De berichten 'PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen' en 'PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen1» en «PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post»?2
Ja.
Hoe is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tot de conclusie gekomen dat er volgend jaar minder post zal zijn?
Bij de inschatting wat met de toekomstige postvolumes gebeurt, kijkt de ACM naar de gerealiseerde postvolumes uit het verleden.
Hoe is de ACM tot de conclusie gekomen dat de kosten voor PostNL volgend jaar gaan stijgen?
Van de ACM begrijp ik dat zij deze conclusie niet heeft getrokken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de jaarlijkse tariefruimte niet wordt gebaseerd op de kostenontwikkeling van PostNL.
Om tot een berekening van de tariefruimte te komen maakt de ACM gebruik van een in de Postregeling 2009 voorgeschreven rekenformule.3 Uit deze formule volgt dat onder andere wordt gerekend met verwachte waardes. Bij de berekening van de tariefruimte voor het jaar 2025 wordt om deze reden gewerkt met een geraamde volumeontwikkeling. Hierbij wordt aangesloten bij de volumeontwikkeling uit de meest recente financiële verantwoording Universele Postdienst van PostNL (dat is in dit geval die over het jaar 2023). Wanneer de daadwerkelijke volumeontwikkeling over 2025 is vastgesteld wordt deze gebruikt bij het bepalen van toekomstige tariefruimtes.
Op welke manier kan de ACM bepalen welke kosten van PostNL kunnen worden toegerekend aan de Universele Post Dienst (UPD)?
De ACM stelt op basis van wettelijk vastgestelde formules de jaarlijkse tariefruimte vast. Dit is een maximumtarief van een gewogen gemiddelde van de verschillende diensten die onder de universele postdienst (UPD) vallen. De tariefruimte bestaat uit twee delen. Een basistariefruimte die in 2015 is vastgesteld en de aanvullende tariefruimte. Deze aanvullende tariefruimte wordt jaarlijks door de ACM berekend. De aanvullende tariefruimte wordt bepaald op basis van (de daling van) het geleverde postvolume en de inflatie (consumentenprijsindex).
Door de basistariefruimte aan te vullen met de aanvullende tariefruimte stelt de ACM jaarlijks de nieuwe tariefruimte vast. Voor het laatst is dit nu gebeurd voor 2025. Bij een dalend volume en een stijgende inflatie is de uitkomst van de wettelijke rekenformule dat de tariefruimte toeneemt.
Voor de kostentoerekening hanteert PostNL op dit moment een kostentoerekeningssystematiek (KTS) die in 2015 is goedgekeurd door de ACM. Ook de basis tariefruimte is toen vastgesteld. Binnen deze kaders houdt ACM toezicht en PostNL kan bepalen welke kosten aan de UPD worden toegerekend.
De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD.
Onder de door de ACM goedgekeurde KTS vallen in beginsel alle kosten die uitsluitend worden gemaakt voor het uitvoeren van diensten die onder de UPD vallen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kosten die PostNL maakt voor het legen van de brievenbussen. Andere kosten die zowel worden gemaakt voor de uitvoering van UPD-diensten als voor andere activiteiten, mag PostNL uitsluitend toerekenen voor zover de Postregeling 2009 dit toestaat.4
Hoe weet de ACM zeker dat deze kosten kunnen worden toegerekend aan de UPD en dat deze niet onder andere delen van de bedrijfsvoering van PostNL vallen?
Zoals hierboven beschreven rekent PostNL de kosten van de UPD toe volgens de in 2015 door de ACM goedgekeurde KTS. De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD. PostNL legt hier jaarlijks achteraf een door een accountant gecontroleerde financiële verantwoording over af.
De huidige systematiek van de Postwet 2009 schrijft niet voor dat de KTS zelf periodiek door de ACM wordt beoordeeld. In artikel 14a van de Postregeling 2009 staat dat de ACM uitsluitend de KTS opnieuw beoordeelt wanneer de KTS door PostNL wordt gewijzigd, of wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat de KTS van PostNL niet in lijn is met de wettelijke eisen. De kaders voor kostentoerekening, de KTS, het toezicht van ACM hierop en de jaarlijkse accountantscontrole moeten ervoor zorgen dat kosten op correcte wijze worden toegerekend.
De ACM voert op mijn verzoek momenteel onderzoeken uit naar de kosten van post in den brede (zowel voor de gebruikers als voor de UPD-verlener (PostNL)) en naar marktontwikkelingen op de postmarkt. Mogelijk volgt uit deze onderzoeken dat de reikwijdte van de UPD aanpassing behoeft en dat eventueel een nieuw financieringsmodel voor de uitvoering van postbezorging nodig is. Dit zou gevolgen hebben voor kostentoerekening en in het verlengde daarvan zou de huidige KTS mogelijk moeten worden aangepast. Deze onderzoeken zullen begin 2025 worden afgerond. Op basis hiervan zal ik beleidskeuzes maken over de toekomst van de postmarkt en te nemen structurele maatregelen. Hierbij speelt uw Kamer een belangrijke rol en zal ik uw Kamer tijdig betrekken.
In 2014 was de prijs van een postzegel € 0,64. Per 1 juli 2024 is de prijs € 1,14. Hoe kijkt u tegen deze ontwikkeling aan?
Binnen de geldende regelgeving stelt PostNL zelf haar prijzen vast, waaronder die voor de UPD-diensten en daarmee ook de postzegelprijs. De ACM heeft niet de bevoegdheid om de prijzen van de UPD-diensten vast te stellen. De ACM controleert wel of deze prijzen binnen de geldende tariefruimte vallen, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
De prijs van de postzegel is inderdaad sinds 2014 gestegen. Tegelijkertijd zijn de kosten in het algemeen door allerlei oorzaken, zoals inflatie, ook gestegen. Het is mede daarom logisch dat de prijs van de postzegel ook gestegen is. Uit opeenvolgende evaluaties van de UPD blijkt overigens dat Nederland goed scoort als de verhouding tussen prijs en kwaliteit van post wordt vergeleken met andere EU lidstaten. Het doel blijft dat consumenten op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen die breed toegankelijk blijft.
Hoe kijkt u er tegenaan dat PostNL heeft besloten de zakelijke post vanaf volgend jaar binnen twee dagen te bezorgen in plaats van binnen 1 dag?
Voor bezorging van de zakelijk post gelden geen wettelijke eisen. Het is aan PostNL om daarin tot een afweging te komen voor de bezorging. Voor de zakelijke post lopen gesprekken tussen PostNL en gebruikers over hun contracten. Overheidsinstellingen zijn in dat verband de klanten van PostNL. Over de aangepaste bezorgtijd van PostNL zullen zij gesprekken met PostNL voeren om tot wederzijds goede afspraken te komen.
Zoals staat in de Kamerbrief van mijn voorganger van 17 mei 2024 doet ACM momenteel onderzoek naar de reikwijdte en kwaliteit van de UPD voor de toekomst. Hierbij zal tevens worden gekeken naar de behoeften van gebruikers als RIVM, Belastingdienst, UWV, DUO, rechters en advocaten.5 Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken van de ACM zal ik bezien of en hoe voor de toekomst de reikwijdte van de UPD eventueel zou moeten worden aangepast, met oog voor de gevolgen hiervan op de kosten van de uitvoering van postbezorging.
Verwachten overheidsinstellingen die veel zakelijke post versturen problemen als de post minder snel wordt bezorgd?
Zie antwoord vraag 7.
Bedrijven kunnen als ze de post wel binnen 24 uur bezorgd willen hebben een hoger tarief betalen, worden bedrijven nu niet met hun rug tegen de muur gezet omdat er voor hun geen landelijk alternatief is?
Het klopt dat er naast het netwerk van PostNL geen landelijk dekkend netwerk is. Daarom houdt de ACM toezicht op PostNL op grond van de Postwet en de Mededingingswet. Als de ACM van mening is dat PostNL misbruik zou maken van haar positie jegens gebruikers en marktpartijen, kan zij daartegen optreden op grond van art. 24 van de Mededingingswet. Dit kan de ACM uit eigen beweging doen, maar ook op grond van signalen en/of klachten van gebruikers en marktpartijen.
Daarnaast heb ik om gebruikers van post te beschermen onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheid tot invoering van een maximum rendement voor het gehele postbedrijf, dus voor zowel de UPD diensten als voor de zakelijke diensten. Ik zal voorstellen om dit te introduceren in de nieuwe Postwet. Daarnaast geldt dat de prijsstijging van de postzegel wettelijk beperkt is, zoals ik in de antwoorden op de vragen hiervoor heb toegelicht.
PostNL geeft aan veel maatregelen te moeten nemen omdat het bezorgen van post anders niet meer rendabel is, in hoeverre houdt PostNL zich nog aan de Postwet?
Voor de postmarkt houdt de ACM toezicht op i) de algemene wettelijke (kwaliteits)eisen,6 ii) de norm voor de overkomstduur7 en iii) de spreidingseisen van dienstverleningspunten en brievenbussen.8 De ACM kan, op verzoek of uit eigener beweging, een onderzoek starten als er indicaties zijn dat PostNL zich niet aan de wet houdt. Over lopende onderzoeken en procedures kan de ACM momenteel geen uitspraken doen totdat deze openbaar kunnen worden gemaakt. Uit de jaarlijks door de ACM gepubliceerde Post- en Pakketmonitor blijkt dat PostNL de afgelopen jaren deze kwaliteitseisen niet heeft gehaald.9
PostNL geeft in haar jaarverslagen aan dat zij de wettelijke kwaliteitseisen niet kan halen door de krappe arbeidsmarkt en een hoog verzuim.10 Daarbij geeft PostNL aan dat zij continu blijf zoeken naar manieren om ervoor te zorgen dat zij wel voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen van de UPD.
In mijn Kamerbrief van 2 oktober ga ik in op deze problematiek. Hierin geef ik aan hoe ik ervoor wil zorgen dat consumenten en klein zakelijke gebruikers weer op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen voor de korte termijn. Ook geef ik een vooruitblik op het proces voor een lange termijn visie.
Over deze Kamerbrief voer ik graag met uw Kamer het gesprek tijdens het Commissiedebat op 9 oktober aanstaande.
Wat zijn de gevolgen voor de particuliere als de zakelijke gebruiker?
De gevolgen hangen af van de behoeftes van gebruikers van post. Deze behoeftes zijn veranderd in de loop van de tijd, zowel van consumenten als van (klein) zakelijke gebruikers. Dit blijkt uit evaluaties. Het Ministerie van Economische Zaken voert iedere drie á vijf jaar een evaluatie van de UPD uit om dit voor de consumenten in kaart te brengen. Tevens worden hierbij de zakelijke gebruikers meegenomen.
Daarnaast is PostNL met haar eigen klanten in gesprek over hun behoeften en worden afspraken hierover vastgelegd in contracten. Al langere tijd is een verschuiving gaande dat het volume van 24 uurspost afneemt en het volume van 48 uurspost stijgt. Het merendeel van de zakelijke post betreft niet-24 uurspost. Voor de zakelijke post kan PostNL in samenspraak met haar klanten afspraken maken over de bezorgtijd. Hiervoor gelden geen wettelijke regels.
Het bericht ‘Gemeenten met azc’s moeten van minister Faber nog vóór 1 september extra plekken vrijmaken’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten met azc’s moeten van Minister Faber nog vóór 1 september extra plekken vrijmaken»?1
Ja.
Is er voorafgaand aan deze maatregel overleg gevoerd met gemeenten? Zo ja, wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
Op 4 september jl. heb ik de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de bezetting op de opvanglocatie bij het aanmeldcentrum in Ter Apel en de maatregelen die zijn genomen om de bezetting te doen dalen. Een maatregel was het extra uitplaatsen van 1 à 2 asielzoekers naar opvanglocaties. In mijn brief heb ik aangegeven dat het COA op grond van art. 3 en 3a van de Wet COA is belast met het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. Het COA bepaalt in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst, binnen de afspraken die met gemeenten zijn gemaakt. Waar een bestuursovereenkomst ruimte laat, mag COA asielzoekers in de opvang plaatsen. Derhalve heeft voorafgaand aan deze maatregel geen overleg plaatsgevonden met gemeenten. Daarbij is het COA gevraagd gemeenten te informeren. Zoals beschreven in dezelfde brief konden gemeenten die geen medewerking wilden verlenen dit melden bij het COA. In zulke gevallen is gezocht naar een passende oplossing.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot de bestuursakkoorden die gemeenten met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hebben gesloten over precieze aantallen asielzoekers? Wat gebeurt er als gemeenten aangeven op basis hiervan geen extra asielzoekers op te kunnen vangen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wettelijke regelingen is dit verzoek gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de verwachting dat met deze maatregel in Ter Apel onder de 2.000 mensen opvang gaat komen? En wat is de verdere prognose ten aanzien van asielzoekers?
Met deze maatregel was de bezetting op de opvanglocatie in Ter Apel voldoende gedaald om per 1 september jl. onder de 2.000 personen te komen. Inmiddels is gebleken dat ondanks deze inzet de bezetting van Ter Apel toch weer is gestegen. Dit komt onder meer door de hogere instroom van de afgelopen twee weken en een lage uitstroom. Met een stijgende bezetting en een bezettingsgraad bij het COA van 100% op alle locaties is de ruimte om asielzoekers door te plaatsen klein. Openingen van nieuwe locaties en/of een hogere uitstroom van statushouders zijn nodig om Ter Apel te ontlasten en te blijven ontlasten.
Welke andere maatregelen zijn genomen voordat u overging tot deze «last resort» maatregel?
Er is veel contact geweest tussen het COA en verschillende gemeenten. Het COA heeft met toestemming van gemeenten tijdelijk diverse extra opvangplekken ingezet. Daar kon een groot aantal mensen uit Ter Apel naar worden doorgeplaatst. Dit bleek niet genoeg om de bezetting onder de 2.000 te krijgen en daarom is het COA overgegaan tot het uitplaatsen van 1 a 2 asielzoekers naar de opvanglocaties in het land.
Bent u van plan deze maatregel vaker in te zetten wanneer de opvang volstroomt in Ter Apel of elders?
Ik blijf met het COA in gesprek om ervoor te zorgen dat de bezetting in Ter Apel wederom onder de 2.000 komt en de beschikbare plekken op opvanglocaties maximaal benut worden. Dit betekent ook dat bestaande locaties zoveel mogelijk gevuld moeten zijn, asielzoekers zoveel veel mogelijk doorgeplaatst moeten worden en statushouders zo snel mogelijk moeten worden uitgeplaatst.
Het bericht 'Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers' |
|
Uppelschoten |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers» van Follow the Money?1
Ja.
Was u en bent u ermee bekend dat er bij veel van thuiszittersinitiatieven onbewezen en alternatieve methodes ingezet worden die op zijn minst ineffectief zijn, maar die mogelijk ook schadelijk zijn voor de leerlingen? Zo ja, wat is uw reactie hierop en hoe wordt hierop ingegrepen?
Ons uitgangspunt is dat ieder kind mee moet kunnen doen in het onderwijs, ook als er extra ondersteuning of hulp nodig is. Scholen en samenwerkingsverbanden helpen kinderen die thuiszitten om terug naar school te gaan. De onderwijsinspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden.
Het is goed dat voor alle leerlingen een passende plek wordt gezocht waar zij zich naar hun eigen vermogen kunnen ontwikkelen en uiteraard is het belangrijk dat het onderwijsaanbod kwalitatief goed is. Dat is in principe een plek binnen het formeel – bekostigd – onderwijs, juist omdat er dan toezicht is en het aanbod valt onder verantwoordelijkheid van de school.
In sommige gevallen is het (tijdelijk) niet mogelijk om een plek in het onderwijs te vinden. Ouders vinden dan soms een plek bij dagbesteding of in de jeugdhulpverlening, vaak gericht op terugkeer naar het onderwijs.
Dit soort initiatieven – die zich meer richten op het welzijn van thuiszittende leerlingen – werken vaak binnen het kader van de Jeugdwet. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is dan de aangewezen partij om in te grijpen wanneer de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp in het geding is.
Duidelijk is dat juist voor kinderen en jongeren die al langere tijd thuiszitten – en via een specifiek aanbod weer tot ontwikkeling kunnen komen (vaak een eerste stap op weg naar schoolinschrijving) – het van groot belang is dat dit aanbod van goede kwaliteit is en dat zij een passende en veilige plek hebben om te werken aan hun ontwikkeling.
Tot slot werkt het Kabinet aan een wetsvoorstel om de mogelijkheden voor maatwerk – ook op het snijvlak van onderwijs en zorg – te vergroten, zodat vaker en liefst altijd een goede en passende plek binnen het formele onderwijs georganiseerd kan worden.
Hoe waarborgt u dat thuiszittersinitiatieven zullen gaan voldoen aan minimale kwaliteitseisen, gezien het gebrek aan toezicht en betrokkenheid van personen zonder kwalificaties?
Scholen werken samen met samenwerkingsverbanden om voor iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft onderwijs te regelen of om kinderen die thuiszitten weer terug naar school te krijgen. De inspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden. In dit toezicht onderzoekt de inspectie of het samenwerkingsverband voldoende doet om thuiszitten te voorkomen en terug te dringen. Daarbij hoort ook toezicht op de kwaliteit van bovenschoolse voorzieningen, gericht op het terugdringen van langdurig verzuim of het voorkomen van schooluitval.
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven bestaan er echter ook initiatieven waar geen toezicht op is. Het gaat hierbij om particuliere initiatieven die geen bekostiging vanuit het Ministerie van OCW ontvangen. Indien het gaat om jeugdhulpverlening, is sprake van toezicht door de IGJ.
Welke maatregelen worden genomen om misbruik van publieke middelen te voorkomen door ondernemers die thuiszittersinitiatieven opzetten?
Het Ministerie van OCW werkt momenteel, samen met het Ministerie van VWS aan een wetsvoorstel, waardoor het voor scholen en samenwerkingsverbanden makkelijker wordt om binnen de kaders van de wet en met het daarbij behorende toezicht, zelf maatwerkoplossingen op het snijvlak van onderwijs en zorg te organiseren.
Overweegt u aanvullende wet- of regelgeving om ervoor te zorgen dat thuiszittersinitiatieven voldoen aan zowel onderwijskundige als zorgstandaarden? Zo ja, welke tijdslijnen worden hiervoor gehanteerd?
Er wordt gewerkt aan een wetsvoorstel – zie ook het antwoord op vraag 4 – dat naast de ruimte voor maatwerk vergroot, ook nadere eisen stelt aan scholen en samenwerkingsverbanden bij het bieden van maatwerk. De verwachting is dat leerlingen op deze manier beter binnen het reguliere stelsel geholpen worden, en dat scholen en samenwerkingsverbanden verantwoording afleggen.
Daar waar het gaat om initiatieven die bekostigd worden vanuit de Jeugdwet – omdat zorg nodig is en onderwijs deels of geheel (tijdelijk) niet mogelijk is – zijn de kwaliteitseisen, zoals gesteld binnen de Jeugdwet van toepassing. Het gaat dan om landelijke kwaliteitseisen en eisen met betrekking tot de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van het kind.
Het bericht ‘Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bovengenoemde bericht.
Wat vindt u ervan dat uit dit onderzoek blijkt dat steeds meer mensen spijt krijgen van een hormoonbehandeling voor hun transitie naar het andere geslacht?
