Het bericht ‘Nederland verdient het geld en wij zitten met de problemen, zegt de Duitse burgemeester’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland verdient het geld en wij zitten met de problemen, zegt de Duitse burgemeester»?1
Ja. Deze problematiek is reeds onder de aandacht gebracht bij het ministerie. Er zijn door mijn voorganger afspraken gemaakt met Noordrijn-Westfalen over het aanpakken van misstanden die zich grensoverschrijdend manifesteren. Hieronder vindt u de precieze invulling van die afspraken.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederlandse uitzendbureaus genieten van de lusten van arbeidsmigratie en grensgebieden in Duitsland laat zitten met de (over)last hiervan, zoals beschreven in het artikel?
Onze economie kan op dit moment niet zonder arbeidsmigranten. Het kabinet vindt het belangrijk dat er aandacht is voor korte- en langetermijneffecten van arbeidsmigratie op beleidsterreinen zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, en op sociale cohesie in wijken en buurten. De economische keuzes die door bedrijven gemaakt worden kunnen voor druk zorgen op de samenleving, zowel hier als in buurlanden. Het kan niet zo zijn dat wij in Nederland de vruchten plukken van deze bedrijvigheid terwijl de (huisvestings-)problematiek over de grens wordt geplaatst. Het gaat helaas nog te vaak niet goed, ook in de grensregio’s, en daarom blijven we misstanden aanpakken en waar mogelijk voorkomen. Daarom ben ik volop bezig met het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Zo heb ik onder andere met Noordrijn-Westfalen afspraken gemaakt over gezamenlijke handhaving (zie hieronder). Verder werk ik samen met de VNG aan een handreiking voor gemeenten om een bedrijfseffectrapportage te realiseren. Daarmee kunnen Nederlandse gemeenten en provincies bij besluitvorming over nieuwe bedrijvigheid de huisvestingsvraag als gevolg van de inzet van arbeidsmigranten onderdeel maken van het vestigingsbeleid en dit inzichtelijk maken in deze effectrapportage bij nieuwe bedrijvigheid. Dit is ook een aanbeveling van het Aanjaagteam. Hierdoor kunnen potentiële knelpunten met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten eerder worden onderkend en kunnen gemeenten en provincies vooraf de nodige randvoorwaarden scheppen of afdwingen.
Speelt deze problematiek omgekeerd ook? Zo nee, wat zou uw reactie zijn indien Duitse uitzendbureaus op vergelijkbare wijze haar problematiek rondom arbeidsmigratie zou exporteren naar Nederland?
De problematiek speelt in omgekeerde zin voor zover mij bekend niet. In geval de problematiek eveneens omgekeerd zou spelen, geldt mijn voorgaande antwoord evenzeer.
Bent u op de hoogte van de in het artikel beschreven «woon-werk»-constructies van uitzendbureaus waarbij arbeidsmigranten werken in Nederland en wonen in Duitsland met als doel om onder de radar te blijven bij zowel Nederlandse als Duitse inspecties?
Ja. Uw Kamer heeft vragen gesteld over deze constructie en het toezicht hierop, zie daarvoor ook de beantwoording van die Kamervragen.2
Kunt u aangeven of deze problematiek langer bekend is? Zo ja, hoe groot is deze groep arbeidsmigranten? Hebt u een beeld van de levensomstandigheden van deze groep? Hoeveel uitzendbureaus zijn op deze wijze actief? Hebt u in beeld welke uitzendbureaus het betreft en hebt u hen aangesproken op het gebruik van deze constructies? Hebt u in beeld welke Duitse gemeenten hierdoor getroffen worden? Hebt u hierover contact gehad met uw Duitse (regionale) ambtsgenoot? Zo nee, kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat deze constructie buiten beeld van inspectie is ontstaan en bent u bereid om zo snel mogelijk zicht te krijgen op de omvang van deze problematiek en de Kamer hierover te informeren?
Deze problematiek is reeds onder de aandacht gebracht bij het ministerie. Precieze cijfers over het aantal arbeidsmigranten en/of welke uitzendbureaus die grensoverschrijdend werken zijn er niet, dergelijke gegevens worden niet geregistreerd. Waar we signalen krijgen dat er misstanden spelen, worden deze door de bevoegde instanties, waaronder de Nederlandse Arbeidsinspectie aangepakt.
De problematiek toont het belang aan van grensoverschrijdende samenwerking om misstanden met arbeidsmigranten tegen te gaan. Zie onder meer het antwoord op vraag 2 ten aanzien van het voorkomen van dergelijke misstanden. Misstanden kunnen niet alleen worden tegengegaan door het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, dit moet ook worden tegengegaan door het versterken van grensoverschrijdend toezicht. Destijds zijn door mijn voorganger afspraken gemaakt met Noordrijn-Westfalen om gezamenlijk op te kunnen treden.3 In dit kader is de samenwerking met Noordrijn-Westfalen geïntensiveerd op het gebied van gezamenlijke handhaving. Afgesproken is om meer gezamenlijke inspecties uit te voeren. De huisvestingscontroles in het Duits-Nederlands grensgebied van februari dit jaar waren een eerste concrete gezamenlijke actie op grensoverschrijdende handhaving.4 De Duitse inspectie van Noordrijn-Westfalen en de Nederlandse Arbeidsinspectie hebben op 12 en 13 februari jl. huisvestingscontroles uitgevoerd in het Duits-Nederlandse grensgebied. Meer dan 140 mensen werden op de twee controledagen gecontroleerd door 40 medewerkers van verschillende Duitse en Nederlandse instanties. In totaal zijn zes huis-accommodaties in het Duitse Geldern en Emmerich gecontroleerd op bouwvoorschriften, woonkwaliteit, overbevolking en hygiënevoorschriften.
De zes huis-accommodaties zijn naar aanleiding van de bevindingen gesloten. Zolang dit nodig is, zullen we deze gezamenlijke inspecties blijven doen.
Deze samenwerking en de onderliggende afspraken hebben er mede toe geleid dat ambtenaren van de betrokken Nederlandse ministeries en de Nederlandse Arbeidsinspectie en hun collega’s in Noordrijn-Westfalen en gemeentes uit Noordrijn-Westfalen elkaar steeds beter weten te vinden. Naast de inzet op gezamenlijke inspecties wordt reeds uitgewerkt welke praktische mogelijkheden er zijn om de gegevensuitwisseling tussen alle betrokken partners te verbeteren, met als doel relevante gegevens omtrent de situatie van arbeidsmigranten in zowel Nederland als Duitsland met de betrokken autoriteiten uit te kunnen wisselen.
Zijn er bij u andere Nederlandse grensgebieden in beeld waar dezelfde problematiek door arbeidsmigranten speelt? Zo ja, welke grensgebieden zijn dat?
Deze problematiek speelt in andere Nederlandse grensgebieden voor zover mij bekend niet. De problematiek kan zich uiteraard in alle grenssituaties afspelen. Wanneer er signalen zijn van grensoverschrijdende misstanden, is het belangrijk dat autoriteiten aan beide kanten van de grens gezamenlijk afspraken maken over de aanpak daarvan. Met Noordrijn-Westfalen hebben dergelijke afspraken – zoals ook in het antwoord op vraag 5 aangegeven – geleid tot geïntensiveerde samenwerking en een eerste gezamenlijke actie op grensoverschrijdende handhaving.
Hoe is de samenwerking tussen de Nederlandse en Duitse inspectiediensten ingericht? Wordt er tussen de Nederlandse en Duitse inspectiediensten samengewerkt om deze problematiek aan te pakken? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om indien dat niet het geval is deze samenwerking tot stand te laten komen of te inventariseren?
Juist om te voorkomen dat werkgevers de landsgrens misbruiken om bijvoorbeeld het toezicht te ontlopen, wordt samengewerkt met Noordrijn-Westfalen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5, heeft dit o.a. geleid tot een intensivering van de samenwerking met Noordrijn-Westfalen op het gebied van gezamenlijke handhaving.
Wordt bij het uitvoeren van het advies Commissie Roemer en het tegengaan van misstanden bij arbeidsmigratie rekening gehouden met dergelijke «woon-werk» constructies? Zo ja, op welke wijze?
Bij de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten wordt ook expliciet gekeken naar grensoverschrijdende effecten. Zo zal het grensoverschrijdend toezicht versterkt worden en is er bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving ook aandacht voor grensoverschrijdende effecten, ook de effecten zoals die worden beschreven in het NRC-artikel. Een voorbeeld hiervan is de aanstaande verplichte certificering van uitzendbureaus. In dat stelsel wordt expliciet rekening gehouden met grensoverschrijdende situaties. De samenwerking met Noordrijn-Westfalen is reeds geïntensiveerd op het gebied van gezamenlijke handhaving van de betrokken publieke en private instanties in Nederland en Duitsland.
Welke andere stappen gaat u zetten om het gebruik van de beschreven constructie en daarmee de uitbuiting van arbeidsmigranten en het omzeilen van toezicht tegen te gaan?
Het grensoverschrijdend toezicht zal versterkt worden en is er bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving ook aandacht voor grensoverschrijdende effecten, ook de effecten zoals die worden beschreven in het NRC-artikel. Een voorbeeld hiervan is de aanstaande verplichte certificering van uitzendbureaus. In dat stelsel wordt expliciet rekening gehouden met grensoverschrijdende situaties. Ook wordt zoals hierboven beschreven de samenwerking met Noordrijn-Westfalen reeds geïntensiveerd op het gebied van gezamenlijke handhaving. Afgesproken is om meer gezamenlijke inspecties uit te voeren, om de onderlinge contacten te verbeteren, en wordt uitgewerkt welke praktische mogelijkheden er zijn om de gegevensuitwisseling tussen alle betrokken partners te verbeteren. Zie hiervoor verder de antwoorden op de vragen 5, 7 en 8.
Deelt u de opvatting dat het feit dat de lasten van arbeidsmigratie niet alleen in lokale Nederlandse gemeenschappen zichtbaar is maar nu ook naar het buitenland geëxporteerd wordt, aantoont dat het noodzakelijk is dat er meer grip komt op arbeidsmigratie en de nadelige gevolgen daarvan?
Ik begrijp en onderschrijf de roep om meer grip te krijgen op arbeidsmigratie en de nadelige gevolgen daarvan. Daar hoort ook de vraag bij over wat wij als samenleving aankunnen en dat daarbij nagedacht moet worden over de vraag welke economie we willen zijn op de langere termijn. Deze discussie is door uw Kamer ook aangestipt tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en het kabinet heeft op het verzoek van dhr. Heerma (CDA) ook gereageerd dat het kabinet in haar reactie op het ACVZ-advies (zie hieronder) zal aangeven wanneer het gesprek met uw Kamer over dit onderwerp gevoerd gaat worden.
Het doel van het kabinet is om migratie zoveel mogelijk gestructureerd te laten verlopen, ongewenste migratiebewegingen zoveel mogelijk te beperken en het draagvlak voor migratie in onze samenleving te behouden en versterken. Zo werkt het kabinet aan de beleidsmatige opvolging van het onderzoek getiteld »Verkenning Bevolking 2050», uitgevoerd door het NIDI in samenwerking met het CBS. Dit onderzoek beschrijft de mogelijke veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking en de gevolgen daarvan op het gebied van opleiding, arbeid, zorg en wonen. Naar aanleiding van de moties Buma/Dijkhoff en daarna de motie den Haan is er een Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld. Migratie, als belangrijke factor in de ontwikkeling van de bevolkingsontwikkeling, wordt hierbij nadrukkelijk betrokken. Daarnaast is de Adviesraad Migratie (ACVZ) gevraagd om een advies over de mogelijkheid om te gaan werken met een beleidsmatig richtgetal voor migratie. In de adviesvraag is, naast de behoefte op de arbeidsmarkt, ook nadrukkelijk gevraagd om het incorporatievermogen van de Nederlandse samenleving mee te nemen. Publicatie van het advies is voorzien in het najaar van 2022.
Daarnaast zet het kabinet in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en in het samenwerken met Noordrijn-Westfalen in de bestrijding van misstanden. Ook de Raad van State heeft aangegeven dat het tegengaan van misstanden een effectieve route is. Het is daarbij eveneens belangrijk dat gemeenten en provincies bij besluitvorming over nieuwe bedrijvigheid de huisvestingsvraag, als gevolg van de inzet van arbeidsmigranten, onderdeel maken van het vestigingsbeleid en dit inzichtelijk maken in een effectrapportage bij nieuwe bedrijvigheid. Dit is ook een aanbeveling van het Aanjaagteam. Hierdoor kunnen potentiële knelpunten met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten eerder worden onderkend.
Zo ja, welke rol ziet u hierbij weggelegd voor het inzetten van huisvesting als middel om te kunnen sturen op de (hoeveelheid) arbeidsmigratie en de effecten daarvan op lokale gemeenschappen?
Het kabinet vindt het, zoals al eerder aangegeven, belangrijk dat er aandacht is voor korte- en langetermijneffecten van arbeidsmigratie op andere beleidsterreinen, zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, maar ook op sociale cohesie in wijken en buurten. Door het opvolgen van de aanbeveling uit het rapport van Roemer om een bedrijfseffectrapportage in te voeren kunnen mogelijke negatieve gevolgen van nieuwe bedrijvigheid aan de voorkant al goed worden meegewogen.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het feit dat aanbieders van wijkverpleging miljoenen euro’s verlies lijden en de toegankelijkheid van de zorg in gevaar is |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat aanbieders van wijkverpleging miljoenen euro’s verlies lijden en de toegankelijkheid van de zorg in gevaar is?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel in de Volkskrant.
Denkt u dat de manier van financieren van wijkverpleging de oorzaak is van de financiële problemen bij zorgorganisaties? Zo nee, waarom niet, zo ja, wat kan daarin veranderd worden?
Alle gecontracteerde zorgaanbieders in de wijkverpleging doen mee met het huidige bekostigingsexperiment, waarin vrije tarieven gelden. Het is aan zorgverzekeraars en aanbieders om in de contractering passende afspraken te maken over kwaliteit, volume en tarief. De manier van financieren is daarmee op zich geen oorzaak voor financiële problemen bij aanbieders. Wel erkennen ook zorgverzekeraars dat de laatste jaren scherp op de prijs is ingekocht. Daarom zijn in het IZA ook aanvullende afspraken gemaakt.
Vindt u dat het systeem van «uurtje factuurtje» past bij de zorgverlening in de wijkverpleging? Zo ja, waarom?
Nee, dit systeem past niet optimaal bij de huidige doelen van de wijkverpleging waarbij meer aandacht uitgaat naar het stimuleren van samenwerking, coördinatie en preventie, inzetten op zelfredzaamheid, beperken van risicoselectie alsmede het toegankelijk houden van de zorg voor iedereen. Er loopt daarom een vijfjarig experiment met cliëntprofielen in de wijkverpleging om een bekostigingsmodel te ontwikkelen dat bovenstaande doelen stimuleert. Cliëntprofielen maken differentiatie mogelijk in het bekostigen van zorg voor cliënten. Dit moet er bijvoorbeeld voor zorgen dat er geen «cherry picking» plaatsvindt en de zorg voor iedereen toegankelijk blijft. Daarnaast wordt bekeken hoe samenwerking, preventie en technische wijkverpleging via systeemfuncties een plek in de bekostiging kunnen krijgen.
Op welke wijze kan op dit moment worden geïnvesteerd in opleiding, innovatie en samenwerking met andere zorgpartijen? Op welke manier worden deze bekostigd? Is er in de tarieven die betaald worden per uur zorgverlening voldoende ruimte voor opleiding, innovatie en samenwerking met andere zorgpartijen?
Alle gecontracteerde zorgaanbieders in de wijkverpleging doen mee met het huidige bekostigingsexperiment, waarin vrije tarieven gelden. Het is aan zorgverzekeraars en aanbieders om in de contractering passende afspraken te maken over kwaliteit, volume en tarief. Daarin kunnen afspraken gemaakt worden over opleiding, innovatie en samenwerking met andere zorgpartijen.
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) hebben zorgverzekeraars, Actiz en V&VN afspraken gemaakt over investeringen in de wijkverpleging om de sector toekomstbestendig te maken. Er wordt een werkagenda opgesteld, die onder meer gaat over werkplezier, opleiden en de ontwikkeling van een model om de individuele contractering te ondersteunen met objectivering van de kosten in de wijkverpleging. Daarnaast wordt er via het nog nader uit te werken opleidingsakkoord VVT in de komende jaren drie maal € 50 miljoen geïnvesteerd in de ontwikkeling van een opleidingsstructuur, die in belangrijke mate ten goede komt aan de wijkverpleging.
In hoeverre zijn zorgverzekeraars volgens u op de hoogte van de ontoereikende tarieven in de wijkverpleging? Wat doen zij er aan?
Over het signaal van zorgaanbieders over ontoereikende tarieven is in het kader van het IZA intensief gesproken. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht voor al hun verzekerden. Passende zorg moet het uitgangspunt zijn bij contractering. Enerzijds gaat dat over betaalbaarheid: de zorg mag niet te duur worden en de solidariteit onder druk zetten. Anderzijds zijn kwaliteit, werkplezier en innovatie van groot belang, zeker met de steeds krappere arbeidsmarkt. De zorgverzekeraars hebben toegezegd dat zij per 2023 conform het Integraal Zorgakkoord gaan inkopen en contracteren. Zij verwachten daardoor in 2023 ten minste € 250 miljoen (bijna 8%) aan extra omzet in de wijkverpleging te realiseren ten opzichte van de realisatie in 2022. Daarnaast is het nuttig dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders aan de slag gaan met de ontwikkeling van een systematiek en/of model om tot objectivering en onderbouwing van de kosten in de wijkverpleging te komen ter ondersteuning van de individuele contractering. Dit is onderdeel van de werkagenda wijkverpleging waarover in het IZA afspraken zijn gemaakt.
Hoe kan het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) kennelijk van mening is dat zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden, terwijl zorgorganisaties aangeven dat niet iedereen die dat nodig heeft nu thuiszorg kan krijgen?
Bij het beoordelen van het voldoen aan de zorgplicht beoordeelt de NZa of een zorgverzekeraar voldoende zorg heeft ingekocht voor zijn verzekerden. Het gaat hierbij om het totaal aan ingekochte zorg. Het kan daarbij voorkomen dat er op enig moment bij één zorgaanbieder geen ruimte meer is om nieuwe cliënten in zorg te nemen, maar bij een andere zorgaanbieder nog wel. Dat is niet in alle gevallen een reden voor de zorgverzekeraar om bij te contracteren. In die situatie voldoet de zorgverzekeraar nog steeds aan de zorgplicht.
Het is bekend dat niet alle cliënten die aangemeld worden voor wijkverpleging direct zorg kunnen krijgen. Zorgaanbieders en transferverpleegkundigen geven aan dat zij regelmatig cliënten niet meer in de wijkverpleging kunnen plaatsen, met name de zorgaanbieders van buiten de grote steden geven aan moeilijker de gevraagde zorg te kunnen leveren. De NZa heeft hierover recent een beleidssignaal afgegeven2. Het inzicht in de oorzaken hiervan is op dit moment niet volledig. Zowel de toename van de (complexe) zorgvraag als het ziekteverzuim in de wijkverpleging (na de piek van de Covid-pandemie) spelen in elk geval een rol. Ook het (nog) niet voldoende inzetten op doelmatigheid is een van de oorzaken. Voor een beter inzicht is nadere analyse nodig. Daarover ben ik met de NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in gesprek.
Bent u het eens met gezondheidseconoom Xander Koolman dat zolang de NZa geen aanwijzing of last onder dwangsom oplegt, zorgverzekeraars dit zullen interpreteren als instemming met hun huidige inkoop van zorg en de daarbij behorende wachtlijsten? Zo nee waarom niet, Zo ja, wat kunt en gaat u hier aan doen?
Nee, dat ben ik niet met Xander Koolman eens. Er spelen bovendien verschillende vraagstukken rond de beschikbaarheid van voldoende wijkverpleging. Het is niet juist om te suggereren dat wachtlijstproblematiek alleen voortkomt uit de wijze van contracteren. Dat is ook de reden dat er in het IZA afspraken zijn gemaakt over een brede werkagenda.
Wat zou er volgens u in de wijkverpleging moeten gebeuren voordat de NZa overgaat tot het geven van een aanwijzing of het opleggen van een last onder dwangsom? Met andere woorden, waar ligt voor u de grens?
De NZa ziet toe op de uitvoering van de zorgplicht door verzekeraars. De NZa heeft de mogelijkheid om in te grijpen op het moment dat de verzekeraar niet voldoet aan zijn zorgplicht. Het is aan de NZa, als onafhankelijke toezichthouder, om hierbij een passende interventie te kiezen.
