De prijsverhogingen in het openbaar vervoer |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Reizigers de pineut: regionaal vervoer dreigt 11 procent duurder te worden»1 en het bericht «Stads- en streekvervoer: tariefverhoging van 11,3% niet nodig als Rijk bijspringt»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Bent u het met ons eens dat betaalbaar openbaar vervoer, zeker in de regio, van groot belang is voor de bereikbaarheid van dorpen en steden voor grote groepen Nederlanders?
Ik ben het met u eens dat betaalbaar openbaar vervoer van belang is voor de bereikbaarheid van Nederland. Ik verwacht dan ook dat ook de verantwoordelijke decentrale overheden en hun vervoerders zich maximaal inzetten voor betaalbaar en voldoende stads- en streekvervoer.
Vindt u dat door de prijsverhoging de toegankelijkheid van het openbaar vervoer verder onder druk komt te staan?
Ik herken dat prijsstijgingen in het OV voor sommige reizigers mogelijk zorgen voor een toenemende financiële druk. Daarbij kunnen hogere tarieven een drempel vormen voor OV-gebruik. Ik heb echter geen rol of instrumenten bij het vaststellen van tarieven in het regionaal openbaar vervoer, deze ligt bij de decentrale overheden. Om de toegankelijkheid van het OV te waarborgen bied ik dit jaar met het transitievangnet de sector 150 miljoen om te zorgen voor voldoende OV-aanbod. Ten aanzien van de verwachte prijsontwikkelingen is het van belang te benoemen dat de OV-sector deze inkomsten hard nodig heeft om de reizigers goed te kunnen bedienen en voldoende OV te bieden.
Bent u met het ons eens dat de prijsverhoging in combinatie met het schrappen van steeds meer openbaar vervoerverbindingen3 leidt tot een spiraal van verschralende openbaar vervoersverbindingen?
Ik spreek met de sector met enige regelmaat over betaalbaar en voldoende OV en mogelijkheden om de aantrekkelijkheid te kunnen vergroten. Ik heb uw Kamer op 21 april jl. hierover geïnformeerd4.
Decentrale overheden en hun vervoerders spannen zich in om te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende en betrouwbaar regionaal openbaar vervoer. Daarbij hebben ze ook in 2023 nog te maken met reizigersaantallen die gemiddeld lager zijn dan in 2019 met ander reisgedrag (over de dag en over de week). Om de sector de gelegenheid te geven om zich tijdig aan te passen en te zorgen dat er voldoende openbaar vervoer is, is er in NOVB-verband een afspraak gemaakt voor een gezamenlijk transitievangnet. Ik heb daartoe 150 miljoen euro toegezegd.
Voor de periode na 2023 herken ik de zorgen ten aanzien van het voorzieningenniveau. In dat kader werk ik momenteel aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken5. Ik zie ook dat decentrale overheden de manier waarop ze voor vervoer zorgen innoveren, bijvoorbeeld door te zoeken naar integratie van openbaar- en doelgroepenvervoer. Regionaal maatwerk is nodig omdat de situatie in de verschillende OV-concessiegebieden verschilt. Wat betreft de bereikbaarheid zijn met name in dunbevolkte gebieden innovatieve oplossingen nodig als alternatief voor de klassieke lijnbus. Ik vind het belangrijk dat dit soort innovaties plaatsvinden om de benodigde bereikbaarheid van mensen te waarborgen. Mijn beeld is dat dat op veel plekken ook gebeurt. De mobiliteitscentrale van Zeeland en TwentsFlex zijn goede en betaalbare voorbeelden. Het is aan de regio – provincies en gemeenten samen – om dergelijk maatwerk te organiseren. Ik denk daarbij mee in het wegnemen van eventuele belemmeringen in de regelgeving. Ik hecht er waarde aan te benoemen dat vervoerders ook essentiële puzzelstukken in handen hebben, onder andere door het aantrekken van voldoende personeel om te komen tot volwaardige dienstregelingen.
Wat doet u om deze neerwaartse spiraal te keren?
Om het voorzieningenniveau in 2023 op peil te houden, kan de sector gebruik maken van een gezamenlijk transitievangnet. Het Rijk draagt daar € 150 miljoen aan bij. Voor de periode na 2023 ben ik in gesprek met alle betrokkenen. In het kabinet en met verantwoordelijke partijen (decentrale overheden en regionale vervoerders) werk ik aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken6.
Hoe staat u tegenover experimenten om het openbaar vervoer (OV) juist goedkoper te maken voor bepaalde groepen, om zo het gebruik van het OV te stimuleren en de neerwaartse spiraal van verdwijnende verbindingen te doorbreken?
Experimenteren met gratis of goedkoop OV voor doelgroepen is mogelijk. Ik ken bijvoorbeeld de initiatieven van gemeenten die OV gratis of goedkoop ter beschikking stellen aan minima. Dat doen zij vanuit hun verantwoordelijkheid voor het minimabeleid en daarbij maken zij hun eigen, lokale afwegingen. In veel gemeenten is hier al ruime ervaring mee en de lessen daaruit zijn in het verleden al regelmatig onderzocht. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid7 heeft daarover vorig jaar gerapporteerd. Ik volg deze voorbeelden met belangstelling.
Bent u voornemens om de prijsverhoging te voorkomen in het kader van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer, met de uitspraak van de Tweede Kamer van afgelopen week4 in het achterhoofd?
Ik heb geen rol of instrumenten bij het vaststellen van tarieven in het regionaal openbaar vervoer en kan deze dus ook niet voorkomen. De indexatie van vervoersbewijzen voor het stads- en streekvervoer komen jaarlijks tot stand dankzij een vaste meetmethodiek en weging van de loon-, energie- en inflatieontwikkeling. Deze meting wordt uitgevoerd door de verantwoordelijke decentrale overheden.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 5 werk ik in het kabinet en met verantwoordelijke partijen (decentrale overheden en regionale vervoerders) aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken om met name de regionale bereikbaarheid per openbaar vervoer te verbeteren.9 Ik spreek daarbij bijvoorbeeld ook over betaalbaar OV en op die manier de bereikbaarheid voor mensen te vergroten.
Welke maatregelen zijn er mogelijk om het OV in stand te houden zonder de tarieven te hoeven verhogen?
Samen met de sector wordt gekeken naar de aantrekkelijkheid van ons OV en wordt ingezet op het winnen van extra reizigers. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan nieuwe (goedkope) proposities voor reizigers en mogelijkheden voor tariefdifferentiatie. Regionale voorbeelden van tariefacties zijn gratis of goedkoop OV voor doelgroepen (kinderen, WMO, ouderen, etc.). Door middel van tariefdifferentiatie kunnen reizigers ook bewogen worden naar rustigere reismomenten, waardoor de vervoerder de personeel- en materieelinzet niet hoeft de baseren op de hoge pieken zodat zij kosten kan besparen.
Tegelijkertijd moeten we ook realistisch blijven en erkennen dat er een algehele kostenstijging heeft plaatsgevonden. Die geldt dan logischerwijs ook voor het OV. Vervoerders worden immers ook geconfronteerd met hogere kosten voor bijvoorbeeld energie of personeelskosten die gecompenseerd moeten worden in de inkomsten van deze bedrijven om financieel gezond te blijven en de dienstverlening te kunnen borgen. In het hypothetische geval dat zij deze kostenstijging in het geheel niet zouden mogen doorberekenen in de tarieven, zouden zij óf het OV-aanbod verder moeten afschalen óf de decentrale opdrachtgevers zouden hun subsidies moeten verhogen.
Wordt er door u gekeken naar hoe men dit in andere landen voor elkaar krijgt?
Ik neem regelmatig kennis van OV-ontwikkelingen in het buitenland, zo ook over speciale (goedkope) proposities voor reizigers. Ik neem deze ter inspiratie mee in de gesprekken die ik heb met vervoerders en decentrale overheden. Naast de speciale (goedkope) proposities zie je over de grens ook prijsstijgingen op reguliere vervoersbewijzen als gevolg van de inflatie en algehele prijsstijgingen.
Het nieuws dat te veel Nederlanders niet naar de tandarts gaan omdat ze het niet kunnen betalen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe onderzoek van het EenVandaag Opiniepanel, dat wederom laat zien dat veel Nederlanders niet naar de tandarts gaan omdat ze het niet kunnen betalen?1
Ja.
Kunt u aangeven of u al met korte termijnoplossingen zal komen in de beloofde Kamerbrief voor het zomerreces, als reactie op de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek door ACTA, in uw opdracht, dat een vergelijkbare conclusie trekt, namelijk dat vooral de armste volwassenen mondzorg mijden om de kosten?2
Uw Kamer ontvangt tegelijk met deze antwoorden de toegezegde Kamerbrief en de voortgangsrapportage van het project «vermindering mijding van mondzorg om financiële redenen». In deze rapportage wordt er verslag gedaan van de geïnventariseerde oplossingsrichtingen voor de lange termijn, maar ook de korte termijn. Deze oplossingsrichtingen worden in het najaar verder uitgewerkt.
Deelt u de mening dat gemeentelijke regelingen om bij te dragen aan het verminderen van de mijding van mondzorg om financiële redenen op dit moment niet voldoende zijn gezien bovenstaande onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om effectief beleid te gaan voeren om te zorgen dat mensen met een laag inkomen toegang hebben tot de tandarts?
In de genoemde voortgangsrapportage leest u dat de inzet van gemeentelijke regelingen onderdeel uit maakt van de geïnventariseerde oplossingsrichtingen. De inzet van gemeentelijke regelingen kan eenvoudiger en meer eenduidig. Tegelijk constateert de projectgroep dat de inzet van gemeentelijke regelingen niet voldoende is, maar onderdeel moet zijn van een pallet aan oplossingsrichtingen passende bij de aard van de problematiek. Deze oplossingsrichtingen worden verder uitgewerkt door de projectgroep. Ik wacht deze nadere uitwerking af.
Hoe staat u tegenover het idee van de PvdA om mensen met een laag inkomen gratis toegang te geven tot acute mondzorg en zo mensen een frisse start te gunnen?
In de voortgangsrapportage zijn de geïnventariseerde oplossingsrichtingen voor de korte- en lange termijn beschreven. Voor de korte termijn wordt gekeken naar mogelijke oplossingen om de mensen met de ergste problemen nu te kunnen helpen, zoals het versterken van informele mondzorgnetwerken en een betere inzet van de gemeentepolis. Ik wacht de verdere uitwerking van de ideeën in het najaar af.
Welke andere opties ziet u om de toegankelijkheid van mondzorg voor minima te verbeteren?
De projectgroep stelt dat het verbeteren van de toegankelijkheid van mondzorg voor minima vraagt om een mix van oplossingen, variërend van pragmatische korte termijn oplossingen tot langdurige structurele oplossingen waardoor mondgezondheidsklachten zoveel mogelijk worden voorkomen. In deze mix wordt onder meer meegenomen:
Voor de korte termijn wordt bijvoorbeeld gedacht aan het versterken van informele mondzorgnetwerken, het verstrekken van gratis mondverzorgingsproducten (i.s.m. het bedrijfsleven) en een betere inzet van de gemeentepolis.
Ik wacht de verdere uitwerking van deze ideeën in het najaar af.
Hoe beoordeelt u «Een boek vol rotte tanden», het zwartboek van de Dokters van de Wereld en FNV, met getuigenissen van de problematiek in het mondzorgbeleid en aanbevelingen om de mondzorg in Nederland te verbeteren?3
Hoewel Nederland internationaal gezien een goede mondgezondheid kent en de meeste Nederlanders regelmatig de tandarts bezoeken, zijn er signalen dat een toenemend aantal mensen dit niet doet. Ik waardeer het zeer dat maatschappelijke organisaties dit soort signalen afgeven en concrete aanbevelingen doen voor oplossingen. Ook krijgt de problematiek in het Zwartboek een gezicht. Door onderzoek te doen naar de aard van het probleem en op basis daarvan de aanbevelingen te wegen, kunnen passende maatregelen worden getroffen. Ik moet deze aanbevelingen wegen in een bredere context van betaalbaarheid van de zorg, armoedebeleid en andere vraagstukken in ons zorgstelsel.
Kunt u per aanbevelingen aangeven of en hoe u deze aanbeveling wil uitvoeren?
In het Zwartboek wordt de aanbeveling gedaan om allemondzorg in het basispakket op te nemen dan wel om delen van de mondzorg in het basispakket op te nemen, zoals de jaarlijkse tandartscontrole en gebitsreiniging. Daarnaast wordt de suggestie gedaan om te kijken naar sociale tarieven voor mondzorg. Voor de korte termijn stelt Dokters van de Wereld voor om te onderzoeken hoe maatwerk kan worden geleverd voor deelgroepen die kampen met ernstige gebitsproblemen door mondzorgmijding vanwege de kosten. Gedacht kan worden aan een eenmalige triage en behandeling van deze groepen om hun gebit weer in orde te brengen, op basis van de minimumeisen (pijn- en ontstekingsvrij, functioneel gebit en representatief).
Het opnemen van mondzorg in het basispakket, of delen daarvan, wordt vaak genoemd. Deze maatregel heeft grote financiële gevolgen, dient eerst nader te worden uitgewerkt en vraagt om een systeemwijziging. Dit zal niet snel te realiseren zijn én het is de vraag of dit daadwerkelijk de financiële problematiek van de doelgroep oplost. Ik vind het daarom van belang om meerdere oplossingsrichtingen uit te werken. De uitkomsten van deze analyse kunnen bijdragen aan de te maken keuzes door een volgend kabinet.
Naast deze lange termijn aanpak wordt in het project ook gekeken naar oplossingen voor de korte termijn, zoals:
Dit ligt in het verlengde van de aanbeveling die Dokters van de Wereld doet.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel d.d. 21 juni 2023 2023 te beantwoorden?
U ontvangt de antwoorden op uw vragen tegelijk met de Kamerbrief «1e voortgangsrapportage project «vermindering mijding van mondzorg om financiële redenen» en de voortgangsrapportage. Dit is later dan 21 juni 2023.
Het artikel 'Naar Nederland verhuizen helpt organisaties niet altijd om aan hun eigen overheid te ontkomen', dat gaat over zorgelijke ontwikkelingen in de Albanese rechtspraak. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Naar Nederland verhuizen helpt organisaties niet altijd om aan hun eigen overheid te ontkomen»?1
Ja.
Wat vindt u er in algemene zin van dat het nodig is dat onder andere Albanese organisaties zich met behulp van juridische constructies in Nederland vestigen, om overheidsinmenging in hun thuisland te ontlopen?
Het kabinet acht het van belang dat Albanië stappen blijft zetten op het gebied van rechtstaat en fundamentele rechten. Albanese organisaties, waaronder onderwijsinstellingen, moeten vrij van politieke invloed kunnen opereren. Het kabinet volgt de ontwikkelingen in Albanië op dit gebied nauwlettend en ondersteunt het land, in het kader van het EU-toetredingsproces, waar mogelijk om voortgang in het hervormingsproces te boeken.
Wat vindt u in specifieke zin van de sluiting van deze scholen? Bent u het eens met het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken dat concludeert dat hier sprake is van «credible allegations of selective application of the law» onder druk van Turkije?2 Spreekt u de Albanese regering hierop aan, of bent u bereid dit te doen?
De Nederlandse ambassade in Tirana staat in nauw contact met de bestuurder van de in het artikel genoemde Nederlandse stichting, die de met sluiting getroffen school in eigendom heeft. De ambassade heeft tevens geregeld contact met de onderwijsinstelling Turgut Özal, die de gesloten school beheert. De Nederlandse ambassadeur in Tirana heeft de kwestie aan de orde gesteld in een gesprek met de Albanese Minister van Onderwijs. In dat gesprek heeft de Minister de wettelijke redenen van de sluiting toegelicht. Het kabinet sluit zich evenwel aan bij het oordeel van het Albanese Helsinki Comité, dat tevens wordt aangehaald door het mensenrechtenrapport van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken over Albanië, dat er in dit geval sprake lijkt te zijn van disproportionele maatregelen en selectieve toepassing van de wet. De ambassade volgt dan ook met een waarnemer de rechtszaak die de school tegen de Albanese staat heeft aangespannen.
Is er naar aanleiding van de schoolsluiting contact geweest met de Nederlandse bestuurder van deze scholen? Stelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich hierin proactief op, bijvoorbeeld door signalen die worden doorgegeven in dergelijke contacten te gebruiken in de diplomatieke contacten met de Albanese regering?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het in het artikel geschetste beeld dat er van onafhankelijke rechtspraak vrijwel geen sprake is in Albanië?
Albanië heeft in 2016 besloten tot een radicale hervorming van de rechtspraak, met als belangrijkste stap de doorlichting van alle 1.200 magistraten van het land. Deze doorlichting wordt onder internationaal toezicht uitgevoerd en bevindt zich inmiddels in de fase van consolidatie. Daarmee heeft Albanië een belangrijke stap gezet in de strijd tegen corruptie. Mede als gevolg van deze ontwikkelingen in de hervorming van de rechtspraak konden in juli 2022 de EU-toetredingsonderhandelingen met Albanië van start gaan. Evenwel blijven er uitdagingen bestaan. Zo zal Albanië moeten blijven werken aan verschillende structurele problemen binnen de rechterlijke macht, waaronder het verder terugbrengen van politieke invloed op het gerechtelijk systeem. Het kabinet blijft de ontwikkelingen binnen de Albanese rechtspraak, en de maatregelen die door de Albanese autoriteiten worden genomen in dit verband, nauwlettend volgen.
Welke ontwikkelingen in de rechtspraak in Albanië ziet u?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verlopen de hervormingen van de Albanese rechtspraak, in het licht van de voorbereidingen tot toetreding als Europese Unie (EU)-lidstaat? Is er op korte termijn of middellange termijn zicht op verbeteringen van de rechtstaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen deze ontwikkelingen en mogelijke hervormingen voor de toetredingsonderhandelingen tussen Albanië en de Europese Unie, en uw opstelling ten opzichte van die onderhandelingen? Zou een land waar sprake is van dergelijke misstanden volgens u toe moeten kunnen treden tot de EU?
