcontrole van geregistreerde woningbouw basis energielabels, schemabeheerder InstallQ
Valt hier de certificerende instellingen wat te verwijten c.q. hebben zij gefaald (aangezien het hier gaat om dezelfde energieadviseur)? Zo ja, wat c.q. hoe? Zo nee, waarom niet?
Certificaathouders en certificerende instellingen zijn geaccrediteerd en worden getoetst door de Raad voor Accreditatie op de voorwaarden in de ISO 17.065. Op deze wijze wordt gecontroleerd dat zij voldoen aan de eisen voor de steekproef en de controles. De betrokken CI heeft aangegeven dat, ondanks veel woningbezoeken in de postcodegebieden, de bij ons bekende adressen niet in de steekproef terecht zijn gekomen. Hierdoor valt de CI niet iets te verwijten.
Heeft de prijsdruk (vanwege de concurrentie) invloed op de kwaliteit van de energielabels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u daar een rol in spelen zodat de kwaliteit wel verbetert maar de energielabels nog wel voor de consument betaalbaar blijven?
Het is moeilijk om iets te zeggen over de markt van voor 2021, toen de betreffende energielabels opgenomen en geregistreerd zijn. Sinds de introductie van het energielabel op basis van de NTA8800 is er een verbetering in de kwaliteit te zien en wordt geen negatief effect door concurrentie gesignaleerd. De hoge mate van concurrentie die er momenteel in de markt is, kan adviseurs wel onder tijdsdruk zetten voor concurrerende tarieven. Dit kan leiden tot fouten en kan daarmee invloed hebben op de kwaliteit van het energielabel. Ook in dit licht is het goed om maatregelen te treffen om de kwaliteit ook in de toekomst te blijven waarborgen. De eerdergenoemde maatregelen zijn naar mijn mening in verhouding tot het toenemende belang en gebruik van het energielabel, ook als dit leidt tot een iets hogere prijs.
Deelt u de mening dat meer begrijpelijke informatie voor de belanghebbende van het energielabel kan helpen om problemen te voorkomen, aangezien technische waarden zoals de rc-waarde en u-waarde een leek niets zeggen? Zo ja, hoe kunt u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Met de realisatie van het energielabelafschrift voor ingeschrevenen op MijnOverheid.nl kunnen zowel woningeigenaren als huurders te allen tijde het afschrift inzien van het energielabel van hun woning. Hiermee heeft een eigenaar of huurder meer informatie dan enkel de labelletter en cijfermatige indicatoren die openbaar op EP-online te vinden zijn. Op de eerste pagina van het energielabelafschrift wordt de energieprestatie visueel zo duidelijk mogelijk weergegeven met onder andere plusjes en minnetjes voor isolatie. Tevens is hier bijvoorbeeld te zien of de warmtebehoefte laag, gemiddeld of hoog is. Deze informatie wordt op de tweede pagina nader toegelicht en pas op pagina 3 en verder is meer detailinformatie weergegeven, waaronder de Rc en U-waarden met uitleg en een grafische weergave. Middels deze opbouw is geprobeerd de informatie duidelijk en overzichtelijk weer te geven. Dat neemt niet weg dat dit nog verder verbeterd kan worden en meer toelichting kan bevatten over bijvoorbeeld het verschil tussen het energielabel en de energierekening op basis van het werkelijk gebruik. Ik deel dus uw mening en ben momenteel opnieuw aan het kijken naar verbeteringen en ben daarvoor onder andere in gesprek met de Woonbond.
Zijn er signalen bij u bekend dat er partijen zijn die werken met niet-gediplomeerd personeel? Zo ja, hoe kunt u daar tegen optreden? Zo nee, kunt u daarnaar informeren?
Het komt voor dat dergelijke signalen bij BZK of RVO binnenkomen. Wanneer hier sprake van is, wordt de benodigde informatie opgehaald uit de energielabel database EP-online. Met deze informatie kan de vakbekwaamheid worden gecontroleerd en het signaal rechtstreeks worden doorgegeven aan de schemabeheerder InstallQ en de betrokken CI. De CI ziet toe op de vakbekwaamheid. Opname of registratie door een niet vakbekwaam adviseur betreft een kritische fout die door de certificaathouder moet worden hersteld. Met een duidelijke klachtenprocedure kan het ontvangen en verwerken van signalen verder ingeregeld worden.
Klopt het dat in sommige gevallen huurders van flexwoningen geen recht hebben op huurtoeslag aangezien deze flexwoningen soms geen status van onroerend hebben?
In principe hebben huurders van flexwoningen recht op huurtoeslag. Zoals ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen van juni jl.29 heb aangegeven, bestaat er recht op huurtoeslag als er sprake is van een woning. In de Wet op de huurtoeslag wordt een woning omschreven als een onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden. Bij Toeslagen zijn geen recente signalen bekend waar geen huurtoeslag toegekend kan worden voor flexwoningen omdat zij niet aangemerkt zijn als onroerend goed. Indien dit toch zou voorkomen, staat de woning niet geregistreerd als gebouwde onroerende zaak in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). In dat geval wordt contact opgenomen met de burger om te bekijken of toch voldaan wordt aan de voorwaarden.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onroerende zaak – en dus van een woning in de zin van de Wet op huurtoeslag – zijn een aantal criteria van belang. Bij de beoordeling of sprake is van een gebouwde onroerende zaak en dus van woonruimte in de zin van artikel 7:233 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt aansluiting gezocht bij het begrip onroerend in de zin van artikel 3:3 BW: onroerend zijn (o.a.) gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn, direct of indirect. De vraag of de «vereniging met de grond» duurzaam is, moet aan de hand van objectieve maatstaven worden beantwoord. Hierbij spelen de volgende criteria een rol: (1) of het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven; (2) welke bedoeling de bouwer of degene in wiens opdracht gebouwd werd, had; (3) of de bestemming om duurzaam ter plaatse te blijven voor derden kenbaar was; en (4) de verkeersopvatting.30
In het Burgerlijk Wetboek is de intentie van de bouwer van belang en moet deze intentie ook naar buiten toe kenbaar zijn gemaakt. Bij de beoordeling is de duur van een eventuele demontage minder van belang. Ook eenvoudig verplaatsbare constructies kunnen als onroerend worden aangemerkt. Flexwoningen zullen daarom vrijwel altijd ook kunnen worden beschouwd als gebouwde onroerende zaak. Er zijn geen gevallen bekend waarin dat niet zo is.
Klopt het dat in sommige gevallen huurders van flexwoningen geen recht hebben op huurbescherming aangezien deze flexwoningen soms niet voldoen aan de definitie van woonruimte?
Flexwoningen zijn normale woningen. Het enige bijzondere aan een flexwoning is dat hij ook verplaatst kan worden en daardoor ook op tijdelijk beschikbare locaties kan worden gebruikt in de strijd tegen de woningtekorten. Flexwoningen vallen in principe, evenals permanente woningen, onder de definitie van woonruimte. Er zijn geen situaties bekend waarin huurders van flexwoningen geen recht zouden hebben op huurbescherming.
Klopt het dat de prijs per m2 bij flexwoningen hoger ligt dan bij reguliere woningen?
Dat kan in zijn algemeenheid niet zo worden gesteld. De kosten voor de bouw van een woning zijn van veel factoren afhankelijk, zoals de manier van bouwen (prefabricage of traditionele bouw), de oppervlakte van de woning, het gekozen materiaal, de duurzaamheidsprestaties etc. In zijn algemeenheid zijn fabrieksmatig gebouwde woningen goedkoper, de bouwprijs van flexwoningen ligt dan ook (meestal) lager dan die van vergelijkbare reguliere woningen. Wel is het zo dat bij het bouwen van verplaatsbare woningen (flexwoningen) op een tijdelijke locatie, rekening moet worden gehouden met verplaatsingskosten.
Klopt het dat u nu minder enthousiast bent over flexwoningen?
Nee, dat klopt niet. Ik ben nog steeds enthousiast over de plaatsing van verplaatsbare woningen. Door tijdelijk woningen neer te zetten op plaatsen waar dat anders niet was gebeurd, voegen we meer woningen toe aan de woningvoorraad. Het is de snelste manier om het aantal woningen te vergroten. Dit is belangrijk voor iedereen die met spoed een woning nodig heeft en voor mensen die al te lang wachten op een huis. Dat in veel gerealiseerde projecten een (zeer) forse overinschrijving is van woningzoekenden laat zien dat er behoefte is en ruimte is voor dit type woningen. Bij mijn bezoeken aan gerealiseerde projecten hoor ik van de nieuwe bewoners ook veel waardering voor deze woningen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en deze gelieve niet te clusteren?
Ik heb dit zoveel mogelijk geprobeerd te doen, hoewel dit de leesbaarheid niet altijd ten goede komt.
Het besluit van Leiden, Amsterdam en Utrecht om hun kinderhartzorg te concentreren |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat de universitair medisch centra van Leiden, Amsterdam en Utrecht hebben besloten om hun kinderhartzorg te concentreren en deelt u de verbazing van het UMCG?1
Ja, ik heb uit mediaberichten hier kennis van kunnen nemen. VWS is hier niet van te voren over geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u deze stap in het licht van uw genomen besluit?
Voorop gesteld moet worden dat ik van dit voornemen aanvankelijk uitsluitend kennis heb genomen via de media en later via een beknopt persbericht. Het is voor mij dan ook niet duidelijk hoe deze samenwerking inhoudelijk vormgegeven gaat worden. Uit de beperkt beschikbare informatie die ik op dit moment tot mijn beschikking heb, lijkt echter te volgen dat er een voornemen is tot het inrichten van een samenwerkingsverband tussen de centra in Leiden, Amsterdam en Utrecht.
Ik vind het goed om te zien dat deze partijen de samenwerking op dit gebied opzoeken. Het doel is dat deze drie centra niet alleen met elkaar gaan samenwerken maar met alle betrokken centra in een landelijk netwerk. De aangekondigde samenwerking is een stap in die richting. Ik ga ervan uit dat de samenwerking met het Erasmus MC en het UMC Groningen de volgende stap is. De complexe interventies bij volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking en de interventies bij kinderen zullen in lijn met het eerder genomen besluit uiteindelijk op twee locaties worden geconcentreerd: in Groningen en in Rotterdam. Dat verandert niet door het recente nieuws over de samenwerking tussen de universitair medisch centra van Leiden, Amsterdam en Utrecht. Voor de volledigheid merk ik op dat dit besluit wordt betwist door het LUMC, het Amsterdam MC en het UMCU. Op 30 november jongstleden was de inhoudelijke behandeling van het ingestelde beroep tegen dit besluit en de rechter heeft aangegeven te verwachten op 11 januari 2024 uitspraak te doen.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de bediscussieerde optie om drie centra open te houden, ook in het licht van het nieuwe Amerikaanse onderzoek dat laat zien dat volumenormen mogelijk naar beneden bijgesteld kunnen worden?