Hoeveel meldingen zijn er bij de NZa binnengekomen van zorgorganisaties die tegen de grenzen van toegankelijkheid aanlopen en continuïteit van zorg niet meer kunnen garanderen?
De NZa geeft aan hierover geen specifieke meldingen te hebben ontvangen anders dan het algemene hiervoor geschetste beeld bij het antwoord op vraag 6.
Hoe denkt u voldoende zorg thuis te kunnen bieden, terwijl er tot 2040 geen verpleeghuisplekken bij komen en de zorgvraag groeit? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Met het WOZO-programma (Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen) wil ik samen met betrokken partners bereiken dat ondersteuning en zorg zich aanpassen aan de voorkeur van ouderen om zo lang mogelijk regie op het eigen leven te houden en dat zware, complexe zorgvragen zo lang mogelijk worden uitgesteld of zelfs worden voorkomen. Omdat het aantal mensen dat zorg nodig heeft sterk stijgt, is het nodig om nu een omslag te maken en gezamenlijk te werken aan deze maatschappelijke opgave. Met WOZO zet ik in op een ander perspectief op ouderenzorg met een nieuwe norm: zelf als het kan, thuis als het kan en digitaal als het kan. In het WOZO-programma wordt samen met het veld gekeken naar wat nodig is. We hebben via verschillende actielijnen aandacht voor alles wat ertoe doet: voor een sterke sociale basis en «samen vitaal ouder worden», voor voldoende en juiste woningen voor ouderen, voor goede basiszorg voor ouderen in de eerste lijn, voor nieuwe woonvormen tussen thuis en het verpleeghuis, voor innovatie en technologie en voor verpleeg(huis)zorg van goede kwaliteit. De inzet in het WOZO en de inzet in het IZA versterken elkaar waar het gaat om aandacht en investeringen in de versterking van lichte vormen van zorg en ondersteuning, zodat zware zorg en ondersteuning voorkomen of uitgesteld kan worden. Overigens is voorzien dat de komende jaren nog 4800 verpleeghuisplekken bijkomen, vergelijkbaar met de groei in afgelopen jaren.
Het bericht 'Natuur kan nog slechter tegen stikstof, normen moeten mogelijk strenger' |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Natuur kan nog slechter tegen stikstof, normen moeten mogelijk strenger»?1
Ja.
Klopt het dat u een rapport in handen hebt, gemaakt onder VN-toezicht, dat stelt dat de stikstofnormen in Nederland nóg strenger zouden moeten worden? Bent u het hiermee eens of niet?
Het bedoelde rapport betreft «Review and revision of empirical critical loads of nitrogen for Europe». Zoals de titel aangeeft, gaat het over kritische depositiewaarden voor stikstof op Europees niveau. Er staan geen uitspraken in over Nederland.
In de berichtgeving is overigens ten onrechte de indruk gewekt dat het gaat om normen. Normstelling vindt echter plaats door regelgeving, niet door de opstelling van wetenschappelijke rapporten. In dit geval gaat het dus om de best beschikbare kennis over het niveau waarboven negatieve effecten van stikstof op de natuur zichtbaar worden.
Waarop is dit rapport gebaseerd? Op de stikstofcijfers die Nederland – als enige EU-land – consequent aan de Europese Commissie rapporteert, terwijl dat helemaal niet verplicht is? Wanneer stopt u daarmee?2
De basis voor het genoemde rapport wordt gevormd door alle vanaf 2010 verschenen publicaties over onderzoeksresultaten op het gebied van stikstofeffecten op natuur. Deze resultaten zijn verzameld in vele landen en beoordeeld door een team van 43 wetenschappers. Daar waar nodig, zijn de huidige Europese kritische depositiewaarden (Bobbink & Hettelingh 20113) op basis van deze nieuwe resultaten aangepast.
Het rapport maakt geen gebruik van gegevens over stikstofdepositie in Nederland.
Overigens is het een misverstand dat Nederland aan de Europese Commissie stikstofcijfers rapporteert. In de berichtgeving is deze indruk gewekt, maar het gaat alleen om rapportages waarin onder andere wordt vermeld óf stikstof een probleem voor de beschermde natuur is.
Klopt het dat, zoals het Algemeen Dagblad bericht, u de scherpere normen overneemt? Zo ja, waarom? Wat betekent dat concreet voor de boeren?
De nieuwe kennis zal toegepast worden op de Nederlandse situatie. Dat vergt een actualisering van het bestaande rapport van Van Dobben e.a. uit 20124, waarin de voor Nederland relevante kritische depositiewaarden staan. De reden voor actualisering is dat het nodig is om de best beschikbare kennis te gebruiken ten behoeve van de bescherming van de natuur door natuur- en stikstofbeleid en de toestemmingsverlening. Dat volgt ook uit vaste jurisprudentie.
Wat dit concreet voor de boeren betekent, is nog niet te zeggen.
Hoe verhoudt dit rapport zich tot de gesprekken met de heer Remkes en de afspraak dat er «gekeken wordt naar de kritische depositiewaarden»?
Uit het rapport blijkt dat een deel van de natuur op Europees niveau gevoeliger voor stikstof is dan uit eerdere onderzoeken was gebleken; wat dat precies voor Nederland betekent, moet nog blijken.
Het rapport bevestigt de internationale wetenschappelijke consensus dat bij het beoordelen van de effecten van stikstof op natuur de kritische depositiewaarde een belangrijke rol moet vervullen.
Dat neemt niet weg dat voor de beoordeling van de kwaliteit van de natuur in Nederland meer aspecten relevant zijn dan stikstof. Daar gaat het bij de genoemde afspraak om.
Waar bemoeit de VN zich eigenlijk mee? In opdracht van wie is dit rapport opgesteld?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat de VN zich niet met de Nederlandse normstelling voor stikstof bemoeit.
Het rapport is opgesteld als project van het Coordination Centre for Effects. De CCE is onderdeel van de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE), waar Nederland sinds 1947 lid van is. Deze VN-organisatie faciliteert de uitvoering van de Convention on Long-range Transboundary Air Pollution (dit verdrag is in 1982 door Nederland geratificeerd). Het project was onderdeel van het «International Co-operative Programme on Modelling and Mapping of Critical Levels and Loads and Air Pollution Effects Risks and Trends».
Bent u ertoe bereid het rapport en uw eigen stikstofbeleid door de shredder te halen en onze hardwerkende boeren met rust te laten?
De resultaten van het rapport worden serieus genomen. Uitvoering van het kabinetsbeleid inzake stikstof is belangrijk voor een adequate bescherming van de natuur en een duurzame toekomst van ons land. Daar zijn ook de Nederlandse boeren bij gebaat, ook al zal dat persoonlijke offers vragen, niet alleen van boeren maar ook van andere burgers en bedrijven in ons land.
Het bericht ‘Shell en ExxonMobil zetten NAM in de verkoop’ |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Shell en ExxonMobil zetten NAM in de verkoop»?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op deze voorgenomen verkoop van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) door Shell en ExxonMobil? Bent u over de beoogde verkoop in gesprek met ExxonMobil en Shell?
NAM heeft aangegeven dat alle kleine velden waar NAM een belang in heeft op termijn worden verkocht. NAM is voornemens haar belang in deze velden eerst in vier (nieuw op te richten) regio-bv’s over te dragen en vervolgens de aandelen in deze bv’s te verkopen. Voor de overdracht van een belang in een veld is op grond van de Mijnbouwwet voorafgaande toestemming van de Staatssecretaris van Mijnbouw vereist. Daarbij worden met name de financiële en technische mogelijkheden van de nieuwe vergunninghouder getoetst. De toestemming voor de overdracht van de kleineveldbelangen van NAM aan haar regio-bv’s zal slechts worden verleend als gewaarborgd is dat deze bv’s financieel en technisch voldoende capabel blijven om NAM’s verplichtingen onder de Mijnbouwwet na te kunnen komen. Zoals het uitvoeren van een veilige winning en het voldoen aan de opruimverplichting. Ambtenaren van mijn ministerie zijn hierover in overleg met NAM. Voor de verkoop van de aandelen is geen toestemming nodig.
De verkoop door de NAM is een interne bedrijfsaangelegenheid van de NAM. Ik heb in beginsel geen invloed op het besluit van de NAM aangezien de NAM een private onderneming is. Zie ook de beantwoording op vragen van het lid Nijboer (Kamerstuk 33 529, nr. 874).
Welke consequenties zou een eventuele verkoop hebben voor de Nederlandse activiteiten van de NAM en welke activiteiten zullen precies worden verkocht? Wordt met deze beoogde verkoop ook het belang van de NAM in de maatschap Groningen verkocht?
Het is de bedoeling dat de kleine gas- en olievelden op land en op zee worden ondergebracht in vier nieuwe regio-bv’s, waar op termijn een nieuwe eigenaar voor kan worden gezocht. Het Groningenveld en de ondergrondse opslagen in Norg en Grijpskerk vormen geen onderdeel van de herstructurering en blijven integraal onderdeel van NAM BV. Zie ook het persbericht van NAM van 26 oktober 2021.2
Welke consequenties heeft dit voor de afhandeling van de aardbevingsschade in Groningen?
NAM heeft aangegeven dat het Groningenveld en de ondergrondse opslagen in Norg en Grijpskerk geen onderdeel vormen van de herstructurering en integraal onderdeel blijven van NAM BV. De verkoop van NAM door Shell en ExxonMobil heeft daardoor geen consequenties voor de wijze waarop de kosten van het IMG en de NCG voor schadeherstel en de uitvoering van de versterkingsoperatie in Groningen bij NAM in rekening worden gebracht.
Welke gevolgen heeft dit voor de verantwoordelijkheid van Shell en ExxonMobil om te betalen voor de versterkingsoperatie in Groningen?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het eerstvolgende commissiedebat Mijnbouw/Groningen beantwoorden?
Ja.
De berichten 'Steeds meer productie wordt stilgelegd vanwege de hoge energieprijs’ en 'De Croo: ‘We dreigen in oorlogseconomie te belanden als EU niet ingrijpt’' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Steeds meer productie wordt stilgelegd vanwege de hoge energieprijs»1 en «De Croo: «We dreigen in oorlogseconomie te belanden als EU niet ingrijpt»»?2
Ja.
Hebt u in kaart hoeveel bedrijven de productie hebben moeten beperken of stoppen en hoeveel bedrijven dit voornemens zijn vanwege de hoge energieprijzen?
Bij EZK is een aantal bedrijven bekend dat de productie heeft beperkt of gestopt in verband met de hoge energieprijzen. Deze bedrijven zijn in de media genoemd, bijvoorbeeld Yara, Hak, Aldel, Nyrstar en een aantal bedrijven op het industriecomplex Chemelot. Ook is bekend dat bedrijven in specifieke energie-intensieve sectoren de productie hebben stilgelegd. De meest recente productiecijfers van augustus zijn hieronder bijgevoegd. Op sectorniveau hebben we dit jaar in de industrie nog geen brede daling van de dagproductie gezien, en zelfs een groei in de meeste (niet energie-intensieve) sectoren, ondanks de lastige situatie waar delen van de industrie en andere bedrijfstakken zich mee geconfronteerd zien. Het aantal (met name buitenlandse) orders in de industrie daalt sinds september echter wel rap. Dit kan de komende maanden de industrie verder onder druk zetten, en past bij de verwachte afkoeling van de economie zoals toegelicht onder het antwoord op vraag 10.
Het ligt in de lijn der verwachting dat wanneer de energieprijzen hoog blijven, meer bedrijven zich genoodzaakt zullen zien hun productie te beperken als er op de korte termijn beperkte mogelijkheden zijn om de hogere kosten te mitigeren of door te berekenen.
Hebt u een inventarisatie gemaakt van de mate waarin verschillende branches geraakt zullen worden?
Ik sta in nauw contact met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, en houdt signalen uit de verschillende branches bij. Daarnaast beschikken we over cijfers die inzicht geven in de productiecijfers van diverse bedrijfstakken.
Uit deze informatie blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen en binnen sectoren voor wat betreft de impact die de hoge energieprijzen op hen hebben. Hierbij speelt de energie-intensiteit van de sector een belangrijke rol, evenals de mate van (internationale) concurrentie, import en substitutie-opties, en daarmee de mogelijkheden om kostenstijgingen door te berekenen aan de klant. Wanneer er bijvoorbeeld veel (buitenlandse) goedkopere alternatieven zijn voor een product, zal dit lastiger zijn. Voor het merendeel van de bedrijven in Nederland geldt wel dat zij een deel van de kosten door weten te berekenen in de prijs. Zo waren de afzetprijzen van de industrie in juli van dit jaar bijna 28% hoger dan een jaar eerder.3 Tegelijkertijd is de specifieke bedrijfsvoering van grote invloed. Sommige bedrijven hebben bijvoorbeeld nu nog relatief lage energiekosten, bijvoorbeeld als gevolg van vaste energiecontracten.
Over het geheel bezien valt het op dat de industriële productie in Nederland tot augustus 2022 (meest recente cijfers) op peil is gebleven, ondanks de hoge energieprijzen en een aanzienlijke vermindering van de vraag naar gas van meer dan 30% in de industrie in Q1 en Q2 2022.4 Deze vermindering is deels gerealiseerd doordat sommige bedrijven hun productie afschaalden, en deels doordat bedrijven efficiënter zijn omgegaan met hun energie en/of zijn overgestapt op andere (fossiele) energiebronnen. In het algemeen zijn er tot nu toe in ieder geval nog relatief weinig productiebeperkingen geweest.
Sommige bedrijven in Nederland hebben hun productie afgeschaald als gevolg van de hoge energieprijzen. Als gevolg van de hoge energiekosten zijn specifieke producten namelijk relatief duur geworden ten opzichte van goedkopere importgoederen. Ondanks dat de binnenlandse productie hierdoor in sommige gevallen is verminderd, heeft dit er niet toe geleid dat er tekorten zijn ontstaan in productieketens. Immers, het is goed mogelijk gebleken de betreffende producten uit andere landen te importeren. Gedacht kan worden aan de import van ammoniak voor kunstmest. Overigens geldt dat de EU voor het eerst een netto-importeur is geworden van basischemicaliën door de recente ontwikkelingen.
Dit betekent niet dat de situatie in specifieke sectoren en bij bedrijven niet zorgelijk is, met name met het oog op de industriële productie in Europa op de lange termijn. Ik zal zoals aangekondigd in het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober, daarom voor het einde van het jaar een brief aan uw Kamer sturen over de energie-intensieve industrie waarin op de huidige situatie zal worden ingegaan.
Kunt u eventuele analyses over in hoeverre deze branches geraakt zullen worden delen?
Naast de gegeven informatie onder het antwoord op vraag 3, wijs ik uw Kamer graag op de onderstaande openbare analyses:
Ziet u ook de schrijnende gevallen bij bakkers en de glastuinbouw, relatief intensieve energiegebruikers die voorzien in groente, fruit en brood? Ziet u dit ook als primaire levensbehoefte en ziet u het grote risico van het stilvallen van productieactiviteiten?
Glastuinbouwbedrijven en bakkers zijn doorgaans erg energie-intensief. Zodoende worden zij relatief hard getroffen door de hoge energiekosten. Veel van deze bedrijven hebben het zwaar. Zeker als het bedrijven zijn die in onze primaire levensbehoeften voorzien raakt dat ons als maatschappij.
Met de TEK, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd op 14 oktober jl., neemt de overheid een deel van de energiekosten van het energie-intensieve mkb over. Dit geeft ook het energie-intensieve mkb dat voorziet in primaire levensbehoeften meer lucht. Ook glastuinbouwbedrijven die aan de voorwaarden voldoen kunnen gebruik maken van deze regeling binnen de staatssteunkaders. Op vrijdag 28 oktober jl. heeft de Europese Commissie de tweede wijziging van het Tijdelijk crisiskader Oekraïne aangenomen. Als gevolg hiervan kunnen landbouwbedrijven ook gebruik maken van de TEK tot aan het plafond van € 160k.
Met de koopkrachtmaatregelen in de Miljoenennota van 2023 en het tijdelijk prijsplafond versterkt het kabinet bovendien de inkomenspositie en koopkracht van huishoudens. Hier hebben ook bedrijven zoals bakkers en glastuinbouwers baat bij.
Bent u in gesprek met de bakkerssector en glastuinbouwsector over wat nodig is in deze crisistijd?
Ja, ik ben met het energie-intensieve mkb in den brede in gesprek via VNO-NCW en MKB-NL alsook ONL. Ook heb ik op woensdag 14 september gezamenlijk met de Minister-President een bezoek gebracht aan een bakkerij om door te praten over de impact van hoge prijzen voor energie en grondstoffen. Ten slotte is op donderdag 3 oktober gesproken met de Nederlandse Brood- en Banketbakkers Ondernemers Vereniging. Bij de nadere uitwerking van de TEK zal ik de gesprekken met de betreffende sectoren, zoals de bakkerssector, voortzetten.
Hebt u per sector in beeld hoeveel de energierekening procentueel is gestegen en zal stijgen ten opzichte van de omzet? Zo ja, kunt u deze gegevens delen?
In de Kamerbrief van 28 oktober5. heb ik inzicht gegeven in de berekende energiekosten als percentage van de omzet per sector. Op 9 november heb ik uw Kamer geïnformeerd over een wijziging in de energie-intensiteit van 12,5% naar 7%.
Bent u bereid om in gesprek te gaan over oplossingen voor sectoren die het hardst getroffen zijn of worden?
In de verkenning van de mogelijkheden en uitwerking van de TEK heb ik naast bedrijven zelf ook gesprekken gevoerd met energiebedrijven alsook VNO/NCW en MKB-Nederland en met banken. Gedurende de uitwerking van de regeling zullen we dergelijke gesprekken voortzetten en indien nodig ook met individuele brancheorganisaties. Zo hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Welke consequenties voorziet u voor de gerelateerde werkgelegenheid binnen de maakindustrie met betrekking tot het beperken/stilleggen van de productie?
Wanneer bedrijven langdurig hun productie beperken of stopzetten, zal dit logischerwijs een negatieve invloed hebben op de werkgelegenheid bij die ondernemingen en mogelijk op de werkgelegenheid bij toeleveranciers. Naar verwachting zijn de consequenties voor de brede maakindustrie echter relatief beperkt, met uitzondering van een aantal zeer energie-intensieve bedrijven. Zoals aangegeven zijn de productiecijfers tot nu toe nog stabiel, en is de arbeidsmarkt historisch krap, met een nadrukkelijk tekort aan technisch geschoold personeel.
Kunt u reflecteren op de huidige economische situatie in Europa en hierbij ook Nederland?
De economie van de eurozone en de EU is in het derde kwartaal nog gegroeid (+0,2%). Echter, naar verwachting belandt de eurozone de komende kwartalen in een recessie als gevolg van onder andere de dalende binnenlandse vraag door zeer hoge (energie)inflatie en een tragere groei van de wereldhandel. Binnen de EU heeft de Nederlandse economie een relatief goede uitgangspositie, maar de huidige economische situatie is onzeker en kan snel omslaan, juist ook omdat de Nederlandse economie en industrie exportafhankelijk is. Onze economie is sterk hersteld uit de coronacrisis met hoge groeicijfers (+2,6% in het tweede kwartaal van 2022), lage werkloosheid (3,8% in augustus 2022) en in de eerste helft van dit jaar relatief hoge winsten binnen het bedrijfsleven. Bovendien laten cijfers van ABN AMRO zien dat de productie grotendeels op peil is gebleven, ondanks een sterke daling van het gasverbruik in de industrie. De arbeidsmarkt is nog steeds zeer krap met een recordhoogte aan openstaande vacatures. Het is voor bedrijven moeilijk om hun vacatures te vullen. Bedrijven geven aan dat een tekort aan arbeidskrachten en materialen voor hen grote belemmeringen zijn voor productie. Verder ligt het aantal faillissementen nog altijd historisch laag.
Ook de Nederlandse economische groei zal naar verwachting vanaf de tweede helft van 2022 terugvallen. Het CPB verwacht in de meest recente raming dat de Nederlandse economie in het derde en vierde kwartaal tot stilstand komt. De commerciële banken gaan in hun ramingen uit van een milde recessie dit najaar. De afkoeling van de economie is ook al terug te zien in vroegtijdige indicatoren. Zo wijst de inkoopmanagersindex voor de Nederlandse industrie voor het eerst in twee jaar op een afname van de bedrijfsactiviteit. Daarnaast liggen volgens cijfers van ING de pintransacties lager in het derde kwartaal. Het CPB wijst naast de hoge energieprijzen ook op de dreiging van een nieuwe coronagolf en oplopende renteverschillen in het eurogebied. Kwartalen van negatieve groei zijn dus niet uit te sluiten. Dat komt niet alleen door de hoge energieprijzen, maar ook doordat de ECB de rente heeft verhoogd en de grote onzekerheid die invloed heeft op het vertrouwen van huishoudens en bedrijven. Echter, zelfs bij een recessie in het najaar groeit de economie dit jaar nog flink. Een eventuele recessie met 0,5% krimp in zowel het derde als vierde kwartaal resulteert in een totale bbp-groei van 4,2% in 2022.