De Europese Commissie rapporteert in haar jaarlijks uitbreidingspakket over de voortgang van Albanië in het toetredingsproces. Voor de kabinetsappreciatie van het meest recente uitbreidingspakket verwijs ik u graag naar mijn Kamerbrief van 11 november jl.3 Ten aanzien van EU-toetreding, is het kabinet strikt, fair en betrokken. Het kabinet houdt de ontwikkelingen en de hervormingen op het gebied van de rechtsstaat in alle kandidaat-lidstaten nauwlettend in de gaten, en weegt de voortgang in de hervormingen mee bij het nemen van besluiten in het uitbreidingsproces. Albanië zal pas toe kunnen treden tot de Europese Unie wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Hoe beziet u de invloed van Turkije in Albanië, en de mogelijke invloed van Turkije op de EU, indien Albanië lid zou worden van de EU?
Albanië en Turkije onderhouden goede bilaterale banden. Turkse investeringen in Albanië vinden onder meer plaats op het gebied van gezondheid en onderwijs, maar zijn de laatste jaren in omvang afgenomen. Zowel Albanië als Turkije zijn kandidaat-lidstaat van de EU en onderhouden beide contacten met de EU. Tevens zijn beide landen lid van de NAVO. Het kabinet ziet op dit moment geen reden tot zorg over Turkse invloed op de EU als gevolg van een toekomstige toetreding van Albanië.
Het gasveld Middelie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Is het bekend hoe groot het draagvlak is onder de inwoners van de omgeving Middelie en de provincie Noord-Holland om gaswinning tot 2035 door te laten gaan?
Ik heb meerdere zienswijzen ontvangen van mensen uit de omgeving Middelie. Hieruit blijkt dat een deel van de inwoners van de omgeving Middelie bezwaar heeft tegen de verlenging van de gaswinning bij Middelie. Ik kan mij voorstellen dat een aantal inwoners van de omgeving Middelie niet wist dat er plannen zijn om de gaswinning hier te verlengen. Ik ben en blijf met mijnbouwondernemers als de NAM in gesprek dat zij vroegtijdig inwoners blijven informeren over activiteiten in hun omgeving.
Wat is er gedaan met de bezwaren vanuit de omgeving en hoe zijn deze meegenomen in de afweging van de Staatssecretaris om de NAM toestemming te geven om tot 2035 te boren?
Op dit moment bekijk ik de recent ingediende zienswijzen. Deze betrek ik bij het opstellen van het definitieve besluit. Zoals tijdens het Commissiedebat Mijnbouw van 22 juni jl. aangegeven, ben ik voornemens een bezoek te brengen aan Middelie. Dan ga ik ook in gesprek met omwonenden.
Hoe groot is het risico voor aardbevingen en schade als er tot 2035 met intensivering gas gewonnen gaat worden?
Ik heb hier advies over gevraagd aan TNO, het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Deze wettelijke adviseurs concluderen dat er een kleine kans is op een aardbeving. Het risico op schade als gevolg daarvan is beperkt. Mocht er zich een aardbeving voordoen, dan zal deze schade in de buurt van het epicentrum voor het merendeel van kosmetische aard zijn. Ook kan er enige lichte constructieve schade optreden. In geval van schade zal deze door de NAM worden vergoed.
Er is momenteel geen sprake van intensivering van de gaswinning. De NAM beschrijft wel de mogelijkheid in de toekomst nieuwe putten te boren. Hiervoor heeft de NAM aanvullende vergunningen nodig.
Hoe verhouden de risico’s, ook met oog op de situatie in Groningen en de afwikkeling daarvan, zich tot de baten?
Ik geef alleen toestemming voor het voortzetten van de bestaande winning van gas als dit veilig kan. SodM, TNO en de Tcbb concluderen dat dit het geval is. Ondanks alle inspanningen voor de energietransitie, hebben we nog steeds gas nodig.
Is het wenselijk dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de komende 10 jaar net zoveel gas gaat winnen als de afgelopen veertig jaar in de omgeving?
Zolang er gas gebruikt wordt in Nederland is het, onder meer voor de totale CO2 uitstoot, beter om dit in eigen land te winnen. Door het gas in Nederland te winnen zijn we daarnaast minder afhankelijk van import van aardgas uit andere landen. Zoals eerder aangegeven, geef ik alleen toestemming voor het winnen van gas als dat veilig kan.
Alleen op basis van een besluit op het winningsplan kan NAM de gaswinning niet intensiveren. Om daadwerkelijk een hoger volume gas per jaar te kunnen produceren, zoals deze vraag stelt, vereist nieuwe putten. Hiervoor heeft de NAM aanvullende vergunningen nodig om een put aan te leggen.
Met welke afwegingen heeft u besloten om de gaswinning tot 2035 door te laten gaan, en hoe zwaar hebben de aardbevingen van de afgelopen 30 jaar rondom Alkmaar, Purmerend en Kwadijk daarin meegewogen?
Er hebben in het verleden twee bevingen voorgedaan. Het betreft een beving met magnitude 2,7 in 1989 en een beving met magnitude 2,5 in 2018. Het feit dat er bevingen hebben voorgedaan neem ik mee in de beoordeling van het seismisch risico. De bevingen hebben geleid tot het uitbreiden van het monitoringsnetwerk en het hanteren van een (door het SodM goedgekeurd) risicobeheersplan. Op die manier zijn die bevingen meegewogen. De bevingen die zich in 2001 hebben voorgedaan in Alkmaar zijn niet veroorzaakt door de gaswinning uit de velden rond Middelie, maar door de gaswinning bij Bergen.
Welke gevolgen hebben de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie Groningen gehad op het voornemen de gaswinning door te laten gaan?
De conclusies van de parlementaire enquête gaswinning Groningen hebben ertoe geleid dat ik nog zorgvuldiger kijk naar de vraag of er bevingen en mogelijk schade te verwachten zijn, dat ik de adviezen op dit vlak uiterst serieus neem en dat ik meer aandacht heb voor bewoners en hun veiligheid. Daarom ga ik ook op bezoek naar de regio voordat ik een definitief besluit neem.
Welke rol speelt het feit dat Middenbeemster Werelderfgoed is?
Ik heb aandacht voor het risico’s voor de omgeving. Dat de Beemster werelderfgoed is, betrek ik daar uiteraard bij. Op basis van het winningsplan en de adviezen die ik daarover heb ontvangen, met nadruk het advies van de Tcbb, die naar de effecten van bodembeweging kijkt, is het niet de verwachting dat de gaswinning tot schade aan het werelderfgoed leidt.
De aanpak van piekbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport laat zien dat 60,1 procent van de mogelijke piekbelasters (1.803 «kandidaten») in Gelderland ligt, deze provincie staat daarmee voor de grootste ruimtelijke opgave en in uw brief van 12 juni 2023 kondigt u een interbestuurlijke samenwerking aan met de provincie Gelderland: Wat is precies het doel van deze interbestuurlijke aanpak? Welke partijen doen mee aan deze samenwerking? Welke andere Ministers worden hier bij betrokken, gezien de grote effecten die de transitie ook zal hebben op andere domeinen? Is deze samenwerking ook gericht op het in stand houden of verbeteren van de economische vitaliteit van de provincie, die door de transitie ingrijpend gaat veranderen? Wordt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het behouden van sociale voorzieningen, die mogelijk worden getroffen door het veranderen of verdwijnen van werkgelegenheid? Is deze samenwerking ook gericht op het versterken van de ov-verbindingen, zodat inwoners met elkaar verbonden blijven? Wordt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het duurzaam en waardevol inrichten van vrij te komen ruimte? Welke plannen of richtingen zijn daar al voor geformuleerd of in ontwikkeling? Wat gaat het Rijk dan doen om Gelderland op deze punten te steunen als, sommige van, de onderwerpen in subvragen b, c, d, e en f niet aan bod komen in de interbestuurlijke samenwerking?1, 2
Zie hieronder antwoord 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f en 1g.
Indien de agrarische bestemming op de grond van opgekochte boerenerven niet meer uitvoerbaar is, welke bestemming komt daar dan voor in de plaats? Is er beleid in voorbereiding voor de gronden bestemd voor agricultuur, die na opkoop niet meer economisch levensvatbaar zijn? Zo ja, wat is de rolverdeling onder (mede)overheden en belanghebbenden in het formuleren van een nieuwe bestemming voor deze gronden? Is aanmelding van vrijgekomen gronden bij de Nationale Grondbank altijd op vrijwillige basis? Is er geen sprake van dubbele compensatie bij een ondernemer wiens bedrijf wordt opgekocht voor 120 procent van de bedrijfswaarde en vervolgens deze grond verkoopt aan de Nationale Grondbank? Hoe voorkomt u dat er na de opkoop van rechten van piekbelasters een economische impasse ontstaat door de grote hoeveelheid braakliggend grond zonder economisch levensvatbare bestemming? Hoe wordt gewaarborgd dat de omgeving vitaal en levendig wordt gehouden, als ondernemers van een beëindigd bedrijf zeggenschap houden over de grond? Hoe zorgt u ervoor dat het maximaliseren van de winst op deze gronden niet ten koste gaat van een samenhangend en toekomstbestendig gebiedsplan?
Onderdeel van de aanpak piekbelasting is de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus), die voorziet in financiële ondersteuning bij beëindiging van veehouderijactiviteiten. Aankoop van grond is in deze regeling niet aan de orde. Een van de vereisten die aan de Lbv-plus-subsidie is verbonden is dat er op de productielocatie geen veehouderijactiviteiten meer mogen plaatsvinden. Een ondernemer kan op deze productielocatie wel andere economische activiteiten starten. Dit kunnen overigens ook andere agrarische activiteiten zijn. Het is aan het bevoegd gezag om, op verzoek van de veehouder die een subsidie op grond van de Lbv-plus heeft aangevraagd, per locatie te besluiten over een bestemmingswijziging die ziet op de gevraagde nieuwe economische activiteit. In de regeling is opgenomen dat de toegestane stikstofemissie ten gevolge van nieuwe economische activiteiten vanaf de locatie niet meer bedraagt dan 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend bedraagt. Het bepalen van de omvang van de nieuwe vergunning, tot maximaal de 15%, is aan het bevoegd gezag.
Indien een boerenbedrijf kan en wil verplaatsen, hoe krijgt dit bedrijf die grond in handen? Welke rol ligt er voor de overheid in de verdeling van grond? Wordt grond toegewezen vanuit de Nationale Grondbank of is de ondernemer ook vrij om dit onderling te verhandelen met de eigenaren van voorheen gebruikte agrarische grond? In welk beleidsplan wordt de methode vastgelegd waarmee grond wordt verhandeld of toegewezen? Hoe gaat u waarborgen dat de gebieden waar een extensief bedrijf plaatsneemt op een plek waar eerst verschillende bedrijven stonden niet verliezen aan maatschappelijke waarde en sociale voorzieningen?
Een agrarische ondernemer die zijn of haar bedrijf wil verplaatsen kan grond op de markt verwerven. De zaakbegeleiders onder de aanpak piekbelasting kunnen hierbij ondersteunen. Waar mogelijk kunnen de nationale en provinciale grondbanken hier een rol in spelen. Dit zal altijd marktconform, openbaar en transparant gebeuren.
Op welke manier gaat u toezien dat leegstaande stallen niet in de verkeerde handen komen en bijvoorbeeld als drugslab worden gebruikt? Komt u met een budget voor de sloop van lege stallen?
Aan subsidie in het kader van de Lbv en Lbv-plus is een sloopverplichting verbonden. Veehouders die op grond van de Lbv of Lbv-plus subsidie ontvangen, zijn verplicht de productiecapaciteit (stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) op hun veehouderijlocatie te slopen. Indien de ondernemer, met instemming van het bevoegd gezag (een deel van) de gebouwen wil handhaven ten behoeve van een andere economische activiteit, kan ontheffing van sloop worden verleend.
Welke extra maatregelen treft u, ten opzichte van andere provincies, om Gelderland financieel, juridisch en in de uitvoering bij te staan in de aanpak van stikstof en piekbelasters in het bijzonder?
Alle provincies ontvangen een financiële vergoeding in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de aanpak piekbelasting. Iedere provincie heeft zelf aangegeven hoe zij de uitvoering wil vormen: een rijksteam of een gezamenlijk rijks-provinciaal uitvoeringsteam, onder leiding van een provinciale projectleider, zoals dat bij de provincie Gelderland het geval is. Waar nodig kan het uitvoeringsteam gebruik maken van juridische ondersteuning vanuit het Ministerie LNV.
In tabel 2 van het RIVM-rapport worden 28 industriële piekbelasters op een rijtje gezet: Is het voor elk van de 28 industriële piekbelasters fysiek en financieel mogelijk om stikstofuitstoot tot een acceptabel niveau te verlagen? Is de RIVM-lijst van industriële piekbelasters (tabel3 gerangschikt van meest tot minst belastend? Waarom is Schiphol niet meegenomen in de nieuwe indicatieve lijst van het RIVM gezien het feit dat in een eerdere berekening Schiphol als tweede grootste uitstoter van stikstof onder de industriële piekbelasters stond? Wat betekent het vrijstellen van Schiphol voor de berekende drempelwaarde? Kunt u per bedrijf uiteenzetten wat de ingeschatte stikstofuitstoot is van deze 28 piekbelasters gezien het feit dat de industriële piekbelasters niet zijn gehouden aan dezelfde privacyregels als agrarische bedrijven? Wat is het maatschappelijke belang dat noodzakelijk maakt dat deze bedrijven hier mogen blijven vervuilen en niet worden meegenomen in de opkoopregeling voor piekbelasters?
Zie hieronder antwoord 6a, 6b, 6c, 6d, 6e en 6f.
Mochten de aanmeldingen van piekbelasters voor de opkoopregeling achterblijven, welke mogelijkheden heeft u dan om het tempo te verhogen, bijvoorbeeld door bedrijven rondom Natura 2000-gebieden gericht te benaderen?
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een lijst met mogelijke «piekbelasters». Om die reden is het gericht benaderen van bedrijven niet aan de orde. Bovendien is de aanpak piekbelasting een vrijwillige aanpak. In regio’s waar veel ondernemers zijn die onder de aanpak piekbelasting vallen, wordt wel gericht gecommuniceerd om ondernemers op te roepen in gesprek te gaan met zaakbegeleiders.
Welke stappen gaat u nemen na de aanmeldperiode, als onvoldoende piekbelasters zich melden voor de opkoopregeling, om de stikstofuitstoot van deze bedrijven te verminderen?
De aanpak piekbelasting richt zich op vijf sporen: beëindigen en (combinaties van) innoveren, omschakelen, extensiveren en verplaatsen. Met de aanpak biedt het kabinet ondernemers de mogelijkheid om zelf met ideeën en voorstellen te komen die tot stikstofreductie leiden. Tijdens de looptijd van de aanpak, zal in een evaluatiemoment worden bezien hoeveel de behaalde reductie aan stikstofdepositie bedraagt. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat uiteindelijk verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen.
Wat zijn de gevolgen voor de aanpak van piekbelasting dan wel de piekbelasters zelf, als men onvoldoende of geen gebruik maakt van het woest aantrekkelijke aanbod?
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er volgt daarom geen enkele verplichting uit het voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting. Er hangt geen consequentie vast aan het niet-gebruik maken van de ondersteuning en regelingen van de aanpak piekbelasting. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet voorkomen dat verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen. Als een ondernemer nu kwalificeert als piekbelaster, is dat geen grondslag om in aanraking te komen met een eventueel toekomstig verplichtend instrumentarium.
U kondigt een «belteam» aan waar ondernemers terecht kunnen voor advies: Wat is de precieze taakopvatting van het belteam? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een werknemer in het belteam? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting?
Zie hieronder antwoord 10a, 10b en 10c.
U kondigt bovendien zaakbegeleiders aan, vaste contactpersonen uit de regio voor advies en ondersteuning bij de aanpak van piekbelasting: Wat is de precieze taakopvatting van een zaakbegeleider? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een zaakbegeleider? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting? Kunt u deze gegevens uiteenzetten per provincie? Kunt u deze dienstverlening verzekeren zonder dat de werkdruk voor de begeleiders te hoog wordt gezien u «uitgebreide begeleiding» door de zaakbegeleider belooft?
Zie hieronder antwoord 11a, 11b, 11c en 11d.
Kunt u deze vragen en deelvragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
De dood van een drie maanden oude baby in het aanmeldcentrum Ter Apel |
|
Kati Piri (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht1 dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd constateert dat, hoewel geen link te leggen is tussen het overlijden en de omstandigheden, de dood van de drie maanden oude baby in het aanmeldcentrum Ter Apel plaatsvond in verblijfsomstandigheden die ongezond waren voor een moeder met jonge kinderen?
Ja, ik ben bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en Inspectie Justitie en Veiligheid (de «Inspecties») over het onderzoek naar het overlijden van 3 maanden oude baby bij het aanmeldcentrum in Ter Apel gepubliceerd.
Wat vindt u ervan dat de Inspecties hebben geconstateerd dat in de provisorisch ingerichte verblijfsruimten voor kwetsbare asielzoekers sprake was van onhygiënische omstandigheden met een risico op besmettingsziekten, dat er werd gerookt en dat het ontbrak aan wiegjes en slaapzakken? Bent u het met de stelling eens dat, zelfs onder de moeilijke omstandigheden waaronder asielopvang moest worden geregeld, het hier gaat om de meest essentiële voorwaarden die geregeld hadden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De omstandigheden in Ter Apel waren gedurende de onderzoekperiode van de inspecties onwenselijk. Niet alleen voor (kwetsbare) bewoners, ook voor medewerkers van de keten. De inspecties constateerden tevens dat betrokken medewerkers er alles aan hebben gedaan om opvang en begeleiding te bieden in deze moeilijke omstandigheden. De sporthal, aannemende dat u hiernaar verwijst met «provisorisch ingerichte verblijfsruimten» is nooit ingezet als volwaardige opvangplaats en was het alternatief voor buiten op het veld moeten slapen.