Aan het concentratiebesluit van de operaties bij patiënten met een aangeboren hartafwijking is een zorgvuldig proces voorafgegaan waarin verschillende aspecten zorgvuldig zijn afgewogen. Een combinatie van die verschillende aspecten heeft geleid tot het besluit om deze operaties te concentreren op twee locaties in Nederland. Één van deze aspecten betreft de volumenormen. Dat het Amerikaanse onderzoek zou leiden tot de conclusie dat deze normen naar beneden bijgesteld moeten worden, onderschrijf ik niet. Mijn standpunt is mede gebaseerd op een advies dat ik daarover heb gevraagd aan de IGJ. De IGJ geeft aan geen aanleiding te zien terug te komen op de eerder gestelde norm.
Zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 13 april 2023 stel ik mij op het standpunt dat ik in de besluitvorming uit mag gaan van de in het visierapport beschreven volumenorm van 60 ingrepen per jaar voor kinderen jonger dan 30 dagen.2 Indien discussie binnen de beroepsgroep zou resulteren in een nieuwe consensus over de te hanteren volumenormen voor deze vorm van zorg, dan dient dit te worden beschreven in een kwaliteitsrichtlijn of consensusdocument die vervolgens wordt gepubliceerd door de betrokken beroepsverenigingen. De IGJ beoordeelt in zo’n geval of de (nieuwe) norm op de daartoe geëigende wijze tot stand is gekomen. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 1 juni 2023 met de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) over volumenormen voor kinderhartchirurgiecentra.3
Bovendien is van belang dat er naast de volumenormen ook andere aspecten meespelen zoals de personele capaciteit, de diversiteit aan interventies en daarmee de mogelijkheid tot specialisatie en de Nederlandse geografie. Ook dat zijn zwaarwegende aspecten die zijn meegewogen in het besluit om de interventies bij patiënten met een aangeboren hartafwijking te concentreren op twee locaties in Nederland.
Ik acht concentratie bij twee centra van belang vanwege het structureel en op lange termijn waarborgen van de kwaliteit van de interventies. Er is een duidelijk, robuust en toekomstbestendig perspectief nodig. Bij een tussenstap naar concentratie in drie centra zou, altijd de vraag blijven of en wanneer nóg verdere concentratie nodig is. Dit ook gezien de verwachte ontwikkeling in patiëntenaantallen in relatie tot de volumenormen. Dat geeft twijfels over het voortbestaan van één van de interventiecentra en zou de bijl aan de wortel van het nodige commitment zijn. Een keuze voor drie in plaats van twee centra zie ik dan ook niet als een reële optie.
Deelt u het uitgangspunt dat een volwaardig kinderhartcentrum in Groningen essentieel blijft voor de acute zorg in Noord-Nederland en dit centrum daarom hoe dan ook nu en in de toekomst open moet blijven?
Uit de impactanalyse van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) volgt dat als het UMC Groningen niet als interventiecentrum wordt aangewezen, dit een risico zou kunnen opleveren voor de regionale toegankelijkheid van de (acute) zorg in Noord-Nederland voor zowel volwassenen als kinderen.4 De NZa wijst er daarbij op dat voor de zorginfrastructuur in Noordoost-Nederland het Centrum voor Congenitale Hartafwijkingen van het UMC Groningen een belangrijke schakel is.
Die zorginfrastructuur kan niet zomaar worden overgenomen en kan ook niet eenvoudig in stand worden gehouden. Dit heeft voor mij, zoals bekend, de doorslag gegeven om Groningen aan te wijzen als tweede interventiecentrum. Voor een toelichting op deze beslissing verwijs ik naar de Kamerbrieven van 13 februari 20235 en 13 april 2023.6
Artikel 12 procedure |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van onderstaande artikelen?1
Ja, dat heb ik.
Kunt u aangeven wat u concreet heeft gedaan met de aanbevelingen uit de Justitiële Verkenning, met name het onderdeel opleiden en het herkennen van ouderenmishandeling bij politie en de rechters?
Het is mij niet duidelijk op welke aanbevelingen uit de Justitiële Verkenning Ouderenmishandeling van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) uit 2015 het Kamerlid Markuszower precies doelt.
Wat betreft de basispolitieopleiding kan ik in algemene zin het volgende melden. In de politieopleiding is aandacht voor het herkennen van signalen bij kwetsbare personen. Het doel van de basispolitieopleiding is gediplomeerde Politiemedewerkers af te leveren die hebben aangetoond dat zij over de noodzakelijke kennis en vaardigheden én over de juiste beroepshouding beschikken om in de praktijk aan de slag te gaan bij de Politie (startbekwaamheid).
De basispolitieopleiding is opgebouwd uit praktijkgerichte leeropdrachten; elke opdracht kent eenzelfde opbouw. De inhoudelijke opdrachten spelen zich af binnen een authentieke beroepssituatie en richten zich op het uitvoeren van één van de kerntaken van de politie.
Eén van die kerntaken is het flexibel en alert handelen bij meldingen en incidenten van zeer uiteenlopende aard: incidenten in een woning, in de wijk en op het web. Onder verwijzing naar de vraag van het lid Markuszower merk ik op dat eén van de eisen is dat de aspirant-agent signalen kan herkennen van verschillende soorten sociale problematiek, variërend van drugsgebruik, kindermisbruik tot ouderenmishandeling. De agenten worden getraind om daarbij methodisch en systematisch te werk te gaan en verschillende gesprekstechnieken toe te passen afhankelijk van de aard van de problematiek en van de doelgroep. Van belang daarbij is dat de aspirant-agenten worden getraind in adequate doorverwijzing naar specialisten dan wel effectieve afstemming met of overdracht naar zorginstanties, waardoor incidenten niet structureel worden.
Wat betreft de opleiding van rechters kan ik u in algemene zin melden dat de rechtspraak zelf verantwoordelijk is voor de loopbaan en opleiding van rechters. Ook voor de invulling van het opleidingsaanbod is de rechtspraak zelf verantwoordelijk. SSR (Studiecentrum Rechtspleging) is het eigen opleidingsinstituut van de Rechtspraak. SSR biedt alle medewerkers van de rechterlijke organisatie een praktijkgericht (voor én door) leer- en opleidingsaanbod.
Onderdeel van dit opleidingsaanbod is de basiscursus Huiselijk geweld, waarin de aanpak van huiselijk geweld vanuit multidisciplinair perspectief wordt belicht.
Doel van deze cursus is het krijgen van inzicht in de complexe problematiek, waarvan sprake kan zijn bij huiselijk geweld. Na het volgen van deze cursus beschikt de rechter over juridische, praktische en gedragsdeskundige handvatten. Hierdoor kan de rechter zaken, waarin huiselijk geweld een rol speelt, zorgvuldig, met sensitiviteit voor omstandigheden in de concrete situatie behandelen en beoordelen. Na het volgen van deze leeractiviteit adviseert SSR om jaarlijks de Actualiteitendag huiselijk geweld bij te wonen. Op deze manier houdt de rechter de kennis op het gebied van het huiselijk geweld actueel.
Indien u bekend bent met de signalen en risicofactoren van financieel misbruik, hoe kan het zijn dat een officier van justitie deze niet herkend heeft, en zelfs op aanwijzing van de daders een bewilliging procedure is gestart om een eerder door het Gerechtshof Amsterdam bevolen opdracht tot onderzoek naar strafbare feiten, niet uit te voeren?2
Het past mij niet als Minister van Justitie en Veiligheid om uitspraken te doen over individuele zaken, te meer zolang het oordeel hierin nog is voorbehouden aan de rechter. Het Openbaar Ministerie beoordeelt elke zaak op de concrete feiten en de omstandigheden van het specifieke geval. Er is in deze zaak een gemotiveerd bewilligingsverzoek ingediend waar het Hof nog over moet oordelen. De zaak waarnaar verwezen wordt bevindt zich dus thans nog onder de rechter.
De NCP-analyse van de voorstellen voor de CSDDD en de Nederlandse inzet in de EU |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen over «een ernstig afbreukrisico» en een «verwatering» van de OESO-richtlijnen als de uiteindelijke EU-richtlijn voor gepaste zorgvuldigheid (CSDDD) op verscheidene punten ernstig afwijkt van de OESO-richtlijnen?1
Het kabinet verwelkomt de analyse van het NCP, maar deelt de zorg over «een ernstig afbreukrisico» en «verwatering van de OESO-richtlijnen» van het NCP niet. De CSDDD is namelijk in belangrijke mate gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Voor de eisen die de richtlijn stelt aan bedrijven is met name de coherentie met de zes stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces onder de OESO-richtlijnen van belang. Deze zijn mede dankzij de inzet van Nederland in de Raadspositie beter verankerd. In de triloogfase blijft hier, conform BNC-fiche2 en motie-Van der Graaf (Kamerstuk 36 180, nr. 85), aandacht voor. Hiermee geef ik invulling aan de motie-Van der Graaf (zie ook het antwoord op vraag 6).
Erkent u dat ook de Raadspositie, ondanks de mede door Nederland gerealiseerde verbeteringen, op verschillende punten afwijkt van de OESO-richtlijnen, zoals geconstateerd door onder meer het NCP?
Nederland heeft vanaf het begin stevig ingezet op de aandachtspunten uit het BNC-fiche, in het bijzonder waar het conformiteit met de internationale IMVO-standaarden betreft. Zoals aangegeven bij antwoord 1, is in de Raadspositie, ten opzichte van het Commissievoorstel, een aantal belangrijke verbeteringen aangebracht. Het NCP wijst terecht op een aantal punten die ten opzichte van het Commissievoorstel en de Raadspositie nog beter in lijn gebracht kunnen worden met de zes stappen. In de positie van het Europees Parlement zijn deze punten, zoals de omschrijving van passende maatregelen om adequaat te reageren op geïdentificeerde IMVO-risico’s, grotendeels geadresseerd. In de triloogfase van de onderhandelingen kan wat Nederland betreft dan ook aansluiting worden gezocht bij de positie van het Europees Parlement om de CSDDD op deze punten te verbeteren.
Bent u het met het NCP eens dat overeenstemming met de OESO-richtlijnen veel meer behelst dan slechts het opnemen van elementen van elk van de zes stappen van het proces voor gepaste zorgvuldigheid? Erkent u dat het mogelijk is dat de uiteindelijke EU-Richtlijn weliswaar elementen van deze zes stappen bevat, maar dat dat nog niet wil zeggen dat de bepalingen in de Richtlijn daadwerkelijk overeenkomen met de verwachtingen in de OESO-richtlijnen?
De OESO-richtlijnen bieden handvatten voor bedrijven om met kwesties om te gaan zoals ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten, kinderarbeid en milieu. Centraal hierbij is het gepaste zorgvuldigheidsproces: een doorlopend proces dat bedrijven helpt om risico’s op deze thema’s in kaart te brengen en vervolgens te stoppen, te voorkomen of te beperken.
