Het tekort aan aandacht voor personeel in steenkolensector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep vanuit de steenkolensector om meer aandacht te hebben voor de werknemers in de Rotterdamse haven, voornamelijk in de steenkolensector, die door de energietransitie straks ander werk moeten gaan doen?1
Ja, ik ben hier mee bekend.
Wanneer verwacht u de gesprekken over de besteding van het kolenfonds te starten over hoe de 22 miljoen euro besteed gaat worden? Wat gaat dit betekenen voor zij die tegen hun pensioen aan zitten?
In de brief van 13 juni 2019 (Kamerstuk 35 167, nr. 7) heeft het kabinet een voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangekondigd, waarmee 22 miljoen euro is gereserveerd gericht op van-werk-naar-werk begeleiding en om- en bijscholing van mensen die in de fossiele sectoren hun baan verliezen. De sluiting van deze bedrijven brengt onzekerheid met zich mee voor werknemers en zeker voor werknemers die dicht tegen de pensioenleeftijd aan zitten. Daarom werk ik aan een voorziening die ingezet kan worden als er nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid aan de orde zijn, met name als gevolg van het uitfaseren van kolen, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Zo is bij de sluiting van de Hemwegcentrale per 1 januari 2020 een mobiliteitscentrum ingericht om werknemers te begeleiden naar een nieuwe baan.
Vooralsnog is vanaf 2030 een verbod op het gebruik van kolen voor de productie van elektriciteit voorzien. De verwachting is dat (in ieder geval) een aantal centrales en overslagbedrijven over zal stappen op andere brandstoffen en overslag van andere (bulk)goederen. Of en welke gevolgen dit voor de werkgelegenheid zal hebben, is op dit moment onzeker. Vooralsnog voorzie ik geen grote werkgelegenheidseffecten. Daar zijn vanzelfsprekend ook externe factoren op van toepassing, zoals de oorlog in Oekraïne en de (prijs-)ontwikkelingen op de internationale energiemarkt. Daarnaast worden werknemers wellicht meegenomen in de transitie van kolencentrale naar andere goederen. Dit neemt niet weg dat het verliezen van een baan of moeten omscholen onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich meebrengt. Hier heb ik oog voor.
Hoe staat u tegenover de zorgen van medewerkers die zich afvragen hoe zij en hun collega’s, die al tientallen jaren werken in deze sector, überhaupt kunnen worden omgeschoold naar nieuwe banen?
Ik begrijp die zorgen. Het verliezen van een baan of moeten omscholen brengt onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich mee. Dat dit de nodige stress met zich meebrengt, dat begrijp ik. In het gesprek met FNV hebben zij deze zorgen ook met mij gedeeld. Belangrijk is dat we lessen hebben geleerd uit de sluiting van de Hemwegcentrale. Deze laten zien dat er beslist mogelijkheden zijn voor omscholing en voor het vinden van een andere baan voor de medewerkers, ook voor de wat oudere medewerkers. Dit geldt te meer nu er een grotere krapte op de arbeidsmarkt is.
Waarom legt u de verantwoordelijkheid van het omscholen van het personeel bij de werkgevers, terwijl er nog steeds geen concrete afspraken zijn gemaakt hoe het kolenfonds wordt besteed?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om met werknemers, doorgaans vertegenwoordigd door de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. De voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie kan additioneel daarop worden ingezet, indien zich omstandigheden voordoen waar werkgever en werknemers niet op hebben kunnen anticiperen. Dat speelde onder andere bij de Hemwegsluiting, omdat deze sluiting door de overheid werd opgelegd en reeds kort daarna werd geëffectueerd.
Bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale in Rotterdam is de exploitant een subsidie geboden om het bedrijf vrijwillig te sluiten. In die omstandigheden is het logisch dat de werkgever zelf de financiële gevolgen daarvan voor zijn werknemers draagt. Dat was daarom een expliciete voorwaarde om subsidie te kunnen krijgen.
Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die naar hun aard thuis horen in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Dit zal een langere periode beslaan nu ook bijvoorbeeld het omscholen de nodige tijd kan vergen. Die tijd is er, nu het verbod op kolen bij de productie van elektriciteit zal ingaan per 2030.
Dit neemt niet weg dat er een onzekere periode aanbreekt voor werknemers. Mocht het tussen werkgever en werknemer niet lukken om tot een passende oplossing te komen dan is er een voorziening beschikbaar voor eventueel benodigde additionele maatregelen.
Wat gaat u doen om het personeel in de kolensector tijdig zekerheid te geven?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven werk ik op dit moment in afstemming met FNV aan een voorziening die ingezet kan worden als er sprake is nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Buiten het klaarzetten van deze voorziening zie ik op dit moment geen directe rol voor de overheid. Vooralsnog is het aan werkgever en werknemers om tot generieke afspraken en een sociaal plan te komen. Ik heb er vertrouwen in dat zij dit op een weloverwogen manier doen zodat dit voor de individuele werknemer tot best passende ondersteuning leidt en er met een goed sociaal plan geen (zoals bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale) of nauwelijks (bij de sluiting van de Hemweg) additionele voorzieningen nodig zijn.
De petitie 'Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie «Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd» die de Stichting Theo Niekus op 13 juni 2023 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat de wet bepaalt dat een uiterste wil per definitie nietig is als de ondertekening door de erflater ontbreekt?
Het overlijden van een naaste is een droevige gebeurtenis. Daarbovenop is het verdrietig en moeilijk te verwerken als de erflater bezig was met zijn uiterste wil, maar door het plotselinge overlijden deze niet meer heeft kunnen ondertekenen waardoor het concepttestament geen juridische gelding heeft en nietig is.
Rechtshandelingen zijn in het vermogensrecht als hoofdregel vormvrij, maar de wet maakt hierop enkele uitzonderingen, bijvoorbeeld voor de uiterste wil. Voor de rechtsgeldigheid van een uiterste wil moet de akte waarin de uiterste wilsbeschikking is vervat, worden ondertekend door de erflater. Dit vormvoorschrift, dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven, vind ik in het belang van de rechtszekerheid en voor de bescherming van de erflater wenselijk. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige, hoogstpersoonlijke rechtshandeling waarin een persoon (de toekomstig erflater) vastlegt aan wie hij welk deel van zijn vermogen wil nalaten.
Voordat de notaris de akte passeert waarin de uiterste wil van de erflater is vervat, kunnen een of meer concepttestamenten zijn opgesteld. De erflater kan zich hierop bezinnen, hij kan die eventueel met derden bespreken en (laten) aanpassen. De tussenkomst van de notaris waarborgt de vrije wilsvorming door de erflater bij het definitief vaststellen van zijn uiterste wil. Voorafgaand aan het passeren van de akte doet de notaris mededeling van de zakelijke inhoud van de akte en geeft hij daarop nog een toelichting. Hierbij heeft de notaris de plicht zich ervan te vergewissen dat wat in de akte is opgenomen op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van de erflater is en dat de erflater zich bewust is van wat hij ondertekent. De ondertekening van de uiterste wil door de erflater ten overstaan van de notaris biedt zo een belangrijke waarborg dat hetgeen in de akte is opgenomen de ware wil van de erflater weergeeft. Zolang deze ondertekening niet heeft plaatsgevonden en alleen een concept van een testament bestaat, bestaat geen zekerheid dat de uiterste wil van de erflater overeenstemt met het concept op het moment van diens overlijden. Juist bij een uiterste wil is deze rechtszekerheid van groot belang, omdat de uiterste wil pas werking krijgt op het moment dat de erflater zich daarover niet meer zelf kan uitlaten.
Deelt u de mening dat mogelijk zou moeten worden dat onder omstandigheden, bijvoorbeeld in een situatie zoals omschreven in de petitie, geen sprake is van nietigheid indien een concepttestament voldoende duidelijk maakt wat de wil van de erflater is?
Ik vind het van groot belang dat de uiterste wil wordt uitgevoerd overeenkomstig hetgeen de erflater werkelijk heeft gewild. Zo moet bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden kan worden begrepen de situatie dat de erflater vanwege zijn plotselinge overlijden het concept van een testament niet meer heeft kunnen ondertekenen en daarmee zijn uiterste wil niet meer rechtsgeldig heeft kunnen vastleggen. Het ontbreken van het formele passeermoment bij de notaris waarbij de erflater de akte ondertekent en daarmee zijn uiterste wil bevestigt, brengt echter mee dat niet de voor de uiterste wil vereiste zekerheid bestaat dat hetgeen in een concepttestament staat overeenstemt met wat de erflater daadwerkelijk heeft gewild.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beslissen of onder de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het vereiste van ondertekening van de uiterste wil en de nalatenschap af te wikkelen overeenkomstig een concepttestament dat de erflater door zijn overlijden niet meer heeft kunnen ondertekenen. Een algemene regel die onder bepaalde omstandigheden afwijkt van het vereiste van ondertekening door de erflater en een concepttestament juridische gelding geeft, acht ik vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid en de bescherming van de laatste wil van erflaters onwenselijk en praktisch onuitvoerbaar. De situatie dat de uiterste wil niet is ondertekend vergt een rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Die beoordelingsruimte heeft de rechter reeds binnen het bestaande wettelijke kader.
Zijn er volgens u ook nog andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen die een rechtsgeldige betekenis zouden moeten hebben?
Mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 gaan uit van de uiterste wil in een notariële akte. Naast dit notarieel testament is het mogelijk om een onderhandse uiterste wil bij de notaris in bewaring te geven. Voor dit depot-testament stelt de wet eveneens de eis dat de uiterste wil door de erflater is ondertekend en aan een notaris ter hand wordt gesteld. Hierbij moet de erflater aan de notaris verklaren dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil bevat en dat aan het vereiste van ondertekening is voldaan. Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend. Net als het notarieel testament blijft de onderhandse uiterste wil berusten bij de notaris die deze akte heeft ontvangen. Het notarieel testament en het depot-testament waarborgen dat de uiterste wil van de erflater duurzaam bewaard blijft (totdat deze door de erflater wordt herroepen) en pas bekend wordt na het overlijden van de erflater. Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op vraag 2 heb vermeld, biedt de tussenkomst van de notaris daarnaast de waarborg dat de erflater in alle vrijheid kan beschikken over zijn vermogen na overlijden. Met de ondertekening van de akte en de daarin vervatte wilsverklaringen van de erflater bevestigt de erflater ten overstaan van de notaris zijn laatste wil.
Voor het maken van laatste wilsbeschikkingen van betrekkelijk gering vermogensrechtelijk belang en bepaalde beschikkingen zonder vermogensrechtelijk belang (een codicil) voorziet de wet in een uitzondering op de notariële tussenkomst. Wel stelt de wet hierbij de eis dat het onderhandse stuk geheel met de hand is geschreven en door de erflater gedagtekend en ondertekend is. Ook deze eisen zie ik als belangrijke waarborgen dat de erflater zich bewust is van wat hij aan wie nalaat. Daaraan wil ik dan ook vasthouden.
Bent u bereid te inventariseren/onderzoeken of de wettelijke regeling zou kunnen worden aangepast en wat de meest wenselijke vorm is waarin deze dan zou moeten worden gewijzigd?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb vermeld, zie ik geen reden om buiten de genoemde testamentsvormen en het codicil andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen rechtsgeldigheid toe te kennen of de vormvoorschriften bij een uiterste wil los te laten. Hoezeer het ook voor de petitionaris te betreuren is dat de erflater het concepttestament niet meer in de vereiste vorm heeft kunnen opmaken, zonder het passeren van het testament bij de notaris kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het concept de werkelijke, vrije wil van de erflater weergeeft. Het zou bovendien afbreuk doen aan de rechtszekerheid en het ordelijk verloop van het rechtsverkeer als rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan concepten van wilsverklaringen en kunnen worden afgedwongen. In het belang van de rechtszekerheid behoort aan akten alleen rechtskracht en bewijskracht toe te komen als deze geschriften zijn ondertekend en, voor zover van toepassing, zijn opgemaakt in de wettelijk vereiste vorm. Dit geldt in het bijzonder voor de uiterste wil waarin iemand beschikt over zijn gehele vermogen na overlijden en die pas wordt geopenbaard en werking krijgt na het overlijden. Het is aan de rechter om te bezien of bijzondere omstandigheden aanleiding geven om hiervan in een specifiek geval af te wijken.
Het bericht Regeringstoestel PH-GOV voor het eerst op Groningen Airport Eelde |
|
Ernst Boutkan (Volt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de inhoud van het bovenstaande bericht?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er een binnenlandse vlucht, van slechts negentien minuten en zonder passagiers aan boord, wordt afgelegd (van Schiphol Airport naar Groningen Airport) om de Koning (die op dat moment op werkbezoek in Westerbork was) op te halen voor een vervolgvlucht naar Madrid?
Op 12 juni 2023 is het regeringsvliegtuig met een delegatie ten behoeve van het werkbezoek aan verschillende waterstofprojecten in Spanje vertrokken vanaf Schiphol. Met een tussenlanding in Groningen waar onder andere de Koning is ingestapt, is het vliegtuig vervolgens doorgevlogen naar Spanje. De vlucht is derhalve niet zonder passagiers afgelegd en was de meest geschikte keuze voor het vervoer naar Spanje.
Kunt u aangeven waarom de Koning de afstand van Westerbork naar Schiphol Airport niet op een andere manier heeft afgelegd, zoals middels het openbaar vervoer (een reis van slechts drie uur) of de auto (een reis van slechts twee uur)?
De afweging over de inzet van het regeringsvliegtuig wordt altijd gemaakt waarbij onder andere efficientie, veiligheid, kosten, duurzaamheid en beschikbaarheid bij de keuze worden betrokken. De mogelijkheden van alternatieve manieren van vervoer naast de inzet van het vliegtuig worden hierbij gewogen. Deze afweging heeft geleid tot de conclusie dat dit de meest geschikte keuze was voor het vervoer van de Koning naar Spanje. Dat die afweging moet plaatsvinden, wordt benadrukt in het onlangs vernieuwde vluchtaanvraagformulier voor het regeringsvliegtuig.2
Vindt u het in een tijd van hevige klimaatverandering en groeiende armoede uitlegbaar dat er binnenlandse vluchten afgelegd worden om het vervoer van de Koning te regelen? Graag een toelichting.
Zoals hierboven toegelicht wordt een afgewogen keuze gemaakt over de inzet van het regeringsvliegtuig.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Energiecoöperaties die gebruik maken van de postcoderoosregeling |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen die spelen bij energiecoöperaties die gebruik maken van de postcoderoosregeling en te maken hebben met hoge administratieve lasten, onzekerheid over vergoedingen, moeizame samenwerking met de energieleveranciers en de moeite om bestuursleden te vinden?
Ik heb regelmatig contact met de coöperatieve energiesector en ben bekend met deze signalen.
Hoeveel energiecoöperaties maken momenteel nog gebruik van de postcoderoosregeling en hoe groot is de groep die nu in de problemen dreigt te komen?
De postcoderoosregeling wordt uitgevoerd door de energieleveranciers. De gegevens die met de postcoderoosregeling gepaard gaan bevinden zich dan ook op dat niveau. Ik heb geen inzage in deze gegevens.
Klopt het dat er enige tijd geleden met de energiecoöperaties is gesproken over een afkoopregeling? Waarom is deze regeling er uiteindelijk niet gekomen?
Ik heb vorig jaar meermaals met de coöperatieve energiesector gesproken over de mogelijkheid tot een afkoopregeling en heb deze mogelijkheid nader onderzocht. Een dergelijke regeling blijkt complex in de uitvoering. Een afkoopsom berekenen voor elk individueel project is ingewikkeld, omdat dit afhankelijk is van lastig te voorspellen variabelen zoals de energieprijs en de energiebelasting gedurende de resterende looptijd van de regeling. Er is daarnaast geen garantie dat de afkoopsom door coöperaties aan de leden zal worden uitgekeerd. Ook staat een afkoopregeling op gespannen voet met de staatssteunregels: er wordt staatssteun geboden zonder dat sprake is van een stimulerend effect. De regeling leidt immers niet tot nieuwe energieprojecten.
Deelt u de mening dat het enorm zonde zou zijn als mensen die zich inzetten voor een lokale energiecooperatie gedemotiveerd raken of afhaken door de administratieve rompslomp en financiele risico’s?
Het is zeer waardevol dat burgers zich inzetten voor een lokale energiecoöperatie en dat de energietransitie ook lokaal wordt gedragen. Ik ondersteun dit dan ook door de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) – de opvolger van de postcoderoosregeling, die lokale en kleinschalige hernieuwbare energieprojecten subsidieert. Hierin kunnen energiecoöperaties en VvE’s subsidie aanvragen voor projecten met zonnepanelen, windturbines of waterkracht. De overgang van de postcoderoosregeling naar een subsidieregeling heeft onder andere de complexiteit verminderd en een beter gerichte (hoogte van) stimulering mogelijk gemaakt.
Ik ben regelmatig in gesprek met de coöperatieve energiesector over de SCE en pas deze waar mogelijk aan om de regeling zo goed mogelijk te laten aansluiten op de behoeften van energiecoöperaties. Op deze manier kan de SCE een positieve bijdrage blijven leveren aan de betrokkenheid van burgers bij de lokale energietransitie.
Bent u bereid om (opnieuw) met de energiecoöperaties in gesprek te gaan om een oplossingen te vinden voor de problemen waar zij tegenaan lopen met betrekking tot de postcoderoosregeling? Wilt u daarbij ook nadrukkelijk de optie van een afkoopregeling verkennen en juridisch onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven sta ik in regelmatig contact met de coöperatieve energiesector en daarbij bespreek ik ook opties om de problematiek die energiecoöperaties ervaren te adresseren. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, blijkt een afkoopregeling niet haalbaar en uitvoerbaar te zijn.
Naast het contact met de coöperatieve energiesector, sta ik tevens open voor een gesprek met energieleveranciers over de uitvoering van de postcoderoosregeling. Ik vind het belangrijk om nieuwe coöperatieve projecten te blijven stimuleren middels reeds beschikbaar instrumentarium. Naast eerdergenoemde SCE staat ook de SDE++ open voor energiecoöperaties. De gesprekken kunnen helpen om het instrumentarium te blijven verbeteren.
