De overheid die burgers monitort via sociale media |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Op welke wettelijke basis handelen instellingen als het Ministerie van Sociale Zaken, de Belastingdienst en de Voedsel- en Warenautoriteit als zij openbare berichten op sociale media van mensen opslaan en verwerken?1
Het is overheidsorganisaties toegestaan om aan online onderzoek te doen. Wanneer daarbij persoonsgegevens worden verwerkt en/of de persoonlijke levenssfeer wordt geschonden, gelden er echter een aantal voorwaarden. Die voorwaarden vloeien voort uit de Grondwet, het EVRM en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Kort gezegd mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als daarvoor een wettelijke grondslag is. Diezelfde eis geldt voor het maken van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Hoe zwaarder deze inbreuk, hoe zwaarder de eisen zijn met betrekking tot het wettelijke voorschrift dat als grondslag kan dienen.
Wat de wettelijke basis is hangt per verwerking af van de wijze waarop en voor welk doel overheidsinstanties persoonsgegevens uit openbare sociale media berichten verwerken.
Zo kan er binnen communicatie-onderdelen bijvoorbeeld sprake zijn van het verzamelen, lezen, beantwoorden (actieve webcare) en analyseren van openbare berichten op sociale media, al dan niet met behulp van in de markt beschikbare tools. Dit past binnen de doelstellingen van overheidscommunicatie: actieve informatieverschaffing, het beantwoorden van vragen en het in grote lijnen signaleren van wat er wat er leeft. Daarbij worden er geen persoonsprofielen gemaakt, noch wordt specifiek gezocht naar of op persoonlijke accounts.
In algemene zin kan gesteld worden dat deze praktijk past binnen de publieke taken van de Ministers als verwerkingsverantwoordelijke en de beleidsverantwoordelijkheid die in verschillende wetten en daarop gebaseerde regelingen aan hen is toebedeeld, zeker als het gaat om naar zijn aard beperkte verwerkingen van persoonsgegevens. Dit wordt ook verwacht van de bewindspersonen; zij dienen zich wel te vergewissen van het gevoelen in de samenleving. Hierbij wordt dan ook uitgegaan van een verwerking op basis van de grondslag algemeen belang (artikel 6 lid 1 onder e AVG), gebaseerd op de wet- en regelgeving waarin die taken zijn neergelegd. Die specifieke wet- en regelgeving waaruit het algemeen belang volgt, is per organisatie veelal verschillend.
Of concrete verwerkingen van persoonsgegevens en de wijze van gebruik van de op de markt beschikbare tools ten behoeve van deze taak ook in alle door de vraagsteller genoemde gevallen voldoen aan de beginselen in de AVG, zoals een rechtmatige grondslag, transparantie, doelbinding, noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit moet per geval blijken. Omdat het hier gaat om verschillende overheidsinstanties, ben ik voornemens om mijn collega’s te verzoeken het gebruik van sociale media monitoring in kaart te laten te brengen door middel van een DPIA.
Wat is het verschil tussen het opslaan en verwerken van deze gegevens door deze instanties en het opslaan en verwerken van gegevens door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarbij het kabinet al heeft vastgesteld dat dit wettelijk niet toegestaan was?2
Het verschil zit in de aard en doeleinden van de verwerkingen en de mate waarmee daarmee inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Die factoren bepalen of er voor de verwerkingen een toereikende wettelijke grondslag bestaat. In verband met de aard en doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV heeft het kabinet geconstateerd dat een expliciet wettelijk kader nodig is voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de coördinatie- en analysetaken van de NCTV. Daartoe is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt.
Vindt u het wenselijk dat de overheid op deze manier, zowel herleidbare als niet-herleidbare, gegevens van mensen opslaat en verwerkt, zonder dat mensen daarvan op de hoogte zijn? Zo ja, kunt u dit uitgebreid motiveren?
Het verwerken van gegevens moet uiteraard, conform de AVG, op transparante wijze gebeuren. Voor burgers die via sociale media contact zoeken met de overheid, zal duidelijk zijn dat hun berichten worden gelezen en verder verwerkt zoals dat ook gebeurt bij burgers die contact zoeken per e-mail of brief. Wanneer echter sprake is van een inmenging op het recht op privacy zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, dan moet deze bij wet zijn voorzien, gerechtvaardigd zijn en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit betekent dat er een grondslag vereist is in een wettelijke regeling, waaruit het voor burgers voldoende duidelijk is onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden autoriteiten bevoegd zijn om (online) onderzoek in publiek toegankelijke bronnen uit te voeren. De aard en de intensiteit van dit onderzoek – en daarmee de zwaarte van de inbreuk – bepaalt dus welke eisen worden gesteld aan de wettelijke grondslag.
Vindt u het noodzakelijk dat de overheid op deze schaal gegevens van mensen opslaat en verwerkt? Zo ja, waarvoor en kunt u uw antwoord motiveren? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
De overheid moet te allen tijde voldoen aan de wet en dus ook aan de AVG. Gegevensverwerking dient derhalve rechtmatig, proportioneel, behoorlijk en transparant te zijn. Ook dataminimalisatie is van groot belang, dus er mogen niet meer persoonsgegevens worden verwerkt dan noodzakelijk is voor het doel. Uit de hierboven aangekondigde DPIA moet blijken of de verwerkingen van persoonsgegevens die in dit kader worden uitgevoerd ook in de concrete uitvoering voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Zijn er meer (semi-)overheidsinstanties waarbij op deze manier gegevens van mensen worden opgeslagen en gedeeld en/of zijn er desbetreffende data gedeeld met andere semi-overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zo nee, hoe komt u tot dit antwoord?
Uit een eerste inventarisatie blijkt dat veel overheidsorganisaties individueel gebruik maken van toolingplatformen voor het volgen van sociale media, mede ten behoeve van de in vraag 1 bedoelde communicatiedoeleinden en het maken van trend- en beleidsanalyses. Er worden wel media-analyses gedeeld, maar dit betreft alleen conclusies op hoofdlijnen. Deze overheidsorganisaties delen echter geen persoonsgegevens die zij middels het toolingplatform verkrijgen met anderen, tenzij daarvoor een duidelijke grondslag en een noodzaak bestaan.
Op welke wijze worden verzamelde persoonsgegevens en gemaakte profielen bewaard en toegepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende werkwijzen en er zijn verschillende contracten afgesloten met aanbieders van sociale media tooling-instrumenten.
Een veel voorkomende werkwijze is dat de overheidsorganisatie een account en een soort eigen ruimte heeft bij het betreffende bedrijf, waarin zoektermen worden ingegeven en de resultaten van de zoekslag worden getoond. Op basis van die resultaten kan dan met de tool een analyse worden gemaakt waarbij het uitgangspunt is dat daarin geen persoonsgegevens worden opgenomen. Of er ook persoonsgegevens door het platform worden opgeslagen en welke partij als verwerkingsverantwoordelijke moet worden gezien, zal onderdeel uitmaken van de in de hierboven aangekondigde DPIA.
In hoeverre vindt u dat uitlatingen op sociale media een goede, betrouwbare graadmeter zijn, in relatie tot het verdienmodel van vele sociale mediaplatformen waarbij algoritmes bepalen wat mensen wel of niet te zien krijgen? Kunt u uw antwoord uitgebreid motiveren?3, 4
Abstract inzicht in de tendens in berichten op sociale media en berichten van stakeholders kunnen voor de overheidsinstanties van belang zijn om bijv. te zien welke onderwerpen er leven op de sociale media en hoe stakeholders reageren op beleidsvoornemens of maatschappelijke ontwikkelingen.
Ik ben mij tegelijkertijd bewust van het verdienmodel van sociale media platformen en dat niet iedereen online hetzelfde te zien krijgt en er bovendien maar een beperkte groep mensen is, die post op sociale media. De meeste sociale media en websites houden bijv. bij wat men eerder aangeklikt heeft. Het is daarnaast goed te benoemen dat de reacties en de discussies die gemonitord worden deels door algoritmes zijn beïnvloed. Dit kan een vertekend of eenzijdig beeld opleveren. Het is belangrijk dat de overheden zich hier bewust van blijven en hiermee rekening houden in hun analyses. De inzichten uit sociale media zijn daarom niet de enige bouwsteen om de sentimenten in de samenleving op te halen. Daarvoor worden ook media-analyses gemaakt en publieksonderzoeken gedaan. Verder wordt op abstract niveau ook gekeken naar het sentiment in de maatschappelijke correspondentie die overheidsorganisaties ontvangt.
Kunt u aangeven in welk opzicht en in welke mate deze informatie door de overheid wordt gebruikt om beleid te bepalen?
Abstract inzicht in de tendens in berichten op sociale media (wordt over het algemeen positief gereageerd of negatief) en berichten van stakeholders kunnen, samen met andere vormen van omgevingskennis (media-analyse, publieksonderzoek, maatschappelijke correspondentie) voor de Rijksoverheidsinstanties van belang zijn om bijv. te zien welke onderwerpen er leven op de sociale media en hoe burgers in het algemeen en stakeholders reageren op beleidsvoornemens of maatschappelijke ontwikkelingen. Die reacties kunnen input geven voor het bijstellen van communicatie over beleid en het goed aansluiten op de informatiebehoefte van burgers, bijdragen aan ontwikkeling van beleid en zorgen dat bewindspersonen snel kunnen reageren op maatschappelijke ontwikkelingen en daarin hun stem kunnen laten horen.
Erkent u dat de fixatie op sociale media-uitingen een vertekend beeld kan opleveren van problematiek die speelt of in welke mate problematiek zich afspeelt, alsmede ook het niet signaleren van andere problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zeker. Ik ben het met Kamerlid Leijten eens dat alleen een fixatie op uitingen op sociale media een vertekend beeld kan opleveren van de werkelijkheid. Ik teken hierbij wel aan dat middels de analysetools ook kranten en tijdschriften worden gemonitord. Sociale media zijn dus zeker niet de enige bron van informatie. Bij sociale media monitoring moet bovendien rekening gehouden worden met algoritmen en de aanwezigheid van zogenaamde «bots», die het beeld op sociale media kunnen vertekenen. Daarnaast zit niet elke (betrokken) burger op sociale media en is er kans op een eenzijdig verhaal. Tegelijkertijd kan sociale media voor de rijksoverheid ook nuttig zijn om bijv. te zien welke onderwerpen en vragen er leven in de maatschappij.
Bent u het met mij eens dat het toezicht op het opslaan en verwerken van persoonlijke gegevens van mensen door overheidsinstanties toereikend zou moeten zijn en dat dit nu niet het geval is, bijvoorbeeld door capaciteitstekorten bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, kunt u dit uitgebreid motiveren? Zo ja, wat onderneemt u zodat het toezicht versterkt wordt?5
Ik onderschrijf het belang van goed toezicht. Dat is allereerst een kwestie van intern toezicht, binnen de organisatie. Naast privacy officers is daarbij vooral de voor overheidsorganisaties verplichte Functionaris Gegevensbescherming (FG) van belang, die onafhankelijk moet toezien op de naleving van de AVG in de betreffende organisatie. De FG moet binnen de organisatie zodanig worden gepositioneerd dat dit recht doet aan de positie die hij op grond van de AVG dient te bekleden. Het uiteindelijke toezicht op het verwerken van persoonsgegevens, dus ook de verwerking waarover het in deze vragen gaat, is neergelegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Het budget van de AP bedraagt in 2022 bijna 26 miljoen euro. In het Coalitieakkoord is bovendien extra budget voor de AP opgenomen. In 2022 gaat het om 2 miljoen euro extra. Vanaf 2025 gaat het om 8 miljoen euro structureel. De AP kan dit budget naar eigen inzicht besteden over haar capaciteit en taken. Tot slot heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de functie van een algoritmetoezichthouder die wordt ondergebracht bij de AP.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het nota-overleg over de begrotingsonderdelen van digitale zaken?
De vragen moesten met de betrokken ministeries afgestemd worden en zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: ‘Pa of ma soms pooier eigen kind’’ |
|
Anne Kuik (CDA), Ruud Verkuijlen (VVD), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: «Pa of ma soms pooier eigen kind»»?1 Bent u bekend met het rapport «Onzichtbare slachtoffers van mensenhandel in 2021» van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)?2
Ja.
Hoe duidt u dat de cijfers van het CKM laten zien dat het aantal meldingen van slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting stijgt, maar slachtoffers ook steeds jonger zijn (één op de vijf < 15 jaar)?
Om deze vragen te beantwoorden, is het belangrijk om naast de cijfers van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (hierna CKM), ook naar de cijfers van CoMensha en het WODC te kijken. Er bestaat namelijk een afwijking tussen het aantal slachtoffers van mensenhandel dat via de officiële registraties in beeld komt en het aantal slachtoffers dat zich naar schatting daadwerkelijk in Nederland bevindt. Uit de Slachtoffermonitor Mensenhandel van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) blijkt dat in de periode 2016 tot en met 2020, kijkend naar Nederlandse slachtoffers, 927 vermoedelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting in beeld kwamen. In diezelfde periode kwamen 135 vermoedelijke Nederlandse slachtoffers van criminele uitbuiting in beeld.3 Deze cijfers zijn gebaseerd op de vermoedelijke slachtoffers die bij CoMensha worden geregistreerd.4
Het geschatte aantal slachtoffers van mensenhandel ligt hoger dan het aantal dat wordt geregistreerd. Zo schatte het WODC dat in de periode 2016 tot en met 2019 in Nederland jaarlijks circa 5.000 personen slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.5 Uit de meest recent gepubliceerde jaarcijfers van CoMensha blijkt dat in 2021 in Nederland 791 vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel in beeld kwamen.6 Dat is een daling ten opzichte van de jaren ervoor. In 2020 werden 1.013 slachtoffers bij CoMensha aangemeld. In 2019 waren dit er nog 1.372. De Nationaal Rapporteur en het CKM hebben eerder aangegeven dat vooral Nederlandse minderjarige slachtoffers steeds meer buiten beeld lijken te blijven.
Bij de Chat met Fier is het aantal meldingen van mensenhandel juist gestegen. In de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 zijn 314 unieke bezoekers met een hulpvraag rondom mensenhandel in beeld gekomen van de Chat met Fier.7 In 2019 en 2020 kwamen in totaal respectievelijk 295 en 283 unieke bezoekers op Chat met Fier om te praten over een situatie van mensenhandel. Het gaat hierbij om slachtoffers die zelf aangeven dat zij door iemand worden gedwongen om seks te hebben met anderen of tot het plegen van strafbare feiten (285 personen). Tevens kan het gaan om bezoekers die zich zorgen maken dat iemand uit hun omgeving hiertoe wordt gedwongen (29 personen). Van de unieke bezoekers was meer dan de helft meerderjarig (60%) en de overige minderjarig (40%). De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers was 21 jaar. Uit het rapport wordt niet duidelijk waarom slachtoffers die zich bij de Chat melden steeds jonger zijn.
Dat slachtoffers de chat weten te vinden is een goede ontwikkeling. Zoals het rapport van het CKM ook stelt: veel slachtoffers die op de chat komen zijn kinderen die nog niet bekend zijn bij hulpverlening of de politie. Het is van groot belang om meer zicht te krijgen op deze jonge slachtoffers van uitbuiting. Het beter in beeld krijgen van deze groep wordt dan ook één van de prioriteiten in de herijkte aanpak van mensenhandel in deze kabinetsperiode. In het coalitieakkoord is bepaald dat het Programma Samen tegen Mensenhandel wordt voortgezet, en dat hier jaarlijks 2 miljoen euro voor beschikbaar wordt gesteld. Momenteel wordt er gewerkt aan een herijking van dit programma, tezamen met een veelvoud aan ketenpartners, partijen uit het maatschappelijk middenveld en andere betrokkenen. Uw Kamer wordt hier einde jaar over geïnformeerd.
Welke verklaring(en) heeft u hiervoor? Komen de cijfers en ontwikkelingen van het CKM overeen met de signalen die u zelf heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer verontrustend is dat één op de zes kinderen dat slachtoffer is van mensenhandel door de eigen ouders wordt uitgebuit en deze groep kinderen niet in beeld is bij hulpinstanties?
Het signaal dat kinderen door hun eigen ouders worden uitgebuit, is zeer verontrustend. Slachtoffer worden van een van de ergste misdrijven die we kennen vanuit een setting waarin je je als kind het meest veilig zou moeten voelen, is ronduit verschrikkelijk.
Wat vindt u van de aanbevelingen die het CKM doet, zoals het investeren in specifieke kennis over kwetsbare groepen, het versterken van de rol van anonieme online hulpverlening en het investeren in onderzoek naar seksuele uitbuiting door ouders?
Op 8 november jl. heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een beleidsreactie gegeven op het rapport en de aanbevelingen van het CKM.8 Ter beantwoording van deze vragen verwijs ik uw Kamer naar deze brief.
Bent u bereid de aanbevelingen van het CKM over te nemen, zodat bijvoorbeeld laagdrempelige, online hulpverlening structureel onderdeel wordt van de aanpak van mensenhandel? Indien ja, op welke termijn? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u toezeggen zo spoedig mogelijk met het CKM in gesprek te gaan over het onderzoek en de aanbevelingen?
De bevindingen van het CKM baren mij zorgen. Het gaat hier om de situatie waarin uitbuiting plaatsvindt in een setting waarin kinderen zich juist het meest beschermd moeten voelen. De laatste jaren zijn enkele zaken voor de rechter geweest waarin een ouder is veroordeeld voor de uitbuiting van een eigen kind. Over de aard en omvang van deze problematiek is nog niet veel bekend, zeker in gevallen waarin het gaat om seksuele uitbuiting. De cijfers van het CKM,
die gaan over bijna één op de zes unieke chatgebruikers die hun eigen ouder(s) identificeert als dader van seksuele uitbuiting, worden niet in deze mate herkend bij de hulpverlening en opsporingsdiensten.
Ik zal met het CKM/Fier en andere betrokken ketenpartners, zoals andere slachtofferpartijen, politie en OM, in gesprek gaan over de onderzoeksresultaten om elkaars informatie nader te duiden en samen tot passende vervolgstappen te komen. Hierbij zal ook verkend worden of nader onderzoek nodig en mogelijk is en zo ja, in welke vorm. Uw Kamer zal ik daarover informeren.
Welke aanvullende maatregelen kunt u ondertussen nemen om de aller kwetsbaarste groepen – die zich in uiterst onveilige situaties bevinden en in acuut gevaar verkeren – beter in kaart te brengen, zodat hulpverleners sneller in actie kunnen komen? Zijn hier nog lessen te leren uit het buitenland? Hoe staat het in dit kader met de uitwerking van de motie-Kuik/Van der Graaf over het in beeld krijgen van de minst zichtbare slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 50?
Voor het beter in beeld krijgen van de meest kwetsbare slachtoffers is signalering door professionals van groot belang. Via verschillende maatregelen wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over mensenhandel bij (medische) professionals, het versterken van signalering en bieden van handelingsperspectief. Zo hebben CoMensha en Fairwork via trainingen, Webinars en ontwikkeling van een toolkit de signalerende rol van Veilig Thuis medewerkers, huisartsen en gemeenteambtenaren vergroot. Elke Veilig Thuis organisatie heeft inmiddels een aandachtfunctionaris mensenhandel.
De motie Kuik/Van der Graaf heeft opvolging gekregen in een onderzoek naar laagdrempelige hulpdiensten dat wordt uitgevoerd in opdracht van JenV en VWS.
Dit onderzoek wordt eind dit jaar opgeleverd en zal inzicht geven in de mate waarin het huidige aanbod van laagdrempelige hulpdiensten aansluit op de behoeften van slachtoffers. Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Ten slotte zal het beter in beeld krijgen van jonge, kwetsbare slachtoffers van mensenhandel vanaf 2023 worden meegenomen in de totstandkoming van de herijking van het programma Samen tegen mensenhandel. Op deze manier wordt interdepartementale coördinatie, capaciteit en aansluiting bij reeds bestaande initiatieven gewaarborgd. Hiernaast verzekert het programma een meerjarenstrategie en aanhoudende prioriteit op kwetsbare jongeren. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de herijking van het Programma Samen tegen Mensenhandel.
Zie nader het antwoord op vraag 9 over welke maatregelen door politie zijn genomen om intensief samen te werken met de diverse ketenpartners om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken.
Hoe kan de politie volgens u effectiever en doelgerichter zoeken naar slachtoffers van mensenhandel waarbij ouders betrokken zijn?
De politie is voor de aanpak van mensenhandel voor een belangrijk deel afhankelijk van de signalen die zij hierover ontvangt vanuit de samenleving. De politie werkt daarom intensief samen met de diverse ketenpartners, zoals zorgcoördinatoren, Veilig Thuis en jeugdinstellingen. Er zijn diverse overlegvormen en casustafels ingericht om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken. Het beeld dat bij een groot gedeelte van slachtoffers van uitbuiting één of beide ouders dader is, wordt zowel door de politie als de (zorg)partners niet herkend. Dit komt niet overeen met de onderzoeksresultaten van het CKM, waarbij een aanzienlijk aantal slachtoffers aangeeft door hun ouders te worden uitgebuit. Voor politie is het van belang dat deze meldingen gedeeld kunnen worden. Tussen politie, zorgcoördinatie en het CKM/Chat met Fier zijn inmiddels werkafspraken gemaakt over het delen van de signalen, via de zorgcoördinator of de politie (in acute situaties). De werkafspraken hebben tot nu toe nog niet vaak geleid tot het delen van informatie. De politie zet daarnaast ook in op het actief zoeken naar online signalen van mensenhandel, waarbij de politie het aanbod van seksuele handelingen die tegen betaling worden aangeboden monitort.