Zoals aangegeven, is Nederland vanaf het begin van de onderhandelingen binnen de Raad voorvechter geweest van conformiteit met de internationale IMVO-standaarden, te weten de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). In het bijzonder geldt dit voor de inzet op de zes stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces. Dit is belangrijk, omdat bedrijven hun inspanningen hier reeds op baseren. En deze zes stappen zijn mede dankzij de inzet van Nederland beter in lijn gebracht met de OESO-richtlijnen.
Tegelijkertijd zijn de OESO-richtlijnen vrijwillige normen die in veel opzichten opener zijn dan wenselijk is in het geval van wetgeving. Bij de vertaling van de OESO-richtlijnen naar wetgeving moet steeds een balans worden gevonden tussen enerzijds de flexibiliteit die bedrijven toestaat de normen toe te snijden op hun eigen context, en anderzijds de rechtszekerheid die bij wetgeving essentieel is, zowel voor bedrijven die eraan moeten voldoen als voor toezichthouders die de wetgeving moeten handhaven. Tevens geldt dat de definitieve uitkomst van de onderhandelingen afhangt van het krachtenveld in de Raad. Niet voor alle Nederlandse prioriteiten die gebaseerd zijn op de OESO-richtlijnen is evenveel draagvlak gevonden tijdens de onderhandelingen in de Raad. Dat geldt in het bijzonder voor de discussie over de inclusie van de financiële sector en de definitie van de waardeketen. Nederland blijft zich in de trilogen hiervoor inzetten.
Hoe verklaart u dat het NCP veel meer afwijkingen van de OESO-richtlijnen heeft geïdentificeerd in de voorstellen voor de CSDDD dan de drie die u eerder zelf noemde en waarvan u suggereerde dat dat uitputtend was?2
Tijdens het commissiedebat RBZ Handel van 24 maart jl. heb ik aangegeven dat mij bekend is dat de Raadspositie nog niet op alle punten OESO-conform is. Ik gaf als voorbeeld de uitzondering van de financiële sector en de definitie van de waardeketen. Dit zijn ook de punten waarover tijdens de Raadsonderhandelingen veel discussie is gevoerd en die onderdeel uitmaken van de Nederlandse inzet. Vanwege de wijze waarop financiële instellingen in de Raadspositie waren opgenomen, heeft Nederland de Raadspositie uiteindelijk niet gesteund.
Daarnaast signaleert het NCP andere verbeterpunten op het gebied van de zes stappen en de verschillende dimensies van de reikwijdte. Het verbeteren van de CSDDD conform de OESO-richtlijnen maakt reeds onderdeel uit van de Nederlandse inzet. In de kabinetsreactie op het NCP-rapport heb ik aangegeven in welke verbeterpunten het kabinet zich herkent en in welke niet4.
Welke acties heeft u ondernomen om het draagvlak voor het Nederlandse standpunt omtrent conformiteit met de OESO-richtlijnen bij andere EU-lidstaten te vergroten? Kunt u hier concreet op antwoorden?
Nederland heeft zich vanaf het begin van de onderhandelingen in de Raad ingezet voor conformiteit van de CSDDD met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, conform BNC-fiche.
Een voorbeeld hiervan is dat Nederland, samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten, heeft gepleit voor opname van de in de OESO-richtlijnen opgenomen risicogerichte benadering. Daarnaast heb ik gesprekken gevoerd met zowel Commissie, parlement als met collega’s uit andere EU lidstaten over IMVO wetgeving. Tijdens de conferentie over IMVO-wetgeving van 23 januari 2023, die ik organiseerde, waren onder andere Eurocommissaris Reynders, Europarlementariër en rapporteur Lara Wolters en verschillende lidstaten aanwezig. Ook sprak ik dit jaar meermaals met mijn Franse collega voor Buitenlandse Handel over de CSDDD en de Nederlandse prioriteiten daarin. Ook op (hoog)ambtelijk niveau spreekt Nederland regelmatig met Europese collega’s over de CSDDD, zowel bilateraal als en marge van Europese vergaderingen. Conformiteit met de internationale IMVO-standaarden komt hierbij ook aan bod.
Bent u bereid om op basis van de NCP-analyse aanvullende acties te ondernemen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de analyse van het NCP zowel op ministerieel als ambtelijk niveau te bespreken met andere EU-lidstaten?
De NCP-analyse en de kabinetsreactie daarop heb ik conform motie-Van der Graaf (Kamerstuk 36 180, nr. 85) reeds met de onderhandelaars van de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement gedeeld.
Kunt u, gezien uw uitspraak dat het «voor de hand» ligt om «zoveel mogelijk aan te sluiten» op de OESO-richtlijnen, omdat bedrijven «hun inspanningen ook nu al» daarop baseren3, aangeven welke nadelen voor bedrijven u ziet als de CSDDD onvoldoende overeenstemt met de OESO-richtlijnen?
Het is van belang dat de gepaste zorgvuldigheidseisen, in het bijzonder de zes stappen, in de Europese richtlijn in lijn worden gebracht met de internationale IMVO-raamwerken. Dit vergroot de duidelijkheid voor bedrijven en draagt bij aan een gelijk speelveld met bedrijven die niet onder de reikwijdte van de CSDDD zullen vallen.
Tegelijkertijd is het belangrijk om op te merken dat de OESO-richtlijnen vrijwillige normen zijn. Bij de vertaling van de OESO-richtlijnen naar wetgeving moet daarom steeds een balans worden gevonden tussen enerzijds de flexibiliteit die bedrijven toestaat de normen toe te snijden op hun eigen context, en anderzijds de rechtszekerheid die bij wetgeving essentieel is.
Hoe verwacht u duidelijkheid en zekerheid te bieden aan bedrijven als u uitspreekt dat bedrijven zich moeten houden aan twee afwijkende en op punten mogelijk zelfs conflicterende normenkaders, te weten de CSDDD en de OESO-richtlijnen? Welk normenkader is het uitgangspunt bij bijvoorbeeld bemiddelingprocessen door het NCP?
Het kabinet zet in op een Europese gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen en de UNGPs. Het is niet de verwachting van het kabinet dat de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD leidt tot conflicterende normenkaders.
Daarnaast vormen de OESO-richtlijnen de basis voor de vrijwillige maatregelen die onderdeel vormen van het brede beleid om IMVO onder het Nederlands bedrijfsleven te bevorderen. De OESO-richtlijnen zijn daarmee niet alleen het fundament onder de regelgeving maar ook van belang voor bedrijven die in aanmerking willen komen voor ondersteuning vanuit bijvoorbeeld het BHOS-handelsinstrumentarium, of voor inkoopopdrachten van de Rijksoverheid.
Het NCP heeft als taak om bedrijven bekend te maken met de OESO-richtlijnen en de toepassing ervan te bevorderen. Daarnaast behandelt het NCP meldingen van personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven die een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen. Het NCP hanteert de OESO-richtlijnen dan ook als uitgangspunt.
Kunt u aangeven welke potentiële schadelijke gevolgen van het afwijken van de OESO-richtlijnen u ziet voor mensenrechten, het klimaat en het milieu, bijvoorbeeld als gevolg van afwijkende bepalingen op het gebied van de financiële sector, het nemen van passende maatregelen, inkooppraktijken, stakeholderbetrokkenheid en toegang tot herstel?
Met de CSDDD wordt het gepaste zorgvuldigheidsproces, zoals uiteengezet in de OESO-richtlijnen en de UNGPs, wettelijk verankerd op Europees niveau. Het kabinet is verheugd met deze stap. Europese wetgeving op het gebied van IMVO draagt bij aan een gelijk speelveld voor bedrijven en zorgt voor een grotere, gezamenlijke impact in productielanden.
Mede dankzij de inzet van Nederland is de Raadspositie goed in lijn gebracht met de zes stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces zoals verankerd in de internationale IMVO-standaarden. De trilogen bieden kans om Nederlandse prioriteiten die de Raadspositie niet hebben gehaald opnieuw onder de aandacht te brengen. De uiteindelijke Europese richtlijn zal niet een-op-een een vertaling zijn van de OESO-richtlijnen en de Nederlandse prioriteiten zoals geformuleerd in het BNC-fiche. Niet alle OESO-normen lenen zich ervoor om op effectieve wijze in wetgeving om te zetten, zoals eerder aangegeven. Desalniettemin ligt er een stevige basis om het gepaste zorgvuldigheidsprincipe te verankeren in regelgeving. Dat is een belangrijke mijlpaal in het IMVO-beleid. Het is de verwachting dat de richtlijn daarmee bij zal dragen aan verbeteringen op het gebied van mens en milieu in internationale waardeketens van Europese bedrijven.
Waarop baseert u uw verwachting dat zowel grote als kleinere bedrijven zich aan de OESO-richtlijnen gebonden zullen blijven voelen als de CSDDD onder de norm van de OESO-richtlijnen zakt4, gezien de huidige lage naleving van de OESO-richtlijnen en beperkte effectiviteit van het huidige IMVO-beleid?
In de kabinetsreactie op de NCP-analyse geef ik aan dat de CSDDD nog steeds in belangrijke mate op de OESO-richtlijnen is gebaseerd. Daarnaast blijft het kabinet van bedrijven verwachten dat zij de OESO-richtlijnen toepassen en stimuleert het kabinet bedrijven om dit te doen door middel van het bredere IMVO-beleid. Het IMVO-beleid in den brede bestaat niet alleen uit wetgeving, maar zorgt er ook voor dat bedrijven worden voorgelicht, ondersteund, geprikkeld, en dat er voorwaarden worden gesteld aan bedrijven als zij zaken doen met de overheid. De OESO-richtlijnen vormen ook voor de andere maatregelen uit het IMVO-beleid het fundament. Zo is het IMVO-steunpunt toegankelijk voor zowel bedrijven die onder toekomstige wetgeving gaan vallen als voor bedrijven die niet onder de reikwijdte van de verplichting vallen, maar waarvan wel wordt verwacht dat zij invulling geven aan de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Kunt u bevestigen dat artikel 7(1)(a) van de Raadspositie van bedrijven vraagt hun mate van betrokkenheid bij een nadelig gevolg pas te bepalen bij het opstellen van het plan van aanpak nadat er prioritering heeft plaatsgevonden, terwijl de OESO-richtlijnen juist voorschrijven om dit te doen voorafgaand aan de prioritering en het bepalen van het plan van aanpak?5 Verplaatst de Raadspositie hiermee een onderdeel van stap 2 van het proces van gepaste zorgvuldigheid naar stap 3, en wijkt zij daarin dus af van de OESO-richtlijnen, zoals het NCP constateert?