Ambitieuze implementatie van standaarden voor duurzaamheidsverslaggeving |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de concept gedelegeerde handeling met de eerste set rapportagestandaarden (ESRS) ter invulling van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Commissie in de concept gedelegeerde handeling op verschillende punten het advies van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) over de standaarden afgezwakt heeft, door onder andere transitieplannen voor biodiversiteit vrijwillig in plaats van verplicht te maken en alle ESRS-standaarden, rapportageverplichtingen en datapunten voorwaardelijk maakt aan een materialiteitsinschatting?
De Europese Commissie is aangewezen om standaarden te ontwikkelen voor de rapportage van duurzaamheidsinformatie. Deze bevoegdheid volgt uit de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) die 5 januari 2023 in werking is getreden. In de CSRD heeft de EFRAG de taak gekregen om een advies aan de Commissie uit te brengen over de inhoud van de rapportagestandaarden voor duurzaamheid (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS»). Dit advies is op 23 november 2022 gepubliceerd. De Europese Commissie heeft op basis van dit advies een eerste publieke consultatie uitgezet en naar aanleiding daarvan de door EFRAG geadviseerde rapportagestandaarden aangepast. Momenteel staat de tweede publieke consultatie van de Commissie open, ditmaal over de door de Commissie opgestelde rapportagestandaarden. Na deze consultatie zal de Commissie de ESRS vaststellen. De deadline voor deze consultatie is 7 juli 2023. Deze eerste set standaarden betreft generieke standaarden voor grote ondernemingen. De Commissie zal komend jaar verder werken aan additionele sectorspecifieke rapportagestandaarden en standaarden voor beursgenoteerd mkb.
Ik ben voorstander van ambitieuze ESRS en hecht veel belang aan het zo spoedig mogelijk vaststellen van deze standaarden door de Commissie. Dit geeft ondernemingen meer tijd om zich voor te bereiden op het opstellen van duurzaamheidsverslaggeving. Bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen hecht ik eveneens veel waarde aan de effectiviteit van het beleid en dat de standaarden de noodzakelijke bepalingen bevatten om transparantie over duurzaamheid te bereiken. Daarbinnen wil ik zoveel mogelijk de administratieve lasten voor ondernemingen beperken.
Ik betreur dat de ambitie van de rapportagestandaarden is afgenomen. Ik erken wel dat de praktische uitvoerbaarheid voor ondernemingen is verbeterd en steun daarom de keuze van de Commissie om alle duurzaamheidsonderwerpen onderhevig te maken aan een materialiteitstoets, zoals bij financiële verslaggeving. De materialiteitstoets bevordert de kwaliteit van verslaggeving omdat de onderneming zich bij de verslaggeving kan focussen op de voor haar relevante, en daarmee meest impactvolle activiteiten. Daarnaast maakt de materialiteitstoets het voor gebruikers van het jaarverslag eenvoudiger om de relevante activiteiten van een onderneming te herkennen, wat bijdraagt aan een beter begrip van de impact van het bedrijf op de omgeving.
De Commissie heeft ook de standaarden met betrekking tot het transitieplan voor biodiversiteit aangepast. Het EFRAG-advies bevat een verplichting voor ondernemingen in risicosectoren om te rapporteren over het transitieplan voor biodiversiteit. Indien een onderneming geen transitieplan voor biodiversiteit heeft, moet het toelichten wat de ambitie is op gebied van biodiversiteit en of en wanneer zij een transitieplan zal opstellen. Dit is gelijk aan het transparantievereiste omtrent het transitieplan voor klimaat. De Commissie stelt nu voor de verplichting om transparant te zijn over het transitieplan voor biodiversiteit vrijwillig te maken. Dit betekent dat ondernemingen in risicosectoren niet verplicht zijn om transparant zijn over het transitieplan voor biodiversiteit of om een toelichting geven over de ambitie ten aanzien van biodiversiteit en uit te leggen of en zo ja wanneer zij dit zullen opstellen. Ik bepleit hetgeen is geadviseerd door EFRAG, en zie graag dat de verplichting wordt opgenomen in de standaarden.
Onderschrijft u nog altijd het belang van verhoging van de kwaliteit van data over duurzaamheidsrisico’s (zowel ten aanzien van klimaat als biodiversiteit), zeker in het licht van onder andere de recente bevinding van de Europese Centrale Bank dat 72 procent van de Europese bedrijven en driekwart van de Europese bankleningen bloot staat aan biodiversiteitsrisico’s?
Ik onderschrijf het belang van betrouwbare en vergelijkbare data over duurzaamheidsrisico’s zodat financiële instellingen deze risico’s beter kunnen beheersen. De adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële instellingen is van belang voor de financiële stabiliteit en zorgt ervoor dat financiële instellingen hun maatschappelijke rol kunnen blijven vervullen en de transitie naar een duurzame economie kunnen blijven financieren. De rapportagevoorschriften voortkomend uit de ESRS dragen bij aan het vergroten van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze duurzaamheidsdata.
Ook heb ik aandacht voor de wijze waarop duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte door de financiële sector kunnen worden meegewogen. Uit onderzoeken van de Europese Centrale Bank, het Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS)1, het World Economic Forum (WEF)2 en een eerder onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB)3, blijkt dat naast klimaatrisico’s ook de risico’s gerelateerd aan biodiversiteitsverlies tot grote financiële gevolgen kunnen leiden.
Het kabinet zet zich ook buiten deze rapportagestandaarden in voor het verbeteren van datakwaliteit. Zo ondersteunt het Ministerie van LNV verschillende initiatieven rondom het in kaart brengen van impacts, afhankelijkheden en risico’s, inclusief datavraagstukken, met betrekking tot biodiversiteit zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures.
Erkent u dat het belangrijk is te voorkomen dat er een lappendeken van rapportagepraktijken ontstaat en de vergelijkbaarheid van data vergroot wordt als rapportage over een transitieplan voor biodiversiteit verplicht is in plaats van vrijwillig?
Het kabinet hecht groot belang aan de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie. Het is daarbij tevens essentieel dat de rapportage-eisen proportioneel zijn en dat de gerapporteerde informatie relevant is. Anders leidt dit tot onnodige administratieve lasten voor bedrijven en een verminderd begrip van het duurzaamheidsverslag voor gebruikers. Ik pleit daarom voor het handhaven van de rapportageverplichting ten aanzien van het transitieplan voor biodiversiteit uit het EFRAG-advies in de ESRS. Dit is in lijn met de rapportageverplichting voor het klimaattransitieplan. Dit betekent dat het voor beide transitieplannen verplicht wordt hierover te rapporteren indien het thema materieel is voor de onderneming. Dit is belangrijk omdat biodiversiteitsverlies volgens het Intergouvernementeel Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES) minstens een even grote bedreiging voor de mensheid vormt als de opwarming van de aarde4 en kan tot serieuze (financiële) risico’s leiden.5 Een dergelijke rapportageverplichting zorgt niet alleen voor betere beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van data maar stimuleert bedrijven ook om integraal naar de klimaat- en biodiversiteitsopgave te kijken. Daardoor kunnen zij bijvoorbeeld beter rekening houden met eventuele afruil- en synergiemogelijkheden. Klimaat en biodiversiteit zijn immers sterk onderling verbonden.6 Een dergelijke verplichting is tevens in lijn met de uitkomsten van de 15e Conferentie van Partijen van het VN-Biodiversiteitsverdrag.
Bent u het ermee eens dat er een ongewenste ontwijkingsmogelijkheid ontstaat in het rapporteren over klimaatrisico’s (scope 1, 2, 3) en sociale aspecten nu dit volledig afhankelijk wordt van een materialiteitsinschatting, waardoor bedrijven makkelijker dan eerst kunnen aangeven dat dergelijke aspecten niet materieel zijn?
De materialiteitstoets creëert geen ongewenste ontwijkingsmogelijkheid voor rapportageverplichtingen. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 2 steun ik de opname van een materialiteitstoets voor alle onderwerpen, ook voor klimaatrisico’s en sociale aspecten. Het is belangrijk dat ondernemingen (duurzaamheids)informatie rapporteren die relevant is. Het is uiteraard wel van belang dat ondernemingen de materialiteitstoets goed uitvoeren, zeker nu niet alleen wordt gevraagd om de impact op de onderneming mee te wegen maar ook de impact van de onderneming op de omgeving (zogenaamde dubbele materialiteit). Net als bij financiële verslaggeving zal de accountant controleren of de duurzaamheidsrapportering een juiste weergave bevat van alle materiële duurzaamheidsonderwerpen. Ik bepleit wel voor een verplichte toelichting bij de uitkomsten van de materialiteitstoets op het niveau van het thema, indien dit thema als niet materieel wordt beoordeeld door een onderneming. Dit moet gelden voor de eerder genoemde thema’s klimaat, sociale aspecten (in relatie tot de eigen onderneming) en, gezien het belang en de samenhang, voor biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast is het van belang dat onder sociale aspecten ook het thema «werknemers in de waardeketen» verplicht toegelicht wordt bij de uitkomsten van de materialiteitsanalyse. In de praktijk is dat de plek waar de meeste negatieve (sociale) impact plaatsvindt. Dit is van belang omdat de rapportagestandaarden niet voorschrijven hoe een onderneming zijn passende zorgvuldigheid (ook wel «due diligence») moet inrichten. De wijze waarop gepaste zorgvuldigheid moet worden uitgevoerd wordt in EU-verband vastgelegd in de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid7. De triloogonderhandelingen over dit voorstel lopen momenteel nog.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat rapportage over bepaalde datapunten in de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFRD) nu verplicht is terwijl rapportage over diezelfde datapunten in de ESRS wat de Europese Commissie betreft vrijwillig wordt, omdat hierdoor een lappendeken ontstaat?
Ik ben het ermee eens dat het ongewenst is indien de transparantievereisten voor financiële adviseurs en financiële producten uit de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR) niet aansluiten bij de transparantievereisten voor ondernemingen uit de CSRD. Ik zal deze zorg opnemen in de consultatiereactie voor de ESRS. Dit laat onverlet de ambitie van het kabinet ten aanzien van ambitieuze rapportagestandaarden.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat de Europese Commissie ten opzichte van het EFRAG-advies, waar al overgangsperiodes en uitzonderingen in zitten, nog meer ruimte heeft gegeven aan overgangsperiodes (1 jaar) en uitzonderingen (voor bedrijven met minder dan 750 werknemers)?
Ja, hier ben ik het mee eens. Ik pleit daarom in de nu openstaande consultatie van de Commissie voor behoud van gefaseerde implementatie zoals opgenomen in Artikel V van de CSRD en in de EFRAG-adviezen.
Bent u bereid samen met gelijkgestemde lidstaten er bij de Europese Commissie op aan te dringen om meer ambitie te tonen op de in vraag 4, 5, 6 en 7 genoemde punten, zodat ten minste aan het ambitieniveau van de EFRAG-adviezen wordt voldaan?
Ik ben positief over de verbreding van de materialiteitstoets en reageer daarom in algemene zin positief op de consultatie. De huidige set standaarden past binnen de ambities en kaders van de CSRD en streeft naar een balans tussen ambitie en uitvoerbaarheid. Ik zet in de consultatiereactie op specifieke punten in op een ambitieuzere lijn dan het voorstel van de Commissie.
Zo pleit ik voor een toelichting bij de materialiteitstoets indien de onderneming een thema als niet materieel beoordeelt op een aantal thema’s. Dit betreft de thema’s klimaatrisico’s, sociale aspecten in relatie tot de eigen onderneming en in de waardeketen, biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast pleit ik voor een verplichting om te rapporteren over een transitieplan voor biodiversiteit indien dit onderwerp materieel is voor een onderneming, vergelijkbaar met de reeds bestaande ESRS-bepaling voor het transitieplan voor klimaat. Verder pleit ik voor het behoud van de gefaseerde implementatie die in de CSRD en EFRAG-adviezen is vastgelegd. Ook zal ik in de consultatiereactie de zorgen delen omtrent de aansluiting tussen de transparantievereisten van de SFDR en die van de CSRD. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de huidige consultatie een korte deadline heeft. Ik hecht ook groot belang aan een spoedige vaststelling van de standaarden. Ondernemingen moeten namelijk voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de implementatie van de CSRD. Daarnaast betreft het een gedelegeerde handeling, dit biedt Nederland enkel de mogelijkheid om met gekwalificeerde meerderheid het voorstel tegen te houden. Ik ben in dit geval ook niet voornemens om bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handelingen indien bovenstaande punten niet worden overgenomen door de Commissie. Daarom acht het kabinet het voor nu niet opportuun om met gelijkgestemde lidstaten bij de Commissie aan te dringen op aanpassingen van de standaarden. Dit zal ik doen via de consultatiereactie. Dit laat onverlet dat het kabinet zich zal blijven inzetten voor ambitieuze rapportagestandaarden op het gebied van duurzaamheid.
Het bericht ‘Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven: ‘Schandalig’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven «Schandalig»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind dat genoemd wordt in hierboven genoemd artikel? Zo ja, hoe beschouwt u de resultaten van dit onderzoek?
Ik ben bekend met het onderzoek van Het Vergeten Kind naar dak- en thuisloze jongeren en de aanpak van gemeenten.
Allereerst vind ik het goed dat Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor het onderwerp dakloze jongeren. Jongeren die dakloos worden, ervaren enorm veel onzekerheid en het duurt vaak jaren om te herstellen van een dakloze situatie, dat bevestigt ook dit onderzoek. De aanbevelingen die gedaan worden ten aanzien van het goed en tijdig voorbereiden van jongeren op volwassenheid onderschrijf ik.
Er is zorgvuldigheid geboden bij het trekken van conclusies over hoe gemeenten de middelen besteden en of dat wel of niet in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid. Het onderzoek heeft namelijk alleen betrekking op de extra middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis en niet op de overige geldstromen die naar gemeenten gaan. Andere geldstromen die van invloed zijn op de aanpak dakloosheid zijn bijvoorbeeld middelen voor armoedebestrijding, middelen voor de realisatie van betaalbaar woonaanbod en de overige middelen die al beschikbaar zijn voor de aanpak van dakloosheid. Middelen vanuit VWS kunnen onder andere worden ingezet voor preventie en begeleiding of ondersteuning bij het zelfstandig wonen in de wijk. Ik beschouw het als een positief signaal dat 60% van de gemeenten aangeeft de extra middelen in te zetten op het voorkomen van dakloosheid, aangezien dat één van de belangrijkste pijlers uit het actieplan is.
De woonopgave wordt vanuit de Minister voor Volkshuisvesting bekostigd. Wij werken hier nauw op samen. Om een conclusie te kunnen trekken over of gemeenten middelen besteden aan de woonopgave voor (dreigend) dakloze jongeren, zouden ook middelen vanuit Volkshuisvesting meegenomen moeten worden, en dat is in het onderzoek van Het Vergeten Kind niet gedaan.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het feit dat slechts 29 procent van de gemeenten het beschikbare geld uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil gebruiken voor investeringen in huisvesting en 33 procent in financiële bestaanszekerheid? Deelt u de mening dat onjuiste besteding van middelen het effect van het Actieplan ondermijnt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan uit het onderzoek van Het Vergeten Kind niet de conclusie worden getrokken dat de middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuisonjuist worden besteed.
Een reden voor het niet inzetten van de extra middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis voor permanente huisvesting en financiële bestaanszekerheid kan zijn dat gemeenten hiervoor andere middelen inzetten. De extra middelen die het Kabinet in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid beschikbaar heeft gesteld, kunnen daarnaast worden ingezet voor het maken van de transformatie bijvoorbeeld door te investeren in preventie en begeleiding van mensen die dakloos zijn of dreigen te worden
Hanteren gemeenten, maatschappelijke organisaties en het kabinet dezelfde definities als het aankomt op huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Ik ken geen signalen dat gemeenten en maatschappelijke organisaties andere definities hanteren dan het kabinet.
Welk overleg heeft plaatsgevonden met gemeenten over de besteding van de middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid? Zat er licht tussen de wensen van gemeenten en die van het Rijk? Zo ja, op welke onderdelen?
Het is voor gemeenten helder dat de extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld (65 miljoen) bedoeld zijn om de transformatie naar preventie en Wonen Eerst extra kracht bij te zetten. Zoals vastgelegd in de bestuurlijke afspraken hebben gemeenten, Rijk en maatschappelijke partners zich gezamenlijk gecommitteerd aan het bewerkstelligen van de beweging van opvang naar preventie en Wonen Eerst. Om die beweging inzichtelijk te maken, ontwikkelt de VNG i.s.m. gemeenten en partners een dashboard dat de voortgang van deze transformatie inzichtelijk maakt. Het dashboard is vormgegeven met relevante stakeholders, en moet zowel gemeenten als Rijk relevante inzichten geven over de gewenste transformatie, zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan en de daarbij behorende bestuurlijke afspraken.
Kunt u aangeven hoe de doelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid behaald kunnen worden als slechts een klein deel van de gemeenten het beschikbare geld investeert in huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan op basis van het onderzoek van Het Vergeten Kind geen conclusie worden getrokken dat gemeenten de middelen voor dakloosheid niet goed zouden besteden.
Gemeenten weten het beste hoe ze, in samenwerking met de lokale zorgaanbieders en met inzet van ervaringskennis, de middelen voor wonen én zorg / sociaal domein op lokaal danwel regionaal niveau het meest efficiënt inzetten.
Deelt u de mening dat de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op dit moment onvoldoende op elkaar aansluiten als het gaat om jongeren die op gebied van zorg de overstap maken tussen deze twee verschillende domeinen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar? Kunt u toezeggen een voorstel te doen om deze overgang soepeler te laten verlopen, zodat jongeren niet tussen wal en schip vallen?
De wettelijke kaders bieden voor gemeenten voldoende ruimte om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders jeugd en Wmo. Er zijn al veel goede voorbeelden van dergelijke samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website www.voordejeugdenhetgezin.nl.
Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd en in het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuishet versterken van de overgang van jeugdhulp naar volwassenheid een speerpunt. Uitgangspunt is dat jongeren die in jeugdhulp verblijven niet worden losgelaten voordat de verschillende leefgebieden (de «Big Five»: wonen, zinvolle daginvulling (werk/school/dagbesteding), financiën op orde (inkomen en hulp bij schulden), zorg en informele support) op orde zijn.
Ik ben en blijf met stakeholders in gesprek over hoe we de overgang naar volwassenheid goed kunnen laten verlopen.
Het bericht 'Provincie: ‘Wijzig wet om nieuw Zeeuws OV-systeem mogelijk te maken’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de PZC «Provincie: «Wijzig wet om nieuw Zeeuws OV-systeem mogelijk te maken»»1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Ik voel me zeer betrokken bij de regionale bereikbaarheidsopgaven en ondersteun het initiatief van de provincie Zeeland en andere regio’s van harte. Samen met mijn collega in Zeeland werk ik aan een routekaart voor de bereikbaarheid van Zeeland conform de motie Van Ginneken en De Graaf2. Conform de motie Van Ginneken, Minhas en Krul brengen we ook de belemmeringen in kaart bij het tot stand brengen van gecombineerd publiek en/of openbaar vervoer3. Onderdeel van die analyse is de vraag of huidige nationale regelgeving hier ook (deels) een belemmering vormt. Ik voer deze acties uit in overleg met de provincie Zeeland en de samenwerkende decentrale vervoersautoriteiten. Het onderwerp publiek vervoer is onderdeel van de actieagenda Mobiliteitsvisie 2050, die ik voor de begrotingsbehandeling in het najaar aan uw Kamer zal sturen. Daarbij worden ook initiatieven in andere provincies meegenomen.
Deelt u de opvatting dat provincies de ruimte en mogelijkheden moeten hebben tot het invoeren van innovatieve vervoerssystemen zoals beschreven in bovengenoemd artikel?
Ja, ik ondersteun provinciale initiatieven die zich richten op innovatieve vervoerssystemen. Het combineren van verschillende vervoersvormen ten behoeve van verschillende doelgroepen is hierbij een interessante ontwikkeling. Ik volg in dit kader met interesse de ontwikkeling van de Zeeuwse Mobiliteitscentrale en stel daarvoor expertise ter beschikking. Binnen het kabinet ga ik de mogelijkheden bespreken om hieraan ook een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Gaat u alles op alles zetten om mee te werken aan dit innovatieve vervoerssysteem, gezien de urgentie en het belang van bereikbaarheid voor heel Nederland?
Ja, sociale inclusie, toegankelijkheid voor reizigers met een beperking, bereikbaarheid van voorzieningen en brede maatschappelijke welvaart zijn belangrijke thema’s voor mijn ministerie. Het doet me deugd dat verscheidene instanties en organisaties zich sterk maken voor het behalen van deze doelen, ieder vanuit zijn of haar eigen verantwoordelijkheid.
Zou u inzicht willen geven in de status van de genoemde wetswijziging?
Eind dit jaar rond ik een verkenning af naar de noodzaak om de Wet personenvervoer 2000 of lagere regelgeving aan te passen. Hierbij betrek ik de provincies, vervoerregio’s, gemeenten, bedrijven en belangenorganisaties. Belangrijk doel hierbij is het vaststellen of de huidige regelgeving voldoende up-to-date is om de gewenste ontwikkelingen op een effectieve manier tot wasdom te laten komen.
Deelt u de urgentie om de genoemde wetswijziging zo snel mogelijk te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u in gang zetten om deze wetswijziging zo snel mogelijk te laten plaatsvinden?
Afhankelijk van de uitkomsten van de onder antwoord 4 beschreven verkenning, ga ik bepalen of, en zo ja, op welke wijze een aanpassing van de relevante regelgeving kan worden vormgegeven. Uit de verkenning dient te blijken of deze eventuele wijzigingen in lagere regelgeving kunnen worden gerealiseerd. Het aanpassen of opstellen daarvan vergt ook minder tijd dan een wetswijziging. Ook wordt onderzocht of het zinvol is om gebruik te maken van het experimenteer artikel uit de Wet personenvervoer 2000, uiteraard in lijn met het huidig kabinetsbeleid rondom experimenten.
Welke mogelijkheden tot financiële steun zijn er om het genoemde openbaar vervoerssysteem een vliegende start te laten maken?
Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 1 brengen we nu de belemmeringen in kaart bij het tot stand brengen van gecombineerd publiek en/of openbaar vervoer en mocht blijken dat financiële steun gewenst is zal ik dit in het kabinet aan de orde stellen.
Zou u inzicht willen geven in welke wetswijzigingen er nog meer nodig zijn om het genoemde openbaar vervoerssysteem in te voeren? Zou u daarbij ook willen ingaan op de genoemde aanpassingen bij het studentenreisproduct en de scheiding tussen openbaar vervoer (OV) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en in overleg willen treden met de hiervoor verantwoordelijke Ministeries?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 4 en 5 verken ik of een aanpassing van de relevante regelgeving noodzakelijk is. Ik betrek hierbij een mogelijke samenwerking tussen OV, doelgroepenvervoer, leerlingenvervoer en het studentenreisproduct en bespreek dit met mijn collega’s van VWS en OCW.
Zou u voor elke wetswijziging afzonderlijk inzicht willen geven in de status van die wetswijziging, welke acties er nog nodig zijn voor invoering van de wetswijziging en welke acties het kabinet van plan is te ondernemen?
Momenteel verken ik of een aanpassing van de relevante regelgeving noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat er een recht op gemotiveerd maatwerk zou moeten zijn dat invoering van dergelijke innovatieve vervoerssystemen mogelijk zou moeten maken? Zo nee, waarom niet gezien het belang van bereikbaarheid voor heel Nederland? Zo ja, welke stappen bent u van plan om te ondernemen om een dergelijk recht op gemotiveerd maatwerk te borgen en er op toe te zien dat dit goed functioneert?
In het Actieprogramma Mobiliteitsvisie geeft het kabinet uitwerking aan integrale bereikbaarheidsdoelen en zal worden aangegeven welke bijdrage het innovatief publiek vervoerssysteem daaraan kan leveren en welke eventuele stappen hiertoe vervolgens gezet zullen worden.
Hoe werken de bereikbaarheidsnormen die het kabinet als gevolg van de aangenomen motie Krul c.s.2 gaat invoeren in op de mogelijkheden voor dit soort innovatieve vervoerssystemen, de benodigde wetswijzigingen en het recht op gemotiveerd maatwerk?
Zoals ik u eerder heb bericht5, ben ik bezig met het uitwerken hoe (met welke indicatoren, streefwaarden, normen) en op welk niveau (nationaal, gebiedsgericht en/of per doelgroep) integrale bereikbaarheidsdoelen het beste geformuleerd kunnen worden. Ik laat enkele inhoudelijke varianten uitwerken. Deze varianten laat ik beoordelen door een aantal inhoudelijk deskundigen. Tevens wil ik deze varianten bespreken met andere ministeries, medeoverheden en maatschappelijke stakeholders. Ik streef ernaar het resultaat hiervan als een «eerste proeve» van bereikbaarheidsdoelen voor het begrotingsdebat 2023 aan de Kamer voor te leggen en daarbij inzicht te geven in de gemaakte afwegingen van varianten en in de te zetten vervolgstappen. Bij de uitwerking van een voorkeurvariant komt de rol van verschillende vormen van mobiliteit in beeld. Dit laat onverlet dat ik de hierboven genoemde acties nu al in gang heb gezet.
De vertraging omtrent de nieuwe bekostiging van wijkverpleging en het in stand houden van de 5-minutenregistratie. |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Minutenregistratie thuiszorg op de schop», «VWS presenteert formule tegen minutenregistratie», «Minister de Jonge maakt haast met vernieuwing in de zorg en schrapt 5-minutenregistratie voor wijkverpleging», «Weer geen einde aan 5-minutenregistratie, nieuwe financiering wijkverpleging uitgesteld» en «Minister Helder stopt en start experiment bekostiging wijkverpleging in 2024» van respectievelijk 10 november 2009, 21 augustus 2014, 8 juni 2018, 12 maart 2023 en 14 juni 2023?1, 2, 3, 4, 5
Ja.
Betekent het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat een derde van de zorgaanbieders de methode van de 5-minutenregistratie nog gebruikt volgens u dat deze registratie feitelijk nog niet afgeschaft is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?6
De 5-minutenregistratie is door het maken van landelijke afspraken in 2018 afgeschaft. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot afschaffing van de 5-minutenregistratie te komen. De resterende zorgaanbieders moeten nu zelf de aatste stap zetten om hiermee ook daadwerkelijk te stoppen. Helaas is daarmee de 5-minutenregistratie niet automatisch uit de praktijk verdwenen, omdat het volgens zorgaanbieders complex is om het hele ICT-, declaratie- en tijdsregistratiesysteem aan te passen. Uit de informatiekaart tijdregistratie blijkt dat een derde van de zorgaanbieders nog gebruik maakt van de 5-minutenregistratie. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de tijdrovende handmatige en de regeldrukarme geautomatiseerde vorm, waarbij de wijkverpleegkundige bijvoorbeeld een pasje scant. Van de zorgaanbieders gebruikt 21% een regeldrukarme geautomatiseerde vorm en 8% de tijdrovende handmatige registratie. Deze organisaties stimuleer ik de overstap te maken. Ik realiseer me dat de overstap van registratie naar de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij («z=p=r,t») voor veel zorgaanbieders groot is. Om zorgaanbieders hierbij te helpen, kunnen ze gebruik maken van het ondersteuningsaanbod vanuit Vilans of gebruik maken van ondersteuning vanuit de subsidieregeling «Ontregelprojecten zorgaanbieders».
Bent u het er mee eens dat de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging een grote bron van administratieve last is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben het ermee eens dat de 5-minutenregistratie in zorginstellingen waar deze nog gebruikt wordt, een tijdrovende administratieve last is.
Bent u het er mee eens dat de 5-minutenregistratie zorgt voor onnodige regeldruk in de wijkverpleging? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja.
Bent u er het er mee eens dat de aanwezigheid van een 5-minutenregistratie in de wijkverpleging ertoe kan leiden dat wijkverpleegkundigen het vak verlaten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen concrete signalen hiervan, maar in het algemeen is het wel bekend dat administratieve lasten ten koste kunnen gaan van het werkplezier en soms zelfs leiden tot uitstroom.
Bent u het er mee eens dat met de huidige personeelstekorten in de wijkverpleging het uitbannen van het gebruik de 5-minutenregistratie één van de maatregelen zou moeten zijn om deze uitstroom te voorkomen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zeker ook tegen de achtergrond van de voortdurende krapte op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn en het belang dat zorgverleners hechten aan vermindering van administratieve lasten, vergt vermindering van die administratieve lasten van alle betrokken partijen continue aandacht en inzet. Met veldpartijen zet ik me specifiek in op arbeidsmarktkrapte via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn.
De afschaffing van de 5-minutenregistratie is één van die mogelijkheden om de administratieve last te verminderen en het werkplezier voor zorgprofessionals te vergroten. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot afschaffing van de 5-minutenregistratie te komen. De resterende zorgaanbieders moeten nu zelf de laatste stap zetten om te stoppen.
Erkent u dat het zoeken naar manieren om het gebruik de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging uit te bannen, waar al sinds 2009 aan gewerkt wordt, nu echt te lang geduurd heeft? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het duurt inderdaad lang, en het is ook complex om over te stappen. Bij de laatste stappen zijn de organisaties zelf aan zet.
Erkent u dat de 5-minutenregistratie een systeem is dat gebaseerd is op wantrouwen jegens de wijkverpleegkundigen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Dat beeld herken ik niet. De 5-minutenregistratie is bij enkele instellingen op dit moment door hun eigen administratieve systemen nog nodig om de zorg die geleverd wordt, te kunnen declareren. Dit ligt er veelal aan dat het complex is om het hele ICT-, declaratie- en tijdsregistratiesysteem aan te passen, en is niet gestoeld op wantrouwen.
Wordt het niet eens tijd dat organisaties gaan vertrouwen op hun wijkverpleegkundigen op basis van hun vakkennis en ervaring, in plaats van de minuten die ze registreren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, daar ben ik het mee eens. Bij de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij («z=p=r,t») komt er juist weer meer ruimte voor de professionaliteit van wijkverpleegkundigen. Dat vraagt van alle betrokkenen een omschakeling in het denken. De focus komt te liggen op de vakkennis van de wijkverpleegkundigen in plaats van op de te registreren tijd. Maar waar de 5-minutenregistratie nog gebruikt wordt, is dat vanwege de complexiteit om over te stappen en niet zozeer als uiting van wantrouwen.
Hoe moeten wijkverpleegkundigen na de laatste berichten nog hoop hebben dat er ooit een einde zal komen aan deze vorm van registratie?
Het aanpakken van de registratielast rondom tijdregistratie binnen de wijkverpleging heeft mijn specifieke aandacht. De verplichte 5-minutenregistratie is door bestaande landelijke afspraken al geruime tijd afgeschaft. De NZa-regelgeving biedt sinds 2018 ruimte voor het gebruik van de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij (z=p=r,t). Zorgverzekeraars verplichten de 5-minutenregistratie niet. Zorgaanbieders kunnen zelf de keuze maken om over te stappen. Ik span mij er de komende periode actief voor in om zorgaanbieders te ondersteunen bij het gebruiken van z=p=r,t. In samenwerking met ZN, Actiz, Zorgthuisnl, NZa en V&VN zijn eerder verschillende hulpmiddelen ontwikkeld om de overstap naar z=p=r,t te bevorderen. Vilans heeft in opdracht van VWS een ondersteuningsaanbod ontwikkeld. Om daarbij nog een extra impuls te geven zullen organisaties die nog gebruik maken van de tijdrovende 5-minutenregistratie de komende periode actief benaderd worden. Om ook hen zo te bewegen gebruik te maken van de ruimte om af te stappen van de tijdrovende 5-minutenregistratie en de daarvoor beschikbare ondersteuning.
Bent u het er mee eens dat het feit dat bepaalde organisaties niet meer werken met de 5-minutenregistratie aantoont dat we het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging per direct zouden kunnen uitbannen in plaats van te wachten op uitkomsten van experimenten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het is al mogelijk over te stappen. Hier is geen experiment voor nodig. De 5-minutenregistratie is voor de verantwoording al vele jaren afgeschaft en heeft in die hoedanigheid ook geen verband met de experimentbekostiging.
Bent u bereid om dit jaar nog de maatregelen te nemen die leiden tot een definitieve afschaffing van het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, zie de toelichting van acties die ik opgeschreven heb bij het antwoord op vraag 10.
Zal u eindelijk de Minister zijn die het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging definitief gaat uitbannen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat op Schiphol wel concentratiemetingen voor ultrafijnstof (UPF) worden uitgevoerd, die iets zeggen over de blootstelling van (platform)medewerkers, maar dat zeer zorgwekkende stoffen (ZZS), zoals benzeen en formaldehyde niet worden gemeten?
Ja, Schiphol voert (op dit moment) concentratiemetingen uit naar UFP, niet naar ZZS1. Schiphol geeft aan dat hieraan prioriteit is gegeven, omdat uit eerdere oriënterende metingen naar bepaalde stoffen van de ZZS-lijst (bijvoorbeeld PAK’s en benzeen) naar voren is gekomen dat de concentraties van deze stoffen zich ruim onder de arbogrenswaarden bevinden.
Dat prioriteit wordt gegeven aan UFP betekent niet dat andere stoffen uit beeld zijn. Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Wordt er op een andere wijze onderzoek gedaan naar de blootstelling van (platform)medewerkers aan ZZS uit de uitlaatgassen of aan andere schadelijke stoffen? Zo nee, is hier vanuit het voorzorgsbeginsel van de werkgever geen verplichting toe?
Schiphol heeft desgevraagd aangegeven dat het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht (IRAS) in opdracht van Schiphol en het Samenwerkingsverband Vliegtuig- en Dieselmotoremissies (voorheen genaamd de Taskforce stoffen) een blootstellingsonderzoek aan het vormgeven is om inzicht te krijgen in blootstelling van platformmedewerkers aan ultrafijn stof (UFP) gedurende een werkdag. Het Samenwerkingsverband is momenteel met het IRAS in gesprek om te bezien of stoffen die als ZZS zijn aangemerkt, afkomstig van vliegtuigmotoren, onderdeel kunnen zijn van dit blootstellingsonderzoek.
Volgens de Arboregelgeving is de werkgever verantwoordelijk voor het vaststellen van de aard, mate en duur van blootstelling aan alle stoffen die gevaarlijk voor de gezondheid kunnen zijn. Vervolgens moeten maatregelen worden getroffen om blootstelling aan die stoffen weg te nemen of tot het minimale te beperken. Als stoffen kankerverwekkende, mutagene of reprotoxische eigenschappen hebben, gelden strengere eisen. Voor deze stoffen geldt dat werkgevers verplicht zijn maatregelen te nemen om blootstelling aan deze te stoffen tot het minimum te beperken. Ook als de werkelijke blootstelling lager is dan is toegestaan volgens de wettelijke grenswaarde voor die stoffen. Om werkgevers te helpen zijn de stoffen die die eigenschappen in elk geval hebben, vastgelegd in de SZW-lijst2. De voorbeelden die u noemt, benzeen en formaldehyde, zijn beide opgenomen in de SZW-lijst als kankerverwekkend. Zeer zorgwekkende stof (ZZS) is overigens geen begrip in de Arboregelgeving, maar komt uit de milieuregelgeving.
De Arbeidsinspectie eist als onderdeel van het eerste eisenpakket aan Schiphol en aan de werkgevers van platformmedewerkers het opstellen van een volledige Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) en een Plan van Aanpak. Daar horen de bovenstaande verplichtingen bij: vaststelling van de aard, mate en duur van blootstelling en het nemen van maatregelen conform de arbeidshygiënische strategie. De Arbeidsinspectie eist ook in meer detail wat (een deel van) die maatregelen moeten zijn en verbindt daar termijnen aan.