Welke mogelijkheden zijn er om het strafrechtelijke proces richting daders te verbeteren? Welke informatie is bekend over de meldings- en aangiftebereidheid en hoe vaak het tot een veroordeling komt?
De politie en andere partners gebruiken de opgedane inzichten uit het CKM onderzoeksrapport «Daders van binnenlandse seksuele uitbuiting» om van te leren, onder andere ten behoeve van de opsporing.9
Uit de Dadermonitor Mensenhandel 2015–2019 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen blijkt dat 3.420 incidenten van mensenhandel bij de politie zijn geregistreerd in de periode van 2015–2019.10 In diezelfde onderzochte periode zijn in totaal 954 opsporingsonderzoeken gestart. Vervolgens zijn 900 zaken bij het OM ingeschreven in de periode 2015–2019. In de periode 2015–2019 heeft de rechter in eerste aanleg 721 mensenhandelzaken afgedaan.11 Hiervan zijn 521 zaken geëindigd in een veroordeling.12 In totaal zijn in deze periode 162 zaken geëindigd in een vrijspraak.13 De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwacht voor het eind van het jaar een nieuwe Dadermonitor te publiceren. Ik zal in een beleidsreactie aan de Tweede Kamer reageren op deze nieuw gepubliceerde cijfers en bevindingen.
Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid met betrekking tot het delict mensenhandel is van belang om slachtoffers te kunnen helpen en daders te kunnen vervolgen. Verschillende factoren liggen ten grondslag aan de relatief lage meldings- en aangiftebereidheid, zoals de angst voor represailles, afhankelijkheid van de dader, schaamte of zichzelf niet herkennen in het slachtofferschap. Om de meldings- en aangiftebereidheid te verhogen is onder meer in opdracht van de politie in samenwerking met het CKM de proeftuin aangiftebereidheid opgestart.14 De focus binnen de proeftuin lag op het vergroten van de contactbereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met de politie. Hierbij is het doel om een werkwijze te ontwikkelen die gericht is op de (vroeg)bescherming van het slachtoffer, het vergroten van het vertrouwen van slachtoffers in het strafproces en het voorkomen van secundaire victimisatie voor, tijdens en na het strafproces. De eerste resultaten van deze proeftuin zullen in het eerste kwartaal van 2023 met uw Kamer worden gedeeld.
Ten slotte wordt ieder slachtoffer van een strafbaar feit, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, secundaire victimisatie, maar ook voor het voorkomen van intimidatie en vergelding door daders, door de politie en het OM aan de hand van criteria beoordeeld op zijn of haar individuele beschermingsbehoefte. Een Individuele Beoordeling (IB) is een wettelijke taak die voortvloeit uit de EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers.15 Het palet aan beschermingsmaatregelen is breed, bijvoorbeeld het afschermen van adresgegevens, anoniem aangifte doen of een contact- of gebiedsverbod.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat een nauwere samenwerking tussen politie, zorgverleners en organisaties als Veilig Thuis nodig is voor de opsporing van daders en de ondersteuning van slachtoffers?
Zie antwoord vraag 9. Ik ben het met u eens dat voor de opsporing van daders en ondersteuning van slachtoffers een nauwe samenwerking tussen politie, zorgverleners en (veiligheids)organisaties benodigd is. De samenwerking is over het algemeen goed te noemen. In steeds meer gemeenten hebben de wethouder(s) sociaal domein en de burgemeester regelmatig overleg met politie, justitie en betrokken zorgorganisaties; de zogenoemde vier- of vijfhoek. In veel regio’s wordt steeds meer samengewerkt rondom veiligheid en zorg. Mensenhandel wordt daarom steeds vaker ondergebracht in de structuur van Zorg- en Veiligheidshuizen. In Zorg- en Veiligheidshuizen wordt complexe casuïstiek, waaronder casuïstiek mensenhandel, door verschillende partners besproken. Daardoor beschikken ze over belangrijke expertise en wordt er een kader geboden waarbinnen partners informatie kunnen delen en signalen van mensenhandel duiding kunnen geven. Door bij deze structuur aan te sluiten zijn de belangrijke ketenpartners betrokken en bekend met elkaars werkwijze. Mensenhandel is dan ook opgenomen in de Meerjarenagenda 2021–2024 van de Zorg- en Veiligheidshuizen.
Ook hierbij zie je dat er ontwikkelingen en initiatieven zijn om deze samenwerking nog verder te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke proeftuin samenwerkingen tussen politie en jeugdhulpinstellingen en de doorontwikkelingen van interorganisationele overlegvormen en casustafels. In 2021 is in de landelijke proeftuin «samenwerking jeugdhulporganisaties en politie» gewerkt aan het versterken van de samenwerking en betere informatie-uitwisseling. De proeftuin is inmiddels afgerond en geëvalueerd. Hieruit blijkt dat het onderwerp gegevensdeling bij vermoedens van seksuele uitbuiting tussen betrokken organisaties regelmatig een knelpunt vormt. In dit kader zal bekeken moeten worden wat er nodig is om de informatie-uitwisseling tussen verschillende uitvoeringsorganisaties en professionals verder te verbeteren binnen de kaders van de AVG. Zo is het bijvoorbeeld voor politie van belang in het kader van het verkrijgen van een goede informatiepositie dat het delen van geringe signalen van mensenhandel verbeterd wordt. Onderdeel van deze verbetering is het goed kunnen benutten van de door mijn departement opgestelde «Handreiking aanpak gegevensdeling».16
Hoezeer is bij daders van mensenhandel sprake van een combinatie van of samenloop met andere vormen van criminaliteit, zoals drugssmokkel en illegale prostitutie? Hebt u hier actuele gegevens van?
De politie registreert dit niet als zodanig, dat hiervan cijfers kunnen worden gegenereerd. In de praktijk zien we regelmatig dat mensenhandel samengaat met strafbare feiten op het gebied van verdovende middelen of in combinatie met andere feiten zoals wapenbezit, oplichting en witwassen. Als het gaat om onvergunde prostitutie zie je in de praktijk dat slechts een klein deel van deze sector daadwerkelijk mensenhandel betreft, maar als het strafzaken betreft op het gebied van seksuele uitbuiting, dan zie je dat slachtoffers grotendeels te werk zijn gesteld in de onvergunde prostitutie.
Uit de cijfers van de Dadermonitor Mensenhandel 2015 – 2019 blijkt dat bij 1225 incidenten sprake was van een of meerdere andere feiten naast mensenhandel.17 Het gaat hierbij vooral om vermogensdelicten als diefstal en inbraak. In zo’n 18% van alle incidenten is naast mensenhandel sprake van een vermogensdelict. Na vermogensdelicten komen verkeersdelicten, vernieling en mishandeling het vaakst voor bij incidenten van mensenhandel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het binnenkort in te plannen debat over mensenhandel en prostitutie?
Ja.
Goedkeuring coronavaccins voor kinderen vanaf 6 maanden door de EMA |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese waakhond positief over coronavaccins voor kinderen vanaf 6 maanden»?1
Ja.
Hoe reflecteert u als voormalig arts op het vaccineren van baby’s en heel jonge kinderen tegen het coronavirus? Bent u het vanuit uw medische visie eens met de goedkeuring van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Zo ja, op grond van welke medisch noodzakelijke overwegingen bent u het eens met het goedkeuren van coronavaccins voor deze leeftijdsgroep? Wat is de meerwaarde hiervan voor een bevolkingsgroep die dit vaccin bewezen niet nodig heeft en wanneer het vaccin bovendien geen steriele immuniteit biedt, waardoor ook anderen dus niet behoed worden voor een COVID-19-infectie, zoals bijvoorbeeld bij de Mazelen-vaccinatie voor kinderen wel het geval is?
Het EMA adviseert over markttoelating van vaccins en beoordeelt hiertoe de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Ik vertrouw op de deskundigheid van de beoordelaars van het EMA, waaronder afgevaardigden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een zorgvuldig oordeel te vellen over het registratiedossier. In aanvulling daarop heb ik de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren over de inzet van deze vaccins bij kinderen jonger dan 5 jaar die behoren tot één van de medische hoogrisicogroepen. De Gezondheidsraad beoordeelt of het medisch noodzakelijk en wenselijk is deze kinderen een vaccinatie aan te bieden. De Gezondheidsraad weegt daarbij de te behalen gezondheidswinst af tegen de potentiële risico’s van het vaccineren van deze groep. Nadat ik het advies van de Gezondheidsraad heb ontvangen zal ik een besluit nemen over de inzet van deze vaccins en uw Kamer hierover informeren.
Als de Europese Commissie de coronavaccins van Pfizer en Moderna ook goedkeurt, is de Nederlandse overheid dan voornemens deze vaccins ook daadwerkelijk aan te bieden voor kinderen vanaf zes maanden? Zo ja, kunt u daarvoor de overwegingen uiteenzetten? Valt het vaccineren van kinderen uit deze leeftijdsgroep tegen COVID-19 niet onder de noemer «overbodige zorg»? Hoe valt dit te rijmen met het voornemen van uw ministerie en het kabinet om onnodige zorghandelingen terug te dringen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u deze vaccins voor deze leeftijdsgroep in Nederland beschikbaar gaat maken, gaat u voor deze leeftijdsgroep dan een brede vaccinatiecampagne opzetten? Worden alle kinderen vanaf zes maanden uitgenodigd voor het halen van een coronavaccin, of alleen een specifieke groep?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep en wil niet vooruitlopen op het advies van de Gezondheidsraad hierover.
Indien de Nederlandse overheid besluit deze vaccinaties voor deze leeftijdsgroep aan te bieden, hoeveel gaat dit de Nederlandse Staat dan kosten? Kunt u totale kosten voor het vaccineren van deze leeftijdsgroep inzichtelijk maken? Staan deze kosten in verhouding tot de kosten die gemaakt zouden moeten worden voor het aantal kinderen in deze leeftijdsgroep dat medische zorg nodig zou hebben als gevolg van een corona-infectie?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar maken van de vaccins voor deze leeftijdsgroep binnen het COVID-19-vaccinatieprogramma. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over de mogelijke kosten.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel kinderen uit deze leeftijdsgroep te maken zouden krijgen met (ernstige) bijwerkingen van deze vaccinaties en de zorgkosten die daarmee gepaard zouden gaan? Zo nee, vindt u het niet belangrijk om een dergelijke kosten-baten analyse te maken en deze van invloed te laten zijn op de afweging om deze bevolkingsgroep wel of niet te laten vaccineren?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over de inzet van de vaccins bij jonge kinderen uit medische hoogrisicogroepen. De Gezondheidsraad maakt een wetenschappelijk onderbouwde afweging op basis van de mogelijke gezondheidswinst door vaccinatie en de potentiële bijwerkingen van de vaccins bij deze groep. Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af.
Hoe reflecteert u op het feit dat wij inmiddels weten dat sommige potentiële bijwerkingen van de coronavaccins, zoals bijvoorbeeld hartaandoeningen, overwegend bij jonge mensen optreden? Vindt u het in dat licht bezien verantwoord om heel jonge kinderen bloot te stellen aan dat risico, terwijl het risico op een ernstige COVID-19-infectie voor hen verwaarloosbaar is? Zo ja, kunt u die risico-analyse gedetailleerd uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u de ouders van kinderen in deze leeftijdsgroep uitgebreid voorlichten over het nut, de noodzaak en de potentiële bijwerkingen van deze vaccins voor hun zeer jonge kinderen? Zo ja, op welke manier? Komt er een brede voorlichtingscampagne voor ouders?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. Ik zal, nadat ik het advies van de Gezondheidsraad heb ontvangen, uw Kamer per brief informeren over mijn besluit.
Als de Nederlandse overheid besluit om kinderen uit deze leeftijdsgroep te gaan vaccineren tegen COVID-19, worden deze kinderen dan langdurig gevolgd door de Gezondheidsraad, om de potentiële effecten van deze vaccinatie te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet op het advies van de Gezondheidsraad over deze groep vooruitlopen. Ik merk daarbij op dat het monitoren van kinderen die worden gevaccineerd geen taak is van de Gezondheidsraad.
Worden ouders bij het laten vaccineren van hun kinderen actief gewezen op het bestaan en de functie van het Lareb en worden zij actief aangespoord om alle potentiële bijwerkingen bij hun kinderen te melden? Wat gaat de Nederlandse overheid doen als op termijn blijkt dat kinderen die op dusdanig jonge leeftijd zijn gevaccineerd tegen COVID-19 daar wel degelijk (ernstige) bijwerkingen van ondervinden?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar maken van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. In mijn antwoorden op uw schriftelijke vragen van 5 juli2, 6 juli3 en 25 juli jl.4 ben ik meermaals ingegaan op de zorgvuldige wijze waarop (mogelijke) bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord en wat de rol van de overheid is indien langdurige klachten optreden.
Aangezien nog weinig bekend is over de potentiële effecten en bijwerkingen van de coronavaccins op de lange termijn en deze leeftijdsgroep zeer kwetsbare mensen in ontwikkeling betreft, die bovendien een te verwaarlozen gezondheidsrisico lopen van het coronavirus, vindt u het dan niet dat het beter om een aantal jaren te wachten met het vaccineren van deze bevolkingsgroep? Zo nee, waarom niet?
Ik heb nog geen besluit genomen over het beschikbaar stellen van de vaccins voor deze leeftijdsgroep. Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af.
Is de Nederlandse overheid voornemens om coronavaccinatie op termijn op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) voor kinderen? Zo ja, wat is hiervoor de overweging? Gaat u ouders tegen die tijd actief informeren dat deze vaccinatie in het RVP wordt opgenomen?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over een mogelijk structureel vaccinatieprogramma tegen COVID-19. Ik verwacht dit advies in de loop van 2023.
Speculatie op de gasbeurs |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse gasbeurs onder vuur vanwege speculanten»?1
Ja.
Welke signalen van speculatie op de gasmarkt heeft u ontvangen en wat is daarop uw reactie geweest?
Op financiële markten worden derivaten(contracten), zoals futures en opties, met als onderliggende waarde aardgas (gasderivaten) verhandeld.
Voor haar toezicht op de handel in TTF-gasderivaten maakt de AFM onder meer gebruik van eigen data-analyses en meldingen van verdachte of afwijkende transacties, die marktpartijen en exploitanten en handelsplatformen verplicht zijn om te melden bij de toezichthouder. De AFM onderzoekt die meldingen, waaruit kan blijken of er al dan niet daadwerkelijk sprake is van marktmanipulatie of een andere vorm van marktmisbruik. In dat geval kan de AFM handhavend optreden. De AFM heeft vooralsnog geen indicaties dat er bij de handel in gasderivaten recentelijk sprake is (geweest) van enige vorm van marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik.
Bij de handel in gasderivaten zijn naast energiebedrijven – die posities in dergelijke derivaten aanhouden om hun bedrijfsrisico’s af te dekken –, ook financiële ondernemingen betrokken. Tot die financiële ondernemingen behoren zogenoemde market makers die op de handelsplatformen waarop gasderivaten worden verhandeld voortdurend bied- en laatprijzen afgeven. Daarmee zorgen zij voor liquiditeit op die handelsplatformen, zodat energiebedrijven, maar ook financiële ondernemingen, hun risico’s kunnen beheren door te handelen in die derivaten en de omvang van hun posities in gasderivaten aan te passen. Door die liquiditeit kan de spread (het verschil tussen de bied- en laatprijzen) worden verkleind, wat tot lagere transactiekosten leidt.
Naast market makers zijn op de handelsplatformen waarop gasderivaten worden verhandeld ook financiële ondernemingen actief, die in opdracht van hun klanten transacties in gasderivaten uitvoeren. Tot de klanten van dergelijke brokers behoren zowel energiebedrijven als financiële ondernemingen. Market makers en brokers zijn altijd aanwezig op de markt, maar juist in een situatie waarin een markt erg volatiel is, zoals recentelijk de markt voor aardgas, is het van belang dat zij op deze handelsplatformen liquiditeit verschaffen, zodat marktpartijen die posities in gasderivaten aanhouden hun bedrijfsrisico’s kunnen afdekken.
Heeft u in beeld in hoeverre de gasprijs op de Title Transfer Facility (TTF) wordt beïnvloed door speculatie en wat daarvan de effecten zijn op de gasprijzen voor bedrijven en huishoudens?
De TTF is een virtuele marktplaats waar gas in het Nederlandse gassysteem door marktpartijen aan elkaar kan worden overgedragen. Partijen kunnen de TTF voor dit doel gebruiken in bilaterale contracten, maar ook de handel op verschillende gasbeurzen, zoals ICE Endex, vindt plaats via de TTF. De handel via gasbeurzen betreft slechts een deel van het totaal aantal transacties via de TTF. Bovendien zijn er verschillende korte- en lange termijn producten die via de TTF verhandeld worden, zoals de daghandel en de termijnmarkt. Er is bijgevolg geen sprake van één «TTF prijs». Vaak zit er bijvoorbeeld een prijsverschil tussen de daghandel (spotmarkt) via de TTF en de termijnhandel via de TTF.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, heeft de AFM, die toezicht houdt op handel via de gasbeurzen, vooralsnog geen indicaties dat er bij deze handel sprake is van enige mate van marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik. Op de financiële markten zijn financiële ondernemingen en niet-financiële ondernemingen, zoals energiebedrijven, actief die transacties in gasderivaten uitvoeren of laten uitvoeren. De TTF Futures derivatenmarkt is een van de meest liquide financiële markten voor aardgas. Het meest verhandelde gascontract is het maandcontract voor de volgende maand (front-month). De prijs hiervan wordt veelal als referentieprijs gehanteerd. Omdat de TTF gebaseerd is op gas dat daadwerkelijk in het fysieke netwerk wordt geïnjecteerd (via gasvelden, LNG-terminals en pijpleidingen uit het buitenland) is het de meest betrouwbare maatstaf voor vraag en aanbod binnen het grootste marksegment van de EU (Noordwest-Europa). Om die reden is de front-month TTF-prijs de belangrijkste referentieprijs in Europa en zijn veel leveringscontracten voor de lange termijn gebaseerd op deze referentieprijs, ook buiten Europa.
De laatste tijd is de prijs die op de TTF tot stand is gekomen erg volatiel, en worden TTF-contracten tegen een relatief hoge prijs verhandeld in vergelijking met afgelopen jaren (figuur 1). Of huishoudens en bedrijven hiervan iets merken is afhankelijk van het energiecontract dat een huishouden of bedrijf heeft afgesloten, van het type contract waarmee de energieleverancier het gas heeft ingekocht (via een gasbeurs of bijvoorbeeld bilateraal), het moment waarop de energieleverancier zijn gas heeft ingekocht en tegen welke prijs. De voornaamste oorzaak van de prijsstijging is de geopolitieke situatie en de daaropvolgende afgenomen invoer van gas (met name uit Rusland) naar Europa, terwijl gelijktijdig grote inspanningen zijn verricht om de Europese gasvoorraden te vullen (waardoor de vraag toenam).
Figuur 1. TTF-gasprijs (van het meest liquide contract (fronth-month). Bron: AFM Trendzicht 2023 (figuur 11).
Welke mate van volatiliteit op de TTF kan worden toegeschreven aan speculanten? Is daar een inschatting van te maken?
Het aantal partijen dat actief is op de TTF en op het handelsplatform van ICE Endex, waar TTF-futures en -opties worden verhandeld, is gelijk gebleven. Het aandeel financiële partijen ten opzichte van niet-financiële partijen met openstaande posities is eveneens stabiel.2 Tijdens de huidige energiecrisis is de liquiditeit op de gasderivatenmarkt van ICE Endex echter afgenomen. Waar in januari 2021 nog ongeveer 1,5 miljard MWh aan posities op de futuresmarkt openstond is dit sinds het voorjaar met ruim 50% afgenomen en sindsdien stabiel gebleven (figuur 2). Deze afname had volgens experts vooral te maken met de hogere gasprijzen die eveneens tot hogere onderpandverplichtingen bij centrale tegenpartijen leidden (waardoor het simpelweg duurder is om grote posities aan te houden). De beperktere liquiditeit, in combinatie met de spanningen op de gasmarkt, heeft geleid tot een hogere volatiliteit.
Figuur 2. Aantal openstaande contracten en het handelsvolume van TTF-gascontracten. Bron: AFM Trendzicht 2023 (figuur 13).