Ondanks het relatief positieve beeld dat naar voren komt uit deze macrocijfers, heb ik wel zorgen over de gevolgen van de structureel hogere energieprijzen in Europa en Nederland ten opzichte van andere regio’s. Dit kan de internationale concurrentiekracht van het hier gevestigde bedrijfsleven de komende jaren verzwakken, en ons afhankelijker maken van import. Ik hecht er belang aan om in Europees verband hierin op te trekken, en zal zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober, voor het einde van dit jaar nog een brief sturen over de energie-intensieve industrie.
Kunt u aangeven wat de grootste risico’s zijn die gemitigeerd moeten worden in zowel Nederland als Europa en wat dit zal betekenen voor ons toekomstig verdienvermogen, de strategische autonomie en de economische stabiliteit?
Dat we er op macroniveau goed voor staan wil natuurlijk niet zeggen dat er op bedrijfs- of sectorniveau geen problemen zijn. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn bij EZK bedrijven bekend, die de productie hebben teruggeschroefd. Dit past bij het beeld dat de impact van de hoge energieprijzen (en mogelijkheden om kosten door te berekenen) sterk verschillen tussen sectoren. Vooral bedrijven die producten produceren waarvoor alternatieven bestaan en energie-intensieve bedrijven die internationaal concurreren, hebben het lastig of zullen het moeilijk(er) krijgen.
Europa breed geldt hetzelfde. Een deel van de industrie is in staat deze toegenomen kosten (deels) door te berekenen in de afzetprijs. Maar het doorberekenen van de kosten is niet overal mogelijk. Bijvoorbeeld in de basisindustrie en de chemie is dit lastiger door de wereldwijde concurrentie. We zien met name in deze sectoren dat meerdere bedrijven hun productie afschalen of geheel stoppen. Daarnaast kan productieverlies in de energie-intensieve sector ook economische schade veroorzaken in aanverwante sectoren. Zo kan een productieschok in de chemie leiden tot productiebeperkingen in de rubber- en kunststofproductindustrie door de grote verbondenheid via inputs tussen deze sectoren. Dergelijke productieschokken hebben ook een impact op innovatie-ecosystemen, waar bijvoorbeeld de chemie zeer actief is.
Vooralsnog leiden deze productieverminderingen nog niet tot grote verstoringen van waardeketens binnen Nederland en Europa, doordat lokale productie vervangen wordt door goedkopere importgoederen. Toch zien we ook nu al een aantal (tijdelijke) verstoringen optreden, bijvoorbeeld omdat bijproducten in waardeketens ook wegvallen als productie wordt teruggeschroefd.
Van cruciaal belang voor de macro-economische impact van hogere energieprijzen is of deze hogere prijzen structureel van aard zijn of kortdurend. Indien energieprijzen in Europa langdurig hoger liggen dan in de rest van de wereld, is dat een concurrentienadeel voor met name onze energie-intensieve industrie.
Vertrek of faillissement van Europese industriële bedrijven hoeft ons verdienvermogen niet per definitie te raken, er komen immers andere economische activiteiten voor in de plaats. Dergelijke activiteiten moeten dan wel in vergelijkbare mate productief zijn, en direct en indirect (middels investeringen in innovatie) vergelijkbare toegevoegde waarde creëren. Zie ook de industriebrief ««Het verschil maken met strategisch en groen industriebeleid» die ik 8 juli jl. aan uw Kamer heb gestuurd.6
Wel kan het verdwijnen van industrie onze open strategische autonomie aantasten, of meer specifiek de weerbaarheid van onze economie. Het kan er immers toe leiden dat we afhankelijker worden van derde landen voor bepaalde producten en halffabricaten. Niet alle afhankelijkheden van derde landen zijn problematisch, alleen wanneer deze een risico vormen voor het borgen van Nederlandse en Europese publieke belangen7. Door de oplopende geopolitieke spanningen kunnen ook voorheen niet problematische afhankelijkheden toch reden worden tot zorg. In de Kamerbrief Open Strategische Autonomie die medio november met uw Kamer wordt gedeeld, zet het kabinet de visie uiteen over hoe het risico’s van strategische afhankelijkheden adresseert en zo de Nederlandse en Europese economische weerbaarheid waarborgt en versterkt.
Wat zal dit betekenen voor het gelijke speelveld binnen en buiten Europa?
Door verschillen in energieprijzen – en andere factoren die het vestigingsklimaat van lidstaten bepalen – is het speelveld nooit helemaal gelijk. De energieprijzen liggen momenteel een stuk hoger in heel Europa. Dit impliceert dat de Nederlandse concurrentiepositie niet (veel) verslechtert ten opzichte van andere Europese lidstaten als gevolg van de energieprijzen. Echter wanneer nationale steunpakketten binnen Europa te ver uiteenlopen, kan dat wel leiden tot een ongelijker speelveld binnen het continent. Cijfers van ABN AMRO8 laten zien dat Nederland qua budgettaire omvang van steun (% bbp) niet ver achterblijft op de grote economieën in Europa. Daarbij blijft in Nederland de prikkel om energieverbruik te verminderen beter overeind dan in bijvoorbeeld het VK. Wel is de steun in Nederland vergeleken met een aantal andere Europese landen sterker gericht op huishoudens dan bedrijven. Dit kan een impact hebben op het gelijke speelveld voor bedrijven binnen Europa. De Nederlandse en Europese concurrentiepositie verslechtert mogelijk ten opzichte van andere mondiale spelers. De effecten van de hoge energieprijzen zijn in Europa een stuk sterker dan in de VS en Azië, waar er reeds veel meer gebruik werd gemaakt van LNG en de afhankelijkheid van Rusland een stuk kleiner is of minder problematisch.
Het is goed mogelijk dat de energieprijzen de komende jaren hoog blijven. Voor gas – omdat dat een internationaal gefragmenteerde markt is – is er het risico van een blijvend effect op de concurrentiepositie van Europa t.o.v. de VS en China, en zeker een export-georiënteerde economie als Nederland. Dit onderwerp staat in Europa hoog op de agenda. Het kabinet wil bedrijven stimuleren zich aan de nieuwe situatie aan te passen door maximaal in te zetten op de verduurzaming van de industrie. Het kabinet zorgt dat daarvoor ondersteuning aanwezig is via het Klimaatfonds.
Is er een Europees steun-/crisiskader waarbinnen lidstaten bedrijven mogen helpen om door deze crisis te komen? Zo ja, welke landen hebben dit reeds uitgevoerd/geïmplementeerd en hoe geeft Nederland invulling aan dit Europese steunkader?
Ja, er is een Tijdelijk crisiskader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de economie vanwege de Russische invasie van Oekraïne. Dit Tijdelijk crisiskader wordt door bijna alle lidstaten gebruikt om bedrijven te voorzien van financiële ondersteuning. Het kabinet benadrukt bij de Europese Commissie dat de staatssteunregels verstoring van het gelijke speelveld zoveel mogelijk moeten voorkomen en dat staatssteun op grond van het Tijdelijk crisiskader daarom gericht en tijdelijk moet zijn, waarbij prikkels tot verduurzaming bovendien zo min mogelijk worden verstoord.
De Europese Commissie houdt een overzicht bij van haar besluiten in het kader van staatssteunbesluiten onder het Tijdelijk crisiskader. Ik verwijs uw Kamer graag naar dit overzicht voor de door lidstaten getroffen maatregelen.9 Nederland zal gebruik maken van het Tijdelijk crisiskader om goedkeuring te verkrijgen van de Europese Commissie voor de prijsplafond subsidieregeling en de Tegemoetkoming Energiekosten energie-intensief mkb (TEK-regeling).
Overigens zal ik uw Kamer, zoals toegezegd in het Commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober nog separaat informeren over wat andere EU-landen doen om bedrijven tegemoet te komen in de hoge energieprijzen.
De Nederlandse industrie c.q. economie is sterk afhankelijk van de Duitse industrie c.q. economie. Wat zijn de ontwikkelingen in Duitsland die een belangrijk neveneffect zullen hebben op Nederland?
Duitsland loopt momenteel tegen vergelijkbare problemen aan als Nederland.
Bedrijven zien zich geconfronteerd met hoge energieprijzen en verstoringen in waardeketens. Alhoewel de situatie in Duitsland slechts een beperkt effect gehad lijkt te hebben op de Nederlandse industrie, gezien onze productie- en groeicijfers, kunnen deze problemen op termijn mogelijk leiden tot een recessie in Duitsland en/of (verdere) productiebeperkingen. Het vertrouwen van Duitse ondernemers in de industrie is in september ook verslechterd, ondanks een gemiddelde dagproductie van de Duitse industrie die 3% hoger lag dan een jaar eerder. Deze ontwikkelingen zullen, gezien de vele handel tussen Nederland en Duitsland, een negatieve impact hebben op de Nederlandse industrie en economie. De mogelijke impact is echter lastig te voorspellen of te kwantificeren.
In dit kader is het op 29 september aangekondigde Duitse steunpakket van € 200 miljard voor burgers en bedrijven voor 2023 en 2024 de belangrijkste ontwikkeling. Een eerder pakket werd door het bedrijfsleven als onvoldoende beschouwd. Het recente pakket staat gelijk aan ongeveer 2,4% van het Duitse BBP (2021). Ter vergelijking: de kosten voor het Nederlandse prijsplafond variëren tussen de 18,1 en 27,3 mld., wat gelijk staat aan 2,1% tot 3,2% van het Nederlandse BBP (2021).
Indien het steunpakket doorgang vindt zoals nu gepland, zouden Duitse bedrijven deels gesteund kunnen worden bij het betalen van hun hogere energiekosten. Dit zou voor Nederland het gunstige effect kunnen hebben dat de Duitse industriële productie op peil blijft en daarmee er geen verstoringen ontstaan in de handel met de Nederlandse industrie. Ook kan het prijsstijgingen van bepaalde Duitse producten mogelijk dempen, met als gevolg dat een deel van de Nederlandse industrie relatief goedkopere inputgoederen kan ontvangen. Tegelijkertijd kan het zijn dat Nederlandse bedrijven die concurreren met Duitse ondernemingen een concurrentienadeel ondervinden van de steun aan de Duitse zijde. Het kabinet houdt hier oog voor.
Kunnen op korte termijn adviesrapporten worden verwacht over wat de impact van deze energiecrisis zal zijn?
Ik verwacht geen adviesrapport over de impact van de energiecrisis in algemene zin. Wel stel ik uw Kamer graag op de hoogte van de volgende rapporten en ontwikkelingen:
Met de bijdragen van alle EU-lidstaten zal de Commissie op nog onbekende termijn een basisdocument presenteren over de monitoring van deze voorraden, de mogelijke effecten van het EU-embargo op Russische ruwe olie en olieproducten, en de ontwikkeling van gemeenschappelijke acties om knelpunten te verhelpen.
Bent u voornemens een strategisch stappenplan te lanceren wanneer de energieprijzen blijvend zullen stijgen en meer energiecontracten moeten worden verlengd tegen hogere tarieven?
Het lijkt inderdaad onwaarschijnlijk dat de energieprijzen op korte termijn zullen terugvallen naar de lage niveaus van ruim een jaar geleden. Bedrijven zullen hun bedrijfsvoering dus moeten aanpassen. Naast de genoemde tijdelijke maatregelen om het energie-intensieve mkb te helpen, zet het kabinet vol in op verduurzaming van het mkb en helpt hen daarbij, onder andere middels de verruiming van de BMKB voor verduurzamingsinvesteringen (BMKB-Groen en het extra vrijgemaakte budget in de Miljoenennota). Zo zijn de Energie-investeringsaftrek (EIA), de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil), de milieu-investeringsaftrek (MIA) middels de Miljoenennota met € 150 miljoen in budget verhoogd.
Kunnen concrete acties van de Minister worden verwacht voor de hardst getroffen bedrijven en dan voornamelijk gericht op het midden- en kleinbedrijf in de essentiële voorzieningen die de samenleving nodig heeft?
De TEK-regeling is gericht op het energie-intensieve mkb. Hiermee ondersteunt het kabinet ook de voorzieningen die zij leveren aan de maatschappij.
Wilt u, gezien de huidige crisissituatie en urgentie, de vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja, bij dezen de beantwoording voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Het bericht ‘Minister wil verkeersboetes ook nu laten meestijgen met inflatie’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister wil verkeersboetes ook nu laten meestijgen met inflatie»?1
Ja
Heeft u wat betreft de economische crisis en sterk afnemende koopkracht onder een steen gelegen, daar u komt met uw stelling geen reden te zien om deze keer af te zien van het indexeren van de verkeersboetes? Kunt u uw antwoord toelichten?
De boetes voor verkeersovertredingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden jaarlijks geïndexeerd, zo ook dit jaar. Indexering gebeurt ter correctie van de geldontwaarding, zodat de straf in verhouding even zwaar blijft. Deze indexering vindt elk jaar plaats aan de hand van de consumentenprijsindex van juni zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Uiteraard ben ik me ervan bewust dat de inflatie momenteel uitzonderlijk hoog is en dat de gevolgen daarvan voor veel Nederlanders erg groot zijn. Het Kabinet gaat over eventuele demping van deze gevolgen. De details hierover worden op Prinsjesdag bekend gemaakt. Ik vind het niet voor de hand liggen om de reguliere indexering van boetes aan te grijpen om de gevolgen van de inflatie te dempen.
De Wahv-boetes zien niet alleen op (lichte) snelheidsovertredingen, maar ook op (zeer) gevaarlijk rijgedrag zoals door rood rijden of rijden met een mobiele telefoon in de hand. De Wahv-boetes zijn ervoor bedoeld om dergelijk gedrag te ontmoedigen. Afwijken van de jaarlijkse indexering zou tot gevolg hebben dat een opgelegde Wahv-boete voor alle verkeersdeelnemers relatief minder zwaar wordt. Daarmee wordt onveilig rijgedrag minder hard ontmoedigd. Het gaat bij Wahv-boetes bovendien om vermijdbare kosten – je hoeft niet te hard of door een rood licht te rijden. Verkeersdeelnemers die zich aan de regels houden hoeven deze kosten niet te betalen.
Daarnaast zijn de gevolgen van deze indexering bij de meeste Wahv-boetes in absolute zin ook beperkt. De gemiddelde Wahv-boete bedroeg in 2021 bijvoorbeeld € 81,15. Deze indexering heeft tot gevolg dat de gemiddelde boete met iets minder dan € 7,– stijgt. De meeste mensen zullen ook niet regelmatig een Wahv-boete opgelegd krijgen.
Wel heb ik mijn departement opdracht gegeven om de reeds lang bestaande systematiek voor de indexering van Wahv-boetes gebaseerd op de inflatie tegen het licht te houden. Ik zal een verkenning (laten) uitvoeren om te bezien of het beter is om bij komende indexeringen een andere systematiek, bijvoorbeeld op basis van de loonontwikkeling of koopkrachtontwikkeling, te hanteren. De komende periode zal worden bezien hoe dit het beste vormgegeven kan worden.
Bent u op de hoogte van het feit dat verkeersdeskundigen stellen dat er helemaal geen verplichting is om de verkeersboetes zo fors te indexeren en dat er in het verleden ook uitzonderingen zijn gemaakt?
Het klopt dat er geen wettelijke verplichting is om de bedragen van Wahv-boetes te indexeren. Het periodiek indexeren van de Wahv-boetes gebeurt al sinds 1996 aan de hand van de consumentenprijsindex. Tot 2013 vond de indexering op basis van wisselende frequenties plaats (veelal tweejaarlijks), sinds 2013 is overgegaan op een jaarlijkse indexering. Bij de wijziging van de boetebedragen per 1 januari 2006 is éénmalig niet de consumentenprijsindex leidend geweest, maar zijn de boetebedragen gewijzigd als onderdeel van de algehele herziening van de hoogte van Wahv-boetes vanwege de introductie van het zogeheten tarievenhuis. Daarnaast zijn de reguliere indexeringen per 1 april 2008 en 1 januari 2012 gepaard gegaan met een algehele verhoging van de boetebedragen, waarbij een hoger percentage dan de toenmalige consumentenprijsindex is gehanteerd.
Bent u op de hoogte van het feit dat verkeersdeskundigen ook stellen dat de verkeersveiligheid geen millimeter beter wordt met hogere verkeersboetes? Zo ja, wilt u het voornemen om de verkeersboetes te indexeren van tafel halen en juist meer inzetten op verkeersveiligheid door de pakkans te vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is toegelicht worden de Wahv-boetes jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex ter correctie van de geldontwaarding. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de zwaarte van deze boetes in relatieve zin gelijk blijft. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het effect van de hoogte van boetes voor verkeersovertredingen. Uit sommige onderzoeken blijkt dat het overtredingsgedrag hierdoor afneemt2, andere onderzoeken laten een minder duidelijke relatie zien3. Van de boete moet in ieder geval een voldoende afschrikwekkend effect uit gaan. Daarom is het van belang dat deze, als gevolg van de geldontwaarding.
Daarnaast is uiteraard ook de pakkans van groot belang. De inzet van verschillende innovatieve digitale handhavingsmiddelen zal hier een belangrijke bijdrage aan gaan leveren. In het Landelijk Actieplan Verkeersveiligheid is aangekondigd dat het OM verplaatsbare flitspalen en camera’s waarmee op handheld telefoongebruik gehandhaafd kan worden, gaat aanschaffen. Daarnaast blijft de politie zich ervoor inzetten om het aantal staandehoudingen te laten stijgen. Dat aantal is in de afgelopen jaren dan ook gestegen van 384.982 in 2017 naar 499.375 in 2021.
Wilt u bovenstaande vragen beantwoorden voor de behandeling van het ontwerpbesluit in de Tweede Kamer?
De indexering van de Wahv-boetes wordt gerealiseerd door middel van een algemene maatregel van bestuur waarmee de boetebedragen in de bijlage bij de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) worden gewijzigd. Voor dit wijzigingsbesluit geldt een voorhangprocedure. Dit betekent dat de voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd (artikel 2, vijfde lid, Wahv). De voorhangprocedure dient ertoe beide Kamers de mogelijkheid te bieden om gedurende vier weken vragen te stellen over het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit is op 5 september 2022 aan uw Kamer en de Eerste Kamer toegestuurd. Blijkens informatie op de website van de Tweede Kamer zal het ontwerpbesluit op 14 september 2022 tijdens de procedurevergadering van de Vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid worden besproken. Ik heb deze vragen daarvoor beantwoord zodat de Kamer deze antwoorden in de procedurevergadering kan betrekken.
Een onvolledige AOW-uitkering voor stellen die lager uitkomt dan een AOW-uitkering voor alleenstaanden. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de situatie waarin een paar dat samenwoont, waarvan één partner een onvolledige Algemene ouderdomswet (AOW-)opbouw heeft, een lagere AOW-uitkering ontvangt dan wanneer de andere partner, met een volledige AOW-opbouw, een AOW-uitkering voor alleenstaanden zou ontvangen? Hoeveel gezinnen zitten op dit moment in een dergelijke situatie?
Ja. De hoogte van de AOW is afhankelijk van het aantal jaar dat een persoon verzekerd is geweest voor de AOW op grond van werk of ingezetenschap in Nederland. Indien men in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd verzekerd is geweest, ontvangt men de volledige AOW-uitkering voor een alleenstaande of gehuwde. Is men minder dan 50 jaar verzekerd geweest, dan heeft men geen recht op volledige AOW. Het kan voorkomen dat iemand betrekkelijk kort in Nederland heeft gewoond, maar wel de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Als deze persoon gehuwd is of een gezamenlijk huishouden vormt met een ander persoon, krijgen zij beiden de gehuwden uitkering van 50% van het referentie-wettelijk minimumloon, die vervolgens gekort wordt naar rato van het aantal jaren dat men in Nederland woonde. Het is dan mogelijk dat de ontvangen (onvolledige) gehuwden uitkeringen tezamen lager uitkomen dan een volledige alleenstaande uitkering. Op 1 juli 2022 waren er 4.389 samenwonende paren waarvan de totale AOW-uitkering lager uitkomt dan een alleenstaande uitkering doordat één van de partners een onvolledige AOW-uitkering heeft. Van ruim 10% geldt dat tenminste een van de partners in het buitenland woont.