Het is altijd naar om te horen dat mensen achteraf spijt hebben van de keuze van een behandeling, of ontevreden zijn over de uitkomst hiervan. Het is in de eerste plaats belangrijk dat arts en patiënt samen beslissen op basis van zorgvuldige afwegingen. Het is aan het zorgveld zelf om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de kwaliteit van de transgenderzorg. Deze standaarden moeten gebaseerd zijn op de laatste stand van wetenschap en praktijk. Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces, dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Wat ik verder belangrijk vind is dat zorginstellingen en zorgverleners patiëntgerichte, kwalitatief goede en veilige zorg leveren. Naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) is de Gezondheidsraad2 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u schetsen welke betekenis dit onderzoek heeft voor de Nederlandse situatie?
Zie de bovenstaande toelichting bij vraag 2. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden. Ik vind het belangrijk dat de resultaten van dit onderzoek meegenomen worden bij de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij ik ook begrijp dat de Nederlandse situatie niet één op één vergeleken kan worden met de Finse situatie.
Wordt dit Finse onderzoek betrokken bij de herijking van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch?
Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Gedurende dat actualisatieproces is de geldende Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch van toepassing (onderdeel van goede zorg als bedoeld in artikel 2 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). Kwaliteitsstandaarden en richtlijnen zijn voor zorgprofessionals een hulpmiddel. Ook hebben zorgprofessionals een eigen verantwoordelijkheid om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in hun vakgebied. Daarnaast is in september 2022 de Standards of Care (SOC) for the Health of Transgender and Gender Diverse People versie 8 gepubliceerd3. Ook deze richtlijn wordt in acht genomen in de Nederlandse praktijk en is onderdeel van goede zorg.
Aanvullend vind ik het nog goed om te vermelden dat er op 27 juni jl. een internationale conferentie heeft plaatsgevonden waar ook de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala gesproken heeft. Tijdens die bijeenkomst heeft de Finse onderzoekster haar bevindingen gedeeld met zorgverleners en onderzoekers uit Nederland, en heeft er discussie plaatsgevonden.
Wat vindt u van de opvatting van de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala dat detransitie «een reëel en mogelijk onderschat fenomeen» is?
Hoewel niet iedereen die zich aanmeldt start met een medische behandeling, zijn er vragen omtrent besluiten tot genderbevestigende behandeling in de groeiende groep aanmeldingen. Bij detransitie denken we aan het niet langer leven in de rol die na sociale transitie of medische behandeling is aangenomen.
Iemand kan spijt hebben om verschillende redenen. Bijvoorbeeld omdat de sociale omgeving toch voor problemen zorgt, iemand na transitie niet erkend en geaccepteerd wordt, naasten moeite hebben met de transitie, of er blijvend sprake is van discriminatie. Ook kunnen de effecten van de behandeling tegenvallen of er kunnen complicaties optreden, of het eindresultaat is niet zoals men verwacht en gehoopt had.
De meeste aandacht gaat doorgaans uit naar spijt omdat er geen sprake (meer) is van genderdysforie/genderincongruentie, of omdat de genderidentiteit is veranderd over de tijd. In de studie van Wiepjes et al. (2018) werd gevonden dat 0.6% van de transvrouwen en 0.3% van de transmannen na gonadectomie aangaf spijt te hebben. In een meta-analyse van spijt na genderbevestigende chirurgie werd een percentage van 1% gevonden (Bustos et al., 2021). Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar spijt bij jongeren na puberteitsremming en genderbevestigende behandeling. Ook omdat het lastig blijkt om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek.
Is u bekend hoeveel patiënten in Nederland na enige tijd weer stoppen met een hormoonbehandeling of daar na afloop spijt van hebben? Zo ja, kunt u deze informatie delen? Zo nee, wat vindt u ervan dat er blijkbaar geen accuraat beeld is van het aantal Nederlandse patiënten dat spijt heeft van een hormoonbehandeling?
In een artikel van Van der Loos en collega’s (2022) werden databases gekoppeld om wel iets te kunnen zeggen over de gehele groep. Door gegevens van Amsterdam UMC (VUmc) te combineren met medicatievoorschriften data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), werd gevonden dat 98% van de jongeren gestart met puberteitsremmers, gevolgd door hormonen bij eind van de meting (31 december 2018) nog steeds hormonen voorgeschreven kreeg (follow up tijd 0–20 jaar).
Ik heb verder navraag gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en ik heb begrepen dat zij naar aanleiding van de berichtgeving geen aanleiding ziet om nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de opvatting van prof. Kaltiala dat het belangrijk is om te onderzoeken waarom patiënten stoppen met hormoonbehandelingen? Zo ja, bent u bereid om (nader) onderzoek hiernaar te initiëren?
Zoals uit de bovenstaande beantwoording blijkt, is het altijd belangrijk om onderzoek te doen naar uitkomsten van zorg en ervaringen van patiënten. Het is aan het veld zelf om dit te initiëren. Daarnaast is naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) de Gezondheidsraad4 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u aangeven wat de laatste wetenschappelijke inzichten zijn als het gaat om de (on)omkeerbaarheid van de gevolgen van het innemen van hormonen van het andere geslacht?
Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en de evaluatie5 die heeft plaatsgevonden en de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad
De update van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die thans plaatsvindt, wordt uitgevoerd door de internisten (Nederlandse Internisten Vereniging) in samenwerking met Transvisie, Transgender Netwerk, de plastisch chirurgen (Nederlandse Vereniging van Plastisch Chirurgen), de kinderartsen (Nederlandse Vereniging van Kinderartsen), de gynaecologen (Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie), de urologen (Nederlandse Vereniging van Urologen), de psychologen (Nederlands Instituut van Psychologen), de kinder- en jeugdpsychotherapeuten (Vereniging voor Kinder- en jeugdpsychotherapie (VKJP), de psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychodiagnostisch Werkenden) en de huisartsen (het Nederlands Huisartsen Genootschap).
Ik heb van het Kennisinstituut Medisch Specialisten begrepen dat naar verwachting rond eind 2025 en/of uiterlijk begin 2026 de gewijzigde Kwaliteitsstandaard als geheel aangeboden wordt aan het kwaliteitsregister van het Zorginstituut. Daarnaast verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de zorg voor patiënten met transitiespijt in Nederland is georganiseerd?
Patiënten met transitiespijt kunnen zich melden bij de huisarts en/of een andere professionele hulpverlener of behandelaar. Vanuit buitenlands onderzoek is bekend dat niet iedereen ervoor kiest zich te melden bij de zorgverleners. Op de site van Transvisie6 staat uitgebreide informatie over twijfels of spijt.
Het bericht ‘Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen»?1
Ja, ik heb, evenals de medefondsbeheerder de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, kennis genomen van dat bericht.
Wat is uw reactie op de constatering dat gemeenten en provincies jaarlijks honderden miljoenen euro's kunnen mislopen door een tekortschietende inflatiecorrectie?
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek – de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
Het bericht – en de eerdere column in Binnenlands Bestuur van dhr. Verhagen – geeft aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen. De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). De gekozen systematiek zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
De column stelt verder dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Klopt het dat alle afgelopen zeven voorjaarsramingen te laag waren? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Ja, het klopt dat de afgelopen zeven jaar de voorjaarsramingen met betrekking tot de prijs-bbp over het lopende jaar lager waren dan de daadwerkelijke prijs-bbp over het desbetreffende jaar. Dit betekent niet per definitie dat dit in 2024 en latere jaren ook het geval zal zijn.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kent de normeringssystematiek geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het kabinet ziet gezien het bovenstaande geen reden om de systematiek te wijzigen.
Deelt u de mening dat het in ieder geval zou helpen als de compensatie voor gemeenten en provincies in september wordt vastgesteld? Bent u bereid dit als kortetermijnoplossing door te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u om ervoor te zorgen dat gemeenten en provincies jaarlijks kunnen rekenen op toereikende financiering voor hun taken? Bent u bereid om met de VNG en het IPO te zoeken naar een indicator die passend is voor het type uitgaven waar deze overheden mee te maken hebben?
Het is van belang dat er een balans is tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht voor medeoverheden. Daarover zijn we voortdurend in gesprek met de medeoverheden onder meer in het Overhedenoverleg. In dat kader is er (zoals ook aangegeven in de Voorjaarsnota 2024) onder meer aandacht voor de beleidsterreinen Wmo, infrastructuur, natuur en openbaar vervoer. Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden).
De gang van zaken bij omroep Ongehoord Nederland, naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Wanneer bent u geïnformeerd door het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) dat de gang van zaken bij Ongehoord Nederland de volle aandacht heeft van het commissariaat? Kunt u dit toelichten?1
Op 14 augustus 2024 heeft het commissariaat mij tijdens een gesprek op het departement er van op de hoogte gesteld dat de gang van zaken bij Ongehoord Nederland de volle aandacht heeft.
Kunt u specificeren welk element of welke elementen van deze zaak precies de volle aandacht heeft of hebben van het commissariaat?
De zaak raakt aan verschillende onderwerpen waar het commissariaat als toezichthouder een taak heeft bij landelijke publieke media-instellingen. Namelijk: integriteit (waaronder mogelijke belangenverstrengeling en het tegengaan daarvan), sociale veiligheid, journalistieke kwaliteit en governance. Op dit vlak gelden specifieke regels, zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet 2008, de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 en de Beleidsregels governance en interne beheersing 2017.2
Kunt u aangeven wanneer in uw ogen het commissariaat kan of moet ingrijpen in het geval dat een Raad van Toezicht weigert zijn taken uit te voeren?
Het is aan het commissariaat als toezichthouder om de zaak te onderzoeken en te beoordelen of en zo ja welke maatregelen mogelijk en nodig zijn. Ik kan en wil dat niet doorkruisen. Als het gaat om het functioneren van de raad van toezicht heeft ook de ledenraad van de omroepvereniging Ongehoord Nederland een taak ten opzichte van de raad van toezicht.3
Kunt u, mede gelet op het inlichtingenrecht van Kamerleden zoals verankerd in artikel 68 van de Grondwet, alsnog ingaan op de feitelijke vraag of het klopt dat na het vertrek van zakelijk directeur Klever jongstleden juli haar dochter haar takenpakket (deels) heeft overgenomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom het verstrekken van deze informatie strijdig zou zijn met het «belang van de staat»?
Ik kon en kan u geen antwoord geven op de genoemde feitelijke vraag omdat ik gewoonweg niet wist en ook nu niet weet wat er precies is gebeurd. Dat is nu juist wat het commissariaat op dit moment onderzoekt in het kader van zijn toezicht op de naleving van de geldende regels, zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet 2008, de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 en de Beleidsregels governance en interne beheersing 2017.
Vindt u dat de Kamer het recht heeft op informatie in deze kwestie waar u stelselverantwoordelijke voor bent, mede gelet op het feit dat dit de integriteit van een bewindspersoon aangaat?
Het onderzoek van het commissariaat betreft niet de integriteit van mevrouw Klever als bewindspersoon. Daar gaan het commissariaat en ik niet over. Het onderzoek van het commissariaat richt zich op de omroepvereniging Ongehoord Nederland. Voor zover daarbij het handelen van mevrouw Klever aan de orde is, betreft dit haar toenmalige rol als functionaris van Ongehoord Nederland. Ik zal met het oog op het informeren van het parlement de benodigde informatie bij het commissariaat opvragen en het parlement op gepaste wijze informeren. Hierbij wordt acht geslagen op de toezichtvertrouwelijkheid die het commissariaat hanteert.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op het uitgebreide archiefonderzoek en de onthullingen van Argos en het Parool over de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst), met betrekking tot het uitwisselen van informatie over vermeende Indonesische communisten met andere geheime diensten en de Indonesische autoriteiten, in een tijd dat er sprake was van genocidaal geweld?1
De dossiers van de BVD die worden genoemd in de berichtgeving van Argos en het Parool bevatten onder meer informatie die de BVD in de jaren zestig en zeventig ontving dan wel verstrekte aan een of meer westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waaronder de CIA. De aard en de frequentie van de uitgewisselde informatie verschilt van geval tot geval.
Zoals de AIVD stelde in een interview dat aan Argos ten behoeve van de uitzending is gegeven, en dat ook in het Parool wordt aangehaald, kan uit de dossiers die de AIVD heeft ingezien niet zonder meer worden geconcludeerd dat de BVD bijdroeg aan de vervolging van, en de moord op politieke tegenstanders van het Indonesische bewind in die jaren.
Daarbij teken ik aan dat informatie die tussen westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd of wordt uitgewisseld door de ontvangende partij niet zonder toestemming van de dienst die de informatie verstrekt met een derde partij (of land) mag worden gedeeld. De BVD verstrekte, voor zover dossieronderzoek reikt, in de jaren zestig geen informatie aan een Indonesische inlichtingen- of veiligheidsdienst.
Zoals in de berichtgeving ook aan de orde komt moeten de bedoelde BVDdossiers, en de bedoelde uitwisseling van informatie met westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gezien tegen de achtergrond van de dreiging die tijdens de Koude Oorlog van het communisme uitging voor de binnenlandse veiligheid.
Deelt u de mening dat er grondig historisch onderzoek moet worden verricht naar alle activiteiten van de BVD die de laatste tijd zijn onthuld in diverse publicaties, waar ook eerdere Kamervragen over zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Net als mijn ambtsvoorganger hecht ik grote waarde aan onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek, ook naar de BVD. Het maatschappelijke belang hiervan is een belangrijke reden voor de AIVD om in de afgelopen jaren vele tienduizenden dossiers over te brengen naar het Nationaal Archief. Dit maakt grondig en gericht onderzoek mogelijk, en stelt onderzoekers in staat de in de archiefstukken vervatte informatie in hun historische context te plaatsen en hierover te publiceren.2
Zeer recent heeft de AIVD een historisch adviseur aangesteld. Tot diens taken behoort het bevorderen van extern academisch onderzoek naar de geschiedenis van de AIVD en zijn voorlopers, zodat anderen daarvan kennis kunnen nemen en de AIVD daar zo nodig lering uit kan trekken.
Kunt u uw reactie uiterlijk dinsdag 10 september aanstaande aan de Kamer sturen, met het oog op het commissiedebat IVD-aangelegenheden van 11 september 2024?
Ja.
De uitspraak dat Oekraïne Nederlandse F-16's in mag zetten in Rusland. |
|
Sarah Dobbe , Bart van Kent |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Klopt het dat u het standpunt heeft ingenomen dat Oekraïne Nederlandse F-16’s op Russisch grondgebied mag inzetten?
Ja, mits Oekraïne zich bij de inzet houdt aan het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht.
Wanneer heeft de ministerraad tot dit standpunt besloten en wanneer kan de Tweede Kamer een brief en toelichting van dit besluit verwachten?
De beraadslagingen van de Ministerraad zijn geheim. Per de openbare besluitenlijst van de Ministerraad van 22 december 2023 is besloten om personele- en financiële middelen toe te wijzen voor de gereedstelling en levering van Nederlandse F-16’s aan Oekraïne. Voorafgaand aan de besluitvorming is gesproken over inzetvoorwaarden. De inzetvoorwaarden voor de F-16’s volgen het staande beleid voor de levering en inzet van militair materieel aan Oekraïne. Oekraïne heeft het recht zichzelf te verdedigen tegen de Russische agressie. Het uitvoeren van militaire operaties door Oekraïne ter verdediging van het grondgebied is geografisch niet beperkt tot het eigen grondgebied en kan dus ook plaatsvinden tegen legitieme militaire doelwitten die zich op het grondgebied van de agressor – in dit geval Rusland – bevinden. Beide partijen moeten zich houden aan het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht. Bij elke levering wordt een eindgebruikersverklaring ondertekend door de Oekraïense autoriteiten waarin dit wordt onderschreven, en waarin zij verder verklaren de enige gebruiker van de goederen te zijn en deze enkel ten behoeve van zelfverdediging in te zetten.
Wat is uw analyse ten opzichte van de risico's op escalatie die met dit besluit gepaard gaan? Kunt u deze analyse en de onderliggende adviezen of informatie die u hierover heeft ontvangen met de Kamer delen?
Het is belangrijk te benadrukken dat Rusland de agressor is. Met de grootschalige illegale invasie en de voortdurende agressie tegen Oekraïne veroorzaakt en continueert Rusland terreur, instabiliteit en onveiligheid in Oekraïne, en indirect ook in de bredere Europese regio. Oekraïne is een soeverein land dat het recht heeft om zich tegen deze grootschalige Russische agressieoorlog te verdedigen, op basis van artikel 51 van het VN-Handvest. Nederland, de NAVO en EU zijn niet uit op een conflict met Rusland. Tot nu toe heeft de militaire steunverlening aan Oekraïne er niet toe geleid dat Nederland of andere NAVO-landen direct bij het conflict betrokken zijn geraakt. Om Oekraïne ook in deze fase van het conflict in staat te stellen invulling te geven aan het legitieme recht op zelfverdediging, heeft een groot aantal internationale partners de militaire steun aan Oekraïne geïntensiveerd. Dat heeft ook geleid tot het kabinetsbesluit tot levering van de F-16’s. Oekraïne beschikte al over jachtvliegtuigen en bijbehorende munitie waardoor het leveren van F-16’s geen escalerende stap is. Om verdere escalatie te voorkomen kan Rusland zich overigens ieder moment terugtrekken uit Oekraïne, waarmee de oorlog zal stoppen.
Het besluit omtrent de inzet van F-16’s boven Russisch grondgebied is getoetst aan het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport. Het risico tot mogelijke escalatie wordt standaard meegenomen in de overweging tot levering van geleverde militaire goederen aan Oekraïne, inclusief goederen die nog niet eerder aan Oekraïne zijn overhandigd. Sinds februari 2022 hebben Nederland en internationale partners in toenemende mate geavanceerde militaire goederen geleverd aan Oekraïne. Deze leveringen hebben tot op heden niet geleid tot substantieel escalerende maatregelen door Rusland. De afwegingen voorafgaand aan de levering van F-16’s zijn gebaseerd op interne en externe discussies, gesprekken met partners op verschillende niveaus, voorgaande ervaringen en andere analyses door derden. Gezien de vertrouwelijke aard van deze overwegingen en de afspraken met internationale partners omtrent informatieveiligheid kan het kabinet hierover niet communiceren.
Kunt u uitsluiten dat Nederland of andere NAVO-landen door deze stap direct bij het conflict betrokken raken? Kunt u uitgebreid reageren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot restricties die andere NAVO-landen, zoals de Verenigde Staten, wel opgelegd hebben aan de militaire steun en wapens die ze leveren?
Het kabinet gaat niet in op de beleidskeuzes van individuele landen. Verschillende Europese partners leggen geen restricties op aan inzet van gedoneerd materieel door Oekraïne, buiten de eerder genoemde juridische overwegingen. Nederland pleit in internationaal verband voor het opheffen van restricties omtrent het inzetten van aan Oekraïne gedoneerd militair materieel, omdat het van cruciaal belang is dat Oekraïne zich zo goed mogelijk kan verdedigen tegen de Russische agressie. Dit is ook van belang voor onze veiligheid aangezien het tegengaan van de illegale agressie ook bepalend is voor de toekomst van Nederland en Europa.