Ik wil daarom nogmaals de noodzaak onderstrepen om met elkaar te komen tot voldoende aantal reguliere opvangplekken in Nederland.
Waarom was het noodzakelijk voor de moeder, die al een verblijfsvergunning had en sinds 2019 in Nederland woonde, om voor een aanvraag voor een zelfstandige asielvergunning naar Ter Apel af te reizen?
Het uitgangspunt is dat een asielaanvraag door de vreemdeling in persoon of door diens wettelijk vertegenwoordiger wordt ingediend in Ter Apel. Dit is ook als zodanig neergelegd in het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire. Dit geldt voor alle asielaanvragen, dus ook voor vreemdelingen die reeds in het bezit zijn van een – in dit geval – afgeleide asielvergunning en die graag een zelfstandige asielvergunning willen hebben. Het moment van indiening van deze asielaanvraag kan de vreemdeling in dat laatste geval wel zelf kiezen. Een vreemdeling met een afgeleide vergunning heeft immers reeds verblijfsrecht in Nederland. Er is overigens ook altijd overleg mogelijk met de IND in bijzondere gevallen om maatwerk te bieden indien nodig.
In het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 28 juni jl. heb ik toegezegd dat ik nog schriftelijk terugkom op de vraag van het lid Podt over het verplicht melden in Ter Apel door kinderen onder de 15 jaar. Dit ga ik betrekken bij de inhoudelijke beleidsreactie op het rapport van de inspecties. Uw Kamer zal deze in het najaar ontvangen.
Waarom moest de moeder zelfs in Ter Apel verblijven? Waarom moest zij haar kinderen meenemen? Bood de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de moeder geen mogelijkheid aan om zich elders, wellicht digitaal, aan te melden voor een aanvraag voor een zelfstandige asielvergunning?
Momenteel moet een vreemdeling zich in persoon melden. Zoals toegezegd ga ik deze werkwijze voor kinderen nader bestuderen. Het in persoon aanmelden heeft onder andere als doel om de identiteit vast te stellen. Dit gebeurt aan de hand van biometrie, die enkel in persoon kan worden afgenomen. Daarnaast dienen er handelingen te worden verricht, zoals het registreren in systemen – aan de hand van de biometrie – die noodzakelijk zijn voor het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Dat is ook de reden dat een enkele digitale melding – ook indien het een vreemdeling betreft die al verblijfsrecht heeft – onvoldoende is. Ook bij kinderen die asiel aan willen vragen is het van belang de identiteit vast te stellen. Om die reden is het belangrijk dat zij meekomen bij het indienen van een asielaanvraag.
In de regel neemt de betreffende procedure niet onnodig veel tijd in beslag. Afgelopen zomer was echter tijdelijk sprake van een unieke en uitzonderlijke situatie in Ter Apel. Vreemdelingen die op dat moment asiel aan wilden vragen, hebben onder moeilijke omstandigheden soms meerdere dagen moeten wachten voordat zij daadwerkelijk konden worden geregistreerd en een aanvraag konden indienen. Dat is helaas ook deze moeder overkomen. Dit is een uitermate onwenselijke situatie geweest en ik betreur dit ten zeerste.
Vindt u het niet omslachtig, onnodig en risicovol om statushouders in soortgelijke gevallen in Ter Apel te laten verblijven?
Het belang van het in persoon verschijnen ten behoeve van de registratie van de persoonsgegevens, het afnemen van biometrische gegevens en het indienen van een asielaanvraag – ook in geval vreemdelingen al verblijfsrecht hebben – onderstreep ik. Voor kinderen ga ik deze werkwijze nader bestuderen (zie beantwoording vraag 3 en 4). De omstandigheden waaronder dit afgelopen zomer heeft plaatsgevonden, betreur ik echter wel.
Om de druk op Ter Apel te ontlasten is daarom sinds 28 juni jl. een voorportaallocatie geopend in Assen, alwaar asielzoekers kunnen verblijven totdat zij aan de beurt zijn voor de procedure en niet onnodig lang in Ter Apel hoeven te verblijven.
Welke concrete maatregelen zijn inmiddels genomen om herhaling van dit afschuwelijke incident te helpen voorkomen?
Laat ik vooropstellen dat herhaling van dit incident voorkomen moet worden. Op basis van de nu bekende informatie, aldus de inspecties, is geen relatie vast te stellen tussen de verblijfsomstandigheden in de sporthal en het overlijden van de baby. Ik deel de aanbeveling van de inspectie om de sporthal niet meer in te zetten voor kwetsbare bewoners. Daarvoor is nodig dat we in Nederland met elkaar voldoende aantal reguliere opvangplekken organiseren. Die oproep blijf ik continue dan ook doen.
Op korte termijn zet ik mij in om het mogelijk te maken dat het aantal bewoners op locatie Ter Apel binnen het gestelde maximum van 2.000 blijft, bijvoorbeeld zoals eerder genoemd via het organiseren van overloop- en voorportaallocaties. Ook heb ik de politie opdracht gegeven om de verwerkingscapaciteit voor de identificatie procedure verder op te schalen, zodat eenieder vlot door de procedure kan.
Op langere termijn werk ik aan trajecten zoals bespoediging afdoening asiel (BAA) van de IND, de spreidingswet en een heroriëntatie op het asielsysteem in Nederland. Dit nog los van de trajecten die internationaal spelen, zoals de recent gemaakte afspraken in Europa en de afspraken met Tunesië.
Bent u bereid om deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat over vreemdelingen- en asielbeleid van 28 juni 2023 te beantwoorden?
Helaas is het mij niet gelukt om binnen de gebruikelijke termijn uw vragen te beantwoorden, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen.
Knelpunten voor (mono)mestvergisting |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u een update geven van de stappen die u het afgelopen halfjaar, onder andere naar aanleiding van het CDA actieplan voor meer productie van groen gas uit mestvergisting1, hebt gezet om te komen tot meer groen gas productie in de landbouw en om knelpunten weg te nemen?
Het afgelopen half jaar is het kabinet verder gegaan met de acties in het Programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Hierbij kijkt het kabinet vanzelfsprekend ook naar het vergroten van de groen gasproductie in de landbouw. De insteek van het kabinet is dat zo veel mogelijk van de duurzame hoeveelheid beschikbare mest wordt vergist. Dat houdt in dat alleen de mest wordt vergist die resteert in een landbouwsector die de klimaat-, stikstofdoelen en natuurdoelen haalt.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd de bijmengverplichting groen gas verder uitgewerkt (kamerstuk 32 813 nr. 1283) en het bijbehorende wetsvoorstel ter consultatie aangeboden. De bijmengverplichting zal leiden tot een betere businesscase voor groen gas uit mestvergisting. Het besluit van het kabinet om te sturen op CO2 in de bijmengverplichting, biedt een extra stimulans aan monomestvergisting2. Ook zijn er aanpassingen in de SDE++ gekomen, waaronder de introductie van hekjes3, die positief uitpakken voor monomestvergisting en groen gasproductie in de landbouw (Kamerstuk 31 239, nr. 364). Verder werkt het kabinet samen met Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing van groen gasproductieinstallaties. Het kabinet beziet met de medeoverheden of afspraken gemaakt kunnen worden om de vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting) te versnellen, proactief locaties te faciliteren en de bekendheid van groen gas te vergroten. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbeveling om een helder doel te stellen voor mestvergisting en een uitrolstrategie voor mestvergisters te ontwikkelen?
Met de eerder genoemde keuze voor CO2-sturing binnen de bijmengverplichting, en de andere groen gasmaatregelen (zie antwoord op vraag 1), zorgt het kabinet voor gerichte ondersteuning van monomestvergisting. Hierbij onderschrijft het kabinet het belang van mestvergisting, maar het herkent zich niet in de noodzaak tot een subdoel voor mestvergisting. Met de bijmengverplichting groen gas verwacht het kabinet dat een afdoende stimulans zal ontstaan voor de opschaling van mestvergisting op basis van de duurzame beschikbare hoeveelheid mest, zie ook het antwoord bij vraag 1.
Welke stappen zijn er gezet om de stikstof- en methaanreductie die door mestvergisting (in combinatie met onder andere stikstofstrippen) kan worden gerealiseerd ook te valideren en mee te rekenen in het beleid voor stikstof- en CO2-reductie in de landbouw?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over het programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146), kan groen gasproductie door mestvergisting een bijdrage leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies. Ongeveer een vierde van de methaanemissie uit de veehouderij komt uit mest. Mestbewerking (waaronder monomestvergisting) kan een significante reductie van methaan- en stikstofemissie uit de mest realiseren, in het bijzonder in combinatie met stalaanpassingen voor dagontmesting. Om het effect van deze reductiemaatregelen te kunnen meerekenen wordt doorlopend onderzoek gedaan in innovatieprojecten en in onderzoeksprogramma’s van Wageningen Universiteit & Research (WUR). Op nationaal niveau wordt mestvergisting meegenomen in de NEMA (National Emission Model Agriculture).
Wanneer verwacht u dat er voor deze potentiële emissiereducties in de landbouw ook daadwerkelijk een verdienmodel kan worden ontwikkeld?
Het kabinet vindt het belangrijk dat combinaties van stalaanpassingen, mestvergisting en bewerking van mest, bedrijfseconomisch perspectief bieden om de potentiële emissiereductie te realiseren. Met de bijmengverplichting voor groen gas wordt een verdienmodel voor methaanreductie vanaf 2025 gestimuleerd.
Welke afspraken zijn er inmiddels gemaakt met gemeenten en provincies om de ruimtelijke inpassing en de vergunningverlening voor (mono)mestvergisting te versnellen en te stroomlijnen?
Zoals in vraag 1 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Het kabinet is nu bezig om afspraken met deze medeoverheden te maken. Deze afspraken zullen zich richten op het versnellen van vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting), mogelijkheden om proactief locaties te faciliteren voor groen gasinstallaties en het vergroten van de bekendheid van groen gas. Om hier te komen, heeft het kabinet samen met de medeoverheden en netbeheerders een onderzoek uitgezet te zetten naar de groen gaspotentie en ruimtelijke inpassingsmogelijkheden per provincie. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024. Hierbij wordt zo veel mogelijk samenhang gecreëerd met andere relevante programma’s op het gebied van energie, ruimte en landbouw. Zo maakt groen gas deel uit van sommige provinciale concept gebiedsprogramma’s die onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied uitgewerkt worden, en van de bijbehorende ruimtelijke voorstellen en arrangementen. Het uitgangspunt daarbij is dat rekening wordt gehouden met de klimaat-, stikstof- en natuuropgave voor de landbouw om zo een lock-in te voorkomen en het risico op desinvesteringen te beperken (zie ook het antwoord op vraag 1).
Welke oplossingen ziet u voor het knelpunt dat in veel bestemmingsplannen is aangegeven dat de aanvoer van externe mest (ook als dit vaste mest en voorbewerkte mest is) bij mono-mestvergisting niet is toegestaan, waardoor mestvergisting voor kleinere boerenbedrijven niet rendabel is?
Het kabinet gaat niet over de eisen in bestemmingsplannen, dat is aan de lokale bevoegd gezagen. Wel kijkt het kabinet in het programma Groen Gas naar acties om het lokale bestuurlijk draagvlak voor groen gas productie, onder meer via mestvergisting, te vergroten.
Vanuit het Rijk zien we dat, wanneer dit aansluit bij de lokale omstandigheden, het aanvoeren van externe mest en het gezamenlijk vergisten van mest van meerdere boerenbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de groen gas productie.
In hoeverre heeft u andere knelpunten en verschillen tussen gemeenten (in bestemmingsplannen) voldoende in beeld? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten de eis stellen dat opgewekte energie voor eigen gebruik moet zijn en bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de aanvraagprocedure (in de ene gemeente is een milieuneutrale melding voldoende, terwijl de andere gemeente een bouwvergunning eist)? Wat vindt u hiervan?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1 en 5 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Hierin kijkt het kabinet samen met deze partijen onder meer waar nu al versnelling in de vergunningverlening gemaakt worden. Hierbij is het kabinet zich bewust dat de vergunningsprocedure voor groen gasproductieinstallaties per gemeente of provincie kan verschillen. Het kabinet is van mening dat de vergunningverleningsprocessen idealiter zo veel mogelijk hetzelfde moeten zijn. Het kabinet en de medeoverheden kijken dan ook nadrukkelijk naar manieren om de procedures voor de verlening van groen gas vergunningen tussen provincies meer te harmoniseren en ambtelijke kennis te vergroten. Een eerste stap is een handreiking voor de versnelling van vergunningverlening voor kleinschalige monomestvergisters. Hier werkt het kabinet aan samen met het Platform Groen Gas, IPO en VNG. Verdere stappen als een vast ondersteuningspunt voor vergunningverlening, kennissessies in de provincies en aanvullende handreikingen worden daarnaast bezien.
Hoe kunnen dergelijke onnodige knelpunten worden opgelost en de verschillen tussen gemeenten worden verkleind/weggenomen? Welke maatregelen neemt u (in samenwerking met lokale overheid) om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures meer gelijk worden getrokken en versimpeld?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1, 5 en 7 aangegeven is het kabinet samen met de medeoverheden, de groen gassector en de netbeheerders aan het kijken hoe de knelpunten in de vergunningverlening kunnen worden opgelost en de vergunningverlening versneld kan worden.
Klopt het dat het momenteel zo is dat wanneer twee boerenbedrijven die naast elkaar zitten niet (gemakkelijk) een mestvergister kunnen delen, omdat er via een officieel transport mest moet worden vervoerd en bemonsterd terwijl een pomp met een leiding veel efficiënter en goedkoper zou zijn?
Het klopt dat wanneer mest afgevoerd wordt naar een vergister, die geëxploiteerd wordt door een derde partij (een intermediair of boer), er per transport een melding gedaan moet worden in het realtime Vervoerbewijs Dierlijke Mest. Dit betekent ook dat de mest per vracht gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden. Aan het vervoer van mest worden eisen gesteld om te borgen dat wordt bemest volgens de daarvoor geldende gebruiksnormen en dat het teveel aan mest verantwoord wordt afgezet. Daarnaast moet de mest vervoerd worden door een geregistreerde intermediaire onderneming.
Vervoer van mest per pijpleiding van één landbouwbedrijf naar één intermediaire onderneming is onder voorwaarden mogelijk. Mest moet dan echter nog steeds bemonsterd en geanalyseerd worden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 69e van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Welke opties ziet u dit soort obstakels weg te nemen en het makkelijk te maken voor boerenbedrijven om samen een mestvergister te delen, zonder dat de meststromen eerst moet worden gewogen en bemonsterd?
In het algemeen verkent het kabinet, de Minister van LNV in het bijzonder, of er mogelijkheden zijn voor vereenvoudiging, onder voorwaarden, van de verantwoordingseisen aan mesttransport. Denk hierbij aan bedrijven waarbij regulier dezelfde hoeveelheden worden af- en aangevoerd naar een vergister. Dit doet het kabinet onder meer omdat deze situatie van aan- en afvoer naar een vergister zich naar verwachting vaker gaat voordoen. Daarbij is het van belang dat er wel verantwoording blijft over de aan- en afvoer van mest om inzicht te hebben in de meststromen en te kunnen vaststellen of bedrijven opereren binnen de wettelijk vastgestelde kaders.
In hoeverre worden ook andere innovaties op het gebied van mest verkend, zoals de techniek waarbij afbreekbaar organisch materiaal of organische zuren toegevoegd worden aan mest waardoor er verzuring optreedt en de emissie van ammoniak en methaan uit mest sterk geremd wordt? Hoe kansrijk acht u deze techniek?
Er is reeds een kennisvraag uitgezet naar «ammoniakemissiereductie door mestadditieven» waarin ook effecten op methaanemissies mee worden genomen. Het toevoegen van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegen van organische zuren, zodat de mest wordt aangezuurd, kan worden gezien als mestadditief. De resultaten worden in Q3 2023 verwacht.
In hoeverre de techniek van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegingen van organische zuren kosteneffectief kan zijn, is nog niet duidelijk. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke bijdrage deze techniek kan leveren aan het reduceren van ammoniak- en methaanemissies. Een bijdrage van deze techniek aan het voorkomen van uitspoeling van meststoffen en daarmee bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen wordt niet verwacht.
Mocht uit de reeds uitgezette kennisvraag of ander onderzoek blijken dat mestadditieven perspectiefvol zijn voor het terugdringen van emissies, dan zal het kabinet deze uitkomsten meenemen in verdere beleids- en ambitievorming.
Bent u bereid uit te zoeken welke bijdrage het biologisch aanzuren van mest kan leveren aan het behalen van de 2 miljard m3 groen gas doelstelling en de KRW-doelstelling, en te onderzoeken op welke manier deze techniek snel in praktijk te brengen is? Zo ja, op welke termijn?
Zie vraag 11.
Bent u bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken?2 Welke lessen kan Nederland leren van de stimulering van groen gas in Denemarken?
Het kabinet is bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken. In het kader van het Biomethane Industrial Partnership heeft kennisuitwisseling plaatsgevonden om van elkaar te leren. Een belangrijke reden dat Denemarken in het verleden een snelle groei van groen gasproductie had, was dat Denemarken een hele aantrekkelijke- en gerichte subsidie voor vergisting had. In Nederland is in 2017 éénmalig een specifieke regeling opengesteld voor het stimuleren van vergisting op boerderijschaal. Voor de grootschalige stimulering van CO2-reductie is generiek beleid gevoerd via de SDE++, waarbij CO2-reductietechnieken op kosteneffectiviteit met elkaar concurreerden. Inmiddels is met de bijmengverplichting groen gas ook gekozen voor meer gerichte stimulering van de productie van groen gas.