Daarnaast kan ik opmerken dat op grond van Europese en nationale wet- en regelgeving positiebeheercontroles en positielimieten zijn vastgesteld voor de belangrijkste grondstoffenderivaten. Daaronder vallen ook de in Nederland verhandelde TTF-gasderivaten. Deze positiebeheercontroles en positielimieten moeten voorkomen dat een marktpartij een zodanig grote positie in het TTF-gasderivaat kan aanhouden dat hij de prijs van de onderliggende waarde van het contract (aardgas) kan beïnvloeden. De AFM stelt in Nederland deze positielimieten vast en houdt toezicht op de naleving van de relevante Europese en nationale wet – en regelgeving en kan handhavend optreden indien die wet- en regelgeving niet wordt nageleefd. Tevens houdt de AFM toezicht op de handel in TTF-gasderivaten om marktmanipulatie of andere vormen van marktmisbruik te voorkomen. De AFM kan tevens handhavend optreden indien zich bij de handel in TTF-gasderivaten een situatie voordoet (of dreigt voor te doen) die als marktmanipulatie of een andere vorm van marktmisbruik kunnen worden gekwalificeerd. In verband met de recente volatiliteit op de markt voor aardgas heeft zich een dergelijke situatie niet voorgedaan.
In hoeverre is speculatie met de gasprijs op de TTF toegenomen tijdens de huidige energiecrisis ten opzichte van de marktsituatie voor de energiecrisis?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat er afgelopen jaar bijna 113 keer meer gas op de TTF werd verhandeld dan Nederland in een jaar gebruikt en dat er op de gasbeurs meer dan 160 partijen actief zijn? Hoe verhouden deze aantallen qua volume verhandeld gas en actieve partijen zich tot eerdere jaren?
De TTF is sinds de liberalisatie van de energiemarkten uitgegroeid tot de grootste gasbeurs van Europa. Dit betekent dat bijna al het gas in Noordwest-Europa – en dus niet alleen gas dat voor Nederlands gebruik is bestemd – op de TTF is of wordt verhandeld. Volgens het jaarverslag van Gasunie werd er in 2021 voor 47.705 TWh aan gas verhandeld op de TTF en waren er maximaal 175 partijen op één dag actief.3 Dit was een toename van respectievelijk 5% en 3% ten opzichte van het vorige jaar.
In hetzelfde jaar werd in Nederland ongeveer 40 miljoen kubieke meter aardgas gebruikt4, wat met het laagcalorische gas in Nederland overeenkomt met 390 TWh. Op basis van deze indicatieve berekening kan worden aangenomen dat het klopt dat er ruim honderd keer zoveel gas op de TTF werd verhandeld als in Nederland werd gebruikt in dat jaar. Een kanttekening hierbij is dat de handel in TTF op basis van energie (in MWh) plaatsvindt en niet volume in kubieke meters. De calorische waarde van het verhandelde gas op de TTF ligt niet vast.
Acht u het wenselijk dat partijen zoals zakenbanken, hedgefondsen, durfinvesteerders en private-equitybedrijven gas inkopen en doorverkopen met als doel om daarmee zoveel mogelijk geld te verdienen, waardoor gas voor het bij de eindverbruiker beland soms wel honderd keer van eigenaar wisselt?
Het kabinet staat voor de leveringszekerheid van gas en een goed werkende gasmarkt. De markt is tot nu toe – ook in de ongewone omstandigheden van dit jaar – in staat gebleken om voldoende gas aan te trekken om in de leveringszekerheid te voorzien. Op de gasmarkt moeten alle deelnemers zich aan regels houden, waar de AFM en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouders op toezien. Op het moment dat er signalen zijn dat er partijen zijn die zich niet aan de regels houden, kunnen de toezichthouders daarop acteren. Zoals ik in de antwoorden hierboven heb beschreven, is de activiteit van financiële ondernemingen op de gasmarkt bevorderlijk voor de marktwerking, doordat zij liquiditeit bieden en marktpartijen daarmee de mogelijkheid bieden risico’s af te dekken.
Tevens is de TTF-termijnmarkt een fysieke markt. Alle partijen hebben door deelname een leveringsverplichting richting Gasunie Transport Services en zijn daarmee verplicht te leveren aan de infrastructuur na afloop van het termijncontract. Dit weerhoudt in principe partijen met een puur speculatief karakter van deelname, omdat zij niet in staat zijn daadwerkelijk aan een potentiële leveringsverplichting te voldoen.
Deelt u de mening dat de stelling dat meer handel efficiëntere prijzen oplevert in de huidige situatie puur theoretisch is en dat speculatie en het veelvoudig in- en doorverkopen van gas derhalve geen maatschappelijke meerwaarde hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven beschreven leidt een hoge liquiditeit op een termijnmarkt juist tot stabiele en betrouwbare prijsvorming. Mede daarom is de TTF uitgegroeid tot de toonaangevende gasbeurs in Europa en zelfs in de wereld. Handelaren in gas zullen alleen gebruik willen maken van een termijnmarkt wanneer deze betrouwbaar en stabiel is en niet beïnvloed kan worden door één of enkele partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om speculatie met de gasprijs op de TTF in te perken, zodanig dat prijsopdrijvende effecten worden voorkomen? Bent u bereid om hiervoor op korte termijn een aanpak uit te werken?
Het inperken van handel op de TTF evenals van de handel op financiële markten waar gasderivaten(contracten) worden verhandeld, heeft op de langere termijn negatieve gevolgen voor de prijsstabiliteit en leveringszekerheid van gas. In een normale marktsituatie zorgt de handel op de spotmarkt voor efficiënte allocatie van gas in het TTF-pijpleidingennetwerk. Contracten voor de langere termijn zorgen juist voor meer zekerheid en stabiliteit op de markt.
Zoals in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 beschreven, is er Europese en nationale wet- en regelgeving om excessieve speculatie en marktmanipulatie tegen te gaan.
Het bericht ‘Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op dit moment 75% van alle Nederlandse studentgegevens opgeslagen staat bij (Amerikaanse) big tech-cloudaanbieders? In hoeverre geldt dit ook voor onderzoeksgegevens en digitale lessystemen?
Eigen gegevens over het cloudgebruik door universiteiten zijn niet bekend bij het Ministerie van OCW. Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van cloud. Uiteraard moeten die samenwerkingen in lijn zijn met de AVG, waarin ook bepalingen over het delen van data met derde landen zijn opgenomen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs. Om het onderwerp public cloudgebruik verder op te pakken willen wij, in lijn met het Rijksbreed cloudbeleid 2022, sessies organiseren om het onderwerp verder uit te dragen. Hierbij willen wij graag maatschappelijk relevante organisaties, waaronder kennisinstellingen, uitnodigen. Daarnaast gaan we dit onderwerp verder oppakken in het kader van de Werkagenda Waardengedreven Digitalisering.
In de Kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek2, wordt door de Minister van OCW ook ingegaan op hoe de sector daarbij wordt ondersteund, bijvoorbeeld door het faciliteren van Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.3 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF en SIVON, sluiten aan op het advies van de AP.
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd door Versnellingsplan ICT4. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de onderwijs koepelorganisaties Universiteiten van Nederland (UNL) en de Vereniging Hogescholen (VH).
Deelt u de mening dat deze situatie het risico op privacyschending, spionage en een verlies van strategische autonomie met zich meebrengt?
Het kabinet ziet de genoemde risico’s, en heeft daartoe reeds verschillende stappen gezet. Deze worden hierna kort uiteen gezet.
Voor wat betreft privacy worden er Data Protection Impact Assessments (DPIA’s) uitgevoerd en worden contractonderhandelingen met grote leveranciers in het onderwijs centraal gevoerd.5 Daarmee kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten en kunnen alle instellingen gebruikmaken van dezelfde contractvoorwaarden. Hiermee wordt aangesloten op het advies van de AP.
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL. SURF, koepels en marktpartijen trekken gezamenlijk op in de uitvoering en er wordt continu bekeken of er waarborgen kunnen worden verbeterd.
Voor wat betreft spionage weten we dat kennisinstellingen doelwit zijn van spionageactiviteiten. Een aantal staten voert een offensief programma tegen Nederlandse belangen en probeert onder andere aan unieke Nederlandse kennis (bijvoorbeeld onderzoeksgegevens) en technologieën te komen. Daarbij is in een aantal, veelal autoritaire staten, een nauwe verwevenheid tussen het bedrijfsleven en de overheid.6, 7 Deze risico´s adresseert het kabinet met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen.8c9
In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is opgenomen dat kennisinstellingen een zorgplicht hebben voor een werkomgeving waarin goed onderzoek gewaarborgd wordt. Databeheer wordt daarin expliciet genoemd. In de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is ook een hoofdstuk over digitale beschermingsmaatregelen en cyberveiligheid opgenomen. Zo worden instellingen die met sensitieve onderzoeksdata of resultaten werken gewezen op het nemen van maatregelen op het gebied van rubricering, autorisatie en de implementatie van specifieke organisatorische en technologische maatregelen om mogelijke aanvallen te detecteren en te monitoren om zodoende de risico’s beter te borgen.
Voor strategische autonomie heeft het kabinet op 8 november jl. de kabinetsbrede visie op de open strategische autonomie van de EU naar de Kamer gestuurd.10 Het kabinet werkt verder onder coördinatie van EZK aan een nadere invulling van de digitale autonomie van de digitale economie en infrastructuur. Deze invulling is naar verwachting in de loop van 2023 gereed.
Welke afspraken maken Nederlandse (hoger)onderwijsinstellingen met techbedrijven bij het aangaan van contracten over bijvoorbeeld (economische) veiligheid en privacy? In hoeverre is hier überhaupt ruimte voor in de onderhandeling?
Onderwijsinstellingen zijn, conform de AVG, verantwoordelijk voor de omgang met persoonsgegevens en worden geacht hier zorgvuldig invulling aan te geven. Wanneer een instelling gebruik maakt van een product of dienst waarbij persoonsgegevens worden verwerkt moeten zij met de betreffende leverancier een verwerkersovereenkomst afsluiten waarin wordt vastgelegd welke persoonsgegevens voor welke doeleinden mogen worden verwerkt en onder welke voorwaarden dat gebeurt. Om de veiligheid van gegevensverwerkingen te waarborgen en te voorkomen dat een verwerking inbreuk maakt op de AVG, moet de verwerkingsverantwoordelijke de aan de verwerking inherente risico’s beoordelen en op grond van een objectieve en zo concreet mogelijke risicobeoordeling passende technische en organisatorische maatregelen nemen om een beveiligingsniveau te waarborgen dat op het risico is afgestemd. Als een verwerking toch een hoog risico blijft inhouden dan is voorafgaand aan de verwerking een DPIA verplicht, zodat op basis daarvan maatregelen kunnen worden genomen om die risico’s te voorkomen of te reduceren. Zo maakte een eerder uitgevoerd assessment van Microsoft duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal maatregelen neemt om de risico’s te mitigeren. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. Met leveranciers van producten die veel gebruikt worden in het onderwijs, worden deze contracten centraal uitonderhandeld door SURF en worden dan ook afspraken gemaakt over veiligheid en privacy.11 Deze contracten gelden dan voor de hele sector zodat niet iedere instelling zelf deze onderhandelingen hoeft te doen en alle instellingen ook onder dezelfde voorwaarden producten kunnen gebruiken. Tevens is het omgaan met kennis uit gevoelige kennisdomeinen expliciet opgenomen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid.
In hoeverre kunt u centrale kaders bieden aan onderwijsinstellingen die zien op het waarborgen van privacy, online veiligheid en strategische onafhankelijkheid in de samenwerking met cloudbedrijven? Ziet u hier voor uzelf een rol weggelegd?
In de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 heb ik uiteengezet hoe het kabinet, en de Minister van OCW in het bijzonder, hiermee omgaan. In de kamerbrief over het verhogen digitale veiligheid onderwijs en onderzoek van 14 juli 2022 gaat de Minister dieper in op de stappen die gezamenlijk worden gezet.12
Welke serieuze alternatieven zijn er voor onderwijsinstellingen, maar ook voor de rijksoverheid, voor het gebruik van cloudoplossingen van Amerikaanse techbedrijven?
Het kabinet zet zich er op in om door middel van verschillende initiatieven concurrentie op de markt voor clouddiensten te stimuleren. Door meer concurrentie kunnen alternatieve aanbieders van clouddiensten, waaronder Europese aanbieders, inspelen op de vraag vanuit onderwijsinstellingen en de rijksoverheid. Initiatieven die hieraan bijdragen zijn onder andere de DMA en de Dataverordening, de IPCEI Cloud Infrastructure and Services en het GAIA-X project.
Voorts wordt momenteel in het kader van de Cyberbeveiligingsverordening (Cyber Security Act) een Europees certificatieschema ontwikkeld voor de clouddiensten. De cyberbeveiligingsverordening is een Europese verordening, die een Europees kader introduceert op het gebied van cyberbeveiligingscertificering. De cyberbeveiligingsverordening maakt het mogelijk om op Europees niveau cyberbeveiligingscertificeringsregelingen (in de praktijk ook wel aangeduid als «certificatieschema’s») vast te stellen voor categorieën van ICT-producten, -diensten en -processen. In opdracht van de Europese Commissie wordt thans een cyberbeveiligingscertificeringsregeling voor de clouddiensten (de zgn. Europese Cloud certificering schema) met cyberbeveiligingsvoorschriften ontwikkeld. Naar verwachting zal dit schema medio 2023 worden opgeleverd. Na de implementatie hiervan zullen de cloudaanbieders binnen twee jaar moeten voldoen aan de vereiste security maatregelen.
Wat is de status van de voorbereiding van de investeringsvoorstellen in het kader van de IPCEI Cloud2?
De Nederlandse investeringsvoorstellen voor IPCEI Cloud zijn op 4 april jl. bij de Europese Commissie ingediend. Het verplichte goedkeuringsproces voor de voorstellen neemt door de omvang en complexiteit van deze IPCEI meer tijd in beslag dan eerder aangenomen door alle betrokken partijen. De huidige verwachting is dat dit proces begin 2023 zal worden afgerond, waarna de Tweede Kamer geïnformeerd kan worden over de investeringsvoorstellen die voor subsidie in aanmerking komen.
Bent u bereid om te onderzoeken of de rijksoverheid samen met onderwijsinstellingen initiatieven kan opstarten of ondersteunen die zien op het ontwikkelingen van eigen cloudoplossingen? Op welke manier zou u kunnen aanhaken bij Europese initiatieven?
SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Dit betreft Nederlandse, Europese en Amerikaanse aanbieders, grote en kleinere leveranciers. Verder heeft SURF eigen clouddiensten, op eigen rekensystemen van SURF, waaronder de Nationale Supercomputer Snellius. Met SURFdrive, Research Drive en SURFfilesender, kunnen bestanden worden opgeslagen en verstuurd. Ook voert SURF projecten uit waarin verkenningen plaatsvinden binnen diverse toepassingsgebieden waarin wordt gekeken naar open source alternatieven, zoals voor een samenwerkingsomgeving – zoals officeapplicaties –, een leeromgeving, enquête tools en grafische software. De verkenningen moeten antwoord geven op vragen over de gebruiksvriendelijkheid, de toepasbaarheid binnen een bestaande organisatie, support en ondersteuning, beheer, security, privacy, mogelijkheden om te koppelen met andere onderwijssystemen en een duurzame en gezonde governance als het gaat om de betrouwbaarheid van de software en de community daaromheen.
De Minister van OCW heeft in 2021 heeft de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.14 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.15 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Wildopvangcentra die noodgedwongen moeten sluiten vanwege financiële problemen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Wildopvangcentra vrezen voor toekomst dierenhulpverlening door hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Wildopvang Zuid-Holland definitief haar deuren moet sluiten, onder andere vanwege financiële problemen?
Ja.
Klopt het dat andere wildopvangcentra te maken kunnen krijgen met hogere kosten, omdat ze door het wegvallen van Wildopvang Zuid-Holland meer wilde dieren moeten opvangen?
Door het wegvallen van Wildopvang Zuid-Holland zullen andere wildopvanglocaties uit de regio naar alle waarschijnlijkheid helaas meer kosten moeten maken wanneer zij meer dieren gaan opvangen. Ik ben me ervan bewust dat dit ertoe kan leiden dat meer opvangcentra in de problemen gaan komen en dat mensen die een ziek of gewond dier vinden deze niet meer bij een wildopvangcentrum in de buurt kunnen brengen. Goede voorlichting aan burgers over de omgang met hulpbehoevende wilde dieren is cruciaal. Mensen zouden eerst deskundige hulp moeten zoeken voordat ze actie ondernemen en een dier uit de natuur weghalen, dit is immers niet altijd in het belang van het dier en de natuur. Er moet zorgvuldig gekeken worden naar de vraag of en wanneer een wild dier naar een opvang gebracht moet worden. Het ministerie is daarom voornemens meer aandacht te besteden aan de communicatie richting de burgers over de omgang met hulpbehoevende wilde dieren. Dit is ook een aanbeveling van de Raad voor de Dieraangelegenheden (RDA) in de zienswijze «Dilemma’s in de wildopvang»2.
Is u bekend hoeveel wildopvangcentra kampen met financiële problemen? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens?
Mijn ministerie heeft periodiek contact met individuele wildopvangcentra, maar ik beschik niet over deze informatie omdat dit zelfstandige organisaties zijn.
Deelt u de zorgen van Stichting Wildopvang.nl dat mogelijk meerdere opvangcentra kunnen gaan omvallen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat ook wildopvangcentra te maken hebben met hogere kosten door de gestegen energie- en voedselprijzen. Ik weet niet hoe de financiële situatie per individueel wildopvangcentrum is, maar ik begrijp de wens van wildopvanglocaties om over meer financiële middelen te beschikken. Helaas kan ik geen financiële hulp vanuit de rijksoverheid toezeggen. Ik hoop dat deze opvangcentra deze steun kunnen ontvangen, via structurele bijdragen van provincies en gemeenten of via giften van particulieren.
Erkent u de noodzaak van snelle financiële ondersteuning om te voorkomen dat op de korte termijn meer opvangcentra noodgedwongen moeten sluiten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbeveling van de Raad voor Dierenaangelegenheden om te zorgen voor structurele financiële ondersteuning vanuit de overheid?2
In de Verzamelbrief Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 325) kunt u de appreciatie van de zienswijze van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) lezen. In deze brief schrijft de Minister voor Natuur en Stikstof dat zij zich ervan bewust is dat veel opvangcentra behoefte hebben aan structurele ondersteuning om de bestaanszekerheid en continuïteit in zorg en hulp aan hulpbehoevende dieren te borgen. Wij waarderen de enorme inzet van de medewerkers en vrijwilligers van de opvangcentra op het gebied van dierenwelzijn, monitoring, educatie en voorlichting. De aanbeveling van de RDA met betrekking tot structurele financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid kunnen wij helaas niet overnemen. Net als onze ambtsvoorgangers zien we dit niet als een taak van de rijksoverheid. Het ministerie is wel bereid om in gesprek met de provincies te gaan om te verkennen of het mogelijk is om tot een gezamenlijk beeld te komen wat betreft ieders verantwoordelijkheden en te komen tot een meer geharmoniseerde aanpak. Daarnaast zie ik voor mijn eigen ministerie een rol weggelegd om tegemoet te komen aan de bestaande kennis- en informatiebehoefte bij wildopvangcentra. Ook ben ik voornemens om met dierenartsen en paraveterinairen te verkennen of en in welke vorm veterinaire handelingsbevoegdheden verlegd kunnen worden. Tot slot willen we structureel in gesprek blijven met de betrokken organisaties om zo te kijken of en op welke manier hun opgaves geadresseerd kunnen worden en op welke manier het ministerie eventueel kan bijdragen. Een eerstvolgend gesprek wordt op dit moment gepland.
Bent u bereid landelijke richtlijnen op te stellen voor voldoende financiële ondersteuning voor wildopvangcentra? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de motie-Wassenberg/Graus (Kamerstuk 35 025 XIV, nr. 63) is in 2020 de mogelijkheid onderzocht om een uniforme landelijke richtlijn te ontwikkelen voor vergoedingen aan wildopvangcentra. Destijds is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geconcludeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 195) dat er grote verschillen zijn tussen opvangcentra, in grootte en professionaliteit, de diersoorten die opgevangen worden, maar ook wat betreft uitgaven en inkomstenbronnen. Deze grote variatie betekent dat er maatwerk nodig is wat betreft de noodzaak tot financiering alsook het doel ervan. Om deze reden kon er geen uniforme richtlijn geformuleerd worden. Deze situatie is niet veranderd.
Het helpt het ministerie en de provincies als de wildopvangcentra een overkoepelende organisatie oprichten die hun belangen vertegenwoordigt. Daarmee wordt het makkelijker om snel te schakelen over onderwerpen die spelen. Ook helpt het als de wildopvangcentra gezamenlijk inzichtelijk te maken wat de opvang van in het wild levende dieren kost. Ik roep de opvangcentra graag nogmaals op om hier stappen in te zetten.
Bent u bereid om dierenhulporganisaties opnieuw financieel te helpen vanwege het uitzonderlijk hoge aantal dieren in de natuur dat opnieuw ten prooi valt aan vogelgriep en dierenhulporganisaties opnieuw (of nog steeds) hierdoor voor aanmerkelijke kosten komen te staan? Zo nee, waarom niet?