De OESO-richtlijnen schrijven, evenals de Raadspositie, voor dat bedrijven risico’s dienen te prioriteren op basis van de ernst en waarschijnlijkheid van een negatief gevolg. Volgens de OESO-richtlijnen moeten bedrijven hun mate van betrokkenheid bij een risico meenemen bij de prioritering van geïdentificeerde risico’s. In de Raadspositie is dit geen relevante factor bij de prioritering van negatieve effecten, wel bij het bepalen van passende maatregelen. Dit betekent in de praktijk dat bedrijven op basis van de Raadspositie ook risico’s waaraan zij gelieerd zijn kunnen prioriteren, mits uit hun analyse blijkt dat dit de meest ernstige en waarschijnlijke negatieve effecten in hun ketens zijn. Voor mij staat voorop dat de risicogebaseerde benadering een centrale plek heeft gekregen in de gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen in de Raadspositie, in tegenstelling tot de nadruk op gevestigde zakelijke relaties en contractuele clausules zoals de Commissie heeft voorgesteld. Die verbetering is voor mij cruciaal. Nederland heeft hier tijdens de Raadsonderhandelingen stevig op ingezet en zal dit ook tijdens de trilogen blijven doen.
Kunt u bevestigen dat uit meerdere onderzoeken, onder meer uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, blijkt dat de vereisten aan het proces van gepaste zorgvuldigheid zoals omschreven in de OESO-richtlijnen wel degelijk naar wetgeving kunnen worden vertaald?6 Klopt het dat het niet ongebruikelijk is om in wetgeving gebruik te maken van open normen?
Het omzetten van niet-juridische kaders, zoals de OESO-richtlijnen, naar wetgeving is mogelijk. Ook klopt het dat het niet ongebruikelijk is om in wetgeving gebruik te maken van open normen. Daarbij geldt wel dat de OESO-richtlijnen vrijwillige normen zijn die in veel opzichten opener zijn dan wenselijk is in het geval van wetgeving. Bij vertaling van de OESO-richtlijnen naar wetgeving moet daarom steeds een balans worden gevonden tussen enerzijds de flexibiliteit die bedrijven toestaat de normen toe te snijden op hun eigen context, en anderzijds de rechtszekerheid die bij wetgeving essentieel is – zowel voor bedrijven die eraan moeten voldoen als voor toezichthouders die de wetgeving moeten handhaven.
Waarom heeft u de Kamerbrief over de reactie op de NCP-analyse pas op 10 oktober 2023, ná het schriftelijk overleg waarbij deze brief aan de orde had kunnen komen, naar de Kamer gestuurd, terwijl deze brief volgens de beslisnota al op 18 september klaarlag?7
Beslisnota’s geven onder andere inzicht in het proces voorafgaand aan de besluitvorming en in beslisnota’s zit dikwijls verschil tussen de datum dat een nota wordt aangemaakt en de datum van verzending. In die tijd is ruimte voor ambtelijke, interdepartementale en – indien nodig – politieke afstemming. Deze Kamerbrief was door uw Kamer gevraagd voorafgaand aan het herfstreces. Uw Kamer heeft niet verzocht deze te ontvangen voor het schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 19 en 20 oktober. Zoals in de beslisnota is te lezen, was het de verwachting dat uw Kamer deze brief zou agenderen voor een schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Handel. Na ontvangst van de Kamerbrief over de reactie op de NCP-analyse heeft de Commissie BuHa-OS op 25 oktober besloten deze brief te agenderen voor het schriftelijk overleg van de Raad Buitenlandse Zaken Handel d.d. 15 november. Daarmee komt deze brief op dat moment aan de orde.
Waarom heeft u de voor «na de zomer» aangekondigde resultaten van de tussenmeting van het onderschrijven van de OESO-richtlijnen nog niet gepubliceerd?8
Het monitoringsonderzoek is inmiddels gestart. De onderzoeksresultaten zullen op een later moment beschikbaar zijn dan toegezegd in het BHOS-jaarverslag over 2022 (Kamerstuk 36 360 V, nr. 1). De resultaten worden begin 2024 verwacht. Zie ook de Kamerbrief over Sectorale Samenwerking voor nadere details over dit onderzoek (Kamerstuk 26 485, nr. 430).
Kunt u de uitkomst van het kabinetsoverleg binnen de Raad Europese Aangelegenheden op 12 september 2023 over de CSDDD met de Kamer delen?9
Tijdens de Raad Europese Aangelegenheden van 12 september jl. is gesproken over de Nederlandse inzet tijdens de trilogen over de CSDDD. Het kabinet heeft de Nederlandse inzet conform het BNC-fiche herbevestigd.
Hoeveel gesprekken over de CSDDD hebben de Ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Economische Zaken in 2023 gevoerd met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven? In hoeveel gesprekken is dit onderwerp daarnaast ongeagendeerd aan de orde gekomen?
Het uitgangspunt van het kabinet is regelmatig met stakeholders te spreken over het uitwerken van het IMVO-beleid waaronder (Europese) wetgeving. Het kabinet acht het van belang met partijen te spreken die direct te maken krijgen met de gevolgen van IMVO en regelgeving op dat vlak. Dit zijn in de eerste plaats bedrijven die (in de toekomst) moeten voldoen aan Europese IMVO-verplichtingen en daarnaast (vertegenwoordigers van) belanghebbenden in productielanden waarin verbeteringen plaats zouden moeten vinden door die verplichtingen, zoals maatschappelijke organisaties en vakbonden.
In 2023 vonden tot nu toe verschillende gesprekken en bijeenkomsten plaats waarin de Minister van Economische Zaken en ikzelf met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld spraken over IMVO-wetgeving, waaronder de CSDDD. In sommige gevallen zijn gesprekken specifiek aan Europese IMVO-wetgeving gewijd, in andere gevallen kwam IMVO-wetgeving zijdelings aan de orde. Het is niet mogelijk om het aantal gesprekken waarin Europese IMVO-wetgeving ongeagendeerd aan de orde kwam precies weer te geven. Evenwel schets ik hieronder een beeld van de momenten waarop de CSDDD ter sprake kwam, geagendeerd of ongeagendeerd.
Op 23 januari 2023 organiseerde ik de conferentie over IMVO-wetgeving12. In het panel zaten zowel vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en vakbonden. Op 7 maart en 13 november vond een gesprek over IMVO plaats met de Dutch Sustainable Growth Coalition (DSGC). De vormgeving en potentiële impact van de CSDDD kwamen daarbij aan de orde. De Minister van Economische Zaken ging op 22 maart in gesprek met MVO Platform als koepelorganisatie van ngo’s en vakbonden. Op 22 mei sprak ik met Kim Putters, voorzitter van de SER, over o.a. IMVO-wetgeving. Op 14 september ging ik met MVO Platform, de vakbonden, MVO Nederland en VNO-NCW/MKB-Nederland in gesprek over sectorale samenwerking op het vlak van IMVO. De relatie met (Europese) IMVO-wetgeving is daarin ook aangestipt. Daarnaast bracht ik IMVO in brede zin onder de aandacht bij bedrijven tijdens ten minste tien werkbezoeken. In het resterende deel van 2023 staat nog een aantal gesprekken over Europese IMVO-wetgeving gepland, waaronder met het bedrijfsleven.
Overigens geldt dat mijn ministerie regulier contact onderhoudt met zowel vertegenwoordigers van bedrijfsleven als vakbonden en het maatschappelijke middenveld. Ook wordt nauw met hen samengewerkt, o.a. in het kader van sectorale samenwerking en het IMVO-steunpunt.
Hoeveel gesprekken over de CSDDD hebben de Ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken in 2023 gevoerd met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en vakbonden? In hoeveel gesprekken is dit onderwerp daarnaast ongeagendeerd aan de orde gekomen?
Zie het antwoord op vraag 16.
Onderschrijft u het belang van het verplichten van bedrijven om de potentiële invloed van hun eigen inkooppraktijken op misstanden onder de loep te nemen, om zo te voorkomen dat zij verantwoordelijkheden doorschuiven naar de keten en het mkb? Zet u zich hiervoor in binnen de Raad? Zet u zich daarbij ook in voor het expliciet benoemen van het belang van het realiseren van een leefbaar loon en inkomen voor werkenden en boeren in de Richtlijn?
In lijn met het BNC-fiche, is het kabinet van mening dat een verschuiving van verantwoordelijkheden naar zakelijke relaties die formeel niet onder de richtlijn vallen, voorkomen moet worden. Het Europees Parlement heeft voorgesteld om verantwoorde inkooppraktijken en leefbare inkomens op te nemen in de CSDDD. Het voorstel van het Europees Parlement houdt in dat bedrijven een analyse van hun eigen inkooppraktijken, evenals het risico op het gebrek aan een leefbaar inkomen, mee moeten nemen in hun gepaste zorgvuldigheidsproces. Nederland steunt deze inzet van het Europees Parlement. Het opnemen van verantwoorde inkooppraktijken en leefbare inkomens is in lijn met de inzet uit het BNC-fiche om bij te dragen aan substantiële verbetering in ontwikkelingslanden.
Kunt u bevestigen dat Nederland conform het BNC-fiche inzet op opname van een verplichting tot het daadwerkelijk uitvoeren van een klimaatplan, waarin bedrijven ook hun «scope-3»-emissies betrekken? Kunt u bevestigen dat opname van een referentie aan het Klimaatakkoord van Parijs in de Richtlijn daarvoor zeer relevant is?
Ja, Nederland zet zich hiervoor in. De uitkomst is uiteraard afhankelijk van de onderhandelingen tussen de Raad, het EP en de Europese Commissie tijdens de trilogen.
Kunt u in aanvulling op de impacttoets Ondernemingsklimaat eveneens een impacttoets uitvoeren op de verwachte effecten van de CSDDD op de naleving van de OESO-richtlijnen en daarmee het respecteren van mensenrechten, arbeidsrechten, het klimaat en het milieu, om eventuele onbedoelde effecten te kunnen corrigeren? Is het mogelijk om deze impacttoets uit te voeren in het kader van de verplichte kwaliteitseisen Effecten op ontwikkelingslanden en Effecten op gendergelijkheid uit het Beleidskompas?10
Het kabinet zal de verwachte gevolgen van de CSDDD zo goed mogelijk in kaart brengen met behulp van bestaande toetsing bij nieuwe regelgeving. Een impacttoets op de effecten in ontwikkelingslanden zal, in lijn met de motie-Van der Graaf (Kamerstuk 29 237, nr. 198), zorgvuldig ten uitvoer gebracht worden in het kader van de SDG-toets en de kwaliteitseisen daarin m.b.t. effecten op ontwikkelingslanden en op gendergelijkheid. Daarbij wordt aandacht besteed aan de relatie met de OESO-richtlijnen en de verwachte gevolgen voor mensenrechten en milieu.
Hoe wilt u voorkomen dat de aangekondigde impacttoets Ondernemingsklimaat11 ertoe leidt dat bij het ontwikkelen van de implementatiewetgeving uitsluitend de belangen van het bedrijfsleven in ogenschouw worden genomen, en niet of in veel mindere mate het belang van mensenrechten en het milieu?