Acht u het wenselijk dat een paar dat samenwoont een lagere AOW-uitkering ontvangt dan een alleenstaande-AOW-uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit nu wel het geval?
Het is, zoals hierboven beschreven mogelijk dat de som van een volledige gehuwden uitkering en onvolledige gehuwden uitkering lager uitvalt dan een volledige alleenstaande uitkering. Dat heeft het betrekkelijk korte verblijf van de partner in Nederland als oorzaak. Alleen als een partner korter dan 20 jaar is verzekerd voor de AOW, kan het gezamenlijke inkomen van het paar uit de AOW onder het niveau van de alleenstaande uitkering uitkomen. Hetgeen dan onwenselijk is, is dat het inkomen onder het sociaal minimum uitkomt. Hiervoor bestaat aanvulling vanuit de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Hoe kunnen paren met een onvolledige AOW-uitkering waarvan één partner een volledige AOW-uitkering voor alleenstaanden zou kunnen ontvangen, hun inkomen aanvullen tot minimaal het bestaansminimum?
Naast de AOW-uitkering kunnen AOW-gerechtigden tweede pijler pensioen ontvangen, al dan niet opgebouwd in het buitenland, om het inkomen aan te vullen. Ook eerste pijler pensioen uit het buitenland is in sommige gevallen exporteerbaar naar Nederland. Als het totaal inkomen lager is dan het sociaal minimum en het vermogen minder is dan de vermogensgrens, bestaat er recht op Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). De AIO vult het huishoudinkomen aan tot aan het bestaansminimum. De AIO is onderdeel van de Participatiewet en kent eenzelfde inkomens- en vermogenstoets als de bijstand.
Op welke manieren wordt voorkomen dat mensen pas achter de lagere AOW-uitkering door onvolledige opbouw komen op het moment van pensionering? Hoe worden specifiek paren, waarvan één partner een volledige AOW-opbouw heeft, bereikt?
Burgers die voor hun pensionering willen weten hoeveel AOW ze hebben opgebouwd, kunnen deze informatie inzien op zowel MijnSVB, alsook door een Pensioenoverzicht bij de SVB aan te vragen. Informatie over hun tweede pijler-pensioen dat men via de werkgever opbouwt, kan men inzien op mijnpensioenoverzicht.nl. Het verwachte pensioenbedrag na pensionering dat hier staat vermeld, is inclusief de AOW.
Ook bij het aanvragen van de AOW wordt expliciet vermeld dat mogelijk recht op een AIO-uitkering bestaat indien niet altijd AOW is opgebouwd. Men komt in aanmerking als het maandinkomen onder het sociaal minimum ligt en het vermogen onder de vermogensgrens. Dit raakt aan eenieder die geen volledige AOW heeft en daarmee ook aan de groep mensen die in deze Kamervraag wordt bedoeld. Verdere informatie aangaande de AIO wordt door de SVB verschaft in de aanvraagprocedure daarvan.
Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn van het verhogen van de AOW-uitkering voor paren waarvan één partner een onvolledige AOW-opbouw heeft en de andere partner een volledige AOW-opbouw tot de hoogte van de AOW-uitkering voor alleenstaanden?
De AOW kent twee belangrijke uitgangspunten. In de AOW is het uitgangspunt neergelegd dat gehuwden en paren elk recht hebben op een normuitkering van 50% en dat een alleenstaande AOW’er recht heeft op een normuitkering van 70%. De gedachte hierbij is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. Ook is in de AOW geregeld dat voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest, een korting van 2% wordt toegepast. Recht op een volledige normuitkering bestaat indien men in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd ingezetene is geweest van Nederland. Een compensatie specifiek voor de groep AOW-gerechtigden zoals beschreven in de vraag zou ingaan tegen deze twee uitgangspunten en ertoe leiden dat ook gehuwden of paren met beiden een gekorte AOW met een beroep op het gelijkheidsbeginsel mogelijk recht zouden krijgen op compensatie. Ook paren, waarvan de ene partner een volledige AOW heeft en de andere partner nog niet AOW-gerechtigd is en geen inkomen heeft, zouden een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen. De AIO dient als vangnet om het maandelijkse inkomen van de hierboven beschreven groep te verhogen tot het sociaal minimum indien het paar geen ander inkomen ontvangt en haar vermogen onder de vermogensgrens zit.
Het gemiddelde verschil tussen de ontvangen AOW-uitkering en een alleenstaande uitkering per huishouden is inzichtelijk gemaakt in onderstaande tabel. Deze cijfers dateren van 1 juli 2022. De paren zijn in categorieën opgedeeld op basis van de hoogte van het toekenningspercentage van de partner met een onvolledige opbouw. Zo kan uit de tabel worden afgelezen dat van de 4.389 paren 282 paren momenteel € 12,41 per maand minder AOW ontvangen ten opzichte van een volledige alleenstaande uitkering. Hoe lager het toekenningspercentage van de partner met een onvolledige AOW, hoe groter het verschil tussen de ontvangen AOW-uitkering en een alleenstaande uitkering.
Het bericht 'Associate degree ver weg voor student buiten stedelijk gebied' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke rol ziet u voor de Associate degree-opleidingen in ons onderwijsstelsel?
Naar mijn mening is de Ad-opleiding een goede toevoeging in het onderwijslandschap. De Associate degree is een mooie vervolgstap voor mboers die na hun afgeronde mbo-4 opleiding nog een verdiepings- of verbredingsslag willen maken, maar voor wie een volledige hbo-studie niet passend is.
Ik zie in de praktijk ook dat de Ad-opleidingen in een onderwijsbehoefte voorzien, groeien in aantal en meer studenten aantrekken. In 2021 werden er in totaal 263 Ad-opleidingen aangeboden tegenover 192 in 2017. In 2021 waren er 19.719 Ad-studenten tegenover 8.577 studenten in 2017 (bij bekostigde instellingen).1, 2
Wat vindt u ervan dat wie in Noord- of Oost-Nederland een bekostigde Associate degree-opleiding wil volgen slechts op vijf plekken terecht kan en de meeste Associate degree-opleidingen in de Randstad of andere stedelijke gebieden aangeboden worden?1
Het is belangrijk dat iedereen die dat wil een Ad-opleiding kan volgen, ongeacht de woonplek. We zien gelukkig ook dat het aantal Ad-opleidingen groeit en dat studenten steeds meer keuze hebben in opleiding en locatie. Ik wil samen met de hogescholen nagaan hoe we deze ontwikkeling nog verder kunnen stimuleren (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
Daarbij moeten we echter realistisch zijn in wat haalbaar is. Het is uiteindelijk aan hogescholen om te bepalen of er voldoende belangstelling en een toegevoegde waarde is van een Ad-opleiding in hun regio. Het is aan de hogescholen om dit in goede afstemming met de regionale partners vorm te geven. Het gaat niet lukken om in alle regios in dezelfde mate (specifieke) bekostigde Ad-opleidingen aan te bieden. Hetzelfde geldt voor reguliere hbo-studies en universitaire opleidingen. Dat wil niet zeggen dat er niet méér mogelijk is, zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat zijn redenen dat buiten de randstad en andere stedelijke gebieden op zo weinig plekken Associate degree-opleidingen aangeboden worden?
De Associate degree is een relatief nieuwe opleidingsvorm (sinds 1 januari 2018 heeft de Ad een zelfstandige status in het onderwijs), waarvan het aanbod ook nog steeds aan het groeien is (zie ook mijn antwoord op vraag 1). De opleiding moet aansluiten op een volledig hbo-traject, moet een goede match zijn voor de instromende (mbo-)studenten, moet afgestemd worden met het bedrijfsleven, etc. Het opzetten van een Ad-opleiding kost daarom tijd en geld. Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat deze opleidingen eerst opgezet worden in dichtbevolkte regios met een hoog aantal potentiële studenten.
De Nederlandse hogescholen zijn veelal gevestigd in stedelijke gebieden, bijvoorbeeld voor hun bereikbaarheid met het openbaar vervoer of voor de huisvesting van hun studenten. Alleen hogescholen kunnen Ad-opleidingen aanbieden. Vandaar dat deze opleidingen vaak op dezelfde plekken worden aangeboden als hbo-studies.
Aan welke vereisten moet een instelling voldoen om op een nieuwe locatie een Associate degree-opleiding aan te mogen bieden? Welke vereisten gelden er voor mbo én hbo opleidingen om die op een andere locatie aan te bieden?
Een instelling voor hoger onderwijs kan een Associate degree-opleiding, of een gedeelte daarvan, op een andere locatie aanbieden. Hiervoor is instemming van de Minister nodig en hiervoor dient de macrodoelmatigheidstoets bij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) te worden doorlopen. Er moet aangetoond worden dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de spreiding van het landelijke opleidingsaanbod. Voor mbo-instellingen geldt dat Ad-opleidingen alleen in samenwerking met het hbo aangeboden kunnen worden. Een Ad-opleiding blijft daarbij een hbo-opleiding, maar kan (met toestemming van de Minister) deels worden uitgevoerd op een mbo-instelling.
Iedere nieuwe Ad-opleiding moet worden geaccrediteerd door de NVAO. Welke eisen hier aan gesteld worden is afhankelijk van of de instelling een ITK-erkenning heeft.
Welke mogelijkheden ziet u om het aanbod aan Associate degree-opleidingen te laten groeien buiten de randstad en andere stedelijke gebieden? Op welke wijze kunt u het voornemen van de MBO-Raad en de Vereniging Hogescholen ondersteunen waarbij ze «ambiëren tot een landelijk dekkend aanbod van de Associate degree te komen waarbij de aansluiting op de arbeidsmarkt het uitgangspunt is»?2
Eén van de mogelijkheden die ik zie om de dekkingsgraad te verbeteren, is goede samenwerking tussen instellingen om regio-overstijgend Ad-opleidingen aan te bieden. Ad-opleidingen, of gedeelten daarvan, kunnen aangeboden worden op andere locaties (zie ook mijn antwoord op vraag 4). Dit geeft mogelijkheden voor betere regionale spreiding. Goede samenwerking tussen instellingen kan bijdragen aan betere (regionale) toegankelijkheid van Ad-opleidingen. Ook kan goede samenwerking tussen het mbo en hbo bijdragen aan de totstandkoming van Ad-opleidingen in regios waar daar behoefte aan is, bijvoorbeeld door delen van Ad-trajecten bij mbo-instellingen plaats te laten vinden.
De Vereniging Hogescholen en de MBO-raad hebben via een convenant uitgesproken dat zij de samenwerking op het gebied van Ad-opleidingen willen verstevigen om dit type onderwijs verder uit te rollen.5 Ook laat ik een monitoringsonderzoek uitvoeren naar de Ad-opleidingen. Dit onderzoek geeft een beeld van de ontwikkelingen binnen de Ad van begin 2018 t/m medio 2022 en toont aan op welke manier (het aanbod van) de Ad-opleiding verbeterd kan worden. Uw Kamer ontvangt dit onderzoek voor het kerstreces.
Daarnaast ben ik in mijn beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap van 17 juni jl.6 ingegaan op hoe ik het beroepsonderwijs in regios die te maken hebben met krimp wil stimuleren. Zoals in de brief staat beschreven investeer ik 90 miljoen in regios die met en krimpende populatie te maken hebben en kijk ik hier ook in mijn toekomstverkenning naar. Het uitgangspunt daarbij is dat opleidingen bijdragen aan de regionale vitaliteit.
Het bericht 'Banken blokkeren meeverhuizen lage hypotheekrente' |
|
Eelco Heinen (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken blokkeren meeverhuizen lage hypotheekrente»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat veel huiseigenaren fors hogere maandlasten krijgen wanneer zij hun hypotheek niet kunnen meenemen bij een verhuizing?
Het is vervelend voor mensen als ze na oversluiten hogere rentelasten krijgen. Nu de rente de afgelopen maanden is gestegen komt het vaker voor dat de rente van een nieuw af te sluiten hypothecair krediet voor de aankoop van een nieuwe woning hoger ligt dan de rente van een eerder afgesloten hypothecair krediet voor de huidige woning. Bij veel kredietverstrekkers kan een bestaande hypotheek inclusief de daarbij horende voorwaarden worden meegenomen naar een nieuwe woning. Dit wordt de meeneemregeling of de verhuisregeling genoemd. Dit kan een interessante optie zijn indien er sprake is van een bestaande hypotheek met lagere rente of een aantrekkelijke hypotheekvorm.
De bestaande hypotheek kan echter niet zomaar worden meegenomen. Deze hypotheek is namelijk gekoppeld aan de bestaande woning. De kredietverstrekker beschouwt de verhuizing daarom als een nieuwe hypotheekaanvraag. Dit houdt in dat er op basis van inkomen en de waarde van de nieuwe woning getoetst wordt of het hypotheekbedrag op verantwoorde wijze gedragen kan worden door de hypotheeknemer en zodoende de hypotheek kan worden meegenomen. Zoals ook uit het bericht blijkt, zijn er situaties waarin dit niet het geval is. Dit kan voorkomen in situaties waarin de rente van de bestaande lening met de gunstige lage rente binnen tien jaar opnieuw gaat worden vastgesteld. Deze huishoudens lopen het risico dat zij na afloop van de rentevastperiode bij het vaststellen van de nieuwe rente door de gestegen rentes hogere maandlasten krijgen dan hun actuele maandlasten. Om te voorkomen dat mensen hierdoor in betaalproblemen komen is bepaald dat kredietverstrekkers de maximaal verantwoorde hypotheeklasten voor een lening met een (resterende) rentevastperiode van minder dan tien jaar vaststellen op basis van een toetsrente (thans: 5 procent)2.
Het gebruik van een toetsrente kan gevolgen hebben voor huishoudens die voor de financiering van hun volgende woning de maximaal verantwoorde leenruimte nodig hebben en die daarbij hun rentevastperiode willen behouden van minder dan tien jaar. Indien de actuele rente lager is dan de toetsrente kunnen zij door toepassing van de toetsrente voor de berekening van hun financieringsruimte in de situatie komen dat zij minder leenruimte hebben. Hierdoor kunnen zij de financiering niet rond krijgen. Indien het gewenste hypotheekbedrag gelijk blijft zullen deze consumenten moeten kiezen voor een nieuw hypotheekcontract met een langere rentevastperiode dan tien jaar. In dat geval wordt immers met de actuele rente gerekend, en niet met de toetsrente. Als deze rente lager is dan de toetsrente kan mogelijk wel de hypotheek worden verkregen. Met de huidige rentestand zal deze rente echter hoger zijn dan de huidige rente die de consument had willen meenemen.
Het is belangrijk dat consumenten zich tijdig laten informeren of adviseren om verrassingen in de hoogte van de maandlast van een nieuwe hypotheek te voorkomen. Hierbij kan ook de mogelijkheid tot het meenemen van de oude hypotheekrente worden meegenomen. Tevens kan dan aandacht worden besteed aan hoe de meegenomen rente door het aflopen van de rentevastperiode relatief kort na het afsluiten van het krediet kan veranderen en door rentestijging hoger uit kan vallen.
Hoe verklaart u het verschil in voorwaarden van geldverstrekkers bij het bieden van oplossingen in de vorm van rentebemiddeling?
Door de stijgende rente komt het nu vaker voor dat consumenten gebruik willen maken van de mogelijkheid om hun rente mee te nemen. Rentemiddeling waarbij de rente opnieuw voor tien jaar of langer wordt vastgesteld kan in de hierboven geschetste situatie een uitkomst bieden. Het nieuwe rentetarief komt ergens tussen de huidige rente en de actuele rente te liggen. De maandlasten stijgen dus, maar de consument heeft dan wel de zekerheid van stabiele maandlasten voor een lange periode.
De voorwaarden van aanbieders van hypothecair krediet kunnen onderling verschillen. Het aanbieden van rentemiddeling is niet verplicht. Kredietverstrekkers gaan over hun eigen diensten en voorwaarden. Op verzoek van uw Kamer is per 1 juli 2019 geregeld dat kredietverstrekkers bij rentemiddeling geen vergoeding in rekening mogen brengen die hoger is dan het door hen geleden financiële nadeel.3 Na invoering van het besluit zijn een aantal aanbieders gestopt met het aanbieden van rentemiddeling omdat het financieel niet meer interessant was. Mijn beeld is dat op dit moment diverse kredietverstrekkers rentemiddeling aanbieden.
Klopt het geldverstrekkers veelal wel rentebemiddeling kunnen toepassen, maar dat niet doen als gevolg van onwetendheid over de eigen voorwaarden?
Ik heb dit nagevraagd bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en zij zeggen mij dat kredietverstrekkers op de hoogte zijn van hun eigen voorwaarden. Bij het afsluiten van een hypothecair krediet is de mogelijkheid van rentemiddeling een belangrijk element voor de consument om, samen met de financieel adviseur, op te letten. In het hypotheekcontract staat of rentemiddeling (en onder welke voorwaarden) een optie is.
Bent u van mening dat rentemiddeling standaard geaccepteerd zou moeten worden en zo nodig wettelijk verankerd? Zo nee, waarom niet?
De overheid schrijft niet voor welke diensten banken aan hun klanten moeten verlenen. Deze autonomie geeft vrijheid en flexibiliteit aan de financiële product- en dienstverlening van kredietverstrekkers. Flexibele en ruime voorwaarden kunnen in bepaalde situaties aansluiten bij de behoeften van bepaalde consumenten. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om vergoedingsvrij meer dan standaard tussentijds extra af te lossen. Maar ook aan het al dan niet in rekening brengen annuleringskosten bij het wijzigen, annuleren of aflopen van een hypotheekofferte. Dit resulteert in een divers aanbod van voorwaarden. Dergelijke voorwaarden kunnen leiden tot hogere kosten, in de vorm van een hogere hypotheekrente.4 Ik vind het belangrijk dat consumenten die de flexibele voorwaarden van een hypotheek niet nodig hebben of willen, toch een passende hypotheek (met bijbehorende lagere prijs) kunnen afsluiten. Een vrije, competitieve markt stelt kredietverstrekkers in staat met elkaar te concurreren om de best mogelijke producten of diensten te leveren.
De financieel adviseur heeft een belangrijke rol bij het kiezen van een hypotheek die aansluit bij de wensen van de consument. Hierbij kan worden afgewogen of voorwaarden als rentemiddeling en meeneemrente iets is waar de consument potentieel baat bij heeft.
Onthechtingsproblematiek bij uit Syrië terugkeerde kinderen |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Reception and (re)integration of returning children from detention camps in Northeast Syria», van de aan de Vrije Universiteit van Brussel verbonden professor Loots?
Ja.
Kunt u gemotiveerd aangeven hoe u aankijkt tegen de conclusie van professor Loots dat het direct scheiden van moeder en kind bij terugkeer uit IS-gebied, leidt tot onthechtingsproblematiek bij kinderen en dat dit het integratieproces en de ontwikkeling van het kind in de weg kan staan?
Het scheiden van moeder en kind(eren) is begrijpelijkerwijs een zeer heftige gebeurtenis. De scheiding is echter het gevolg van het feit dat de moeder wordt verdacht van het plegen van zeer ernstige, terroristische misdrijven.
Met het oog op de veiligheid van de samenleving is het daarom noodzakelijk dat zij onmiddellijk na binnenkomst in Nederland wordt ingesloten. Verdachten van en veroordeelden voor een terroristisch misdrijf worden uit veiligheidsoverwegingen op de terroristenafdeling (TA) geplaatst.
Detentie is geen wenselijke plek voor een kind. Na terugkeer dragen de organisaties in de jeugdbeschermingsketen zorg voor de kinderen. De kinderen worden drie maanden geobserveerd in een gespecialiseerde instelling om een beeld te krijgen van de specifieke opvoed- en ontwikkelingsbehoeften. Hier zijn experts van het Landelijk Adviesteam (LAT) minderjarige terugkeerders bij betrokken die de kinderen screenen op trauma, hechting en op ideologie en mogelijke radicalisering. In de instelling waar ze verblijven wordt er ook voor gezorgd dat de kinderen gewend raken aan de nieuwe omgeving. De kinderen worden na de observatieperiode, mits hun ontwikkeling dat toelaat, geplaatst bij een pleeggezin (al dan niet bij op ideologie gescreende familie) dat door de Raad voor de Kinderbescherming geschikt is gevonden. Zolang de kinderbeschermingsmaatregel van kracht is monitort de gecertificeerde instelling het welzijn en de veilige ontwikkeling van het kind binnen het (netwerk)pleeggezin, maar ook later wanneer de ouder uit detentie is.