Welke andere middelen worden momenteel onderzocht om de druk op Rusland om tot vredesonderhandelingen te komen te vergroten?
Rusland kan deze oorlog op elk moment stoppen door zijn troepen terug te trekken. Daar wijst de Nederlandse regering Rusland rechtstreeks op, bijvoorbeeld in de Verenigde Naties en in de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. Helaas wijst niets erop dat Rusland voornemens is deze oorlog te stoppen. Nederland blijft zich, samen met Oekraïne en partners, inzetten voor een rechtvaardige en duurzame vrede, waarbij de principes uit het VN-Handvest, zoals het geweldsverbod, territoriale integriteit en soevereiniteit, leidend zijn.
In vrijwel alle bilaterale besprekingen met andere landen stelt Nederland de noodzaak van een vredesproces aan de orde. Zo moedigt het kabinet derde landen die nauwere banden hebben met Rusland aan Rusland te stimuleren deel te nemen aan het vredesproces. Op deze manier wil Nederland bijdragen aan de totstandkoming van een steeds grotere groep landen die het eens is over de basisprincipes voor een vredesproces om op die manier uiteindelijk Rusland en Oekraïne te overtuigen met elkaar aan tafel te gaan.
Ten slotte dient de politieke, militaire, financiële en morele steun aan Oekraïne ertoe om te zorgen dat Rusland zich gedwongen voelt om vredesonderhandelingen te starten. Het vergroot bovendien de kans dat dergelijke vredesonderhandelingen resulteren in een resultaat dat ook voor Oekraïne rechtvaardig en duurzaam is.
Welke andere sancties, naast de bestaande sanctiepakketten, of welk nieuw sanctiepakket zou op korte termijn opgelegd kunnen worden aan Rusland om de druk op te voeren en hoe bent u bereid om zich daarvoor in te zetten?
Het kabinet pleit in Europees verband actief voor aanvullende en verbeterde sancties om de druk op Rusland te verhogen waarbij alle opties op tafel liggen. Het kabinet brengt dit thema actief ter sprake in iedere Raad Buitenlandse Zaken en in bilaterale gesprekken met Europese en G7-partners. Het is niet in het belang van dit proces en de effectiviteit van sancties om hier in verder detail inzicht in te verschaffen.
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van bevroren Russische tegoeden op Westerse bankrekeningen waartoe opgeroepen in de motie Dobbe c.s.? (Kamerstuk 36 410 V, nr. 65)
Conform moties Krul c.s., Dobbe c.s. en Brekelmans c.s.1 zet Nederland zich in de EU in met de ambitie om aanvullende maatregelen op basis van (rente-inkomsten van) bevroren tegoeden van de Russische Centrale Bank te onderzoeken. Ten aanzien van het gebruik van de rente-inkomsten lopen op dit moment twee sporen. Ten eerste bereikte de EU op 21 mei jl. een akkoord over het heffen van een financiële bijdrage (van 99.7%) op de rente-inkomsten over de bevroren Russische Centrale Banktegoeden, die worden aangehouden door Europese centrale effectenbewaarinstellingen. Deze heffing komt ten goede aan Oekraïne. Volgens huidige inschatting zal dit circa 3 miljard euro per jaar beschikbaar maken voor steun aan Oekraïne, waarbij de precieze inkomsten afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de rentestanden. De eerste tranche van € 1,5 miljard rente-inkomsten is op 26 juli jl. vrijgemaakt voor Oekraïne. Ten tweede heeft de G7 op 13 juli jl. een politiek akkoord bereikt over het verstrekken van leningen ter waarde van circa 50 miljard dollar waarbij de toekomstige rente-inkomsten worden gebruikt om deze te faciliteren. Het doel is om deze lening uiterlijk eind dit jaar rond te hebben. Verdere uitwerking van dit akkoord vindt op dit moment plaats in EU-verband. De Nederlandse inzet is dat de toekomstige Europese lening door Oekraïne op korte termijn kan worden besteed daar waar de noden het hoogst zijn, dit kan militaire steun zijn, maar ook steun voor wederopbouw of compensatie van schade. Dit moet waar mogelijk in consultatie met Oekraïne worden vastgesteld en dient bovenop de steun te komen die reeds op EU-niveau door lidstaten is toegezegd. Het kabinet blijft tevens onderzoeken of aanvullende maatregelen op basis van de bevroren tegoeden kunnen worden genomen.
Kunt u een stand van zaken geven ten aanzien van het ontduiken van bestaande sancties om de druk tegen Rusland op te voeren, en wat dit betekent voor de effectiviteit van deze sancties?
Rusland is in staat gebleken om via omwegen aan gesanctioneerde goederen te komen en zodoende EU-sancties te omzeilen. Hoewel deze omwegen de aanvoer compliceren en de kosten van de goederen aanzienlijk verhogen, zijn het zorgelijke signalen, in het bijzonder waar het zogenaamde common high priority-goederen betreft. Door omzeiling actief aan te blijven pakken kunnen de EU en haar partners het voor Rusland zo kostbaar mogelijk blijven maken om zijn aanvalsoorlog voort te zetten. De aanpak van omzeiling blijft dan ook een prioriteit voor het kabinet.
Kunt u een stand van zaken geven over de effectiviteit van de aanpak om sanctie-ontduiking tegen te gaan?
Op basis van onderzoeken van de EU heeft de diplomatieke outreach van de EU-sanctiegezant, alsmede de internationale en nationale maatregelen die zijn genomen om omzeiling tegen te gaan, wisselend succes. Een aantal landen waar voorheen veel omzeiling plaatsvond heeft nu maatregelen genomen waardoor dit afneemt. De kosten voor Russische afnemers blijven onverminderd hoog. Ook het listen van schepen, betrokken bij omzeiling, heeft impact, getuige ook het recente stilleggen van twee schepen die kort daarvoor op sanctielijsten geplaatst waren. Tegelijkertijd vindt omzeiling via nieuwe routes en wisselende methoden plaats. Realisme en een lange adem zijn daarom noodzakelijk; een robuuste en adaptieve aanpak van omzeiling zal nodig blijven zolang de sancties van kracht zijn.
Welke inspanningen worden momenteel geleverd om een vervolg op de vredesconferentie van afgelopen juni in Zwitserland te organiseren waarbij Russische vertegenwoordigers wel aanwezig zijn? Zijn hierover contacten tussen Westerse en Russische diplomaten?
Sinds de vredestop in Zwitserland (15-16 juni jl.) spreekt Oekraïne met andere landen over de organisatie van een tweede vredestop dit najaar. Nederland steunt deze ambitie en benadrukt in bilaterale gesprekken met andere landen de noodzaak om blijvende steun voor dit vredesproces om een rechtvaardige en duurzame vrede in Oekraïne te kunnen bewerkstelligen. Het kabinet moedigt landen, onder andere in bilaterale contacten, aan om een volgende vredesbijeenkomst te organiseren dan wel om deel te nemen aan deze vredesbesprekingen. Het kabinet onderstreept dat de principes van het VN-Handvest, zoals territoriale integriteit en soevereiniteit op basis van de internationaal erkende grenzen, de basisvoorwaarden voor zo’n proces moeten zijn, en dat Oekraïne het volste recht heeft zichzelf te blijven verdedigen. Het is aan Oekraïne om te bepalen wanneer en onder welke voorwaarden vredesbesprekingen plaatsvinden.
Rusland continueert zijn agressie tegen Oekraïne en maakt geen aanstalten zijn troepen uit Oekraïne terug te trekken. Rusland toont geen enkele serieuze intentie om een vredesproces te starten. Het kabinet kan geen uitspraken doen over wat andere landen in hun diplomatieke contacten bespreken met de Russische overheid, maar onderschrijft het grote belang van Russische deelname in besprekingen over het bewerkstelligen van een rechtvaardige en duurzame vrede in Oekraïne. Het kabinet moedigt derde landen die nauwere banden hebben met Rusland dan ook aan om Rusland te stimuleren een volgende keer wel aanwezig te zijn. In dit verband zij gemeld dat Oekraïne zelf ook meerdere malen publiekelijk heeft bevestigd dat het de wens heeft dat Rusland deelneemt.
Het bericht 'Bijstand veel voorkomende bron van schulden' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Bijstand veelvoorkomende bron van schulden»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 286.000 mensen dat een openstaande bijstandsschuld heeft van in totaal 1,4 miljard euro?
In grote lijnen herken ik deze cijfers. Het aantal mensen met een openstaande bijstandsschuld, baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare inwoners die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld kunnen aflossen. Wel geef ik graag een verduidelijking bij de genoemde cijfers.
Zoals de auteurs zelf ook benoemen, is de noemer bijstandsschulden in het artikel veelomvattend en divers van aard, waarbij er in het artikel niet altijd de ruimte is om daarin nuance aan te brengen. Toegespitst op de algemene bijstand en de bijzondere bijstand betrof het respectievelijk 126 duizend en 90 duizend mensen, met eind 2022 een totale saldoschuld van respectievelijk 492 en 127 miljoen euro.2
De diversiteit binnen de noemer bijstandsschulden vertaalt zich, doordat het bij Bbz en Tozo vaak gaat om langlopende hoge leningen (in totaal is daar een openstaand saldobedrag van bijna 404 miljoen euro mee gemoeid), in een vertekend beeld van het gemiddelde en de omvang van de bijstandsschulden. Onderstaande figuur toont daarom de spreiding in de omvang van openstaande vorderingen die mensen hebben. De grootste groep debiteuren (20%) heeft een openstaande vordering tussen € 1.000 en € 2.500 en meer dan de helft (54%) van de debiteuren heeft een openstaande vordering onder de € 2.500.
Figuur: Aantal debiteuren met één of meerdere vorderingen (excl. AIO) die ontstaan zijn vanaf 1 januari 2013 naar saldoklassen, ultimo vierde kwartaal 2022
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Hoe beziet u het aantal mensen met schulden tegenover het aantal mensen dat een bijstandsuitkering heeft?
Het artikel constateert dat er in januari 2020 ongeveer 230.000 mensen waren met een bijstandsschuld. Daarvan waren er 110.000 op dat moment nog bijstandsgerechtigd. Dat betekent dat op dat moment bijna een op de vijf bijstandsgerechtigden een openstaande bijstandsschuld had.
Zowel het aantal bijstandsgerechtigden met schulden als het aantal bijstandsontvangers dat schulden heeft baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare mensen die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld volledig kunnen aflossen. Ik vind het daarom belangrijk dat we proberen dit aantal daarom ook zo veel mogelijk te beperken.
Daarbij wil ik benoemen dat het van belang is om onderscheid te maken tussen mensen die algemene bijstand ontvangen en mensen met leningen (zoals een Bbz-krediet). Het Bbz-krediet is weliswaar een schuld, maar is van een andere aard dan een schuld die ontstaat door een terugvordering en/of boete. Een bedrijfskrediet wordt wel bewust aangevraagd én verstrekt, als manier om vanuit de bijstand weer zelfstandig in het bestaan te kunnen gaan voorzien. Er vindt een levensvatbaarheidstoets van het bedrijf plaats, waarbij het inkomen toereikend moet zijn voor zowel de privéuitgaven als voor de voortzetting van het bedrijf. Ik zou deze schuld niet direct als problematische schuld willen benoemen.
Wat is uw reactie op de analyse van de onderzoekers?
In dit antwoord geef ik tevens invulling aan het verzoek van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de procedurevergadering van 10 september 20243 om een reactie te geven op het artikel op het platform Economisch Statistische Berichten (ESB). Het antwoord op deze vraag is daarmee wat langer dan gebruikelijk.
Op hoofdlijnen concluderen de auteurs dat:
De hier genoemde conclusies onderschrijf ik in grote lijnen. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. We moeten daarom zo veel mogelijk inzetten om te voorkomen dat bijstandsschulden ontstaan of onnodig oplopen. Ook onderschrijf ik dat preventie en nazorg eraan kunnen bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden. Door bijvoorbeeld het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Tot slot vind ik met de auteurs dat vakkundigheid van professionals in de uitvoering van de Participatiewet van groot belang is, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Het vereenvoudigen van het systeem en het centraal zetten van de menselijke maat in ons beleid, wet- en regelgeving zijn dan ook de inzet van mijn ministerie in de afgelopen en komende periode.
Graag licht ik de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toe. Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat een eventueel te veel ontvangen voorschotten bij aanvang van de bijstand en terugvorderingen bij beëindiging van de bijstand hoog oplopen, wat kan leiden tot (problematische) schulden. Het overgrote deel van de (voormalige) bijstandsgerechtigden is namelijk financieel kwetsbaar. Tegelijkertijd is het voor het draagvlak in de samenleving van cruciaal belang dat alleen mensen bijstand ontvangen die het echt nodig hebben en er recht op hebben. En dat een te veel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd. Het betreft hier immers gemeenschapsgeld.
Om bijstandsschulden te voorkomen zet ik in op het verbeteren van 1) wet- en regelgeving, 2) voorlichting en 3) de uitvoering door gemeenten.
In het wetsvoorstel Participatiewet in Balans zijn wijzigingen voorgesteld om de aanvraagprocedure voor een bijstandsuitkering te versoepelen. Een aantal wijzigingen geldt voor eenieder: het wordt mogelijk om een bijstandsuitkering toe te kennen op basis van DigiD en het wordt mogelijk voor de aanvrager om zich te laten identificeren met een rijbewijs. Een andere wijziging geldt specifiek voor de bijstandsgerechtigde die is uitgestroomd naar werk maar die door omstandigheden binnen twaalf maanden weer de bijstand instroomt. Hiervoor wordt een verkorte aanvraagprocedure mogelijk. Bij een verkorte aanvraagprocedure kan de gemeente gebruikmaken van de gegevens die bekend zijn uit de eerdere bijstandsperiode als hierin geen wijzigingen zijn opgetreden. Het achterliggende idee is dat mensen makkelijker een stap naar werk zullen zetten wanneer zij weten dat ze eenvoudig terug kunnen vallen op een bijstandsuitkering, en niet opnieuw een langdurig aanvraagproces hoeven te doorlopen indien ze toch uitvallen na werk. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Daarnaast zullen maatregelen als het mogelijk maken om bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen, een ondergrens bij het vrijstellen van giften en makkelijker verrekenen van inkomsten eraan bijdragen dat zo min mogelijk mensen bijstandsschulden opbouwen.
Uit onderzoek blijkt daarnaast dat verreweg de meeste bijstandsgerechtigden zich houden aan de regels. Aan de bijstand zitten de nodige verplichtingen vast, op de naleving daarvan wordt toegezien. Daarbij is het van belang om te erkennen dat een ontstane (bijstands)schuld een grote impact kan hebben op het leven van een betrokkene. Recente jurisprudentie benadrukt dan ook dat een terugvordering evenredig moet zijn ten opzichte van het te dienen doel.4 Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt aangesloten bij het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, waardoor gemeenten meer ruimte krijgen om bij het opleggen van maatregelen rekening te houden met de individuele omstandigheden. Professionals krijgen daarmee ruimte voor maatwerk en kunnen bijvoorbeeld bij terugvorderingen het gevolg van een terugvordering voor de betreffende inwoner meewegen.
Daarnaast is het kabinet bezig met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Hiermee wordt het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid in brede zin herijkt. Ook het terugvorderings- en sanctiebeleid worden bij deze herijking onder de loep genomen. Handhaving is een breed begrip in het kader van de herijking. Het gaat niet alleen om de reactie op een overtreding. Ook preventie is onderdeel van deze herijking. Want liever dan reageren als het is misgegaan, wil ik vergissingen en misbruik voorkomen. Door heldere regels, begrijpelijke communicatie en passende dienstverlening. En door misbruikbestendige wetgeving. Hiermee worden de nadelige gevolgen voor uitkeringsgerechtigden en de overheid beperkt.
Het programma Simpel Switchen heeft in de Participatieketen5 als één van de doelen ervoor te zorgen dat mensen beter begrijpen wat de financiële gevolgen zijn van aan het werk gaan vanuit de bijstand. De onzekerheid over financiële gevolgen weerhoudt mensen er vaak van om de stap naar werk te zetten. Er zijn verschillende producten ontwikkeld om mensen meer inzicht in de financiële gevolgen van aan het werk gaan te geven en onzekerheden zoveel mogelijk te verminderen.
Een aantal jaren geleden is door het Nibud de «Van uitkering naar werk berekenaar» ontwikkeld. Deze tool helpt mensen en hun begeleiders om meer en beter financieel inzicht te krijgen als zij (deeltijd) gaan werken.
Met het Nibud zijn wij bezig om deze tool te updaten, gebruiksvriendelijker te maken en beter in te bedden in de dienstverlening richting mensen met een uitkering. In aanvulling op deze tool is het «Goed geregeld»-gesprek ontwikkeld. Dit helpt inwoners en professionals om inzicht te krijgen in de financiële situatie als een stap vanuit de bijstand naar werk wordt gezet. Gezamenlijk zorgen deze maatregelen ervoor dat er minder (onterechte) terugvorderingen komen en wanneer deze komen, de inwoner hier beter op is voorbereid zodat deze terugvordering niet direct hoeft te leiden tot een problematische schuld.
Uiteindelijk is het aan gemeenten om in de uitvoering van de bijstand de menselijke maat en coulance te bieden. Ik wil gemeenten binnen deze kaders daarvoor de ruimte bieden.
Het opleggen van een sanctie door de gemeente kan gerechtvaardigd zijn. Er zijn immers regels en iemand heeft zich daar niet aan gehouden. Maar de overheid is het aan de betrokkene verschuldigd om een bewuste keuze te maken in de sanctie die opgelegd wordt. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat de overheid mensen die onbedoeld een fout maken direct als fraudeur bestempelt. Zo heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord6 gesteld dat er een recht op vergissen komt en dat een enkele fout niet langer een burger diep in de problemen kan duwen. In de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium7 is dit vergisrecht nader uitgewerkt. Een sanctie moet passend en evenredig zijn. Dat geldt zowel voor overtredingen van de inlichtingenplicht, waarvoor een boete kan worden opgelegd, als voor het overtreden van andere verplichtingen, waarvoor een maatregel kan worden opgelegd. In de uitvoering moet ruimte zijn om te voorkomen dat de gevolgen van overheidsingrijpen voor mensen onevenredig groot zijn. Tegelijkertijd sta ik in die situaties dat burgers willens en wetens de regels overtreden, voor een stevige reactie. Misbruik ondermijnt het draagvlak voor ons sociale stelsel. Het gaat om gemeenschapsgeld dat rechtmatig besteed moet worden.
Ik vind het kortom van belang dat we zacht zijn waar het kan, en streng zijn waar nodig, met meer beslisruimte voor professionals in de uitvoering. De menselijke maat moet centraal staan. Daarbij kunnen gemeenten inzetten op proactieve dienstverlening en bijvoorbeeld uitbreiding van het sociaal incassobeleid. Specifiek bij bijstandsschulden is essentieel daarbij dat de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor bijstandsdebiteuren en schulddienstverlening binnen gemeenten nauw met elkaar samenwerken.