Het is onderdeel van het reguliere wetgevingsproces om (implementatie)wetgeving bij verschillende stakeholders te consulteren. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 20, zal het kabinet de verwachte gevolgen van de CSDDD zo goed mogelijk in kaart brengen met behulp van bestaande toetsingsinstrumenten bij nieuwe regelgeving. Onder andere door middel van de SDG-toets en de kwaliteitseisen «effecten op ontwikkelingslanden» en «effecten op gendergelijkheid» worden de verwachte gevolgen voor mens en milieu in kaart gebracht. Daarnaast dienen de Bedrijfseffectentoets en, in het geval van verdergaande nationale regelgeving, de impacttoets Ondernemingsklimaat ertoe om de verwachte gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven in kaart te brengen. Door het betrekken van deze verschillende invalshoek en het uitvoeren van beide kwaliteitstoetsen tijdens het implementatietraject houd ik niet alleen rekening met de effecten van IMVO-wetgeving op het bedrijfsleven, maar ook met de effecten op mens en milieu in ontwikkelingslanden. In hoeverre de CSDDD daadwerkelijk effectief zal zijn, zal moeten blijken uit evaluatie. Daarom zet ik tijdens de onderhandelingen tevens in op een integrale evaluatie van de richtlijn, in lijn met het BNC-fiche.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk voor de volgende triloog in november beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat online casino’s spelers misleiden om overmatig te gaan gokken |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Consumentenbond waarin de grootste zes aanbieders op het gebied van online casino’s allemaal zijn bekeken of zij in lijn handelen met de huidige wetgeving Kansspelen op afstand?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar verwezen wordt en de Consumentenbond heeft mij een toelichting op de bevindingen gegeven. De Consumentenbond heeft haar onderzoeksgegevens niet openbaar gemaakt. De Consumentenbond heeft de bevindingen wel met de onderzochte online kansspelaanbieders gedeeld. Deze bevindingen bespreken de Consumentenbond en ik op korte termijn met de betreffende aanbieders.
Wat vindt u van de verwerpelijke truc die wordt toegepast door een aantal casino’s om de standaard inzet op een hoog bedrag te zetten, wat tegen de wet is, waardoor de speler ook nog actie moet ondernemen om zelf het bedrag waarmee wordt gegokt te verlagen?
De kansspelaanbieder dient de speler duidelijk te informeren over het kansspel waar de speler aan deelneemt en de voorwaarden, op basis waarvan een speler geïnformeerde keuzes kan maken. Ik betwijfel of een speler die keuze kan maken wanneer geluiden, knipperende onderdelen, felle kleuren en animaties hem het zicht op zijn inzet mogelijkheden ontnemen. Het is aan de Kansspelautoriteit (Ksa) als toezichthouder om te beoordelen of de aanbieders de wet- en regelgeving hebben overtreden en of er gehandhaafd gaat worden.
In de voortgangsbrief kansspelen van december 2023 kom ik met een pakket aan maatregelen om spelers bewuster hun grenzen van het speelgedrag te laten bepalen en te kijken hoe tijdens het gokken spelers gewezen kunnen worden op hun speelgedrag. Ik kijk hierbij ook naar maatregelen om tegen te gaan dat spelers ertoe worden bewogen om meer in te zetten dan de minimale inzet.
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Consumentenbond dat bijvoorbeeld Holland Casino ervoor kiest voorwaarden die verbonden zijn aan aanbiedingen te verstoppen, waardoor het onduidelijk is voor spelers waar zij mee akkoord gaan en aan vastzitten?
De kansspelaanbieder is verplicht de speler op passende, duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de bonus en de voorwaarden voor verstrekking van de bonus moeten expliciet geaccepteerd worden.2 Het onderzoek van de Consumentenbond laat zien dat de informatie duidelijker en begrijpelijker kan en misschien wel moet worden gemaakt. Dit zal aan de orde komen in de gesprekken die ik samen met de Consumentenbond zal gaan voeren met de betreffende kansspelaanbieders.
Naar aanleiding van de signalen van de Consumentenbond is de Ksa met een vooronderzoek gestart. Op basis van die uitkomsten kan indien nodig een uitgebreider toezichtsonderzoek worden gestart.
Wat vindt u van de constatering dat online casino’s hun spelers als het ware «stalken» met aanbiedingen en bonussen zelfs als de spelers expliciet hebben aangegeven hier niet van gediend te zijn?
Dit vind ik een zorgelijk signaal. De kansspelaanbieder is verplicht om de speler in de gelegenheid te stellen om aan te kunnen geven geen bonussen meer te willen ontvangen.3 Bovendien is het verboden om tijdens het spelen reclame dan wel bonussen aan te bieden.4 Ik vind het bijzonder kwalijk als vergunde kansspelaanbieders regels overtreden die kwetsbare spelers moeten beschermen. De vraag of de aanbieders de wet- en regelgeving hebben overtreden en de mogelijke handhaving daarvan ligt bij de Ksa als toezichthouder op kansspelen.
Bent u het eens met de analyse van Sandra Molenaar, directeur van de Consumentenbond, dat het beoogde doel van het legaliseren van de online gokmarkt: het verslaving voorkomen en consumenten beschermen, op geen enkele manier van de grond komt?
Ik maak uit het artikel en mijn gesprek met de Consumentenbond op dat de Consumentenbond zich zorgen maakt over de bescherming van consumenten. Ik deel deze zorgen, ik vind dit signaal belangrijk en het bevestigt mijn inzet om, binnen de kaders van de wet, maatregelen te nemen. De reeds lopende en geplande maatregelen zien in het bijzonder op de invulling van de zorgplicht en speellimieten als ook bewustwordingsactiviteiten. Ten aanzien van de zorgplicht werk ik samen met de Ksa aan aanscherpingen en duidelijkere kaders om de invulling van de zorgplicht door aanbieders te verbeteren en te uniformeren. De Ksa streeft ernaar om begin 2024 strengere kaders in beleidsregels op te nemen. Op het gebied van speellimieten kom ik met een breed pakket aan maatregelen dat enerzijds ziet op gedragsinterventies bij het instellen van speellimieten bij de eerste registratie en anderzijds op maatregelen die tijdens het spelen kunnen bijdragen aan het bewaken van de eigen grenzen. In de voortgangsbrief van december 2023 zal ik tevens de stand van zaken delen ten aanzien van de bewustwordingsactiviteiten, waar ik samen met de Staatssecretaris van VWS en de Ksa op inzet vanuit het Verslavingspreventiefonds (Vpf).
Wat vindt u van de conclusie dat alle zes de aanbieders de wet overtreden door onvoldoende informatie te verschaffen over risico’s, kosten te verzwijgen en te liegen over gratis opties die niet gratis zijn?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, ligt de vraag of door aanbieders de wet- en regelgeving overtreden is en de mogelijke handhaving daarvan bij de Ksa als toezichthouder. In algemene zin vind ik het bijzonder kwalijk wanneer vergunde kansspelaanbieders regels overtreden die er juist voor bedoeld zijn om de spelers beter te beschermen en te voorkomen dat spelers zich ontwikkelen tot probleemspelers of zelfs verslaafd raken.
Uit de bevindingen en de toelichting die ik van de Consumentenbond heb gekregen blijkt naast mogelijke overtredingen ook dat de regelgeving op een aantal punten strikter geformuleerd kan worden, zodat de wettelijker kaders duidelijker en strenger zijn. Deze punten neem ik mee in de aanpassingen in regelgeving die op dit moment worden voorbereid en waar ik in mijn brief eind dit jaar nader op in zal gaan.
Wat vindt u ervan dat zelfs twee Staatsbedrijven dit soort onwettige praktijken hanteren, waaruit blijkt dat ook de controle hierop tekortschiet?
De twee staatsdeelnemingen Holland Casino en Nederlandse Loterij zijn actief op de online markt voor kansspelen met Holland Casino Online respectievelijk TOTO Sport en TOTO Casino. Het aandeelhouderschap van deze deelnemingen ligt bij het Ministerie van Financiën en valt in de portefeuille van de Staatssecretaris voor Fiscaliteit en Belastingdienst.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat het door de Consumentenbond gestelde nog niet is bewezen, maar in zijn algemeenheid zeer te hechten aan de voorbeeldrol van de deelnemingen en dat dergelijke aantijgingen een signaal kunnen zijn dat de deelnemingen de voorbeeldrol onvoldoende hebben ingevuld. De Staatssecretaris heeft de beide deelnemingen dan ook aangesproken naar aanleiding van het artikel van de Consumentenbond. De deelnemingen zijn er in dit gesprek nogmaals op gewezen dat borging van publieke belangen door beide deelnemingen in de vorm van responsible gaming altijd centraal moet staan en dat staatsdeelnemingen een voorbeeldrol in hun sector dienen te vervullen. Deze voorbeeldrol houdt in dat deelnemingen niet alleen handelen naar de letter van de wet, maar ook naar de geest ervan. Dat zij transparant zijn in wat zij op dit gebied doen. Dat zij de lat hoog leggen, door niet alleen de wettelijke verplichtingen na te komen maar ook verder gaan dan dat. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat er een spanningsveld bestaat tussen het acteren in de concurrerende online kansspelmarkt en de verwachte voorbeeldrol van staatsdeelnemingen. Dit spanningsveld blijft bestaan zolang de online activiteiten in staatshanden blijven.
De Staatssecretaris heeft de deelnemingen verder gevraagd naar een reactie op het artikel van de Consumentenbond en welke acties zij uit eigen beweging hebben ondernomen in reactie op de berichtgeving. Daarnaast heeft hij de deelnemingen gevraagd om te reflecteren op structurele maatregelen om de voorbeeldrol voor de toekomst zo goed mogelijk in te vullen.
In reactie hierop hebben de deelnemingen laten weten op basis van voor hen beschikbare informatie een grondige controle te hebben uitgevoerd op de aantijgingen van de Consumentenbond. De deelnemingen hebben aangegeven direct met (eventuele) aanvullende verbeterpunten die hieruit naar boven kwamen aan de slag te gaan. Tot slot hebben de deelnemingen aangegeven verdere structurele maatregelen te onderzoeken en daar met de aandeelhouder in overleg over te blijven.
Bent u, met ons, van mening dat op dit moment zelfs het tegenovergestelde gebeurt van de doelen die deze wet tracht te halen, omdat het aantal verslavingen juist zal gaan toenemen en consumenten op dit moment worden misleid door de online gokbranche om juist veel en meer te gaan gokken?
Zoals ik recentelijk ook heb aangegeven in mijn antwoorden op het schriftelijk overleg naar aanleiding van de indicatieve kosten- en batenanalyse kansspelen, vind ik het te vroeg om conclusies te trekken over de effecten van de Wet kansspelen op afstand (Wet koa).5 Met de evaluatie van de Wet koa wordt de werking van de wet in de volle breedte tegen het licht gehouden. Daarmee kan de vraag beantwoord worden of de gewenste effecten met de wet zijn bereikt. Dat neemt niet weg dat ik de zorgen over de mate van bescherming van kwetsbare groepen deel en ook vind dat wet- en regelgeving op die punten moet worden aangescherpt. Vooruitlopend daarop heb ik inmiddels al stevige maatregelen getroffen en neem ik aanvullende maatregelen binnen de gegeven wettelijke kaders, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 5.