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zorgt voor verschillende vormen van contact tussen moeder en kind, mits de veiligheid van de samenleving en veiligheid in de inrichting dat toelaat en dit in het belang van het kind is. Voor kinderen jonger dan negen maanden bestaat de mogelijkheid om bij de moeder in de cel te verblijven. Daarvoor zijn speciale moeder-kindcellen ingericht. Een besluit tot plaatsing van het kind bij de moeder vergt een zorgvuldige afweging, waarbij ook Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming om advies worden gevraagd. Bij een kind ouder dan negen maanden is er een risico op schadelijke effecten van de detentie op de fysieke en verstandelijke ontwikkeling. Daarom wordt voor kinderen ouder dan negen maanden door de betrokken organisaties in de jeugdbeschermingsketen adequate zorg en opvang geregeld. Iedere moeder heeft één uur relatiebezoek per week en zij kan eens per zes weken aanspraak maken op een moeder-kindmoment. De moeder kan daarnaast telefonisch of video-contact hebben met haar kind(eren). Zowel de fysieke moeder-kindmomenten als de belmomenten worden begeleid door de jeugdbeschermer.
Wordt in het huidige beleid voor terugkeerders, rekening gehouden met de eventuele gevolgen die een verminderd integratieproces van de kinderen kan hebben op radicaliseringenrisico’s en daarmee op de veiligheid in Nederland?
Ja. Het kabinet ziet de kinderen als slachtoffers, die niet verantwoordelijk zijn voor het handelen van hun ouders. Daarom acht het kabinet het van groot belang dat deze kinderen na terugkeer in een normale en veilige omgeving kunnen opgroeien en zo goed mogelijk integreren. Dat kan de risico’s op mogelijke radicalisering verminderen. Hiervoor staan de Raad voor de Kinderbescherming en de partners binnen de jeugdbescherming klaar om de kinderen bij terugkeer adequaat bij te staan. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Ziet u, ondanks dat het volkomen terecht en noodzakelijk is dat teruggekeerde vrouwen direct in detentie terecht komen, bij eventuele toekomstige repatriëringen uit Syrië mogelijkheden het contact tussen moeder en kinderen te behouden? Zo ja, hoe dan?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het zoveel mogelijk in stand houden van de relatie en het contact tussen moeder en kind het uitgangspunt is, binnen de veiligheidsbeperkingen van de inrichting en wanneer dat in het belang van het kind is.
De brief 'Stand van zaken derogatie van de nitraatrichtlijn' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Welk effect zal het verdwijnen van de derogatie concreet hebben op de waterkwaliteit, wanneer zijn deze effecten meetbaar en wat is de benodigde kwaliteit?1
Als boeren niet meer deelnemen aan derogatie vervalt voor hen de eis van 80% grasland. Daardoor kan het aandeel grasland gaan krimpen. Daarmee is er risico dat uitspoelingsgevoelige teelten toegepast worden met hogere nitraatconcentraties in het grondwater tot gevolg. Ik zet mij echter in om het areaal grasland, ook na derogatie, op peil te houden en zo deze negatieve effectieve te minimaliseren. Tevens kan door een verhoogde druk op de mestmarkt het frauderisico gaan toenemen, wat ook een verslechtering van de waterkwaliteit tot gevolg kan hebben.
De snelheid waarmee effecten van de landbouwpraktijk en weersomstandigheden in de waterkwaliteit meetbaar zijn verschillen per grondsoort. Op veen en kleigrond is dit in de winter al zichtbaar in het water wat uit de wortelzone spoelt. In het zand gebied is dit na 1 jaar en in het lössgebied na ca 1,5 jaar.
Welke financiële gevolgen zal dit plan concreet hebben op (agrarisch) bedrijfsniveau, inclusief misgelopen inkomsten, extra kosten voor afzet en extra kosten voor het kopen van kunstmest? Welke financiële gevolgen zal het hebben voor het totale agrocomplex?
In de conceptderogatiebeschikking worden door de Europese Commissie voorwaarden gesteld aan het verlenen van een derogatie op de Nitraatrichtlijn. Het gaat om voorwaarden waar Nederland, indien het Nitraatcomité positief adviseert en de Europese Commissie de derogatiebeschikking vaststelt, aan moet voldoen. De verwachting is dat deze voorwaarden voor agrarische bedrijven grote gevolgen hebben. Dit leidt voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Voor derogatiedeelnemers betekent het afbouwpad van de derogatie dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daarvoor een andere afzetmogelijkheid nodig is. Daarnaast zal, indien een bedrijf de stikstofgift op gelijke hoogte wil houden, meer stikstof uit kunstmest nodig zijn, waarmee kosten gepaard gaan.
Daarnaast kan er ook sprake zijn van indirecte gevolgen voor agrarische ondernemers die geen gebruik maken van derogatie. De mestmarkt zal zich in de komende jaren opnieuw moeten gaan zetten, en daarbij spelen meer factoren een rol; in het bijzonder de totale mestproductie en de nutriënten in de mest, naast de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de derogatievoorwaarden indirect gevolgen voor de afzet van andere dierlijke mest zoals varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk een inschatting te geven van de mate waarin. Hogere mestafzetkosten voor de veehouderij betekenen voor een akkerbouwer mogelijk goedkopere beschikbare nutriënten, en daarmee lagere kosten.
Voor het gehele agrocomplex zullen de financiële gevolgen naar verwachting negatief zijn. Over de gevolgen van geen derogatie heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 26 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 439).
Kunt u aangeven hoe u bent gekomen tot een tijdelijke transitietegemoetkoming van € 10.000,– per bedrijf? Waarop is dit bedrag precies gebaseerd? Hoeveel bedrijven hebben hier genoeg aan en hoeveel bedrijven komen te kort?
De tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling voorziet in een tegemoetkoming voor bedrijven die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen en ziet op een gedeelte van de extra kosten die deze derogatiedeelnemers moeten maken vanwege de afbouw van derogatie. Voor deelnemers aan de derogatie betekenen de voorwaarden van deze beschikking dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daardoor bij ongewijzigde bedrijfsvoering meer mest moeten afvoeren van hun bedrijf. De transitietegemoetkominsgregeling moet komende periode nog worden uitgewerkt. In de tegemoetkoming zal rekening gehouden worden met de mate van afbouw van de derogatie en de daarmee gemoeide extra kosten die deze bedrijven maken voor mestafvoer. Ik denk aan een tegemoetkoming per hectare landbouwgrond van het bedrijf. Dit verschilt per bedrijf, waardoor de tegemoetkoming per bedrijf verschillend zal zijn.
Welk effect heeft het afbouwpad voor boeren die niet deelnemen aan de derogatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre kunnen niet-derogatie bedrijven hier ook aanspraak op maken? Zo nee, waarom niet?
De transitietegemoetkomingsregeling voorziet alleen in een tegemoetkoming aan landbouwers die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen.
Wat betekent deze afbouwderogatie voor de (financiële) uitgangspositie van jonge boeren en tuinders? Op welke manier worden zij geholpen?
Voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, leidt het afbouwpad van de derogatie tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Ik verwijs daarbij ook naar het antwoord op vraag 6. Ik wil boeren, en zeker ook jonge boeren en tuinders, ondersteunen bij de transitie. Hierover zal ik u informeren in de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw.
Wat betekent dit afbouwpad voor de financierbaarheid van agrarische bedrijven door banken de komende tijd?
In algemene zin is het aan de financier om te beoordelen of bedrijven financierbaar zijn. Het afbouwpad stelt bedrijven die op dit moment gebruik maken van derogatie voor vraagstukken in de komende jaren, die sterk verschillen per bedrijf. Die vraagstukken op het individuele bedrijf zijn ook voor mij een grote zorg en daarom wil ik bijdragen aan een goede transitie. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie, zal ook de financierbaarheid van de sector aan de orde blijven komen. Daarnaast ben ik gekomen met een tijdelijke transitietegemoetkoming voor derogatiebedrijven.
Op welke manier wordt voorkomen dat gebieden met veel intensieve landbouw in verhouding heel veel compensatie krijgen ten opzichte van gebieden met weinig intensieve landbouw, aangezien juist de extensieve bedrijven zouden moeten worden beloond?
Gedacht wordt aan een tijdelijke transitieregeling die tegemoetkoming geeft aan derogatiebedrijven naar gelang de hectares, en daarmee de instandhouding van de hectares grasland, en de met die hectares gemoeide extra kosten die zij moeten maken voor mestafvoer.
Deelt u de zorg dat het vervallen van de derogatie intensivering in de hand zal werken? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u met intensivering doelt op een toename van de mestproductie in Nederland. De hoogte van de mestproductieplafonds, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat, is vastgelegd in de Meststoffenwet. Deze komen op dit moment overeen met de productie van 2002. Via de productierechtenstelsels wordt gewaarborgd dat de mestproductie niet de mestproductieplafonds overschrijdt. Na een positief advies van het Nitraatcomité zal de Europese Commissie de conceptbeschikking vaststellen en kan ik de volledige beschikking naar de Kamer zenden. Hierin staan alle voorwaarden voor derogatieverlening, waaronder de details over de bijstelling van de mestproductieplafonds, uitgewerkt.
Is er genoeg kunstmest beschikbaar om de afbouw van dierlijke mest te kunnen compenseren?
De afbouw van de bemestingsnorm voor stikstof uit dierlijke mest is in de conceptderogatiebeschikking in de eerste jaren (2023 en 2024) beperkt. De extra behoefte aan stikstofkunstmest zal daarom ook beperkt zijn. De kwantitatieve beschikbaarheid van kunstmest in Nederland wordt niet publiek gemonitord. Er zijn in Nederland een paar grote kunstmestproducenten, zoals Yara Sluiskil en OCI-Nitrogen in Geleen, die stikstofkunstmest produceren voor de Noord West Europese markt. Op dit moment hebben zij de productie in verband met de hoge gasprijs afgeschaald. Zij geven aan dat er momenteel nog wel meststoffen worden geleverd, maar dat er in het winterseizoen minder meststoffen gevraagd worden. Als de gasprijs voor langere tijd hoog blijft zal de beschikbaarheid van kunstmest onder druk kunnen komen staan.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom een derogatie voor kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het Joint Research Centre (JRC))? Onderschrijft u dat er meer inzet moet komen op het toestaan van het gebruik van kunstmestvervangers?
Nederland heeft in april 2022 een aanvraag voor een landen-specifieke oplossing voor het gebruik van deze RENURE-producten ingediend bij de Europese Commissie, mede naar aanleiding van de motie Van der Plas, Bisschop en Boswijk (Kamerstuk 21501–32, nr. 1403). Dit maakte deel uit van de besprekingen met de Europese Commissie over de derogatie voor graasdiermest. De EC beschouwt kunstmestvervanging echter als een separaat traject. Ik zal mij intensief blijven inzetten voor kunstmestvervanging door dierlijke mest in Europees verband in nauwe samenwerking met andere lidstaten.
Hoe wordt de transitie naar kunstmestvervangers vormgegeven? Is hier al een concreet plan voor en op welke manier wordt dit gefinancierd?
Een transitie naar het gebruik van kunstmestvervangers kan worden ingezet als er duidelijkheid is van de Europese Commissie onder welke voorwaarden dierlijke mest verwerkt moet worden om het in te zetten als een kunstmestvervanger. Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie ingediend dat uitgaat van de RENURE-criteria die ontwikkeld zijn door het Joint Research Centre (JRC). Nederland heeft 48 miljoen euro gereserveerd om mest verwerkende bedrijven te stimuleren dierlijke mest hoogwaardig te verwerken. Op dit moment wordt de subsidieregeling hoogwaardige mestverwerking vormgegeven, waarbij ook de RENURE-criteria leidend zullen zijn. Naar verwachting wordt deze in het vierde kwartaal van 2022 opengesteld.
Hoe zorgt u ervoor dat per 1 januari 2023 (of zoveel eerder als mogelijk) de inzet van kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het JRC) bovenop de stikstofgebruiksnorm voor dierlijke mest in Nederland mogelijk is?
Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie, DG Milieu ingediend voor een landen-specifieke oplossing. Gevraagd is het gebruik van deze RENURE-producten voor de gebruiksnormen niet langer te mogen beschouwen als het gebruik van dierlijke mest, maar van kunstmest. Nederland zal zich ervoor inspannen de gesprekken over dit dossier na het vaststellen van de beschikking door het Nitraatcomité te vervolgen. Mocht dit niet leiden tot een oplossing voor 31 december 2022, dan zal gestreefd worden naar verlenging van de huidige pilots mineralenconcentraat en Kunstmestvrije Achterhoek.
Hoe staat het afbouwen van derogatie in verhouding tot de ambitie om als land minder afhankelijk te zijn van gas, aangezien bij de productie van kunstmest veel gas gebruikt wordt en CO2 vrijkomt bij het transport van kunstmest?
Deze derogatie bevat een afbouwpad voor het gebruik van stikstof uit dierlijke mest. Daarnaast worden er in nutriënt verontreinigde gebieden aanvullende eisen gesteld, zoals een verlaging van de stikstofgebruiksnormen vanaf 2025, wat het totale gebruik van stikstof (dierlijke mest en kunstmest) zal verlagen. Wat het effect is op het totale gasgebruik is niet bekend. Ik zal mij blijven inspannen om de gesprekken met de Europese Commissie over het gebruik van RENURE-producten te vervolgen. Het gebruik van deze producten kan bijdragen aan het verminderen van gasgebruik.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat dit plan praktisch uitvoerbaar is voor de agrarische sector?
De afbouw en het verdwijnen van de derogatie gaat een grote inspanning vergen van de agrarische sector, zeker in combinatie met de andere opgaven waar de sector mee geconfronteerd wordt. Ik zal met de sector in gesprek gaan zodra de beschikking is vastgesteld en openbaar is.
Op welke manier kan de ambitie op het gebied van grondgebondenheid nog gehaald worden wanneer er een afbouwplan voor derogatie komt? Zijn de gewenste Grootvee eenheden (GvE)-normen dan nog wel realistisch? Onderschrijft u hiermee ook dat het belang van het gebruik van kunstmestvervangers alleen maar meer toeneemt?
Ik ben momenteel bezig met de nadere uitwerking van grondgebondenheid. Hierbij betrek ik de gevolgen van de afbouw van de derogatie.
Welk effect heeft het verdwijnen van derogatie op de bodemvruchtbaarheid?
Als er geen derogatie wordt verleend zal de hoeveelheid dierlijke mest die wordt toegepast worden beperkt. In veel gevallen zal dit gaan over runderdrijfmest en varkensdrijfmest. Deze mestsoorten bevatten wel organische stof, maar niet veel. Hierdoor kan het organische stof gehalte van de boem wat gaan afnemen. Echter is het wel zo dat door toepassen van vanggewassen, rustgewassen en compost een grote verbetering van de bodemkwaliteit kan worden gerealiseerd. Deze maatregelen kunnen buiten de normen voor dierlijke mest worden toegepast.
Bent u ervan op de hoogte dat de maatwerkaanpak als alternatief op het generieke 7e actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn (APN) nu voor veel boeren geen alternatief meer is, gezien het feit dat de bufferstroken verplicht generiek worden verbreed? Kunt u aangeven wat de consequenties hiervan op het Nationaal Strategisch Plan (NSP) en Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) zijn?
Voor het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zullen dezelfde teeltvrije zones gaan gelden, waarbij de zones gelden voor zowel mest als gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij worden de teeltvrije zones (bufferstroken onder het GLB) in de conditionaliteit opgenomen en zijn daarmee een voorwaarde om aan het GLB te kunnen meedoen. Het gezamenlijke traject om te komen tot een handhaafbare, uitvoerbare, controleerbare en betaalbare aanpak die tot een gelijkwaardig of grotere waterkwaliteitsverbetering zal leiden als een deel van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, loopt momenteel nog. Ik wil hier niet op vooruitlopen op de uitkomsten van dit traject.
Hoe wordt de markt voor varkensmest opgevangen, aangezien bij het verliezen van de derogatie akkerbouwers eerder zullen kiezen voor melkveemest en de vraag naar varkensmest daarmee zal dalen?
De akkerbouwer maakt een afweging in kosten en opbrengsten, en de nutriënten en organische stof in de mest. Daarbij is rundveemest vaak gunstiger qua nutriëntenverhouding en gehalte organische stof. De mestmarkt zal zich in de komende jaren moeten gaan zetten naar de nieuwe situatie, en daarbij spelen er meerdere factoren een rol zoals bijvoorbeeld de totale mestproductie, de nutriënten in de mest en de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de conceptderogatiebeschikking indirect gevolgen voor de afzet van varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk te voorspellen in hoeverre. De verwerking en daarmee plaatsing buiten de Nederlandse landbouw van een deel van het fosfaatoverschot is gereguleerd.
Hoe wordt omgegaan met de waarschijnlijke wijziging van het bouwplan van melkveehouders, aangezien het aantrekkelijker zal worden om af te wijken van de 80/20 regel, wat uiteindelijk ook effect heeft op de waterkwaliteit?
Ik zet mij omwille van de waterkwaliteit in voor het op peil houden van het areaal grasland in Nederland, onder andere door met de tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling deelname aan derogatie te stimuleren en hiermee het aandeel grasland op peil te houden. In voornoemde brief van 5 september jl. is aangegeven dat het kabinet gaat onderzoeken op welke wijze in de periode tussen de afloop van de derogatie en de invoering van de wettelijke verplichting voor een aandeel grasland in het kader van grondgebonden melkveehouderij, het behoud van grasland kan worden geborgd.
Bent u ervan op de hoogte dat alle dierlijke mest van graasdierbedrijven al op het land is uitgereden en er nog geen duidelijkheid is over wat nu wel en niet is toegestaan? Hoe worden bedrijven tegemoetgekomen die nu te veel mest voor een verhoogde prijs hebben afgezet of in opslag hebben?
In voornoemde brief van 5 september 2022 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat de derogatienormen in 2022 gelijk zijn aan die in de voorgaande beschikking. De inzet is er steeds op gericht geweest gedurende het uitrijdseizoen duidelijkheid te kunnen geven over de inhoud van de derogatie. Ik besef goed dat het voor boeren tot onzekerheid heeft geleid dat deze duidelijkheid pas na het mest-uitrijdseizoen is gekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat de extra eisen die worden opgelegd om een derogatie toegewezen te krijgen zeer streng zijn, waardoor boeren met percelen in de 34 meest kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden uitgesloten worden van derogatie terwijl zij al jaren werken aan de waterkwaliteit? Vindt u ook dat juist deze boeren moeten worden beloond? Wegen de voordelen van het verdwijnen van derogatie (verbeterde waterkwaliteit) nog op tegen de nadelen?
De inhoud van de conceptbeschikking hierover is op dit moment nog vertrouwelijk en ik verwijs naar de toelichting over de vertrouwelijkheid voorafgaand aan de beantwoording van deze feitelijke vragen.
Welke impact heeft een afbouwpad voor derogatie op de nog te ontwikkelen en uit te voeren gebiedsgerichte aanpak?
In voornoemde brief van 5 september 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 33 037, nr. 450) aan de Tweede Kamer is aangegeven dat voor de realisatie van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (hierna: NPLG) tot 2030 de tijd is. Het afbouwpad van de derogatie zorgt ervoor dat de derogatiedeelnemers al sneller voor een transitieopgave staan. Bezien zal worden of en hoe dit in de gebiedsprocessen en in de gebiedsprogramma’s nader zou kunnen worden geconcretiseerd zodat er maatwerk per gebied kan worden geleverd. In de brief over de toekomst van de landbouw zal ik verder ingaan op de toekomst voor de agrarische sectoren en de rol die de overheid daarin heeft.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan motie van de leden Bisschop, Geurts en Lodders waarin de regering onder andere verzocht werd de Kamer zo veel als mogelijk te informeren over de verschillende stappen en contactmomenten bij de derogatieonderhandelingen met betrekking tot de aanvullende voorwaarden, de opstelling van het ministerie daarbij en de wijze waarop de sector betrokken is geweest? Kunt u in dat kader een tijdlijn van het afgelopen jaar schetsen?2
De betreffende motie ziet op de onderhandelingen over de derogatieverlening voor de jaren 2020 en 2021. Ik heb de Tweede Kamer hierover in verband met de vertrouwelijkheid van onderhandelingen tot op heden nog niet geïnformeerd en zal dit zo spoedig mogelijk doen. Ik zal de correspondentie met de Europese Commissie over de derogatieonderhandelingen eveneens zo spoedig met de Tweede Kamer te delen. Ik kan echter hierover nog niet precies aangeven wanneer dit dat zal zijn, omdat hierover ook afstemming met de Europese Commissie nodig is en dit er mogelijk toe kan leiden dat informatie niet verstrekt kan worden.