Klopt het dat er voor medewerkers in de industrie blootstellingsnormen voor ZZS zijn en arboregels die de gezondheid van werknemers moeten beschermen?
De term ZZS komt niet voor in de Arboregelgeving, maar is een milieu-term die slaat op uitstoot naar de lucht, niet op blootstelling van medewerkers. Voor wat betreft blootstelling van werkenden aan gevaarlijke stoffen gelden er concrete normen op basis van de Arboregelgeving, namelijk grenswaarden. Voor veel stoffen zijn wettelijke grenswaarden vastgesteld. De werkgever is verplicht deze te gebruiken bij de invulling van zijn arboverplichtingen. De stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgesteld komen vaak, maar niet per definitie overeen met stoffen op de ZZS-lijst.
Als er geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld voor een stof, is de werkgever verplicht zelf een niveau vast te stellen waarbij blootstelling geen gezondheidsschade oplevert en die te gebruiken voor zijn arbobeleid. Voor kankerverwekkende en mutagene stoffen geldt dat, als het technisch niet mogelijk is om blootstelling volledig te voorkomen door het wegnemen van de bron van de blootstelling, de blootstelling altijd tot het technisch zo laag mogelijk niveau moet worden gebracht.
Bent u het ermee eens dat een veilige werkomgeving een universeel recht is en ook voor medewerkers van een luchthaven vergelijkbare blootstellingsnormen zouden moeten gelden?
Ja, daar bestaat geen verschil van mening over: werkenden in ons land hebben recht op een gezonde en veilige werkomgeving. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, gelden voor alle bedrijven dezelfde blootstellingsnormen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de Arbowet- en regelgeving.
Kunt u er, mogelijk na overleg met uw collega’s van VWS en SZW, voor zorgen dat ook Nederlandse luchthavens blootstellingsonderzoek gaan doen bij platformmedewerkers aangaande ZZS?
Het vaststellen van de aard, mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen van werknemers is de verantwoordelijkheid van de betreffende werkgevers. De Arbowet verplicht hen hiertoe.
Schiphol heeft aangegeven regelmatig contact te hebben met de regionale luchthavens om hen bij te praten over de status en aanpak van het programma vliegtuig- en dieselmotoremissies op Schiphol. Daar waar Schiphol informatie en/of kennis kan delen, ervaringen kan uitwisselen of samen met andere luchthavens kan optrekken, wordt dat gedaan. De regionale luchthavens hebben over deze materie ook onderling contact.
Een kort overzicht:
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt met IRAS bezien of stoffen die als ZZS zijn aangemerkt, onderdeel kunnen worden van het blootstellingsonderzoek op Schiphol. Het resultaat hiervan zal worden gedeeld met de regionale luchthavens.
De Kamer wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen op dit gebied.
Kan parallel hieraan alvast bekeken worden hoe blootstelling aan schadelijke stoffen verminderd zou kunnen worden en wat er juridisch nodig is om dit te realiseren?
Zoals in de Kamerbrief van 22 december 2022 over luchtvaartemissies3 is opgenomen, is begin 2022 door de sector een Taskforce opgericht rond de aanpak van blootstelling van medewerkers aan UFP. Die aanpak is verbreed naar andere emissies. Vandaar ook de naamsverandering naar Samenwerkingsverband Vliegtuig- en Dieselmotoremissies. Dit Samenwerkingsverband zet in op maatregelen zoals het terugdringen van APU-gebruik en langere pushback, welke conform de eisen van de Arbeidsinspectie binnen nu en de komende jaren zullen worden gerealiseerd.
Wat de juridische borging betreft, schrijft de Arbowetgeving regels voor en liggen er (ontwerp)eisen van de Arbeidsinspectie, beide gericht op minimalisatie van de blootstelling aan schadelijke stoffen.
Voor de langere termijn is in het Duurzame luchtvaartakkoord vastgelegd dat op Schiphol in 2030 zero carbon emissions voor de grondgebonden activiteiten geldt. Dat heeft tot gevolg dat platformpersoneel dan niet meer blootgesteld wordt aan gevaarlijke stoffen uit die grondgebonden activiteiten.
Daarnaast is afgesproken dat in 2030 duurzaam taxiën de standaardoperatie is op Schiphol, wat zorgt voor een verdere vermindering van de uitstoot van gevaarlijke stoffen door vliegtuigen. Ook zal op termijn de inzet van alternatieve brandstoffen tot minder uitstoot leiden.
Is bekend in hoeverre zorgen over gezondheid en arbeidsomstandigheden meespelen bij het tekort aan werknemers op Schiphol? Zou het vooruitzicht op verbetering Schiphol een aantrekkelijkere werkgever kunnen maken?
Het is niet bekend in hoeverre deze zorgen invloed hebben op de arbeidskrapte op Schiphol. Samen met de luchthaven en vakbonden zijn de Ministeries van IenW en van SZW in gesprek over verbeteringen van de arbeidsomstandigheden op Schiphol. Er zijn sinds 2022 dan ook verschillende ontwikkelingen ingezet met betrekking tot arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en gezondheid. Zo zijn er (tijdelijke) toeslagen gegeven, rustruimtes verbouwd en wordt er onderzocht of het verminderen van het aantal grondafhandelingsbedrijven een positief effect heeft op de arbeidsomstandigheden.
Een gezonde werkplek met goede werkomstandigheden kan, evenals goede arbeidsvoorwaarden, een positieve invloed hebben op het aantrekken van nieuwe werknemers. Het is hierbij primair aan de werkgevers om ervoor te zorgen dat de arbeidsomstandigheden naar behoren zijn en om nieuwe werknemers aan te trekken.
Kunt u reageren op het bericht dat de FNV uit de «Taskforce Vliegtuiguitstoot» is gestapt?1 Heeft de vakbond gelijk in haar bewering dat werkgevers al vele jaren weten dat vliegtuiguitstoot schadelijk is, maar men de erkenning daarvan op de lange baan schuift om aan claims te ontkomen?
Het is belangrijk dat de uitstoot van schadelijke stoffen op Schiphol wordt teruggedrongen, dat is iets dat de volle aandacht heeft van de rijksoverheid.
Het vertrek van de FNV uit het Samenwerkingsverband wordt betreurd. Het was van toegevoegde waarde dat werknemers daarin vertegenwoordigd waren. De onafhankelijk voorzitter van de begeleidingscommissie van het Samenwerkingsverband heeft laten weten dat hij eerder geen signalen heeft gehad dat de FNV overwoog zich terug te trekken en de argumentatie van de FNV hiervoor niet herkent.
De Minister van SZW heeft tijdens het CD Gezond en veilig werken op 15 juni 2023 aangegeven dat ze in gesprek gaat met de FNV en Schiphol. Dit onder meer om meer kleuring te krijgen van de uitspraak van de FNV over het door de werkgevers op de lange baan schuiven van erkenning van de schadelijkheid van vliegtuiguitstoot.
Bent u van plan om de drie eisen van de FNV over te nemen en uit te voeren dan wel uitvoering af te dwingen?
De Minister van SZW gaat in gesprek met de FNV en Schiphol, onder meer over de door de FNV genoemde onafhankelijkheid van de uit te voeren onderzoeken.
Daarnaast heeft de FNV aangegeven versnelling te willen in de plannen voor het creëren van een gezonde werkomgeving. Op dit punt zijn de termijnen relevant die de Arbeidsinspectie in haar eerste pakket eisen aan Schiphol en de afhandelingsbedrijven stelt. Op korte termijn, binnen enkele maanden, moeten de werkgevers op Schiphol zorgen voor een volledige RI&E samen met een Plan van Aanpak. Ook moeten zij hun werknemers een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek aanbieden, waarin wordt gekeken naar de gezondheidseffecten van blootstelling aan vliegtuiguitstoot en dieselmotoremissie. Schiphol en de afhandelingsbedrijven hebben aan de Arboregels en de eisen van de Arbeidsinspectie te voldoen binnen de gestelde termijnen. Anders krijgen de bedrijven een boete.
Verwacht u schadeclaims door gezondheidsschade van werknemers op Schiphol? Wie is volgens u aansprakelijk? Treft de overheid blaam voor gezondheidsschade doordat regelgeving achterbleef en handhaving tekortschoot?
In de Arbowet- en regelgeving is geregeld dat de werkgever verantwoordelijk is voor een gezonde en veilige werkomgeving. Op naleving van de verplichtingen uit de Arbowet wordt toegezien door de Arbeidsinspectie.
In de civielrechtelijke arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever is het mogelijk dat de werknemer de werkgever aansprakelijk stelt voor schade die hij/zij heeft opgelopen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. De beoordeling hiervan geschiedt aan de hand van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. De civiele rechter beoordeelt dergelijke aansprakelijkheidsclaims. Dit staat los van de instrumenten van de Arbeidsinspectie.
Er was en is geen sprake van achterblijvende regelgeving. Er bestond altijd al de verplichting op grond van de Arbowetgeving om blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. De werkgevers waren hier dus al aan gehouden.
Zoals gezegd is het belangrijk dat iedereen veilig en gezond moet kunnen werken. Iedereen die misstanden, onveilige of ongezonde arbeidsomstandigheden tegenkomt, kan laagdrempelig en eenvoudig een melding doen bij de Arbeidsinspectie.5 Dat kan ook anoniem.
Het bericht 'Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio' |
|
Romke de Jong (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio»?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep om nog veel beter gebruik te maken van de innovatiekracht van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de regio? Erkent u dat hier nog veel kansen liggen die nu onvoldoende worden benut?
Ik onderken het belang van het (regionaal) mkb voor het economisch en maatschappelijk verdienvermogen en zie ook de kansen die er liggen. Om die reden zet ik diverse instrumenten in om het (regionaal) mkb te ondersteunen in het bouwen van innovaties en netwerken. Voorbeelden hiervan zijn de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT-regeling) en het regioluik in de Vroege Fase Faciliteit (VFF). Ik werk hierin intensief samen met de provincies en regionale ontwikkelingsmaatschappijen en kijk met hen hoe we de kansen nog beter kunnen benutten. Door goed gebruik van regionale netwerken, kunnen meer mkb-bedrijven worden bereikt en geactiveerd, en meer impact en schaal worden georganiseerd in de ontwikkeling en toepassing van kansrijke innovaties. Het vergroot het effect en bereik van onze investeringen. Deze partijen zijn ook betrokken bij de uitwerking van het missiegedreven innovatiebeleid, en afspraken die gemaakt worden in het nieuwe Kennis- & Innovatieconvenant later dit jaar.
Deelt u de mening dat juist de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) vanwege hun unieke regionale expertise een centrale rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio?
Ja, die mening deel ik aangezien dat ook precies de rol is die de ROM’s vervullen voor EZK en haar regionale partners. De ROM’s zijn een belangrijke uitvoerder van mijn ministerie voor ecosysteemontwikkeling, «business development», aanpakken van marktfalen, internationalisering en financiering van het innovatief mkb. De meerwaarde van de ROM zit in de geïntegreerde aanpak van investeren, innoveren en internationaliseren in de regio terwijl gelijktijdig de verbindingen met landelijk beleid worden georganiseerd. De regionale expertise van de ROM’s is belangrijk bij het ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio. Daarom worden de ROM’s door EZK ook al decennia gesteund en heb ik hen vroegtijdig betrokken bij het proces om de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) vorm te geven. Financieel worden de ROM’s gesteund middels fondskapitaal en een exploitatiesubsidie van structureel ruim € 10 mln. per jaar. Daarmee wordt het innovatief mkb in de regio gesteund met financiering en met diverse «business development» activiteiten, innovatieprojecten en internationaliseringsactiviteiten. De ROM’s hebben een goede relatie met het innovatief mkb in de regio door hun brede netwerk en zijn daarom ook goed in staat om deze ondernemers te ondersteunen in hun ontwikkeling en hen te helpen innoveren. De ROM’s helpen startups onder andere bij het verbeteren van hun «business case» en in hun zoektocht naar financiering. De ROM’s financieren deze startups ook zelf vanuit de diverse fondsen die hiervoor beschikbaar zijn. In dit geheel kijken de ROM’s altijd naar de wijze waarop deze ondernemers van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de regionale innovatieve ecosystemen.
Welke (verschillende) regionale structuren zijn er om de economie in de regio te faciliteren en stimuleren? Hoe kunt u vanuit uw regierol bijdragen om deze structuren beter in te zetten ten gunste van het mkb, zonder alles centraal te willen organiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er relatief weinig geld uit het Nationaal Groeifonds terechtkomt bij het innovatieve mkb in de regio en dat de ROM’s ervoor kunnen zorgen dat het mkb aanhaakt?
Binnen de pijler RD&I van het Nationaal Groeifonds worden bij de toegekende projecten calls uitgezet waar het mkb aan deel kan nemen. Voorbeelden hiervan zijn kwantum Delta NL en AiNed programma. Veel van de NGF-projecten komen nu pas goed uit de startblokken. Er is dus nu nog niet goed te zeggen hoe groot het aandeel van het mkb exact is.
De ROM’s kennen het innovatieve mkb in de regio goed. Ze zijn daarmee goed gepositioneerd om mkb’ers te betrekken bij NGF-consortia. In 2022 is aanvullend 1 miljoen euro vrijgemaakt voor de ROM’s. Deze extra middelen worden onder andere gebruikt om NGF-consortia, die een departementaal voorstel ontwikkelen, te ondersteunen bij het actiever betrekken van het mkb.
Deelt u de conclusie van het rapport «Elke regio telt!» dat juist vanuit de rijksoverheid een extra inspanning nodig is om de verbinding met de regio te herstellen en hier samen met de regio maatregelen voor te nemen?
Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt momenteel aan een kabinetsbrede reactie op het rapport «Elke regio telt». In deze reactie, die naar verwachting voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gezonden, zal een eerste reactie geven worden op de conclusies van dat rapport.
Deze kabinetsreactie is op hoofdlijnen. Na de zomer wordt gestart met een meer inhoudelijke reactie op basis van het advies. Bij deze inhoudelijke reactie zullen gelet op het RLI-advies ook regionale stakeholders worden berokken.
Deelt u de opvatting dat goed werkende regionale innovatieve ecosystemen een krachtige impuls kunnen geven aan de ontwikkeling van de brede welvaart in een regio en dat de ROM’s hierin een krachtige rol kunnen spelen?
Ja, deze opvatting deel ik. Al in 2020 is mijn ministerie met een gerichte strategie gekomen om onderzoeks- en innovatie ecosystemen te versterken.2 Het regionale karakter varieert overigens per ecosysteem. De insteek en afbakening van ecosystemen verschilt. Zo kent Nederland thematische ecosystemen met enkele sterke regionale zwaartepunten, zoals automotive en fotonica, maar ook met juist een meer landelijke profiel zoals bouwinnovatie en slimme energiesystemen.
Binnen veel regio’s wordt al in kennis- en innovatie-ecosystemen gewerkt en geïnnoveerd, met de ROM’s als belangrijke trekkers. Mijn ministerie is hierover continu in gesprek met de ROM’s en stuurt aan op een integrale aanpak van de drie kerntaken van de ROM’s bij het versterken van regionale innovatieve ecosystemen. De ROM’s rapporteren hierover op kwartaalbasis aan EZK.
Deelt u de mening dat de oproep om versterking van de ROM’s perfect aansluit bij de aanbeveling uit het rapport «nElke regio telt!» om per regio kansenagenda’s voor economische ontwikkeling op te stellen en daar langjarige programma’s en middelen aan te koppelen?
Of de ROM’s een rol kunnen spelen in het kader van het rapport «Elke regio telt» vraagt nadere weging in het kabinet. Over de wijze waarop het kabinet die in wil vullen, wordt voor de zomer een separate brief naar uw kamer gezonden.
Klopt het dat de ROM’s ondanks hun groei naar een landelijk dekkend stelsel geen extra middelen hebben gekregen of niet evenredig?
Nee, deze constatering klopt niet. Bij de oprichting van nieuwe ROM’s om tot een landsdekkend stelsel te komen zijn ook extra middelen beschikbaar gemaakt in de vorm van kapitaalstortingen en exploitatiesubsidies. Daarnaast is het fondsvermogen van alle ROM’s recent versterkt met € 300 mln., waarvan € 150 mln. verstrekt door EZK en heb ik ruim € 1 mln. beschikbaar gesteld voor de bovenregionale samenwerking van de ROM’s als landsdekkend stelsel. Met deze € 1 mln. worden de ROM’s in staat gesteld om ook bovenregionale activiteiten op te pakken in het kader van het landsdekkend stelsel, zoals voor het opwerken van groeifondsvoorstellen.
Bent u bereid om met de ROM’s en provincies in gesprek te gaan om te kijken welke impuls op korte termijn noodzakelijk is om invulling te geven aan de grote behoeften en noodzaak om het innovatieve mkb in de regio verder aan te jagen, ook gezien de positieve evaluatie van de ROM’s?
Hier ben ik al mee gestart. Op dit moment wordt gewerkt aan een meerjarenplan voor de ROM’s, juist om te kijken waar zij structureel ingezet kunnen worden en het bovenregionale stelsel beter benut kan worden, bijvoorbeeld voor het verder aanjagen van het innovatieve mkb. Dit meerjarenplan wordt opgesteld in samenwerking met ROM’s en provincies. Ik hoop uw Kamer hierover eind Q4 te informeren.
Nieuwe Europese wetgeving die zoektocht naar vermiste kinderen bemoeilijkt |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat Amber Alert de noodklok luidt naar aanleiding van nieuwe Europese wetgeving over kunstmatige intelligentie?1
Ja. Om verwarring te voorkomen hecht ik eraan u erop te wijzen dat de werkzaamheden uitgevoerd door de in de berichtgeving genoemde Stichting AMBER Alert Europe volledig los staan van de door de politie ingezette alerteringsmethode Amber Alert.
Begrijpt u de problemen die Amber Alert ziet in de AI Act die de zoektocht naar vermiste kinderen mogelijk bemoeilijkt?