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. In 2022 is daarom Team Preventie opgericht, een multidisciplinair team dat zich gebogen heeft over de vraag hoe burgers beter geholpen kunnen worden om de regels binnen de sociale zekerheid na te leven. De auteurs verwijzen hier ook al naar in het artikel. Team Preventie heeft haar bevindingen en aanbevelingen gebundeld in een eindadvies, dat op 29 februari 2024 is opgeleverd.8
Daarin geeft Team Preventie aan dat het niet schort aan kennis en ideeën over hoe fouten voorkomen kunnen worden. Zij constateert dat het tijd is voor de volgende stap: van denken naar doen.
Het team benoemt vier actielijnen, die gaan over het begrijpen en ontmoeten van de uitkeringsontvanger, het leren van vergissingen en het centraal stellen van preventie in het proces. SZW, UWV, de SVB en VNG werken sinds februari hard aan de opvolging van deze aanbevelingen. Daarbij staat de inzet op begrijpelijke en menselijke dienstverlening, doenbare processen en een lerende organisatie centraal. Zoals toegezegd in de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium9 zal ik uw Kamer op een later moment nader informeren over de opvolging van de aanbevelingen van Team Preventie.
Tevens is er vanuit het programma Simpel Switchen aandacht voor het versnellen van werkprocessen die bijdragen aan het zoveel mogelijk voorkomen van terugvorderingen en het snel kunnen verkrijgen van de uitkering. Zo zijn de toolkit «Snelle aanvraag, snel besluit» en het stappenplan «Stap voor stap Simpel Switchen tussen uitkering en werk» ontwikkeld om professionals van gemeenten te ondersteunen.
In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening. Veel gemeenten hebben deze professionaliseringsslag al ingezet, de professionals hebben afgelopen jaren hun beroepsidentiteit verder ontwikkeld, bijvoorbeeld met de oprichting van het kwaliteitsregister sociaal domein en de beroepsvereniging SAM richt zich op de professionele groei van deze beroepsgroep en organiseert bijvoorbeeld intervisie, reflectie en onderlinge toetsing waarbinnen die professionele groei plaatsvindt. Spoor 3 versterkt deze ontwikkeling verder, waarbij het kabinet samen met de beroepsgroep een instrumentarium wil ontwikkelen voor de professionals.
Door het verruimen van de wettelijke kaders, de introductie van het vergisrecht10 en het bieden van instrumenten om werkprocessen rondom de bijstand te versnellen, verwacht ik (professionals binnen) gemeenten voldoende in staat te stellen om bijstandsschulden zo veel mogelijk te voorkomen.
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat mensen in de problemen zijn gekomen door streng handhavingsbeleid dat geen verschil maakte tussen fraudeurs enerzijds en mensen die onbewust een fout hebben gemaakt anderzijds?
Het rapport «Hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in (uitvoering) wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid»11 heeft aanleiding gegeven om de Participatiewet beter te laten aansluiten op de omstandigheden en mogelijkheden van de mensen voor wie deze bedoeld is.
Dit is nogmaals onderschreven door het Parlementair enquêterapport «Blind voor mens en recht».12 Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt mede naar aanleiding van deze bevindingen via het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gewerkt aan het wegnemen van hardheden in de huidige praktijk en wordt meer ruimte gecreëerd voor maatwerk om te kunnen inspelen op de persoonlijke situatie van mensen.
Kunt u aangeven hoe de totale schuldenlast verdeeld is over schulden als gevolg van bijstandsleningen, vorderingen zonder overtreding, vorderingen met overtreding inlichtingenplicht en de categorie overige schulden?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de stand van zaken eind 2022.
Tabel 1: aantal openstaande vorderingen inclusief ontstaansgrond, debiteuren en saldoschuld ultimo 2022; totaal en gerelateerd aan algemene en bijzondere bijstand
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Welk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook andere schulden?
Uit cijfers van het CBS13 weten we dat in 2023 rond de 8,8 procent (ca. 726.000) huishoudens met problematische schulden leefden. Op 1-1-2023 had 15,5% van de huishoudens met problematische schulden een bijstandsuitkering (112.300 huishoudens). Van de huishoudens zonder schulden had 4,2% (315.400 mensen) een bijstandsuitkering.
De onderzoekers hebben in het artikel becijferd welk deel van de mensen met bijstandsschulden onderdeel is van een huishouden met geregistreerde problematische schulden. Hiervoor hebben zij gebruikgemaakt van een smallere maar vergelijkbare definitie dan de definitie die door het CBS wordt gehanteerd voor problematische schulden.14 Alleen spreken zij over individuen, terwijl de bovenstaande definitie van het CBS uitgaat van huishoudens. Uit de analyse van de onderzoekers kan ik afleiden dat een deel van de mensen met bijstandsschulden ook geregistreerde problematische schulden heeft: 42 procent van alle mensen met een bijstandsschuld heeft ook andere (problematische) schulden, en 37 procent van de mensen met een bijstandsschuld én een bijstandsuitkering heeft andere (problematische) schulden.
Mogelijk betreft het hier een onderschatting, omdat in de gehanteerde indicator voor problematische schulden niet alle andere schulden meegenomen zijn.
Wat is de gemiddelde aflostermijn (in jaren) voor het aflossen van deze combinatie van schulden?
De aflostermijn is van verschillende zaken afhankelijk. Ten eerste is de aflostermijn afhankelijk van de ontstaansgrond. Leningen inzake uitkeringen voor levensonderhoud en bedrijfskredieten op basis van het Bbz of een krediethypotheek (zie voor meer toelichting het antwoord op vraag 2) kennen naar hun aard en omvang meestal een lange looptijd. Ten tweede is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van de bijstandsschuld en de andere schulden. Vervolgens is van belang welke afspraken er gelden voor aflossing. Gemeenten hebben enige beleidsvrijheid bij het kwijtschelden (en afboeken) van bijstandsschulden. Ervanuit gaande dat iemand de schuld niet (gedeeltelijk) direct kan aflossen, maakt het uit of er een betalingsregeling is getroffen, sprake is van beslag of dat iemand in een schuldregeling zit. Een schuldregeling duurt anderhalf jaar. Bij beslag of een afbetalingsregeling waarbij wordt uitgegaan van de beslagvrije voet is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Bij een inkomen op bijstandsniveau is de afloscapaciteit voor een alleenstaande € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93.
Kunt u reflecteren op de achtergrondkenmerken van de groep mensen met een bijstandsschuld?
De analyse onderbouwt dat mensen met bijstandsschulden zich veelal bevinden in een kwetsbare situatie.
De achtergrondkenmerken kunnen – naast de kennis over begin- en beëindiging van de bijstand- voor gemeenten nuttig zijn om voorlichting en preventie goed in te richten. Tegelijkertijd willen we terughoudend zijn om op enkele achtergrondkenmerken te snel algemene conclusies te trekken.
Welk perspectief hebben mensen die bijstandsschulden hebben op een leven zonder schulden?
Veel mensen met openstaande bijstandsschulden bevinden zich in een kwetsbare (financiële) positie, waardoor een leven zonder schulden een uitdaging blijft. De figuren uit het artikel laten zien dat een deel van de (oud) bijstandontvangers ook nog jaren na het ontvangen van bijstand met schulden als gevolg van deze bijstand blijven zitten. Een aanzienlijk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook te maken met andere schuldeisers. Mensen met bijstandsschulden kunnen, net zoals alle andere mensen met schulden, een beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening om hen te ondersteunen bij het oplossen van hun schuldenproblematiek. Dit draagt bij aan perspectief op een uiteindelijk duurzaam schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van de beslagvrije voet op het aflossen van de schuld en het daardoor ontstaan van perspectief op een schuldenvrij leven voor de personen in kwestie?
Met de beslagvrije voet wordt geborgd dat mensen met schulden maandelijks een minimaal bedrag overhouden om van rond te komen. De hoogte van de aflossingsruimte, bij toepassing van de beslagvrije voet, is afhankelijk van de huishoudsamenstelling en de hoogte van het inkomen. In het geval de beslagvrije voet wordt toegepast bij een inkomen ter hoogte van de bijstandsuitkering, is 5% van het inkomen beschikbaar voor de aflossing van schulden. Voor een alleenstaande komt dit neer op € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93. Dit betekent in de praktijk dus dat mensen op 95% van het bijstandsniveau moeten leven.
Door de beperkte aflossingsruimte is ook een kleine schuld voor mensen die op of rondom bijstandsniveau leven al snel een problematische schuld. Dat is een situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen. In ieder geval een situatie waarin niet binnen 36 maanden alle openstaande vorderingen betaald kunnen worden met een betalingsregeling.
Wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie is het noodzakelijk dat inwoners ondersteuning ontvangen vanuit de gemeentelijke schuldhulpverlening. De schuldhulpverlener kan de inwoner ondersteunen bij het afsluiten van een schuldregeling en kan tevens financiële begeleiding bieden. Deze begeleiding kan bestaan uit budgetbeheer, budget coaching of een andere begeleiding gericht op inkomensondersteuning. Op deze manier kan de inwoner werken aan een schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van deze schulden op de gezondheid van de mensen die deze schulden hebben?
Meerdere onderzoeken15 beschrijven dat met name de (chronische) stress die geldzorgen teweegbrengen, doorwerken op zowel de mentale als fysieke gezondheid van mensen. De leefstijl die samenhangt met schuldenproblematiek heeft gemiddeld genomen negatieve gevolgen voor het welzijn van mensen.16 Hierbij valt te denken aan leefstijlkeuzes als roken, alcoholgebruik, weinig beweging en overgewicht. Het effect op de gezondheid staat niet op zich, omdat het verband zich vaak uit in de clustering van problemen. Ook brengen gezondheidsproblemen nieuwe kosten met zich mee, wat weer effect heeft op de financiële situatie.
Wat is de reden dat vooral bij aanvang en beëindiging van de bijstand schulden ontstaan?
Aan het begin van de bijstand valt het ontstaan van een schuld grotendeels te verklaren door de voorschotsystematiek. Deze is inherent aan het vangnetkarakter van de bijstand: er wordt gestart met een voorschot omdat mensen op dat moment geld nodig hebben. Bij de definitieve toekenning van de bijstand wordt dit voorschot indien nodig verrekend.
Wanneer blijkt dat de inwoner na het ontvangen van het voorschot toch geen of minder recht had op bijstand, vordert de gemeente het betaalde voorschot terug. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt dan ook voorgesteld om de aanvraagprocedure te versoepelen indien men tot maximaal een jaar daarvoor bijstand heeft ontvangen.
Rondom de beëindiging van de bijstand kunnen bijstandsschulden toenemen als gevolg van een aantal oorzaken. Ook hier speelt de voorschotsystematiek een rol:
Hoe taxeert u de aanbeveling uit het rapport dat de beste oplossing preventie is?
De auteurs geven aan de inzet van preventie te zien als «laaghangend fruit» voor het verminderen van bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is essentieel om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat of wordt opgebouwd.
Er zijn dan ook meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 4 zet ik daarbij in op:
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. De aanbevelingen van Team Preventie bieden daar mooie handvatten toe.
Bent u bereid om een preventieprogramma op te zetten en de Kamer hierover te informeren?
Vanuit het kabinet vinden we het in brede zin belangrijk om geldzorgen, armoede en schulden in een zo vroeg mogelijk stadium op te lossen. Dat geldt ook voor bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is belangrijk om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 en 14 zijn er meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie.
Kunt u reflecteren op alle overige aanbevelingen uit het rapport?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik mij kan vinden in de conclusies op hoofdlijnen van de auteurs. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook onderschrijf ik dat preventie eraan kan bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden en de gevolgen daarvan. Ik heb in het antwoord op vraag 4 tevens de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toegelicht, zoals de opvolging van het advies van Team Preventie, de actielijnen in het programma Simpel Switchen in de participatieketen en de wijzigingen die met het wetsvoorstel Participatiewet worden doorgevoerd. In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Welke maatregelen (in wetgeving en/of werkproces) gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen en aanbevelingen uit dit rapport?
Zie het antwoord op vraag 4, 15 en 16.
Het besluit van het Fonds voor Cultuurparticipatie om zes talentontwikkelingsorganisaties in de klassieke muzieksector niet langer te subsidiëren |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP) heeft besloten de zes talentontwikkelingsorganisaties die zich richten op talenten in de klassieke muziek – te weten Nationale Jeugdorkesten Nederland, Prinses Christina Concours, de Nationale Koren, Ricciotti ensemble, Nederlands Vioolconcours en Britten voor Jong Muziektalent – ondanks positieve adviezen vanaf 2025 niet langer te subsidiëren?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze organisaties hun financiële dekking – in de periode 2021–2024 en met uitzondering van Britten voor Jong Muziektalent ook in de jaren daarvoor – voor een zeer significant deel ontleenden aan subsidie van het FCP?
Het is mij bekend dat deze organisaties in de periode 2021–2024 een meerjarige subsidie ontvingen van het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Deelt u de mening dat deze zes organisaties – vaak al decennia – een sleutelpositie bekleden op het gebied van talentontwikkeling in de Nederlandse klassieke muzieksector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat de instellingen die het betreft, belangrijke ontwikkelplekken zijn voor jong talent in de klassieke muziek en jazz. Ik zie dat zij een belangrijke functie vervullen in de doorstroom van jong talent naar de professionele sector.
Erkent u dat het voortbestaan van talentontwikkeling in de klassieke muzieksector met het besluit van het FCP onzeker is geworden? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben mij ervan bewust dat de uitkomst van de beoordelingsprocedure van het Fonds voor Cultuurparticipatie financiële gevolgen heeft voor de organisaties die het betreft. Dit heeft een negatieve impact op de activiteiten die zij in het kader van talentontwikkeling kunnen (blijven) organiseren. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid zie ik dat als een onwenselijke uitkomst, omdat het belangrijk is dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Bent u ervan op de hoogte dat de verdeling van de subsidies op het gebied van talentontwikkeling is bepaald door tien commissieleden verdeeld over twee subcommissies? Bent u ervan op de hoogte dat slechts één van deze tien commissieleden een achtergrond heeft in de klassieke sector, namelijk in de – relatief kleine subsector – kerkmuziek? Bent u ervan op de hoogte dat verschillende commissieleden een achtergrond hebben in bijvoorbeeld theater? Deelt u de mening dat de bredere westerse instrumentale en vocale tradities hiermee zeer beperkt zijn vertegenwoordigd? Hoe beoordeelt u deze discrepantie? Acht u het mogelijk dat dit effect heeft gehad op de toekenningsprocedure? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De Rijkcultuurfondsen geven zelfstandig vorm aan hun beoordelingsprocedures. Het Fonds voor Cultuurparticipatie werkt met een poule van commissieleden waaruit de beoordelingscommissies worden samengesteld. De samenstelling van de poule komt tot stand door vacatures en een onafhankelijke selectiecommissie. De samenstelling van de beoordelingscommissie wordt gedaan door het fonds. Daarbij wordt gezocht naar een gebalanceerde samenstelling, afgestemd op de ontvangen aanvragen, disciplinegerichte kennis, onafhankelijkheid ten opzichte van de voorliggende aanvragen en ervaring met advieswerk zijn factoren die hierin worden meegewogen.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie is, anders dan de andere Rijkscultuurfondsen, niet gericht op één discipline maar op de cultuursector in brede zin. Dit maakt dat er bij de samenstelling van beoordelingscommissies altijd commissieleden vanuit meerdere disciplines worden geworven. Ik heb er vertrouwen in dat het Fonds voor Cultuurparticipatie de besluitvorming en toekenningsprocedure op een weloverwogen en rechtmatige manier heeft vormgegeven, op basis van zijn professionaliteit en kennis van het werkveld. Desondanks zie ik vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid deze uitkomst als onwenselijk, omdat in deze sector belangrijke ontwikkelplekken voor jong talent dreigen te verdwijnen.
Kunt u toelichten waarom de pijlers Pluriformiteit en Geografische spreiding sinds 2024 zijn vervangen door de pijlers Toegankelijkheid en Maatschappelijke relevantie? Acht u deze vervanging wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Deze criteria zijn opgesteld naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur1. Mijn voorganger, Staatssecretaris Uslu, heeft alle Rijkscultuurfondsen gevraagd om bij het opstellen van nieuwe regelingen en het aanpassen van bestaande regelingen, aan te sluiten op de criteria van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028. Het gaat daarbij om de volgende beoordelingscriteria: artistieke en/of inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijke betekenis, toegankelijkheid, bedrijfsmatige gezondheid en geografische spreiding. Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft hier, zoals gevraagd, gehoor aan gegeven, met dien verstande dat geografische spreiding een belangrijk beoordelingspunt vormt bij het voldoen aan het criterium van toegankelijkheid. De criteria, het proces en de uitkomsten zullen worden geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie worden betrokken bij de vormgeving van het cultuurbestel vanaf 2029.
Hoe beoordeelt u het feit dat verschillende instellingen en festivals die gehonoreerd zijn onder de noemer «talentontwikkeling» zich – in plaats van op talenten – richten op een bredere of andere doelgroep, zoals onder andere Stichting Leerorkest Nederland (basisschoolkinderen in het algemeen) en Stichting Possibilize (mensen met een beperking)? Deelt u de mening dat het juist van groot belang is voor een samenleving om expliciet te investeren in talenten, zoals organisaties als Nationale Jeugdorkesten Nederland, het Prinses Christina Concours en het Nederlands Vioolconcours al decennia doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht waarde aan beide door u genoemde vormen van talentontwikkeling. Van de eerste kennismaking, tot aan de ondersteuning van talent richting een professionele beroepspraktijk. Beide zijn nodig om talent te ontdekken en dit verder te ontwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rijkscultuurfonds verschillende lokale partijen financiert, zoals onder andere SALTY (Almere), Stichting Theater de Vaillant (Den Haag) en Stichting Theater de Leeuw (Arnhem)? Deelt u de mening dat een Rijkscultuurfonds zich in de eerste plaats zou moeten concentreren op organisaties van nationaal belang en de subsidiëring van lokale partijen zo veel mogelijk aan lokale overheden zou moeten overlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meerjarige regeling talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie richt zich op projecten met eigentijdse ontwikkelmogelijkheden voor talent op hoog niveau en op de versterking van de bovenregionale en landelijke infrastructuur voor talentontwikkeling2. Ik kan mij vinden in deze doelstelling en vind het van belang dat er door het hele land initiatieven kunnen worden ondersteund. Deze partijen ontvangen niet enkel landelijke subsidie, ook lokale en/of regionale overheden dragen bij aan de financiering van deze instellingen.
Bent u bereid te zoeken naar een financiële dekking voor de zes talentontwikkelingsorganisaties genoemd in vraag 1, zodat de kweekvijver van de Nederlandse klassieke muzieksector kan worden veiliggesteld voor de toekomst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid vind ik het belangrijk dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Boodschap aan Oekraïense vluchtelingen: zoek zelf verblijfplaats, eventueel in ander land’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boodschap aan Oekraïense vluchtelingen: zoek zelf verblijfplaats, eventueel in ander land»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Hoeveel Oekraïners hebben de brief ontvangen waarin ze geadviseerd worden om zelf een verblijfplaats te zoeken? Hoeveel daarvan hebben een slaapplek weten te bemachtigen?