De groeiende rol van private equity in de zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat private equity zich zeer actief mengt op de «zorgmarkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Private investeringen in de zorg kunnen een waardevolle aanvulling zijn om bijvoorbeeld projecten te kunnen financieren. Nieuwe praktijkvormen kunnen daarbij een verrijking zijn, innovatie teweegbrengen en helpen om de druk op de zorg te verminderen. Tegelijkertijd zou kwalitatief goede en/of toegankelijke zorg in het gedrang kunnen komen. De IGJ en de NZa zien daarop toe. Ik vind het onwenselijk dat financiële resultaten zwaarder wegen dan goede patiëntenzorg.
Heeft u goed in beeld wat de rol van private equity is in de zorgmarkt, ook als het gaat om acquisities waarvoor geen toestemming aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hoeft worden gevraagd en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet op mee kijkt?
Inzicht in acquisities of overnames waarvoor geen toestemming nodig is, is nog beperkt. Dit constateert ook het Nivel die eerder onderzoek heeft gedaan naar commercialisering binnen de huisartsenzorg2. Om deze reden is meer transparantie van dit soort acquisities wenselijk en ga ik, in lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van den Berg en Dijk3, een breder onderzoek uitzetten hiernaar.
Welke mogelijkheden ziet u om meer transparantie te krijgen over welke partijen zich mengen in de markt?
Zoals u weet voeren de IGJ en de NZa op dit moment onderzoek uit naar de rol van commerciële aanbieders in de huisartsenzorg. In het verlengde daarvan ga ik een breder onderzoek uitzetten om zorgbreed beter zicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid.
Ziet u bezwaren tegen het afdwingen van meer transparantie over de rol van private equity in de zorgmarkt? Zo ja, welke?
Meer helderheid over de rol van private equity in de zorg zal er voor zorgen dat we beter in beeld krijgen wat de positieve en negatieve effecten hiervan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven ga ik nader onderzoek op dit terrein uitzetten. Of het noodzakelijk is om transparantie af te gaan dwingen is afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek.
Vindt u het acceptabel dat er weinig zicht is op het effect van inmenging van private equity in de zorg op kwaliteit van zorg, terwijl private equity zich wel steeds meer mengt in zorgsectoren? Zo nee, zouden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en NZa een breder onderzoek kunnen doen naar het effect van private equity op de kwaliteit van zorg, zoals ze nu ook onderzoek doen naar de rol van innovatieve ketens (vaak commerciële partijen) in de huisartsenzorg?2
Beter zicht op het effect van private equity in de zorg is zeker wenselijk. Daarbij dient er meer zicht te komen op zowel de negatieve als positieve effecten van inmenging van private equity. Niet alleen binnen innovatieve ketens binnen de huisartsenzorg maar gezondheidszorg breed. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de zorgen dat er steeds meer zorgmedewerkers als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in de zorg gaan werken met als schrijnend voorbeeld dat 25% van de medewerkers van het Haagse ziekenhuis HMC niet in loondienst werkt, en dat private equity zich nu ook mengt in deze ontwikkeling door acquisities te doen in bemiddelingsbureaus in de zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit aan banden te leggen?3
Het is mij bekend dat de uitstroom naar zzp-schap toeneemt en dat steeds meer instellingen kampen met personeelskrapte. Het tekort aan medewerkers in zorg en welzijn en het herstellen van de balans tussen vaste en flexibele medewerkers is en blijft de komende jaren een belangrijke uitdaging. Het feit dat private investeringsfondsen in deze uitdaging rendement zien, vind ik onwenselijk en zorgelijk. Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (hierna: TAZ) zijn daarom verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwordingscampagne. Deze bewustwordingscampagne is erop gericht om werkgevers en personeel beter bewust te maken van de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Tot slot is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport met intermediairs in gesprek om een gedragscode op te stellen voor de inzet van zzp’ers in de zorg.
Staan mededingingsregels het maken van afspraken tussen zorgaanbieders over normen voor het aannemen van zzp’ers in de weg? Zo ja, welke regels?
In principe geldt dat afspraken tussen zorgaanbieders die buiten Cao-verband worden gemaakt en in het nadeel van werknemers zijn (zowel in loondienst als zelfstandigen), niet toegestaan zullen zijn conform het mededingingsrecht.
Indien binnen de arbeidsmarkt de drie relevante partijen werkgever – vakbonden (werknemers in loondienst) – (koepels van) zzp’ers het echter onderling eens zijn over een gezamenlijke werkwijze met betrekking tot het aannemen van zzp’ers, heeft de ACM aangegeven niet uit eigen initiatief over te gaan tot een onderzoek. Deze tripartiete onderschrijving is voor de ACM namelijk een belangrijk signaal dat in de casus de diverse belangen op de arbeidsmarkt passend worden gediend en zijn gewogen.
Hoe kijkt u naar het voorstel van uw collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, om een maximum op de inhuur van zzp’ers en uitzendkrachten in te voeren in het onderwijs? Zou dat ook in de zorgsector hanteerbaar zijn?
Een van de aandachtspunten in de problematiek rondom (schijn)zelfstandigheid is dat de inzet van deze groep werkenden in de sectoren leidt tot hogere (maatschappelijke) kosten. Deze factoren zetten het betaalbaar houden en het bewaken van de continuïteit van de dienstverlening onder druk.
Met het oog hierop is binnen het werkprogramma Personeel Niet In Loondienst (hierna: PNIL) onder andere verkend of de inzet van zelfstandigen in de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang procentueel wettelijk is in te perken tot een bepaald maximum dan wel een bepaald minimum aan werkenden met een dienstverband. Deze verkenning staat beschreven in de voortgangsbrief werkprogramma PNIL6, welke op 2 juni 2023 naar de Kamer is verstuurd. Daarbij heeft de werkgroep in gezamenlijkheid ten aanzien van deze maatregel gekeken naar de kansen en mogelijke aandachtspunten die behulpzaam kunnen zijn om in specifieke sectoren in te zetten. De verkenning maakt duidelijk dat de maatregel niet alleen schijnzelfstandigen, maar ook echte zelfstandigen (rechtstreeks) worden geraakt. Dat stuit op Europeesrechtelijke bezwaren. Om een dergelijke inbreuk te kunnen rechtvaardigen, moeten de maatregelen onder meer noodzakelijk zijn om een publiek doel te dienen en moeten geen minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn (proportionaliteit) die hetzelfde doel dienen.
Ik overweeg daarom op dit moment deze aanvullende maatregel niet, en zie vooralsnog meer toegevoegde waarde in afspraken en regels tussen branchepartijen in plaats van wettelijke regelingen. Dat gezegd hebbende, blijf ik de ontwikkelingen bij andere ministeries volgen.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke mogelijkheden er zijn om de inmenging van private equity partijen in de zorg aan banden te leggen?
Ik vind het van belang om eerst beter zicht te krijgen op de rol en het effect van private equity in de zorg. Dit is nodig om te bepalen of nadere maatregelen gewenst zijn en zo ja, wat dan de juiste maatregelen zouden zijn om die mogelijke negatieve effecten van private equity te beperken.
Kunt u aangeven – los van uw voornemen dit wel of niet te doen naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van de IGJ en NZa – of er maatregelen te nemen zijn om de overname van huisartsenpraktijken door commerciële aanbieders aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u per mogelijke maatregel om de overname van huisartsenpraktijken door commerciële partijen tegen te gaan, aangeven wat de voor- en nadelen volgens u zijn van de betreffende maatregelen?
Beter zicht op het effect van private equity in de zorg is allereerst wenselijk om de juiste maatregelen te kunnen nemen om zo nodig private equity aan banden te leggen of de mogelijk negatieve effecten ervan te beperken. Daarvoor dient er meer zicht te komen op zowel de negatieve als positieve effecten van inmenging van private equity. Niet alleen binnen innovatieve ketens binnen de huisartsenzorg maar gezondheidszorg breed. Zonder deze informatie is het niet wenselijk om private equity in de zorg zonder meer tegen te gaan. Commerciële aanbieders kunnen immers ook bijdragen aan innovatie en toegankelijkheid van zorg. Op dit moment zie ik geen mogelijkheden om specifiek overnames van huisartsenpraktijken door commerciële partijen onmogelijk te maken.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Busje komt zo, of zelfs helemaal niet: Zeeuwse reizigers niet te spreken over vervangend NS-vervoer' |
|
Fahid Minhas (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Busje komt zo, of zelfs helemaal niet: Zeeuwse reizigers niet te spreken over vervangend NS-vervoer»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat sommige reizigers uit Zeeland drie uur nodig hadden om uiteindelijk op hun plek van bestemming te komen of deze zelfs helemaal niet meer hebben bereikt?
Ik vind het een vervelende situatie. Als door spoorwerkzaamheden treinen niet kunnen rijden, vind ik het belangrijk dat reizigers toch nog op hun bestemming kunnen komen. Ook NS heeft aangegeven de situatie uitermate vervelend te vinden. Vanwege werkzaamheden aan het spoor in Zeeland had NS voor de periode 9 tot en met 17 juni jl. vervangend vervoer voorbereid. NS heeft mij laten weten op 7 juni jl. verrast te zijn door een melding van wegwerkzaamheden rond station Krabbendijke die plaatsvonden van maandag 12 juni 05:00 uur tot en met dinsdag 13 juni 07:00 uur. Hierdoor was het niet meer mogelijk om met touringcars station Krabbendijke aan te doen. Als noodoplossing is NS toen gestart met een dienstregeling met taxibusjes tussen Rilland-Bath en Krabbendijke met aansluiting in Krabbendijke op het reguliere NS-busvervoer. Vooral op maandag 12 juni en een deel van dinsdag 13 juni is het busvervoer rondom Krabbendijke en Rilland-Bath onder de maat geweest. Niet alle taxibussen reden punctueel, de overstap op de touringcar in Krabbendijke was niet altijd mogelijk en de communicatie via de reisplanner was niet op orde. Ook was er sprake van een bus met een defecte airconditioning. Deze is, vanwege de hoge buitentemperatuur, na melding direct uit de dienst gehaald. NS heeft aangegeven de situatie nauwlettend in de gaten te hebben gehouden en het busbedrijf onmiddellijk aan te hebben gesproken als iets niet goed verliep.
Hoe toetst u de serviceverlening van de NS aan gestrande reizigers, in ogenschouw nemende dat de NS al voorafgaand had gewaarschuwd voor extra reistijd?
In de concessie voor het Hoofdrailnet zijn afspraken vastgelegd over vervangend vervoer bij verstoringen en werkzaamheden. NS is in dergelijke situaties zelf verantwoordelijk voor goed treinvervangend vervoer. Als NS niet voldoet aan de afspraken uit de concessie spreek ik NS daarop aan. NS is voor de inzet van het vervangende vervoer afhankelijk van externe busbedrijven. NS geeft aan dat de eerste drie dagen van de buitendienststelling goed verliepen en dat zij geen klachten van reizigers over de inzet van bussen heeft ontvangen. De hierboven beschreven situatie verslechterde op maandag 12 juni en dinsdag 13 juni, als gevolg van werkzaamheden rondom station Krabbendijke. In dergelijke gevallen verwacht ik van NS dat zij lering trekt uit de situatie en deze lessen meeneemt om het treinvervangend vervoer in de toekomst te verbeteren.
Hoe rijmt u het antwoord op de voorgaande vraag met uw ambitie, waarbij de reiziger te allen tijde centraal moet staan?
Zowel voor mij als voor NS staat de reiziger centraal, ook als het gaat om treinvervangend vervoer. Hierover zijn in de concessie goede afspraken gemaakt. Ondanks dat NS zich inzet voor goed vervangend vervoer zorgde in dit geval een ongelukkige samenloop van omstandigheden voor een ongewenste situatie waar de reiziger in Zeeland door benadeeld is. Dat betreur ik.
Kunt u toelichten waarom de geboden informatie in de NS-reisapp over alternatief vervoer niet strookte met de werkelijkheid, waarbij het vervangend NS-vervoer niet volgens de gecommuniceerde dienstregeling reed of zelfs helemaal niet kwam opdagen?
NS heeft mij laten weten dat er meerdere oorzaken waren waardoor de informatie in de NS-reisapp niet altijd actueel was. In de eerste plaats werd NS vlak voor aanvang van het vervangend vervoer geconfronteerd met werkzaamheden aan de N289. Daardoor konden er geen touringcarbussen rijden tussen Krabbendijke en Rilland-Bath. Als noodoplossing is NS toen gestart met een dienstregeling met taxibusjes. Zowel de dienstregeling als het type bus (taxibus in plaats van touringcar) zijn helaas niet verwerkt in de reisplanner. Daarnaast kwamen bussen met name rond Bergen op Zoom en Roosendaal regelmatig in de file terecht, waardoor reistijden niet gehaald werden.
In hoeverre komt NS reizigers tegemoet met vervangend vervoer, gezien het hier gaat om ingehuurde bussen van diverse bedrijven die doorgaans onherkenbaar zijn voor reizigers?
Ik heb de afspraak met NS dat zij bij werkzaamheden tijdig zorgt voor toereikend vervangend vervoer, maar dat zij zelf kan invullen hoe zij dit precies vormgeeft. NS laat mij weten dat zij reizigers zo goed als mogelijk naar de vervangede bussen wijst. Dit doet NS op de stations, door het plaatsen van halteborden en door borden in de bussen zelf. Op grotere stations verwijzen buscoördinatoren reizigers naar de bussen. Op kleinere stations zijn vanwege de reizigersaantallen geen coördinatoren aanwezig. Aangezien NS onverwachts taxibusjes in plaats van de gebruikelijke touringcars op een deel van het traject inzette, werd dit door reizigers niet altijd als vervangend vervoer herkend.
Hoe gaat u voorkomen dat reizigers hierdoor vervangend vervoer mislopen in de toekomst?
Ik verwacht van NS dat zij lering trekt uit deze situatie en lessen meeneemt om het treinvervangend vervoer in de toekomst te verbeten. Daarbij ga ik er vanuit dat NS niet alleen aandacht heeft voor de beschikbaarheid van vervangend vervoer, maar ook voor de herkenbaarheid van de bussen voor de reiziger, voor tijdige en accurate informatievoorziening, en voor eventuele gelijktijdige werkzaamheden op de geplande busroutes.
Kunt u uiteenzetten hoe de NS haar vervangend vervoer regelt en op welke manier de NS weet welk vervangend vervoer waar rijdt?
NS geeft aan voor de inzet van het vervangende busvervoer afhankelijk te zijn van externe busbedrijven. Op basis van reizigersprognoses bestelt NS busvervoer bij leveranciers. Daarnaast treft NS maatregelen om reizigers op de stations te informeren door middel van halteborden, borden in de bus en de inzet van zogenaamde buscoördinatoren op de grotere stations Middelburg, Goes, Vlissingen en Roosendaal. NS weet waar de vervangend bussen rijden, doordat de buschauffeurs een app op hun telefoon gebruiken die de locatie doorgeeft. Zo kan vanuit het Operationeel Controle Centrum Rail (OCCR) live worden meegekeken waar de bussen zich bevinden. De regiecentrale van de busvervoerder staat in contact met de Regievoerder van het OCCR voor bijsturing en informatievoorziening tijdens uitvoering. Daarnaast spelen ook de buscoördinatoren op de grotere stations een rol in het bewaken van de busomloop.
Kunt u toelichten welke kansen u ziet om het proces van vervangend vervoer te verbeteren?
Mede naar aanleiding van de situatie in Zeeland zien zowel NS als ik verschillende mogelijkheden om het vervangend vervoer verder te verbeteren. Zo zou het goed zijn om vooraf nog beter en zorgvuldiger na te gaan of er eventuele wegwerkzaamheden zijn op de busroutes, zodat er in een eerder stadium gezocht kan worden naar een oplossing. Ook kan de afstemming tussen Rijkswaterstaat en ProRail bij de programmering van grote projecten geoptimaliseerd worden. Nu conflicteren de werkzaamheden aan de Haringvlietbrug met de spoorwerkzaamheden aan de Zeeuwse lijn. Tot slot zie ik ruimte voor verbetering op het gebied van communicatie naar de reizigers, omdat wijzigingen in de busroutes niet tijdig werden getoond in de reisplanner. NS heeft aangegeven te onderzoeken hoe dit komt, zodat dit in de toekomst voorkomen kan worden.
Kunt u toelichten waarom reizigers aan hun lot zijn overgelaten en er geen coördinatie heeft plaatsgevonden vanuit NS op het station om het vervangend vervoer in goede banen te leiden?
Ondanks dat NS de reizigers op alle stations via borden informeert, zijn de reizigersaantallen op kleine stations voor NS helaas te laag om buscoördinatoren in te zetten. Dit maakt het voor reizigers moeilijker om hun vragen over het vervangend vervoer te stellen. NS geeft aan reizigers wel op te roepen zich te melden als er iets misgaat, zodat NS daarop kan handelen.
Hoe gaat u waarborgen dat er in soortgelijke situaties in de toekomst beter wordt gecommuniceerd en gecoördineerd?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 9 heeft NS aangegeven te onderzoeken hoe het komt dat de communicatie richting de reiziger niet optimaal verliep, zodat zij een dergelijke situatie in de toekomst zou kunnen voorkomen.
Bent u bereid om voorafgaand aan het evenement Roze Zaterdag in Goes een check uit te voeren om ervoor te zorgen dat het vervangend vervoer wel goed verloopt?
Ja, ik heb bij NS voorafgaand aan Roze Zaterdag nogmaals het belang van goed vervangend vervoer van en naar Goes tijdens Roze Zaterdag benadrukt. Nadien heeft NS mij laten weten dat het vervoer goed verlopen is. Er was voldoende buscapaciteit beschikbaar.
Scheepvaartveiligheid op de Noordzee |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aanvaring van de Petra L met een windturbine in het gebied Gode Wind?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat met het aanleggen van meer windparken op zee de kans op aanvaringen met turbines groter wordt?
Ja, zonder aanvullende veiligheidsmaatregelen vergroot dit de kans op aanvaringen.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal moet worden gehandhaafd en waar mogelijk moet worden verbeterd?
Ja.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken?
Ja.