Aanleiding voor de zorgen van AMBER Alert EEU is de op 14 juni jl. vastgestelde positie van het Europees parlement (EP) ten aanzien van het voorstel voor een EU-verordening inzake artificiële intelligentie (hierna: de conceptverordening) dat de Europese Commissie (EC) op 21 april 2021 presenteerde. De Raad van de Europese Unie (Raad) heeft haar positie ten aanzien van de concept AI-verordening in december 2022 vastgesteld. Op basis van de verschillende standpunten beginnen de EC, de Raad en het EP aan de onderhandelingen (de trilogen) die uiteindelijk moeten leiden tot een verordening die in de hele Europese Unie (EU) van kracht is.
De EC heeft in de conceptverordening een voorstel gedaan voor een bepaling waarin het gebruik van biometrische identificatie wordt gereguleerd. Het betreft onder andere een verbod op de toepassing van realtime gezichtsherkenningstechnologie in de publieke ruimte door de rechtshandhaving. De EC houdt daarbij wel rekening met het bijzondere belang van de rechtshandhaving en voorziet daarom in een aantal uitzonderingen op het verbod.
Het EP wil de inzet van realtime gezichtsherkenning in de openbare ruimte echter volledig verbieden, zo blijkt uit de tekst die zij op 14 juni jl. presenteerde. Een dergelijk totaalverbod acht het kabinet onwenselijk. Ondanks dat de inzet van dergelijke technologie ingrijpend is, kunnen er zich situaties voordoen waarin realtime biometrische identificatie door de rechtshandhaving geoorloofd zou moeten zijn. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de inzet ter voorkoming van een misdrijf tegen het leven of een terroristische aanslag wanneer sprake is van een directe dreiging, maar ook -zoals de stichting AMBER Alert in haar brief aangeeft – om de zoektocht naar vermiste kinderen als de vermissing urgent is. Om effectief te kunnen zijn en blijven in de uitvoering van haar taken moet de politie in uitzonderlijke gevallen gebruik kunnen maken van dergelijke nieuwe technologieën.
In de brief over het gebruik van gezichtsherkenning, wordt nader ingegaan op de conceptverordening en het bestaande juridisch kader. Uw Kamer zal deze brief in het najaar van 2023 ontvangen.
Hoe kijkt u naar het morele dilemma bij het gebruik van kunstmatige intelligentie voor de zoektocht naar vermiste kinderen?
Het is zaak om binnen het spanningsveld tussen de eerbiediging van grondrechten en rechtshandhaving een evenwicht te bewaren bij het inzetten van nieuwe technologische ontwikkelingen voor rechtshandhaving. Ook moet een overheidshandeling evenredig zijn aan het belang dat daarmee wordt gediend, en moet daarvan worden afgezien indien het doel dat wordt beoogd ook langs een andere weg met minder ingrijpende middelen kan worden bereikt.
Zoals benoemd in vraag 2, is het kabinet geen voorstander van het volledig verbieden van real-time gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte. Het kabinet spant zich in ervoor in dat de conceptverordening voorziet in beperkte uitzonderingen op het verbod voor de rechtshandhaving om, in specifieke afgebakende gevallen waar sprake is van een directe dreiging, real-time biometrische identificatie te kunnen gebruiken. Deze uitzondering zou dan in specifieke gevallen kunnen worden gebruikt voor de zoektocht naar vermiste kinderen. Tegelijkertijd heeft het kabinet oog voor zorgen met betrekking tot de mogelijke inbreuk op grondrechten van burgers die inzet van gezichtsherkenningstechnologie tot gevolg zou kunnen hebben. Het kabinet heeft in het coalitieakkoord niet voor niets staan dat gezichtsherkenning alleen mag worden toegepast met strenge wettelijke afbakening en controle. De uitzonderingen in de conceptverordening moeten om die reden niet te ruim zijn. In de brief die uw Kamer ontvangt wordt hier nader op ingegaan.
Bent u bereid om er in Brussel voor te zorgen dat deze wetgeving er niet door komt? Kunt u hier gedetailleerd op reageren?
Zoals uitgelegd, is in het Raadsakkoord een verbod met uitzonderingen voorzien. Het kabinet zal zich de komende tijd in nauwe samenwerkingen met andere lidstaten en het voorzitterschap van de Raad hard maken voor een gebalanceerde tekst waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de impact van real time biometrische identificatiesystemen in de openbare ruimte en anderzijds met het belang van rechtshandhaving. De ambitie van de Raad is om voor het einde van 2023 tot een politiek akkoord te komen, zodat de verordening daarna formeel kan worden vastgesteld.
Wat is uw mening over de oproep die gedaan is in het programma AvondGasten Europa over het gebruik van Amber Alert in heel Europa?
Landen in Europa zijn zelf verantwoordelijk voor het verspreiden van vermist-kind-berichten, ook die op verzoek van een ander land. Zij toetsen daarbij aan hun eigen wettelijk kader en de manier waarop zij hun procedures hebben ingericht. Het rechtstreeks delen van vermist-kind-berichten uit het ene land met partijen in een ander land is daarom niet wenselijk. Indien de Nederlandse politie het zinvol vindt een vermist-kind-bericht ook internationaal te verspreiden, wordt het bericht doorgegeven via de desbetreffende buitenlandse of internationale opsporingsinstanties. Dit gebeurt in de vorm van een rechtshulpverzoek op basis van de geldende regels en verdragen, de buitenlandse of internationale instanties zijn er vervolgens zelf voor verantwoordelijk een vermist-kind-bericht in te zetten via de in dat land geldende procedures en het aldaar beschikbare alerteringssysteem. Welk alarmeringssysteem wordt gebruikt in de verschillende landen staat los van het doorgeven van alerteringen aan het buitenland.
Een eventuele kerncentrale in Twente |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitslag van het adviespanel Twents Inwonersforum dat het tijd wordt voor een kleinschalige kernenergie1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op deze uitslag?
Het advies van het Twents Inwonersforum dient als inbreng bij de totstandkoming van de tweede versie van de Energiestrategie Twente (RES Twente 2.0), die zich momenteel nog in de conceptfase bevindt.
Ik kijk uiteraard uit naar de definitieve versie van RES Twente 2.0.
Hoe kijkt u aan tegen de bouw van kleinschalige kerncentrales? Staat u open voor een kleinschalige kernenergie in Twente?
Zie het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat een kleinschalige kerncentrale een betere energiedichtheid heeft dan windturbines of zonnepark?
In het algemeen geldt dat een van de voordelen van kernenergie is, dat de technologie een hoge energiedichtheid op een kleine oppervlakte heeft, en dus een kleine «footprint».
Het begrip kleinschalige kerncentrales omvat een heel divers scala aan reactorconcepten in verschillende stadia van ontwikkeling. Hiervoor zijn er meerdere toepassingen denkbaar waarin ze een rol zouden kunnen spelen; naast de productie van elektriciteit bijvoorbeeld ook als bron van hoge-temperatuur-warmte voor de energie-intensieve industrie of voor de productie van waterstof.
Om een overzicht te verkrijgen over de verschillende eigenschappen van deze kleine modulaire reactoren (Small Modular Reactors, SMR’s) heb ik een marktanalyse uit laten voeren door de Nuclear Research and Consultancy Group (NRG). De uitkomsten hiervan heb ik op 17 mei jl. aan uw Kamer aangeboden, zodat de Kamer deze bevindingen tot zich kan nemen, zie kenmerk 2023D20546 en 2023D20547.
Levert de plaatsing van een kleinschalige kerncentrale in Twente voldoende stroom op om te stoppen met de plaatsing van windturbines, die in elke gemeente voor weerstand zorgt?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan er op korte termijn een onderzoek worden gedaan naar een mogelijke kleinschalige kerncentrale in Twente, waarin de draagvlak, kosten en haalbaarheid worden gemeten? Graag een gedetailleerd antwoord.
Om antwoord te geven op de vraag of kleinschalige kernenergie lokaal een rol kan spelen, is de SMR-marktanalyse van NRG behulpzaam bij het onderscheiden van de verschillende onderliggende deelvraagstukken.
De vraag of en hoe SMR’s zouden kunnen passen in lokale energieprofielen kan bijvoorbeeld onderzocht worden in het kader van de Regionale Energie Strategieën. Daarom heb ik de SMR-marktanalyse via het Nationaal Programma Regionale Energie Strategie (NP RES) ook gedeeld met de RES-regio’s. Hiermee kan er breed kennis genomen worden van de eigenschappen van de verschillende typen SMR’s. RES-regio’s kunnen dus nu al de rol verkennen van SMR’s in de regionale energiesystemen van ná 2030 en dit opnemen in hun RES.
Locaties die passen bij de specifieke regionale planologie (in tijd en ruimte) zijn nodig om vraagstukken te kunnen beantwoorden ten aanzien van draagvlak, techniek en inpassing.
Uiteindelijk is er een initiatiefnemer nodig die het vergunningverleningstraject aangaat met de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) om aan te tonen dat de gekozen techniek en locatie voldoen aan de veiligheidsvereisten.
Deze deelvraagstukken kunnen lokaal middels verschillende onderzoeken beantwoord worden.
In het voorjaarspakket heb ik aangekondigd dat er vanuit de Rijksoverheid een SMR-programma komt dat bijdraagt aan het versnellen van de overgang van ontwerp naar realisatie. Over de eerste contouren van dit programma informeerde ik uw Kamer afgelopen mei (Aanhangsel van de Handelingen, 2022–2023, nr. 2623).
Met de aangenomen motie van de Leden Erkens en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 1255) zal dit SMR-versnellingsprogramma o.a. worden aangescherpt met een gestandaardiseerde aanpak gericht op kennisoverdracht richting de provincies. De invulling van het SMR-programma verwacht ik eind 2023 met uw Kamer te kunnen delen. Bij het opstellen daarvan zal ik de geïnteresseerde provincies uiteraard betrekken.
Het bericht 'UWV keerde miljoenen STAP-budget uit voor spookcursisten' |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UWV keerde miljoenen STAP-budget uit voor spookcursisten»?1
Aan de toekenning van de STAP-subsidie zijn voor de deelnemer verplichtingen verbonden, zoals het afronden van de scholing met een diploma of vergelijkbaar document of minimaal 80% aanwezigheid. Indien het niet mogelijk blijkt te starten met de scholing of deze af te ronden, moet de deelnemer dit melden bij UWV.
Voor opleiders geldt de verplichting om aan UWV een bewijs van deelname te verstrekken waaruit blijkt of de deelnemer de opleiding heeft afgerond. Als het de opleider verweten kan worden dat de deelnemer de opleiding niet is gestart of heeft afgerond – zoals als gevolg van het wijzigen van de startdatum of locatie – moet de opleider de subsidie terugbetalen. Ook de redenen van burgers om een opleiding niet te starten of af te ronden kunnen divers zijn, zowel verwijtbaar als niet verwijtbaar, zoals ziekte of andere persoonlijke omstandigheden.
De STAP-subsidieregeling geeft in de toelichting als richtlijn aan dat terugvordering bij deelnemers alleen plaatsvindt in geval van evidente fraude. Omdat de deelnemer het geld nooit zelf ontvangen heeft, zou de terugvordering onbedoeld tot een geldschuld kunnen leiden. Situaties van evidente fraude door deelnemers zijn nog niet gebleken.
De ervaringen met deze regeling en in het bijzonder het niet starten van opleidingen nemen we mee als lessen voor een eventuele nieuwe regeling voor een individueel scholingsbudget zoals gevraagd in de motie Van der Lee c.s. 2
Waarom heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de eigen regels niet gehandhaafd?
De Subsidieregeling STAP-budget is de basis voor de uitvoering door UWV. Artikel 18 bepaalt dat subsidie kan worden teruggevorderd indien deze ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen is voldaan. Deze zogenaamde «kan-bepaling» biedt ruimte om een afweging te maken over al dan niet terugvorderen. UWV heeft gehandeld conform de regeling en de eerdergenoemde richtlijn in de toelichting op de regeling.
Hoeveel cursisten hebben de opleiding niet afgemaakt en hebben geen sanctie gekregen?
Van de 300.0003 toekenningen is van ongeveer 33% een bewijs van deelname ontvangen. De overige cursussen zijn nog bezig of moeten nog starten. Opleiders sturen de bewijzen van deelname tot uiterlijk 3 maanden na het einde van de scholing. Als een opleider het bewijs van deelname niet op tijd aanlevert, doet UWV onderzoek naar de reden hiervan.
Het is positief dat van de inmiddels 108.000 ontvangen deelnamebewijzen 93% blijkt afgerond te zijn met een certificaat of diploma. De uitval is daarmee vergelijkbaar met de uitval bij scholing die niet met STAP-subsidie wordt gevolgd.
Als deelnemers of opleiders vóór de startdatum van de scholing annuleren, betaalt de opleider het geld over het algemeen aan UWV terug. Bij uitblijven van terugbetaling vordert UWV het bedrag alsnog. Ingeval van annulering na de start van de opleiding vordert UWV niet terug, omdat de opleider dan reeds kosten heeft gemaakt. Geen van de deelnemers heeft een sanctie gekregen. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Bij welke opleiders is het percentage cursisten dat de opleiding niet afmaakt het hoogst?
Onderstaande tabel bevat gegevens over afgeronde opleidingen per opleider. De cijfers zijn gebaseerd op opgave door opleider. Deze tabel bevat een momentopname en geeft een incompleet beeld. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat cursusaanbieders bekend waren met deze coulance en er daarom misbruik van hebben gemaakt?
Nee, dat is niet uit te sluiten.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is naar de duizenden mensen die nog geen aanspraak hebben kunnen doen op het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)budget dat cursisten die wel in aanmerking kwamen zonder sanctie geen gebruik hebben gemaakt van het budget? Zo ja, waarom heeft het UWV aangegeven coulant te blijven richting mensen die de opleiding niet afmaken?
Het is niet de bedoeling dat toegekende subsidies niet gebruikt worden. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Op welke wijze zullen cursisten er in het vervolg op worden gewezen dat zij de cursus zelf moeten betalen als zij deze niet afmaken?
Gelet op het huidige juridisch kader, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2, zie ik geen aanleiding UWV te vragen hier in het vervolg anders over te communiceren dan tot nu toe is gebeurd.
Welke stappen gaat het UWV zetten om de eigen regels alsnog te handhaven?
Zie het antwoord op vraag 2 en 7.
Welke stappen gaat het UWV zetten om ervoor te zorgen dat mensen die de opleiding niet hebben afgemaakt alsnog moeten betalen?
UWV zal de werkwijze blijven hanteren zoals tot op heden, conform de richtlijn, om niet terug te vorderen bij deelnemers.
Daar komt bij dat terugbetaling door burgers tevens technische systeemaanpassingen vergt die gezien de restduur van de regeling niet rendabel zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, met voorgaande beantwoording is hier aan voldaan.
De agent die veroordeeld is voor racisme en nu leidinggevende wordt bij de vreemdelingenpolitie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Agent die zwarte man uitschold krijgt leidinggevende functie bij Vreemdelingenpolitie»?1
Ja.
Begrijpt u de verontwaardiging waartoe dit bericht heeft geleid, die zich onder meer richt op het feit dat a) de hoger beroepsprocedure en de zaak tegen de arrestanten nog loopt en b) de betreffende agent leidinggevende wordt bij de Vreemdelingenpolitie, waar afkomst leidend is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In deze casus heeft de politie haar besluit inmiddels heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker, gezien de context, niet passend is. Zijn benoeming op functie bij de vreemdelingendienst is om die reden ingetrokken. Er lopen op dit moment nog twee zaken over dit incident. Ten eerste het hoger beroep van de betrokken politiemedewerker tegen de door de rechter opgelegde boete. De politiemedewerker heeft na het heroverwegen van zijn aanstelling het hoger beroep gestaakt, maar formeel moet nog een zitting plaatsvinden om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel. Ten tweede loopt nog een zaak tegen de arrestanten. De rechtbank zal nog oordelen over deze zaak, ik kan niet ingaan op individuele zaken die onder de rechter zijn.
Kunt u aangeven hoe de keuze tot stand is gekomen om de agent te promoveren tot leidinggevende bij de Vreemdelingenpolitie en in hoeverre de veroordeling daarin een rol heeft gespeeld?
De betrokken politiemedewerker is bestraft voor zijn uitlating in december 2020. Zowel via een disciplinaire sanctie in de vorm van een schriftelijke waarschuwing als via het strafrecht in de vorm van een boete voor belediging. De politiemedewerker heeft uit eigen beweging gesolliciteerd naar een andere functie. In de sollicitatieprocedure is afgewogen of de medewerker kon voldoen aan de eisen voor de functie – daarbij is ook expliciet gesproken over wat hij geleerd heeft van het incident van december 2020. Op basis hiervan was geconstateerd dat hij op de functie geplaatst kon worden. De politie heeft haar besluit inmiddels heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker gezien de context, niet passend is.
Kent u naast bovengenoemd voorbeeld meer casussen van agenten die promotie maakten na een veroordeling voor racisme of discriminatie? Zo ja, hoeveel casussen zijn bij u bekend en kunt u meer inzicht geven in die casussen? Zo nee, acht u het wenselijk om meer onderzoek te doen naar eventuele andere casussen en hoe gaat u daarvoor zorgen?
Hierover worden geen aparte cijfers bijgehouden. De politie publiceert in haar jaarverantwoording over het aantal disciplinaire onderzoeken en de wijze waarop deze worden afgedaan. Hierbij worden verschillende categorieën geregistreerd, waaronder de categorie: ongewenste omgangsvormen. Momenteel worden deze categorieën door de politie verfijnd. Vanaf de jaarverantwoording van 2023 (publicatie medio 2024) zal deze verfijning zichtbaar zijn.