Mij is niet bekend hoeveel ontheemden de brief van de Veiligheidsregio Utrecht hebben ontvangen, noch hoeveel ontheemden hiervan alsnog een slaapplek hebben bemachtigd. Wekelijkse navraag bij de regio’s leert dat het sluiten van de Jaarbeurs niet tot noemenswaardig extra aanmeldingen elders in het land heeft geleid, dit terwijl er nog steeds sprake is van een constante instroom gelet op de BRP-inschrijvingen. Opvang door maatschappelijke organisaties is ook zeer beperkt.
Hoe groot is het tekort aan opvangplekken voor Oekraïners om tot een soepele doorstroming te komen van locaties zoals die bij de Jaarbeurs?
Op dit moment is er sprake van een bijna 100% bezetting in de opvang voor ontheemden uit Oekraïne, dit betekent dat er weinig (nieuwe) opvangplekken beschikbaar zijn. Om ontheemden vanuit een hub, zoals de Jaarbeurs in Utrecht, door te plaatsen naar een gemeentelijke opvanglocatie dient er zicht te zijn op voldoende beschikbare opvangplekken.
Waarom was het in de praktijk niet haalbaar om vanuit de Jaarbeurs binnen 24 uur nieuw onderdak te vinden?
De bezetting in de opvang voor ontheemden uit Oekraïne is al een tijd zeer hoog. Er worden weinig nieuwe opvangplekken gerealiseerd door gemeenten. Het doorplaatsen van ontheemden vanuit een hub naar een gemeentelijke opvanglocatie in andere gemeenten lukte daarom niet meer. Ik wil hierbij mijn waardering uitspreken voor de Veiligheidsregio Utrecht, omdat de Jaarbeurs al twee-en-een-half jaar dient als centrale, eerste opvanglocatie in Nederland functioneert.
Hoe verhoudt de oproep aan Oekraïense vluchtelingen om zelf naar een ander land te vertrekken zich tot de internationale verplichtingen van Nederland op het gebied van vluchtelingenbescherming? Wordt deze oproep ook aan andere vluchtelingen verkondigd?
Ontheemden die aan de voorwaarden van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB) voldoen, hebben recht op bescherming en opvang in Nederland. Op basis van de RTB kunnen ontheemden uit Oekraïne in iedere EU-lidstaat bescherming krijgen. De flyer die kortstondig circuleerde na sluiting van de Jaarbeurs beoogde deze optie te schetsen. De formulering was te kort door de bocht en de Veiligheidsregio Utrecht heeft de communicatie daarop direct verduidelijkt.
Welke ondersteuning krijgen gemeenten en veiligheidsregio’s bij het opzetten en onderhouden van voldoende opvangcapaciteit voor Oekraïense vluchtelingen?
Vanuit het Rijk worden gemeenten zoveel als mogelijk ondersteund bij het realiseren van nieuwe opvangplekken. De Nationale Opvang Organisatie (NOO) voor ontheemden uit Oekraïne zal alle gemeenten en samenwerkingsverbanden blijven bijstaan met financiële middelen, bemiddeling en advies. Tevens zijn er diverse maatschappelijke organisaties die gemeentes ondersteunen met locatiemanagement, advies en informatievoorziening.
Het opnemen van vliegtuigen en schepen in de EU-taxonomie als “duurzame investering” |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Milieuclubs slepen EU voor rechter vanwege «groen» label vliegtuigen en schepen»?1
Ja.
Welke status heeft het opnemen van bepaalde vliegtuigen en schepen in de EU-taxonomie nu: gaat het om een voornemen of een besluit van de Europese Commissie?
De Europese Commissie bepaalt via een gedelegeerde handeling welke activiteiten, en onder welke voorwaarden, onderdeel zijn van de EU taxonomie voor klimaatmitigatie. Deze gedelegeerde handeling onder de Taxonomieverordening is sinds december 2021 van kracht, waarin vanaf het begin onder andere activiteiten op het gebied van scheepvaart zijn opgenomen. In november 2023 is de gedelegeerde handeling gewijzigd om onder andere activiteiten op het gebied van luchtvaart toe te voegen. Beide zaken betreffen daarmee besluiten die reeds genomen zijn.
Bent u en zijn de overige lidstaten gekend in het voornemen of besluit van de Europese Commissie om bepaalde vliegtuigen en schepen op te nemen in de EU-taxonomie?
Ja. Lidstaten hebben bij een wijziging van de gedelegeerde handelingen de mogelijkheid om te reageren op een initieel voorstel van de Europese Commissie. Na het beoordelen van de feedback van lidstaten en het Platform voor Duurzame Financiering2, neemt de Commissie een definitief voorstel voor een gedelegeerde handeling aan. Deze ligt vervolgens vier maanden voor in een non-objectieprocedure en wordt definitief, tenzij er een (verzwaarde) gekwalificeerdere meerderheid in de Raad of een simpele meerderheid in het Europees Parlement tegen is.
Voor de meest recente wijziging van de gedelegeerde handeling in november 2023, heeft in april 2023 een consultatie plaatsgevonden. De reactie van Nederland is als bijlage bij de geannoteerde agenda van de Milieuraad van 20 juni 2023 met de Tweede Kamer gedeeld.3
Deelt u de mening dat vliegtuigen niet thuishoren op de lijst van de EU-taxonomie, omdat deze niet bijdragen aan de doelen van de Green Deal, zoals bedoeld in de EU-taxonomie?2
Het is van groot belang om privaat kapitaal te mobiliseren richting efficiëntere vliegtuigen en de productie van duurzame luchtvaartbrandstoffen. Het kabinet vindt het dan ook belangrijk dat transitieactiviteiten als deze onderdeel zijn van de taxonomie. Nederland heeft zich tegelijkertijd in algemene zin kritisch in de EU opgesteld tegenover de huidige toepassing van transitieactiviteiten in de EU taxonomie voor klimaatmitigatie en heeft bij de consultatie in april 2023 aangegeven in de taxonomie graag een aparte categorie te zien waar transitieactiviteiten in geplaatst kunnen worden. Daarbij heeft Nederland zich ook uitgesproken voor een verdere aanscherping van de criteria voor best in class5 vliegtuigen als transitieactiviteit en voor een verduidelijking van de passendheid van de transitieactiviteiten binnen de afspraken in het Parijsakkoord.
In het definitieve voorstel van de Europese Commissie zijn de criteria voor best in class vliegtuigen niet aangescherpt, maar is het verplichte percentage voor het gebruik van Sustainable Aviation Fuel (SAF) bij de operatie van vliegtuigen wel significant verhoogd (van 10% naar 15% in 2030). Aangezien de huidige taxonomieverordening geen mogelijkheid biedt voor een aparte categorie voor transitieactiviteiten, de aanscherping op het gebied van SAF en het grote belang dat Nederland hecht aan het stimuleren van private investeringen in de verduurzaming van de luchtvaart, heeft Nederland geen bezwaar aangetekend bij de gedelegeerde verordening van de Europese Commissie waarin de hierboven genoemde luchtvaartactiviteiten zijn toegevoegd aan de EU taxonomie.
Deelt u de mening dat schepen die varen op LNG wel onder de taxonomie kunnen komen te vallen, mits het risico op methaan-uitstoot klein is?
Ja. De gedelegeerde handeling schrijft voor dat schepen die ontworpen zijn om op vervloeid gas te varen aan de technische screeningscriteria voldoen wanneer ze kunnen aantonen dat ze methaanslipemissies beperken met geavanceerde maatregelen en technologieën, een walstroomaansluiting hebben, en een ontwerpefficiëntie hebben die 20% beter is dan de geldende mondiale (IMO) norm. Deze schepen kunnen in principe ook varen op duurzaam vervloeid biogas of op vervloeide synthetische methaan die geproduceerd wordt met groene waterstof. Omdat de voorwaarden om opgenomen te worden in de EU taxonomie betrekking hebben op het ontwerp van het schip, en niet op de manier waarop het schip wordt gebruikt, kunnen ook schepen aan de eisen voldoen als ze op vervloeid aardgas (LNG) varen in plaats van op duurzaam vervloeid biogas.
Volgens de Roadmap Brandstoftransitie Zeevaart6 is het verduurzamen van vloeibaar gas een van de opties voor het verduurzamen van de zeevaart. Daarom kan wat betreft het kabinet de bouw van deze schepen beschouwd worden als een transitieactiviteit die tijdelijk onderdeel zou moeten zijn van de taxonomie zolang duurzamere alternatieven niet (in voldoende mate) beschikbaar zijn.
Zo ja, hoe en wanneer brengt u uw standpunt ter kennis van de Europese Commissie?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag drie, is het Nederlands standpunt tijdens de consultatie van de meest recente wijziging van de gedelegeerde handeling gedeeld met de Europese Commissie.
Bent u in de gelegenheid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Klimaat & Energie op 12 september 2024?
Ja.
Het bericht 'Mest met drugsafval uitgereden op akkers in Baarle-Nassau, drie boeren verhoord' |
|
Ingrid Michon (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
van Weel , Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mest met drugsafval uitgereden op akkers in Baarle-Nassau, drie boeren verhoord»?1
Ja.
Was u reeds bekend met het fenomeen dat boeren drugsafval dumpen op de eigen akker? Heeft u inzicht in de precieze omvang van dit probleem of is deze casus in Baarle-Nassau de eerste?
Het onderzoek in de casus Baarle-Nassau loopt nog. Er is nog niet vastgesteld hoe het drugsafval op de akker terecht is gekomen. Buiten deze casus komt het voor dat drugsafval wordt gedumpt op akkers van boeren. Naar aanleiding van een casus in december 2015 zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar deze problematiek2. Drugsafval kan bijvoorbeeld in mestputten worden gedumpt of hierin geloosd door drugslabs die zich in de stal bevinden. De omvang van dit probleem is onbekend (mede omdat criminelen er veel belang bij hebben om onopgemerkt te blijven). Dit werd ook geconcludeerd in een onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) dat in augustus 2023 werd gepubliceerd.3
Waaruit bestaat de huidige aanpak van deze vormen van druggerelateerde milieudelicten? Hoe verloopt de samenwerking met publieke en private partners om beter zicht te krijgen op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten in het buitengebied?
De aanpak van druggerelateerde milieudelicten is verschillend naar gelang de oorsprong van een delict. De aanpak van drugscriminaliteit valt binnen het Ministerie van JenV onder de brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Milieudelicten in de agrarische sector worden in eerste instantie opgepakt door de toezichthouders, zoals de omgevingsdiensten en de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), voordat politie en het Openbaar Ministerie (OM) verder onderzoek doen.
Het versterken van de weerbaarheid van de samenleving om maatschappelijke dreigingen, waaronder de ondermijnende criminaliteit, succesvol het hoofd te bieden is een van mijn prioriteiten. De maatschappij als geheel speelt hier een belangrijke rol. Iedereen – burgers, gemeenten, maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen – heeft een rol in het bevorderen van veerkracht en weerbaarheid van de samenleving.
Recent bleek opnieuw dat het van belang is om in te zetten op de weerbaarheid en veiligheid van bewoners en ondernemers in het buitengebied. Hier heeft uw Kamer op 23 augustus vragen over gesteld naar aanleiding van berichtgeving uit Trouw4. Op basis van een enquête van LTO Noord is de inschatting dat zeker één op de tien boeren de afgelopen jaren is benaderd met een voorstel dat zij als verdacht beoordeelden.
Er lopen meerdere initiatieven om de veiligheid van het platteland te vergroten. Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 wordt breed ingezet op het weerbaar maken van ondernemers in kwetsbare branches. Met het instrument Veilig Buitengebied wordt via publiek-private samenwerking vanuit gemeenten een netwerk opgezet dat de ondernemers en bewoners in het buitengebied helpt zich te weren tegen criminaliteit en bewust te worden van signalen van (ondermijnende) criminaliteit. Zo wordt er actief met de gemeente gesproken over oplossingen voor problematiek waar ondernemers en bewoners tegenaan lopen. Daarnaast wordt gekeken hoe de veiligheid in het gebied kan worden vergroot en wordt dit in gezamenlijkheid aangepakt. Door de samenwerking met het Platform Veilig Ondernemen (PVO) worden zeventig buitengebieden ondersteund bij de aanpak Veilig Buitengebied. Ook het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) en het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) richten zich op het versterken van de weerbaarheid van het buitengebied tegen ondermijnende criminaliteit. Hierbij ligt de nadruk op de netwerkfunctie.
Voor boeren zijn vertrouwenspersonen ondermijnende criminaliteit aangesteld bij de brancheorganisaties Zuidelijke Land – en Tuinbouw Organisatie (ZLTO), de Landelijke Tuinbouworganisatie Noord (LTO Noord) en de Limburgse Land – en Tuinbouwbond (LLTB). Hiermee is sprake van een landelijke dekking voor de agrarische sector. Deze vertrouwenspersoon helpt agrariërs en tuinders wanneer zij een vermoeden hebben van criminaliteit of onveiligheid ervaren. De branches faciliteren en borgen de vertrouwenspersoon door deze te positioneren binnen hun organisaties.
Verder is het van belang te benadrukken dat de aanpak van drugscriminaliteit uiteraard continu wordt doorontwikkeld. Zo kan verdiepend forensisch onderzoek ertoe bijdragen dat criminele samenwerkingsverbanden beter in kaart worden gebracht. De proeftuin synthetische drugs heeft duidelijk gemaakt dat het gericht uitgebreider veiligstellen van sporen, meer en snel onderzoek van die sporen en het genereren van intelligencerapportages door combinatie van data, kan bijdragen aan zowel het beter opsporen van daders van georganiseerde drugscriminaliteit als het vergroten van inzicht in samenwerkingsverbanden. Vanuit mijn ministerie is geld beschikbaar gesteld voor de doorontwikkeling van deze aanpak. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijke inzet hiervan bij drugsdumpingen.
Deelt u dat, ondanks de inzet van de Nederlandse regering, het buitengebied zich nog altijd leent voor ondermijnende criminele activiteiten? Hoe bent u van plan hier meer grip op te krijgen?
Ik herken het beeld dat het buitengebied, dat om verschillende redenen kwetsbaar is, zich nog altijd kan lenen voor ondermijnende criminaliteit. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt ingezet op het instrument Veilig Buitengebied en de vertrouwenspersonen. Deze middelen worden goed gemonitord. Hiermee is er beter zicht op de meldingen en signalen die binnen komen, waardoor er steeds meer casuïstiek in beeld is.
Hebben politie maar ook omgevingsdiensten wat u betreft voldoende handvatten en middelen om deze nieuwe vorm van drugscriminaliteit, waarbij drugsafval wordt vermengd met mest, effectief te onderzoeken en te bestrijden?
Het onderzoek in de casus Baarle-Nassau loopt nog. Er is nog niet vastgesteld hoe het drugsafval op de akker terecht is gekomen. In het antwoord op deze vraag zullen dus in zijn algemeenheid de handvatten en middelen worden beschreven.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 is dit geen nieuwe vorm van drugscriminaliteit. De inzet van capaciteit tegen deze vorm van criminaliteit is een afweging van het lokale gezag. Verder geldt dat de capaciteit van de politie en omgevingsdiensten5 beperkt is.
Omgevingsdiensten kunnen wanneer zij drugsafval aantreffen namens het voor hen bevoegde gezag (provincies, waterschappen of gemeenten) handhaven, bijvoorbeeld op basis van de zorgplicht van de eigenaar van betreffende percelen. Elke eigenaar van een perceel heeft immers een zorgplicht rondom bodembescherming. Die zorgplicht is vastgelegd in artikel 2.11 van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal). Een omgevingsdienst kan namens het bevoegd gezag in dit soort situaties bestuursdwang toepassen. Dit betekent dat de eigenaar van de grond een zeer korte gelegenheid krijgt om het drugsafval te verwijderen en de bodemkwaliteit te herstellen. Wordt dit niet of niet afdoende uitgevoerd dan voert de omgevingsdienst bestuursdwang uit en verhaalt dan de opruimkosten van het drugsafval op de eigenaar van het perceel. Dit is een bestuursrechtelijke vorm van handhaving. De handhaving op grond van dit artikel zorgt ervoor dat de bodemverontreiniging wordt beperkt en hersteld. Dit artikel kan ook via het strafrecht worden gehandhaafd, namelijk via de Wet op de economische delicten (Wed). Er kan afhankelijk van de situatie ook gehandhaafd worden op grond van een aantal andere bepalingen van de Omgevingswet, zoals het op of in de bodem brengen van afvalstoffen zonder vergunning buiten een stortplaats (artikel 3.40c Bal), en het gebruiken van gronden in strijd met het Omgevingsplan (artikel 5.1, eerste lid, onder a, Omgevingswet).
De gemeente kan ook kiezen voor het opleggen van een last onder bestuursdwang. Dit betekent dat de gemeente zelf de overtreding ongedaan laat maken dan wel herstelt en de kosten daarvan verhaalt op de overtreder. Deze maatregel ligt bijvoorbeeld voor de hand als de gemeente het risico niet kan nemen dat de overtreder zich niets aantrekt van de indirecte financiële prikkel van een dwangsom, waardoor een onaanvaardbare of gevaarlijke situatie ontstaat.
Het komt helaas ook voor dat drugsafval door criminelen wordt gedumpt op publieke of particuliere grond. Terreineigenaren hebben zoals aangeven hiervoor een zorgplicht. Op dit moment kunnen deze grondeigenaren op basis van provinciale regelingen bij BIJ12 subsidie aanvragen voor de opruimkosten van het drugsafval op hun terrein.6 Overigens is het zo dat gelet op de complexiteit van het vraagstuk de landelijke regeling voor het opruimen van drugsafval niet op 1 januari 2025 in werking kan treden. Om die reden wordt de huidige regeling ook in 2025 voortgezet. Over de toekomstige situatie wordt u voor het einde van het jaar nader geïnformeerd.
Waaruit bestaan de bestuurlijke maatregelen die de gemeente (in dit geval Baarle-Nassau) kan nemen op het moment dat er sprake is van drugsdumping op het eigen terrein door boeren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 kunnen diverse bestuurlijke maatregelen worden genomen. In dit geval heeft Baarle Nassau ervoor gekozen om een last onder bestuursdwang op te leggen omdat het in deze casus niet gaat om een willekeurig braakliggend weiland, maar om akkers van akkerbouwers waar onder andere uien en mais worden geteeld. Een verontreiniging met drugs gerelateerde stoffen op akkers leidt naar het oordeel van de gemeente Baarle-Nassau tot een groter risico voor mens, milieu en/of de volksgezondheid.
Zijn er specifieke initiatieven om boeren te informeren over dan wel weerbaarder te maken tegen ondermijnende criminaliteit? Ziet u hierin een rol voor Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, zoals eerder bij modelhuurcontracten voor boeren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Daarnaast worden via de brancheorganisaties ZLTO, LTO Noord en de LLTB
leden en niet-leden geïnformeerd en weerbaar gemaakt in relatie tot het mogelijke benaderingen van criminelen. Hier wordt ingezet op een breed palet aan maatregelen. Te denken valt aan: preventie actiedagen, weerbaarheidstrainingen, veiligheidsscans op het erf, politiespreekuren in het buitengebied, boerenlunches met wijkagenten, e-learnings en voorlichtingsbijeenkomsten.
Is het wenselijk om in het bericht melding te maken van een anonieme tip? Wat doet dit met de meldingsbereidheid?