Hoe verhouden deze heldere beleidsdoelstellingen zich met de uitspraken «Uit dat onderzoek bleek dat de kans op aanvaringen en aandrijvingen van windturbines toeneemt door de aanleg van de windparken uit de Routekaart 2030» en «De norm die we hierbij nastreven is dus eerder relatief dan absoluut» uit de brief over scheepvaartveiligheid van 16 mei jongstleden2?
Die uitspraken zijn in lijn met de beleidsdoelstellingen: zonder aanvullende maatregelen vergroot de aanleg van meer windparken de kans op aanvaringen (zie ook antwoord 2). Zoals ook aangegeven in de brief over scheepvaartveiligheid en windparken van 16 mei jl. (Kamerstuk 31 409, nr. 403) wordt daarbij een relatieve normomschrijving gehanteerd. Die bestaat eruit dat voor ieder nieuw windpark wordt nagegaan wat het effect op de scheepvaartveiligheid is en welke mitigerende maatregelen en middelen nodig zijn om eventuele risico’s te mitigeren. Dit gebeurt via expertsessies, interviews en (model)onderzoek, waarin wordt getracht om zoveel mogelijk aspecten te kwantificeren. Voor een algemeen geldende kwantitatieve risiconorm (voor alle windparken) is het jaarlijks aantal incidenten te laag en zijn ze te verschillend van aard en omvang
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee nu?
Op basis van onderzoeken van het Maritiem Research Instituut Nederland (hierna: MARIN) uit 20193 en 20224 neemt de kans op een aanvaring van een schip met een windturbine zonder mitigerende maatregelen toe van ongeveer 1 aanvaring per 10 jaar in 2017 naar gemiddeld 10 tot 14 aanvaringen per 10 jaar in 2030. De verhoogde kans op een aanvaring wordt verklaard door de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden op zee richting 2030. Ik wil daar wel bij aangeven dat het veiligheidsrisico van aanvaringen wordt bepaald door de kans op aanvaringen te vermenigvuldigen met de gevolgen. Aanvaringen met beperkte gevolgen (bijvoorbeeld lichte schade aan de scheepswand of turbine) leiden tot een beperkter veiligheidsrisico dan aanvaringen met ernstige gevolgen (zoals een zinkend schip of een kapotte turbine).
Er is nog geen aanvaringskans berekend voor de situatie met 70GW aan opwekkend vermogen in 2050. Dit is nu ook nog niet (goed) mogelijk, omdat er nog veel onzekere factoren zijn. Het gaat dan om de nog onbekende locaties van toekomstige windparken en de technische ontwikkelingen van turbines en de scheepvaartonwikkelingen in de komende decennia. Dit zal onderdeel zijn van toekomstig onderzoek naar de veiligheidsrisico’s van aanvaringen met windturbines en, afhankelijk van de uitkomsten, mogelijk leiden tot een gewijzigd veiligheidsbeleid.
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee in 2030 en bij een plaatsing van 70 gigawatt bij ongewijzigd veiligheidsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u puntsgewijs opsommen welke concrete beheersmaatregelen er sinds de aanvaring met de Julietta D zijn genomen om de scheepvaartveiligheid op de Noordzee onder de beleidsnorm van het «Programma Noordzee 2022 – 2027» te brengen, nu blijkt dat het risico wel is gestegen zoals de brief van 16 mei zegt?
In het Programma Noordzee 2022–2027 worden aanvullende maatregelen beschreven om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Na het incident met de Julietta D is dit verder geconcretiseerd, onder andere met de positionering van een noodhulpsleper bij de windparken Hollandse Kust. Verder is samen met de Haven Rotterdam in 2023 gestart met een pilot om schepen in de ankergebieden preventief te waarschuwen bij risicovolle weersomstandigheden. Verder komen er met elk nieuw windpark extra sensoren op zee zodat de Kustwacht steeds vollediger zicht krijgt op de scheepvaart. Tot slot start de Kustwacht in 2025 met een vorm van verkeersbegeleiding waarin de Kustwacht in actie komt als een gevaarlijke situatie dreigt te ontstaan.
Ter verduidelijking: de brief van 16 mei benoemt dat uit onderzoek blijkt dat met het realiseren van nieuwe windparken de kans op aanvaringen en aandrijvingen met turbines toeneemt en dat daarom maatregelen nodig zijn. Daarmee kunnen die risico’s worden gemitigeerd. In de brief staat niet dat het veiligheidsrisico gestegen is, maar dat er maatregelen nodig zijn.
Kunt u daarbij aangeven welk cijfermatig effect elk van deze maatregelen heeft op het verlagen van het risico op een aanvaring, zodat helder wordt of de geldende beleidsnorm wordt gehaald?
Dat is nu nog niet aan te geven gezien de korte analyseperiode. De eerstvolgende Monitor Nautische Veiligheid (MNV) Noordzee staat gepland voor 1e helft 2024 en daaruit zal een (kwalitatief) beeld ontstaan of er sprake is van een wijziging van het risicobeeld. Daarnaast staat in 2025 op basis van het Monitoring- en Onderzoeksprogramma Scheepvaartveiligheid Wind op Zee (MOSWoZ) een eerste brede beleidsevaluatie gepland over scheepvaartveiligheid gerelateerd aan de windparken, met een eerste analyse van de effectiviteit van de uitgevoerde maatregelen.
Bent u bereid om alsnog een heldere, kwantitatieve veiligheidsnorm voor scheepvaartveiligheid op de Noordzee vast te stellen, in plaats van een (wisselende) relatieve of kwalitatieve norm?
Zoals ook in de brief van 16 mei is aangegeven wordt, na inwinning van advies bij MARIN, dit jaar bezien of het hanteren van een meer kwantitatieve norm meerwaarde biedt en, zo ja, hoe deze vorm zou kunnen krijgen. De resultaten worden in het voorjaar van 2024 verwacht. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Mindervaliden wachten soms maanden op reparatie rolstoel: ‘Al 2,5 jaar bezig’’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt ervan dat deze mensen met een handicap en afhankelijk van dit hulpmiddel zo lang moeten wachten op de reparatie of levering van de rolstoel?
Ik betreur dat mensen in sommige gevallen lang moeten wachten op een reparatie of levering en daardoor minder goed kunnen meedoen in de samenleving. Bij reparaties moet de leverancier – zoals ook afgesproken in het landelijk normenkader – binnen 48 uur het hulpmiddel repareren. Bij op-maat-gemaakte hulpmiddelen lukt dat soms niet, omdat specifieke onderdelen niet altijd voorradig zijn. Ik begrijp dat het soms tijd kost om bepaalde (schaarse) onderdelen te bestellen waardoor een reparatie niet binnen de in het normenkader afgesproken termijn van 48 uur kan worden uitgevoerd, maar een levertijd van 2,5 jaar vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat voor mensen met een handicap een rolstoel het noodzakelijke hulpmiddel is om te kunnen deelnemen aan de samenleving?
Uiteraard onderken ik dat het voor een deel van de mensen met een handicap noodzakelijk is om een hulpmiddel te hebben om te kunnen participeren in de samenleving, hoewel niet iedereen met een handicap per definitie een rolstoel nodig heeft.
Klopt het dat mensen nog steeds problemen ervaren bij het aanvragen van (complexe) hulpmiddelen?
Soms bereiken mij signalen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van op-maat-gemaakte hulpmiddelen. Een aantal jaar geleden hebben we met alle betrokken partijen de verbeteragenda hulpmiddelen gerealiseerd. Sindsdien zijn goede stappen gezet, al laat dit voorbeeld zien dat we er nog niet zijn.
Hoe verhouden de door Hart van Nederland geschetste problemen zich tot het actieplan over de problemen bij reparatie en aanvragen van hulpmiddelen?
Het landelijk normenkader bevat afspraken en streefcijfers waar alle partijen in de hulpmiddelenverstrekking zich aan hebben gecommitteerd. Het actieplan is uitgevoerd, met als resultaat diverse convenanten en handreikingen die door verantwoordelijke partijen in de hulpmiddelenverstrekking gebruikt kunnen worden. Deze documenten zijn gericht op de hulpmiddelenverstrekking in het geval het complexe, op-maat-gemaakte hulpmiddelen betreft en bevatten afspraken over de dienstverlening van partijen.
Bij dit «complex maatwerk» behoren aanvraagprocedures die doorgaans relatief veel tijd in beslag nemen, omdat de procedure bestaat uit vele passingen en het op-maat-maken van het hulpmiddel. Termijnen die worden geschetst door Hart van Nederland zijn echter onacceptabel en ook niet in lijn met het normenkader. De tijd die het leveren van een nieuw hulpmiddel in beslag neemt, zal overbrugd moeten worden met een tijdelijke oplossing. Het is soms lastig een goede tweede passende oplossing te vinden; deze is nooit gelijk aan de rolstoel die op maat is gemaakt.
Hoe verhouden de geschetste problemen zich tot het landelijke normenkader waarin de verantwoordelijkheden van alle partijen en streefcijfers voor het hulpmiddelenbeleid worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gebeurt er als streefcijfers over reparatie of levering van (hier) rolstoelen niet worden gehaald?
Gemeenten sluiten contracten met leveranciers en bepalen daarin onder andere streefcijfers met betrekking tot reparaties. De streefcijfers uit het normenkader zijn onderdeel van de afspraken tussen gemeenten en leveranciers. Daarbij maken de partijen afspraken over hoe te handelen bij wanprestaties, inclusief de bijbehorende maatregelen. Als er structureel en landelijk zaken niet goed gaan, is er de mogelijkheid dit te bespreken in de Bestuurlijke tafel hulpmiddelen.
Het klopt toch dat volgens het normenkader de cliënt centraal moet staan en hulpmiddelenleveranciers zich dienstverlenend moeten opstellen?
De cliënt staat centraal. Dat laat onverlet dat gemeenten en leveranciers contractuele afspraken maken over de hulpmiddelenverstrekking, waar men zich aan dient te houden.
Wat heeft de betreffende financier (in overleg met de hulpmiddelenleverancier) gedaan om de problemen adequaat op te lossen?
Ik heb van de betreffende gemeente (de financier) vernomen dat zij de betreffende leverancier de opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een plan van aanpak om tot verbetering te komen. De acties uit het plan van aanpak zijn voornamelijk gericht op een snellere toeleiding en een verbetering van de klantreis, communicatie en bejegening van de cliënten. Sindsdien is er doorlopend contact en tussentijdse bijsturing met de leverancier én zijn er zowel ambtelijk als bestuurlijk periodiek gesprekken met terugkoppeling over de genomen acties en verbeteringen. Sinds de eerste signalen zijn de wachtlijsten aanzienlijk verbeterd, al blijven de doorlooptijden van sommige onderdelen als gevolg van schaarste een aandachtspunt voor de leverancier.
Kunt u aangeven of acties zijn overlegd met de cliënten zelf?
Van de gemeente heb ik vernomen dat het verbeterplan door de leverancier is opgesteld in opdracht van de gemeente. Voor het formuleren van de opdracht heeft de gemeente in eerste instantie gekeken naar de klachten en signalen van de gebruikers. Het plan is vervolgens besproken met de verschillende cliëntvertegenwoordigersorganisaties. De verbetervoorstellen die zij hebben gedaan worden nu gebruikt bij de verdere verbetering van de dienstverlening.
Het bericht ‘Qatar Airways CEO says aviation industry will miss 2050 net zero target’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de analyse van de CEO van Qatar Airways dat de doelstellingen voor de emissies van de luchtvaartsector een «PR exercise» zijn?1
Nee. De luchtvaartsector ziet het belang van verduurzaming en zet daar dan ook de nodige stappen toe. De publieke opinie heeft een bijdrage geleverd door het belang van het klimaat en het verkleinen van de impact van luchtvaart op het klimaat voor het voetlicht te brengen.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «aviation is on track to miss its target to achieve net zero status in 2050»? Zo nee, waaruit maakt u op dat de luchtvaartsector wel op schema ligt met het doel van netto nul emissies in 2050?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In oktober 2022 heeft de 41e Algemene Vergadering van de VN-burgerluchtvaartorganisatie ICAO de historische afspraak gemaakt om de internationale burgerluchtvaart in 2050 op netto-nul CO2 te krijgen. Op dit moment draagt Nederland bij aan diverse vervolgacties in expertgroepen van ICAO, te weten een monitoringssystematiek en een herziening van de CO2-standaard voor vliegtuigen. Daarnaast beoogt Nederland een mondiaal kwantitatief doel voor het gebruik van duurzame luchtvaartbrandstoffen (SAF) af te spreken op de derde mondiale conferentie over luchtvaart en alternatieve brandstoffen (CAAF/3) in Dubai in november dit jaar.
Verdere concretisering van het nieuwe mondiale 2050-doel is nodig om dat doel te halen en daarvoor zijn nadere afspraken nodig over de invulling, zowel qua maatregelen, geografische verspreiding, als in de tijd. Pas dan kan een echte analyse plaatsvinden over of het nieuwe doel voor 2050 gehaald gaat worden.
De doelstellingen in Nederland en de EU bestaan al langer en zijn dus al concreet ingevuld met maatregelen die aan de doelstelling bij moeten dragen. Denk daarbij aan het EU ETS, dat al in 2040 op netto-nul CO2 zal uitkomen voor alle emissies die eronder vallen.
Hoe zit dat voor de Nederlandse doelen in 2050?
Het Nederlandse klimaatdoel voor de luchtvaart in 2050 is minimaal 50% minder CO2-uitstoot van vertrekkende vluchten dan in 2005. De reductie moet daarbij volledig binnen de sector plaatsvinden en mag niet gecompenseerd worden met compensatie in andere sectoren. Op basis van huidige inzichten, onder andere opgedaan met de effectenstudie naar een CO2-plafond2, is de inschatting dat dit doel gehaald wordt. Op dit moment wordt een CO2-plafond verder uitgewerkt, zodat dit in de toekomst als borgingsinstrument gaat dienen.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «we will not even reach the targets we have for 2030, I assure you»? Zo nee, waaruit maakt u op dat de luchtvaartsector de doelen voor 2030 wel gaat halen?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Uit het bericht wordt niet duidelijk op welke 2030-doelen de heer Al Baker doelt. In ICAO-verband is er namelijk geen klimaatdoel voor 2030 en voor zover bekend bestaat dat ook niet in het verband van IATA, de mondiale koepel van luchtvaartmaatschappijen.
De EU heeft het EU ETS en binnenkort ReFuelEU als wettelijke instrumenten. Deze bevatten doelen voor 2030, respectievelijk voor netto-CO2-reductie en duurzame brandstofbijmenging. Ze bevatten ook systematieken die ervoor zorgen dat de doelen gehaald gaan worden.
Qatar Airways zelf staat ook achter de eigen duurzaamheidsambities: bij de ondertekening van een contract om SAF in te kopen op Schiphol, gaf Qatar Airways aan standvastig vast te houden aan hun bedrijfsdoel om 10% SAF bij te mengen in 2030.3
Hoe zit dat voor de Nederlandse doelen in 2030?
Het Nederlandse klimaatdoel voor de luchtvaart in 2030 is een CO2-uitstoot van vertrekkende vluchten die ten hoogste gelijk is aan het niveau van 2005. Dit doel zal naar huidige inzichten gehaald worden en bij inwerkingtreding van het CO2-plafond geborgd zijn, net als de doelen voor 2050 en 2070.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «there is not enough raw material to get the volumes of SAF [sustainable aviation fuel]»? Zo nee, waar gaat dan voldoende ruw materiaal vandaan komen?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In Nederland, de EU en ICAO zijn er uitvoerige studies gedaan die aantonen dat er voldoende biogrondstoffen en hernieuwbare energie zijn voor biologische- en synthetische productie van SAF. Ook de effectbeoordeling van de Europese Commissie voor ReFuelEU4 toont dit aan. Het importeren van biogrondstoffen van buiten Europa kan daarin een rol spelen. Op nationaal niveau wordt in het duurzaamheidskader biogrondstoffen onder andere gekeken naar de beschikbaarheid van biogrondstoffen. Het belang van biogrondstoffen voor de verduurzaming van de luchtvaart wordt hierin erkend. Ook zullen in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) kaders worden gegeven om het binnenlandse potentieel voor de productie van biogrondstoffen te maximaliseren en zal ingegaan worden op het belang om te werken aan een importstrategie. Daarmee kan het aanbod van biogrondstoffen verder worden vergroot. Tegelijkertijd zet Nederland in op het ontwikkelen en opschalen van de productie van synthetische kerosine. Er zal straks een mix van energiedragers nodig zijn om de belangrijke verduurzamingsstappen te zetten.
De beschikbaarheid van grondstoffen en energie blijft overigens een aandachtspunt, met name in de aanloop naar hogere ambities in andere regio’s in de wereld. Richting, tijdens en na CAAF/3 in Dubai dit jaar zal Nederland aandacht vragen voor de beschikbaarheid van grondstoffen om het draagvlak van een zo hoog mogelijk (doch realistisch) mondiaal SAF-doel te vergroten.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «the industry’s targets are unrealistic, given the current volumes of SAF being produced, (...) the airline industry is in denial about the rate of progress»? Zo nee, op welke manier zou u die doelen wel realistisch willen noemen, temeer daar ze niet afdwingbaar zijn?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In de EU is, mede naar aanleiding van sterke Nederlandse inzet, besloten tot een bijmengverplichting in ReFuelEU. De doelstellingen zijn aantoonbaar, realistisch en juridisch bindend. Eén van deze doelen is 6% bijmenging van SAF in 2030. Het hebben van dergelijke doelen op grotere schaal, bijvoorbeeld mondiaal, zou wenselijk zijn ten behoeve van het klimaat. Nederland moet echter rekening houden met de soevereiniteit en politieke en economische realiteit in andere staten, en dan zijn dergelijke hoge doelstellingen over het algemeen (nog) niet haalbaar. In ICAO zet Nederland zich daarom binnen die context gericht in op zo ambitieus en afdwingbaar mogelijke afspraken.