Hoe verhoudt deze promotie zich tot de uitspraak van plaatsvervangend korpschef Liesbeth Huyzer dat overtreders van discriminatie en racisme binnen de politie strenger worden bestraft en desnoods worden ontslagen?2
De politie treedt actief op tegen uitsluiting, discriminatie en racisme, zowel in eigen huis als naar burgers toe. Het uitgangspunt is dat op elke overschrijding van de norm door een politiemedewerker een reactie volgt. Deze reactie maakt helder waarom de norm is overschreden en wat het gedrag onacceptabel maakt. De betrokken medewerker is bestraft met een disciplinaire sanctie en een strafrechtelijke boete voor uitlatingen in december 2020. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme Rabin Baldewsingh dat de benoeming van deze agent aantoont dat er sprake is van een gebrek aan normstelling binnen de politieorganisatie, waarbij enerzijds naar de buitenwereld en in de media volop wordt ingezet op een inclusievere organisatie en het bestraffen van incidenten, maar waarbij anderzijds in de praktijk te weinig gebeurt?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De aanpak van racisme en discriminatie binnen de politieorganisatie is een complexe en maatschappelijke opgave en vergt een diepe cultuurverandering die niet vandaag of morgen is gerealiseerd. De eerste stappen worden gezet en de beweging is onomkeerbaar en voelbaar in de politieorganisatie. De documentaire de Blauwe Familie vormde een kantelpunt met de belofte «nooit meer wegkijken» en een plan van aanpak hiervoor dat verdieping aanbracht in het thema «veilige en inclusieve teams» onder Politie voor Iedereen. Het doel is om sociale veiligheid binnen teams te bevorderen en duidelijkheid te bieden over de geldende normen en de wijze van sanctionering bij de overschrijding daarvan. Uitgangspunt is dat op elke overschrijding van de norm een reactie volgt. Deze reactie maakt helder waarom de norm is overschreden en wat het gedrag onacceptabel maakt. In deze casus was een heldere norm – en de betrokken medewerker heeft hiervoor ook een disciplinaire sanctie voor opgelegd gekregen. Het leren van fouten en het verbeteren van gedrag maakt ook onderdeel uit van sociale veiligheid binnen een organisatie. De initieel beoogde benoeming illustreert dat gevoelens van discriminatie en racisme in de samenleving nog lang na een incident actueel zijn. De politie heeft de benoeming daarom ingetrokken. Ik zie dat als een illustratie van de complexiteit van de aanpak van discriminatie en racisme.
Ik zie de vragen die deze benoeming oproepen als een spiegel voor de politie om te blijven werken aan haar aanpak van uitsluiting, discriminatie en racisme. Met deze extra aandacht voor een veilige werkomgeving komen er ook meer verhalen over negatieve ervaringen naar buiten. Dit levert stof tot nadenken en biedt de kans om het gesprek aan te gaan over onvermijdelijke dilemma’s die verbonden zijn met deze thematiek. Ik vind het goed om te zien dat de politie hier transparant over is. Dit laat zien dat de korpsleiding bereid is om hiervan te leren en in te grijpen waar dat nodig is. Ik heb vertrouwen in de aanpak van de korpschef en heb in het eerste halfjaarbericht van 2023 uitgebreid toegelicht op welke wijze uw Kamer de voortgang van de genomen maatregelen kan blijven volgen.
Hoe verhoudt de benoeming zich tot het tonen van leiderschap en de cultuuromslag binnen de politie waarvan de Minister aangaf voorstander te zijn? Deelt u de mening dat deze benoeming vragen kan oproepen over de geloofwaardigheid van de politieorganisatie en de leidinggevenden? Zo nee, waarom niet? Heeft u hier al met de korpsleiding over gesproken en zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was diens reactie?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bovengenoemde berichtgeving bevestigt dat duidelijke protocollen en landelijke eenduidigheid over hoe om te gaan met discriminatie en racisme binnen de politieorganisatie nodig zijn? En dat daarbij meer nodig is dan alleen het vaststellen van normen in gedragscodes? Zo ja, wat gaat u hier op korte termijn aan doen? Zo nee, waarom niet?
De norm was in de genoemde casus helder en de betrokkene heeft in 2021 een sanctie opgelegd gekregen door zowel de politie als de rechter.
In algemene zin vind ik het van belang dat er in de politieorganisatie eenduidig wordt gehandeld op het vlak van sociale veiligheid en bij de aanpak van racisme en discriminatie. Regionale verschillen bij de aanpak van discriminatie en racisme moeten zoveel als mogelijk voorkomen worden. In het Plan Aanpak Uitsluiting, Racisme en Discriminatie zijn maatregelen opgenomen voor het helder expliciteren en uitdragen van de gedeelde en aangescherpte norm. Daarnaast worden leidinggevenden gefaciliteerd met de juiste hulpmiddelen, expertise en handelingsperspectieven om daadwerkelijk te kunnen komen tot de gewenste cultuurverandering in teams. Om hen te helpen wordt een handelingskader opgesteld dat eenduidige werkwijzen bevat voor de omgang met meldingen van uitsluiting, racisme en discriminatie.
Het afnemend psychisch welbevinden onder jongvolwassenen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op vraag 3 en 4 van de eerder gestelde vragen van het lid Ephraim1 geantwoord heeft met «Daarnaast werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in het hoger onderwijs met de onderwijsinstellingen aan een integrale aanpak mentale gezondheid. In het mbo wordt vanuit de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School samengewerkt aan de mentale gezondheid van studenten. In dat kader zullen de resultaten van dit onderzoek ook bij de instellingen in het hoger onderwijs en mbo onder de aandacht worden gebracht. In gesprekken met jongeren heb ik hier ook oog voor»? Wat is het programma Welbevinden op School van plan te doen aan de mentale gezondheid van jongeren?
Het programma Welbevinden op School ontwikkelt, bundelt en verspreidt kennis over wat werkt bij het bevorderen van het welbevinden van leerlingen en mbo-studenten via een integrale en duurzame aanpak. Dit doet het programma door scholen en hun partners met behulp van (wetenschappelijke) kennis en handelingsperspectieven in staat te stellen schoolbreed te werken aan welbevinden. Zo stelt het programma praktijkkaarten en checklists beschikbaar voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs en in het mbo die meer aandacht willen besteden aan welbevinden. Verder zijn er handreikingen voor bijvoorbeeld het preventief werken aan sociaal-emotionele ontwikkeling en welbevinden en het signaleren van sociaal-emotionele problemen bij leerlingen. Tot slot is het programma kennispartner van Gezonde School. Gezonde School is een aanpak die po-, vo- en mbo-scholen ondersteunt om structureel bij te dragen aan een goede gezondheid van leerlingen, mbo-studenten en medewerkers van de school.
Wordt er bij dit programma ook gekeken naar de problemen die vooral meisjes hebben?
Welbevinden op School heeft op verschillende manieren aandacht voor kwetsbare groepen waarbij de mentale gezondheid meer dan gemiddeld onder druk lijkt te staan, waaronder meisjes in het vo. Het programma maakt voor scholen, GGD en gemeenten inzichtelijk wat er bekend is uit onderzoek over mentale gezondheid en biedt handvatten om het mentaal welbevinden van leerlingen en studenten structureel te bevorderen. Via bijvoorbeeld inspiratiesessies en workshops bij scholenkoepels of op congressen, waarbij recente trends en cijfers (zoals het HBSC-onderzoek) op een begrijpelijke manier uitgelegd worden. Het programma gaat vervolgens met professionals in gesprek over mogelijke situaties en verklaringen achter de cijfers.
Zo ja, wordt de aanpak al naar gelang de bevindingen daarop aangepast?
In het funderend onderwijs en het mbo zet OCW in op welbevinden met de reeds genoemde programma’s Welbevinden op School, Gezonde School en het Nationaal Programma Onderwijs. Deze programma’s zijn gericht op alle leerlingen en mbo-studenten, maar de invulling kan wel specifiek op bepaalde doelgroepen gericht zijn. Scholen worden daarbij gemotiveerd om ook hun eigen signalering goed op orde te hebben. Dit biedt scholen en hun partners handvatten voor maatwerk. Maatwerk is nodig om te komen tot een keuze voor passende interventies en aanpakken binnen hun eigen schoolomgeving, bijvoorbeeld wanneer er relatief veel meisjes zijn die kampen met somberheids- of stressklachten.
Herinnert u zich dat u op vraag 5 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Er bestaan inderdaad al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking, specifiek onder jongeren en jongvolwassenen. Zo noemt de Volksgezondheid Toekomstverkenning 2020 dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Dit komt onder meer omdat we in de samenleving hoge eisen stellen aan onszelf en aan elkaar. De druk om te presteren is hoog: op school, in het sociale leven en op het werk. Zowel offline als online. Daarbij komt ook dat jongvolwassenen in toenemende mate zorgen hebben over hun toekomst door maatschappelijke kwesties, zoals klimaat, energie en wonen. De corona pandemie heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek en heeft extra druk gelegd op de mentale gezondheid»? Denkt u dat er enige verantwoordelijkheid bij het onderwijs ligt die deze druk op de schouders van jonge mensen legt via lessen/lesmateriaal?
Het onderwijs is een plek waar kennis en vaardigheden maar ook normen en waarden worden meegegeven aan een volgende generatie. Het onderwijs draagt dus bij aan een cultuur van hoge verwachtingen, maar is ook een plek om de leerling of student daar tegen te beschermen. Dat kan bijvoorbeeld door in de mentorles aandacht te besteden aan omgang met stress. Met hoge verwachtingen an sich is niets mis. Met onrealistische en eenzijdige verwachtingen wel. Er moet dus ruimte in de lessen blijven om passies te kunnen ontwikkelen, om fouten te kunnen maken en om dat bespreekbaar te maken met een vertrouwde docent of mentor. Toetsen kunnen ook voor druk zorgen. Het LAKS vraagt al enige tijd aandacht voor het fenomeen toetscultuur, waarbij een te grote nadruk wordt gelegd op toetsen en cijfers. Samen met het LAKS en andere partijen verkent OCW de oorzaken van toetsdruk en wordt er gezocht naar oplossingen. Zo zorgt OCW in samenwerking met het veld voor een handreiking met uitgangspunten om scholen te helpen om toetsdruk te verminderen.
Zo ja, kunt u dat middels een analyse nader toelichten?
Het valt niet te ontkennen dat steeds meer jongeren druk ervaren vanuit het onderwijs. Zo blijkt uit onderzoek dat in het voortgezet onderwijs de ervaren druk door schoolwerk sinds 2001 is verdrievoudigd, 45% van de leerlingen ervaart (nogal) veel druk door schoolwerk.2 Ook in het hbo en wo ervaart ruim de helft van de studenten stress en predatiedruk.3 Uit recent onderzoek (Trimbos-instituut, ECIO en RIVM, 20234) komt naar voren dat deze stress bij studenten wordt veroorzaakt door een opeenstapeling van onzekerheden, zowel binnen als buiten het onderwijs. Studenten ervaren stress door bijvoorbeeld de onzekerheid op de woningmarkt en het klimaat. In het onderwijs ervaren studenten vooral druk van ouders en van henzelf om goed te presteren. Volgens leerlingen wordt druk in het voortgezet onderwijs voornamelijk veroorzaakt door toetsen, cijfers en huiswerk. Ouders en scholen wijzen de druk vanuit de samenleving als belangrijkste oorzaak aan.5 Daar staat tegenover dat er wetenschappelijke consensus is over het belang van hoge verwachtingen bij het verbeteren van prestaties van leerlingen, vooral bij leerlingen uit een lage sociaaleconomische status. Daarom is het zo belangrijk om als school en ouders geen onrealistische, eenzijdige of statische verwachtingen te hebben. De verwachtingen moeten meegroeien met de leerling. Ook studenten geven aan dat stress en prestatiedruk an sich niet slecht zijn, maar dat de opeenstapeling van onzekerheden en langdurige stress ongezond is. De onderzoekers van het recent verschenen onderzoek naar oorzaken van stress en prestatiedruk (Trimbos-instituut, ECIO en RIVM, 2023) geven aan dat studenten meer zekerheid, rust en ruimte nodig hebben, en het waar mogelijk ook zouden moeten krijgen.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren zich in het onderwijs mentaal (verder) ontwikkelen door om te leren gaan met stress en dat ze tijdig aan de bel trekken wanneer het niet goed met ze gaat. Dit zijn vaardigheden die ze meenemen in de rest van hun leven. Onderzoek naar de karakteristieken van stress en prestatiedruk in het mbo zal nog uitgevoerd worden.
Heeft u ideeen over op welke manier de lessen en het lesmateriaal dusdanig kunnen worden bijgesteld dat studenten daar minder stress van ervaren?
Uit eerder genoemd onderzoek van het Trimbos-instituut, ECIO en RIVM komt naar voren dat de ongelijk verdeelde studielast door het jaar heen stress en druk veroorzaakt bij studenten in het hbo en wo. De Minister van OCW heeft aangekondigd het bindend studieadvies aan te willen passen om een betere balans tussen studievoortgang en welzijn te brengen. Ook loopt er nu een pilot «Een slimmer collegejaar» waarin wordt verkend hoe meer rust en ruimte gecreëerd kan worden door de tentaminering terug te brengen of het collegejaar anders in te richten.
Daarnaast bestaan er al veel mooie voorbeelden van opleidingen waar lessen over het eigen welzijn een onderdeel zijn van het curriculum of van opleidingen waar docenten meer werken als een coach. Door écht verbinding te maken met studenten voelt de student zich meer thuis op een opleiding en daardoor kan een student minder druk ervaren wat resulteert in betere resultaten en minder uitval en studievertraging.
Herinnert u zich dat u op vraag 6 en 7 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Om meer te weten te komen over de oorzaken van en oplossingen voor deze gevoelens van angst, onzekerheid en stress, ben ik 25 april 9 jl. in gesprek gegaan met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Ik blijf dit gesprek de komende tijd voeren»? Wat is er uit de gesprekken met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders gekomen?
De eerste gesprekken hebben veel losgemaakt en ik ben vooral verheugd dat een aanzienlijk aantal mensen mee wil denken en doen. Er wordt gesproken over de onderliggende oorzaken en ook komen maatschappelijke thema’s als prestatiedruk, rol van sociale media, individualisering, ontbreken van sociale cohesie als het ontbreken van perspectief voor jongeren heel duidelijk naar voren.
Welke inzichten heeft u hierbij opgedaan en tot welke overwegingen en conclusies bent u gekomen?
Ik constateer dat in deze gesprekken vooral de behoefte van jongeren naar voren komt dat volwassenen ook oprecht luisteren, aandacht en tijd hebben en aansluiten bij de leefwereld van jongeren. Daar blijf ik me dus sterk voor maken. Daarnaast maken we samen scherper wat er in onze samenleving gebeurt en wat er nodig is om meer perspectief te bieden aan onze jongeren. Op die manier hoeft jeugdhulp niet voor alle hulpvragen het enige passende antwoord te zijn.
Herinnert u zich dat u op vraag 9 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Ik herken de signalen van eenzaamheidsgevoelens die uit de corona tijd voortkomen en voor een deel van de jongeren ook van na die tijd. Dit is een van de redenen waarom de aanpak «Eén tegen Eenzaamheid» is uitgebreid voor de doelgroep jongeren»? Kunt u concreet uiteenzetten wat er in deze aanpak specifiek voor jongeren zal worden gedaan?
Eind september 2022 is de vervolgaanpak van het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» voor de periode van 2022–2025 gelanceerd. In de vervolgaanpak wordt gewerkt aan het verminderen en voorkomen van eenzaamheid onder alle leeftijden (i.p.v. alleen 75+»ers) langs drie actielijnen; meer bewustwording in de samenleving over eenzaamheid, meer maatschappelijk initiatief tegen eenzaamheid en in alle gemeenten een lokale aanpak tegen eenzaamheid. In al deze lijnen wordt aandacht besteed aan eenzaamheid onder jongeren.
In de laatste meting van de Gezondheidsmonitor Jongeren en Volwassen komt naar voren dat 47% van de Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn, zich wel eens eenzaam voelt. Bij jongeren is de stijging het grootst. Er is nog weinig bekend over eenzaamheid bij jongeren. Binnen het thematisch onderzoeksprogramma eenzaamheid van de Nationale Wetenschapsagenda zijn jongeren daarom één van de doelgroepen waar extra kennis over vergaard wordt de komende 2 jaar. Onder andere wordt daarin een meetinstrument ontwikkeld om ook eenzaamheid onder jongeren onder de 18 jaar te meten. Daarnaast is eenzaamheid één van de thema’s in de «Hey, het is oké-campagne». De campagne stimuleert jongeren met beginnende mentale klachten te praten over hoe ze zich voelen. Zoals over eenzaamheid. Dit onderdeel van de campagne wordt gelanceerd in oktober 2023.
Stichting Join Us, een belangrijke partner in het aanpakken van eenzaamheid bij jongeren, wordt ondersteund bij het doorontwikkelen van hun interventie. Deze interventie doorloopt het traject om tot effectief bewezen in de databank effectieve interventies te komen.
Uit een scan van alle collegeakkoorden van gemeenten is te zien dat de lokale aanpak in toenemende mate aandacht heeft voor eenzaamheid onder jongeren. Vanuit het actieprogramma worden gemeenten daarin ondersteund door o.a. een gratis adviseur, masterclasses, goede voorbeelden en regeerakkoordmiddelen die beschikbaar worden gesteld aan gemeenten voor de lokale aanpak van eenzaamheid. Voor de aanpak van eenzaamheid onder jongeren wordt samengewerkt met het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT). Eenzaamheid is één van de speerpunten van MDT en er is een kwartiermaker aangesteld om gemeenten te ondersteunen om lokaal met MDT en eenzaamheid aan de slag te gaan.
Herinnert u zich dat u op vraag 13 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Ik vind de toenemende prestatiedruk onwenselijk en we moeten daar iets aan doen. De eerder genoemde maatschappelijke kwesties blijken bij te dragen aan het gevoel van «alles moeten» en hoge verwachtingen vanuit de jongere zelf en vanuit de samenleving. De mentaliteit van «alles eruit halen wat erin zit» is ook onderzocht in onder andere het voortgezet onderwijs, in het rapport «Druk in het voortgezet onderwijs» Uit dit rapport blijkt dat scholieren vooral door toetsen, cijfers en huiswerk een grote (prestatie)druk ervaren. Bijna driekwart van de ondervraagde havo- en vwo-scholieren ervaart best veel tot veel druk om goede resultaten te halen op school»? Ziet u een verband tussen de prestatiedruk onder jongeren en het maatschappelijk stigma op mbo-opleidingen?