In 2020 heb ik eenmalig een subsidie verstrekt aan dierenhulporganisaties voor hun hulp bij het ophalen van wilde vogels met vogelgriep. Ik waardeer het werk dat de dierenhulporganisaties doen maar ik ben niet van plan om dierenhulporganisaties structureel te gaan ondersteunen. Ik zal daarom niet opnieuw een subsidie hiervoor verlenen.
Bent u bereid om dierenhulporganisaties financieel te helpen, omdat sterk gestegen energieprijzen bij veel organisaties een flink gat in de begroting hebben geslagen? Zo ja, per wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Helaas kan ik geen financiële hulp vanuit de rijksoverheid toezeggen. Wanneer een opvangcentrum een kleinverbruikersaansluiting heeft, valt deze onder het prijsplafond voor energie voor alle huishoudens en andere kleinverbruikers dat vanaf 1 januari 2023 geldt. Dit betekent dat er voor het energieverbruik onder het plafond lagere maximumtarieven voor gas en elektriciteit gelden.
Daarnaast wil ik graag wijzen op de recent geopende subsidieregeling voor verduurzamen van maatschappelijk vastgoed voor structurele energiebesparing (Subsidieregeling duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) (rvo.nl)).
Kunt u deze vragen beantwoorden in de termijn die daarvoor staat, maar in ieder geval ruim vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van LNV?
Ja.
Problemen rondom de zorg aan onverzekerden |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de artikelenreeks van Medisch Contact over de problemen rondom de zorg aan onverzekerden?1, 2, 3
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze artikelenreeks.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer mensen geen zorgverzekering hebben? Bent u het ermee eens dat dit rechtstreeks ingaat tegen het doel van de zorgverzekeringswet om alle Nederlanders een zorgverzekering te geven?
Het feit dat steeds meer mensen niet verzekerd zijn baart mij zorgen.
Personen die in Nederland wonen (dat wil zeggen: ingezetene zijn ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz)) en personen die ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstverband verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen, zijn verzekeringsplichtig4. Deze mensen dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten.
In de situatie dat iemand is opgenomen in het bestand van personen die verzekerd zijn op grond van de Wet langdurige zorg maar geen zorgverzekering heeft gesloten, wordt deze persoon door het CAK aangeschreven5. Als iemand in die situatie zich – ondanks aanmaning en bestuurlijke boeten – niet verzekert, zal het CAK deze persoon uiteindelijk ambtshalve bij een zorgverzekeraar inschrijven. Overigens zijn mensen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), voor de overheid minder goed bereikbaar; er is van deze personen niet altijd een adres bekend.
Om een zorgverzekering te kunnen sluiten dient iemand in beginsel als ingezetene (inwoner van een gemeente) te zijn ingeschreven in de BRP6. De verplichting dat het adres dat iemand opgeeft moet overeenkomen met de inschrijving in de BRP (woonadres of briefadres) is met name ingevoerd om meer grip te krijgen op het ingezetenschap. Eén van de uitzonderingen op de verplichting is als de persoon redelijkerwijs geen verwijt gemaakt kan worden van de afwijking tussen de BRP en het opgegeven adres7. Dan kan er dus alsnog een zorgverzekering afgesloten worden.
Zorgverzekeraars gaan er in beginsel van uit dat iemand die is ingeschreven in de BRP ook verzekeringsplichtig is. Alleen als er een tegenindicatie is, dat wil zeggen dat uit andere gegevens blijkt dat er geen verzekeringsplicht is, zal een inschrijving als verzekerde niet plaatsvinden. Mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen in de BRP ingeschreven worden met een briefadres. Op die manier kan ook zonder woonadres inschrijving als ingezetene plaatsvinden, en dus ook een zorgverzekering worden afgesloten.
Een deel van de onverzekerdenpopulatie kan en mag zich niet verzekeren omdat geen sprake is van ingezetenschap. Dit betreft vooral arbeidsmigranten die geen werk meer hebben en in Nederland blijven, maar geen ingezetene zijn ingevolge de Wlz. Ook zijn er relatief veel dak- en thuisloze mensen. Daarnaast is een groot deel van de onverzekerden niet rechtmatig verblijvend.
Dat wil niet zeggen dat deze onverzekerden geen zorg krijgen. Nederland heeft twee regelingen voor de financiering van medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerde personen. Dit betreft de wettelijke regeling voor financiering van zorg aan onverzekerbare vreemdelingen en illegalen, geregeld in artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (OVV), en voor andere onverzekerden de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» (SOV). Deze regelingen worden uitgevoerd door het CAK.
Sinds 1 juli 2022 is er daarnaast de «Regeling Medische Ontheemden uit Oekraïne» (RMO) voor de mensen die het oorlogsgeweld in Oekraïne zijn ontvlucht.
Hoeveel declaraties op basis van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden en de Regeling onverzekerbare vreemdelingen worden jaarlijks geweigerd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK)?
Voor de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden zijn in 2021 28.583 declaraties ontvangen waarvan er 5.407 zijn afgewezen. Voor de Regeling onverzekerbare vreemdelingen zijn in 2021 43.108 declaraties ontvangen. Hiervan zijn er 4.071 afgewezen.
Het beeld over 2020 is vergelijkbaar.
Wat is uw reactie op de in de artikelenreeks omschreven problemen rondom inschrijving bij gemeenten in verband met het gebrek aan regiobinding? Heeft de recente wijziging van de Wet basisregistratie personen deze problemen verminderd of komt dit nog steeds voor?
Als iemand geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, maar wel ingezetene is van Nederland, dan zal deze persoon in de BRP moeten worden ingeschreven op een briefadres. Er zijn gevallen bekend dat gemeenten inschrijving op een briefadres hebben geweigerd, omdat de persoon geen regiobinding had of kon aantonen. Regiobinding mag echter niet als voorwaarde voor inschrijving op een briefadres worden gesteld.
Er zijn wel andere voorwaarden aan inschrijving op een briefadres. De persoon moet bijvoorbeeld wel rechtmatig in Nederland verblijven. Ook kan de gemeente concluderen dat er wel sprake is van een woonadres, en om die reden inschrijving op een briefadres weigeren. Maar dan moet er, desnoods ambtshalve, ingeschreven worden op dat woonadres en kan een zorgverzekering worden afgesloten.
Regiobinding mocht ook voor de wijziging van de wet BRP (op 1 januari 2022) niet als voorwaarde voor inschrijving worden gesteld. De recente wijziging van de wet BRP houdt in dat als iemand rechtmatig in Nederland verblijft, geen woonadres heeft en ook geen briefadresgever kan regelen, de gemeente zelf als briefadresgever moet optreden. Met deze wijziging is beoogd dat de situatie dat iemand die ingezetene is, maar niet ingeschreven kan worden in de BRP, niet meer kan voorkomen. Op 4 maart 2022 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van deze wetswijziging en de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat niemand meer tussen wal en schip valt8.
Waarom duurt het nog tot 2025 totdat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aangepast wordt, om gemeenten en de GGD-GHOR weer de mogelijkheid te geven om na een melding onverzekerden te helpen weer verzekerd te worden? Kan dit niet sneller?
Om subsidie te kunnen ontvangen, was de zorgaanbieder op grond van de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» verplicht om bij het Meldpunt Onverzekerden, ingericht bij GGD GHOR Nederland, te melden dat zij aan een onverzekerde zorg hadden verleend. Gemeenten of (in voorkomende gevallen) GGD’en werden op deze wijze in de gelegenheid gesteld vervolghulp te kunnen bieden aan onverzekerden die verzekeringsplichtig zijn en hen te helpen met (onder meer) het afsluiten van een zorgverzekering.
In het voorjaar van 2022 werd geconstateerd dat voor de verstrekking van persoonsgegevens door de zorgaanbieder aan de gemeenten of GGD-en geen grondslag aanwezig was. Gemeenten en GGD’en mogen deze persoonsgegevens zonder grondslag niet gebruiken en niet verwerken. In verband hiermee is de meldplicht van zorgaanbieders met ingang van 1 augustus 2022 (tijdelijk) opgeschort.
Ik onderken het belang van de gegevensuitwisseling van de zorgaanbieder aan de gemeenten of de GGD met dit doel en zal me ervoor inzetten deze wijziging spoedig te realiseren.
Met een aanpassing van de Wmo 2015 wordt een wettelijke grondslag gerealiseerd voor het kunnen verwerken van gegevens van onverzekerden die zorgaanbieders doorgeven via het Meldpunt Onverzekerden. Dit betreft ook personen die nog niet bij gemeenten of GGD’en bekend zijn. Deze gegevens kunnen door GGD’en en gemeenten worden gebruikt met als doel om ofwel een bemoeizorg-traject in te zetten of iemand toe te leiden naar een reguliere, betaalde zorgverzekering.
Het Ministerie van VWS onderzoekt samen met GGD GHOR Nederland de mogelijkheden om -totdat deze wettelijke grondslag is gerealiseerd- de nodige hulp te blijven bieden. Hoewel de meldplicht -vooral ten behoeve van de huisartsen- is opgeschort, komen er bij het Meldpunt Onverzekerden nog steeds meldingen binnen. Het is aan gemeenten of GGD’en zelf om te bezien of zij van deze meldingen gebruik wensen te maken om bepaalde hulp aan onverzekerden te blijven bieden.
Betekent dit dat de GGD-GHOR en gemeenten tot 2025 meldingen van onverzekerden niet meer kunnen verwerken en dus onverzekerden bijna drie jaar lang niet kunnen helpen bij het krijgen van een verzekering?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat slechts 32 procent van de huisartsen standaard gebruikmaakt van de subsidiegelden van het CAK als zij een onverzekerde patiënt helpen en twee derde aangeeft ontevreden te zijn met de declaratiemogelijkheden van het CAK? Bent u het ermee eens dat dit aantoont dat de regelingen momenteel niet goed genoeg werken en er teveel administratieve rompslomp is?
De administratieve verplichtingen voor beide regelingen zijn inmiddels teruggebracht naar het meest noodzakelijke om de kosten van medisch noodzakelijke zorg rechtmatig te kunnen uitbetalen aan zorgverleners, waarbij de aan te leveren gegevens zijn beperkt tot een minimum. Zo bestaat voor de SOV het declaratieformulier nog slechts uit één pagina en is per 1 augustus de meldingsplicht aan het «Meldpunt Onverzekerden» -tijdelijk- vervallen.
Apothekers kunnen voor beide regelingen op de voor hen gebruikelijke digitale weg via Clearing House Apothekers declareren. Daarnaast is het CAK bezig digitaal declareren voor alle zorgverleners mogelijk te maken. Hierbij wordt aansluiting gezocht op het, bij zorgverleners reeds bekende en gebruikte, digitale berichtenverkeer van VECOZO. Hierdoor worden de administratieve lasten voor uiteindelijk alle zorgverleners tot een gelijk minimum beperkt.
De verwachting is dat tegen het einde van het eerste kwartaal 2023 de huisartsen digitaal kunnen aansluiten voor beide regelingen. Daarna volgen in de opvolgende kwartalen van 2023 gefaseerd de andere zorgverleners zoals GGZ en ziekenhuizen.
Wat is uw reactie op het feit dat 20 procent van de huisartsen aangeeft nog nooit van beide regelingen te hebben gehoord? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat huisartsen tenminste op de hoogte zijn van het bestaan van deze regelingen?
Dat verbaast mij. De OVV bestaat sinds 2009 en de SOV sinds 2017. Alle koepels van zorgaanbieders worden periodiek door het CAK geïnformeerd over de regelingen en ook bij elke wijziging op de hoogte gebracht. Daarnaast heeft het CAK heeft een uitstekende website met uitvoerige informatie over beide regelingen en kunnen formulieren gedownload worden.
Wat is uw reactie op het feit dat 10 procent van de huisartsen weleens een onverzekerde patiënt weigert? Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat dat niet langer gebeurt en alle artsen in staat worden gesteld om onverzekerde patiënten dezelfde zorg te bieden als andere patiënten?
Er is geen enkele financiële reden om zorg te weigeren. Ook de resterende administratieve last kan geen argument zijn om een patiënt te weigeren.
Bent u het ermee eens dat het een zeer slechte prikkel is dat huisartsen door het disfunctioneren van de regelingen meer geld mislopen als ze vaker onverzekerden helpen?
Ik deel niet het gevoel dat er sprake is van «het disfunctioneren van de regelingen». Het feit dat er door vele zorgaanbieders gebruik wordt gemaakt van deze regelingen weerspreekt dit ook.
Ik verwijs voorts naar mijn antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat huisartsen en andere zorginstellingen niet met extra bureaucratie moeten worden opgezadeld als zij zorg geven aan onverzekerden? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk niet gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 7.
Zou het niet logischer zijn om de financiering van de zorg aan onverzekerden te laten lopen via de reguliere declaratieprocedure bij de grootste zorgverzekeraar in de regio, waarbij eventuele regionale verschillen en extra kosten via het zorgverzekeringsfonds en de risicoverevening gedekt kunnen worden? Bent u bereid om deze optie te onderzoeken?
Zoals in het antwoord bij vraag 7 aangegeven, wordt door het CAK gewerkt aan digitalisering van het declaratieproces, zodat zorgaanbieders bij het CAK op dezelfde wijze als bij zorgverzekeraars kunnen declareren.
Voor personen die niet verzekeringsplichtig en niet verzekerd zijn, kunnen de kosten van medische zorg niet ten laste van het Zorgverzekeringsfonds worden gefinancierd.
Hoeveel (gezonde) levensjaren gaan verloren doordat onverzekerden zorg mijden door de problemen rondom de zorg voor onverzekerden?
Achterliggende medisch gegevens van onverzekerde personen zijn niet -ook niet bij het CAK- op individuele basis bekend, deze vraag kan ik daarom niet beantwoorden.
Wat gaat u doen om de stijging van de hoeveelheid onverzekerden te stoppen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle onverzekerden weer een verzekering krijgen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk en ten minste voor het commissiedebat Maatschappelijke opvang/beschermd wonen d.d. 7 december 2022 te beantwoorden?
Ja.
De inbreuk op de privacy van Nederlandse studenten door Amerikaanse techbedrijven |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de alarmerende nieuwsberichten van de NOS («Driekwart Nederlandse studentendata opgeslagen bij Amerikaanse techbedrijven»1), Scienceguide2 en KNAW3 waaruit blijkt dat nu 3/4 van de gegevens van Nederlandse studenten in handen is van datacentra van commerciële Amerikaanse Tech bedrijven ten opzichte van 25% in 2015?
Ja.
Erkent u dat de onafhankelijkheid en integriteit van universiteiten sterk in het geding is nu de gegevens grotendeels in handen zijn van Amerikaanse «tech bedrijven» als Amazon, Microsoft en Google en dat dit een ongewenste situatie is die onderzocht en gestopt dient te worden?
De onafhankelijkheid en integriteit van universiteiten is niet (per definitie) in het geding door het gebruik van clouddiensten. Het gebruik van zulke diensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Instellingen moeten zich tegelijkertijd bewust zijn van de risico’s en van de afhankelijkheden die door zulke overeenkomsten kunnen ontstaan.
Ik vind dat de keuze voor leveranciers onderdeel is van de autonomie die universiteiten hebben. Bij elke afspraak tot commerciële dienstverlening bestaat een zekere afhankelijkheid. Deze is niet inherent beperkend voor de vrije keuze van universiteiten, en ondermijnt niet inherent de wetenschappelijke integriteit. Dergelijke risico’s moeten onderdeel zijn van de afweging van de instelling voordat en terwijl de dienst wordt afgenomen.
Verder is het belangrijk om open source alternatieven te verkennen, op nationaal en Europees niveau. Mijn voorganger heeft dit ook eerder in Brussel aangekaart bij de Europese Commissie en hen verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen4. Tegelijkertijd bevordert SURF het onderzoeken van mogelijke alternatieven. SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Zo is SURF actief in de European Open Science cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. SURF is continu met leden in gesprek over deze kwesties.
In mijn kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek5, ga ik dieper in op hoe wij de sector bij hun digitale veiligheid ondersteunen, ondanks het feit dat zij daar zelf verantwoordelijk voor zijn. Zo faciliteren wij Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.6 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF, sluiten aan op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte ook duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal maatregelen neemt om de risico’s te mitigeren. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.7
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL.
Ziet u ook de ernst van de gevaren in van het afstandsonderwijs dat halsoverkop in Coronatijd moest worden ingevoerd en kunt u deze in kaart brengen alsmede eventuele oplossingen?
Gedurende de lockdown was fysiek onderwijs zeer beperkt mogelijk. Om de studievoortgang van studenten te bewaken, zijn onderwijsinstellingen destijds tijdelijk overgestapt naar voornamelijk afstandsonderwijs. Volledig afstandsonderwijs kent nadelen, maar daardoor konden studenten gedurende de lockdown wel blijven studeren. Daarnaast is het bekend dat afstandsonderwijs risico’s met zich kan meebrengen rondom privacy en digitale veiligheid. Het is daarbij wel belangrijk om te noemen dat er vele soorten van afstandsonderwijs mogelijk zijn en dat zij ook een eigen risicoprofiel kennen. De risico’s moeten worden afgewogen, waarbij de voordelen kunnen opwegen tegen de nadelen.
Hoger onderwijsinstellingen werken aan de privacybescherming naar aanleiding van het advies van de AP. Daarin krijgen onderwijsinstellingen ondersteuning van SURF, bijvoorbeeld met betrekking tot DPIA’s. Eind juni 2022 publiceerde SURF het nieuwe «SURF audit toetsingskader Privacy 2022» waarmee een pilot wordt gestart bij de bij SURF aangesloten onderwijsinstellingen. Het toetsingskader zal door het hoger onderwijs worden gebruikt voor gegevensbeschermingsbeleid in overeenstemming met privacyregelgeving. De verwachting van SURF is dat het nieuwe toetsingskader inzicht zal geven in het privacy volwassenheidsniveau van het hoger onderwijs. Eind 2022 worden de resultaten van de pilot door SURF bekendgemaakt.
Wat is er aan concrete maatregelen genomen sinds hoogleraren en internetexperts al jaren geleden waarschuwden voor het gevaar van dat data van studenten konden worden misbruikt voor commerciële en politieke doeleinden?
Door instellingen worden DPIA’s uitgevoerd om risico’s scherp te krijgen en te kunnen mitigeren. Daarnaast worden contractonderhandelingen met grote leveranciers in het onderwijs centraal gevoerd.8 Zo kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten en kunnen alle instellingen gebruikmaken van dezelfde contractvoorwaarden. We sluiten daarmee aan op het advies van de AP. In de Kamerbrief over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek van 14 juli jl. ga ik ook in op de genomen maatregelen9. Het risico dat statelijke actoren toegang krijgen tot gegevens van instellingen wordt door het kabinet tegengegaan met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen.10, 11
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL. SURF, koepels en marktpartijen trekken gezamenlijk op in de uitvoering en er wordt continu bekeken of er waarborgen kunnen worden verbeterd.
Denkt u ook niet dat zolang de veiligheid van studentengegevens niet gegarandeerd kan worden, digitaal onderwijs beperkt dient plaats te vinden, mede in acht genomen dat digitaal onderwijs niet automatisch leidt tot beter onderwijs4?
Door de instellingen en de koepels wordt hard gewerkt aan het verhogen van de digitale weerbaarheid naar een niveau dat aantoonbaar veiligheid biedt en de continuïteit en kwaliteit van onderwijs en onderzoek waarborgt. Daarbij is 100 procent veiligheid moeilijk te garanderen. Om dit zo goed als mogelijk te bewerkstelligen worden gemeenschappelijke uitgangspunten voor de hele onderwijs en -onderzoeksector gehanteerd. Ook worden sectorspecifieke afspraken gemaakt, omdat de risico’s en de mate van volwassenheid tussen sectoren kunnen verschillen. In de Kamerbrief Verhogen digitale veiligheid onderwijs en onderzoek van 14 juli jl. heb ik uiteengezet welke maatregelen de instellingen hebben genomen en verder gaan nemen om de cyberweerbaarheid van hun instelling te verhogen.13 Het gaat hierbij om maatregelen ten aanzien van vergroten van bewustzijn, borgen van risicomanagement en kennis-en informatiedeling.
Het is de verantwoordelijkheid van scholen en instellingen om goed onderwijs te bieden en de risico’s die digitaal onderwijs met zich meebrengen in ogenschouw te nemen. Digitalisering kan helpen de onderwijskwaliteit te verbeteren, mits scholen en instellingen vanuit hun eigen onderwijskundige visie passende en doordachte keuzes maken. Wanneer instellingen ervoor kiezen om digitale hulpmiddelen in te zetten in hun onderwijs, dan zijn zij verantwoordelijk voor een zorgvuldige en weloverwogen omgang met persoonsgegevens, conform de AVG. Het is dan ook van groot belang dat gegevens van studenten en leerlingen veilig en verantwoord verwerkt worden door scholen en instellingen.