Het heeft altijd de voorkeur rechtstreeks bij de politie te melden. Helaas wijst de praktijk uit dat in de meer gesloten gemeenschappen de stap naar de politie niet altijd gemaakt wordt. Een potentiële melder heeft sociaal wat te verliezen, is angstig voor de mogelijke represailles of wil niet bij een rechtszaak betrokken raken als getuige.
In dit geval ging het ook nog eens om zware drugscriminaliteit. Meld Misdaad Anoniem fungeert in die gevallen als laagdrempelig vangnet voor informatie die anders helemaal niet wordt gedeeld. Door te benoemen dat de melding anoniem is gedaan, wordt de aandacht gevestigd op Meld Misdaad Anoniem als serieus handelingsperspectief dat tot resultaten kan leiden.
Wat wordt er gedaan om de handhaving in landelijke gebieden zoals Baarle-Nassau te versterken, zodat dit soort incidenten sneller worden opgespoord en aangepakt?
Wij zetten hierbij in op een betere samenwerking en informatiedeling tussen toezichthoudende organisaties. Door samenwerking en informatiedeling te bevorderen kunnen dit soort incidenten beter en sneller aan het licht komen. Dit helpt bevoegde gezagen om de beschikbare capaciteit efficiënt in te zetten en de handhaving te versterken.
Wordt er in de vervolging van dit soort delicten rekening gehouden met het onderscheid tussen boeren die uit vrije wil samenwerken met criminelen en boeren die gedwongen worden dit te doen?
Ja, in een strafrechtelijk onderzoek wordt altijd gekeken naar de rol en het aandeel van de (afzonderlijke) verdachte(n). Als verdachten aantoonbaar gedwongen zijn om dergelijke delicten te plegen kan het zo zijn dat dit uiteindelijk niet zal leiden tot strafvervolging.
Is er zicht op het criminele netwerk waar deze actie onderdeel van uitmaakt? Wie is verantwoordelijk om dit in beeld te krijgen?
Als Minister past het mij niet om op een individuele casus in te gaan, niet in de laatste plaats vanwege het opsporingsbelang. In dit soort gevallen doet de politie, onder gezag van het OM, onderzoek naar strafbare feiten en worden lopende het opsporingsonderzoek over dergelijke zaken geen mededelingen gedaan.
Welke risico's brengt het uitrijden van mest vermengd met drugsafval met zich voor de gezondheid van gewassen, vee en uiteindelijk consumenten? Zijn er al concrete gevallen bekend van besmetting of schade aan de voedselketen?
Diverse studies geven aan dat er nog veel onbekend is over het risico van drugsafval op de voedselveiligheid en het wordt aanbevolen om nadere studies hiernaar te doen met zogenaamde stofgedragsstudies (zie verwijzingen naar studies bij het antwoord op vraag 2). Ons zijn geen concrete gevallen bekend van besmetting of schade aan de voedselketen als gevolg van drugsdumpingen.
Welke stappen worden ondernomen om de controle en monitoring van meststoffen te verbeteren, zodat vergelijkbare incidenten in de toekomst kunnen worden voorkomen? Wordt overwogen om strengere eisen te stellen aan de kwaliteit en herkomst van meststoffen?
Zoals ook bij vraag 2 aangegeven moet het onderzoek eerst worden afgewacht over wat zich precies heeft afgespeeld in deze casus. Als dit duidelijk is kan worden bekeken of aanvullende controle of handhaving nodig is en waar dit in het proces -bij vervoer, opslag of toediening- moet worden ingezet. Aanpassing van de reeds strenge wettelijke kaders van de Opiumwet en de Meststoffenwet, lijkt op dit moment niet aan de orde. Het probleem bij dit type overtredingen is ook niet zozeer dat het wettelijk kader onvoldoende duidelijk is of dat niet duidelijk is wie bij overtreding daartegen kan optreden. Vraag is vooral hoe vergelijkbare incidenten in de toekomst beter kunnen worden voorkomen. Wij zetten er daarom op in de diverse toezichthoudende instanties beter te laten samenwerken en voorlichting te geven aan de landbouwers. Hiermee wordt beoogd dat de landbouwers bewuster en weerbaarder worden om dergelijke overtredingen te voorkomen en te onderkennen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Britse premier Starmer en de Duitse Bondskanselier Scholz gaan onderhandelen over een bilateraal verdrag over thema’s als defensie, migratie, technologie, wetenschapen jongerenmobiliteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat het positief is dat de Britse premier Starmer zich inzet voor nieuwe bilaterale partnerschappen en verdragen met Europese Unie (EU)-lidstaten als Frankrijk en Duitsland?
Het kabinet verwelkomt de hernieuwde betrokkenheid van het VK met de EU en haar lidstaten. Het VK is en blijft voor NL een belangrijke partner als buurland, NAVO-bondgenoot, G7-lid en permanent lid van de VN Veiligheidsraad. De illegale grootschalige Russische invasie van Oekraïne heeft het belang van nauwere samenwerking op het Europese continent verder onderstreept. Het kabinet kijkt daarom positief naar het versterken van zowel de bilaterale relatie als de betrekkingen tussen de EU en het VK, met inachtneming van de bestaande EU-VK verdragen en het behouden van de integriteit van de interne markt.
Zijn ook vanuit het Nederlandse kabinet inmiddels initiatieven genomen tot zo’n veel intensievere bilaterale afstemming met het Verenigd Koninkrijk op zulke belangrijke thema’s?
De bilaterale relatie tussen Nederland en het VK is sterk en is onderhevig aan een positief momentum sinds implementatie van het Windsor Raamwerk. Het kabinet zet onverminderd in op het bestendigen van de samenwerking met het VK en staat open voor het intensiveren van de relatie. Momenteel is er een NL-VK-verklaring – in 2022 ondertekend – die toeziet op samenwerking op het gebied van veiligheid, energie en klimaat, migratie, duurzame ontwikkeling en humanitaire hulp en multilaterale samenwerking.
Ook zet Nederland zich in voor bilaterale samenwerking op het terrein van wetenschap en onderwijs. Tussen Nederlandse en Britse kennisinstellingen bestaan van oudsher stevige banden en een intensieve uitwisseling. Een groot deel van de wetenschappelijke samenwerking vindt plaats binnen het Europese kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie, Horizon Europe, waaraan het VK sinds 2024 weer geassocieerd is.
Het Verenigd Koninkrijk en Nederland komen verder regelmatig bijeen in de zogenaamde «Calaisgroep» (naast het VK en Nederland nemen ook Frankrijk, België, Duitsland en de Europese Commissie aan deze groep deel) om gezamenlijke uitdagingen bij de aanpak van irreguliere migratie en mensensmokkel te bespreken. Ook zet het kabinet zich in voor bilaterale uitwisseling over de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.
Nederland en het VK hebben daarnaast een lange geschiedenis wanneer het gaat om defensiesamenwerking. In februari 2024, en marge van de NAVO DMM (defence Ministers meeting), ondertekende de Minister van Defensie het hernieuwde Joint Vision Statement met haar Britse counterpart. In de overeenkomst staan concrete ambities en doelen om deze samenwerking in de komende jaren verder te versterken op strategisch, operationeel en tactisch niveau en daarmee bij te dragen aan de trans-Atlantische en Europese veiligheid.
Jaarlijks houden Nederland en het VK een Strategische Dialoog gericht op het verbreden en verdiepen van samenwerking op de beleidsterreinen uit de gezamenlijke verklaring. Ook is er een bilaterale conferentie – de North Sea Neighbours conferentie – gericht op samenwerking in het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld, academici, denktanks en andere stakeholders in de NL-VK relatie. Beide zullen naar verwachting dit najaar weer plaatsvinden in Londen.
Deelt u de mening dat het verslag van Minister Veldkamp over de Europese Politieke Gemeenschap van 18 juli jongstleden belangrijke aanknopingspunten bevat voor een dergelijke intensivering van de bilaterale relaties met het Verenigd Koninkrijk, ook in het kader van de Europese Politieke Gemeenschap?
Tijdens de bijeenkomst van de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) op 18 juli jl. benadrukte de toen recent aangetreden premier Starmer open te staan voor versterkte samenwerking met Europese landen. Zoals hierboven aangegeven verwelkomt het kabinet de hernieuwde betrokkenheid van het VK.
De EPG biedt een informeel forum voor politiek dialoog tussen Europese landen over onderwerpen die het continent aangaan. Tijdens de laatste EPG-bijeenkomst is gesproken over veiligheid, migratie en energie.2 De meerwaarde van de EPG is dat hier van gedachten kan worden gewisseld met een brede groep landen uit zowel de EU alsook Europese nabuurschapslanden, in aanvulling op bestaande multilaterale fora en bilaterale relaties.
Zou, gelet op de thema’s die de Britse premier Starmer in zijn bilateraal overleg met bondskanselier Scholz en president Macron heeft besproken, het voor de hand liggen dat ook in de bilaterale relaties met ons land zulke thema’s aan de orde komen? Wilt u hiertoe het initiatief nemen en de Kamer hierover voor Prinsjesdag informeren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u voor zo’n initiatief premier Starmer uitnodigen voor een bezoek aan ons land in vervolg op zijn gesprekken in Berlijn en Parijs?
Er hebben al verschillende gesprekken plaats gevonden tussen de leden van het kabinet en hun Britse evenknieën; de Minister-President sprak bijvoorbeeld met premier Starmer en marge van de NAVO-top in Washington. Het kabinet kijkt positief naar het versterken van de bilaterale samenwerking.
Het bericht Energiereus Engie vreest tekort aan stroom in Nederland: ’Binnen vijf jaar al gebrek’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energiereus Engie vreest tekort aan stroom in Nederland: «Binnen vijf jaar al gebrek»»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de capaciteit aan elektriciteitsopwekking die in de komende vijf jaar uit de markt verdwijnt?
In de recente Monitor Leveringszekerheid (MLZ) van Tennet staan aannames ten aanzien van het saldo van de ontwikkeling van het in Nederland opgestelde regelbare productievermogen. Dit betreft: 2022: 22,3 GW; 2028: 19,5 GW; 2030: 14,5 GW; 2033: 12,9 GW. Daarbij merk ik voor de volledigheid op dat ik geen inzicht heb in de overwegingen van individuele elektriciteitsproducenten om wel of geen capaciteit uit de markt te halen of in de markt te brengen.
Hoeveel vermogen komt daar in dezelfde periode voor terug?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van Engie dat er in Nederland voor enkele jaren een gebrek aan vermogen dat men niet kan bijschakelen zal ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is gebaseerd op de jaarlijkse monitoring van de leveringszekerheid zoals deze internationaal plaats vindt in de European Resource Adequacy Assessment (ERAA) en nationaal in de MLZ. De meest recente MLZ van april 2024 laat tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid zien. Op dit moment deel ik deze constatering dan ook niet. Dit betekent echter niet dat het denken van het kabinet over dit onderwerp stil staat.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de beschikbaarheid van elektriciteit, wanneer Nederland in 2033 onder de betrouwbaarheidsnorm komt, zo snel mogelijk weer op peil komt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 van de recente vragen van het lid Erkens (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 2168) ben ik, mede in het licht van het advies van TenneT in de MLZ 2024, mogelijke maatregelen aan het inventariseren en zal ik de Kamer daarover eind dit jaar informeren.
Hoe bent u voornemens om te gaan met het feit dat in 2030 de Eemshavencentrale, de Amercentrale, de Centrale Rotterdam en de Maasvlakte Centrale zullen sluiten? Welke alternatieven verkent u om toch elektriciteit te kunnen blijven produceren op deze locaties of om de weggevallen capaciteit van ongeveer vijf gigawatt (GW) elders te vervangen?
In de MLZ 2024 wordt er al van uitgegaan dat genoemde kolencentrales in 2030 allemaal uit bedrijf zijn, waarbij TenneT zoals gezegd tot en met 2030 geen risico’s voorziet voor de leveringszekerheid. Omdat deze reeds voorziene sluiting van kolencentrales volgens de MLZ dus niet tot risico’s voor de leveringszekerheid leidt, zie ik ook geen reden om specifiek hiervoor alternatieven te verkennen.
In hoeverre acht u het nog haalbaar om deze capaciteit rond 2030 te kunnen vervangen? Wat is ervoor nodig om dat mogelijk te maken?
Zoals aangegeven in voorgaande antwoorden voorziet de MLZ 2024 tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid en mede daarom zie ik het ook niet als noodzakelijk om genoemde capaciteit al rond 2030 te vervangen.
Wat is uw reactie op de stelling van Engie dat het kabinet mogelijk noodgedwongen een beroep zal moeten doen op de gascentrales en dat daar dan wel een garantie voor nodig is? Wordt deze optie door u verkend? En zo ja, hoe kijkt u aan tegen de garantie die door Engie wordt gevraagd?
Het bieden van een garantie aan gascentrales zal in zijn algemeenheid in de vorm van een zogenaamde strategische reserve of ander meer vergaande vorm van een capaciteitsmechanisme moeten worden gegoten. Zoals aangegeven in antwoord 7 op de hierboven aangehaalde recente vragen van het lid Erkens geven de meest recente resultaten van de MLZ en de ERAA mij op dit moment geen aanleiding om nu al te besluiten tot de inrichting van een capaciteitsmechanisme. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Hoe kijkt u naar de beschikbaarheidspremies die in ons omringende landen al gebruikelijk zijn?
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat het verstandig is om zorgvuldig te zijn ten aanzien van de inzet van een capaciteitsmechanisme. In de brief die ik eind dit jaar aan de Kamer zal sturen over dit onderwerp zal ik onder meer hier nader op ingaan. Daarbij kijk ik uiteraard ook naar de beleidsinzet van ons omringende landen en wissel ik kennis uit via het Pentalateraal Forum.
Wat is uw visie op het al dan niet inrichten van een capaciteitsmechanisme in Nederland? Indien daartoe besloten wordt, op welke termijn zou een dergelijk mechanisme in werking kunnen treden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om toch vervolgonderzoek te doen naar mogelijke capaciteitsmechanismen, conform de motie Erkens c.s. over onderzoeken hoe strategische reserves en capaciteitsmechanismen ingevoerd zouden kunnen worden in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 440) gezien de risico’s op de middellange termijn?
Zie mijn antwoord op vraag 10. In de brief die ik eind dit jaar aan uw Kamer zal sturen zal ik onder meer hier nader op ingaan.
Het bericht ‘Wet Hersteloperatie toeslagen in strijd met artikel 6 EVRM?’ van universitair docent Bestuursrecht dhr. Rens Koenraad op LinkedIn, 30 augustus 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Vindt u dat elke gedupeerde toeslagenouder een eerlijke kans moet krijgen om ten overstaan van een (bestuurs)rechter te bewijzen dat hij indertijd een informele schuld is aangegaan?
Ja.
Bent u het ermee eens dat van een gedupeerde toeslagenouder niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze ouder in staat is geweest om een notariële akte te laten opmaken als deze ouder, in opperste nood, van een familielid of bekende geld heeft geleend?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de huidige bewijslast voor informele schulden te wijzigen. Er is begrip voor het feit dat een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiaire relatie, een informele schuld in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 niet heeft opgeëist bij de gedupeerde. Deze schulden vormen echter hierdoor ook geen belemmering voor de ontvangen compensatie; alleen opeisbare vorderingen die een bedreiging voor de compensatie vormen worden overgenomen.
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is in het leven geroepen voor het overnemen van opeisbare betalingsachterstanden op private schulden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Er is bij de totstandkoming van de schuldregeling voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van private schulden. Dat zou onwenselijk zijn.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is meermaals door mijn voorganger met de Tweede Kamer besproken.1 Het kwam daarbij neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, die ook uitvoerbaar moest zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de achterstanden daadwerkelijk vóór 1 juni 2021 had opgeëist.
Met beide dillema’s als vertrekpunt is in de wetsbehandeling van de Wht aan Sociale Banken Nederland (SBN) gevraagd een uitvoeringstoets te doen naar andere manieren dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was en is dat het met alternatieve bewijseisen voor informele schulden niet uitvoerbaar is om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Informele schulden worden vaak op heel verschillende wijzen vastgesteld. De objectieve vastlegging van de hoogte van de hoogte van de opeisbare achterstand ontbreekt veelal. Doorgaans zijn er geen concrete terugbetalingsafspraken gemaakt, waardoor het onderscheid tussen de hoofdsom van de lening en de betalingsachterstanden niet te maken is.
Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden nogmaals aan SBN gevraagd om een aanvullende analyse over mogelijke alternatieve bewijseisen voor informele schulden2. Die nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Zo ja, vindt u dat een gedupeerde toeslagenouder onder omstandigheden de mogelijkheid moet krijgen om zijn of haar informele schuld op een andere wijze aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, moet volgens u de bestuursrechter in een dergelijk geval de bevoegdheid krijgen om af te kunnen wijken van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, ruimer dan de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen?
De hardheidsclausule in artikel 9.1 Wht biedt ruimte om af te wijken van de Wht als toepassing van een bepaalde wetsbepaling voor een gedupeerde tot een zeer onbillijke uitkomst leidt.3 Ook de bestuursrechter toetst of het aangewezen bestuursorgaan deze hardheidsclausule in een zaak juist toepast. Ik zie daarom geen aanleiding om bestuursrechters ruimte te geven om af te kunnen wijken van de Wht.
In een recente hoger beroepsprocedure waarin een notariële akte of rechterlijke uitspraak voor een informele schuld ontbrak, heeft de Afdeling van de Raad van State geoordeeld dat deze informele schuld niet hoeft te worden overgenomen.4 Ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule oordeelde de Afdeling dat het niet overnemen van de informele schuld niet zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Artikel 6 van het EVRM geeft geen regels voor wat betreft de ontvankelijkheid van bewijs: dat is primair een zaak voor het nationale recht. Het vergelijkbare art. 47 uit het EU-Grondrechtenhandvest is in dit geval niet van toepassing, omdat dit handvest slechts een rol speelt voor EU-lidstaten als zij EU-recht ten uitvoer brengen. De wijze waarop het nu in het nationale recht geregeld is, waarbij zoals hierboven uiteengezet de bestuursrechter en de Afdeling de bepalingen uit de Wht, en in het bijzonder de toepassing van hardheidsclausule, laat meewegen in haar oordeel, biedt mijns inziens voldoende waarborgen met het oog op het recht op een eerlijk proces.
Als u van mening bent dat de bestuursrechter slechts acht mag slaan op een notariële akte, kunt u dan uiteenzetten hoe deze opvatting zich verdraagt met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest ten aanzien van het recht op een eerlijk proces en dat daarbij ook het aannemelijk maken van een standpunt met alle wettige bewijsmiddelen hoort?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding tot wijziging van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, zodanig dat de Minister en/of de bestuursrechter de bevoegdheid krijgen om genoegen te nemen met een ander bewijsmiddel dan een notariële akte?
Nee, zie antwoorden vraag 2 tot en met 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het volgende debat over de hersteloperatie toeslagen?
Ja.
Het artikel ‘Tijdens de introductieweek van de VU is het almaar duurder wordende levensonderhoud een thema: ‘Die kosten zijn overweldigend’’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat we de rente voor de pechgeneratie op 0% moeten zetten, de verlaging van de basisbeurs moeten voorkomen, geen langstudeerboete in moeten voeren en mbo-studenten gelijke rechten moeten geven op een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?1
In het regeerprogramma is een aantal maatregelen opgenomen, waaronder een langstudeermaatregel en een extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten. Vanuit het amendement Omtzigt waren er middelen gereserveerd om de rentelasten voor leenstelselstudenten te verlagen. Vanwege de kanttekeningen bij een rentemaatregel heeft dit kabinet besloten om deze middelen vrij te laten vallen en daarvoor in plaats extra middelen vrij te maken voor een tweede tegemoetkoming.