Mbo-studenten geven aan een gebrek aan waardering te ervaren in een prestatiemaatschappij waarin het mbo als «laag» wordt bestempeld6. Dit is zorgelijk. Het onderwijs zou echter als een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden gezien moeten worden, ieder met eigen waarde en
unieke kwaliteiten. In een onderzoek naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten, dat uitgevoerd zal worden om meer grip op de kenmerken van stress en prestatiedruk in het mbo, zal blijken of de prestatiedruk en het maatschappelijk stigma verband houden.
Herinnert u zich vraag 13 van de eerder gestelde vragen «Hoe kan het dat er in steeds meer gezinnen sprake is van «opvoedingsproblemen», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) schetst? Om wat voor problemen gaat het dan en waarom hebben we in toenemende mate problemen met het opvoeden van onze kinderen? Vraagt de maatschappij te veel van ouders? Hebben we te weinig tijd om onze kinderen op te voeden? Is de wereld waarin ouders/verzorgers kinderen moeten grootbrengen te complex geworden»? Bent u van mening dat de opvoedingsproblematiek deels zijn oorsprong vindt in het hedendaags onderwijs, dat een steeds grotere, opvoedkundige, rol speelt in het opvoeden van kinderen?
Ja, die herinner ik me. Ik ben niet van mening dat de in de vraag genoemde «opvoedingsproblematiek» zijn oorsprong vindt in het hedendaags onderwijs. In de beantwoording op vraag 15 van de eerder gestelde vragen, benoem ik dat in een recente essay van het NJI7 wordt gesteld dat fundamentele veranderingen in de samenleving weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren én opvoeders. Het gaat dan niet alleen om zorgen over de opvoeding of ontwikkeling van kinderen, maar bijvoorbeeld ook om geldzorgen of (gebrek aan) sociaal kapitaal.
Allerlei maatschappelijke (f)actoren kunnen dus invloed hebben op problemen op de gezinssituatie. Kinderen en jongeren hebben een hoopvolle toekomst nodig. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding ligt in de eerste plaats bij de ouders van kinderen, maar ook het onderwijs heeft hier een rol in. Het onderwijs heeft altijd al een pedagogische taak heeft gehad. In de kern is dat niet veranderd. Goed onderwijs draagt juist bij aan de ontwikkeling en aan het welzijn van jongeren, niet aan opvoedingsproblematiek.
Zo ja, bent u dan van mening dat de toenemende invloed van het onderwijs en daarmee indirect van de overheid op de opvoeding van kinderen en jongeren misschien een slechte zaak is en zou moeten worden teruggedrongen?
Mijn collega’s en ik zijn niet van mening dat de toenemende invloed van het onderwijs en daarmee indirect van de overheid op de opvoeding van kinderen en jongeren een slechte zaak is. Zoals ik in het vorige antwoord aangaf, draagt het onderwijs juist bij aan de ontwikkeling en het welzijn van jongeren, samen met ouders. Hiervoor is een goed partnerschap tussen scholen en ouders belangrijk. In Nederland is daar veel ruimte voor. Ouders en leerlingen kunnen in ruime mate een school kiezen die goed past bij hun levensbeschouwing, religie of pedagogische overtuiging, zodat opvoeding en onderwijs nauw samen kunnen gaan.
Herinnert u zich vraag 18 van de eerder gestelde vragen «Heeft u een idee wat de invloed is van maatschappelijke ontwikkelingen in het buitenland, bijvoorbeeld vanuit de Verenigde Staten, op de gemoedstoestand van jonge mensen? Wat doet de grote aandacht voor bepaalde ideologieën, zoals bijvoorbeeld de transgenderbeweging en de Black Lives Matter (BLM)-movement, met het welzijn van jonge mensen? Welke invloed heeft de zeer aanwezige diversiteits- en inclusiviteitsbeweging en de daarmee gepaard gaande cancelcultuur op hen?» Waarop u antwoordde met «Er zijn diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. Er zijn geen directe causale relaties tussen de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen/ideologieën die worden genoemd in de vraagstelling. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit dit blijkt.»? Denkt u dat de «schuld» van racisme en/of slavernij die jongeren meegegeven wordt een zware last, is die kan leiden tot mentale gezondheidsproblemen?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 18 van de eerder gestelde vragen, zijn er diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit een causale relatie blijkt tussen hetgeen gesteld in de vraagstelling en mentale gezondheidsproblemen.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 20 van de eerder gestelde vragen «Ik vind het belangrijk dat jongeren weten waar zij mentale hulp en ondersteuning kunnen vinden en krijgen. Dit gaat gelukkig al vaak goed, maar kan altijd beter. Zeker nu de mentale gezondheid en het welbevinden onder jongeren onder druk staat. Met de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik in om die hulp en ondersteuning zo goed mogelijk te kunnen bieden aan jongeren. De doelen van de aanpak gaan over het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, het bieden van laagdrempelige ondersteuning en het bieden van handvatten om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Dit doen we samen met maatschappelijke partners, het bedrijfsleven en het sociale en culturele domein. Zo zijn er al interventies en platforms als de «Alles Oké? Supportlijn» en Jongerenhulponline, met als doel: het verbeteren van de mogelijkheden voor jongeren om op de juiste plek de meest passende anonieme hulp te kunnen ervaren, met een goede verwijzing naar lokale voorzieningen in eigen omgeving als dit nodig blijkt»? Denkt u dat jongeren, door de hoeveelheid aan hulplijnen/organisaties die het Nederlandse zorglandschap inmiddels rijk is, door de bomen het bos niet meer zien wanneer zij hulp nodig hebben?
Ik signaleer ook dat jongeren, naast dat ze met elkaar willen praten, ook behoefte hebben aan betrouwbare informatie over mentale gezondheid, antwoorden willen vinden op vragen over mentale gezondheid, peer-to-peer contact willen hebben, en soms zelfs een luisterend oor of mogelijkheden tot doorverwijzing naar bijvoorbeeld laagdrempelige inloopvoorzieningen. Dit najaar laat ik een onderzoek uitvoeren naar mogelijke synergie tussen verschillende bestaande initiatieven.
Het artikel ‘Internationale boksbond gaat olympische status verliezen om Russische invloeden’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Internationale boksbond gaat olympische status verliezen om Russische invloeden»1?
Ja.
Onderstreept u nog steeds het belang van het weren van Russische en Wit-Russische sporters bij deelname aan landentoernooien als de Olympische Spelen?
Ja.
Bent u het eens dat niet alleen Russische sporters, maar ook trainers en officials geweerd zouden moeten worden, zeker onder eigen vlag en als ze niet nadrukkelijk afstand hebben genomen van de oorlog?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u op de hoogte van de schorsing van de Internationale Boxing Association (IBA) in 2019 vanwege corruptie bij wedstrijden, bestuurlijke en financiële problemen? En bent u op de hoogte van het toelaten door de IBA van Russische en Wit-Russische boksers op internationale competities tegen de sancties van het internationaal olympisch comité (IOC) in, waardoor de olympische status van het boksen nog verder in gevaar is gekomen?
Ja, ik ben op de hoogte van de schorsing van de IBA en het toelaten van sporters uit Rusland en Belarus onder eigen vlag door de IBA.
Het IOC heeft aangegeven zich te willen blijven inzetten voor de bokssport. Het ziet er ook naar uit dat boksen op het programma zal staan tijdens de Olympische Spelen 2028 in Los Angeles (LA2028). Dit is op het moment echter nog niet bevestigd.
Bent u op de hoogte van het feit dat het IOC de olympische erkenning van de internationale boksbond IBA op 22 juni definitief gaat intrekken? Hoe kijkt u tegen deze overweging aan gezien de Russische invloeden binnen- en het slecht functioneren van de IBA?
Ja, het IOC heeft deze erkenning inmiddels ingetrokken. Gezien de keuzes en ontwikkelingen van de IBA en de vastgelopen gesprekken tussen IBA en IOC begrijp en steun ik het besluit van het IOC.
Heeft u overleg met NOC*NSF over welke koers er met betrekking tot deelname van Russische sporters, trainers en juryleden moet worden gevaren? Klopt het dat de koers van het kabinet (geen deelname Russische sporters) afwijkt met die van NOC*NSF (onder voorwaarden deelname Russische sporters)?
Ik heb zeer regelmatig contact met NOC*NSF over dit onderwerp. We houden elkaar ook goed op de hoogte van alle ontwikkelingen.
We delen grotendeels dezelfde opvattingen. Het klopt dat er enkele nuanceverschillen zijn.
Bent u op de hoogte dat er een alternatief voor de internationale boksbond IBA is, namelijk de nieuw opgerichte World Boxing die wel kans maakt op Olympische erkenning zodat boksen op de Olympische agenda in 2028 en verder kan blijven staan en daarmee Nederlandse boksers de kans geeft op deelname en het winnen van medailles?
Ja, ik ben op de hoogte van de nieuwe opgerichte World Boxing. Ik blijf in contact met NOC*NSF om de ontwikkelingen te volgen.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of World Boxing al zicht heeft op de Olympische erkenning, daar gaat het IOC over. Voor LA2028 verwijs ik graag naar het antwoord onder vraag 4.
Bent u het eens dat de effecten van de onvoorspelbare ontwikkelingen in de oorlog die Rusland is gestart tegen Oekraïne geen effect mogen hebben op de financiering van sportbonden? En vindt u ook dat Nederlandse sporters die voldoen aan de Olympische eisen via World Boxing meer kans maken op deelname aan Olympische Spelen dan bij de IBA die geen Olympische erkenning meer heeft? En dat zowel het ministerie als NOC*NSF als uitvoerder van het Nederlands topsportbeleid de meest kansrijke route voor deelname moeten omarmen?
Ja, ik ben het eens dat dit geen effect mag hebben op de financiering van sportbonden.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of World Boxing al zicht heeft op de Olympische erkenning, daar gaat het IOC over. Ik blijf in contact met NOC*NSF om de ontwikkelingen te volgen. Hoe dan ook steunt NOC*NSF de Nederlandse boksers zodat zij zich kunnen voorbereiden op de komende Olympische Spelen.
Bent u bereid om steun uit te spreken voor World Boxing waar ook de Nederlandse Boksbond zich bij wil aansluiten om de kans te vergroten om boksen op het Olympische programma te houden? En deelt u de mening dat Nederland zich vanwege de Russische invloeden bij de IBA op geen enkele wijze meer moet verhouden tot de IBA?
Ik blijf in contact met NOC*NSF om de ontwikkelingen te volgen. De hoop is dat er snel duidelijkheid komt voor de internationale boksgemeenschap.
Het is zeer wenselijk dat Nederland zich niet meer hoeft te verhouden tot de IBA.
Het bericht ‘Het geheim van Brabant: hoe criminelen azen op boerenstallen’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het geheim van Brabant: hoe criminelen azen op boerenstallen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Herkent u het beeld dat bij de vrijwillige uitkoop van boeren het gevaar toeneemt dat boeren worden geïntimideerd door drugscriminelen, om leegstaande schuren te laten gebruiken voor drugsproductie en andere criminele praktijken?
Ik herken het potentiële risico dat leegstand met zich mee kan brengen. Dit risico zal bij veehouders die gebruikmaken van een vrijwillige stoppers-regeling naar mijn huidige inschatting beperkt zijn. Per brief van 12 juni 2023 heeft de Minister voor Natuur en Stikstof uw Kamer geïnformeerd over twee beëindigingsregelingen die per 3 juli 2023 opengesteld worden voor een grote groep veehouders die vrijwillig hun productie willen beëindigen. Het gaat om de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderij-locaties met piekbelasting (Lbv-plus). Een vereiste in beide regelingen is dat veehouders hun productiecapaciteit (te weten stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) moeten laten slopen. Deze sloopplicht heeft mede tot doel leegstand en daarmee drugsproductie en andere criminele praktijken te voorkomen.
Toezicht op tijdige sloop van de productiecapaciteit ligt bij gemeenten, die geïnformeerd worden over wie een subsidie heeft aangevraagd (binnen de grenzen van hun gemeente) en wie een subsidiebeschikking heeft ontvangen. Verder komen in de periode richting de sloop nog verschillende partijen op het erf en in/rond de stallen, zoals ecologen voor het flora- en faunaonderzoek, sloopbedrijven voor het maken van een offerte en opkopers die inrichting en apparatuur uit de stallen komen waarderen.
Is bij het beleid van vrijwillige uitkoop ook rekening gehouden met de criminele intimidatie en infiltratie in leegstaande schuren en loodsen, waar nu al veel boeren mee te maken hebben?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat indien boeren zich laten uitkopen, er samen met hen moet worden gekeken hoe zij weerbaar kunnen zijn tegen criminelen? Zo ja, hoe wordt hier over nagedacht en op welke manier gaat u dit bewerkstelligen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn veehouders die een subsidie voor beëindiging van hun productie ontvangen verplicht om hun productiecapaciteit (stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) te laten slopen. Na realisatie van de sloop zal, vanwege het ontbreken van een voor de buitenwereld afgeschermde productieruimte, een (voormalige) veehouderijlocatie voor drugscriminelen weinig tot geen aantrekkingskracht hebben.
Hoe worden boeren die aangeven dat zij te maken hebben met mogelijk criminele activiteiten in een verhuurde schuur of loods, op dit moment geholpen? Kunnen zij bijvoorbeeld anoniem terecht bij hulpinstanties, zoals de politie, en zo ja, zijn zij op de hoogte van deze mogelijkheid?
Vanuit meerdere programma’s, instanties en publiek-private samenwerkingsverbanden worden boeren bewust gemaakt van de risico’s op potentieel crimineel gebruik van schuren en loodsen. Daarbij worden concrete maatregelen aangereikt hoe boeren zichzelf weerbaar kunnen maken tegen mogelijk criminele activiteiten.
Boeren die desondanks te maken hebben met mogelijke criminele activiteiten in een verhuurde schuur of loods kunnen bij hulpinstanties als de politie terecht door (al dan niet anoniem) in contact te treden en melding te maken van de situatie. De politie zal ter plaatse komen voor onderzoek naar de mogelijke criminele activiteiten. Indien een drugslab wordt aangetroffen zal deze (na afronding van het onderzoek) worden ontmanteld. Verder leveren de hulpinstanties de benodigde (na)zorg aan de getroffene(n). Vanuit de eerder genoemde programma’s en instanties worden boeren op verschillende manieren gewezen op de mogelijkheden om te melden.
Wat is uw reactie op de oproep van ondermijningsbestrijder Knoops om een concrete aanpak uit te rollen wat betreft het weerbaar maken van boeren tegen criminelen en het afschrikken van criminelen om boeren te benaderen?
Ik sta positief tegenover de oproep dat we moeten kijken hoe we boeren weerbaar kunnen houden tegen criminelen. Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 wordt dan ook breed ingezet op het weerbaar maken van ondernemers in kwetsbare branches. Specifiek voor boeren wordt hiertoe de instelling van een vertrouwenspersoon ondermijnende criminaliteit bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (ZLTO) gefinancierd. We verkennen de mogelijkheid tot inzet van dergelijke vertrouwenspersonen bij andere brancheorganisaties, onder andere binnen de agrarische sector.
Een gerichte aanpak voor deelnemers aan de stoppersregeling is niet aan de orde, gezien het vanwege de sloopplicht en het bijkomend toezicht vanuit de betrokken instanties niet aannemelijk is dat zij in de periode tot aan de sloop een verhoogd risico lopen benaderd te worden door criminelen.
Bent u bereid om een landelijke aanpak te ontwerpen om boeren in heel Nederland weerbaar te maken tegen criminelen die het hebben gemunt op hun leegstaande stallen en silo’s?
Op 30 mei 2023 heeft uw Kamer ingestemd met de motie2 tot het landelijk uitrollen van een aanpak, zodat ook in andere gebieden boeren weerbaarder worden tegen drugscriminaliteit en de drempels om hulp te vragen worden verlaagd. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de mogelijkheden tot het aanstellen van vertrouwenspersonen bij andere brancheorganisaties binnen de agrarische sector. Dit sluit aan bij de voorgenomen acties zoals beschreven in het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026.
Als voorbeeld noem ik bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en bewoners vanuit de Platforms Veilig Ondernemen en de inzet van het instrument «Veilig Buitengebied», gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid waarbij gemeenten met lokale publieke en private partners een samenwerkingsnetwerk opzetten om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten.
Ik informeer uw Kamer uiterlijk dit najaar nader over de stand van zaken van uitvoering van de motie via de tweede halfjaarbrief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het oprichten van een «vliegende brigade» als aanspreekpunt voor gedupeerden van drugsafvaldumpingen, waarover de CDA-fractie op 17 januari 2023 schriftelijke Kamervragen heeft gesteld?2
In het verlengde van de gesprekken over de inrichting van een nieuwe Rijkssubsidieregeling voor de opruimkosten van drugsafval worden met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en betrokken partijen gesprekken gevoerd over de suggestie een «vliegende brigade» op te richten. Naast de optie een dergelijke nieuwe «brigade» op te richten bekijken we ook of de taken die een dergelijke «brigade» zou moeten uitvoeren niet bij een bestaande dienst kunnen worden neergelegd. Ik informeer uw Kamer uiterlijk dit najaar nader over de stand van zaken via de tweede halfjaarbrief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
De rol van de MIVD bij het onderzoek naar de vernieling van de Nordstream-pijpleidingen. |
|
Frank Futselaar |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Is het waar dat de Nederlandse regering kennis had van een plan om de Nordstream-pijpleidingen te saboteren? Zo nee, wat zijn dan de feiten?1
Over de inlichtingen, bronnen, werkwijze en samenwerking met buitenlandse inlichtingendiensten van de MIVD worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. Uw Kamer wordt over deze onderwerpen via de geëigende kanalen geïnformeerd.