Bestaan er plannen om universiteiten eigen programma’s en datacentra te laten ontwikkelen, zoals de Universiteit van Osnabrück het programma BigBlueButton heeft ontwikkeld5?
Nee, deze plannen zijn er niet. Wel helpt SURF om mogelijke Europese alternatieven te bevorderen of onderzoeken. SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Binnen de SURFcumulus cloud dienst van SURF bieden 13 leveranciers hun diensten aan. Zo is SURF actief in de European Open Science Cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. SURF gaat continu met leden in gesprek over alternatieven om zo onder andere vendor lock-in tegen te gaan.
Overigens wordt BigBlueButton ook door Nederlandse onderwijsinstellingen ingezet. SURF biedt met Filesender een dienst voor het veilig en versleuteld online versturen van bestanden, via Nederlandse servers. Filesender is open source en SURF draagt actief bij aan de ontwikkeling hiervan. Andere voorbeelden van programma’s die in eigen beheer zijn ontwikkeld en vervolgens aan instellingen worden aangeboden zijn SURFconext, eduVPN, eduroam en SURFdrive.
Kunt u deze vragen op tijd beantwoorden voor het begrotingsdebat in week 47?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht ‘Nieuwe productiemethode maakt rotorbladen van windmolens goed recyclebaar’ |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat gebeurt er nu met windturbines die niet meer in Nederland kunnen draaien, bijvoorbeeld omdat ze worden vervangen door nieuwere turbines of omdat er scheurtjes in het materiaal zitten?1
Voor windturbines die buiten gebruik worden gesteld, zijn diverse opties voor verwerking beschikbaar voor het turbinedeel en voor de rotorbladen. Het turbinedeel bestaat hoofdzakelijk uit metalen componenten die met de huidige technieken verregaand kunnen worden gerecycled. In hoeverre hergebruik op product- of componentniveau mogelijk is, is afhankelijk van vele factoren, waaronder kwaliteit van componenten en efficiency in termen van kosten voor levensduurverlenging en opbrengst bij hergebruik. Ook voor rotorbladen zijn de opties hergebruik en recycling van toepassing. Zo zien we dat gebruikte rotorbladen voor hergebruik worden doorverkocht aan windmolenexploitanten in het buitenland en incidenteel worden gerecycled voor andere toepassingen, zoals straatmeubilair of kinderspeeltoestellen. Recycling van rotorbladen verloopt nu doorgaans via de shredder waarin de rotorbladen worden vermalen tot kleine deeltjes. Dit shredderproduct wordt ook in de cementindustrie gebruikt waar glasvezel omgezet wordt tot zand en bijdraagt als vulstof, en de hars bijdraagt aan het verbrandingsproces. Naast hergebruik, recycling en gebruik in de cementindustrie kan geshredderd composiet van de rotorbladen ook terechtkomen in afvalverbrandingsinstallaties. In de toekomst zou het natuurlijk ideaal zijn als via een circulair ontwerp van rotorbladen de toegepaste materialen aan het einde van de levensduur ook daadwerkelijk weer kunnen worden teruggebracht in een nieuw product.
Hoeveel windturbines zullen er in Nederland tot 2030 weggehaald worden? Hoeveel materiaal van die turbines zal worden hergebruikt? Hoeveel materiaal is waarschijnlijk niet herbruikbaar en zal moeten worden weggegooid?
In opdracht van het innovatiecentrum Smart Port uit de provincie Zuid-Holland, heeft TNO op basis van aannames een inschatting gemaakt van de hoeveelheid materiaal die terug zal komen van het Noordzeegebied2. Tot 2030 zijn de hoeveelheden materiaal die terugkomen beperkt, maar nemen daarna snel toe. Het gaat hierbij om in potentie opnieuw in te zetten materialen. Het is niet op voorhand aan te geven welk deel niet herbruikbaar of recyclebaar is, mede vanwege de duurzame innovatiekracht die snel toeneemt en die nuttige toepassingsmogelijkheden snel vergroot. De besproken innovatie in het Volkskrant-artikel is hier een voorbeeld van.
Wat is uw reactie op de in het Volkskrant-artikel genoemde innovatie, waarbij het composiet kan worden omgesmolten tot glasvezel en koolstofvezel?
Het artikel biedt inzicht in de technologische ontwikkelingen rond het bereiken van circulariteit van een product als rotorbladen. Die technologie, van thermisch en chemisch scheiden van thermoharde composiet in vezel en hars, wordt al langere tijd getest, maar een economisch rendabele uitvoering vergt nog een verdere inspanning op productontwerp en het deel van het materiaal dat daadwerkelijk kan worden hergebruikt via recycling.
Daarnaast laat het artikel veel vragen over de nieuwe technologie onbeantwoord, zoals hoeveel energie dit vereist en welke kosten daarmee samenhangen, of er in het proces schadelijke stoffen vrijkomen en of er alternatieven denkbaar zijn voor het verbranden van de hars uit het composiet. In elk geval komen door het verbranden van de hars ook CO2 en mogelijk andere gassen vrij, die zullen moeten worden afgevangen. De lagere temperatuur waarbij de materialen kunnen worden teruggewonnen is dus een knappe verbetering door TNO, maar er zijn waarschijnlijk nog de nodige uitdagingen voordat dit procedé in de praktijk toepasbaar zal zijn.
De grote uitdaging is het uiteindelijk realiseren van de optimale condities voor een circulaire levenscyclus van rotorbladen. Dat wil zeggen: bij het ontwerp van de rotorbladen wordt rekening gehouden met de uiteindelijke recycling ervan, en recyclers hebben technologieën die waardevolle stromen opleveren die aansluiten bij de vraag vanuit de markt.
Deelt u de opvatting dat deze innovatie een essentiële schakel lijkt bij het verder verduurzamen van de opwek van windenergie? Zo ja, hoe kan u ervoor zorgen dat deze innovatie op grote schaal kan worden toegepast?
Voor het stimuleren van R&D&I gericht op transities levert het missiegedreven innovatiebeleid een belangrijke bijdrage. Allereerst via de sturing op inhoud zoals de vraag welke technologie nodig is, het bij elkaar brengen van de publiek private innovatiepartners, en het brede innovatie-instrumentarium over alle missies heen in aanvulling op generiek innovatie-instrumentarium. Het kabinet zet daarmee vol in op het versneld duurzame oplossingen beschikbaar te hebben voor belangrijke thema’s zoals de energie- en de circulaire transitie. De genoemde innovatie in het artikel is een mooi voorbeeld van een circulaire innovatie die met het bestaande instrumentarium zoals de regelingen Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) of Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) opgeschaald kan worden.
Welke veelbelovende technieken voor het hergebruiken van windturbines en andere producten in de energietransitie, zoals zonnepanelen, batterijen, kabels, etc., zijn bij u bekend? Wat doet u zodat deze innovaties op grote schaal kunnen worden toegepast?
Zie het antwoord op vraag 8.
Wie is er verantwoordelijk voor een goede verwerking na einde levensduur van producten die worden gebruikt in de energietransitie, zoals windmolens, zonnepanelen, batterijen, kabels, etc.?
Voor de productengroepen zonnepanelen en batterijen is een wettelijke uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van toepassing. In dat geval zijn de producenten verantwoordelijk voor het doelmatige afvalbeheer van hun afgedankte producten. In Nederland wordt de uitvoering van de wettelijke verplichtingen collectief uitgevoerd door de respectievelijke producentenorganisaties: Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, Stichting Batterijen en Stichting EPAC (Electric Power Assisted Cycle) voor draagbare en fietsbatterijen en Stichting Auto & Recycling voor elektrisch aangedreven auto’s. Voor windmolens en kabels is geen wettelijke producentenverantwoordelijkheid ingevoerd maar is doorgaans de eigenaar van de installatie verantwoordelijk voor de ontmanteling en correcte afvoer van afgedankte materialen, dat wil zeggen conform de Wet milieubeheer en het Landelijk Afvalbeheerplan.
Deelt u de mening dat de energietransitie gaat om duurzaamheid in alle facetten en dat er daarom ook heel specifiek aandacht moet zijn voor circulariteit?
Ja, duurzaamheid gaat niet alleen over CO2-uitstoot, ook over het minimaliseren van milieu-impact, behoud van biodiversiteit en het verminderen van de grondstof voetafdruk en circulariteit is een belangrijk middel om aan deze aspecten van duurzaamheid bij te dragen. Dit rechtvaardigt dan ook specifieke aandacht voor circulariteit in de energietransitie. In het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) wordt deze brede opvatting van duurzaamheid één van de publieke belangen waarlangs beslissingen over het energiesysteem van de toekomst worden afgewogen. Ter illustratie: eerder heeft de Minister voor Klimaat en Energie u al geïnformeerd over het speerpunt dat zonne-energie moet passen binnen de circulaire economie, en dat circulariteit meegenomen gaat worden in de vergunningverlening voor windparken.
In hoeverre werkt u aan circulariteit in de energietransitie, waarbij de afvalberg van windmolens, zonnepanelen, batterijen, kabels, etc. zo veel mogelijk wordt beperkt en kritieke en waardevolle materialen zo veel mogelijk worden teruggewonnen en hergebruikt?
Het kabinet zet zich actief in om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. Hiervoor zal een nieuw Nationaal Programma Circulaire Economie begin volgend jaar aan uw Kamer worden gestuurd. Als onderdeel van dit traject hebben de verschillende transitieteams voor prioritaire productgroepen adviesroutekaarten aangeboden aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De adviesroutekaart van de circulaire maakindustrie inclusief de prioritaire productgroep circulaire windparken bevat (in bijlage 2) een overzicht van relevante circulaire oplossingen in verschillende fasen van volwassenheid3. In de adviesroutekaart is expliciete aandacht voor kritieke grondstoffen. In het kader van het nieuwe Nationaal Programma Circulaire Economie zullen de doelen en vervolgacties rond circulaire windparken en de bredere Kennis en Innovatie Agenda Circulaire Economie4 nader worden uitgewerkt, inclusief aandacht voor terugwinnen en hergebruiken van kritieke materialen. Daarnaast zal in de nationale grondstoffenstrategie expliciet aandacht worden gegeven aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen op middellange termijn. Circulariteit is hiertoe één van de vijf handelingsperspectieven, waarmee ook de negatieve impact van winning en verwerking van grondstoffen op mens en milieu verminderd gaat worden. Deze grondstoffenstrategie zal naar verwachting einde van dit jaar naar uw Kamer worden toegezonden.
Voor hergebruik van zonnepanelen specifiek is het initiatief van ZonNext bij mij bekend, deze organisatie brengt vraag en aanbod van gebruikte zonnepanelen bij elkaar en faciliteert zo hergebruik van deze panelen. Stichting OPEN is in Nederland verantwoordelijk voor de recycling van zonnepanelen en beoogt dit op een zo hoogwaardig mogelijke manier te doen. De Minister voor Klimaat en Energie heeft regelmatig contact met stichting OPEN en andere stakeholders in dit proces, om de afvalberg van zonnepanelen zo veel mogelijk te beperken en terugwinning van grondstoffen te realiseren.
Klopt het dat, vanuit de doelen van het programma Nederland Circulair 2050, het doel voor de energievoorziening (i.e. energie-opwekkers, energiedragers en overige infrastructuur) ook is om in 2050 volledig circulair te zijn?
Sinds 2016 wordt er ingezet op een volledige circulaire economie in 2050. Daarmee streeft het kabinet ook naar een klimaatneutraal energiesysteem in 2050 dat bijdraagt aan de doelen van de circulaire economie. De manier waarop circulariteit en klimaatneutraliteit bij elkaar komen in het toekomstige energiesysteem, zal terugkomen in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), waarvan het eerste concept voor de zomer van 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. In het NPE wordt «duurzaamheid» (en daarbinnen o.a. circulariteit en duurzaam grondstoffengebruik) ook één van de publieke belangen op basis waarvan beslissingen over het energiesysteem van de toekomst worden afgewogen.
Daarnaast wordt in het kader van het Nationaal Programma Circulaire Economie ingezet op prioritaire productgroepen zoals circulaire zon-PV-systemen, windparken en klimaatinstallaties. Hierbij worden doelen en acties richting 2030 nader uitgewerkt om circulariteit in die ketens te versnellen. Specifieke doelen voor het energiesysteem als geheel zijn niet voorzien. De voortgang wordt gemonitord door het Planbureau voor de Leefomgeving.
Betekent dat dat de energievoorziening in 2050 voor 100% bestaat uit herbruikbare materialen en dat er faciliteiten zijn om die materialen ook daadwerkelijk te hergebruiken?
Zie antwoord vraag 9.
Welke tussendoelen heeft u geformuleerd tot aan een 100% circulaire energievoorziening in 2050?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre ligt u op koers voor het halen van de tussendoelen en het einddoel?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u toezeggen om tweejaarlijks te monitoren in hoeverre de tussendoelen en het einddoel voor een 100% circulaire energievoorziening gehaald zullen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe maakt u werk van de uitvoering van de motie Hagen c.s., die oproept om een grondstoffenstrategie te ontwikkelen, onder andere voor het veiligstellen van circulaire grondstoffen voor de energietransitie?2
Het kabinet heeft richting uw Kamer eerder aangegeven te streven naar verzending van de nationale grondstoffenstrategie einde dit jaar. De motie die oproept tot het versnellen van de circulaire economie, een groene industriepolitiek en het veiligstellen van cruciale grondstoffen voor de energietransitie zal hier goed in worden meegenomen. Het doel van de grondstoffenstrategie is om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen op de middellange termijn te vergroten en de negatieve impact van winning en verwerking van kritieke grondstoffen op mens en milieu te verkleinen. Circulariteit en het bijbehorende nationale programma circulaire economie zullen hier een belangrijk handelingsperspectief in vormen.
Vindt u dat de energiesector genoeg werk maakt van circulariteit ten aanzien van productie en inkoop, onderhoud en verwerking na einde levensduur? Wat zou er beter kunnen? Bent u hierover met de sector(en) in gesprek?
Circulariteit is een grote prioriteit voor dit kabinet. Het doel is om de windenergie-industrie te stimuleren op een verantwoorde wijze te produceren en exploiteren en om de duurzame leveringszekerheid van grondstoffen te stimuleren, ook gelet op de geopolitieke ontwikkelingen. De afgelopen periode heeft de Minister voor Klimaat en Energie samen met de sector gewerkt aan het Moonshot Circulaire Windparken project van ECHT. Hierna is het rapport «The ideation process focussed on circular strategies in the wind industry» gepresenteerd. Dit rapport is een initiatief van het Versnellingshuis Nederland Circulair! (een samenwerking tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, VNO-NCW, MKB-Nederland, MVO Nederland en het Groene Brein), en is uitgevoerd als onderdeel van het «Uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie» van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het kabinet wil de energiesector stimuleren om nog verder te gaan en concrete stappen te zetten op gebied van circulariteit bij windparken op zee. Daarom heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangegeven in de brief over de vergunningverlening voor de komende 4 gigawatt in IJmuiden Ver dat in die procedure criteria opgenomen zullen worden over circulariteit (Kamerstuk 35 092, nr. 33).
Welke wet- en regelgeving ziet toe op circulariteit bij materiaalgebruik en productiemethoden voor windturbines, zonnepanelen, batterijen, kabels etc.?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 6 is een wettelijke producentenverantwoordelijkheid van toepassing op zonnepanelen en batterijen, gereguleerd via de EU Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparaten respectievelijk de EU Richtlijn batterijen en accu’s. Daarnaast is op zonnepanelen de Europese Ecodesign-richtlijn van toepassing. Nieuwe Europese product- en productiegerichte eisen voor batterijen zijn opgenomen in de ontwerpBatterijenverordening, die zich momenteel in een afrondende fase bevindt. Voor zonnepanelen zijn toegesneden product- en productiegerichte eisen in voorbereiding. In het zogeheten Ecodesign Consultation Forum, het Ecodesign informatieplatform voor lidstaten en bedrijfsleven, heeft de Europese Commissie inmiddels een eerste voorstel voor een verordening voor zonnepanelen met alle partijen besproken. De verwachting is dat medio 2023 een verordening voor zonnepanelen in werking kan treden.
Welke kansen ziet u om met wet- en regelgeving een circulaire energievoorziening verder te bevorderen, bijvoorbeeld door het stellen van normen voor het gebruik van biobased materiaal voor energieopwekkers, -dragers en overige energieinfrastructuur en het formuleren van een afbouwpad voor het gebruik van materialen die niet herbruikbaar zijn?
In het kader van de betere samenhang tussen circulaire economie en klimaatbeleid zoals aangekondigd in het coalitieakkoord wordt in de breedte bekeken op welke wijze circulariteit in het instrumentarium voor de klimaat- en energietransitie kan worden opgenomen. Dat zou inderdaad kunnen leiden tot (verdere) regelgeving ten aanzien van het gebruik van primaire abiotische grondstoffen, van recyclaat en duurzame biogebaseerde grondstoffen en van herbruikbaarheid. De Europese wet- en regelgeving speelt hier een belangrijke rol. Dit gebeurt in aanvulling op bredere regelgeving voor de circulaire economie die ook van toepassing is op het grondstofgebruik voor de energietransitie, zoals diverse initiatieven uit het Circular Economy Package van de Europese Commissie, in het bijzonder de regelgeving gericht op de milieuprestatie van producten. Het afgeven van nieuwe subsidies voor het gebruik van biogrondstoffen voor energieopwekking is, conform het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, afgebouwd voor het opwekken van elektriciteit en lage temperatuurwarmte. Gebruik van duurzame biogrondstoffen voor materiaal voor de energie-infrastructuur kan, waar gepast en mits dit gebeurt binnen het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, wel een rol spelen in het creëren van een circulaire energievoorziening.
Wat is de voortgang van de verkenning van de mogelijkheden en wenselijkheid van het stellen van normen aan PV-panelen en het instellen van een keurmerk of certificaat, die u met de Zonnebrief heeft toegezegd?3
Zoals reeds in vraag 16 besproken wordt niet alleen op Nederlands, maar ook op Europees niveau ingezet op circulariteit en verlaging van de CO2-voetafdruk van zonnepanelen. De Europese Commissie heeft een eerste voorstel voor een Ecodesign-maatregel en een Energielabel voor zon-PV-modules besproken; hierbij is Nederland nauw betrokken geweest. Op dit moment staat hier de openbare raadpleging voor open. Met deze maatregelen worden er minimumnormen vastgelegd voor PV-modules en wordt transparantie over duurzaamheid van PV-modules vergroot. Het heeft de voorkeur om normering op Europees niveau te organiseren. In aanvulling op deze minimumeisen verkent Nederland of het, eventueel in samenwerking met andere Europese landen, waardevol is om een keurmerk of certificaat in te voeren voor duurzame zonnepanelen. Deze verkenning is nog voortgaand. Voor batterijen is, zoals benoemd in het antwoord op vraag 16, een Europees wetsvoorstel in de maak om circulariteit veel meer de norm te maken op de Europese markt. Andere productgroepen kunnen op termijn ook worden opgepakt in het kader van de Ecodesign-richtlijn.
Loopt eenzelfde soort verkenning voor windturbines, batterijen, kabels, etc.? Zo nee, kunt u toezeggen om zo’n verkenning te starten?
Zie antwoord vraag 18.
In hoeverre is circulariteit onderdeel van de tenders voor Wind op Zee?
In de vergunningverlening van windparken op zee kunnen criteria worden meegenomen op gebied van circulariteit. In de recente Kamerbrief over de vergunningverlening windenergie op zee IJmuiden Ver (4 GW) heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangekondigd dat deze criteria worden opgenomen in de komende tenders voor IJmuiden Ver 1 t/m 4 (Kamerstuk 35 092, nr. 33). Ook is de Minister voor Klimaat en Energie gestart met de voorbereiding van de herziening van de wet windenergie op zee. Hierin wordt circulariteit als thema meegenomen om ervoor te zorgen dat eisen ten aanzien van circulariteit ook in toekomstige vergunningverleningen voor windparken op zee een plek krijgen. De criteria zullen ambitieus en haalbaar zijn, waarbij het halen van de 2030 en 2050 doelen op gebied van circulariteit het uitgangspunt is.
In hoeverre is circulariteit onderdeel van de tenders in het programma Opwek Energie op Rijksvastgoed?
In tenders is het in principe mogelijk om eisen te stellen ten aanzien van circulariteit. Voorwaarde is dan wel dat de eisen objectief meetbaar zijn en de markt hierin kan voorzien. Er is nu nog onvoldoende zicht op in hoeverre marktpartijen circulaire windmolens en zonnepanelen kunnen leveren. De Minister voor Klimaat en Energie gaat na of middels een marktconsultatie de mogelijkheden kunnen worden verkend. Tevens zal op de samenhang tussen het programma OER en eventuele aanvullende regelgeving voor circulariteit in de toekomst worden gelet. Zie verder ook de beantwoording van vraag 17.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja.