Verschillende industriekoepels, zoals IATA, waaronder hun leden zoals Qatar Airways, hebben eigen doelstellingen. Het staat industriekoepels, bedrijven en luchtvaartmaatschappijen vrij om zelf doelstellingen te formuleren. Nederland heeft beperkt zicht op de onderbouwing van individuele doelstellingen en de haalbaarheid.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «What we are trying to do is for a PR exercise saying that it will happen, and it will be done, it will be achieved – but it won’t be able to be achieved,»? Zo nee, hoe kwalificeert u de analyse van de CEO?
Nee. In Nederland en de EU werken wij juist met bindende doelen en instrumenten, zoals ook toegelicht onder antwoord 7.
Onderschrijft u de oproep van de CEO van Qatar Airways: «Let us not fool ourselves»?
De notie dat wij onszelf niet voor de gek moeten houden wordt onderschreven, maar het beeld dat wordt geschetst wordt niet herkend.
Deelt u de conclusie dat de luchtvaartsector slechts voor een beperkt deel kan verduurzamen en daarom ook een flink deel zal moeten krimpen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die conclusie wordt niet gedeeld. Recente studies op nationaal, Europees en mondiaal niveau tonen aan dat de doelen haalbaar zijn zonder krimp. Een voorbeeld daarvan is het ICAO-rapport ter onderbouwing van het langetermijndoel5. Om de doelen te halen is stevig beleid en actie nodig op gebied van vliegtuigtechnologie, SAF, operaties, negatieve emissies, en economische maatregelen. Deze maatregelen zullen in wisselende mate leiden tot hogere kosten en dit zou de groei eventueel indirect kunnen matigen.
Deelt u de conclusie dat de luchtvaartsector veel mooie beloftes doet en die zelden waarmaakt? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u dat de «industry in denial» is?
Nee, dat wordt niet onderschreven. De luchtvaartsector heeft aandacht voor de verduurzaming en heeft tot doel om aan de doelstellingen van Nederland, de EU en ICAO te voldoen.
Het staat organisaties en bedrijven vrij om zelf doelen te stellen en beloftes te doen, daar is de Nederlandse overheid niet bij betrokken.
Kent u de grafiek die laat zien dat de luchtvaartsector zijn beloftes op het gebied van duurzame brandstof nooit waarmaakt?2
Ja.
Bent u bereid om verduurzamingsplannen van de luchtvaart alleen nog te bespreken wanneer daar een serieuze, voldoende wetenschappelijk onderbouwde en onafhankelijk getoetste analyse aan ten grondslag ligt? Zo nee, waarom niet?
Wetenschappelijke onderbouwing en onafhankelijke toetsing is belangrijk, maar zijn niet de enige elementen die van belang zijn. Het ministerie kan juist een waardevolle rol spelen in het versterken van verduurzamingsplannen, door brede kennis op het gebied van verduurzaming. Dit kan op het gebied van wetenschappelijke onderbouwing en toetsing zijn, maar juist ook daarbuiten als het bijvoorbeeld om integraliteit van klimaatbeleid gaat.
Welk vertrouwen heeft u dat de luchtvaart de komende 30 jaar wél zijn beloftes gaat waarmaken?
Nederland, de EU en ICAO hebben verschillende klimaatdoelen voor de luchtvaart gesteld, welke geconcretiseerd zijn, zoals bijvoorbeeld met het nationale CO2-plafond, het EU ETS of ReFuelEU. In Nederland specifiek zal bij invoering van het CO2-plafond de klimaatdoelstellingen voor de luchtvaart geborgd worden.
Nederland heeft geen zicht op alle beloftes die eigenstandig door organisaties in de luchtvaart gedaan worden.
Zie ook het antwoord op vraag 15.
Met welk (extra) beleid gaat u ervoor zorgen dat de luchtvaartsector a) zijn emissiereductiedoelen wél haalt en b) zijn doelen aanscherpt tot dat wat – fair share naar rato – noodzakelijk is?
Aan het CO2-plafond wordt reeds gewerkt en bij invoering zal dit plafond borgen dat de CO2-reductiedoelen voor de luchtvaart behaald worden. Dit gedachtengoed en idee wordt ook bilateraal, Europees en mondiaal uitgedragen.
De verdeling van de emissieruimte die ons nog rest over landen en sectoren is een politieke keuze, waarbij onder andere rekening moet worden gehouden met de technologische mogelijkheden en (economische en maatschappelijke) gevolgen per sector. Een «fair share naar rato» bestaat dus niet.
De stoppersregeling voor de aanpak van piekbelasters |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Hoe kan het dat de stoppersregeling ziet op de aanpak van 3.000 piekbelasters, terwijl in het rapport-Remkes wordt gesproken over 500 à 600 piekbelasters? Waar komt dit verschil vandaan?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 10 februari1 richt de aanpak zich, op basis van vrijwilligheid, op een bredere groep van 3.000 bedrijven. Hierdoor wordt het mogelijk een hoger doelbereik te realiseren, zonder dat alle 3.000 bedrijven die als piekbelaster kwalificeren nu verplicht naar vrijwel nul emissies terug moeten.
Dit zou wel het geval zijn bij het voorstel van de heer Remkes. De huidige aanpak biedt dus meer ruimte voor vrijwilligheid.
Hoe kunt u zeggen dat er «geen lijst met piekbelasters» bestaat, maar tegelijkertijd wel weet dat 3.000 bedrijven voor de piekbelastersregeling in aanmerking komen? Waarop is het aantal 3.000 gebaseerd? Hoe weet u dat zo’n 60 procent van de piekbelasters zich in Gelderland bevindt als u niet weet welke bedrijven dat zijn en hoeveel zij uitstoten?
Om circa 3.000 bedrijven de mogelijkheid te bieden mee te doen met de aanpak piekbelasting is een drempelwaarde voor deelname vastgesteld waaraan naar verwachting circa 3.000 bedrijfslocaties zullen voldoen. Deze drempelwaarde heb ik vastgesteld op basis van een analyse van het RIVM2. Ten behoeve van het inrichten van de ondersteuning heb ik tevens gevraagd naar een inschatting van het aantal bedrijven per provincie. Het RIVM heeft deze analyse gedaan op basis van de officiële depositiegegevens van de laatste twee jaar die beschikbaar zijn (2019 en 2020). De door het RIVM gebruikte data zijn geschikt voor analysedoeleinden zoals het bepalen van een drempelwaarde, maar zijn niet geschikt om te bepalen of een individueel bedrijf piekbelaster is. Voor de bepaling of agrarische bedrijfslocaties in aanmerking komen, is de feitelijke uitstoot in 2021 bepalend.
Hoe verhoudt de stoppersregeling zich tot de andere opties die agrariërs volgens u hebben: verplaatsen, innoveren of extensiveren? Deelt u de mening dat de stoppersregeling nú al dwingend is omdat de overige regelingen, waarbij boeren wél kunnen blijven boeren, nog niet eens bekend zijn gemaakt?
Die mening deel ik niet. De aanpak piekbelasting biedt ondernemers, op basis van vrijwilligheid, ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief via zowel (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren, verplaatsen dan wel beëindigen. Bedrijfslocaties die voldoen aan de drempelwaarde hebben zelf de keuze of ze gebruik willen maken van de faciliteiten en regelingen binnen de aanpak piekbelasting. Indien zij dat willen, kunnen ze zelf kiezen van welke (combinatie van) regelingen zij gebruik willen maken. Ik deel de mening dan ook niet dat de beëindigingsregeling die begin juli open wordt gesteld, dwingend zou zijn. Binnen de aanpak wordt ondernemers voldoende tijd gegeven om keuzes te maken. Indachtig de motie-van Campen c.s.3 en zoals ook benoemd in de brief van 12 juni4 zal er daarom een periode zijn dat alle regelingen gelijktijdig openstaan.
Welke mogelijkheden zijn er voor agrariërs die kiezen voor de optie «verplaatsen»? Wat bedoelt de Europese Commissie (EC) in dit kader precies met: «Begunstigden van de regelingen doen de toezegging dat de sluiting van hun productiecapaciteit definitief en onomkeerbaar is en dat zij niet op een andere plaats in Nederland of binnen de EU dezelfde activiteit zullen beginnen»? Waar moeten deze agrariërs heen als ze nergens meer in de Europese Unie (EU) mogen boeren?1
Ik heb een subsidieregeling voor financiële ondersteuning bij verplaatsing in voorbereiding. Deze regeling is bedoeld voor piekbelasters die hun veehouderijactiviteiten willen verplaatsen. Ik streef ernaar de regeling eind 2023 te publiceren met het voorbehoud dat ook deze regeling een staatssteuntoetsing door de Europese Commissie moet doorlopen.
Ondernemers die hun veehouderijactiviteit niet willen verplaatsen maar beëindigen, kunnen een beroep doen op één van de beëindigingsregelingen. Deze steun mag alleen worden verleend als de productielocatie daadwerkelijk definitief en onomkeerbaar wordt gesloten en de betreffende ondernemer niet elders dezelfde activiteit zal starten. De geciteerde tekst van de Europese Commissie heeft betrekking op steun voor beëindiging, niet op steun voor verplaatsing.
Wat is uw definitie van «bedrijfswaarde»? Hoe wordt 120 procent van de bedrijfswaarde berekend? Wordt hierbij rekening gehouden met de hypotheeklasten en de fiscale afrekening voor de stoppende agrariërs?
In het kader van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) wordt een forfaitaire vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit verstrekt. Deze vergoeding is gebaseerd op de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen die op de betreffende veehouderijlocatie in gebruik zijn voor het houden van dieren die vallen onder de doelgroep van de Lbv-plus, te weten melkvee, varkens, pluimvee (kippen en kalkoenen) en vleeskalveren. Het subsidiepercentage voor deze vergoeding bedraagt 120%. De hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies staat los van eventuele hypotheeklasten en een eventuele fiscale afrekening.
Blijft het, los van de vergoeding, voor stoppende agrariërs mogelijk om hun stallen en/of schuren te gebruiken voor andere doeleinden of moeten deze opstallen worden verwijderd?
De Lbv-plus kent de verplichting om de productiecapaciteit (stallen, mestkelders- en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) te slopen. Indien een ondernemer stallen wil gebruiken voor een andere economische activiteit en het bevoegd gezag stemt hiermee in, dan kan hiervoor ontheffing worden gegeven. Voor de betreffende stal waarvoor ontheffing van de sloopplicht wordt verstrekt, ontvangt de veehouder dan geen vergoeding voor het waardeverlies.
Wat bedoelt u precies met: «Van de 3.000 piekbelasters die niet willen stoppen, vragen we om een ondernemingsplan te maken dat de provincie moet goedkeuren»? Wat betekent dit voor de huidige vergunningen van die agrariërs? Op grond waarvan zijn of worden zij verplicht dit ondernemingsplan bij de provincie in te dienen en op basis waarvan wordt het beoordeeld?2
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er rust geen enkele verplichting op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde. Zij zijn dus ook niet verplicht om een ondernemingsplan op te stellen. Er zijn daarom ook geen gevolgen voor de huidige vergunningen indien een ondernemer kwalificeert als piekbelaster, maar niet van de regelingen gebruik maakt. Het door u aangehaalde citaat slaat op ondernemingsplannen die niet tot 85% reductie in stikstofdepositie optellen. Bij een dergelijk plan, kan de provincie aangeven dat de voorstellen in een ondernemingsplan, hoewel niet optellend tot 85% emissiereductie, toch passen binnen de gebiedsopgaven. Als een provincie dat doet, zal deze toch worden meegenomen in de aanpak piekbelasting.
Hoewel op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde dus geen verplichting rust in het kader van de aanpak piekbelasting, wil ik hen wel van harte uitnodigen om na te denken over de toekomst van het bedrijf. Met de (aankomende) regelingen voor innoveren, extensiveren, omschakelen of verplaatsen, biedt dit kabinet naast de mogelijkheid tot beëindiging de mogelijkheid om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden toekomstbestendig te maken.
Hoe reageert u op de eerste ervaringen van agrariërs met de onlinerekentool, waarmee zij zelf kunnen bezien of zij piekbelaster zijn? Hoe reageert u op veehouder Herman Pieter Prangsma die zegt: «Je moet eerst bijna een studie volgen om alles te kunnen invullen. De vragen zijn veel te gedetailleerd»? Hoe reageert u op boerin Irene van der Marel die zegt: «Dit is echt specialistenwerk. Ik zou er zelf niet aan beginnen»?3
Met de tool (AERIUS Check) kunnen ondernemers door het invullen van enkele bedrijfsgegevens zien of hun bedrijf onder de aanpak piekbelasting valt. Bij de vormgeving ervan is aandacht geweest voor de gebruiksvriendelijkheid van de tool. Deze is ook getest met agrarisch ondernemers en agrarisch adviseurs.De tool wordt goed gebruikt, maar ik zie ook dat een deel van de ondernemers de tool ingewikkeld vindt. Ondernemers kunnen bij de telefonische helpdesk van Bij12 terecht voor vragen. Verder zijn er (online) bijeenkomsten waar de tool wordt toegelicht. Vanuit de aanpak piekbelasting wordt gewerkt aan extra ondersteuning naast de ondersteuning die er al is, waaronder de handleiding om de tool in te vullen. Zo komt er binnenkort een video handleiding beschikbaar. Ook onderzoekt het Ministerie van LNV of er extra inloopbijeenkomsten georganiseerd kunnen worden in het land waar ondernemers vrij toegankelijk naar toe kunnen.
Hoe reageert u op melkveehouder Rudie Haarman die na het invullen van zijn gegevens piekbelaster bleek te zijn en later die dag opeens niet meer? Hoe kan dit gebeuren?4
Een berekening in AERIUS Check met exact dezelfde invoer, levert altijd hetzelfde resultaat. Er zit geen willekeur in de berekening. De berekening is wel gevoelig voor wijzigingen in de invoer. Als in AERIUS Check de stallocatie bijvoorbeeld een paar honderd meter wordt verplaatst, zal dit het resultaat beïnvloeden.
Wat gebeurt er met de gegevens nadat die op de site zijn ingevuld? Worden de gegevens door u gebruikt om de piekbelasters in kaart te brengen? Hoe kan het dat de gegevens volgens u niet worden opgeslagen, maar in de rekentool wél moeten worden «bewaard» om de tool te kunnen gebruiken?
AERIUS Check is volledig anoniem en slaat geen gegevens op. De ingevoerde gegevens worden alleen gebruikt voor de specifieke berekening die op dat moment gemaakt wordt. De gebruiker heeft de mogelijkheid om de gemaakte berekening uit AERIUS Check te downloaden en zelf op te slaan voor later gebruik. Het enige dat AERIUS registreert is hoeveel berekeningen er gestart worden en hoelang de wachtrij is. Dit gebeurt om de prestatie van de tool te monitoren en te verbeteren.
Waarom drijft u de boeren, met uw onbegrijpelijke regelingen en stikstofgekte, tot wanhoop? Bent u ertoe bereid uw stikstofbeleid onmiddellijk te schrappen en de boeren te laten boeren?
De urgentie is hoog om onze natuur te herstellen, de PAS-meldingen te legaliseren, toestemmingverlening mogelijk te maken en ruimte te bieden aan urgente maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om dit te bereiken zal de stikstofuitstoot fors moeten worden gereduceerd. Het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten houden in de aanpak nadrukkelijk oog voor de impact die deze kan hebben op boeren, hun gezinnen en anderen in de regio waarin zij zich bevinden. Derhalve is voor hen ondersteuning en begeleiding beschikbaar. Gegeven de urgentie is voortzetting van het stikstofbeleid noodzakelijk.
Een agent die veroordeeld is voor racistische belediging en een functie krijgt bij de vreemdelingenpolitie |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat een agent die vrij recent veroordeeld is vanwege racistische belediging, nu een (tijdelijke) functie krijgt bij de vreemdelingenpolitie?1
De betreffende politiemedewerker heeft gesolliciteerd op een functie bij de vreemdelingenpolitie. Hij zou deze nieuwe functie gaan bekleden op 1 augustus aanstaande. Inmiddels heeft de politie zijn aanstelling heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker, gezien de context, niet passend is.
Klopt het dat er in eerste instantie in het proces-verbaal geen melding is gemaakt van de racistische uitspraak? Klopt het ook dat hoger beroep nog loopt in deze zaak? Vindt u een promotie in dat licht passend?
Er lopen op dit moment nog twee zaken over dit incident. Ten eerste het hoger beroep van de betrokken politiemedewerker tegen de door de rechter opgelegde boete. De politiemedewerker heeft na het heroverwegen van zijn aanstelling het hoger beroep gestaakt, maar formeel moet nog een zitting plaatsvinden om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel. Ten tweede loopt nog een zaak tegen de arrestanten. Het Openbaar Ministerie (OM) had appel ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de rechtbank Rotterdam. Inmiddels heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat sprake was van een vormverzuim, een onvolledige verbalisering van het incident, maar dat dit hersteld is door toevoeging van de beelden van het incident aan het dossier2. Het Gerechtshof heeft de zaak daarom terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam. De rechtbank zal nog oordelen over deze zaak. Ik kan niet ingaan op individuele zaken die onder de rechter zijn.
Vindt u deze overplaatsing (naar notabene de vreemdelingenpolitie) passend bij wat u eerder in beantwoording van Kamervragen over de disciplinaire maatregel heeft aangegeven, namelijk dat de agent «ernstig wordt verweten» dat hij zich racistisch heeft uitgelaten en dat bij soortgelijke toekomstige incidenten rechtspositionele maatregelen zullen volgen?2
De betreffende politiemedewerker is bestraft voor zijn uitlating in december 2020, zowel via een disciplinaire sanctie in de vorm van een schriftelijke waarschuwing als via het strafrecht in de vorm van een boete voor belediging. De politiemedewerker heeft uit eigen beweging gesolliciteerd naar een andere functie. In de sollicitatieprocedure is afgewogen of de politiemedewerker kon voldoen aan de eisen voor de functie – daarbij is ook expliciet gesproken over wat hij geleerd heeft van het incident van december 2020. Op basis hiervan was geconstateerd dat hij op de functie geplaatst kon worden. De politie heeft haar besluit inmiddels heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker gezien de context, niet passend is.