Is het waar dat de Nederlandse regering via een van de diensten de Amerikaanse regering, in casu de inlichtingendienst CIA, inlichtte over de verworven informatie? Zo ja, wanneer was dat precies?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte gebracht van de bevindingen van de MIVD en heeft u de ontwikkelingen van de inlichtingendiensten ook besproken met uw Oekraïense collega? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het antwoord?
Zie antwoord vraag 1.
Is de MIVD op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen die daarna door de CIA in gang zijn gezet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de MIVD of de AIVD een permanente werkrelatie met relevante Oekraïense inlichtingendiensten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het bericht over de op handen zijnde sabotage en het latere bericht over de daadwerkelijke ontploffing onderwerp van gesprek geweest met Oekraïense collega’s?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn deze zaken ooit geagendeerd geweest in de parlementaire commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer vertrouwelijk in te lichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer de onderzoeksrapporten van Zweden, Duitsland en Denemarken naar de vernieling van de Nordstream-pijpleidingen worden gepresenteerd? Gaat het om drie afzonderlijke rapporten of zullen zij worden samengevoegd?2
Het is niet bekend wanneer en in welke vorm de genoemde onderzoeksrapporten van Zweden, Duitsland en Denemarken worden gepresenteerd.
Deelt u de opvatting dat dit nieuws schadelijk is voor het draagvlak voor het NAVO-lidmaatschap van Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het partnerschap van Oekraïne met de NAVO bevordert de veiligheid en stabiliteit op het Europees continent. Het opendeur beleid van de NAVO geldt onverkort. Oekraïne is lid van de Euro-Atlantische familie. Het kabinet zet zich in om Oekraïne via versterking van de politieke dialoog en praktische militaire samenwerking te ondersteunen om aan de standaarden van het lidmaatschap te voldoen.
Een slachtoffers die na jaren procederen nog steeds geen geld heeft teruggekregen van hun bewezen oplichters en het opzetten van een fonds voor slachtoffers van oplichting |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel van het Brabants Dagblad over een stel dat al vijf jaar aan het procederen is tegen bewezen oplichting voor 141.000 euro dat ook al eerder aandacht heeft gekregen bij Radar en Kamervragen van de PvdA?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat na vijf jaar procederen, waarbij twee van de drie daders ook in beeld zijn, het nog niet is gelukt ook maar iets van het verschuldigde bedrag terug te vorderen?
Ik kan niet ingaan op deze individuele kwestie maar ik begrijp dat het jarenlang moeten procederen om het verschuldigde bedrag terug te krijgen buitengewoon frustrerend is en schrijnende situaties kan opleveren. In z’n algemeenheid merk ik op dat oplichting grote gevolgen kan hebben voor slachtoffers en gedupeerden. Niet alleen financieel maar ook fysiek en emotioneel. Het geeft blijk van een gebrek aan verantwoordelijkheid als de wederpartij in een civiele procedure onder de betalingsverplichting probeert uit te komen. Daarbij is het onrechtvaardig voor de slachtoffers.
Wat vindt u ervan dat het geld nu moet worden verhaald via civiele procedures?
Als er sprake is van strafbare feiten kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Indien het komt tot een strafzaak, hebben slachtoffers van oplichting de mogelijkheid om op basis van artikel 51f uit het wetboek van Strafvordering zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Dit betekent dat de strafrechter die oordeelt over het strafbare feit, ook kan oordelen over een schadevergoeding. In de strafzaak is in beperkte mate ruimte en aandacht voor de onderbouwing van een vordering omdat de focus in de strafzaak voornamelijk ligt op het gepleegde strafbare feit. Het kan voorkomen dat de vordering (deels) niet ontvankelijk wordt verklaard. De mogelijkheid bestaat dan voor een slachtoffer om alsnog een civiele procedure te starten. Dit geldt ook voor aangiftes die niet in opsporing kunnen worden genomen.
Deze toegang tot de civiele rechter vind ik van belang, zodat betrokkenen kunnen opkomen voor hun rechten. Gedupeerden kunnen met een toewijzend vonnis van de civiele rechter met behulp van de deurwaarder beslag leggen op het vermogen en de bezittingen van de veroordeelde(n).
Slachtoffers van oplichting kunnen bij het ontbreken van informatie over de oplichter een verzoek indienen bij de bank om gegevens van de (vermoedelijke) oplichter te verstrekken. Dit kan via de Procedure Naam Adres Woonplaats (NAW)-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude (PNBF). De banken hanteren als voorwaarde dat er aangifte bij de politie is gedaan. De bank zal dan de (vermeende) oplichter eerst vragen vrijwillig het slachtoffer terug te betalen. Wanneer daar na 21 dagen geen gehoor aan is gegeven, mag de bank de NAW-gegevens van de (vermeende) oplichter aan het slachtoffer doorgeven. Met deze gegevens kan het slachtoffer zelf dan een civielrechtelijke procedure voeren om het geld via de rechtbank terug te eisen van de (vermeende) oplichter(s).
Vindt u het rechtvaardig dat de slachtoffers nu juist in plaats van dat zij hun geld terug hebben gekregen, juist geld moeten bijleggen in de vorm van proceskosten?
Iedereen, ook slachtoffers en gedupeerden hebben toegang tot het recht. In het recht is het uitgangsprincipe dat ieder zijn eigen schade draagt, tenzij dat is te verhalen op een ander. Civiel procederen brengt kosten met zich mee, bijvoorbeeld de kosten voor griffierechten, juridische advies en vertegenwoordiging door een advocaat. Deze kosten zijn in beginsel voor rekening van degene die een procedure start. Dit zijn doorgaans verzekerbare kosten, die worden vergoed door een rechtsbijstandsverzekeraar. Bovendien kan de rechter bij een toewijzende vordering de proceskosten voor rekening van de veroordeelde(n) partij kan laten komen. De deurwaarder kan deze kosten verhalen door bijvoorbeeld beslag te leggen. Laatstgenoemde heeft hier voldoende bevoegdheden voor. Ik vind het buitengewoon spijtig als er sprake is van betalingsonwillige veroordeelden en de gedupeerde in feite wordt gedwongen om extra kosten te maken. Ook daarvoor geldt dat de rechter deze aanvullende kosten opnieuw voor rekening van de veroordeelde kan brengen.
Ik werk aan de versterking van de toegang tot het recht. Onderdeel daarvan is het verlagen van de kosten van het starten van een civiele procedure. Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 juni jl. over de versterking van de toegang tot het recht werk ik aan de verlaging van de griffierechten voor civiele procedures bij vorderingen onder de € 100 000. Daarvoor is structureel € 27 miljoen uitgetrokken.2
Vindt u het rechtvaardig dat de slachtoffers nu, geheel begrijpelijk, ook extra hulp hebben ingeroepen voor mentale steun terwijl dit ook veel geld kost?
Nee, dit vind ik evenmin rechtvaardig. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb gezegd kan een delict als oplichting naast financiële gevolgen, ook fysieke emotionele gevolgen hebben. Dat dit extra kosten met zich meebrengt, is buitengewoon spijtig. Indien aangifte is gedaan van een strafbaar feit kunnen slachtoffers voor emotionele en juridische hulp terecht bij Slachtofferhulp Nederland. Ook worden zij geholpen met de vordering benadeelde partij. Deze hulp is gratis.
Hoe staat het met de uitvoering van het vervolg van de pilot directe aansprakelijkheid, specifiek op het punt van oninbare civiele vonnissen als uitvoering van de motie van Nispen en Ellian (Kamerstuk 28 684, nr. 690)?
Uw Kamer is in februari 2023 nader bericht over de pilot directe aansprakelijkheid. De stand van zaken is dat de pilot door de politie is uitgebreid naar meerdere politie-eenheden. De pilot is eerder opgezet voor de bestrijding van aan- en verkoopfraude met het doel om alternatieve afdoeningen ten behoeve van slachtoffers te verkennen. Bij de uitbreiding van de pilot is als punt van aandacht de «oninbaarheid» van civiele vorderingen benoemd, in lijn met de motie van Van Nispen en Ellian.3 In de pilot is ook aandacht voor verschillende dadergroepen, zoals geldezels. Uit praktijkervaring van deurwaarders in de pilot blijkt dat ogenschijnlijk oninbare vorderingen toch verhaald kunnen worden, bijvoorbeeld met aflossingsregelingen. Dit biedt een mogelijk perspectief hoe slachtoffers uiteindelijk wel gecompenseerd kunnen worden.
Ziet u juist ook naar aanleiding van deze heftige casus, het nut en de noodzaak van het instellen van een speciaal fonds voor slachtoffers van oplichting waarna de overheid het geld gaat verhalen op de aansprakelijke persoon of personen?
In lijn met de beantwoording van de Kamervragen van 22 nov 2021 door mijn ambtsvoorganger, ziet het Kabinet geen grondslag voor de overheid om in kwesties als onderhavige een rol te spelen in het innen van schadevergoeding in civiele procedures en evenmin om in dat kader voorschotten te verstrekken. 4
Ik verwijs tevens naar het advies van de Commissie Donner, waarin de Commissie concludeert dat de inning door het CJIB in strafzaken geen ongerechtvaardigde bevoordeling is van deze groep slachtoffers ten opzichte van de slachtoffers die een schadevergoeding via het civiele proces trachten te verkrijgen en daar geen vergelijkbare voordelen genieten. Ook de Commissie Donner stelt in dat verband dat de schadevergoedingsmaatregel bij het strafproces hoort en dat deze als onderdeel van de gehele sanctie moet worden begrepen. In een civiele procedure worden civielrechtelijke vorderingen tussen partijen toegewezen.
Dat de schadeveroorzaker niet of niet voldoende in staat is om de schade te vergoeden, rechtvaardigt niet dat de overheid bij een civiel vonnis een rol moet spelen in het verhalen van de schade. Hoe schrijnend dit ook kan zijn voor gedupeerden. Bij de executie van civiele vonnissen handelt de gerechtsdeurwaarder als openbaar ambtenaar. In die hoedanigheid heeft de gerechtsdeurwaarder voldoende bevoegdheden om ten behoeve van de gedupeerde partij een vonnis gedwongen ten uitvoer te kunnen leggen. Gelet op het vorenstaande zie ik geen aanleiding om een speciaal (voorschot)fonds voor slachtoffers van oplichting in te stellen. Ik heb tijdens het commissiedebat civielrechtelijke onderwerpen op 22 november 2022 toegezegd een reactie te geven op de motie van Van Nispen/Ellian (Kamerstuk 28 684, nr. 680). Deze brief volgt na de zomer.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is zo’n slachtofferfonds op te zetten voor mensen die bewezen slachtoffer zijn van oplichting?
Nee, ik zie hiervoor geen aanleiding en verwijs naar de beantwoording op vraag 7.
De voornemens van het kabinet tot asielopvang in Albergen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Hoe is het door u te verklaren dat er op 16 augustus 2022 door het kabinet met stoom en kokend water werd besloten om door middel van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium dwang toe te passen en een opvanglocatie voor 300 asielzoekers aan te wijzen in Albergen met als excuus de druk op Ter Apel, terwijl er ruim negen maanden na dato nog steeds geen opvang in het voormalig hotel in Albergen is?
Er zijn onverminderd plekken nodig. Op 16 augustus 2022 is in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening afgesproken een besluit te nemen op de vergunningsaanvraag van het COA voor een door hen aangekocht object in Albergen in de gemeente Tubbergen. Hierbij heb ik aangegeven altijd in contact te willen blijven met de gemeente Tubbergen. Voordat het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium daadwerkelijk ingezet zou worden, is er overeenstemming bereikt met de gemeente Tubbergen om in de betreffende locatie 150 asielzoekers op te vangen. Om deze reden is de mogelijkheid om vanuit het rijk de vergunning te verlenen voor de opvang van asielzoekers uiteindelijk niet ingezet. Dat er na negen maanden geen asielzoekerscentrum in gemeente Tubbergen is, komt door meerdere factoren, waaronder de duur van het vergunningentraject en het sluiten van de financiële regeling.
Deelt u de conclusie dat het toepassen van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium een ongepaste zet was en dat u de lokale overheid die normaal gesproken het bevoegd gezag is onnodig buitenspel heeft gezet? Zo nee, waarom niet?
Ik had in die tijd onverminderd hard plekken nodig. Eerder heb ik in mijn brief van 25 mei1 en 9 augustus 20222 aangegeven dat ik over zou kunnen gaan tot het inzetten van het RO-instrumentarium om op korte termijn opvangplekken te realiseren. In die Kamerbrief staan mijn overwegingen om toentertijd het RO-instrumentarium in te zetten.
Had de inzet van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium destijds enkel en alleen het doel om middels machtsvertoon een voorbeeld te stellen om andere gemeenten te bewegen tot extra inzet met betrekking de opvang van asielzoekers? Zo nee, welk doel had het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat Albergen zich, terugkijkend op deze gang van zaken en de huidige situatie in ogenschouw nemend, misbruikt voelt? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het College, de Raad en de inwoners van de gemeente Tubbergen zich overvallen voelden door deze maatregel. Er was echter niet de luxe om langer af te wachten. Tegelijkertijd is er sinds april op zowel bestuurlijk als ambtelijk niveau op verschillende momenten contact geweest met de gemeente Tubbergen over de mogelijke opvang van asielzoekers in Hotel ’t Elshuys in Albergen. Er is gewezen op het voornemen van het kabinet om indien nodig het juridisch instrumentarium in te zetten, en dat de mogelijke toepassing van het instrumentarium voor deze locatie nader onderzocht zou worden.
Kunt u bevestigen dat het toepassen van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium van vorig jaar augustus de enige keer is geweest met betrekking tot het forceren van asielopvang? Overweegt u dit in de toekomst opnieuw te gaan doen? Zo ja, waarom?
Zoals hiervoor aangegeven is het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium uiteindelijk niet ingezet omdat er met de gemeente, het COA en het Rijk overeenstemming is bereikt over de komst van de opvang. Om in de toekomst inzet van het Ruimtelijk Ordening instrumentarium te voorkomen heb ik bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel «Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen» ingediend. Deze wet moet mogelijk maken om voldoende opvangplekken te realiseren. Het wetsvoorstel is op 26 en 27 september door de Tweede Kamer behandeld. Op 10 oktober wordt er gestemd over het voorstel.
Bent u zich bewust van de impact die de beslissing om dwang toe te passen heeft en heeft gehad, op de inwoners van Albergen, op het bestuur van de gemeente Tubbergen, op de verhouding tussen inwoner en de overheid en het vertrouwen van de inwoner in de overheid, en kunt u in al deze vier opzichten reflecteren op de gevolgen van de keuze om dwang toe te passen door middel van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium?
Ik wil benadrukken dat ik het bij de inzet van dit instrumentarium van groot belang vind om zo goed als mogelijk met (het bestuur van) de gemeente samen te werken, en om de gemeenteraad en omwonenden goed bij dit besluit te betrekken. Gelukkig zijn de gemeente, het COA en ik alsnog tot overeenstemming gekomenen.
Hoe loopt het huidige proces dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) samen met de gemeente Tubbergen en commissies bestaande uit omwonenden en andere betrokkenen doorloopt, en kunt u aangeven of dit ook naar tevredenheid verloopt volgens de gemeente Tubbergen en de eerdergenoemde commissies?
Het is een doorlopend proces, dat het ene moment intensiever is dan het andere moment. Tussen het COA en de gemeente Tubbergen is in principe wekelijks overleg.
Bent u bereid op uw schreden terug te keren en het plan voor asielopvang in Albergen van tafel te halen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan daarop terug te komen. Er is in overeenstemming met gemeente Tubbergen, COA en het Ministerie van Justitie en Veiligheid nu een financiële regeling gesloten. Ook heeft het COA op dit moment alle plekken nodig, ook de overeengekomen 150 plekken in gemeente Tubbergen.
Kunt u bevestigen dat de eerder met de gemeente Tubbergen overeengekomen einddatum van 1 november 2032 gehandhaafd blijft en dat deze opgenomen wordt in de nog op te stellen bestuursovereenkomst tussen de betrokken partijen?
Met het college van Tubbergen is afgesproken dat de bestuursovereenkomst na 10 jaar eindigt. De letterlijke tekst betreft: «De einddatum wordt vastgesteld op 10 jaar, dus sluiting op 1 november 2032». Het is aan het dan zittend college, de dan zittende gemeenteraad en het COA om te bezien of er nieuwe afspraken worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat er na de eerder met de gemeente Tubbergen overeengekomen einddatum van 1 november 2032 geen opvang van asielzoekers en statushouders meer zal plaatsvinden in het voormalige hotel in Albergen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat de eerder met de gemeente Tubbergen overeengekomen afspraak dat er maximaal 100 asielzoekers en maximaal 50 statushouders, in plaats van maximaal 300 asielzoekers, opgevangen zullen worden gehandhaafd blijft en dat deze opgenomen wordt in de nog op te stellen bestuursovereenkomst tussen de betrokken partijen?
Ja, die afspraak bevestig ik.
Kunt u bevestigen dat de eerder met de gemeente Tubbergen overeengekomen afspraak dat zowel de inwoners van de gemeente Tubbergen als de gemeente Tubbergen zelf geen financiële hinder zullen ondervinden van de asielopvang gehandhaafd blijft en dat deze opgenomen wordt in de nog op te stellen bestuursovereenkomst tussen de betrokken partijen?
Met de gemeente Tubbergen is afgesproken dat derden geen aanspraak kunnen maken op de financiële regeling. De gemeente Tubbergen en het dorp Albergen als zodanig zullen mede door de afgesloten financiële regeling geen financiële nadelen van asielopvang ondervinden.
Kunt u bevestigen dat de eerder met de gemeente Tubbergen overeengekomen afspraak dat er niets gebouwd wordt als aanvulling op de bestaande bebouwing gehandhaafd blijft en dat deze opgenomen wordt in de nog op te stellen bestuursovereenkomst tussen de betrokken partijen?
In augustus 2022 is de mogelijkheid overwogen om tijdelijke woonruimtes te plaatsen op het perceel waarop het Elshuys is gelegen. Met de gemeente Tubbergen is afgesproken om maximaal 150 bewoners te plaatsen op deze locatie, waardoor het plaatsen van aanvullende bebouwing niet noodzakelijk is.