Dwangsommen voor Overijsselse boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Overijsselse boeren in grote onzekerheid leven vanwege dwangsommen die boven hun hoofd hangen?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het gaat om boerenbedrijven die legaal opereerden, totdat de Raad van State (RvS) in 2019 het Programma Aanpak Stikstof (PAS) afschoot? Zo ja, vindt u dwangsommen billijk voor boeren die legaal opereerden?
Tot de uitspraak van de Raad van State uit 2019 was het kabinet ook in de veronderstelling dat de ondernemers die op grond van het PAS een melding hadden gedaan voor hun activiteiten, legaal opereerden. Ik begrijp dus ook dat het voor de betrokken ondernemers heel vervelend is dat er nu door de provincie Overijssel gehandhaafd moet worden ten aanzien van die activiteiten. Om handhaving te voorkomen heeft de provincie in eerste instantie naar aanleiding van handhavingsverzoeken besloten om af te zien van handhaving. Maar naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de eerdere besluiten om van handhaving af te zien werden vernietigd, ziet de provincie Overijssel zich nu genoodzaakt om tot handhaving over te gaan. De bedrijven waar nu wordt gehandhaafd betreffen drie agrarische bedrijven en twee biomassacentrales. Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de opgelegde lasten.
Kunt u gedetailleerd aangeven wat u gaat doen richting de provincie Overijssel om het opleggen van dwangsommen aan hardwerkende boeren te voorkomen?
Rijk en provincies zetten alles op alles om zoveel mogelijk snelheid te maken met de uitvoering van het legalisatieprogramma. Hiervoor gaat het kabinet onverminderd door met het uitvoeren van het legalisatieprogramma. Daarnaast is er onlangs € 250 miljoen beschikbaar gesteld voor de versnelling en het maatwerk dat provincies kunnen bieden (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 161). Ook heeft het kabinet het advies van Remkes overgenomen om zoveel mogelijk stikstofruimte, afkomstig van piekbelasters, in te zetten voor de legalisatie van PAS-meldingen (Kamerstukken 30 252, nr. 35).
Het bericht ‘Marokkanen ‘ten einde raad’ door problemen en fraude bij visa’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Marokkanen «ten einde raad» door problemen en fraude bij visa»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de streeftermijn van 15 kalenderdagen herhaaldelijk niet wordt gehaald bij visumaanvragen?
De behandeltermijn visumaanvragen van 15 kalenderdagen wordt in het merendeel van de ingediende visumaanvragen niet overschreden. Na de versoepeling van COVID-reisbeperkingen is er een snel toegenomen vraag naar visa voor kort verblijf voor het Schengengebied. Hierdoor kunnen aanvragers te maken krijgen met langere wachttijden om een afspraak te maken voor het aanvragen van een visum. Het is een belangrijke prioriteit om in de aanvraagbehoefte te voorzien, en het ministerie werkt er aan de besliscapaciteit op te voeren naar het pre-Corona niveau. Hierbij staat het ministerie voor een aantal personele uitdagingen. Andere Schengenlanden hebben met vergelijkbare uitdagingen te maken.
Hoe verklaart u dat het in sommige gevallen Marokkanen zelfs al sinds april niet lukt om een afspraak te maken met Visa Facilitation Services (VFS) Global?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Daarnaast speelt de opkoop van afsprakenslots door tussenpersonen een rol in de langere wachttijden die aanvragers kunnen ondervinden.
Bent u het eens dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade ondanks de uitbesteding aan VFS Global eindverantwoordelijk blijven voor Nederlandse visumaanvragen?
Ja.
Wat gaat u eraan doen om aan deze verantwoordelijkheid te voldoen en ervoor te zorgen dat o.a. Marokkanen weer in staat zijn om familie op te zoeken?
Het verhogen van de capaciteit van de behandeling van de wereldwijd ingediende visumaanvragen is een belangrijke prioriteit. Om in de aanvraagbehoefte te voorzien is het ministerie bezig om de personele behandelcapaciteit op te voeren door de werving van nieuwe medewerkers en de doorontwikkeling van digitale systemen. De krapte op de arbeidsmarkt en de opleiding van nieuwe medewerkers zijn daarbij uitdagingen, waardoor dit helaas langer duurt dan gehoopt. Het streven is dat de Schengenvisumverlening eind dit jaar 80% bedraagt van de productie in het pre-Covid jaar 2019, waarmee visumaanvragers in staat worden gesteld hun visumaanvraag weer binnen de geldende termijn te kunnen indienen. Daarbij zal met voorrang gekeken worden naar de landen waar dit tot bijzondere knelpunten leidt.
Wat vindt u van het feit dat Marokkanen hierdoor belangrijke familieaangelegenheden zoals verjaardagen, bruiloften en begrafenissen moeten missen en hun familieleden al lange tijd niet kunnen zien?
Het ministerie betreurt het ongemak en de teleurstelling die dit kan veroorzaken. In het geval van begrafenissen of andere noodsituaties zet het ministerie zich op basis van humanitaire gronden in om de visumaanvraag met spoed te behandelen.
Wat vindt u van het feit dat visumaanvragen die meestal 40 euro kosten nu door fraudeurs worden doorverkocht voor 200 euro?
Wij keuren deze praktijk ten zeerste af. Op de VFS website worden mensen gewaarschuwd niet van deze diensten gebruik te maken.
Hoe verklaart u dat deze tussenpersonen wel aan een afspraak kunnen komen, hoewel het voor veel Marokkaanse mensen onmogelijk lijkt?
Een afsprakensysteem dient toegankelijk te zijn voor een ieder die een afspraak wil maken. Er zijn diverse manieren waardoor tussenpersonen aan een afspraak kunnen komen: bijvoorbeeld door het gebruik van speciale software en de inzet van menskracht om het afsprakensysteem continu te monitoren voor vrijkomende slots.
Wat gaat u eraan doen om de fraudeurs die alle beschikbare afspraken opkopen om deze vervolgens illegaal door te verkopen aan te pakken en de aanvragers voor fraude te behoeden nu blijkt dat huidige maatregelen niet helpen?
Er zijn technische maatregelen genomen om te voorkomen dat commerciële partijen afspraken reserveren om deze vervolgens door te verkopen. Voorbeelden van maatregelen zijn dat een afspraak direct op naam gemaakt moet worden en de naam achteraf niet meer aangepast kan worden in het systeem. Wordt een afspraak geannuleerd, dan wordt deze niet meer direct vrijgegeven, maar dit gebeurt op een willekeurig moment. Ook is het niet meer mogelijk om «blokreserveringen» te maken. Deze maatregelen hebben weliswaar enig effect gehad, maar hebben het probleem niet volledig opgelost. Momenteel worden nog andere technische maatregelen voorbereid om te proberen de omvang van deze problematiek verder terug te dringen.
Hoe staat het nu met de capaciteit bij het Ministerie van Buitenlandse zaken om over de visumaanvragen te beslissen?
De capaciteit wordt regelmatig verhoogd en we streven ernaar tegen het einde van dit jaar 80% van de pre-COVID-aantallen te kunnen verwerken. Hiermee worden visumaanvragers in staat gesteld hun visumaanvraag weer binnen de geldende termijn te kunnen indienen. Daarbij blijft afhankelijkheid van externe factoren, o.a. de arbeidsmarkt en opleiding, genoemd onder beantwoording van de vragen 2 en 5, gelden.
Wanneer is deze capaciteit weer op het niveau dat visumaanvragen binnen de 15 kalenderdagen behandeltermijn vallen?
Zie antwoord bij de vragen 5 en 10.
Het stoppen van fossiele subsidies in 2023 |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Erkent u dat Nederland met het ondertekenen van de Glasgowverklaring voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de energietransitie zich eraan gecommitteerd heeft om directe overheidssteun voor internationale fossiele energiesector voor het einde van 2022 te stoppen met uitzondering van beperkte en duidelijk gedefinieerde omstandigheden die consistent zijn met een 1.5°C-scenario?
Ja. Op 3 november 20221 heb ik aan uw Kamer een brief verstuurd, met daarin de uitwerking van het voorgenomen beleid.
Bent u het met het Internationaal Energie Agentschap eens dat elke nieuwe investering in de winning van olie, kolen en gas, niet compatibel is met het bereiken van net-zero in 2050 en 1.5°C opwarming in 2100?1
Volgens het IEA is er in het Net-Zero Emissions Scenario geen ruimte voor nieuwe olie- en gasvelden, anders dan de velden die reeds goedgekeurd zijn. Verder zijn er geen investeringen in kolenmijnen of uitbreiding van kolenmijnen benodigd.
Kunt u garanderen dat de uitwerking van de ondertekening van de verklaring vasthoudt aan het stoppen met fossiele steun (downstream en midstream) voor einde 2022? En dat enkel het stapsgewijs uitfaseren niet compatibel is met het commitment aan de verklaring?
Op 3 november 2022 is een brief naar uw kamer verstuurd met de uitwerking van de COP26-verklaring. Die brief beschrijft in detail de reikwijdte van de implementatie van de COP26-verklaring. Dit betreft activiteiten gericht op exploratie en winning, verwerking, op- en overslag en transport van fossiele brandstoffen en elektriciteitsopwekking middels fossiele brandstoffen. Verkoop en gebruik van fossiele brandstoffen in gebouwde omgeving, fossiel gedreven transportmiddelen (voer- en vaartuigen), landbouw en industrie (inclusief staal en plastics) vallen buiten de definitie van de fossiele energiesector. Het kabinet kiest niet voor stapsgewijze uitfasering, maar voor beëindiging van nieuwe steun, die niet in lijn is met de verklaring, per eind 2022.
Bent u het ermee eens dat nieuwe investeringen in olie, gas en kolen niet vallen onder de uitzonderingsgrond uit de verklaring, omdat deze uitzonderingsgrond uitgaat van comptabiliteit met een 1.5°C-opwarmingsscenario?
In de brief die uw Kamer op 3 november 2022 heeft ontvangen, is het uitgangspunt geformuleerd dat geen nieuwe investeringen in de fossiele energie sector worden gedaan, behoudens enkele uitzonderingen die in lijn zijn met de 1,5°C doelstelling en de korte termijn Europese energieleveringszekerheid.
Bent u het ermee eens dat de verklaring alleen ruimte biedt voor 1.5°C-compatibele uitzonderingen en dat dit daarom de ondergrens zou moeten zijn van hoe Nederland deze uitzonderingen definieert?
De verklaring biedt ruimte voor uitzonderingen, die in lijn zijn met een 1,5°C-scenario. Het kabinet onderschrijft deze hoofdlijn. Daarbij behoudt het kabinet ruimte voor projecten, die toezien op de Europese energieleveringszekerheid en aanvragen die zijn ingediend voor 1 januari 2023. Er is een beoordelingskader3 opgesteld aan de hand waarvan bekeken zal worden of exporttransacties in lijn zijn met de COP26-verklaring.
Bent u het ermee eens dat het feit dat enkele landen, zoals Noorwegen en Zuid-Korea, de verklaring niet hebben ondertekend, niet van invloed moet zijn op hoe Nederland uitvoering geeft aan de verklaring, omdat Nederland in het volledig ondertekenen van de verklaring immers alle relevante factoren reeds heeft afgewogen?
Bij de uitwerking van de COP26-verklaring is vooral afstemming gezocht met medeondertekenaars, met hierbij in het bijzonder oog voor Frankrijk, België en Duitsland. Het kabinet hecht aan een gelijkwaardig speelveld, en zal daarom de nadere invulling van het beleid van medeondertekenaars nauwlettend volgen. Het voorgenomen beleid zal aangepast worden als de beleidsontwikkeling bij de andere ondertekenaars daar aanleiding toe geeft. Landen die de COP26-verklaring niet hebben ondertekend, zoals Noorwegen en Zuid-Korea, zijn uiteraard wel relevant voor het internationaal gelijkwaardige speelveld. Het kabinet blijft zich inspannen om landen tot ondertekening te bewegen.
Erkent u dat het in het belang is van de Nederlandse geloofwaardigheid in de internationale klimaatdiplomatie, zeker ook richting de COP in Egypte, als zij haar oproep tot «actie, actie, actie» en de ondertekening van het commitment voor einde 2022 fossiele steun te beëindigen, niet afzwakt door enkel stapsgewijs uit te faseren?
In de Kamerbrief van 7 juli 20224 heeft het kabinet aangegeven tijdig voor de COP27-conferfentie in Egypte beleid te zullen publiceren. Op 3 november 2022 is een brief aan Uw Kamer verstuurd, waarin het voorgenomen beleid om nieuwe steun aan de internationale fossiele energiesector te beëindigen, is gepresenteerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Boetes voor huisartsen die niet-toegestane medicijnen tegen Corona voorschreven |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boetes voor artsen die niet-toegestane medicijnen tegen Corona voorschreven»?1, 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom in de protocollen van de beroepsgroep expliciet staat opgenomen dat voor het gebruik van de off-label medicatie Ivermectine en/of Hydroxychloroquine bij COVID-19 geen plek is? Wat zijn hiervoor de medische overwegingen?
Het is niet aan mij om de protocollen van de medische beroepsgroepen te duiden – deze worden door en voor de beroepsgroep zelf opgesteld.
Kunt u verklaren waarom sommige andere experimentele behandelingen van COVID-19-infecties, zoals vaccineren met een nieuw vaccin waarover nog relatief weinig bekend was, wel geoorloofd zijn, maar het inzetten van Ivermectine en Hydroxychloroquine niet, terwijl over de antivirale werking en de potentiele bijwerkingen daarvan veel data beschikbaar is?
Ik wil allereerst duidelijk maken dat de coronavaccins die in Nederland worden ingezet geen experimentele behandelingen zijn, dat is een onjuiste bewering. Verder geldt in Nederland doorgaans dat geneesmiddelen worden ingezet voor de indicaties waarvoor zij op de markt zijn gebracht. Hier zijn enkele uitzonderingen op, bijvoorbeeld dat een arts een middel off-label (d.w.z. voor een andere indicatie) kan voorschrijven wanneer dit in de richtlijnen van de beroepsgroep is opgenomen. Het inzetten van ivermectine en hydroxychloroquine voor de behandeling van COVID-19 is niet opgenomen in de richtlijn van de beroepsgroep, dit wordt zelfs expliciet afgeraden, en is derhalve niet geoorloofd.
Deelt u de mening dat het in crisissituaties soms belangrijk is om beslissingen te nemen die buiten de gebaande paden en protocollen vallen? Zo ja, bent u dan niet van mening dat de betreffende artsen bij het voorschrijven van deze off-label medicatie gepoogd hebben te handelen in het belang van hun patiënten door aan preventie en vroegsignalering te doen, teneinde hen met veilige en non-invasieve behandelingen te behoeden voor een ernstig verlopende COVID-19-infectie? Zo ja, bent u dan niet van mening dat dat gegeven moet prevaleren boven het feit dat deze artsen off-label medicatie hebben voorgeschreven?
Ook bij crisissituaties moet het uitgangspunt zijn dat alleen werkzame en veilige geneesmiddelen worden toegepast. Dit geldt ook voor een preventieve behandeling. Het off-label voorschrijven van geneesmiddelen die niet aan deze voorwaarden voldoen, acht ik niet in het belang van de patiënt.
Weet u wat het effect is geweest van de behandelingen met off-label medicatie die de patiënten van deze artsen hebben gekregen? Hoeveel van deze mensen hebben alsnog een ernstig verlopende COVID-infectie doorgemaakt? Bij hoeveel van deze mensen namen hun klachten significant af na de behandeling met deze off-label medicatie? Als u hiervan niet op de hoogte bent, gaat u hiernaar dan nog onderzoek doen?
Deze cijfers heb ik niet en ik ben niet voornemens hier onderzoek naar te doen. Er zijn reeds veel data beschikbaar uit gecontroleerde klinische studies. De huidige consensus binnen de medische beroepsgroepen is dat zowel ivermectine als hydroxychoroquine niet werkzaam zijn tegen COVID-19.
Bent u ervan op de hoogte dat door de betreffende artsen duizenden hulpvragen zijn afgehandeld door middel van het inzetten van Ivermectine en Hydroxychloroquine en kunt u uitleggen waarom er door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en uw departement nooit gevraagd is naar de resultaten van deze behandelkeuzes van artsen? Vindt u niet dat het in het nationaal belang, in het belang van de volksgezondheid en in het belang van de toekomstige zogenaamde «pandemische paraatheid» is om de resultaten hiervan in kaart te brengen?
Ivermectine en Hydroxychloroquine zijn niet goedgekeurd voor de indicatie behandeling van een COVID-19 infectie. Er zijn geen data overlegd over de werkzaamheid en veiligheid van deze middelen voor bovengenoemde indicatie, waardoor geen beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de Geneesmiddelenwet volgt de hoofdregel dat een geneesmiddel slechts mag worden voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd. Alleen onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bij mogelijk off-label gebruik baseert de inspectie zich op de wetenschappelijk onderbouwde richtlijnen die door de beroepsverenigingen worden opgesteld op basis van een kritische beschouwing van (inter)nationale literatuur.
Bent u ervan op de hoogte dat de IGJ voor het kunnen uitschrijven van boetes gegevens heeft opgevraagd die raken aan de privacywetgeving, bijvoorbeeld middels het opvragen van uitgeschreven recepten voor off-label medicatie? Kunt u verklaren op welke gronden de privacywetgeving voor deze doeleinden geschonden mocht worden? Op welke manier vindt u deze werkwijze van de IGJ te rechtvaardigen?
Van strijdigheid met privacywetgeving is geen sprake. Op grond van onder andere artikel 100, zesde lid, van de Geneesmiddelenwet is de inspectie bevoegd tot het opvragen van een recept.
Waarom gaat de IGJ direct over tot het uitgeven van geldboetes en worden niet eerst andere middelen ingezet, zoals bijvoorbeeld het aanscherpen van toezicht? Is het direct overgaan tot het uitschrijven van boetes bovendien niet tegen de eigen richtlijn van de IGJ zelf, waarin staat dat alvorens wordt overgegaan tot bestuursrechtelijke maatregelen, eerst geopteerd moet worden voor advies-, stimulerings, en corrigerende maatregelen?
Van een verplichting voor IGJ tot het altijd eerst kiezen voor adviserende of stimulerende maatregelen is geen sprake. Op grond van artikel 101 van de Geneesmiddelenwet is een overtreding van artikel 68 bestuurlijk beboetbaar. De IGJ heeft in diverse gevallen geoordeeld dat het opleggen van een bestuurlijke boete een passende maatregel is in die zaken en heeft hiervoor de «Beleidsregels bestuurlijke boete Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport» gevolgd. Daarin is opgenomen dat direct een bestuurlijke boete opgelegd wordt. IGJ handelt op basis van meldingen en signalen die zij daarover ontvangt. Bovendien heeft de IGJ op haar website meermaals aandacht gevraagd voor dit onderwerp, namelijk in de nieuwsberichten van 26 maart 2020, 8 april 2020, en 25 maart 2021. In die nieuwsberichten is ook gecommuniceerd dat dit off-label voorschrijven in strijd is met de wet en dat de inspectie zou ingrijpen als dit toch zou gebeuren.
Vindt u het uitschrijven van deze in sommige gevallen hoge geldboetes proportioneel voor deze kwestie, zeker gezien het feit dat er geen mensen schade hebben opgelopen van het gebruik van deze off-label medicatie en er bovendien goede resultaten mee geboekt zijn? Zo ja, waarom vindt u het opleggen van geldboetes geoorloofd?
De IGJ heeft zoals hierboven weergegeven in diverse gevallen geoordeeld dat het opleggen van een bestuurlijke boete een passende maatregel is en heeft hiervoor de «Beleidsregels bestuurlijke boete Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport» gevolgd. Tegen de besluiten hiertoe kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Is de IGJ in de keuze voor het direct overgaan tot het uitschrijven van geldboetes beïnvloed door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, op welke manier en vindt u het gerechtvaardigd dat het ministerie zich actief mengt in de beleidskeuzes van de Inspectie?
De IGJ is als toezichthouder onafhankelijk in haar oordeel en maakt haar eigen afwegingen. De IGJ heeft in de betreffende gevallen op onafhankelijke wijze geoordeeld dat een boete een passende maatregel was en heeft deze boetes in mandaat opgelegd.
Waarom wordt het voorschrijven van andere off-label medicatie voor andere aandoeningen vaak wel degelijk gedoogd, maar wordt het protocol bij de behandeling van COVID-19 dusdanig strikt gehanteerd? Kunt u uitleggen waarin het verschil zit, zeker gezien het feit dat sommige andere medicatie die off-label wordt voorgeschreven soms hevige bijwerkingen kent en de off-label medicatie die voorgeschreven werd voor COVID-19 niet? Gaat u, met het oog op het gelijkheidsbeginsel, artsen die voor andere aandoeningen wel off-label medicatie voorschrijven voortaan ook beboeten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van 14 juni 20223 reeds uiteen heb gezet, volgt uit de Geneesmiddelenwet de hoofdregel dat een geneesmiddel mag worden voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd. Deze indicatie(s) (welke klachten of ziektes) staan in het registratiedossier dat door het CBG of EMA is beoordeeld. Alleen onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). IGJ ziet toe op de naleving van deze regels en handhaaft als de regels niet worden nageleefd. Sinds 29 december 2018 is de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen vanwege off-label gebruik van medicijnen indien dit niet onder de juiste voorwaarden plaatsvindt, opgenomen in de Geneesmiddelenwet.