Gaat u in gesprek met de Autoriteit Consument en Markt en de Kansspelautoriteit om een gevolg te geven aan de resultaten van het onderzoek van de Consumentenbond? Bent u bereid de uitkomst van deze gesprekken te delen met de Kamer, zo nee waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heb ik gesproken met de Consumentenbond en zullen nog gesprekken per onderzochte kansspelaanbieder plaatsvinden.
Daarnaast bezie ik samen met de Ksa op welke wijze wet- en regelgeving kan worden verbeterd om de kaders waar de kansspelaanbieders aan moeten voldoen te verduidelijken en aan te scherpen. Hier zal ik in de voortgangsbrief van december 2023 nader op ingaan.
Gaat u in gesprek met het Holland Casino en Toto over de onderdelen in de wet die niet worden opgevolgd en zijn aangekaart door de Consumentenbond? Bent u bereid de uitkomst van deze gesprekken te delen met de Kamer, zo nee waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Wet op de kansspelen (Wet Koa) in het vervolg strikt wordt opgevolgd en dat ook het toezicht op het naleven van de wet Koa op orde is?
Een belangrijk doel van het kansspelbeleid is dat de consument goed beschermd wordt. Het toezicht op de naleving van de zorgplicht is een speerpunt voor de Ksa.
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 8, zal de evaluatie van de Wet koa uitwijzen of de gewenste effecten met de wet zijn bereikt. Ondertussen werk ik nu al aan aanscherpingen in lagere regelgeving, waar duidelijk is dat er leemtes zijn. Ook is de Ksa een aanscherping van haar beleidsregels rond de zorgplicht van aanbieders aan het voorbereiden. Daarover bericht ik uw Kamer nader in mijn brief eind dit jaar. Als uit de evaluatie blijkt dat de Wet koa inclusief de aangescherpte maatregelen onvoldoende bescherming bieden, dan zal in het verlengde van de evaluatie een voorstel tot wijziging van wet- en regelgeving worden gedaan.
Het nieuws dat vervoerder Arriva is verkocht aan een Amerikaanse investeerder |
|
Sandra Beckerman , Jimmy Dijk |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u deze vragen gezamenlijk beantwoorden met de eerder door de SP-fractie gestelde vragen over dit onderwerp?1
Ja, bij deze ontvangt u de antwoorden op beide sets vragen tegelijkertijd.
Bent u bereid om de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over het nieuws dat vervoersbedrijf Arriva is verkocht aan de Amerikaanse private equity-firma «I Squared Capital»?2
Met de beantwoording van deze schriftelijke vragen informeer ik uw Kamer over de verkoop van Arriva door Deutsche Bahn aan Amerikaanse investeringsmaatschappij I Squared Capital.
Op welke wijze bent u betrokken geweest bij de overname van Arriva vanuit uw functie als bewindspersoon openbaar vervoer?
Arriva heeft mijn ministerie op 19 oktober per brief op de hoogte gesteld van de verkoopovereenkomst tussen Deutsche Bahn en I Squared Capital over de overname van Arriva.
Bent u door eigenaar Deutsche Bahn (DB) ingelicht over deze overname, of heeft Deutsche Bahn u als potentiele overnemende partij in het verkoopproces benaderd?
Ik ben niet vooraf door Deutsche Bahn ingelicht over de overname, of door DB gevraagd of ik interesse heb in het overnemen van Arriva Nederland
Klopt het dat de overname van Arriva per 2024 moet zijn afgerond?3
Ik heb van Arriva begrepen dat de huidige planning is dat de verkoop in april 2024 is afgerond.
In hoeverre is de verkoop van Arriva volgens u een voldongen feit?
De verkoop van Arriva moet nog worden goedgekeurd door het Duitse Ministerie van Transport en de Raad van Commissarissen van Deutsche Bahn.
Deelt u de vrees van FNV Spoor dat deze Amerikaanse durfinvesteerder Arriva overneemt om bedrijfsonderdelen door te kunnen verkopen en snel rendement te behalen?4 5
Het is afwachten hoe I Squared Capital zich gaat opstellen als aandeelhouder van Arriva en wat de investeringsstrategie wordt voor de komende jaren. Op basis van het persbericht van Deutsche Bahn kan worden afgeleid dat I Squared Capital voornemens is om € 2 miljard te investeren in de elektrificatie van de vloot van Arriva. Ook geeft I Squared Capital aan dat het aankopen van Arriva bijdraagt aan haar verduurzamingsstrategie. Daarom ligt het niet per se voor de hand dat deze investeerder het opknippen van Arriva als doel heeft.
Wat is uw reactie op de Britse transportvakbond RMT die stelt dat verkoop aan een firma met een registratie op de Kaaijmaneilanden zal leiden tot verschraling van openbaar vervoer en toenemende private winsten uit een publieke dienst?6
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven, verwacht ik dat de overname van Arriva geen gevolgen zal hebben voor het overgrote deel van de openbaarvervoerdiensten die Arriva momenteel uitvoert in Nederland. De provincies hebben een concessierelatie met Arriva op basis waarvan de ov-diensten geleverd worden en die concessies wijzigen met de overname niet. De provincies zien erop toe dat Arriva zich aan de verplichtingen uit de concessies houdt.
Kunt u bevestigen dat de verkoop van Arriva nog moet worden goedgekeurd door het Duitse ministerie voor Transport en de Raad van Commissarissen van Deutsche Bahn?7
Naar ik heb begrepen moet de overname nog worden goedgekeurd door het Duitse Ministerie van Transport en de Raad van Commissarissen van DB
Wat kunnen provincies als opdrachtgever van Arriva doen om de verkoop aan I Squared Capital tegen te houden?
De meeste provincies hebben in hun concessies geen bepalingen opgenomen voor deze situatie. De provincies Limburg en Noord-Brabant hebben in hun concessies een instemmingsvereiste opgenomen. Dit houdt in dat de provincie voorafgaand aan het definitief maken van de verkoop (dus na instemming van de Raad van Commissarissen van Deutsche Bahn en het Duitse Ministerie van Transport) toestemming moet geven voor de overdracht van eigendom of zeggenschap. De provincies hebben het recht om de concessie met Arriva te beëindigen als daar voldoende grond voor is en als er (juridisch houdbare) argumenten zijn om niet in te stemmen met de verkoop. Dan gaat het bijvoorbeeld over de gegoedheid van de kopende partij zoals kan blijken uit een due dilligence-onderzoek.
Het proces van de provincies om te bepalen of instemming met de verkoop kan worden verleend, is vertrouwelijk. Vóór het definitief maken van de verkoop zullen de provincies bekend maken of zij de concessie willen beëindigen. Uiteraard volg ik deze ontwikkelingen en blijf ik in contact met de provincies hierover.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn als provincies niet akkoord gaan met de verkoop van Arriva en bijvoorbeeld hun overeenkomst met het bedrijf beëindigen?8
De provincies Noord-Brabant en Limburg maken de afweging of de overeenkomst met Arriva al dan niet wordt beëindigd. De consequenties daarvan worden door de provincies gewogen.
Algemeen zal de eerste prioriteit zijn om de continuïteit van het openbaar vervoer te borgen. Een concessieverlenende overheid heeft de mogelijkheid om een noodconcessie te verlenen. Dat kan na onderhandeling met een vervoerder of via het opleggen aan de zittende vervoerder. Afhankelijk van de vraag of deze vervoerder genoeg materieel beschikbaar heeft of kan maken, heeft dit gevolgen voor de kwaliteit en kwantiteit van de dienstverlening. Een noodconcessie na onderhandeling leidt veelal tot minder gunstige financiële voorwaarden voor de overheid of een aangepast openbaar vervoeraanbod voor reizigers. Een noodconcessie opleggen aan de zittende vervoerder zet de verhoudingen met de vervoerder op scherp. Tijdens de looptijd van de noodconcessie moet een nieuwe aanbesteding worden uitgeschreven en binnen de wettelijke maximale duur van de noodconcessie – twee jaar – worden voltooid. Nadat de aanbestedingsprocedure is afgerond en de implementatieperiode verlopen is, kan de nieuwe concessie van start gaan.
Hoeveel geld hebben Nederlandse overheden in de afgelopen jaren gezamenlijk uitgegeven voor vervoersopdrachten aan Arriva?
Vervoersbedrijven ontvangen in Nederland subsidies, bijdragen en vergoedingen uit verschillende bronnen. Ten eerste geven concessieverleners meestal een exploitatiebijdrage om te zorgen voor voldoende aanbod van openbaar vervoer in een gebied. Ten tweede betaalt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een vergoeding voor het studentenreisproduct (SOV-bijdrage). Studenten met een prestatiebeurs hebben het recht om gratis in het openbaar vervoer te reizen in het weekend of doordeweeks. Ten derde heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat via de concessieverleners de afgelopen jaren tijdelijk de beschikbaarheidsvergoeding OV (BVOV, 2020–2022) en de transitievergoeding OV (TVOV, 2023) verstrekt aan vervoerders waarmee zij zijn gecompenseerd voor de terugloop in inkomsten door de lagere reizigersaantallen vanwege de Coronapandemie.
Het is op korte termijn niet mogelijk om deze geldstromen uit respectievelijk het Provinciefonds en de begrotingen van OCW en IenW uit te splitsen naar vervoerders. De reden daarvoor is dat het Rijk het merendeel van de middelen uitkeert aan de decentrale overheden en niet rechtstreeks aan de vervoerders. Daarnaast is deze informatie deels bedrijfsvertrouwelijk.
Welke mogelijkheden ziet u nog om de Nederlandse delen van Arriva over te nemen, of om lopende concessies te gunnen aan publieke vervoersbedrijven, indien provincies niet akkoord gaan met verkoop aan I Squared Capital?
In lijn met mijn antwoord op eerder vragen is het naar mijn mening geen voorwaarde dat het Nederlands openbaar vervoer in publieke handen behoort te zijn om goed te functioneren. Ik zie daarom geen aanleiding om te overwegen om aandelen te verwerven in Arriva.
Het is kabinetsbeleid om terughoudend te zijn bij het aangaan van deelnemingen. Voor een dergelijk ingrijpende vorm van overheidsingrijpen moeten aantoonbaar dringende redenen zijn. In de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 20229 is een afwegingskader opgenomen dat kaders stelt voor het aangaan van een nieuwe deelneming. Hier is alleen rechtvaardiging voor als de publieke belangen niet op een andere manier geborgd kunnen worden (bijvoorbeeld door de markt of door wet- en regelgeving) of dat er behoefte is om meer invloed uit te kunnen oefenen indien er sprake is van niet-contracteerbare publieke belangen of een zeer sterke afhankelijkheid van één bedrijf. Dat is hier niet het geval.