Ten aanzien van de tijdlijn kan ik de Tweede Kamer het volgende informeren. De gesprekken over verlening van derogatie kunnen niet los worden gezien van de gesprekken met de Europese Commissie over de totstandkoming van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) en het addendum daarop. Dit is gelegen in het feit dat een actieprogramma ten grondslag ligt aan verlening van derogatie. In onderstaande tijdlijn zijn de belangrijkste overleggen en contactmomenten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van LNV met de diensten van de Europese Commissie (hierna: EC) over de besluitvormingsprocedure naar derogatie weergegeven. Bij deze gesprekken is in bijna alle gevallen de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU (PV-EU) aanwezig geweest evenals een ambtelijke vertegenwoordiging van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Gedurende deze periode is er ook op verschillende momenten en bij/en marge van verschillende bijeenkomsten contact geweest tussen de Minister van LNV en de Europees Commissaris voor Milieu en van de Minister-President en de voorzitter van de Europese Commissie. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit geen uitputtende lijst is. De sector is op gezette tijden op verschillende niveaus geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van derogatie.
Begin 2021 heeft een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over het traject van het 7e AP en het traject naar derogatieverlening. Als gevolg van het controversieel verklaard zijn van het mestbeleid door de Kamer in de eerste helft van 2021, was het niet mogelijk in de eerste helft van 2021 inhoudelijke gesprekken te voeren met de EC over de inhoud van het 7e AP.
In mei 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de stand van zaken met betrekking tot het 7e AP in verband met de politieke context in Nederland. In juni 2021 is hierover hoogambtelijk contact geweest tussen de EC en LNV.
In de zomer van 2021 zijn ambtelijke contacten tussen de EC en LNV geweest over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van september 2021 ten behoeve van het geven van de eerste presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. Op 15 september 2021 heeft Nederland in dit verband de 1e presentatie in het Nitraatcomité gegeven.
Medio september 2021 heeft ambtelijk overleg tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het ontwerp 7e AP. Eind september 2021 heeft de EC gereageerd op het ontwerp 7e AP. In november 2021 hebben diverse ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. In november 2021 heeft hoogambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021 ten behoeve van het geven van de tweede presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In november 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van december 2021. In december 2021 is overleg geweest van Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 15 december 2021 niet de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening (Kamerstuk 33 037, nr. 433). In deze periode is ambtelijk contact geweest van de PV-EU met de kabinetten van de Voorzitter van de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie en de Europees Commissaris voor Milieu.
In januari 2022 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de inhoud van het coalitieakkoord in relatie tot het 7e AP en de mogelijkheid van het geven van de 2e presentatie in het Nitraatcomité, zodat derogatie in zicht bleef. In de tweede helft van januari 2022 is hoogambtelijk contact geweest tussen LNV en de EC. In februari heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen LNV en de EC over de inhoud van het coalitieakkoord en het addendum op het 7e AP. In februari 2022 hebben ambtelijk contacten tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het addendum op het 7e AP. Eind februari 2022 is overleg geweest tussen de Europees Commissaris voor Milieu en de de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 17 maart 2022. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 17 maart 2022 de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In maart 2022 is ambtelijk overleg geweest tussen LNV en de EC over de inhoud en voorwaarden van een derogatie.
In de periode april 2022 tot en met juni 2022 hebben ambtelijke overleggen en ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. Op 15 juni 2022 heeft Nederland in het Nitraatcomité de 3e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening.
In juli 2022 zijn hoogambtelijke en ambtelijke overleggen en contacten geweest tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. In juli 2022 heeft overleg plaatsgevonden met de vicevoorzitter van de Europees Commissie en de Minister van LNV, en de Europees Commissaris voor Milieu en de Minister van LNV. In deze periode zijn contacten van de Minister-President geweest met de voorzitter van de Europese Commissie. In augustus en september 2022 hebben ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. Op 15 september 2022 is stemming in het Nitraatcomité over de conceptderogatiebeschikking voorzien. Op 5 september 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 450) heeft de Minister van LNV de hoofdlijnen van de conceptderogatiebeschikking met het Parlement gedeeld.
Recente onderzoeksresultaten over de werking van Ivermectine bij corona-infecties |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ivermectin reduces COVID death risk by 92%, peer-reviewed study finds», gebaseerd op het onderzoek «Regular Use of Ivermectin as Prophylaxis for COVID-19 Led Up to a 92% Reduction in COVID-19 Mortality Rate in a Dose-Response Manner: Results of a Prospective Observational Study of a Strictly Controlled Population of 88,012 Subjects?»1, 2
Ja
Hoe reflecteert u op de conclusie van dit onderzoek, dat het medicijn Ivermectine bij profylactisch gebruik wel degelijk zorgt voor een sterke afname van ernstig verlopende COVID-19-infecties en ziekenhuisopnames?
Ik heb u eerder meegedeeld, onder andere in mijn brieven van 10 juni 20213,
5 juli 20214 en 11 oktober 20215, dat het niet aan mij is om studies naar de inzet van ivermectine bij COVID-19 te duiden. Dit is aan de medisch wetenschappelijke beroepsverenigingen, zoals ook verenigd in de onafhankelijke redactiegroep/leidraadcommissie voor COVID-19 behandelingen van de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB).
Bent u naar aanleiding van dit onderzoek voornemens om opnieuw te kijken naar het inzetten van Ivermectine bij corona-infecties? Zo nee, waarom niet?
Nee. De plaatsbepaling en inzet van een geneesmiddel is niet aan de politiek, maar aan de beroepsgroepen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat twee jaar lang stellig door uw departement beweerd werd dat Ivermectine bij corona-infecties niet werkzaam en zelfs schadelijk was? Kunt u verklaren waarom dit onderzoek met radicaal andere conclusies komt?
Het niet aan mij of het Ministerie van VWS om studies naar de inzet van ivermectine bij COVID-19 te duiden, dit is aan medisch wetenschappelijke beroepsverenigingen. Op dit moment wordt de inzet van ivermectine bij COVID-19 nog steeds afgeraden door het Europees Medicijn Agentschap (EMA) alsook de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zij baseren zich op alle relevante literatuur en geven een onderbouwd advies. Op dit moment hebben ook de richtlijnen van de WHO, de Infectious Diseases Society of America (IDSA), als de National Institutes of Health (NIH) ivermectine niet opgenomen als standaardbehandeling.
Gaat u nieuw onderzoek naar de werking van Ivermectine bij corona-infecties in Nederland initiëren? Zo ja, wanneer en door wie zal dit onderzoek worden uitgevoerd? Wordt deze data openbaar en toegankelijk gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt ivermectine, door de partijen die daarover gaan, zoals de medisch-wetenschappelijke beroepsverenigingen, niet gezien als een adequaat middel voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg. Ik zie op dit moment geen reden om een aanvullend onderzoek te laten verrichten.
Heeft u, op basis van de data uit dit onderzoek, zicht op hoeveel ernstige corona-infecties en ziekenhuisopnames er in Nederland voorkomen hadden kunnen worden als Ivermectine wel was ingezet?
Op dit moment wordt ivermectine, door de partijen die daarover gaan, zoals de medisch-wetenschappelijke beroepsverenigingen, niet gezien als een adequaat middel voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat ernstige corona-infecties en ziekenhuisopnames voorkomen hadden kunnen worden als ivermectine wel was ingezet.
Bent u voornemens, met het oog op het aankomende herfst/winterseizoen en de door uw departement verwachte nieuwe golf van «besmettingen», om huisartsen naar eigen inzicht toe te staan Ivermectine voor te schrijven aan hun patiënten ter voorkoming van (ernstig verlopende) infecties en ziekenhuisopnames? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
De inzet van ivermectine bij de behandeling van COVID-19 betreft off-label gebruik, het geneesmiddel is hier immers niet voor goedgekeurd. Volgens artikel 68, eerste lid van de Geneesmiddelenwet, is het buiten de door het College geregistreerde indicaties voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Alleen in uitzonderingssituaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). De IGJ ziet toe op de naleving van deze regels en kan handhaven als de regels niet worden nageleefd.
Ivermectine is bewezen veilig, kent weinig bijwerkingen en is goedkoop, deelt u de mening dat het beter is in te zetten op gebruik van dit middel dan opnieuw een grootschalige vaccinatiecampagne op touw te zetten?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe verhouden de conclusies van dit onderzoek zich tot het potentieel invoeren van een vaccinatieplicht, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in haar scenario-uitwerking voor de coronapandemie heeft geschetst? Deelt u de mening dat een vaccinatieplicht absoluut geen optie meer is, als Ivermectine wel degelijk een adequaat alternatief is voor het voorkomen van ernstige infecties, sterfte en druk op de zorg?
Ik heb al aangegeven dat het niet aan mij is om de conclusies van dit onderzoek te duiden. Vooralsnog adviseert de beroepsgroep tegen ivermectine als behandeling voor COVID-19, deze is dus niet «adequaat».
Deelt u de mening dat de conclusies van dit onderzoek de rechtvaardiging van coronavaccinatie als «enige uitweg» uit de coronacrisis onderuit halen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Nee, deze mening deel ik niet. Ter bestrijding van de pandemie wordt ingezet op een breed scala aan beschermende maatregelen, waaronder vaccinatie, inzet van geneesmiddelen, beschermende hulpmiddelen en de basisadviezen.
Bent u voornemens excuses te maken aan alle huisartsen die door het kabinet de afgelopen twee jaar zijn gedemoniseerd, beboet en anderszins benadeeld voor het voorschrijven van Ivermectine aan hun patiënten? Worden deze artsen voor de geleden schade gecompenseerd?
De mogelijkheid tot handhaven op off-label gebruik van medicijnen, indien dit niet onder de juiste voorwaarden plaatsvindt, is opgenomen in de boetebeleidregels van de Geneesmiddelenwet. De IGJ handelt op basis van meldingen en signalen die zij daarover ontvangt. De IGJ heeft over meerdere artsen en enkele apothekers meldingen gekregen dat zij ivermectine voorschrijven en verstrekken als medicijn voor Covid-19-patiënten. Als de IGJ na onderzoek een overtreding constateert, onderneemt zij vervolgstappen. De IGJ volgt hierbij wetgeving als de geneesmiddelenwet en de daarin opgenomen boetebeleidregels. Ik acht het daarom niet noodzakelijk om excuses te maken.
Hebben bij het bannen van Ivermectine voor corona-infecties (financiële) belangen gespeeld van farmaceuten en/of andere (commerciële) betrokkenen? Zo nee, kunt u dit aantonen?
Adviezen over de inzet van ivermectine worden opgesteld door onafhankelijke organisaties zoals het EMA op grond van wetenschappelijke data. Richtlijnen worden door organisaties als de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) geformuleerd op basis van hun medisch-wetenschappelijke expertise. Ik heb geen reden om aan te nemen dat daarbij andere dan medisch inhoudelijke motieven een rol hebben gespeeld.
De doorwerking van groothandelprijzen in gas en energie bij huishoudens en de weerslag hiervan op koopkracht |
|
Senna Maatoug (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is de huidige stand van het aantal huishoudens met een energiecontract met een vaste prijs (gebaseerd op de prijzen van voor maart 2022) en een variabele prijs?
Welk deel van de huishoudens betaalt de tarieven voor respectievelijk gas en licht naar de hoge prijzen die we de deze zomer zien (inclusief energiebelastingen en BTW boven de 60 cent per kWh-dagtarief en boven de 2,50 euro per m3 gas)?
Op welk maandbedrag komen huishoudens ongeveer uit bij tarieven gebaseerd op de huidige groothandelsprijzen?
Heeft u een beeld voor welke groepen en aantallen huishoudens deze bedragen onmogelijk te betalen zijn, welke groepen grote kans lopen in de problemen te komen?
Kunt u in het verlengde van de vragen van het lid Bontenbal aangeven wanneer de groothandelsprijzen daadwerkelijk zijn of worden doorgerekend aan huishoudens in een normale marktsituatie en hoe dat gebeurt in deze markt met extreem schommelende prijzen?
Welk deel van de huishoudens betaalt nu tarieven op basis van de huidige (bovengenoemde) hoge groothandelsprijzen? Is het mogelijk om per kalendermaand voor komend jaar in beeld te brengen hoe dit aandeel steeds verder toeneemt? Hoe ziet deze situatie er naar verwachting uit op 1 januari 2023?
Welk deel van de huishoudens betaalt nu waarschijnlijk een significant te laag voorschot-maandbedrag (bijvoorbeeld afwijking meer dan 100 euro) vergeleken de kosten die de leverancier in rekening zal brengen? Is er de kans dat veel huishoudens aan het einde van het jaar een voor hen onverwacht hoge naheffing krijgen die door velen niet te betalen zal zijn?
Heeft u actueel zicht op het aantal betalingsachterstanden bij energiebedrijven? In hoeverre wijkt dit af van eerdere jaren? Bent u bereid om dit per maand aan de Kamer te rapporteren?
Welke indicatoren gebruikt het kabinet op dit moment om de nood door de hoge energieprijzen goed in beeld te houden? Kunt u deze maandelijks met de Kamer delen?
Het CPB heeft in juni de «Stresstest kosten van levensonderhoud» uitgebracht. Dit onderzoek geeft veel inzicht over de potentiële betalingsproblematiek als gevolg van de energierekening. Deze diende onder andere als input voor de augustusbesluitvorming. Er is inmiddels een kennis- en ondersteuningsprogramma energiearmoede van TNO gestart, waar de Ministeries van EZK, SZW en BZK en een aantal provincies nauw bij zijn betrokken. Dit programma helpt decentrale overheden en het Rijk om meer inzicht te krijgen in welke aanvullende maatregelen effectief zijn voor de juiste doelgroep. De cijfermatige onderbouwing voor dit onderzoek komt van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De eerste monitor energiearmoede van het CBS wordt in november verwacht. Deze monitor wordt aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast heeft Divosa de monitoring vroegsignalering. Hierin zitten de signalen van onder meer energieleveranciers en de hulpaanbiedingen van gemeenten naar aanleiding daarvan. Deze uitkomsten worden twee keer per jaar gepubliceerd1.
Naast de cijfermatige indicatoren heeft het kabinet veel contact met energieleveranciers, gemeenten en maatschappelijke organisaties om een goed beeld te blijven houden van de ontwikkelingen op de energiemarkt en de gevolgen voor huishoudens goed te monitoren.
Wilt u het Centraal Plan Bureau (CPB) verzoeken om in de Macro Economische Verkenning (MEV) de box uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2022 over de «Toename kosten van levensonderhoud als gevolg van stijgende energieprijzen» te vernieuwen?
Het CPB geeft aan dat deze verzoeken niet haalbaar waren in de korte periode tot de MEV-publicatie. Daarbij zijn er bij het CPB methodologische bezwaren bij het bijwerken van de door u gevraagde box uit de CEP-publicatie. Hierin is uitgegaan van historisch energieverbruik, naarmate de prijzen hoger worden is het steeds minder aannemelijk dat die cijfers representatief zijn, omdat huishoudens (zeker met een laag inkomen) waar mogelijk het energieverbruik verminderen als reactie op de hogere energietarieven. Het meenemen van deze berekening in de reguliere koopkrachtplaatjes stuit op verdere methodologische bezwaren volgens het CPB, omdat dan op onevenwichtige wijze heterogeniteit in het inflatiebegrip wordt geïntroduceerd.
Bij de MEV-publicatie wordt op verzoek van de Kamer de «Stresstest kosten van levensonderhoud» bijgewerkt. Het CPB is van mening dat de stresstest een beter inzicht geeft in de kwetsbaarheid en betaalbaarheidsproblematiek dan een update van de box uit het CEP zou doen.
Op Prinsjesdag stuur ik uw Kamer een koopkrachtbrief waarin, vanwege de bijzondere omstandigheden, extra instrumenten worden gepresenteerd om de koopkracht en de effecten van het maatregelenpakket van het kabinet te analyseren in het licht van onder andere de inflatie-ongelijkheid.
Wilt u het CPB verzoeken om zover mogelijk de ongelijke doorwerking van de inflatie door het verschil in energiegebruik te verwerken in de reguliere koopkrachtplaatjes?
Zie antwoord vraag 10.
Indien het CPB aangeeft dit niet te kunnen op korte termijn, zou u als kabinet, met alle voorbehouden, bij het presenteren van de koopkracht willen onderzoeken op welke manier de verschillende doorwerking van de energieprijzen naar kwintiel mee te nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor Prinsjesdag beantwoorden?
De antwoorden op vraag 9 tot en met 12 kan ik voor Prinsjesdag naar u sturen. Op vraag 1 t/m 8 komen de Minister voor Klimaat & Energie en ik na Prinsjesdag bij u terug.
Problemen met Wmo-voorzieningen bij een verhuizing |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Waarom wordt het sommige mensen moeilijk gemaakt om noodzakelijke Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-voorzieningen aan te vragen, nog voordat zij verhuizen naar een andere gemeente?
Mij zijn geen signalen bekend dat het (sommige) mensen moeilijk wordt gemaakt om in het geval van een verhuizing Wmo-voorzieningen aan te vragen.
Wat vindt u ervan dat sommige mensen soms maandenlang zonder de noodzakelijke Wmo-voorzieningen, hulpmiddelen of woningaanpassingen zitten omdat zij deze pas kunnen aanvragen nadat zij verhuisd zijn naar de nieuwe gemeente?
Ik vind dit niet wenselijk en dergelijke situaties zijn te voorkomen. Op basis van de Wmo 2015 is het voor gemeenten namelijk mogelijk om al voor een daadwerkelijke verhuizing de ondersteuningsbehoefte van een toekomstige inwoner te onderzoeken. Een aanvraag voor Wmo-voorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen kan daarmee vervolgens voor de verhuizing worden ingediend. De nieuwe gemeente kan bijvoorbeeld een aanvraag in behandeling nemen en een beschikking sturen waarin de voorzieningen worden toegekend onder de voorwaarde dat de cliënt zich binnen een bepaalde tijd inschrijft bij de nieuwe gemeente. De oude gemeente kan contact opnemen met de nieuwe gemeente over het overnemen van de voorzieningen. Overigens zijn signalen dat mensen maandenlang zonder noodzakelijke Wmo-voorzieningen zitten in verband met een verhuizing mij niet bekend.
Deelt u het uitganspunt dat mensen met een Wmo-indicatie die willen verhuizen in principe in de nieuwe gemeente recht hebben op dezelfde ondersteuning en dat het dus normaal zou moeten zijn dat de nieuwe gemeente de Wmo-indicatie overneemt?
Het is van belang dat de nieuwe gemeente de ondersteuningsbehoefte van een nieuwe inwoner onderzoekt. In de nieuwe gemeente zijn immers andere voorzieningen en de ondersteuningsbehoefte van de inwoner kan vanwege de verhuizing veranderen: iemand heeft in het oude huis een traplift en gaat gelijkvloers wonen, of iemand verhuist verder bij familie/mantelzorgers vandaag waardoor er juist meer ondersteuning nodig is. In de praktijk komt het voor dat de nieuwe gemeente tijdelijk de oorspronkelijke Wmo-indicatie overneemt, tot het moment waarop de ondersteuningsbehoefte opnieuw wordt onderzocht. Ik vind dat een goede werkwijze, omdat hiermee wordt voorkomen dat mensen zonder de nodige ondersteuning komen te zitten. Daarnaast is het in het belang van de inwoner dat beide gemeenten in overleg met de inwoner goed samenwerken in bijvoorbeeld het uitwisselen van gegevens om zodoende de administratieve last rondom de herindicatie te beperken.
Deelt u de mening dat een gemeente geen Wmo-indicatie stop mag zetten, voordat personen bij de nieuwe gemeente een Wmo-indicatie hebben gekregen?
Ik vind dat gemeenten hier samen in moeten optrekken en in overleg met de cliënt onderling informatie moeten uitwisselen over de benodigde voorzieningen. Specifiek voor hulpmiddelen is in 2021 een verhuisconvenant opgesteld dat voorschrijft dat mensen hun op-maat-gemaakte hulpmiddelen in bezit houden bij een verhuizing. Nog niet alle gemeenten hebben dit convenant ondertekend, maar ik ga er desondanks van uit dat zij de werkwijze uit het convenant als standaard uitvoeringspraktijk hanteren.
Wilt u reageren op de uitspraak van de rechter die in een zaak heeft geoordeeld dat de betreffende gemeente niet een «te enge» definitie mag gebruiken van de term «ingezetene» en dat Wmo-voorzieningen voor de verhuizing geregeld moet worden door de gemeente?1, 2
In deze specifieke omstandigheden van het geval acht ik dit logisch. De aanvrager in casu had reeds een huurcontract getekend en betaalde ook al huur in de gemeente waar zij naar wilde verhuizen. De uitspraak stelt overigens niet dat Wmo-voorzieningen altijd al voor een verhuizing moeten worden geregeld. Wel wordt in de uitspraak vastgesteld dat de behandeling van de aanvraag tot ondersteuning in de specifieke omstandigheden van het geval niet mocht worden geweigerd op grond van een strikte interpretatie van het woonplaatsbeginsel.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak wat u betreft voor andere mensen in een vergelijkbare situatie? Bent u bereid gemeenten op de hoogte te stellen van deze uitspraak en hen te wijzen op het feit dat de artikelen in de Wmo die het begrip «ingezetene» omschrijven niet «te eng» gedefinieerd mogen worden?