Off-label voorschrijven mag als daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Er zijn geen protocollen of standaarden van de beroepsgroep die het gebruik van ivermectine en hydroxychloroquine toestaan. Sterker nog, in de standaarden en protocollen van de beroepsgroep staat expliciet dat voor het off-label gebruik van deze middelen bij Covid-19 geen plek is. Voor deze 16 artsen was het off-label voorschrijven daarom niet toegestaan.
Op de website van de IGJ informeert de inspectie voorschrijvers over het off-label voorschrijven van medicijnen.4
Gaat u het gebruik van off-label medicatie zoals Ivermectine en Hydroxychloroquine heroverwegen bij de (lange termijn) aanpak van COVID-19, aangezien verscheidene onderzoeken inmiddels laten zien dat deze middelen wel degelijk een positief resultaat lijken te kunnen hebben op het voorkomen van een ernstig verlopende COVID-19 infectie? Worden de protocollen omtrent deze medicatie aangepast? Zo ja, worden de geldboetes die nu zijn uitgeschreven terugbetaald aan de betreffende artsen?
Ik heb u, zowel in deze beantwoording, alsook in de beantwoording van eerdere Kamervragen, en in plenaire debatten en in commissiedebatten, meermaals toegelicht dat ik de behandelrichtlijnen niet vaststel en ik hier geen invloed op heb. Dit is ook juist, wetenschappelijke data moeten op inhoud worden beoordeeld door de betrokken medische experts.
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam tussen de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) |
|
Ulysse Ellian (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam inzake het geschil tussen de AP en de KNLTB van 22 september 2022?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State inzake het geschil tussen de AP en VoetbalTV van 22 juli 2022?2 Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Met de uitspraak ben ik bekend. De Raad van State heeft geoordeeld dat de AP ten onrechte niet de andere belangen die VoetbalTV heeft aangevoerd bij haar beoordeling heeft betrokken. VoetbalTV stelde namelijk dat het niet uitsluitend een commercieel belang had bij het maken van beelden van voetbalwedstrijden. De vraag of een louter commercieel belang op zichzelf kan dienen als grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens, is nog niet beantwoord. Over ditzelfde vraagstuk heeft de rechtbank Amsterdam in de zaak tussen de AP en de Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) op 22 september een tussenuitspraak3 gedaan, waarin zij heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) te stellen. Een van de vragen is of een zuiver commercieel belang kan gelden als gerechtvaardigd belang. De rechtsontwikkeling op dit punt is dus nog gaande. Het past mij om de uitkomsten daarvan af te wachten.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over het bericht VoetbalTV daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit van 10 september 2020?3
Ik ben bekend met deze antwoorden.
Bent u bekend met het artikel van NRC van 3 juli 2022 «Brussel vindt Nederlandse privacywaakhond te strikt»?4 Wat is uw reactie op dit artikel?
Dit artikel is mij bekend. In het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB) zijn de Europese gegevensbeschermingsautoriteiten verenigd en worden richtsnoeren opgesteld om de uitleg van de AVG te harmoniseren en om handhaving gelijker in te richten. Laatstelijk in 2014 is door de voorganger van de EDPB, de «Artikel 29-werkgroep», een advies uitgebracht over de uitleg van het begrip «gerechtvaardigd belang».6 Over de uitleg van dit begrip heeft de Rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. Deze procedure duurt gemiddeld twee jaar. De beantwoording door het HvJEU zal vervolgens van toepassing zijn in alle Europese lidstaten. De Rechtbank stelt deze vraag om meer duidelijkheid te krijgen, omdat uiteindelijk de interpretatie van Unierechtelijke begrippen aan het HvJEU is. Ik vind het een goede zaak wanneer daardoor rechtseenheid ontstaat over de uitleg van deze norm.
Is de brief van de Europese Commissie in het artikel van NRC gedeeld met het kabinet? Zo ja, wat was destijds de reactie van het kabinet op deze brief, zo nee, waarom niet en vindt u niet dat dit soort zienswijzen onder de aandacht zouden moeten worden gebracht van de Minister voor Rechtsbescherming?
De brief is destijds niet gedeeld met het kabinet. Uiteraard volg ik de ontwikkelingen in het gegevensbeschermingsrecht met belangstelling. Dat laat onverlet dat de Europese Commissie in beslotenheid met een toezichthouder als de AP moet kunnen corresponderen zonder daarbij de regering van de desbetreffende lidstaat te betrekken.
Is de brief van de Europese Commissie door de AP ingebracht in de juridische procedures tegen VoetbalTV en de KNLTB? Zo nee, wat vindt u daarvan?
De stukken die worden gewisseld binnen de beslotenheid van een (in dit geval nog lopende) gerechtelijke procedure zijn tussen de partijen en de rechter. Tijdens een gerechtelijke procedure geldt altijd een vorm van beslotenheid over de stukken die tussen de verschillende partijen en de rechter worden gedeeld. Dat is ook in deze zaak het geval.
Als de brief van de Europese Commissie niet in betreffende juridische procedures is gedeeld, bent u in dat geval bereid te laten onderzoeken of de AP in deze procedures onrechtmatig heeft gehandeld?
Voor een dergelijk onderzoek zie ik geen aanleiding. Het is niet aan het kabinet om zich te mengen in gerechtelijke procedures waarin het zelf geen partij is.
Is het achterhouden van relevante informatie zoals de zienswijze van de Europese Commissie in een juridisch geschil wat u betreft wenselijk in onze democratische rechtsstaat?
De beoordeling welke stukken voor de beslechting van een geschil noodzakelijk zijn, is aan de rechter, niet aan het kabinet.
Deelt u het oordeel van de Europese Commissie uit maart 2020 dat de lijn van de AP veel te strikt is? Acht u de motivering van de Europese Commissie om de AP hierop te wijzen steekhoudend?5 Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. De rechtsvraag of een zuiver commercieel belang een gerechtvaardigd belang in de zin van artikel 6, eerste lid onder f, van de AVG kan zijn (en het verwerken van persoonsgegevens met het oog daarop rechtmatig kan zijn), is in het kader van prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJEU. Ik vind het passend om het oordeel van het HvJEU af te wachten.
Kunt u er bij de AP op aandringen dat zienswijzen van de Europese Commissie over de interpretatie van de AVG voortaan op de website van de AP worden gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik niet voornemens. De Europese Commissie gaat, als opsteller en verzender ervan, in de eerste plaats zelf over de publicatie van haar documenten.
Is er sinds de uitspraak van de Raad van State van juli 2022 contact geweest met de AP en is de AP gewezen op de consequenties die de uitspraak met zich meebrengt voor het handhavingsbeleid van de AP? Zo ja, wat is uit dit contact gekomen?
Er is geen contact geweest tussen mijn departement en de AP in de hier bedoelde zin naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State.
Is sinds de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) ooit de Landsadvocaat om advies gevraagd over de interpretatie van het begrip «gerechtvaardigd belang»? Zo ja, wat was de strekking van dit advies?
Het kantoor van de Landsadvocaat, Pels Rijcken, is niet om advies gevraagd. De AP had Pels Rijcken wel gevraagd om haar bij te staan in de procedure over de aan de KNLTB opgelegde boete. Pels Rijcken heeft echter laten weten dat het haar niet vrijstond om als advocaat voor de AP op te treden vanwege conflicterende belangen.
Deelt u nog steeds de mening dat het onwenselijk is dat de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere EU-lidstaten? Zo ja, waarom houdt de AP tot op heden nog altijd vast aan een striktere interpretatie van het begrip «gerechtvaardigd belang» dan andere EU-lidstaten?
Door de AVG gelden in Europese lidstaten in beginsel gelijke normen wat betreft gegevensbescherming en privacy. Op een aantal punten biedt de AVG ruimte aan landen om nadere regels vast te stellen, of dienen lidstaten in lidstaatrechtelijk recht zaken te regelen, zoals bijvoorbeeld uitzonderingen op het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. In de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming (UAVG), maar ook in sectorwetgeving wordt uitvoering gegeven aan deze ruimte. Unierechtelijke begrippen dienen echter unierechtelijk te worden uitgelegd. In de European Data Protection Board (EDPB) zijn de Europese privacytoezichthouders verenigd en worden guidelines gemaakt om de uitleg van de AVG te harmoniseren en om handhaving gelijker in te richten. Laatstelijk in 2014 is door de voorganger van de EDPB, de «Article 29 Working Party», een advies uitgebracht over de uitleg van het begrip «gerechtvaardigd belang»8. Over de uitleg van dit begrip heeft de Rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze procedure duurt gemiddeld twee jaar. De beantwoording door het Hof zal vervolgens van toepassing zijn in alle Europese lidstaten.
Welke stappen zijn er sinds 2020 gezet om de AP het belang van rechtseenheid onder de aandacht te brengen en wat heeft de AP sindsdien gedaan om rechtseenheid te bevorderen?
De AP is lid van de EDPB en heeft in samenwerking met de andere Europese privacytoezichthouders in 2022 al meer dan tien guidelines vastgesteld ter bevordering van de rechtseenheid binnen Europa.
Bent u bereid in het kader van het terugdringen van onnodige juridische procedures in gesprek te gaan met de AP om het boetebesluit jegens de KNLTB te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de onafhankelijke positie van de AP en het feit dat er op dit moment een juridische procedure loopt over dit boetebesluit, ben ik niet voornemens met de AP hierover in gesprek te gaan. De AP treedt op grond van artikel 52 van de AVG onafhankelijk op bij de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegewezen. Dat geldt ook voor juridische procedures.
Het rapport 'Sociale minima in de knel' van de Nationale ombudsman |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman over sociale minima, gepubliceerd op 17 oktober 2022?1
Ja.
Wat is uw reactie op de hoofdconclusie van dit rapport dat het huidige sociaal minimum te laag is?
Het waardevolle rapport van de Nationale Ombudsman geeft op heldere wijze weer welke knelpunten (zoals de hoogte van het sociaal minimum) burgers met een inkomen op het sociaal minimum ervaren. Deze signalen zijn bij mij bekend. Ik vind het schrijnend dat er nu situaties ontstaan waarin mensen niet meer in de basisbehoeften kunnen voorzien. Dit vereist actie op de korte termijn, maar ook een grondige zoektocht naar wat er op de langere termijn nodig is. Op de korte termijn kampen we met uitzonderlijk hoge inflatie. Deze situatie raakt huishoudens hard. Daarom heeft het kabinet in het koopkrachtpakket ook veel geld uitgetrokken voor de ondersteuning van huishoudens rond het sociaal minimum.
Het kabinet verhoogt het minimumloon met 10% vanaf 1 januari 2023, en als gevolg daarvan stijgt ook het sociaal minimum. Tegelijkertijd is de huidige situatie van hoge inflatie niet volledig representatief voor de structurele situatie.
De vraag over de structurele toereikendheid is lastiger te beantwoorden. De Commissie sociaal minimum is hiervoor ingesteld en doet nader onderzoek naar de hoogte, de toereikendheid en de systematiek van het sociaal minimum. De commissie zal haar eindrapport voor 30 juni 2023 opleveren. Ik zal het eindrapport vervolgens delen met uw Kamer. Tot slot heeft dit kabinet in het coalitieakkoord afgesproken dat het sociaal minimum elke vier jaar wordt herijkt. Daarvoor zal het rapport van de Commissie Sociaal Minimum nuttige input zijn.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de Nationale ombudsman dat de overheid meer proactief moet zijn in het opzoeken van burgers en hen actief moet wijzen op de inkomensvoorzieningen waar zij recht op hebben, gezien het feit dat velen geen gebruik hiervan durven te maken uit angst dat zij deze terug moeten betalen?
Ik onderschrijf deze aanbeveling van de Nationale Ombudsman. Gemeenten en uitvoeringsinstanties kunnen al veel doen om mensen te ondersteunen richting een aanvraag en om hen voor te lichten ter voorkoming van terugvorderingen. Tegelijkertijd werkt het kabinet aan meer maatregelen. In een reactie van 6 oktober jl. op het rapport «Met te weinig genoegen nemen», beschrijf ik mede namens de Staatssecretaris Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) onze inzet op het tegengaan van niet-gebruik en het voorkomen van terugvorderingen bij inkomensvoorzieningen. Onze inzet sluit aan op de thema’s die de Nationale Ombudsman hanteert in zijn aanbevelingen, te weten: proactieve benadering en persoonlijk contact, benutten van intermediairs, en gebruik van beschikbare data en gegevensuitwisseling. Graag verwijs ik u voor de acties per thema naar de reactiebrief die ik aan de Ombudsman heb gestuurd, en waarvan ik u ook een afschrift heb doen toekomen.2 Een deel van die acties brengt de Nationale Ombudsman ook in de huidige reflectie naar voren. Ook voorbij de acties blijven proactieve benadering en preventie, onder andere in het kader van voorkomen van terugvorderingen, continue aandachtspunten, onder meer in het traject Herijking handhavingsinstrumentarium3, het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid4 en de uitvoering van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Wat is uw visie op hoe de overheid het vertrouwen van mensen in Nederland terug kan winnen, nu volgens de Nationale ombudsman de armoedebestrijding en bescherming van de koopkracht wordt gezien als belangrijkste taak van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terwijl het vertrouwen in datzelfde ministerie extreem laag is?
In september concludeerde het SCP dat het vertrouwen van mensen in de politiek laag blijft. Ongeveer de helft van de Nederlanders geeft de politiek een onvoldoende (SCP, Burgerperspectieven bericht 1 – 2022). Deze conclusie gaat niet specifiek over het Ministerie van SZW, maar over de landelijke politiek. Volgens het SCP is laag vertrouwen in de politiek niet per definitie een probleem. In een democratie horen burgers de politiek kritisch te volgen. Het SCP waarschuwt wel tegen afhaken en beveelt de overheid aan te luisteren, betrouwbaar te zijn, keuzes uit te leggen, daarnaar te handelen en vooral concrete resultaten te boeken op onder meer de hoge kosten van het levensonderhoud. Dat is een van de ambities uit het Coalitieakkoord. Voor schulden en armoede is het Coalitieakkoord uitgewerkt in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die het kabinet begin juli presenteerde. Ook de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman sluiten aan bij de aanpak. Om armoede en schulden te bestrijden neemt het kabinet samengevat vijf maatregelen:
Armoede en schulden bestrijden vereist samenwerking binnen het kabinet en ook met gemeenten, maatschappelijke organisaties, werkgevers, vrijwilligers, schuldeisers en de mensen om wie het gaat. Ik heb het vertrouwen dat we er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat iedereen kan rekenen op een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen, uit werk of uit een vangnet wanneer dat nodig is. Zo krijgen mensen de ruimte om mee te doen in de samenleving en om zichzelf te ontwikkelen.
Hoe ziet u de aanbeveling om beleid en uitvoering op het gebied van armoedebestrijding te ontwerpen vanuit het perspectief van de burger, in plaats van pleisters te plakken op hardvochtig(e) en discriminerend(e) wetten en beleid zoals de Participatiewet?
Ik onderschrijf de aanbeveling om in het armoedebeleid uit te gaan van het perspectief van de burger. In de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden geef ik aan dat een cultuuromslag vanuit de overheid nodig is: van systemen naar mensen. We zijn veel van mensen gaan verwachten in onze samenleving. In deze complexe maatschappij, met een dichtbegroeid woud van regelgeving, is de rationale burger die feilloos alle wet- en regelgeving kent het uitgangspunt geworden. We weten al langer dat het niet reëel is om te verwachten dat iedereen alles overziet. Een kentering in kijken, denken en handelen is nodig. De uitgangspunten zijn steeds: vertrouwen, oog hebben voor de behoeften van mensen, niet over maar met mensen en gedeelde verantwoordelijkheid.
Met de «Participatiewet in Balans» zet ik mij in om wet- en regelgeving meer aan te laten sluiten op het doenvermogen van mensen. Het traject is opgepakt als een brede maatschappelijke opgave. Samen met bijstandsgerechtigden, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en andere partijen zijn ervaren hardheden en knelpunten geïnventariseerd, achterliggende oorzaken geanalyseerd en oplossingsrichtingen geformuleerd. De inbreng van alle betrokkenen is van ongekende waarde geweest. De inbreng heeft woorden gegeven aan hoe de Participatiewet in de praktijk wordt ervaren. Mijn inzet op meer rekening houden met de leefwereld en het doenvermogen van mensen binnen het traject «Participatiewet in Balans» heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
Hoe ziet u de rol van de centrale overheid in het ondersteunen dan wel aansturen van gemeenten zodat bestaanszekerheid voor iedereen gegarandeerd wordt, ongeacht in welke gemeenten zij zich bevinden?
De centrale overheid is verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid en inkomensafhankelijke toeslagen dat de bestaanszekerheid ondersteunt voor degenen die niet in staat zijn hier zelfstandig in te voorzien. Dit stelsel van inkomensvoorzieningen en toeslagen wordt deels centraal en deels decentraal uitgevoerd. De uitvoering van de Participatiewet is welbewust decentraal georganiseerd, juist zodat er maatwerk kan worden toegepast, dat is afgestemd op de vraagstukken die spelen binnen de gemeentelijke grenzen.
Met het traject «Participatiewet in Balans» worden verschillende stappen gezet om de bestaanszekerheid beter te borgen en participatie te bevorderen. Ik denk hierbij onder meer aan de verruiming van de bijverdiengrenzen, het harmoniseren van de jongerennormen, een bufferbudget om grote inkomensschommelingen op te vangen bij mensen die aan het werk gaan en de mogelijkheid om in specifieke situaties waar nodig met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Bij de uitwerking worden gemeenten en andere stakeholders betrokken. Mijn inzet hierop heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
In hoeverre en op welke wijze zult u actie ondernemen om de aanbevelingen van de Nationale ombudsman uit dit rapport op te volgen, aanvullend op het huidige pakket voor armoedebestrijding dat op Prinsjesdag is aangekondigd? Kunt u uw acties onderbouwen? Wanneer informeert u de Kamer over uw plannen?
Het kabinet is voornemens om begin 2023 te komen met een gecombineerde reactie op een aantal recente rapporten van de Nationale Ombudsman5, waaronder dit rapport. Daarin zal nader worden ingegaan op de verschillende aanbevelingen.
Daarnaast raken de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman aan de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Op 23 november jl. heb ik het implementatieplan voor deze aanpak aan uw Kamer aangeboden6. Daarin heb ik aangegeven dat ik twee keer per jaar zal rapporteren over de voortgang. Hierbij zal ik ook ingaan op de voortgang op onderwerpen die de Nationale Ombudsman heeft aangestipt (zoals bijv. het tegengaan van niet-gebruik en de hoogte van het sociaal minimum).
Kunt u uw acties opsplitsen aan de hand van de drie groepen in het rapport – statushouders, mensen met een beperking en jongeren tot 21 jaar die leven van de bijstand – aangezien zij door de Nationale ombudsman zijn aangeduid als de meest kwetsbare groepen en zij daardoor een prioritaire en specifieke aanpak nodig hebben?
In het traject «Participatiewet in Balans» wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de positie van jongeren tot 21 jaar die niet altijd een beroep kunnen doen op hun ouders voor financiële ondersteuning. Hierbij zet ik in op het harmoniseren van de jongerennorm, zodat gemeenten uniform de bestaanszekerheid kunnen borgen én daarmee beter in kunnen spelen op de verscheidene hulpvragen van deze diverse groep jongeren, waaronder ook jonge alleenstaande statushouders. Daarnaast streef ik ernaar dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om ook ten aanzien van het in behandeling nemen van de bijstandsaanvraag van een jongere maatwerk kunnen toepassen. Zo kan een gemeente de vierweken-zoektermijn indien deze voor jongeren tot 27 jaar onwenselijke effecten heeft, buiten beschouwing laten.
Bijstandsgerechtigde statushouders die onder de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn, worden gedurende de eerste zes maanden dat ze woonachtig zijn in de gemeente financieel ontzorgd om financiële problemen te voorkomen. De huur, de premie voor de zorgverzekering en de rekeningen voor gas, water en licht worden vanuit de uitkering betaald. Daarnaast hebben gemeenten de taak begeleiding aan te bieden om ze meer financieel zelfredzaam te maken. Hiermee wordt beoogd financiële problematiek te voorkomen. Het kabinet houdt met gemeenten de vinger aan de pols ten aanzien van de knelpunten die hierbij in de uitvoering ervaren worden.
Met betrekking tot mensen met een beperking heb ik op 13 oktober jl. Kamervragen beantwoord van het lid Ceder (ChristenUnie).7 Ik acht het van groot belang dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen participeren naar vermogen. Dit is een opgave voor alle partijen.