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheden voor Nederlandse overname van andere vervoerders die door staatsbedrijven worden afgestoten, zoals Qbuzz dat onderdeel uitmaakt van Ferriore dello Stato?
De media berichtte over een eventuele (gedeeltelijke) privatisering van de Italiaanse spoorwegen (Ferrovie dello Stato / FS).10 Officiële berichtgeving van de Italiaanse overheid is bij mij niet bekend. Als andere vervoerders door staatsbedrijven worden verkocht, dan zal ik mij daarover nader laten informeren en in gesprek treden met de betrokken concessieverlenende overheden om te bepalen of dit aanleiding geeft tot zorgen.
Zou u willen reageren op alle bevindingen in de nieuwsartikelen van het Noordhollands Dagblad «Acht maanden «totale ellende» op A7»1 , «Zo'n verkeersinfarct kun je gebied echt niet aandoen»2 en «Je kunt brug ook aan onderzijde verstevigen»; «verkeer Transportbedrijven in overleg met Rijkswaterstaat over renovatie viaduct A7?»3
Ja, waar mogelijk wordt in de beantwoording van onderstaande vragen op de bevindingen van de artikelen in gegaan.
Hoe beziet u het feit dat er bijna acht maanden non-stop files zullen staan op de A7?
In oktober 2022 is er een gewichtsbeperking van 30 ton ingesteld op de brug. Dit kwam voort uit doorrekeningen en inspecties ter plekke in de maanden ervoor. De situatie op de brug was met deze maatregel tijdelijk veiliggesteld maar versterking door middel van het aanbrengen van extra wapening, een laag nieuw beton en vervolgens nieuw asfalt is op korte termijn noodzakelijk.
Een snelle aanpak van de brug is noodzakelijk om zo snel mogelijk de gewichtsbeperking voor het vrachtverkeer van 30 ton op te kunnen heffen. Helaas gaat de noodzakelijke versterking van de brug gepaard met forse verkeershinder. Rijkswaterstaat doet er alles aan om deze hinder, samen met alle publieke en private partners in de regio te beperken. Daarbij dient te worden opgemerkt dat er ook zonder deze werkzaamheden op dit traject al regelmatig sprake is van files met een gemiddelde duur van circa 11 minuten. Inmiddels is Rijkswaterstaat weer verder in de voorbereiding van de werkzaamheden en heeft daarbij de uitvoeringsperiode weten in te korten van 7 naar 5 maanden.
Zou u een brede impactanalyse willen laten maken van het effect van de gewichtsbeperking voor zwaar vrachtverkeer?
De gewichtsbeperking voor vrachtverkeer van 30 ton of meer is sinds oktober 2022 ingesteld. Samen met de sector wordt gekeken naar de effecten hiervan en hoe deze zoveel mogelijk beperkt kunnen worden. Dit vormt input voor het bereikbaarheidsplan.
Welke contacten heeft u over de gevolgen van de genoemde gewichtsbeperking voor zwaar vrachtverkeer? Zou u daarbij specifiek willen ingaan op de contacten en samenwerking op het gebied van de doorstroming, economische schade, sluipverkeer, overlast op andere wegen, invloed op de leefbaarheid en aanrijtijden van de nooddiensten?
De genoemde thema’s worden door Rijkswaterstaat besproken met de volgende partijen: ondernemerscollectieven en transportondernemingen in de regio, Transport Logistiek Nederland (TLN), EVO/Fenedex (Eigen Vervoerders Organisatie / Federatie van Nederlandse Exporteurs), veiligheidsregio’s, ambulancediensten, brandweer, politie, (vaar)wegbeheerders (gemeentes, provincie en hoogheemraadschap) en bewonersorganisaties. Dit gebeurt op reguliere basis en is sinds instelling van de gewichtsbeperking geïntensiveerd. Samen met deze organisaties wordt gekeken welke maatregelen in het bereikbaarheidsplan het meest effectief zijn en op welke wijze Rijkswaterstaat de sector kan helpen.
Zou u de voorgaande vraag ook specifiek willen beantwoorden met betrekking tot de aanscherpingen voor vrachtverkeer naar 25 ton in de eerste vier maanden?
Zie beantwoording van vraag 3 en 4. Tijdens het eerste deel van de werkzaamheden wordt het verkeer in beide richtingen met versmalde rijstroken over één helft van de brug geleid (zogenaamd 4–0-systeem), terwijl de andere helft van de brug versterkt wordt. Het verkeer wordt daarmee tijdens het eerste deel van de werkzaamheden over een nog niet versterkt deel van de brug geleid. Hierdoor wordt deze helft van de brug zwaarder belast en geldt er gedurende deze situatie, op basis van berekeningen van belasting, een gewichtsbeperking van 25 ton. In de gesprekken over de impact van de gewichtsbeperkingen komt het effect van deze beperking aan de orde.
Heeft u in kaart laten brengen welke gevolgen het afsluiten van de oprit Purmerend Weidevenne richting Hoorn heeft op de doorstroming, economische schade, sluipverkeer, overlast op andere wegen, invloed op de leefbaarheid en aanrijtijden van de nooddiensten?
Rijkswaterstaat brengt dit momenteel in kaart in samenwerking met de gemeenten Purmerend en Wormerland en de veiligheidsregio’s en hulpdiensten. Het hele verkeersnetwerk van Rijkswegen, provinciale wegen, gemeentelijke wegen en wegen van waterschappen in Noord-Holland wordt beschouwd. Daarbij wordt gekeken naar de optimalisatie van de doorstroming en de capaciteit van het gehele netwerk. Maatregelen om die optimalisatie te bereiken kunnen helaas lokaal wel een negatief effect hebben.
Zou u voorgaande vraag ook afzonderlijk en per aspect willen beantwoorden wat betreft de oprit bij Purmerend Centrum richting Amsterdam en de afrit naar Purmerend Centrum?
Zie beantwoording vraag 6. Rijkswaterstaat brengt dit voor het gehele verkeersnetwerk van Noord-Holland in kaart.
Welke acties gaat u uitzetten als gevolg van de inschatting van Rijkswaterstaat dat er een totale overbelasting van de A7 tijdens de renovatie zal volgen? Zou u een tijdpad aan deze acties willen koppelen?
Rijkswaterstaat voert de komende periode de volgende acties uit:
In hoeverre vindt u dagelijkse files van twee uur of langer, die vervolgens ook nog maar beperkt oplossen, verantwoord?
In de hinderaanpak die door Rijkswaterstaat gehanteerd wordt is de norm om hinder tot een maximale vertraging van één uur te beperken. Alle inzet is er op gericht de vertraging verder te beperken.
De genoemde filebeelden van twee uur of langer volgen uit de modellen waarbij gerekend is met de werksituatie zonder maatregelen en gedragsaanpassing van de weggebruiker. Op dit moment wordt onderzocht welke maatregelen (zie beantwoording vraag 8) ervoor kunnen zorgen dat de extra reistijd beperkt blijft tot maximaal een uur. Gestreefd wordt de extra reistijd verder te beperken tot 40 minuten. Hiervoor is het nodig dat met de maatregelen 20% van het wegverkeer van de A7 af gaat. Dit is onderzocht op basis van de impactanalyse, beschikbare capaciteit weg en de verkeersintensiteiten.
Zou u inzicht willen geven in de bestaande plannen om, zoals het nieuwsartikel het noemt, autoreizen te ontmoedigen?
Ja, dit gebeurt op diverse manieren, namelijk door een communicatiecampagne, onderzoeken van een beloningssysteem voor anders reizen, fietsplan, werkgeversaanpak mobiliteit via BREIKERS als onderdeel van het bereikbaarheidsplan wat in afronding is. BREIKERS is een onafhankelijke organisatie die werkgevers in Noord-Holland kosteloos en resultaatgericht helpt bij hun transitie naar slimme & duurzame mobiliteit.
Ook vindt er overleg met de NS plaats over de inzet van langere treinen. Ook zal vanaf volgend jaar de intercity stoppen op station Purmerend. Dit was al voorzien in de nieuwe dienstregeling van de NS, maar helpt het project om openbaar vervoer als aantrekkelijk alternatief te kunnen stimuleren.
Zijn er scenario’s opgesteld van welke effecten het ontmoedigen van dit autoreizen heeft en of dit wel voldoende effect heeft?
De verwachting is dat eind 2023 de maatregelen die effect hebben helder zijn, evenals een inschatting van de effecten op het netwerk. Deze maatregelen worden geïnventariseerd, geanalyseerd en gezamenlijk afgewogen met de stakeholders, wegbeheerders, OV bedrijven en veiligheidsregio voordat hierover besloten wordt.
Hoe reageert u in het kader van voorgaande vragen op het feit dat volgens het nieuwsartikel zelfs als een op de vijf van de automobilisten een andere oplossing vindt, overige weggebruikers nog altijd zo'n veertig minuten in een spitsfile staan?
De inzet is er op gericht de hinder zo veel als mogelijk te beperken. Hinder is helaas niet te voorkomen met dit soort grote renovaties. Het huidige wegennet ter plaatse is al zo fors belast dat alle verstoringen (ongeluk, extreem weer of werkzaamheden) leiden tot forse files.
Zou u een impactanalyse willen laten maken van de invloed op de omringende wegen, zoals de N244 en N247?
Ja, dat doet Rijkswaterstaat in samenwerking met de betrokken gemeentes en veiligheidsregio’s.
Op welke manier heeft u contact met projectteam van de gemeente Purmerend dat naar mogelijke oplossingen kijkt?
Het projectteam van Rijkswaterstaat heeft direct en intensief contact met het projectteam van gemeente Purmerend.
Welke mogelijkheden zijn er om suggesties die dit projectteam doet, zoals het aanleggen van (tijdelijk) extra asfalt, te realiseren? Welke steun kunnen zij verwachten vanuit u en vanuit Rijkswaterstaat?
Effectieve maatregelen kunnen door of met behulp van Rijkswaterstaat worden gerealiseerd. Dat wordt nu zorgvuldig onderzocht. Ook tijdelijke fysieke aanpassingen worden onderzocht. Het aanleggen van extra/tijdelijk asfalt is niet realistisch in verband met voorbereiding en vergunningen (o.a. stikstof).
Hoe beziet u het plan van grote transportbedrijven om transporten beter te verdelen?
Het plan van de transportsector betreft twee onderdelen: het ondersteunen van de brug vanaf de onderzijde (zie beantwoording op vraag 20) en de vraag aan de provincie en Rijkswaterstaat wat de transportsector zelf kan doen om overlast tot een minimum te beperken. Rijkswaterstaat en de sector zijn constructief met elkaar in gesprek waarbij de sector actief mee denkt om de hinder te beperken.
Zou u uw reactie op het plan van deze bedrijven aan de Kamer willen sturen?
Zie beantwoording vraag 16. Op het plan over het ondersteunen vanaf de onderzijde wordt ingegaan bij de beantwoording van vraag 20.