Ik heb naar aanleiding van deze uitspraak en Kamervragen contact opgenomen met de VNG. De VNG heeft mij toegezegd de uitspraak onder de aandacht te brengen van alle gemeenten. Daarbij heeft de VNG ook aandacht voor hoe gemeenten het beste kunnen handelen in het geval van een verhuizing.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat gemeenten naar de rechter stappen om het verstrekken van Wmo-voorzieningen te voorkomen, terwijl zij de plicht hebben om ook zorg te dragen voor de juiste ondersteuning en hulp aan mensen die in hun gemeente komen wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om te bepalen wanneer gemeenten wel of niet naar de rechter stappen.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid wijzigingen aan te brengen in de Wmo, zodat mensen bij een verhuizing in zowel de oude als de nieuwe gemeente niet zonder Wmo-voorzieningen komen te zitten? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Ik zie op basis van deze uitspraak geen reden om de Wmo 2015 aan te passen. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 voorzieningen treffen en maatwerk bieden voor nieuwe inwoners.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat honderden verdwijnstudenten uit het buitenland misbruik maken van studentenvisa |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat hogescholen aanwijzingen hebben dat studentenvisa worden misbruikt en dat zij dit misbruik willen tegengaan door strenger te worden in de toelating van buitenlandse studenten?1
Signalen dat een studievisum (c.q. een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt gebruikt dan in Nederland studeren zijn mij bekend. De Vereniging van Hogescholen werkt op dit moment aan een handelingsrepertoire dat de hogescholen handvatten biedt om een extra controle te doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel naar Nederland komen dan het volgen van een studie in het hoger onderwijs.
Herkent u dit probleem en zo ja, wat vindt u van het feit dat studenten uit het buitenland zich aanmelden met een studentenvisum, vervolgens van de radar verdwijnen en zo het Nederlandse onderwijsstelsel misbruiken?
Dat een studievisum (een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt aangevraagd, en gebruikt, acht ik onwenselijk. De redenen waarom studenten met een verblijfsvergunning van de radar verdwijnen zijn echter divers. Het gaat bijvoorbeeld om aspirant-studenten die zich na aankomst in Nederland niet melden bij de onderwijsinstelling (voor de definitieve inschrijving), geen onderwijs volgen en daarmee uit het zicht verdwijnen, maar ook studenten die bijvoorbeeld vroegtijdig met een opleiding stoppen en van wie verder niet bekend is waar ze verblijven en wat ze doen. De groep is divers waardoor er dus niet zonder meer gesproken kan worden van misbruik van het Nederlandse onderwijsstelsel. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik misbruik van het systeem, in welke vorm dan ook, ten zeerste afkeur.
Uit contacten met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat er in 2021 signalen zijn geweest over studenten die vroegtijdig uitvielen in het hoger onderwijs; in het bijzonder van studenten uit Bangladesh. Dit viel samen met signalen over studenten uit dit land die zich in relatief grote aantallen inschreven als zelfstandige met een eenmanszaak. Dit was voor de IND aanleiding om dit nader te onderzoeken. Onderdeel hiervan is het integraal steekproefsgewijs toetsen van de aanvragen voor Bengaalse studenten voor het studiejaar 2022–2023. Dit houdt onder andere in dat de IND stukken opvraagt die de onderwijsinstelling heeft gebruikt om te beoordelen of de student aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden voldoet. Daarnaast is de IND vanuit haar toezichthoudende taak in gesprek met onderwijsinstellingen over deze ontwikkelingen.
Kunt u zich, gelet op de noodzaak om dit misbruik van een studentenvisum tegen te gaan, vinden in het stellen van strengere eisen aan studenten uit het buitenland?
Het stellen van strengere (wettelijke) eisen acht ik op dit moment niet noodzakelijk. De huidige regelgeving stelt aan hogeronderwijsinstellingen, als zijnde erkend referent, een aantal specifieke plichten jegens buitenlandse studenten. Die zijn onder andere: zorg dragen voor een zorgvuldige selectie en werving van de (buitenlandse) aspirant-studenten, administratie inzake, onder meer studievoortgang en middelen voor het bestaan. Daarnaast kent de huidige wet- en regelgeving een aantal verplichtingen voor de onderwijsinstellingen, zoals een meldingsplicht aan IND ingeval de student niet meer een voltijdse studie volgt, vroegtijdig met een studie stopt, onvoldoende studievoortgang boekt, dan wel onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dergelijke meldingen kunnen leiden tot het intrekken van een verblijfsvergunning, waardoor het verblijf in Nederland onrechtmatig is geworden, en er dus ook niet meer legaal arbeid kan worden verricht.
Het instellen van een quotum aan internationale studenten heeft geen wettelijke grondslag en is daarmee in strijd met de wet. Daar komt nog bij dat het instellen van een quotum enkel de instroom van studenten, al dan niet uit (vooraf) geselecteerde landen kan beperken, doch geen garantie en/of soelaas kan bieden voor de problematiek rondom misbruik van de verblijfsvergunning voor studie.
De problematiek die hier aan de orde is gesteld, vraagt om gerichte aanpak en maatregelen, waarbij bepaalde groepen studenten niet bij voorbaat worden geweerd dan wel geheel uitgesloten. Ik vind de individuele aanpak van de problematiek wenselijk en ook geheel in lijn met de filosofie van ons stelsel, namelijk student-gericht onderwijs en maatwerk.
Zoals ik eerder aangaf, kennen signalen zoals vroegtijdige uitval of zich niet bij de instelling melden voor de definitieve inschrijving meerdere facetten. Ik ga samen met de instellingen de komende periode gebruiken om een beter zicht te krijgen op de omvang van de problematiek, de oorzaken en de doelgroep, om waar nodig de instellingen beter te kunnen ondersteunen bij de selectieprocedure.
Vindt u het ingestelde quotum van maximaal tien studenten per jaar uit onder andere Bangladesh en Nepal een doeltreffende maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt u nemen om tegemoet te komen aan de behoefte van hogescholen van een landelijke aanpak om het aantal «verdwijnstudenten» te doen afnemen?
Vanuit het veld is een aantal initiatieven gestart. Zoals ik reeds heb aangegeven, wordt door de Vereniging Hogescholen op dit moment gewerkt aan een handelingsrepertoire waarmee de hbo-instelling op een uniforme wijze een extra controle kan doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel dan het volgen van een studie naar Nederland komen. Daarnaast gaat per 1 oktober a.s. de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs in, waarin onder andere afspraken zijn vastgelegd inzake de samenwerking met agenten die internationale studenten werven, maar ook aanvullende maatregelen in geval van gerede twijfel over de authenticiteit van taaltestcertificaten. Tenslotte heeft een aantal instellingen een aantal extra maatregelen getroffen op instellingsniveau, zoals het vooraf en ineens voldoen van inschrijfgeld en het regelen van huisvesting voor de aanvang van de studie. Pas als aan deze aanvullende eisen zijn voldaan, en de vreemdeling (c.q. buitenlandse aspirant-student) voldoet aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden, gaat de instelling over tot aanvraag van een verblijfsvergunning bij de IND.
Het effect van deze recente maatregelen, zoals het handelingsrepertoire, de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs en de extra maatregelen op instellingsniveau moet nog blijken. Ik zal de praktijk nauwlettend volgen en blijf daarover in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties.
Is u bekend dat deze praktijken ook worden gebruikt bij numerus fixusopleidingen?
Er zijn op dit moment geen Engelstalige fixusopleidingen bij hogescholen. Wel is er een aantal opleidingen met aanvullende toelatingseisen, zoals opleidingen op het gebied van kunst. Vanuit het veld is een signaal afgegeven dat ook studenten die voor een proeve van bekwaamheid zijn geslaagd soms uit het zicht verdwijnen. Dit is des te meer reden om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken.
Als uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, hoe kan de toegankelijkheid van het onderwijs worden gewaarborgd, aangezien studieplekken aan «echte» studenten worden ontzegd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hogescholen bij te staan bij het opsporen en afgrendelen van zwakke plekken in het systeem en de eisen voor aanmelding voor buitenlandse studenten aan te scherpen om misbruik te voorkomen?
Zoals ik in antwoord 5, 6 en 7 heb aangegeven wil ik een beter zicht krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken van het misbruik van de verblijfsvergunning voor studie. En als er zwakke plekken in de praktijk naar voren komen, zal ik met het veld verder kijken hoe we deze kunnen voorkomen en respectievelijk stoppen. Ik blijf graag in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties om te bezien wat het effect is van de extra maatregelen die genomen zijn en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen bij de selectie van aspirant-studenten.
Is het verhogen van het inschrijfgeld/collegegeld voor buitenlandse studenten wat u betreft een goede mogelijkheid om serieuze belangstelling voor een studie aannemelijk te maken?
Sinds 2010 kunnen onderwijsinstellingen niet-EER-studenten een instellingscollegegeld-tarief rekenen. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de studenten die niet worden bekostigd. De huidige wet regelt geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld en dient dus kostendekkend zijn.
De praktijk laat zien dat een instellingscollegegeld-tarief nu al aanzienlijk hoger ligt dan het wettelijk collegegeld, waardoor er niet gesteld kan worden dat er een direct verband bestaat tussen het instellingscollegegeld-tarief en het fenomeen «verdwijnstudenten». Het verhogen van het collegegeld-tarief zou niet per se een effectief middel kunnen zijn om de praktijken rondom «verdwijnstudenten» tegen te gaan.
Acht u het goed denkbaar dat deze praktijken ook op universiteiten plaatsvinden?
Uit gesprekken met de koepelorganisatie is gebleken dat deze problematiek bij de universiteiten zich niet, dan wel in zeer beperkte mate, voordoet. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende periode in gesprek met de instellingen, koepelorganisaties en de IND om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de doelgroep. Samen met het veld gaan we bekijken waar de behoeften vanuit het veld liggen, op welke punten en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen dan wel faciliteren.
Als het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, wilt u de universiteiten dan dezelfde steun bieden als de steun waar de hogescholen om vragen?
Zie antwoord vraag 10.
Als het antwoord op vraag 10 ontkennend luidt, doet het probleem zich dan op universiteiten niet voor of kunt u de Kamer vervolgens informeren welke maatregelen universiteiten treffen om met dit probleem om te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
De voortgang overbrengingen Afghanistan |
|
Don Ceder (CU), Salima Belhaj (D66), Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u aangeven op welke manier er wordt getracht om de resterende mensen die op de overbrenglijst staan zo snel mogelijk naar Nederland over te brengen? Wordt er gebruik gemaakt van de optie om gezamenlijk met bondgenoten mensen over te brengen?
Nog altijd wordt elke mogelijkheid die ontstaat serieus verkend en indien mogelijk gebruikt. Dat kan zijn via Pakistan, via Iran en wellicht ook weer via Doha. Het blijft echter problematisch dat veel mensen die nog overgebracht mogen worden niet in het bezit zijn van een geldig reisdocument, waardoor zij Afghanistan momenteel niet kunnen verlaten. Uit regelmatig overleg met bondgenoten volgt dat zij soortgelijke uitdagingen kennen. Indien mogelijk worden mensen gezamenlijk overgebracht.
Kunt u bevestigen dat er geen einddatum geldt voor de afronding van de overbrengperiode?
Op dit moment geldt nog geen einddatum voor de afronding van de overbrenging. Zoals toegezegd tijdens het debat van 31 maart jl. zullen voornemens van het kabinet met betrekking tot een eventuele einddatum van de overbrengingsoperatie vooraf aan uw Kamer worden gecommuniceerd.
De lijst van nog over te brengen personen slinkt wel; personen die een aanbod herhaaldelijk hebben geweigerd en de hen aangeboden laatste concrete overbrengingsoptie wederom weigeren, worden van de overbrengingslijst gehaald. Dit wordt hen uiteraard vooraf medegedeeld.
Een kleine groep personen blijft echter het recht behouden om naar Nederland te komen, conform de tolkenregeling van Defensie, die sinds 2014 van kracht is en een open einde kent1
Kunt u bevestigen dat tot de afronding van de overbrengperiode loketten bij het Ministerie van Defensie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken open blijven voor vragen aangaande lopende dossiers? Zo nee, waarom niet?
Ja, vooralsnog zijn de loketten open en dat zal voorlopig ook zo blijven. Het gaat in feite om breed bekende mailadressen bij Buitenlandse Zaken en Defensie of om ambassades in de regio, die sowieso bereikbaar zijn.
Hoe verklaart u dat mensen uit dezelfde categorie soms niet en soms wel in aanmerking komen voor overbrenging? Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen die wel recht hebben op overbrenging tussen wal en schip vallen?
Er bestaat niet zoiets als een recht op overbrenging. De Ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken hebben op basis van afspraken die met uw Kamer zijn gemaakt overbrengingslijsten opgesteld. Hierbij zijn zo consistent mogelijk dezelfde criteria toegepast waarbij de definitie van het kerngezin leidend is; dus de hoofdpersoon, één huwelijkspartner en afhankelijke kinderen tot en met 24 jaar.
Iedere aanvraag is uniek, waarvoor geldt dat uiterst secuur en zo consistent mogelijk wordt bezien of de aanvrager in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland. De criteria die hierbij worden gehanteerd zijn gebaseerd op afspraken met uw Kamer.
Het gaat dus niet zozeer om een recht als wel de bereidheid van de Staat der Nederlanden om inspanning te leveren voor Afghanen die, onder voorwaarden, hebben gewerkt voor Nederland.
Uit de berichten die de laatste maanden binnen komen blijkt dat het aantal nieuwe aanmeldingen van personen die in aanmerking komen voor overbrenging inmiddels zeer beperkt is. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat vrijwel iedereen die volgens de criteria in aanmerking komt voor overbrenging op dit moment in beeld is bij de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. De mailadressen zijn immers breed bekend en daarnaast bestaan sterke aanwijzingen dat informatie uitgewisseld wordt via een netwerk van hulpverlenende organisaties en de Afghaanse diaspora.
Is er in sommige gevallen coulance toegepast bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor overbrenging? Op welke manier wordt er beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor coulance en waarom geldt dit voor de ene persoon wel en voor de andere persoon niet?
Gezien de uniciteit van iedere aanvraag is per geval bekeken of er, op grond van de individuele situatie, reden is om af te wijken van de gangbare criteria.
Op welke manier wordt contact opgenomen met mensen die nog in aanmerking komen voor overbrenging en wordt daarbij ook op enige manier gecontroleerd of mensen berichten daadwerkelijk kunnen of hebben ontvangen?
Er is regelmatig contact met personen die in aanmerking komen voor overbrenging. Dit contact verloopt per e-mail, per whatsapp of per telefoon via de door hen zelf opgegeven contactgegevens. Als mensen via de ene weg onbereikbaar zijn, wordt geprobeerd ze op een andere manier alsnog te bereiken. Als men niet reageert op e-mailberichten, worden mensen nagebeld met behulp van een Afghaanse tolk.
Klopt het dat mensen wiens aanvraag tot overbrenging is afgewezen in veel gevallen geen reden voor afwijzing krijgen? Bent u bereid dit onmiddellijk aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Tot nu toe krijgen mensen die worden afgewezen het bericht dat zij niet voldoen aan de criteria zoals beschreven in de kamerbrief van 11 oktober 20212. In het licht van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (d.d. 14 september 2022) zal die toelichting in de toekomst nader gemotiveerd moeten worden.
Op welke manier wordt op dit moment onderzocht of mensen voor de defensie- of European Union Police (EUPOL)-missie hebben gewerkt? Maakt u gebruik van de registratie van EUPOL in Brussel? Zo nee, waarom niet?
Na ontvangst van een verzoek tot overbrenging wordt de aanvrager door het Defensietolkenteam verzocht om aanlevering van identiteitspapieren van aanvrager en diens kerngezinsleden. Daarnaast wordt gevraagd om de aanlevering van bewijslast waaruit valt op te maken dat de aanvrager gewerkt heeft voor een Nederlandse (politie-)missie. De beschikbare bewijslast wordt zorgvuldig beoordeeld en zo goed mogelijk geverifieerd. Zo worden vormen van bewijs die zijn ondertekend (zoals «letters of recommendation» of «letters of appreciation») door voormalige (detachements-)commandanten, ter verificatie, voorgelegd aan de betreffende functionaris (ook als deze ondertussen niet meer werkzaam is voor het Ministerie van Defensie). Daarnaast beschikt het Ministerie van Defensie over een beperkt archief dat wordt geraadpleegd bij het vaststellen van iemands dienstverband en identiteit.
Indien een (vermeend) Afghaans voormalig EUPOL-functionaris een verzoek tot overbrenging naar Nederland indient, wordt de aanvraag door het Ministerie van Defensie ter inhoudelijke beoordeling doorgezet aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Justitie en Veiligheid beoordeelt vervolgens op basis van de van toepassing zijnde criteria of de verzoeker in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland. Daarbij wordt gekeken naar de aanvraag van verzoeker, meegezonden (EUPOL-)documentatie en wordt door de Civilian Planning and Conduct Capability (CPCC) in Brussel nagegaan of de verzoeker terugkomt in de EUPOL-personeelsbestanden. Om vast te stellen of een verzoeker een connectie heeft met Nederland wordt het netwerk van Nederlandse voormalig EUPOL-functionarissen aangesproken.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Oud-bewakers Nederlandse ambassade «mishandeld en neergestoken» door Taliban?»1
Ja.
Wat is uw reactie op het grove geweld waarmee de Afghaanse oud-bewakers van de ambassade worden geconfronteerd door toedoen van de Taliban?
Het is betreurenswaardig om te lezen dat mensen worden geconfronteerd met bedreiging of erger en daarom onveilig zijn in hun eigen land.
Erkent u dat de oud-bewakers in het huidige Afghanistan extra gevaar lopen vanwege hun voormalige werkzaamheden voor de Nederlandse ambassade in Afghanistan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel leven allerlei groepen mensen in Afghanistan onder zeer moeilijke omstandigheden. Wat betreft de oud-bewakers van de ambassade onderhouden medewerkers van de ambassade Kaboel geregeld contact met het bewakingsbedrijf. Zo vond er zowel op de dag van het bericht op RTL.nl, als op de dag ervoor contact plaats. Het bericht op RTL.nl kon door het bedrijf niet worden bevestigd. Het bedrijf heeft nog steeds negen bewakers van Nederlandse civiele objecten in dienst die zonder problemen hun werk kunnen doen.
Bent u het eens met Afghanistan-expert dr. Sara de Jong dat de Taliban geen onderscheid maakt tussen medewerkers van ambassades die direct of via een tussenbedrijf in dienst stonden van de ambassade? Zo nee, waarom niet en op welke bronnen baseert u de argumentatie dat de Taliban in hun bedreigingen onderscheid maken tussen directe medewerkers en medewerkers die via een tussenbedrijf in dienst stonden van Westerse landen? Zo ja, waarop heeft u uw besluit gebaseerd om medewerkers die wel direct onder contract stonden wel te evacueren en bewakers die via een tussenbedrijf werkten niet te evacueren?
Zoals gezegd zijn er negen bewakers die eerder werkzaamheden verrichtten voor de ambassade nog altijd in dienst en kunnen zij zonder problemen hun werk doen. Dit maakt aannemelijk dat er door de Taliban wel degelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die direct in dienst waren van een ambassade en mensen voor wie dit niet geldt.
Het besluit om de Afghaanse bewakers niet te evacueren is genomen lang voor de val van Kaboel en in die periode gecommuniceerd met het bewakingsbedrijf. Zoals u kon lezen in de antwoorden op vragen van uw Kamer van 15 maart 20224 is dit standpunt in de evacuatiefase herbevestigd door de ambassadeur in Kaboel. Zoals omschreven in de kamerbrief van 24 november 20215 is de aard van de werkzaamheden die worden verricht door de bewakers wezenlijk anders dan die van mensen die een direct dienstverband hadden met de ambassade. De bewakers beveiligen civiele objecten, te weten officiële vertegenwoordigingen van andere landen. Deze werkzaamheden vallen onder de reguliere werkzaamheden die een gastland voor officiële vertegenwoordigingen van andere landen moet verrichten. Dat maakt dat de ambassadebewakers een groep is met werkzaamheden van een andere aard dan de directe medewerkers. Het regime in Afghanistan zou bovendien ambassades graag zien terugkeren naar Kabul en heeft zo bezien ook geen belang bij bedreiging van de ambassadebewakers.