De regering heeft reeds diverse maatregelen in gang gezet. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief, dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts werk ik aan het brede traject «Participatiewet in Balans» en de in dit verband voorgestelde maatregelen. Over de uitwerking van deze maatregelen heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd. Ook werkt het kabinet samen met betrokken partijen aan een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen die daarvoor worden gezet heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jongstleden.8 Samen met UWV wordt verder gewerkt aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. Tot slot wil het kabinet het WML met ingang van 1 januari 2023 met 10% verhogen. Dit werkt ook door in de aan de WML-gekoppelde uitkeringen en komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht, ook van jongeren met een beperking. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 komt het kabinet begin 2023 met een gecombineerde reactie op de recente rapporten van de Nationale Ombudsman.
Bent u het eens dat de 10% minimumloonverhoging slechts een inflatiecorrectie betreft en dat het minimumloon met ingang van 1 januari 2023 substantieel verhoogd moet worden naar 15 euro per uur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 8,05% (inclusief reguliere indexatie stijgt het minimumloon met 10,15%) is onderdeel van het bredere pakket met hogere toeslagen en meer zekerheid voor huishoudens door het tijdelijke prijsplafond voor de energierekening. Dit pakket ondersteunt kwetsbare huishoudens en middeninkomens en stelt hen beter in staat om te gaan met het hogere prijsniveau. De minimumloonsverhoging geeft de laagste inkomens structureel een betere uitgangspositie en verbetert hun bestendigheid tegen toekomstige financiële schokken. Het kabinet is daarom niet voornemens om het minimumloon verder te verhogen. Het is op dit ook moment ook niet meer uitvoerbaar om de verhoging van het minimumloon op 1 januari 2023 aan te passen. Het UWV heeft aangegeven de gevolgen hiervan niet te kunnen verwerken, de uiterlijke termijn hiervoor was 1 oktober 2022.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, uw antwoorden op bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk delen?
Ik heb gestreefd naar zorgvuldige en zo tijdig mogelijke beantwoording.
Europese belemmeringen voor het invoeren van een kwaliteitseis voor bio-ethanol |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Herinnert u zich het commissiedebat Duurzaam vervoer van 29 juni jl., waarin u aangaf de reactie van de Europese Commissie op de vraag of de richtlijn Brandstofkwaliteit de invoering van een kwaliteitseis voor ethanol verbiedt te willen afwachten, dat het een terechte vraag is waarom andere lidstaten wel een kwaliteitseis hebben ingevoerd en dat u niet voornemens was om extra belemmeringen op te werpen voor bio-ethanol?
Ja, dat herinner ik me.
Bent u bekend met het bevestigende antwoord van de Europese Commissie1 op de vraag van Europarlementariër Tom Berendsen (EVP) of het klopt dat het lidstaten vrijstaat om voor te schrijven dat enkel zuivere ethanol bijgemengd kan worden in benzine, voor zover deze ethanol voldoet aan de kwaliteitsvereisten van Richtlijn 2009/30/EG met betrekking tot brandstofkwaliteit? Is ditzelfde antwoord door de Commissie ook naar u gecommuniceerd in antwoord op uw vragen?
Het schriftelijke antwoord van Eurocommissaris de heer Timmermans namens de Europese Commissie is tweeledig en in die zin kan uit het antwoord van de Commissie niet geconcludeerd worden dat het lidstaten vrijstaat om voor te schrijven dat enkel zuivere ethanol bijgemengd kan worden in benzine, voor zover deze ethanol voldoet aan de kwaliteitsvereisten van Richtlijn 2009/30/EG met betrekking tot brandstofkwaliteit (FQD-richtlijn). De Commissie geeft in de tweede alinea van haar antwoord juist aan dat het lidstaten niet is toegestaan om gedenatureerde dan wel zuivere ethanol voor bijmenging in benzine te verbieden, indien deze ethanol voldoet aan de FQD-eisen. In termen van de FQD-richtlijn: het is lidstaten niet toegestaan om het in de handel brengen van brandstoffen te verbieden, beperken of belemmeren, indien deze brandstoffen voldoen aan de eisen van de FQD.
De Commissie nuanceert vervolgens het antwoord, door op te merken dat het lidstaten wel is toegestaan om het gebruik van één soort ethanol te stimuleren, zolang een dergelijke nationale bepaling in overeenstemming is met het EU-recht. Als voorbeeld haalt de Commissie het stimuleren van bijvoorbeeld zuivere ethanol aan, om zodoende te kunnen worden meegeteld voor het bereiken van het bijzonder nationaal streefcijfer voor vervoer in het kader van de Richtlijn hernieuwbare energie (RED). Vertaald naar het Nederlandse RED-systeem van energie voor vervoer, verankerd in titel 9.7 van de Wet milieubeheer, zou dit betekenen dat alleen het leveren van een biobrandstof met zuivere ethanol in aanmerking zou komen voor verkrijging van hernieuwbare brandstofeenheden (HBE’s). HBE’s vertegenwoordigen een marktwaarde en dus zou het leveren van een biobrandstof met zuivere ethanol een prijsvoordeel opleveren ten opzichte van leveringen van biobrandstof met gedenatureerde ethanol.
Echter, in de Nederlandse praktijk zou een keuze om biobrandstof met zuivere ethanol via het RED-systeem van energie voor vervoer te stimuleren, tegelijkertijd leiden tot strijdigheid met de hiervoor aangehaalde verbodsbepaling uit de FQD. De (gemaximeerde) jaarverplichting voor conventionele biobrandstoffen die voor HBE’s in aanmerking komen worden in Nederland feitelijk volledig gerealiseerd met tot benzine-E10 bijgemengde bio-ethanol. Tankstations zijn immers wettelijk verplicht om met hun benzinepompen ten minste voor de helft benzine-E10 aan te bieden (naast bijvoorbeeld Euro 98). Met HBE’s gestimuleerde benzine-E10, indien bijgemengd met zuivere ethanol, zal een prijsvoordeel opleveren ten opzichte van benzine-E10, bijgemengd met gedenatureerde ethanol, en deze uit de markt drukken. Kortom, het aan de ene kant stimuleren van bijmenging in benzine-E10 met zuivere ethanol in het kader van de RED door het ontvangen van HBE’s, leidt aan de andere kant tot het beperken of belemmeren van het in de handel brengen van gedenatureerde ethanol in E10-benzine, hetgeen niet is toegestaan ingevolge de FQD.
Het antwoord van Eurocommissaris de heer Timmermans namens de Commissie stemt overeen met het antwoord dat het Ministerie van IenW ambtelijk vanuit de Commissie heeft ontvangen.
Deelt u de constatering dat er geen Europese belemmeringen zijn om ook in Nederland een kwaliteitseis voor bio-ethanol in te voeren, aangezien er geen bepaling in de Richtlijn Brandstofkwaliteit (FQD) is die lidstaten verbiedt het gebruik van enkel ongedenatureerde ethanol voor te schrijven en de Renewable Energy Directive (RED) lidstaten vrijlaat bij het inzetten van de instrumenten die zij nodig achten om de doeleinden van de RED te realiseren?
Nee, die constatering deel ik niet zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Onderkent u het feit dat met het inzetten van bio-ethanol tot 95% aan broeikasgasemissies kan worden gereduceerd en dat het invoeren van een kwaliteitseis ervoor kan zorgen dat het invoeren van juist minder duurzame bio-ethanol uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten wordt voorkomen?
Dit is een mogelijk gevolg, maar uit het onderzoek van TNO blijkt dat ook andere effecten kunnen optreden, waardoor juist de gewenste ontwikkeling en inzet van geavanceerde bio-ethanol wordt belemmerd.
Bent u bereid, gezien het antwoord van de Europese Commissie dat er geen Europese wetgeving is die een kwaliteitseis voor bio-ethanol verbiedt, het feit dat andere lidstaten al gebruik maken van een dergelijke kwaliteitseis, en uw eigen voornemen om geen extra belemmeringen op te werpen voor bio-ethanol, opnieuw te bezien of er ook in Nederland een kwaliteitseis voor bio-ethanol kan worden ingevoerd en deze zo spoedig mogelijk uit te werken?
Zoals ik reeds heb toegelicht in mijn Kamerbrief2 van 24 juni 2022 ben ik niet voornemens de kwaliteitseis in te voeren.
Zoals in deze brief is aangegeven maakt de kwaliteitseis geen onderscheid op basis van CO2-reductie, maar op basis van ethanolspecificatie. Hierdoor zal voor niet-Europese ethanol meer invoerheffing moeten worden betaald. Hieronder valt ook geavanceerde ethanol van buiten de EU, dat door deze extra kosten minder aantrekkelijk wordt voor importeurs. Hoewel er momenteel slechts beperkte productiecapaciteit voor geavanceerde ethanol buiten de EU is, kunnen toekomstige ontwikkelingen snel gaan.
Bovendien laten de recente cijfers van de Nederlandse Emissieautoriteit3 zien dat het aandeel ethanol uit geavanceerde grondstoffen sterk groeit. De REDII stimuleert dit ook, doordat steeds hogere CO2-reductie-eisen worden gesteld aan nieuwe ethanolinstallaties. Daarmee zou een kwaliteitseis op bio-ethanol zelfs negatieve effecten op de uitstoot van CO2 kunnen hebben, terwijl de verplichting juist CO2-reductie als doel stelt.
De RED III biedt concretere handvatten om specifieker CO2-reductie in de keten te belonen. Ik overweeg dit bij de nationale implementatie ook door te voeren. Daarvoor zijn bij de RED II implementatie ook handvatten in onze nationale wetgeving opgenomen (de broeikasgasreductie-eenheid, BKE), met uitgestelde inwerkingtreding.4
Het bericht 'De Jonge: gemeenten moeten ‘een tandje erbij doen’ om statushouders aan een woning te helpen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Dringt het wel tot u door dat
Ik ben mij er van bewust dat er op dit moment een groot tekort bestaat aan (betaalbare) woningen. Daarom heeft het kabinet besloten om tot en met 2030 900.000 woningen bij te bouwen, waarvan ten minste twee derde betaalbare huur- en koopwoningen. Ook zet het kabinet met het programma «Een thuis voor iedereen» in op voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen, met een evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg en begeleiding.
Deelt u de mening dat het te ziek voor woorden is dat statushouders (beter gezegd: gelukzoekers) ondertussen door u aan alle kanten worden gepamperd en in de watten gelegd?
Nee, ik deel deze mening niet. Ik kan mij daarnaast niet vinden in uw typering van statushouders die u in deze vraag en in overige vragen hanteert.
Hoe legt u uit dat gelukzoekers nog altijd massaal mét voorrang een woning krijgen, maar Nederlanders niet?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiestatus van vergunninghouders uit de Huisvestingswet 2014 gehaald. Gemeenten kunnen zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden zij als urgentiecategorie kunnen opnemen. Gemeenten maken op basis van de lokale woningmarkt en hun taakstelling een afweging om vergunninghouders als urgentiecategorie te huisvesten. Tijdige huisvesting is van groot belang voor vergunninghouders, omdat zij zo eerder kunnen integreren en participeren in de Nederlandse samenleving. Daarnaast wordt de druk op de opvang verlicht. Gemiddeld wordt de afgelopen jaren tussen de 5 á 10% van vrijkomende woningen uit de sociale woningvoorraad aan vergunninghouders toegewezen. In de tweede helft van 2022 kan dit percentage hoger liggen, omdat in bestuurlijke afspraken is vastgesteld dat in dit halfjaar 20.000 vergunninghouders gehuisvest worden om zo de asielopvang te ontlasten.
Hoe legt u uit dat gelukzoekers een inboedelvergoeding krijgen om hun woning in te richten, maar Nederlanders niet?
Statushouders die voor het eerst een woning krijgen toegewezen beschikken veelal niet over meubels of andere huisraad. De uitkering (en toeslagen) die zij ontvangen zijn niet toereikend om deze (eenmalige) kosten te voldoen en de statushouder was ook nog niet in de gelegenheid om hiervoor middelen te reserveren. Daarom stellen gemeenten vaak een inrichtingskrediet beschikbaar vanuit de bijzondere bijstand. Dit kan een lening zijn – die moet worden terugbetaald – of een gift. Gemeenten hebben op dit gebied beleidsvrijheid. Er bestaan daarmee verschillen tussen gemeenten in de vorm en de hoogte van het bedrag. Dergelijke inrichtingskredieten kunnen uiteraard ook aan andere huishoudens beschikbaar worden gesteld die in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
Hoe legt u uit dat ongeveer het enige wat Nederlanders zonder dak boven hun hoofd nog krijgen, een doorverwijzing naar de daklozenopvang is?
Gemeenten kijken naar wat mensen die zich melden nodig hebben op verschillende leefgebieden. Dat is niet alleen een dak boven het hoofd, maar ook inkomen, school/werk en een netwerk om op terug te vallen.
Deelt u de mening dat Nederlanders – door u – in hun eigen land keihard worden gediscrimineerd ten gunste van gelukzoekers die hier niet thuishoren?
Nee, deze mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat het motto «Nederlanders laatst, gelukzoekers eerst» u bijzonder goed past?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe kunt u Nederlandse woningzoekenden zo verraden door óók nog te stellen dat er een «een tandje bij moet om statushouders [gelukzoekers dus] aan een woning te helpen»?
Het is van groot belang vergunninghouders zo snel mogelijk te huisvesten na het verkrijgen van hun verblijfsvergunning. Op deze manier kunnen vergunninghouders beginnen aan participatie en integratie in de Nederlandse samenleving. Daarnaast is de druk op de asielopvang op dit moment groot. Daarom is met medeoverheden afgesproken om in de tweede helft van 2022 20.000 vergunninghouders te huisvesten, om zo de opvang op korte termijn te ontlasten. Om deze reden heb ik gevraagd aan gemeenten om «een tandje er bij te doen» om statushouders te helpen aan een woning, omdat deze additionele opgave een extra inspanning van gemeenten vraagt. Deze extra inzet vormt een voorsprong op de taakstelling van de eerste helft van 2023.
Waarom doet u er niet «een tandje erbij» om Nederlanders aan een woning te helpen, «een tandje erbij» om de wachtlijsten voor de Nederlanders weg te werken en «een tandje erbij» om al die Nederlandse gezinnen, alleenstaanden, jongeren en ouderen aan een dak boven hun hoofd te helpen?
Het volkshuisvestingsbeleid is erop gericht om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor iedereen. De ambitie om 900.000 woningen te bouwen waarvan 250.000 sociale huurwoningen tot en met 2030 is meer dan «een tandje erbij». Het programma Een thuis voor iedereen richt zich op voldoende betaalbare woningen voor alle mensen die in een kwetsbare positie zitten, waaronder dakloze mensen, met daarbij benodigde zorg en ondersteuning. Het programma Wonen en zorg voor ouderen komt binnenkort uit.
Waarom wilt u zó graag nóg meer gelukzoekers mét voorrang aan een woning helpen, met als gevolg dat Nederlandse woningzoekenden nóg langer moeten wachten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 8.
Bent u ertoe bereid óók eens zoveel moeite te doen voor Nederlanders? Bent u trouwens de Minister voor Volkshuisvesting of de Minister voor Gratis Woningen voor Gelukzoekers?
Deze vraag en veel van de overige gestelde vragen zeggen vooral veel over de vragensteller.
Het bericht ‘UK to issue ‘threat alert’ over China’s attempts to recruit RAF pilots’ |
|
Peter Valstar (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «UK to issue «threat alert» over China’s attempts to recruit RAF pilots»?1
Ja.
Zijn er bij het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de veiligheidsdiensten gevallen bekend van voormalige piloten die trainingen geven aan de Chinese strijdkrachten, al dan niet via bedrijven in derde landen?
Het mogelijk rekruteren van Britse (ex)-vliegers door China is zorgelijk. Zoals in het openbare MIVD jaarverslag 2021 staat, onderkent Nederland dat China streeft naar een moderne krijgsmacht van wereldklasse en dat China omvangrijke en structurele inlichtingenactiviteiten uitvoert om dit doel te bereiken.2 De MIVD doet actief onderzoek naar deze Chinese activiteiten om de dreiging tegen te gaan. Vanwege het gerubriceerde karakter van dit onderzoek kunnen over de aard en inhoud in het openbaar geen uitspraken worden gedaan. Uw Kamer wordt hierover via de geëigende kanalen geïnformeerd.
Bent u bereid om bij de Britse autoriteiten na te gaan welke vliegschool in Zuid-Afrika in het bijzonder bekend staat om het met behulp van voormalige piloten van de Britse luchtmacht aanbieden van trainingen aan de Chinese strijdkrachten?
Ja. Het kabinet staat in nauw contact met de Britse autoriteiten over dit onderwerp. Vanwege het gerubriceerde karakter van deze informatie worden in het openbaar geen verdere uitspraken gedaan.
Zijn er heden of in het verleden piloten van de Nederlandse krijgsmacht verbonden aan deze vliegschool?
Zoals in antwoord op vraag 2 gemeld doet de MIVD actief onderzoek naar activiteiten om dreigingen tegen te gaan. Vanwege het gerubriceerde karakter van dit onderzoek kunnen hierover geen uitspraken worden gedaan in het openbaar. Ook hiervoor geldt dat uw Kamer hierover via de geëigende kanalen wordt geïnformeerd.
Wordt er gemonitord of voormalig defensiepersoneel na het verlaten van de actieve dienst trainings- of advieswerkzaamheden aanbiedt aan krijgsmachten van andere landen, zijnde niet NAVO-, EU- of gelijkgestemde partnerlanden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden bestaan er momenteel om dergelijke advieswerkzaamheden te verbieden of anderszins aan regels te onderwerpen?
De huidige wetgeving voorziet erin dat in geval militairen in actieve dienst zonder verlof daartoe en met inachtneming van de geheimhoudingsplicht in vreemde krijgsdienst treden, de strafbaarheid daarvan conform het Wetboek van Militair Strafrecht als desertie kan worden beschouwd. Voor burgers geldt dat in krijgsdienst treden bij een vreemde mogendheid alleen strafbaar is indien dit plaatsvindt wanneer een oorlog met die staat in het vooruitzicht ligt.
Op basis van de Wet ambtenaren defensie en de Ambtenarenwet 2017 geldt dat iedere (militair) ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van enig gegeven, de dienst betreffende, tegenover een ieder die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Strafrechtelijke handhaving volgt uit het Wetboek van Strafrecht. Ook vloeit uit deze wetten voort dat medewerkers nevenwerkzaamheden moeten melden als die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling kunnen raken. Het verbieden van nevenactiviteiten is aan de orde indien goede vervulling van de functie of de dienst, onvoldoende gegarandeerd kan worden.
Voor zittend Defensiepersoneel, dat op basis van een verklaring van geen bezwaar (VGB) werkzaam is bij Defensie, geldt bovendien dat zij bij herhaling worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek door de MIVD, waarbij «loyaliteit» en «ongewenste beïnvloeding» een van de beoordelingsfactoren zijn (Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021).3 In dienst treden bij een andere mogendheid kan dus leiden tot een intrekking van de VGB en daarmee ontheffing uit de functie.
Bovenstaande is niet van toepassing op mensen die niet meer in dienst van Defensie zijn. Wel blijft voor hen, ook na beëindiging van het dienstverband, de wettelijke geheimhoudingsplicht gelden.
Deelt u de mening dat, indien deze regels niet bestaan, het een gevaar voor de Nederlandse en bondgenootschappelijke veiligheid vormt als voormalig Nederlands Defensiepersoneel bijdraagt aan de training van de Chinese strijdkrachten, en dat hiertegen maatregelen genomen dienen te worden? Zo nee, hoe verhoudt deze conclusie zich dan tot de conclusie in het strategisch concept van de NAVO dat China een bedreiging vormt voor onze belangen, veiligheid en waarden?
Het kabinet deelt de mening dat bijdragen aan het trainen van de Chinese strijdkrachten door voormalig Nederlands Defensiepersoneel onwenselijk is. Het kabinet beziet momenteel samen met het Verenigd Koninkrijk en andere internationale partners of acties, in aanvulling op de mogelijkheden zoals beschreven in antwoord op vraag 6, nodig en mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat er in het bijzonder maatregelen genomen dienen te worden om overdracht van militaire kennis en vaardigheden te verhinderen richting landen die volgens het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren een offensief inlichtingenprogramma richting Nederland hebben? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inlichtingendiensten doen actief onderzoek naar activiteiten van statelijke actoren die raken aan onze nationale veiligheid. Vanwege het gerubriceerde karakter van deze onderzoeken kunnen hierover geen uitspraken worden gedaan in het openbaar. Ook hiervoor geldt dat uw Kamer hierover via de geëigende kanalen wordt geïnformeerd.
Bent u bekend met artikel 101 (treden in vreemde krijgsdienst) en 205 (werven voor vreemde krijgsdienst) uit het Wetboek van Strafrecht?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 6 zijn er verschillende mogelijkheden, waaronder de door u aangehaalde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht.
Ziet u mogelijkheden om voormalig medewerkers van de krijgsmacht die, al dan niet via derde landen, ingehuurd worden door de in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren vastgestelde landen die een offensief inlichtingenprogramma richting Nederland hebben, onder deze wetsartikelen te vervolgen? Zo nee, bent u bereid om de wet dusdanig aan te passen dat dit wel tot de mogelijkheden behoort?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.