Zou u op elk van de in het nieuwsartikel «Zo'n verkeersinfarct kun je gebied echt niet aandoen»4 genoemde zorg, idee, bezwaar of aanpak van mensen of instanties afzonderlijk willen reageren (waaronder die van de heer Langedijk uit Medemblik en het Dijklander Ziekenhuis)?
Rijkswaterstaat voert gesprekken en houdt van informatieavonden waarin een toelichting wordt gegeven aan bewoners, bedrijfsleven, regionale overheden. Deze worden ingepland.
Wat doet u eraan en wat doet Rijkswaterstaat eraan om de harmonie tussen alle betrokken partijen goed te houden? Welke rol ziet u voor zichzelf hierin?
Rijkswaterstaat is in goed overleg met alle partijen. Projectinformatie en effecten op de doorstroming en beoogde maatregelen om de hinder zo veel als mogelijk te beperken worden open gedeeld en besproken. Deze maatregelen worden gezamenlijk afgewogen voordat hierover besloten wordt.
Waarom is het alternatieve plan over repareren vanaf de onderzijde niet meegenomen? Welke bezwaren zijn er tegen reparatie vanaf die onderzijde?
In een eerder stadium is het versterken vanaf de onderzijde van de brug (het ondersteunen van de brug middels een tijdelijke constructie) als volwaardig alternatief onderzocht. Dit alternatief is afgevallen vanwege technische risico’s (o.a. verandering van krachtsverdeling van de brug door tijdelijke constructie en daarmee samenhangende risico’s), beperkingen aan onderliggende infrastructuur (de tijdelijke constructie kan ruimte van de weg en vaarweg onder de brug inperken) en kortere levensduur (maatregel voor maximaal 10–15 jaar).
De gekozen oplossing, maakt de brug weer constructief veilig, heft de gewichtsbeperking op en zorgt voor een restlevensduur van de brug voor 30 jaar.
Zou u inzicht willen geven in wat de effecten zijn op de doorstroming, leefbaarheid en sluipverkeer als er voor repareren vanaf de onderzijde wordt gekozen? Hoe lang is dan de levensduur?
De hinder voor de wegen onder de brug wordt groter, omdat er bij dit alternatieve plan meer werkzaamheden aan de onderzijde verricht moeten worden. Er is namelijk voldoende ruimte nodig om onder de brug te kunnen werken. Dit vraagt om een groter werkgebied waardoor de wegen onder de brug (deels) moeten worden afgezet. De hinder op de A7 ligt wel aanzienlijk lager, omdat er geen lange hinderperiode meer is.
De inschatting van de restlevensduur na versterking via de onderzijde is 10–15 jaar, waarna de brug alsnog moet worden aangepakt, zie beantwoording vraag 20. Het afsluiten van de brug wordt daarmee dus niet voorkomen, maar uitgesteld.
Het artikel ‘Officieel Tour de France Femmes 2024 begint in Rotterdam, drie ritten in Nederland’. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «officieel Tour de France Femmes 2024 begint in Rotterdam drie ritten in Nederland»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke subsidierelatie de landelijke overheid had met eerder georganiseerde grote wielerevenementen waarvan enkele etappes in Nederland georganiseerd werden, zoals de Tour de France, De Giro en de Vuelta?
De landelijke overheid heeft op basis van de toen geldende kaders toegekend aan een aantal grote wielerevenementen waarvan enkele etappes in Nederland georganiseerd werden, zoals:
Klopt het dat de organisatoren van de Tour de Femmes 2024 geen mogelijkheid hebben om subsidie aan te vragen voor de organisatie van de etappes die in Nederland georganiseerd gaan worden?
Sinds 2021 is de subsidieregeling topsportevenementen 2021 – 2023 van toepassing. Voortschrijdend inzicht heeft geleid tot een bewuste beleidsmatige keuze om met ingang van de huidige subsidieregeling topsportevenementen 2021 – 2023 niet langer internationale topsportevenementen financieel te ondersteunen waarvan de eigendomsrechten niet liggen bij een Europese of Wereldbond, maar bij commerciële partij (Zie artikel 3, lid 2 onder b). Bij de Tour de France en Tour de France Femmes is dat het geval. De Subsidieregeling topsportevenementen 2021 – 2023 is destijds voorgelegd aan de Tweede Kamer en akkoord bevonden.
Voor het organiseren van internationale topsportevenementen moet de organisator in de regel een vergoeding betalen aan de eigenaar van het betreffende topsportevenement. In de regel is dat de Europese bond of de Wereldbond in de betreffende tak van sport. Dit zijn non-profit organisaties. De vergoeding komt dan ten goede aan de sport.
Het komt ook voor dat de eigendomsrechten van het topsportevenement in handen zijn van een commerciële partij. Waar de betaalde vergoeding dan voor wordt gebruikt is minder duidelijk. Hierdoor is er een mogelijkheid dat de
vergoeding (deels) wordt uitbetaald aan de aandeelhouders. De subsidie is daarvoor niet bedoeld. Om die reden wordt een subsidieaanvraag voor een dergelijk topsportevenement afgewezen.
Het is dus niet mogelijk voor de Tour de Femmes 2024 om een subsidie aan te vragen middels deze subsidieregeling.
Als er geen subsidie aangevraagd kan worden, wat is de reden dat er geen subsidiemogelijkheid is voor een wielerevenement voor vrouwen en wel voor vergelijkbare wielerevenementen voor mannen? Indien er wel subsidie aangevraagd kan worden, van welke subsidie kan de organisatie gebruik maken?
Zie antwoord op vraag 3. Sinds 2021 is een ander subsidiekader van toepassing voor topsportevenementen, daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen evenementen voor vrouwen of voor mannen.
Indien er geen subsidiemogelijkheden zijn voor de Tour de Femmes, bent u bereid om dit evenement toe te voegen aan de evenementenladder met betrekking tot subsidies?
Nee. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen vóór het wetgevingsoverleg Sport en Bewegen te beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Politie stopt met motoragenten bij wielerkoersen. 'Met deze beslissing trekken ze stekker uit noordelijke wielerwedstrijden'. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politie stopt met motoragenten bij wielerkoersen. «Met deze beslissing trekken ze stekker uit noordelijke wielerwedstrijden»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de beslissing van de politie Noord-Nederland om met ingang van 2024 geen motoragenten meer in te zetten bij wielerevenementen? Hoe kijkt u hiernaar?
Ik ben op de hoogte van deze beslissing. Ik ben bekend met het feit dat de politie motoragenten veelal moet inzetten voor andere taken zoals het begeleiden, bewaken, beschermen en beveiligen van personen. Hierdoor kunnen substantieel minder motoragenten worden ingezet voor de begeleiding van wielerwedstrijden. Dit vind ik, als Minister voor Langdurige Zorg en Sport, erg spijtig.
Verder wil ik benoemen dat ik de oplossingsgerichtheid van de wielersector erg waardeer. De organisatie van een wielerkoers is een samenspel tussen onder andere de organisator, de vergunningverlener en de politie.
Om vanuit het perspectief van de veiligheid de wensen van de organisatoren en de mogelijkheden van de politie op elkaar te laten aansluiten is de afgelopen jaren regelmatig contact tussen de organisatoren en de politie.
Er worden op nationaal, regionaal en lokaal niveau gezamenlijk afspraken gemaakt en soms wordt een parcours aangepast om de wedstrijden toch op een veilige manier door te kunnen laten gaan met minder politie-inzet. Mede door het inzetten van verkeersregelaars en burgermotards voor bepaalde taken, onder begeleiding van de politie.
Wanneer kan de Kamer de tijdens het commissiedebat Sportbeleid op 10 mei 2023 toegezegde informatie verwachten over de voortgang van de gesprekken over een oplossing voor de verminderde politie-inzet bij wielerwedstrijden evenals wanneer wielerwedstrijden niet door kunnen gaan?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de opdracht gegeven aan Antea Group om te onderzoeken op welke manier wielerwedstrijden op een verkeersveilige manier plaats kunnen vinden met een verminderde politie-inzet. Daarbij wordt gekeken naar de inzet van burgermotorrijders.
In augustus 2023 is Antea Group gestart met het interviewen van betrokken partijen, zoals de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU), de politie en vrijwillige burgermotorrijders. Daarnaast heeft Antea Group wielerwedstrijden in het parcours bijgewoond om zo een beeld te krijgen van de te onderzoeken situatie. Omdat er momenteel geen wielerwedstrijden georganiseerd worden, zal het onderzoek vervolgd worden in 2024.
In het voorjaar van 2024 zal bij een aantal wedstrijden de verkeersveiligheid bij verschillende scenario’s verder worden onderzocht. Het rapport wordt verwacht in de zomer van 2024. Indien uit het onderzoek naar voren komt dat de politie-inzet verminderd kan worden door de inzet van burgermotorverkeersregelaars, moet verder gekeken worden naar de organisatorische en juridische randvoorwaarden waarmee burgermotorrijders ingezet kunnen worden.
Heeft u contact met de Minister van Justitie en Veiligheid over de keuze van de politie Noord-Nederland, de gevolgen daarvan op de noordelijke wielerwedstrijden en de mogelijkheden om met een verminderde politie inzet wedstrijden toch door te laten gaan, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gecertificeerde vrijwilligers?
Ik heb contact met de Minister van Justitie en Veiligheid, zij is verantwoordelijk voor het toerusten van de politieorganisatie. De inzet van de politie wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag kan dus, in samenspraak politie, eigen afwegingen maken over de inzetbaarheid van de politiecapaciteit ten behoeve van wielerwedstrijden. Zoals hierboven beschreven worden motoragenten ook veelal ingezet voor het bewaken, beschermen, begeleiden en beveiligen van personen. De organisatie van een wielerkoers is een samenspel tussen onder andere de organisator, de vergunningverlener en de politie. De organisatie kan in overleg treden met bevoegd gezag over doorgang met een verminderde politie-inzet, waarbij veiligheid gewaarborgd moet zijn.
Er is vanuit de landelijke eenheid van de politie aandacht voor politie-inzet bij wielerwedstrijden. Gezamenlijk maken alle regio’s een inschatting met betrekking tot de inzet van motoragenten. Daarover is contact met de KNWU, met betrekking tot de wielerkalender. Echter, het definitieve besluit wordt lokaal genomen. Dus kan, ondanks landelijk overleg, in het kader van het waarborgen van de veiligheid, anders worden besloten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat niet alleen de noordelijke wielerwedstrijden toch door kunnen gaan, maar ook de wielerwedstrijden in andere delen van het land?
De verminderde inzet van politie bij wielerwedstrijden is al een aantal jaar een knelpunt. De inzet van de politie wordt lokaal bepaald. Mogelijk kan de inzet van burgermotorrijders bijdragen aan een verminderde politie-inzet. Of dat mogelijk is en welke randvoorwaarden hierbij moeten gelden zal naar aanleiding van het onderzoek van Antea Group moeten worden bekeken.