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om het regeerprogramma uit te voeren op een voor studenten en de sector zo verantwoord mogelijke manier. Gegeven de beperkte financiële ruimte die we als kabinet hebben, zie ik geen ruimte voor aanvullende maatregelen.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die de financiële positie van studenten raken en kunt u daar ook de verlaagde basisbeurs per september 2024 bij betrekken? Gaan studenten er volgens u op vooruit of op achteruit? Is hier in de formatieperiode over nagedacht? Zo ja, wat is het idee hierachter?
Het hoofdlijnenakkoord bevat meerdere maatregelen die een direct of indirect effect kunnen hebben op de financiële positie van studenten. Maatregelen die een financieel effect kunnen hebben op (een deel) van de studenten zijn bijvoorbeeld de extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten en de langstudeermaatregel. De afschaffing van het verlaagd btw-tarief op culturele diensten en goederen maakt (studie)boeken voor studenten duurder.2 De studiefinancieringsbedragen worden jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex (cpi). Hier wordt ook de stijging van het btw-tarief in verwerkt. Tot slot zal het aflopen van de tijdelijke koopkrachtmaatregel voor studenten met een uitwonende basisbeurs een direct financieel effect hebben.
Uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat ongeveer 90% van de mbo-, hbo-, en wo-studenten aangeeft rond te kunnen komen.3 Dit is voor de zomer van 2024 uitgevraagd. Op Prinsjesdag heeft het Nibud ook koopkrachtberekeningen voor verschillende studentenhuishoudens gepresenteerd. Daaruit blijkt dat uitwonende hbo- en wo-studenten er in 2025 6,6% op achteruit gaan ten opzichte van 2024. Uitwonende mbo-bol studenten gaan er 6,2% op achteruit. Dit is een gevolg van het stopzetten van de tijdelijke koopkrachtmaatregel. Uitwonende bbl-studenten – die geen studiefinanciering ontvangen – gaan er in 2025 1,5% op achteruit ten opzichte van 2024.4 Rond oktober publiceert het Nibud nog enkele voorbeeldbegrotingen, die het mogelijk maken om gefundeerde uitspraken te doen over de financiële positie van studenten. Ik zal hier in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten nader op ingaan. Deze stuur ik voor de begrotingsbehandeling van OCW aan uw Kamer.
Kunt u een inschatting maken hoeveel van de 1,2 miljoen studenten niet weten dat hun basisbeurs gaat dalen in september en waarom gaat de basisbeurs überhaupt dalen terwijl de kosten voor studenten structureel gestegen zijn?
De koopkrachtmaatregel was een tijdelijke verhoging van de basisbeurs voor uitwonende studenten. Deze verhoging kwam er vanwege uitzonderlijk hoge inflatie van 2022 en was onderdeel van een breed koopkrachtpakket waartoe het vorige kabinet heeft besloten Dat de maatregel tijdelijk was, is vanaf het begin af aan gecommuniceerd via de website, mails en berichten in MijnDUO. Ook in het aanvraagscherm is duidelijk gemaakt dat het basisbeursbedrag voor studiejaar 2023–2024 uit twee onderdelen bestond: het reguliere basisbeursbedrag en de koopkrachtmaatregel.
Om aan te kondigen dat de tijdelijke maatregel vanaf studiejaar 2024–2025 zou stoppen is al in mei dit jaar onder mijn ambtsvoorganger een e-mail gestuurd naar alle studenten (900.000) en scholieren (25.000) die studiefinanciering ontvingen.5 Ook is er een melding in MijnDUO geplaatst. Vanaf juni is DUO een campagne gestart op de website en via social media advertising. Ook zijn onderwijsinstellingen geïnformeerd via de zakelijke kanalen. Uit de Nibud Studentenonderzoeken komt naar voren dat desondanks een derde van de ondervraagde studenten niet op de hoogte was dat de basisbeurs voor uitwonende studenten alleen voor studiejaar 2023–2024 verhoogd was.6 Tot slot dient opgemerkt te worden dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de cpi. Afgelopen januari zijn de bedragen met 10% geïndexeerd. Hiermee is dus rekening gehouden met de inflatie.
Is het uitvoerbaar om de basisbeurs dit collegejaar alsnog te verhogen, bijvoorbeeld door de verhoging van de basisbeurs in 2025 met terugwerkende kracht uit te betalen? Wat is de kortst mogelijke datum om de basisbeurs te verhogen als in de begroting van 2025 dekking wordt gevonden?
Een tijdelijke verhoging van de studiefinancieringsbedragen moet gerealiseerd worden bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Daarbij geldt een voorhang van vier weken bij zowel de Tweede als Eerste Kamer. Dit proces kost gemiddeld één jaar en lukt dus niet voor dit najaar7. Een verhoging per 1 januari a.s. is daarom niet mogelijk. Dat betekent dat de verhoging op zijn vroegst vanaf studiejaar 2025–2026 doorgevoerd kan worden. DUO moet de normbedragen namelijk uiterlijk begin mei ontvangen om tijdig de systemen aan te passen en studenten te informeren. Het vereist bovendien instemming van de Tweede en Eerste Kamer voordat de AMvB, die een spoedprocedure zou moeten doorlopen, wordt vastgesteld.
Daarnaast informeert uw Kamer naar de mogelijkheid om de verhoging met terugwerkende kracht over studiejaar 2024–2025 te realiseren. Het verhogen met terugwerkende kracht van de basisbeurs acht ik vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onverstandig. Dit houdt verband met het volgende. Voor het merendeel van de studenten is de basisbeurs een prestatiebeurs8, en dus in beginsel een lening, die alleen wordt omgezet in een gift wanneer de student binnen de diplomatermijn het diploma behaalt. Het met terugwerkende kracht verhogen van de basisbeurs betekent dat zij een hogere lening zijn aangegaan. Aangezien deze wijziging niet voor alle studenten begunstigend uitpakt, is het met terugwerkende kracht verhogen geen wenselijke optie. Voor de volledigheid vermeld ik dat ook uitvoeringstechnische aspecten deze variant zouden bemoeilijken: DUO moet hiervoor een nieuw proces inrichten. Want op dit moment gebeurt uitkeren met terugwerkende kracht niet op deze grote schaal. Het is op dit moment niet bekend of dit uitvoerbaar is. Hiervoor zou eerst een uitvoeringstoets gedaan moeten worden. Gelet op de grote opgaven waar DUO voor staat, waaronder de uitkering van de tegemoetkoming in 2025 die voortkomt uit de Wet herinvoering basisbeurs, is de ruimte voor andere grote wijzigingen zeer beperkt.
Welk percentage van hun inkomen besteden studenten aan hun huur en hoe heeft deze «huurquote» van studenten zich de afgelopen 15 jaar ontwikkeld? Wat is de gemiddelde huurprijs voor een studentenkamer in de drie grootste studentensteden en hoe hebben deze prijzen zich ontwikkeld?
Om een beeld van de ontwikkelingen van studentenhuisvesting te hebben, verschijnt sinds 2012 jaarlijks de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS). In de LMS zijn de woonlasten opgenomen, deze bestaan uit de netto huur na aftrek van huurtoeslag en inclusief bijkomende kosten zoals gas, water, elektriciteit en internetaansluiting. Van de drie grootste studentensteden, Amsterdam, Rotterdam en Groningen, zijn de woonlasten vanaf het collegejaar 2015–2016 bekend. Uit de LMS 2024 blijkt dat deze voor kamers met gedeelde voorzieningen in Amsterdam op € 625 liggen, in Rotterdam op € 595 en in Groningen op € 450. In het collegejaar 2015–2016 lagen deze bedragen op respectievelijk € 420, € 380 en € 340.
Sinds 2019 is in de LMS de woonquote opgenomen, deze bestaat uit de woonlasten gedeeld door het besteedbaar budget. Dit geeft een indicatie van de zwaarte van de woonlasten ten opzichte van het inkomen voor een student. De gemiddelde woonquote van hbo en wo-studenten in alle type woonruimten is gedaald van 52% in collegejaar 2019–2020 naar 43% in collegejaar 2023–2024. De daling wordt veroorzaakt doordat het besteedbaar inkomen van studenten in deze periode harder is gestegen dan de woonlasten.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de prijzen voor studentenwoningen en wat zijn de ambities van dit kabinet om het aantal studenten- en starterswoningen te vergroten? Welk percentage van de 5 miljard euro voor woningbouwimpuls is voor studentenwoningen?
Voor alle woningen, dus ook studentenwoningen, geldt dat verhuurders een huur behoren te vragen die past bij de kwaliteit van de woning of onzelfstandige studentenkamer. Daarbij is het ook toegestaan de huur jaarlijks te verhogen. Er zijn echter verhuurders die huurprijzen vragen die hoger zijn dan wat vanuit Woningwaarderingsstelsel of Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) gevraagd mag worden. Ook is bekend dat bij nieuwe huurders de huur sterk wordt verhoogd. Per 1 juli 2024 zijn de Wet betaalbare huur en het gemoderniseerde Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) in werking getreden. Daarmee is sinds 1 juli 2024 zowel het Woningwaarderingsstelsel (WWS) als het WWSO dwingend geworden, waardoor verhuurders verplicht zijn zich te houden aan de maximale huurprijzen die volgen uit het WWS en het WWSO en horen bij de kwaliteit van de woning. Gemeenten kunnen met ingang van 1 januari 2025 ingrijpen als verhuurders te veel huur vragen. Daarmee verwachten we dat er in de praktijk minder woningen boven het WWS en WWSO-maximum aan studenten worden verhuurd.
Om het totale aantal betaalbare studentenwoningen te vergroten hebben in 2022 gemeenten, huisvesters, hoger onderwijsinstellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de nieuwbouw en de bestaande voorraad in de periode van 2022 tot en met 2030. Er is een studentenhuisvestingsregisseur aangesteld die betrokken partijen ondersteunt en stimuleert. Daarnaast wordt ingezet op een betere benutting van de bestaande voorraad, waaronder het stimuleren van hospitaverhuur. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort. Er is een speciaal loket van de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen (RHA) voor een totaalbedrag van € 20 miljoen geopend op 26 augustus 2024. Dit loket richt zich op aanvragen voor het versneld realiseren van, in het bijzonder onzelfstandige, studentenwoningen. De door het kabinet beschikbaar gestelde € 5 miljard is gericht op het realiseren van 100.000 woningen per jaar, waarvan twee derde betaalbaar. Deze middelen zijn niet uitgesplitst naar doelgroep.
Hoeveel voltijd studenten werken meer dan 12 uur per week en hoe reflecteert u op het feit dat studenten meer werken dan voorheen? Wat vindt u ervan dat sommige studenten 30 uur in de week werken? Wat vindt u zelf een wenselijke hoeveelheid uren werk per week? Wat vindt u van het voorstel van het SER-jongerenplatform om uit te gaan van 12 uur werk per week naast een fulltime studie?
Het financieel mogelijk maken van studeren is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid, de ouders en studenten zelf. Studeren is immers ook een investering in jezelf en in de toekomst. De overheid draagt daaraan bij door de basisbeurs en het studentenreisproduct. Bovendien financiert de overheid het onderwijs in het hbo en wo met gemiddeld zo’n € 9.750 per student per jaar.9 Van ouders wordt een ouderlijke bijdrage verwacht. Waar dat op basis van het inkomen niet mogelijk is, vangt de overheid dit op met de aanvullende beurs. Studenten kunnen daaraan bijdragen door te werken en/of te lenen. Uit het Nibud Studentenonderzoek dat in 2024 is uitgevoerd blijkt dat bijna 90% van alle studenten een bijbaan heeft. Gemiddeld werken mbo-bol studenten 12 uur per week en hbo- en wo-studenten 13 uur per week.
Het Nibud publiceert rond oktober voorbeeldbegrotingen van enkele studentenhuishoudens. Op basis hiervan is het mogelijk om uitspraken te doen over hoe studenten rond kunnen komen en hoeveel ze daarvoor moeten werken. Ik betrek dit punt daarom ook in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten door stijgende kosten en lagere inkomens méér moeten werken, maar minder ruimte krijgen voor uitloop door de voorgenomen invoering van de langstudeerboete en bent u bereid de langstudeerboete te heroverwegen?
Ik vind het belangrijk om te kijken naar manieren voor instellingen en studenten om langstuderen tegen te gaan. De langstudeermaatregel wordt op dit moment uitgewerkt. Waarbij ik – zoals eerder aangegeven – oog wil hebben voor uitzonderingen en moeilijke situaties. Daarover voer ik overleg met studenten, universiteiten en hogescholen.
Met welk percentage kan het kabinet de rente voor de pechgeneratie beperken als zij hieraan 194 miljoen euro structureel uitgeeft, zoals Pieter Omtzigt voor de verkiezingen voorstelde? Waarom kiest dit kabinet daar niet voor? Hoeveel extra tegemoetkoming zouden studenten krijgen als de 194 miljoen euro structureel in één keer zou worden uitgekeerd? Wanneer kunnen de studenten hun tegemoetkoming verwachten?
Mijn ambtsvoorganger heeft afgelopen december een Kamerbrief gestuurd met de verschillende mogelijkheden voor uitwerking van het amendement Omtzigt. Met de € 183 miljoen die structureel beschikbaar was vanuit dit amendement, zou een rentekorting gerealiseerd kunnen worden van 1 tot 1,25 procentpunt voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
De brief – en ook discussie in uw Kamer – heeft echter ook de nadelen van dergelijke maatregelen naar voren gebracht. Zo komt een rentekorting enkel terecht bij studenten die (nog) een lening hebben. Studenten die geen lening (meer) hebben, maar wel gestudeerd hebben onder het leenstelsel hebben dus geen baat bij een dergelijke regeling. Voor een renteplafond gelden die argumenten ook. Aanvullend kent een renteplafond als nadeel dat studenten daar bij sommige rentestanden überhaupt geen voordeel van ondervinden (als de rente onder het renteplafond zit) en dat de financiële risico’s voor de rijksoverheid aanzienlijk zijn (bij hoge rentestanden, omdat de overheid het verschil tussen renteplafond en de daadwerkelijke rente betaalt). Een jaarlijkse tegemoetkoming, de derde optie die geschetst werd, leidt tot complexe uitvoering en kan, als voor een lange looptijd gekozen wordt, oud-studenten veel meer geld geven dan ze aan basisbeurs hebben gemist. Tot slot wordt een toelage met een lange looptijd steeds lastiger uitlegbaar naarmate de leenstelselgroep meer inkomen gaat verdienen en vermogen opbouwt.
Daarom heeft dit kabinet ervoor gekozen om incidenteel € 1,4 miljard in te zetten voor het verhogen van de tegemoetkoming van leenstelselstudenten, zodat ook studenten die geen lening (meer) hebben kunnen profiteren van de maatregel. De verwachting is dat deze tweede tegemoetkoming in 2027 kan worden uitgekeerd, bij voorspoedige behandeling in beide Kamers.
Hoe schat u in dat de rente op studieschulden zich de aankomende jaren gaat ontwikkelen en kunt u studenten enige zekerheid geven over de ontwikkeling van de rente op hun studieschuld? Wanneer publiceert u dit jaar de hoogte van de rente op studieschulden?
Het rentepercentage is gekoppeld aan het rendement op Nederlandse staatsobligaties met een gemiddelde resterende looptijd van drie tot vijf jaar (voor SF15) of vijf jaar (voor SF35).10 Het is niet te voorspellen hoe de economie zich de komende jaren zal gaan ontwikkelen en daarmee de rente op studieleningen. De rentepercentages voor het volgende jaar worden ieder jaar bekendgemaakt in oktober.
Kunt u een inschatting maken van het aantal studenten dat recht heeft op een aanvullende beurs maar deze niet aanvraagt en wat gaat u doen om deze groep studenten te bereiken?
Uit onderzoek van het CPB uit 2021 bleek dat ongeveer een kwart van de mbo-, hbo- en wo-studenten met recht op de aanvullende beurs deze niet aanvroeg. Naar aanleiding hiervan heeft DUO de voorlichting over de aanvullende beurs sterk verbeterd en aanpassingen gedaan in de aanvraagschermen van studiefinanciering. De aanvullende beurs is nu standaard aangevinkt in het aanvraagscherm. Dit heeft geleid tot een toename in de aanvragen van de aanvullende beurs, van 72% over het jaar 2022 versus 89% over het jaar 2023.11 Om vast te stellen hoe hoog het percentage studenten is dat de aanvullende beurs niet gebruikt, is vervolgonderzoek nodig.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten minder recht hebben op een aanvullende beurs dan studenten in het HBO en WO en bent u voornemens hier verandering in aan te brengen of vast te houden aan deze ongelijke behandeling?
De aanvullende beurs verschilt voor studenten in het mbo en studenten in het hbo en wo. Deze verschillen zijn historisch zo gegroeid. Ik ben gebonden aan budgettaire kaders en zie op dit moment geen financiële ruimte om het studiefinancieringsstelsel hierop aan te passen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten met ouders met lagere inkomens meer merken van stijgende kosten en dalende inkomsten dan studenten met ouders met hogere inkomens?
Ik betrek dit punt in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen. Overigens geldt voor studenten met ouders met een lager inkomen dat zij aanspraak maken kunnen komen voor de aanvullende beurs, die jaarlijks wordt geïndexeerd met de cpi.
Kunnen studenten met een aanvullende beurs die niets ontvangen van hun ouders nog wel rondkomen gezien de almaar doorstijgende prijzen en wat voor advies geeft u deze studenten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 13.
Wat zijn volgens u de effecten van financiële druk op welzijn, studieprestaties en brede ontwikkeling van studenten en bent u het ermee eens dat een «goede student» niet alleen een student is die zo snel mogelijk afstudeert, maar ook een student kan zijn die bijvoorbeeld mantelzorg verleent, bestuurswerk verricht of vrijwilligerswerk doet?
Uit onderzoek komt naar voren dat financiële stress of het ervaren van (grote) druk, factoren kunnen zijn die een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van studenten. Met name langdurige stress is problematisch voor het welzijn van zowel jongeren als volwassenen, aangezien dit als gevolg kan hebben dat men minder aandacht heeft voor de lange termijn, het overzicht kwijtraakt of in een overlevingsstand komt te staan. Dit kan hen belemmeren in het dagelijks functioneren, bijvoorbeeld tijdens de studie.12 Ik ben daarom blij dat uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat studenten aangeven over het algemeen rond kunnen komen.
Het is belangrijk dat studenten die veel en langdurig druk ervaren snel hulp zoeken, binnen of buiten de onderwijsinstelling. Om dit mogelijk te maken is er in het hbo en wo gestart met het Landelijk Kader Studentenwelzijn. In het mbo wordt dit gedaan vanuit de Werkagenda mbo. Daarnaast wordt er vanuit het programma STIJN jaarlijks € 1 miljoen geïnvesteerd in het versterken van de ondersteuningsstructuur rondom scholen in het verbeteren van het studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo.