Kunt u toelichten wat er valt onder «ernstig verweten worden»? Wat hebben deze verwijten doorgaans voor consequenties?
De politie beschikt over een duidelijk handelingskader en een palet aan instrumenten om ongewenst gedrag te normeren en sanctioneren. Bij vermoeden van plichtsverzuim kan een disciplinair onderzoek worden ingesteld, in opdracht van de Korpschef, door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK).
Plichtsverzuim is het niet nakomen van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift of het doen of nalaten van iets dat een politieambtenaar in gelijke omstandigheden moet doen of nalaten. Als uit het disciplinair onderzoek blijkt dat er sprake is van verwijtbaar handelen dat kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, kan een disciplinaire straf worden opgelegd. De zwaarte van de disciplinaire maatregel wordt bepaald door de aard en de ernst van het plichtsverzuim waarbij alle feiten en omstandigheden worden meegenomen.
De politie heeft de volgende opties voor disciplinaire maatregelen bij plichtsverzuim: een schriftelijke waarschuwing, het inhouden van loon of verlofuren, tot de zwaarste sanctie: ontslag. In het huidige geval heeft het gedrag van de betrokken medewerker geleid tot een disciplinaire sanctie in de vorm van een schriftelijke waarschuwing en een strafrechtelijke sanctie in de vorm van een boete voor belediging.
Bent u nog altijd van mening dat de aangekondigde maatregelen afdoende zijn en er ziet u nog altijd geen reden voor specifieke maatregelen binnen het Rotterdamse politiekorps? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen reden voor specifieke maatregelen binnen het Rotterdamse politiekorps. Zoals ik bij vraag 4 uiteen heb gezet, beschikt de politie over meerdere instrumenten om ongewenst gedrag te normeren en sanctioneren. Daarnaast kan het OM de Rijksrecherche de opdracht geven om onderzoek naar individuele incidenten te laten doen. Het is daarna aan het OM om over te gaan tot vervolging.
Het bericht dat het BKR de bewaartermijn van BKR-registraties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat het Bureau Kredietregistratie (BKR) de bewaartermijn van BKR-registraties bekort van vijf jaar naar zes maanden na een succesvol afgesloten schuldhulpverleningstraject? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het bericht is correct.
Waarom is ervoor gekozen om de bewaartermijn niet te bekorten voor de overige gevallen waarin betrokkenen al hun schulden hebben afgelost? Waarom zouden deze mensen na aflossing van hun totale schuldenlast gedurende vijf jaar niet in aanmerking kunnen komen voor een hypotheek, terwijl na een succesvol schulphulpverleningstraject mensen na zes maanden wél nieuwe (grote) leningen kunnen aangaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen registratie bij het BKR van schuldhulpbeschikkingen en de registratie van kredietgegevens. Deze twee typen registratie hebben een andere achtergrond en een ander doel.
Ten eerste moeten gemeentes, op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening, het gegeven dat iemand schuldhulpverlening ontvangt, verstrekken aan een aantal partijen, waaronder bijvoorbeeld deurwaarders en kredietverstrekkers. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers mee kunnen werken aan het voorkomen van nieuwe schulden. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door beschikkingen tot schuldhulpverlening en schuldbemiddelingsovereenkomsten te registreren bij het BKR zodat de betreffende partijen het aldaar kunnen opvragen.2 Er is hierbij geen registratietermijn bij wet voorgeschreven; de registratietermijn wordt vastgesteld in overleg tussen gemeentes en het BKR. Het is van belang hierbij op te merken dat veel schulden geen krediet zijn, maar bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden.
Ten tweede worden er bij het BKR kredietgegevens geregistreerd. Dit wordt gedaan op basis van artikel 4:37 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers bij een aanvraag van krediet kunnen beoordelen in hoeverre de kredietaanvrager in staat is het krediet terug te betalen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, dat wordt gehouden door het BKR. Er zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften over de registratietermijn van kredietgegevens. Ik heb een wetsvoorstel in voorbereiding met meer waarborgen voor de gegevensverwerking bij kredietregistratie. Daarin wordt ook de registratietermijn wettelijk vastgelegd.
Een aparte categorie kredieten betreft de saneringskredieten. Dit is een (speciale) vorm van kredietverlening die in feite onderdeel is van een schuldhulptraject. Deze kredietvorm wordt bij het BKR geregistreerd op grond van artikel 4:37 van de Wft. Ook hierbij zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften gegeven over de registratietermijn.
De huidige registratietermijn die het BKR hanteert voor zowel schuldhulpregistraties als voor kredietgegevens is vijf jaar. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden die recent aan uw Kamer is verzonden3, staat dat het kabinet voornemens is om de registraties van schuldhulpverlening terug te brengen naar een half jaar na afronding van het schuldhulptraject. Het blijkt namelijk dat mensen met een schuldhulpverleden in de praktijk extra streng worden beoordeeld bij het afsluiten van krediet. Door de verleende schuldhulp korter te registreren bij het BKR-register, wordt dit nadelige effect verminderd. Tevens wordt bekeken of er een gewijzigde registratiecode voor saneringskredieten kan worden ingevoerd zodat deze kredietvorm een half jaar na afronding van de schuldhulp niet meer herleidbaar is naar de schuldhulpverlening. Mijn ambtsgenoot voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen is in gesprek met de NVVK, de VNG en het BKR om hier uitvoering aan te geven en verwacht na de zomer van 2023 uw Kamer te informeren over de technische uitwerking.
De ambitie die is uitgesproken ten aanzien van de registratie van schuldhulp ziet niet op de registratietermijn van kredietgegevens. In die zin kan de berichtgeving dat mensen na een schuldhulpverleningstraject nog maar zes maanden in het BKR-register blijven staan, een verkeerde indruk wekken. De registraties ten aanzien van schuldhulp vervallen straks zes maanden na afronding van het traject. Wanneer een persoon die in een schuldhulptraject zat een kredietovereenkomst had, blijven de gegevens over die overeenkomst in het BKR-register staan in lijn met de methodiek die van toepassing is op alle kredietgegevens. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen mensen die in een schuldhulptraject hebben gezeten en mensen voor wie dat niet geldt. Wanneer er voor gekozen zou worden om zes maanden na een succesvol verlopen schuldhulpprogramma alle kredietgegevens te verwijderen bij het BKR, zou er een ongelijke situatie ontstaan ten opzichte van personen die zonder schuldhulp hun krediet of achterstanden op krediet aflossen.
Tot slot wijs ik er volledigheidshalve op dat een BKR-registratie niet tot gevolg heeft dat betrokkenen geheel niet in aanmerking komen voor een hypotheek. Het is aan de kredietverstrekkers om te beoordelen of een krediet verantwoord kan worden verstrekt. Het raadplegen van het BKR-register maakt hier onderdeel van uit. Het blijft echter een verantwoordelijkheid van de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te wegen en te betrekken in hun bredere beoordeling van de financiële positie van de consument.
Bent u het ermee eens dat de registratietermijn zou moeten worden bekort voor in beginsel iedereen die erin geslaagd is zijn totale schuldenlast af te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u deze ongelijke behandeling van afgeloste schulden te hebben verholpen?
Het langere tijd geregistreerd laten staan van krediet stelt de kredietverstrekkers in staat om deze gegevens te raadplegen bij de beoordeling of het verstrekken van een nieuw krediet verantwoord is gelet op de financiële positie van consumenten. Dit heeft ten doel om overkreditering te voorkomen. Daarentegen heeft een BKR-registratie mogelijk nadelige effecten voor consumenten, omdat zij daardoor moeilijker of in sommige gevallen geen nieuw krediet kunnen afsluiten. De duur van de registratietermijn van kredietgegevens bij het BKR moet een balans vinden tussen deze twee invalshoeken, die beide het belang van de consument dienen. Deze registratietermijn van kredietgegevens is een van de aspecten die ik zal regelen met het wetsvoorstel kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb. Daarin is een verkorting van de registratietermijn opgenomen van de huidige vijf jaar naar een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel is nu in consultatie voor een periode van zes weken.
Het artikel ‘Betaald voetbal predikte loonmatiging tijdens corona, maar spelers kregen meer’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Betaald voetbal predikte loonmatiging tijdens corona, maar spelers kregen meer»?1
Ja.
Was u er voor publicatie van dit artikel van op de hoogte dat eredivisieclubs niet eerlijk waren over het gebruik van de loonsteun? Zo ja, wanneer en waarom heeft u dit niet met de Kamer gedeeld?
Betaald voetbalorganisaties en de KNVB hebben ten tijde van de coronacrisis in hun Deltaplan «De toekomst van het Nederlands voetbal» aangegeven dat zij als gevolg van coronamaatregelen financiële schade verwachtten. In het Deltaplan hebben clubs ook meerdere routes aangegeven om die schade met eigen maatregelen op te vangen. Het Deltaplan is een document dat door de sector zelf eenzijdig is opgesteld en bevat daarmee geen afspraken tussen de sector en de overheid. Als het gaat om het gebruik van loonsteun door middel van de NOW gelden de voorwaarden zoals die in de NOW-regelingen zijn vastgelegd.
Er zijn betaald voetbalclubs die gebruik hebben gemaakt van de NOW. De NOW was bedoeld om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien in een aangewezen periode sprake was van omzetdaling van ten minste twintig procent. Als sprake was van een NOW-subsidie boven de 40.000 euro of 125.000 euro diende bij de vaststellingsaanvraag het rapport van een deskundige derde respectievelijk een accountantsverklaring te worden toegevoegd ter toetsing van het voldoen aan de voorwaarden. Als niet aan de voorwaarden is voldaan, werd de subsidie (gedeeltelijk) teruggevorderd.
Bij de vaststelling van de definitieve subsidiehoogte maakte UWV onder andere gebruik van de loonsom zoals deze bekend is in hun Polisadministratie. In combinatie met het daadwerkelijke omzetverlies dat door de werkgever door middel van de vaststellingsaanvraag is ingediend, werd door UWV de subsidie definitief vastgesteld. Deze vaststelling werd, afhankelijk van het bedrag, ondersteund door een deskundige derde of accountant. Op basis van deze vaststelling kreeg een werkgever een nabetaling of een (gedeeltelijke) terugvordering van het eerder verleende voorschot. Als tijdens de vaststelling bleek dat een aanvraag niet (langer) aan een van de voorwaarden voldeed, werd het volledige voorschot teruggevorderd. In de vaststellingsfase heeft UWV onder andere gecontroleerd of de loonsom gelijk is gebleven, in lijn met het doel van de regeling. Als de loonsom van de werkgever was gedaald, zal dit (bij een gelijkblijvend omzetverlies) geleid hebben tot een lager recht op NOW-subsidie en dus een mogelijke terugvordering van het eerder verstrekte voorschotbedrag. Als de loonsom was gestegen, heeft dat niet geleid tot een hogere subsidie.
Loonmatiging was geen voorwaarde voor de NOW en is dus geen relevante factor in de vaststelling. Er zijn met de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) of betaald voetbalclubs destijds geen sectorspecifieke afspraken gemaakt rondom voorwaarden voor NOW-steun.
In het kader van de NOW-steun zijn aanvragers altijd gecontroleerd of zij recht hadden op deze steun en kan er dus niet zonder meer worden gesteld dat zij hier op een oneerlijke manier mee zijn omgegaan.
Bij welke clubs is er sprake van een loonstijging, terwijl loonmatiging was beloofd?
Cijfers over loonstijgingen in het betaald voetbal worden niet bijgehouden door UWV, aangezien dit geen onderdeel is van de NOW-voorwaarden.
Wat was de hoogte van de salarissen bij deze clubs voordat zij loonsteun kregen en hoeveel zijn die salarissen gestegen (zowel relatief als absoluut)?
Ons is niet bekend bij welke clubs er sprake was van een loonstijging en in welke mate de salarissen zijn gestegen. De KNVB geeft aan niet te beschikken over exacte cijfers bij welke clubs de lonen zijn gestegen, en dat deelbare cijfers niet beschikbaar zijn omdat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft.
Ook geeft de KNVB aan dat meerdere clubs tijdens de coronacrisis tijdelijke loonmatigingen doorvoerden in samenspraak met spelers. Onder meer FC Groningen, Feyenoord, PSV, PEC Zwolle en SC Heerenveen sloten overeenkomsten over het korten van de salarissen. Verder leverden bij diverse clubs ook directieleden in op hun loon.
Tot slot geeft de KNVB aan dat corona een stevige impact heeft gehad op de financiën van clubs. In het seizoen 2020/»21 is de netto omzet in de Eredivisie en Eerste Divisie ten opzichte van het seizoen 2019/»20 gedaald met respectievelijk 23% en 20%.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat clubs «het maximale» gedaan hebben, zoals wordt gezegd door selecties te verkleinen en contracten aan te passen? Bent u van mening dat sprake is van misleiding op het moment dat daarentegen, zoals het artikel stelt, inderdaad sprake is van een stijging van de salarissen voor voetballers?
Van belang is of overheidssteun werd gebruikt in lijn met de voorwaarden die voor die steun zijn vastgesteld. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn er verschillende voorwaarden in de NOW-regelingen opgenomen. Verleende steun die achteraf niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt door UWV teruggevorderd. UWV is nog volop met de vaststellingen en de terugvorderingen bezig.
Welke afspraken zijn er precies gemaakt over loonmatiging? Zijn deze (contractueel) vastgelegd? Zo ja, met welke gevolgen als de afspraken niet worden nagekomen?
Tussen het Rijk en de voetbalsector zijn geen afspraken gemaakt rondom NOW-steun of loonmatiging. Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven, was loonmatiging geen voorwaarde voor de NOW en heeft een lagere loonsom van een werkgever in veel gevallen tot een lager definitief recht op NOW geleid.
Kunt u uitleggen hoe het ontvangen van loonsteun zich verhoudt tot de systematiek van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), waarbij loonsomdalingen leidden tot verlaging van de subsidie en waarbij omzetstijgingen ook leidden tot een verlaging van de subsidie?
Zie het antwoord op vraag 2. Binnen de NOW gold voor de werkgever de voorwaarde dat de loonsom wordt doorbetaald. Een gedaalde loonsom heeft geleid tot een lagere subsidie en in veel gevallen een terugvordering. Een verhoging van salarissen was daarentegen geen relevante factor in de vaststelling van de hoogte van NOW-subsidie.
Hoe beoordeelt u de loonsteun die uiteindelijk verstrekt is aan de eredivisieclubs, nu blijkt dat zij de beloften tot loonmatiging niet zijn nagekomen? Hadden de clubs toch deze loonsteun ontvangen als voor het verstrekken daarvan duidelijk was geweest dat het gebruikt zou worden om de salarissen van voetballers verder te verhogen?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen. Loonmatiging was geen voorwaarde binnen de NOW en daarmee geen relevante factor in de vaststelling van de hoogte van NOW-subsidie.
Bent u van mening dat de onderhandelingsmacht van voetballers geen reden is om het verstrekken van loonsteun goed te praten, zonder dat de loonsteun wordt terugbetaald?
Loonsteun die niet in overeenstemming was met de geldende voorwaarden in de NOW-regeling diende te worden terugbetaald. Dit wordt tot op heden gecontroleerd door UWV en onterecht uitbetaalde steun wordt teruggevorderd.
Hoe beoordeelt u de reactie van de KNVB, waarin de KNVB stelt dat de lonen vooral zijn gestegen door de marktmacht van voetballers? Was de marktmacht van voetballers niet te voorzien? En hoe verhouden deze statements van de KNVB zich tot de letterlijke belofte «De beoogde overheidshulp is absoluut niet bedoeld voor de salarissen van de topspelers»2?
Of en waarom lonen van topspelers zijn gestegen, was vanuit de optiek van de NOW-regeling geen relevante factor. Zoals in eerdere antwoorden aangegeven, beoordeelde UWV of de verleende loonsteun op basis van de voorwaarden die in de NOW-regelingen zijn vastgelegd en die voor alle werkgevers hetzelfde zijn.
Is er al steun terugbetaald, aangezien voetbalclubs hebben beloofd3 dat de steun onmiddellijk terugbetaald zou worden als afspraken niet werden nagekomen? Zo nee, waarom niet?
Voor elke NOW-periode waarvan betaald voetbalclubs gebruik hebben gemaakt, moest een vaststellingsaanvraag worden gedaan. Daarin werd de daadwerkelijke omzetdaling en de daadwerkelijke loonsom in overweging genomen.
Wanneer bleek dat sprake was van een dalende loonsom dan wel een hogere omzet dan verwacht bij de voorschotaanvraag, of als er niet aan andere voorwaarden was voldaan, heeft dit geleid tot een gehele of gedeeltelijke terugvordering. In de openbare NOW-registers is inzichtelijk welke werkgevers gebruik hebben gemaakt van de NOW.
Wij hebben geen inzicht in eventuele afspraken die zijn gemaakt tussen de KNVB en betaald voetbalclubs over onderlinge vormen van steun of de voorwaarden die daaraan zijn gesteld.
Bent u van mening dat de loonsteun die is gebruikt voor de verhoging van salarissen van voetballers teruggevorderd moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat en hoe gaat deze zorg terugvorderen?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen. Bij een vaststellingsaanvraag controleerde UWV of is voldaan aan de NOW-voorwaarden en werd vastgesteld wat de definitieve hoogte van de subsidie is. Dit kan geleid hebben tot een (gedeeltelijke) terugvordering.
De uitvoering van het amendement Becker c.s. over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen van inburgeraars (35483-51) |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met aangenomen amendement Becker c.s.1 over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen en inburgeraars?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is om jonge kinderen van inburgeringsplichtigen naar de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) te laten gaan omdat deze kinderen een groter risico lopen om (taal)achterstanden op te lopen doordat hun ouders (nog) onvoldoende de Nederlandse taal beheersen en met deelname aan de VVE onderwijs- en taalachterstanden beter voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze borgt u dat zoveel mogelijk kinderen van inburgeringsplichtigen die in aanmerking komen voor de VVE hier ook daadwerkelijk aan deelnemen? Welke stappen bent u hiervoor bereid te zetten?