Bent u ermee bekend dat landen als Finland, Australië en het Verenigd Koninkrijk terug zijn gekomen op het besluit om ambassadebewakers die via een tussenbedrijf voor hen werkten niet te evacueren, en inmiddels werk hebben gemaakt van overbrenging van deze groep mensen? Erkent u dat het risico van ambassadebewakers die werkten voor deze landen van dezelfde aard is als diegenen die de Nederlandse ambassade hebben bewaakt?2 3 4
Het is bekend dat Australië en Finland in het najaar van 2021 en het Verenigd Koninkrijk eind vorig jaar hebben besloten de bewakers van hun ambassade alsnog over te brengen. Zij hebben daarin een andere afweging gemaakt dan Nederland. Voor Nederland vormt dit geen aanleiding om het Nederlandse besluit te heroverwegen, temeer omdat de huidige bewakers zoals gezegd zonder problemen hun werk kunnen doen en de aard van hun werkzaamheden daarnaast wezenlijk anders is dan die van directe medewerkers.
Bent u bereid de vragen individueel te beantwoorden?
Ja.
Voortgezet onderwijs voor kinderen, die in de residentiele jeugdzorg en GGZ geen onderwijs of geen passend onderwijs hebben kunnen volgen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Zijn de Ministers bekend met het artikel van Nienke van de Pal en Jason Bhugwandass op de site van ExpEx1, waarin zij vijf aanpassingen noemen, die instromen op hbo- en/of universitair onderwijs voor vwo-leerlingen, die in de jeugdzorg zijn gestrand, gemakkelijker kan maken?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat in de jeugdzorg voornamelijk vmbo- en praktijkonderwijs wordt aangeboden?
Ja, dit type onderwijs is passend voor het overgrote deel van de jongeren in de JeugdzorgPlus. Scholen behorende bij een jeugdzorgPlusinstelling zijn in de regel scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Het verbreden van het onderwijsaanbod maakt onderdeel uit van de herbezinning residentieel onderwijs waar de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer dit najaar verder over informeert.
Kunt u aangeven of de 21+ toets omlaag kan naar 18 jaar? Je moet 21 zijn voor een Colloquium Doctum, terwijl deze jongeren erbij gebaat zijn dat op 18 jarige leeftijd te doen.
We zijn niet voornemens algemeen de leeftijd voor het behalen van een colloquium doctum (wettelijke regeling die mensen van 21 jaar of ouder die onvoldoende vooropleiding hebben, de mogelijkheid biedt om tot een universitaire opleiding toegelaten te worden) te verlagen naar 18 jaar. Wel zien we dat het in specifieke gevallen soms lastig is om te voorzien in de specifieke wensen en behoeften van leerlingen en studenten. We zullen daarom met betrokken partijen zoals vo-scholen, hogescholen en universiteiten nagaan of er in specifieke gevallen afgeweken kan worden van de gehanteerde leeftijdsgrens voor het colloquium doctum. Daarbij willen wij goed oog hebben voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, het civiel effect van het vo-diploma en willen we dat het uitgangspunt in eerste instantie blijft dat leerlingen worden ondersteund om hun vo-diploma te behalen, bijvoorbeeld via het staatsexamen of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).
Wij zullen uw Kamer in het voorjaar van 2023 hier nader over informeren.
Kunt u specifiek voor deze groep het bindend studieadvies laten vervallen en toezien op meer maatwerk?
We zijn niet voornemens het bindend studieadvies voor een specifieke groep te laten vervallen. Het is onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk om te voorzien in maatwerk rond het bindend studieadvies (bsa). Op grond van de wet zijn instellingen voor hoger onderwijs verplicht bij het afgeven van een (negatief) bsa de persoonlijke omstandigheden van de student in acht te nemen.2 Denk hierbij aan ziekte, bijzondere familieomstandigheden en lidmaatschap van bepaalde organisaties. Het is aan instellingen zelf om samen met de student na te gaan in hoeverre hij/zij, gezien de persoonlijke omstandigheden, in staat kan worden geacht om het bsa alsnog te halen binnen een nader te bepalen termijn of te besluiten om geen afwijzing te verbinden aan het studieadvies.
Wat vindt u van de suggestie om het propedeusediploma weer in te voeren?
Universiteiten zijn niet wettelijk verplicht om een propedeusediploma af te geven, maar mogen dit wel.3 Een verplichting is niet nodig omdat studenten al het recht hebben op bewijsstukken voor alle behaalde studieresultaten. Met deze bewijsstukken kan een student eventueel bij een andere opleiding vrijstelling vragen voor behaalde vakken. Wanneer een student wisselt van studie kan hij/zij dus ook zonder een propedeusediploma aantonen welke vakken zijn behaald en kan er overleg plaatsvinden over eventuele vrijstellingen.
Voor hbo-opleidingen heeft het propedeusediploma een grotere toegevoegde waarde aangezien het behalen van een propedeusediploma in het hbo toegang geeft tot wo-bacheloropleidingen. Dat betekent dat wanneer een student beschikt over een propedeusediploma de ho-instelling oordeelt of die behaalde propedeuse ten minste gelijkwaardig is aan een vwo-diploma waaruit de kennis, het inzicht en de vaardigheden die nodig zijn om de universitaire bachelorstudie succesvol af te ronden blijken.
Deelt u de mening dat voor jongeren, die geen vwo diploma hebben kunnen halen, het propedeuse diploma inschrijving aan een andere universiteit of studie gemakkelijker maakt?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid deze jonge mensen een dekkende tegemoetkoming te geven? En wellicht voor deze specifieke groep jongeren de vavo onder de studiefinanciering te laten vallen?
We zijn niet voornemens om de tegemoetkoming voor meerderjarige scholieren aan te passen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) onder de studiefinanciering te plaatsen. Vavo-scholieren kunnen namelijk reeds in aanmerking komen voor verschillende tegemoetkomingen en voorzieningen.
Voor jongeren in het voortgezet onderwijs en in het vavo is er de tegemoetkoming scholieren. Deze tegemoetkoming is een gift en vergelijkbaar met studiefinanciering. Net als studiefinanciering bestaat de tegemoetkoming scholieren uit een basistoelage (met onderscheid uit- en thuiswonend) en een aanvullende toelage (afhankelijk van het inkomen van de ouders). Voor vavo-scholieren is de maximale aanvullende toelage hoger dan bij regulier voortgezet onderwijs. Als de (vavo-)scholier daarnaast lesgeld of instellingscursusgeld moet betalen, ontvangt deze daar ook een vergoeding voor.
Scholieren die hun vavo-opleiding in deeltijd volgen, bijvoorbeeld omdat ze een baan hebben naast de opleiding, kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in het cursusgeld en de schoolkosten, afhankelijk van het aantal te volgen lesminuten per week.
Scholieren die door een beperking of chronische ziekte niet naast hun studie kunnen werken, kunnen via hun gemeente aanspraak maken op op de studietoeslag, aanvullend op de tegemoetkoming scholieren.
Het UWV biedt voorzieningen voor scholieren die hulp nodig hebben bij het onderwijs, bijvoorbeeld als niet kan worden gereisd met het OV vanwege een beperking. Deze voorzieningen kunnen naast de tegemoetkoming scholieren verstrekt worden. We zullen via de website van DUO deze mogelijkheden actiever onder de aandacht van studenten en scholieren brengen.
Op 24 juni 2021 is er een brief aan uw Kamer gestuurd waarin staat welke beleidsopties gekozen zouden kunnen worden om ervoor te zorgen dat reiskosten voor vavo-scholieren geen belemmering zijn voor het volgen van onderwijs.4 De voor- en nadelen van de opties worden in de brief toegelicht. De komende periode zullen deze opties nader worden bezien ter voorbereiding op besluitvorming.
Bent u bereid om voor kinderen uit de jeugdzorg, die staatsexamen moeten doen ook de duimregeling toe te passen? De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft de eisen voor diploma’s versoepeld vanwege corona. Met de duimregeling mochten leerlingen hun vinger op 1 vak houden, dat vervolgens niet meetelt in de beoordeling. Kinderen in de jeugdzorg zijn vaak gedepriveerd van onderwijs. Ook zij «leggen een parcours af met stenen in hun rugzak».
Voor de waarde en de transparantie van het diploma is het van groot belang dat er één uitslagbepaling geldt voor alle leerlingen, inclusief staatsexamenkandidaten, die in een bepaald jaar hun diploma behalen. Zo is er voor de samenleving en vervolgonderwijs duidelijk aan welke eisen leerlingen hebben voldaan voor het behalen van het diploma. Daarom is het niet mogelijk om op individuele basis hiervan af te wijken en bijvoorbeeld een duimregeling te bieden aan leerlingen die in de jeugdzorg hebben verbleven. Wel kunnen deze leerlingen gebruik maken van de maatwerkmogelijkheden die het staatsexamen biedt, zoals de mogelijkheid om het examen te spreiden over meerdere jaren.
Over de mogelijkheden die specifiek in 2023 gelden voor staatsexamenkandidaten heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer op 29 september jl. geïnformeerd5, mede naar aanleiding van de moties Van Meenen c.s. inzake een herkansing6 en duimregeling voor deelcertificaatkandidaten.7
Het verbod op vleesreclames in Haarlem |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving inzake het verbod op vleesreclames in Haarlem?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verbieden van reclames uit politiek geboren motieven welhaast dictatoriaal te noemen is? Zo nee, hoe ziet u dit klimaatgedram dan?
Nee, het verbieden van reclames is niet welhaast dictatoriaal te noemen. Immers, de maatregel vloeit voort uit een aangenomen motie van de gemeenteraad van Haarlem, en kan daarmee verondersteld worden als een breed gedragen maatregel, aangereikt door een democratisch gekozen gemeenteraad.
Deelt u de mening dat de door de klimaatfanatici opgelegde censuur vleeseters stigmatiseert en de vrijheid om te kiezen voor legaal in Nederland bestaande producten ernstig onder druk zet?
Nee. Ik ben niet van mening dat de maatregel om vleesreclames te beperken in het publieke domein een stigmatiserende boodschap afgeeft over vleeseters. Het beperkt ook niet de mogelijkheid om vlees te kopen, enkel de mogelijkheden om reclame te maken voor vlees via buitenreclame in Haarlem. De vrijheid om te kiezen voor producten wordt hier mijn inziens ook niet door ingeperkt. Verbod op buitenreclames is overigens niet nieuw. Zo heeft de gemeente Amsterdam in het stedelijk kader buitenreclame en in het contract voor reclame in de metrostations een paragraaf over kindermarketing opgenomen. Deze paragraaf beperkt de reclames gericht op kinderen om zo de gezondheid te beschermen. Elke gemeente heeft de mogelijkheid om beleid te ontwikkelen ten aanzien van (buiten)reclame.
Deelt u de mening dat het verbod op vleesreclames een onaanvaardbare aantasting van de vrijheid van ondernemerschap is? Zo ja, wilt u alle reclames toestaan voor alle legaal in de handel gebrachte producten, inclusief vlees en inclusief prijzen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee. Het ligt niet in mijn bevoegdheid, noch is het mijn inziens een goed idee, om alle reclames toe te staan voor alle legaal in de handel gebrachte producten, ongeacht de andere belangen die er spelen. De vraag of het verbod op vleesreclames in Haarlem een onaanvaardbare aantasting is, is niet aan mij om te beantwoorden, maar eventueel aan de rechter om een oordeel over te vellen.
Deelt u de mening dat een verbod op reclame voor vlees fataal zou zijn voor varkenshouders, die door de desastreuze stikstofplannen van het kabinet het mes al op de keel hebben? Zo ja, hoe gaat u deze sector beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. De consumptie van varkensvlees in Nederland zal door een verbod op buitenreclame in Haarlem niet verdwijnen. Bovendien wordt zo’n driekwart van het varkensvlees geëxporteerd naar het buitenland.
Deelt u de mening dat de productie van varkensvlees door de anti-vleeslobby zich zal verplaatsen naar landen waar het vele malen slechter gesteld is met de standaarden voor dierenwelzijn? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee, die mening deel ik niet. U veronderstelt dat een groep mensen of partijen die probeert druk uit te oefenen op politiek, bestuurders of beleidsmakers om maatregelen te nemen tegen (het produceren of eten van) vlees, er toe leidt dat de productie van varkensvlees zich zal verplaatsen naar andere landen waar slechtere standaarden zijn voor dierenwelzijn. Echter, naast deze lobby zijn er ook mensen of partijen actief om druk uit te oefenen om maatregelen te nemen ten gunste van (het produceren of eten van) vlees. Dit is onlosmakelijk verbonden met de manier waarop we in Nederland (en daarbuiten) werken. Ik ben niet van mening dat welke lobby dan ook resulteert in het vertrek van een volledige sector naar andere landen.
De problemen met zorg voor mensen in CNO locaties |
|
Corinne Ellemeet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de brief van Dokters van de Wereld en Artsen Zonder Grenzen over de problemen rondom de zorg voor mensen in Crisisnoodopvang (CNO)-locaties, gezien de praktijk op veel plekken al was dat deze mensen bij overbelaste huisartsen terecht moeten?
Ja.
Hoe bent u betrokken bij de zorg voor asielzoekers met en zonder verblijfsvergunning op en rond CNO-locaties, gegeven het feit dat gemeentes verantwoordelijk zijn op en rond CNO-locaties en niet het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)?
Het Rijk heeft met het Veiligheidsberaad en de gemeenten de afspraak gemaakt dat er voldoende medische zorg geregeld wordt. Dit wordt door het COA georganiseerd. Er wordt nauw samengewerkt met gemeenten en veiligheidsregio’s om deze zorgvoorziening snel en adequaat op te tuigen.
Welke stappen zet u om de medische zorg rondom asielzoekerscentra en crisisnoodopvang te verbeteren?
Zie vraag 2.
Wie coördineert de zorg voor asielzoekers in het Asielzoekerscentrum (AZC) en de CNO?
Het COA organiseert de curatieve zorg (contractpartner Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) en de publieke zorg (contractpartner GGD GHOR) voor alle COA-locaties. Aanvullend heeft het COA in opdracht van JenV afspraken gemaakt met GZA over de huisartsenzorg op CNO-locaties. Ook is een andere zorgpartner gecontracteerd, namelijk Arts en Specialist, waarmee afspraken worden gemaakt over het leveren van aanvullende zorg op specifieke (CNO-)locaties. Deze aanvullende afspraken zijn nodig, omdat het voor GZA niet mogelijk is om volledig aan de alsmaar groeiende vraag naar zorg te voldoen. Op sommige locaties is de zorg door de regio georganiseerd en worden de kosten daarvan gedeclareerd bij het COA. De daadwerkelijke invulling van de zorgvraag is maatwerk en varieert per locatie.
Bent u bereid zelf een coördinerende rol op u te nemen, tenminste totdat weer zorg van volwaardig niveau wordt geleverd? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de wettelijke verplichting voor de organisatie van zorg aan asielzoekers is belegd bij het COA onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Uiteraard blijf ik nauw betrokken bij deze organisatie van zorg om aan de Staatssecretaris ondersteuning te bieden waar mogelijk.
Welke ondersteuning krijgen huisartsen, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) en de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) om zorg te leveren op (nieuwe) AZC's en CNO's? Bent u bereid om extra ondersteuning te bieden aan (lokale) zorgverleners?
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op reguliere COA-locaties wordt de zorg verzorgd en gecoördineerd door de zorgpartners van het COA (GZA en GGD GHOR). Beide partners voeren hun werkzaamheden uit op basis van de contractafspraken met het COA waarbij het COA de zorgverleners faciliteert en ondersteunt (de gidsfunctie gezondheidszorg). Voor het leveren van zorg op CNO-locaties worden maatwerkafspraken gemaakt, niet alleen met GZA maar ook met een andere gecontracteerde zorgpartner, namelijk Arts en Specialist. Deze partner is gecontracteerd om de druk op het COA en haar reguliere zorgpartner te verlichten en om extra te ondersteunen. Ook dit gebeurt op basis van contractafspraken tussen het COA waarbij het COA de zorgverleners faciliteert en ondersteunt.
Kunnen zorgverleners zorg declareren voor asielzoekers die niet geregistreerd zijn? Zo ja, waar? Hoe worden zorgprofessionals hiervan op de hoogte worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Ja, de zorgverleners kunnen kosten voor ongeregistreerde bewoners declareren bij het COA conform het afgesproken proces. Deze informatie maakt deel uit van het informatiepakket dat verstrekt wordt aan de CNO-gemeente en betrokken zorgverleners.
Kunt u deze schriftelijke vragen voorafgaand aan het debat over de asielcrisis beantwoorden?
Ja.
Justitiële dwalingen en de reactie daarop |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin een justitiële dwaling is vastgesteld? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, het is zeer te betreuren dat hij, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld en een jarenlange tbs met dwangverpleging heeft moeten ondergaan. Tegelijkertijd ben ik blij dat er na een lange periode van onzekerheid nu zekerheid is gekomen voor de gewezen verdachte in deze zaak.
Iedere justitiële dwaling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
Hoe vindt u dat de afhandeling van justitiële dwalingen gaat?
De huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele voorziet in een zorgvuldige en solide procedure die aan veroordeelden de mogelijkheid biedt hun zaak aan herziening te laten onderwerpen indien zij menen ten onrechte te zijn veroordeeld. De huidige regeling van de herziening ten voordele is in 2018 geëvalueerd.2 In die evaluatie is geconcludeerd dat met de huidige regeling een goede balans is ontstaan tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
Daarnaast is het van belang dat er na een onterechte veroordeling rehabilitatie plaatsvindt en goede nazorg wordt geregeld voor de betrokkene. Zoals in de brief van 4 oktober 20173 van de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer is aangegeven, hoort daarbij niet alleen het maken van excuses aan de betrokkenen, maar ook het herstel van de geleden materiële en immateriële schade, alsmede ondersteuning bij de terugkeer in de samenleving.
Kunt u zich de verontwaardiging van de advocaat van de verdachte zoals die in het artikel omschreven is voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een onterechte veroordeling heeft grote gevolgen voor de betrokkene en zijn naasten en kan niet alleen bij de betrokkene tot verontwaardiging leiden, maar bij de hele samenleving. Zoals ik in antwoord op de eerste vraag heb aangegeven is het zeer te betreuren dat de betrokkene in deze zaak, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld. Hij is onderworpen aan opsporing en vervolging, terwijl hij tegelijkertijd het verlies van zijn levenspartner moest verwerken.
Vindt u ook dat – nu vaststaat dat er een justitiële dwaling is – excuses aan de ten onrechte veroordeelde gemaakt moeten worden? Bent u daar ook zelf toe bereid als Minister voor Rechtsbescherming nu vaststaat dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het OM, de rechtbank Oost-Brabant als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hebben in deze zaak kort na herziening excuses aangeboden aan de betrokkene. Het OM heeft aangegeven met de betrokkene en zijn advocaat in gesprek te gaan om te bespreken hoe de rehabilitatie verder vormgegeven kan worden. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene. De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen. Daarom is het primair aan de direct bij de strafzaak betrokken organisaties om excuses aan te bieden. Ik ben blij dat in deze zaak dat ook is gebeurd en ik hoop dat dit behulpzaam is voor het verdere verloop van het rehabilitatieproces.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat dit al de zoveelste justitiële dwaling is die is vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Iedere justitiële dwaling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, rechters en officieren van justitie.
Gelukkig komen justitiële dwalingen slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is – ook internationaal beschouwd – hoog. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vindt plaats met uiterst grote zorgvuldigheid.
Hoezeer deze en eerdere justitiële dwalingen ook te betreuren zijn, geven deze daarom geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin. Wel is het van belang lering te trekken uit deze zaken, zodat nieuwe justitiële dwalingen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Onderhavige zaak speelde in de periode voor de Schiedammerparkmoordzaak. Naar aanleiding van deze laatste zaak is het Programma Versterking Opsporing en Vervolging opgezet, met het doel om tunnelvisie en fouten in de opsporing en vervolging zoveel mogelijk te beperken.
Grijpt u deze uitspraak aan om de hoge drempel voor herzieningen tegen het licht te houden, zoals bijvoorbeeld het novum-criterium, zoals al eerder bepleit? Zo nee, waarom niet?2
In de brief van 6 april 2020 van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer is uiteengezet waarom er geen aanleiding is het novumbegrip te verruimen.5 Onderhavige uitspraak geeft mij geen aanleiding dat standpunt te wijzigen. Voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.