Het zijn van een «goede student» kan zeker niet louter worden afgemeten aan de duur van de studie. Vanuit OCW is er daarom blijvende aandacht en hulp voor groepen studenten die om verschillende redenen niet nominaal afstuderen. Deze hulp kan bestaan uit extra ondersteuning bij het studeren zelf, maar ook financiële steun via het studentenondersteuningsfonds of het mbo-studentenfonds, of voorzieningen binnen het studiefinancieringsstelsel zoals het verlengen van de prestatiebeurs of de diplomatermijn.
Wat voor effecten heeft de financiële druk volgens u op de toegankelijkheid van het onderwijs en bent u het ermee eens dat de toegankelijkheid van het Nederlands onderwijs van groot belang is en de aankomende jaren niet mag verslechteren?
Toegankelijkheid is één van de pijlers van ons onderwijsstelsel, hier blijf ik mij als Minister ook voor inzetten. Het stemt mij dan ook positief dat onderzoeken aantonen dat ons onderwijsstelsel breed toegankelijk is.13 Bij de beoordeling van de toegankelijkheid wordt onder andere gekeken naar indicatoren zoals doorstroom, selectie maar ook financiële belemmeringen. We blijven dit ook monitoren.
Logeerfaciliteiten voor kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat logeerfaciliteiten van enorm belang zijn voor zowel ouders van kinderen en (jong)volwassenen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking, broers en zussen en voor kinderen zelf, omdat dit het gezin de ruimte geeft om even bij te komen van de intensieve zorgtaken en ervoor zorgt dat ze het volhouden deze zorgtaken uit te voeren?
Ja, deze mening deel ik. Het dagelijks zorgen voor een kind met een (zeer) ernstige meervoudige beperking is een zware opgave die veel tijd en energie vraagt van de gezinsleden. Het is van groot belang dat het gezin op adem kan komen door de zorg tijdelijk over te dragen aan een logeervoorziening waar men erop kan vertrouwen dat hun kind in goede handen is.
Herkent u de problemen1 die veel ouders van kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking ondervinden bij het vinden van een passende logeerlocatie op een acceptabele reisafstand?
Ja. Tijdens het programma «Wij Zien Je Wel» is om die reden de nodige aandacht besteed aan verschillende mogelijkheden om ouders te ontlasten. Ouders hebben daarbij aangegeven dat logeeropvang een belangrijke manier is om het gezin te ontlasten, maar dat het aanbod van passende logeeropvang in de nabijheid helaas zeer beperkt is.
Deelt u de mening dat ook het Ministerie van VWS een verantwoordelijkheid heeft in het realiseren van voldoende geschikte logeerlocaties voor deze doelgroep?
Het is aan de zorgkantoren om de zorg in te kopen waarop de cliënten met een Wlz-indicatie aanspraak hebben. Het Ministerie van VWS kan door aandacht te vragen voor signalen en knelpunten eraan bijdragen dat zorgaanbieders en zorgkantoren afspraken maken over een passend aanbod van logeeropvang.
De verantwoordelijkheid voor een passend tarief ligt bij de NZa. Vanaf het jaar 2022 geldt een aanzienlijk hoger tarief voor logeeropvang van Wlz-cliënten met een ZEVMB. Daarnaast kunnen zorgkantoren voor thuiswonende cliënten extra kosten toestaan in verband met een behoefte aan logeeropvang.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van de enquête die het ZEVMB Kenniscentrum (kenniscentrum voor iedereen die is betrokken bij mensen met zeer verstandelijke en meervoudige beperkingen) heeft uitgevoerd, waarin de grote tekorten aan geschikte plekken nog eens worden bevestigd?2
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van de enquête van het ZEVMB Kenniscentrum. Het is goed dat het Kenniscentrum deze enquête heeft uitgevoerd. Het is van belang dat zowel zorgkantoren als zorgaanbieders zich realiseren dat er een tekort is aan passende logeervoorzieningen voor deze doelgroep.
Zo ja, wat is er sinds april 2024 gedaan met de uitkomsten van het rapport? Zijn ze opgepakt door het Ministerie van VWS of door andere organisaties? Welke afspraken zijn er aanvullend gemaakt met zorgkantoren en zorgverzekeraars?
Het Kenniscentrum zelf heeft de resultaten gepubliceerd en onder de aandacht gebracht van samenwerkende partijen. Voor de zorginkopers bij zorgkantoren zijn de uitkomsten van de enquête zeer relevant. Het realiseren van extra aanbod is echter niet eenvoudig vanwege schaarste aan geschikte locaties en deskundig personeel. De succesvolle pilot logeren met pgb team (van Zilveren Kruis en Omega) vormt een aanleiding om regelgeving aan te passen zodat cliënten op meer zorglocaties kunnen logeren met eigen pgb-team. De budgethouder kan dan bij complexe zorgbehoefte (zoals bij ZEVMB) met een zorglocatie een overeenkomst afsluiten voor logeeropvang terwijl het eigen pgb-team verantwoordelijk is voor de samenhangende zorg en het noodzakelijke toezicht.
Kunnen locatiekosten inmiddels via het persoonsgebonden budget (pgb) worden vergoed zoals de afspraak was? Zo nee, op welke termijn gaat u dit wel regelen?
Nee, de regelgeving die dat mogelijk maakt is nog in voorbereiding. In de afgelopen periode is gewerkt aan het wijzigingsbesluit, de internetconsultatie en het opvolgen van de adviezen in de uitvoeringstoetsen die Zorgverzekeraars Nederland en het Zorginstituut hebben uitgebracht. Voorzien is dat het wijzigingsbesluit binnenkort aan de Raad van State wordt gezonden voor advies.
Met de drie zorgkantoren waar een pilot liep (Zilveren Kruis, CZ en VGZ) is afgesproken dat zij de voorwaarden van de pilot «Logeren met je pgb’er» verlengen bij die locaties. Enkele zorgkantoren die nog geen pilot hadden lopen, zijn ook al kleinschalig gestart met initiatieven (zoals DSW in Monster, initiatief is gerealiseerd) en Zorg en Zekerheid (in september 2024 met aanpak gestart). Grootschaliger oppakken kan op basis van regelgeving niet voor 1 juli 2025.
Is bij u bekend dat logeerouders vaak belemmeringen ondervinden in het regelen van de juiste hulpmiddelen en voorzieningen zoals een aangepast bed of tillift? Zo ja, kunt u met betrokken partijen afspraken maken om oplossingen te vinden voor dit soort praktische belemmeringen?
Ja, het is mij bekend dat in voor de ZEVMB-cliënten passende logeervoorzieningen veel hulpmiddelen aanwezig moeten zijn. Niet alle logeerhuizen voor cliënten met een verstandelijke beperking beschikken over de inventaris die voor het logeren van deze cliënten noodzakelijk is. Het was daarom goed om te experimenteren met logeren in zorglocaties waar deze doelgroep al dagbehandeling ontvangt en deze voorzieningen en hulpmiddelen al aanwezig zijn. Met het substantieel verhogen van het logeertarief voor de ZEVMB-doelgroep is er ruimte in het tarief ontstaan om ook passende voorzieningen te treffen in de logeerhuizen waar deze groep welkom is.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer logeerplekken beschikbaar komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de financiering te verbeteren, zodat deze toereikend is voor logeeropvang?
Zoals aangegeven is het logeertarief voor de ZEVMB-cliënten substantieel verhoogd. Daarnaast verwacht ik dat met het logeren met het eigen pgb team in zorglocaties de mogelijkheden om te logeren voor deze doelgroep verder worden vergroot. Ook zal ik dit najaar met zorgkantoren in gesprek gaan over de mogelijkheden meer passende logeeropvang in te kopen.
Het artikel 'Geen DDA vluchten meer in 2025' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Geen DDA vluchten meer in 2025»?1
Ja.
Welke uitdagingen verwacht u de komende jaren nog meer die het in de lucht houden van historische (militaire) vliegtuigen gaan bemoeilijken?
In de sector loopt het aantal technici die historische luchtvaartuigen kunnen onderhouden terug. Dit komt door een beperkte instroom van jonge mensen en doordat de mogelijkheid tot opleiding om historische techniek te mogen onderhouden internationaal terugloopt.
Uit het artikel blijkt dat er voor de Dutch Dakota Association (DDA) meerdere factoren meespelen in het besluit om na 2024 te stoppen met rondvluchten met de Dakota PH-PBA «Prinses Amalia». Een van de genoemde factoren is het verbod op productie van loodhoudende brandstof in de EU vanaf 2025. Andere factoren zijn onder andere het vinden van betaalbare hangar-capaciteit, de stijging van de gemiddelde leeftijd van de vrijwilligers en het maar beperkt kunnen vervangen van de noodzakelijke expertise door jongeren. Vergelijkbare factoren kunnen ook bij andere historische (militaire) toestellen een rol spelen.
Welke mogelijkheden heeft u om het vestigingsklimaat van de vloot general aviation (GA) en historische (militaire) vliegtuigen binnen Nederland te verbeteren?
Een deel van burgerluchtverkeer bestaat uit algemene luchtvaart (GA, General Aviation). Het omvat onder andere Business Aviation, recreatie, sportvliegen en les- en opleidingsvluchten. Ook historische vliegtuigen vallen onder de GA.
Zowel luchthavens van regionale als nationale betekenis accommoderen GA-verkeer. Binnen de vastgestelde gebruiksruimte van de luchthavens is het aan de exploitant van de luchthaven om de markt te bedienen. Het ministerie heeft geen zeggenschap op welke toestellen op de verschillende luchthavens worden toegelaten.
Welk deel van de GA-vloot zal volgend jaar geconfronteerd worden met het besluit van de European Chemical Agency (ECHA) om in 2025 de invoer van Tetraethylled (TEL) naar de EU te verbieden, waardoor de productie van Avgas 100LL niet meer mogelijk is?
In 2021 waren er 308 in Nederland geregistreerde GA-luchtvaartuigen die niet technisch aangepast kunnen worden voor de overstap naar loodvrije vliegtuigbrandstof, zoals UL91 of UL94.
Kunt u een inschatting maken hoeveel vliegtuigen door deze maatregelen getroffen zullen worden?
Zie antwoord bij vraag 4.
Kunt u beschrijven wat volgend jaar de precieze gevolgen zijn voor dit gedeelte van de GA-vloot?
De precieze gevolgen zijn nog niet goed in te schatten. Er is door enkele brandstofleveranciers uitstel gevraagd aan de European Chemical Agency (ECHA). Hierin wordt gevraagd om de datum waarop het productieverbod inwerking treedt, te verschuiven naar een later moment. Het is onduidelijk wanneer duidelijk wordt of uitstel wordt toegestaan. Als het verzoek om uitstel wordt gehonoreerd, dan is het mogelijk dat er loodvrije alternatieven gecertificeerd kunnen zijn op het moment dat de Europese regelgeving inwerking treedt.
Indien de Europese regelgeving op 1 mei 2025 in werking treedt, is het niet meer mogelijk om tetra-ethyllood (TEL) te gebruiken in de productie van Avgas 100LL. Dit betekent dat de productie van Avgas binnen de EU niet meer mogelijk is. Het blijft mogelijk om Avgas vanuit een niet EU-land te importeren. De verwachting is dat daardoor de prijs van deze brandstof significant gaat stijgen. Hogere kosten kan voor luchthavens betekenen dat zij op een andere vliegtuigbrandstof over moeten stappen. Als een luchthaven geen Avgas meer verkoopt, is het mogelijk dat eigenaren van luchtvaartuigen over moeten stappen naar een loodvrij alternatief.
Het is niet voor alle luchtvaartuigen mogelijk om over te stappen naar een van deze alternatieven. Bijvoorbeeld de motoren van een historisch (militair) luchtvaartuig kunnen niet altijd technisch geschikt worden gemaakt voor een andere brandstof. Daarnaast geldt het dilemma in hoeverre een aanpassing – hoe beperkt dan ook – afbreuk doet aan de historische waarde. Voor niet-historische luchtvaartuigen geldt dat, wanneer innovatie geen alternatief biedt, dit gedeelte van de vloot aan de grond moet blijven. De luchtvaartuigen die wel op loodvrije brandstoffen kunnen vliegen, zijn over het algemeen nieuwer en daarmee zuiniger en stiller. Hiermee kan de uitstoot door GA-verkeer afnemen.
Voor historische (militaire) luchtvaartuigen geldt dat vanaf het moment dat de Europese regelgeving in werking treedt, deze luchtvaartuigen niet meer in staat zijn om in overeenstemming met het geldige type certificaat te vliegen. Ook deze luchtvaartuigen zullen aanpassingen in de motor moeten doen. In het artikel van de DDA wordt aangegeven dat het nog niet bekend is hoe de motoren van de Dakota op de alternatieven reageren. Als het niet mogelijk is om de motoren aan te passen, en er geen Avgas 100LL getankt kan worden, staan de toestellen aan de grond.
Ziet u mogelijkheden om een uitzonderingspositie voor een gedeelte van de GA-vloot te creëren, totdat de loodvrije alternatieven voorhanden zijn die door een aantal producenten van Avgas 100LL worden ontwikkeld?
Nee. Het betreft hier Europese regelgeving die voor alle EU-lidstaten geldt. Uit het Nederlands luchtvaartuigenregister blijkt dat de Nederlandse GA relatief oud is in vergelijking met omringende landen, met negatieve effecten van uitstoot en lawaai als gevolg.
Mocht een uitzonderingspositie in 2025 niet mogelijk zijn, welke alternatieven zijn er dan voorhanden?
Bij een aantal luchtvaartuigen is een alternatief het ombouwen van de motoren naar motoren die loodvrije brandstoffen kunnen bevatten. Echter, dit is niet voor alle luchtvaartuigen mogelijk. Dit is kostbaar, met als gevolg dat een deel van de vloot waarschijnlijk wordt afgeschreven of verkocht buiten de EU.
Kunt u vertellen wat de gevolgen van de aanpassing naar loodvrije alternatieven zijn en wat dit gaat betekenen op het gebied van vliegveiligheid?
Het is alleen mogelijk om de brandstofmotor in een luchtvaartuig te vervangen als deze aanpassing gecertificeerd is. Er wordt getoetst of de aanpassing voldoet aan de eisen voor de luchtwaardigheid. Hierdoor heeft het ombouwen geen gevolgen voor de vliegveiligheid als het toestel gecertificeerd kan worden. De keuze om de motor te vervangen of het toestel aan de grond te laten staan als de motor niet (kan) worden vervangen, is aan de eigenaar van het luchtvaartuig.
Steunt u het verzoek van Shell om de import van TEL voor de productie van 100LL voort te zetten, totdat er een volledig alternatief is?
Zoals hierboven aangegeven gaat het hier om aangenomen Europese regelgeving. De uitspraak over het verzoek wordt afgewacht.
Bent u bereid invloed uit te oefenen in Brussel om de ECHA te bewegen de verzoeken van GA te steunen?
Zie antwoord op vraag 7 en 10.
Het bericht ‘Werkgever ’mist kans’ met werknemersaandelen: ’Dit is dé manier om werkenden te laten profiteren van welvaart’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Beljaarts |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Utrecht over financiële werknemersparticipatie?1
Ja.
Deelt u de mening dat financiële werknemersparticipatie kan bijdragen aan een sterkere en eerlijkere economie? Zo ja, deelt u de mening dat er daarmee een rol voor de overheid ligt om hiermee aan de slag te gaan?
Deelt u de conclusie dat Nederland nog volop kansen laat liggen als het gaat om het bevorderen van financiële werknemersparticipatie, ook in vergelijking met landen als het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de conclusie dat de ingewikkelde fiscale regels in Nederland het voor werkgevers lastiger maakt om met financiële werknemersparticipatie aan de slag te gaan? Zo ja, hoe wilt u hier verbetering in aanbrengen?
Bent u bereid een brede verkenning te doen naar de verschillende regelingen in omringende landen om financiële werknemersparticipatie te stimuleren en de kansen voor Nederland? Zo ja, wilt u hierbij expliciet de regelingen in het Verenigd Koninkrijk (waaronder Employee Ownership Trust), Frankrijk en Duitsland meenemen?
Op 21 september 2023 hebben de leden Bontenbal en Marijnissen een motie ingediend die het kabinet verzoekt om in samenwerking met vakbonden en bedrijven te onderzoeken welke fiscale en andersoortige obstakels winstdeling belemmeren en daarnaast in samenwerking met vakbonden en bedrijven op basis van het onderzoek een plan op te stellen om het percentage bedrijven dat doet aan medewerkersparticipatie te vergroten.4 In de brief die wij op 23 september 2024 aan uw Kamer hebben gestuurd wordt u geïnformeerd over de opzet en de uitkomsten van het onderzoek. In de overleggen met de Stichting van de Arbeid zijn ook de uitkomsten van het onderzoek van Universiteit Utrecht betrokken. Gelet op de recente afronding van het traject met de Stichting van de Arbeid, zien wij geen aanleiding voor een nieuwe verkenning. In het antwoord op vraag 2, 3 en 4 motiveren wij het doorzetten van het onderzoek naar een fiscale regeling voor startups en scale-ups om in die context medewerkersparticipatie te vergroten.
Bent u bereid om een nationaal beleidsplan financiële werknemersparticipatie op te stellen, waarin niet alleen wordt gekeken naar het wegnemen van (fiscale) belemmeringen maar ook naar stimulerende maatregelen?
Zoals hierboven aangegeven bestaan er op dit moment geen fiscale belemmeringen voor het toekennen van financiële werknemersparticipaties. Wij zien het feit dat over werknemersparticipaties belasting betaald moet worden niet als een fiscaal obstakel. Dit zou immers evenzeer gelden voor iedere andere vorm van loon waarover belasting betaald moet worden. Daar waar een rol ligt voor de overheid om praktische bezwaren in de uitvoering van financiële werknemersparticipaties weg te nemen of te verminderen, zijn wij uiteraard bereid om te bezien in hoeverre wij als overheid die rol kunnen oppakken. Hierover bent u geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 september 2024.
Deelt u de conclusie dat er onder werkgevers en werknemers nog te veel onbekendheid is met de mogelijkheden en zo ja, bent u bereid samen te werken met maatschappelijke partners om de informatievoorziening te verbeteren?
Onderzoekers die onderzoek hebben gedaan naar werknemersparticipaties hebben aangegeven dat de geringe mate van toekennen van werknemersparticipaties voor een deel is terug te leiden naar het adagium: «onbekend maakt onbemind». Uit onderzoek blijkt dat 33% van de bedrijven die gevraagd wordt naar de reden waarom zij geen gebruik maken van werknemersparticipaties een tekort aan informatie over werknemersparticipaties ervaren. Het gebrek aan kennis als knelpunt werd ook door sociale partners ingebracht in de Stichting van de Arbeid. Het vergroten van de kennis over financiële werknemersparticipaties, de voor- en nadelen en de uitvoering ervan is een taak voor de sociale partners en de andere partijen die hierbij betrokken zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers en werknemers- en werkgeversorganisaties om de mogelijkheden voor het stimuleren van financiële werknemersparticipatie verder te verkennen?
Zoals hiervoor aangegeven heeft dit overleg recent plaatsgevonden en u bent over de uitkomsten daarvan geïnformeerd middels de Kamerbrief van 23 september 2024.