Ik vind het belangrijk dat inburgeringsplichtigen weten dat het volgen van VVE een kans voor de ontwikkeling van hun kinderen is. Het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie is hierbij van belang. Voorschoolse educatie is er voor peuters van tweeënhalf tot vier jaar die extra aandacht en ondersteuning bij hun ontwikkeling – onder andere op het gebied van ontluikende (Nederlandse) taal- en rekenvaardigheden – goed kunnen gebruiken. Het doel is dat zij zo goed mogelijk kunnen starten op de basisschool. De Rijksoverheid heeft de kaders opgesteld en gemeenten zijn verantwoordelijk om te zorgen voor voldoende aanbod van voorschoolse educatie. Ze krijgen hiervoor middelen vanuit de Rijksoverheid. Vroegschoolse educatie is geen eigenstandige onderwijsvorm, maar enkel de term voor de extra ondersteuning die basisscholen bieden aan kinderen in groep 1 en 2 die dat nodig hebben. Veel basisscholen geven bijvoorbeeld extra aandacht aan taal en lezen. Of kinderen krijgen onderwijs in kleinere groepen, zodat ze meer persoonlijke aandacht krijgen. Basisscholen betalen dit met onderwijsachterstandsmiddelen. Scholen bepalen zelf hoe zij dit geld besteden.
Het is conform amendement Becker wettelijk vastgelegd (in artikel 14 van de Wet inburgering 2021 (Wi2021)) dat VVE aan de orde komt tijdens de brede intake die gemeenten uitvoeren. Er is nu nog geen zicht op de manier waarop hier in de praktijk uitvoering aan gegeven wordt, maar ik heb geen signalen ontvangen dat artikel 14 niet overal wordt uitgevoerd. De manier waarop gemeenten dit bespreekbaar maken in de brede intake is onderdeel van het kwalitatieve onderzoek «uitvoering 1e fase Wi2021» dat na de zomer van 2023 start. De resultaten hiervan verwacht ik in Q1 van 2024. Ik zal u over de uitkomsten van dit onderzoek informeren in het voorjaar van 2024.
Hoe wordt er, conform het amendement Becker c.s., als verplicht onderdeel van het vaststellen van het Plan Inburgering en Participatie (PIP) afspraken gemaakt door gemeenten met inburgeraars onder de Wet Inburgering (Wi) 2021 over VVE voor kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 5 jaar van inburgeraars? Kunt u de cijfers hiervan delen? Bij hoeveel inburgeraars zijn tot nu afspraken gemaakt over de VVE van hun kinderen? Hoe zien deze afspraken er doorgaans uit? Hoeveel inburgeraars met kinderen binnen de relevante leeftijden voor de VVE hebben hiervoor geen afspraken gemaakt binnen het PIP en hoeveel kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE volgen hierdoor uiteindelijk geen voorschoolse educatie?
Op dit moment hebben we nog geen informatie over hoe gemeenten afspraken maken met inburgeraars over VVE. Dit wordt onderzocht in een kwalitatief onderzoek, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2. Ik beschik niet over landelijke cijfers over de afspraken in het PIP. Dit is een beschikking die de gemeente verstrekt aan de inburgeringsplichtige zelf.
Op welke manier wordt, conform het amendement Becker c.s., het uitgangspunt gehanteerd dat kinderen van inburgeraars die in bovenstaande leeftijdsgroep vallen ook gecommitteerd zijn aan deelname aan de VVE, tenzij uitzonderlijke omstandigheden dat onmogelijk maken? Hoeveel kinderen van inburgeraars gaan op dit moment naar de VVE? Hoeveel kinderen van inburgeraars volgen op dit moment geen VVE terwijl zij hiervoor wel in aanmerking komen en daaraan gecommitteerd zijn door gemaakte afspraken in het PIP? Op welke wijze houden gemeenten toezicht op deze gemaakte afspraken?
Bij het antwoord op vraag 2 is het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie toegelicht. De middelen die gemeenten ontvangen voor voorschools educatie worden verdeeld op basis van een indicator, waarmee per gemeente wordt bepaald hoeveel peuters een risico op onderwijsachterstand lopen. Kinderen van inburgeringsplichtigen tellen daarin mee. Gemeenten bepalen welke peuters in aanmerking komen voor voorschoolse educatie en dienen het gebruik van voorschoolse educatie door deze groep peuters te stimuleren. Gemeenten spelen op basis van de Wet op het primair onderwijs geen rol in de (toeleiding naar) vroegschoolse educatie, zoals toegelicht bij vraag 2. Op basis van de Wi2021 dienen ze echter de deelname van inburgeraars aan zowel voor- als vroegschoolse educatie te stimuleren, maar doordat vroegschoolse educatie een verantwoordelijkheid is van scholen zijn de mogelijkheden van gemeenten met betrekking tot het stimuleren van deelname aan vroegschoolse educatie beperkt.
In het kader van de inburgering moeten gemeenten in de brede intake verkennen wat de mogelijkheden zijn voor deelname aan VVE. Hierover zijn gemeenten nader geïnformeerd in de handreiking «Brede intake en PIP».2
Omdat gemeenten zelf bepalen welke doelgroep in hun gemeente in aanmerking komt voor deelname aan voorschoolse educatie en omdat aanbieders van voorschoolse educatie niet registreren of een ouder op hun locatie wel of niet inburgeringsplichtige is, beschik ik, dan wel de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, niet over landelijke cijfers over hoeveel gemeenten voorschoolse educatie aanbieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen. Het is dus niet mogelijk om het bereik op een kwantitatieve manier in kaart te brengen. Wel zal er in 2023 een kwalitatief onderzoek worden uitgevoerd dat hier naar verwachting inzicht in zal geven, zoals geschetst bij het antwoord op vraag 2. Daarnaast zal ik korte termijn met het Ministerie van OCW in gesprek gaan om te bezien of er nog andere mogelijkheden zijn om meer zicht te krijgen op het bereik van (kinderen van) inburgeringsplichtigen.
De voormalig Minister van SZW heeft mede namens voormalig Minister voor Basis-en Voortgezet Onderwijs en Media in zijn brief van 2 juli 2020 daarnaast ook aangegeven dat hij de toelichting op het amendement zo interpreteert dat het hier gaat om een vorm van het stimuleren van het gebruik van voorschoolse educatie (drang) en niet van dwang.3 Het staat de ouders van kinderen die nog niet leerplichtig zijn uiteindelijk vrij al dan niet voor voorschoolse educatie voor hun kinderen te kiezen. Ouders krijgen geen sancties opgelegd op het moment dat zij toch van deelname aan voorschoolse educatie afzien. Voorschoolse educatie kan wel degelijk een belangrijke basis bieden voor kinderen van inburgeringsplichtigen. Ik vind het dan ook van belang dat gemeenten de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van inburgeringsplichtigen zoveel mogelijk stimuleren. Hiervoor zijn mogelijkheden binnen de brede intake in het kader van het inburgeringstraject.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om VVE aan te bieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen? Zo ja, bieden alle gemeenten dit in de praktijk ook aan? Zo nee, zijn er gemeenten, en zo ja welke, die geen VVE aanbieden? Kunt de cijfers delen om hoeveel gemeenten dit gaat? Hoe beoordeelt u dit? Bent u voornemens om deze gemeenten alsnog aan te zetten tot het aanbieden van VVE? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef, stimuleren gemeenten deelname aan voorschoolse educatie van kinderen van inburgeringsplichtigen. Zij zijn niet verplicht om dit aan te bieden aan inburgeringsplichtigen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van voorschoolse educatie, maar bepalen daarbij zelf voor welke doelgroep zij dit doen. Scholen zijn verantwoordelijk voor de vroegschoolse educatie. Ik heb geen landelijk beeld van de mate waarin gemeenten of scholen dit voor deze doelgroep aanbieden.
Hoe wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE geregistreerd en gemonitord? Welke organisaties/instanties zijn hier verantwoordelijk voor? Op welke wijze wordt geborgd dat kinderen van inburgeraars daadwerkelijk deelnemen aan de VVE?
De afspraken over VVE worden vastgelegd in het PIP van de inburgeringsplichtige. Zoals geschetst in voorgaande vragen is er geen landelijk beeld van de daadwerkelijke deelname aan voorschoolse educatie van deze doelgroep. Ik wil in gesprek gaan met het Ministerie van OCW om te onderzoeken of en hoe zo’n landelijk beeld wel tot stand kan komen.
In welke mate wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE ook geëvalueerd in het kader van de bredere evaluatie van de Wi 2021? Wordt dit tussentijds geëvalueerd? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten sinds inwerkingtreding van de Wi 2021? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal na de zomer van 2023 een kwalitatief onderzoek starten waarin onder meer de wijze waarop gemeenten de mogelijkheden van VVE onder de aandacht brengen in de brede intake aan bod komt. In de tussenevaluatie van de Wi2021 in 2025 en de wetsevaluatie in 2027 zal dit wederom aan bod komen. De deelname aan voorschoolse educatie zal voor deze doelgroep niet apart geëvalueerd worden aangezien hier geen cijfers over worden geregistreerd.
De ongelijke fiscale behandeling grenswerkers |
|
Ernst Boutkan (Volt), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat het ontbreken van gelijke fiscale behandeling voor grenswerkers problematisch kan zijn voor de brede welvaart in de grensregio’s?
Grensregio’s hebben meer dan andere regio’s profijt van grenswerkers (werknemers die in een ander land wonen dan ze werken). De relatief geringe afstand tot het buurland geeft grensregio’s voordelen om personeel aan te trekken dat woonachtig is in België of Duitsland. Specifieke kwalificaties, zoals goede kennis van andere talen en cultuur, kunnen voor werkgevers reden tot vestiging in een grensregio zijn.
Het grootste potentiële fiscale obstakel voor grenswerkers zou dubbele belastingheffing kunnen zijn. Om dat te voorkomen sluit Nederland belastingverdragen met andere landen. Dat laat onverlet dat de fiscale positie van grenswerkers complex kan zijn. Die complexiteit komt voort uit het feit dat grenswerkers met fiscale regels van verschillende landen te maken krijgen. Omdat die stelsels niet (volledig) op elkaar zijn afgestemd, gaat grensoverschrijdend werken doorgaans gepaard met enige administratieve lasten en kan sprake zijn van financiële voor- of nadelen in vergelijking met personen die een werkgever in hun woonland hebben.
Wanneer mensen thuiswerken in een ander land dan waar hun werkgever is gevestigd, kan dit leiden tot een wijziging van de toepasselijke socialezekerheids- en/of belastingwetgeving. Over de gevolgen daarvan leeft bij grenswerkers en hun werkgevers onzekerheid. Bij werkgevers leven ook zorgen over het ontstaan van een zogenoemde vaste inrichting als hun werknemers in een ander land thuiswerken.1 Het ontstaan van een vaste inrichting kan voor de werkgever namelijk leiden tot (administratieve) verplichtingen voor de loonbelasting en vennootschapsbelasting in het woonland van de werknemer. Deze onzekerheid lijkt voor werkgevers een belemmering te kunnen zijn om thuiswerken toe te staan of om grenswerkers in dienst te nemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de voordelen van hybride werken toegankelijk zijn voor iedereen, dus ook voor grenswerkers. Het kabinet zet zich er daarom voor in om de gevolgen van thuiswerken voor de socialezekerheids- en fiscale posities van grenswerkers waar mogelijk te verminderen. Belangrijk daarbij is dat het eventuele obstakel van dubbele belastingheffing door de bestaande belastingverdragen al wordt voorkomen.
Bent u van mening dat het ontbreken van een fiscale regeling voor de thuiswerkende grenswerkers leidt tot een ongelijke behandeling op de werkvloer, een verstoring van de grensregionale arbeidsmarkt en de goede arbeidsverhouding tussen de grenswerker en zijn werkgever onder druk zet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de onderhandelingen met Duitsland en België over de thuiswerkende grenswerkers verlopen en een mogelijke doorkijk geven in het verwachte resultaat?
Nederland wil in de bilaterale belastingverdragen met Duitsland en België een thuiswerkmaatregel gericht op grenswerkers opnemen waarbij tot een bepaald aantal dagen thuisgewerkt kan worden zonder verschuiving van het heffingsrecht naar het woonland. Met Duitsland en België zijn dit jaar al meerdere overleggen geweest over een mogelijke maatregel in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is daarbij geen overeenstemming bereikt over een aanpassing van de belastingverdragen.
Onlangs ben ik naar Berlijn en Brussel geweest om de grenswerkersproblematiek bij Staatssecretaris Hölscher (Duitsland) en Minister van Peteghem (België) nadrukkelijk onder de aandacht te brengen en het belang van een thuiswerkmaatregel voor grenswerkers te benadrukken. Nederland wil de gesprekken over een aanpassing van de bilaterale verdragen graag spoedig voortzetten. Waar mogelijk zou Nederland daarbij het liefst aansluiting zoeken bij de sociale zekerheid (tot 50% thuiswerken faciliteren). Een dergelijke vergaande regeling lijkt op de korte termijn echter moeilijk te realiseren. Onze buurlanden streven uiteindelijk naar een uniforme oplossing met al hunbuurlanden en willen voor een substantiële afwijking van de huidige (OESO) modelregels discussie in breder internationaal verband afwachten. Nederland wil daarom samen met België -mogelijk in Benelux-verband- en Duitsland een taskforce vormen om de discussie in EU-verband verder te brengen. In de tussentijd blijven we met België en Duitsland in gesprek over bilaterale afspraken om te faciliteren dat grenswerkers toch een (kleiner) deel van hun tijd kunnen thuiswerken zonder fiscale gevolgen.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een definitieve bilaterale overeenkomst met de buurlanden, een tijdelijke overeenkomst af te sluiten met de buurlanden, die vergelijkbaar is met de overeenkomst die gold tijdens de COVID-19 crisis?
De thuiswerkovereenkomsten tijdens de coronacrisis betroffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van het gedwongen thuiswerken te voorkomen. Landen waren het erover eens dat deze overeenkomsten niet langer gerechtvaardigd waren na het aflopen van de thuiswerkmaatregelen. Dat wil zeggen dat er zonder crisismaatregelen die dwingen tot thuiswerken geen rechtvaardiging meer is om door middel van een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten af te wijken van de belastingverdragen. De thuiswerkovereenkomsten waren overigens ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze waren namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en leenden zich daardoor niet voor een permanente maatregel. Een nieuwe maatregel die uitgaat van een vergelijkbare systematiek, maar zonder koppeling aan de coronamaatregelen zou leiden tot keuzemogelijkheid. Mensen zouden dan kunnen kiezen in welk land ze belasting betalen. Dat werkt planning in de hand en heeft om die reden niet de voorkeur. Daarnaast is voor een dergelijke overeenkomst ook de medewerking van de andere betrokken staat nodig.
Bent u van mening dat het wenselijk en noodzakelijk is om op EU-niveau een commissie/werkgroep/platform op te richten, waarin het gebrek aan samenhang tussen de bilaterale belastingverdragen en de EU-coördinatieverordening 883/2004 geagendeerd wordt?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de nieuwe kaderovereenkomst op het gebied van de sociale zekerheid waarmee de ondertekenende lidstaten per 1 juli structureel thuiswerken door grenswerkers tot 50% van de arbeidstijd faciliteren.2 Het is nu aan de fiscaliteit om ook met een maatregel te komen. Zoals aangegeven is de Nederlandse inzet daarbij om waar mogelijk aansluiting te zoeken bij de sociale zekerheid. Nederland brengt dit ook in bij de internationale besprekingen en dit is wat Nederland betreft dus ook een belangrijk aandachtspunt bij de discussie in EU-verband. Een aparte werkgroep die zich richt op de coördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit lijkt in de tussentijd geen toegevoegde waarde te hebben. Zie daarentegen wel het antwoord bij vraag 3. Als voorzitter van de Benelux dit jaar wil ik samen met Duitsland en de Benelux-landen de taskforce binnen de EU vormen om het onderwerp grenswerkers hoog te agenderen. Het is de bedoeling dat België het dan agendeert tijdens hun voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 2024.
De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over forse verhoging van de forensenbelasting in 2020. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Martijn Grevink (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2023:247?
Ja.
Deelt u de mening dat gemeente hier een aanslag heeft opgelegd die door verschillende omstandigheden op zijn zachtst gezegd erg ongelukkig uitpakt?
De betreffende belastingheffing is een autonome bevoegdheid van de gemeente en gegeven de rol van de onafhankelijke rechter, is het niet aan mij om een oordeel te geven over de aanslag en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
Deelt u net als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de mening dat genoemde verhoging van de forensenbelasting in 2020 «allerminst een schoonheidsprijs verdient»?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop de gemeentelijke verordening en de daarop gebaseerde aanslag tot stand is gekomen en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Hoeveel gemeenten heffen een forensenbelasting? Zijn er andere gemeenten die op bovengenoemde wijze dubbel heffen of in de afgelopen jaren de tarieven flink verhoogd hebben? Zo ja, welke en hoeveel bedroegen deze verhogingen?
Ik hecht er allereerst aan op te merken dat het hier niet om een dubbele heffing gaat. Dubbele heffing wil namelijk zeggen, tweemaal heffen over hetzelfde belastbare feit. Dit is niet toegestaan.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Het exacte aantal gemeentes dat forensenbelasting heft wordt niet als zodanig geregistreerd. Op dit moment zijn er 129 geldende verordeningen forensenbelasting 20231 geregistreerd op Overheid.nl.
Gegevens omtrent de hoogte van de forensenbelasting worden niet apart geregistreerd door het CBS en ook niet als een separate categorie vermeld in de Atlas Lokale lasten van het COELO.2
Hebben u signalen bereikt van dezelfde soort problematiek – gebruiken van de forensenbelasting om het verbod op het hanteren van draagkracht als maatstaf te omzeilen – in andere gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om hier een inventarisatie van te doen?
In de uitspraak van het Gerechtshof wordt gesteld dat de gemeente haar (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. Verder is volgens het Hof evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.
Gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Er hebben mij geen signalen bereikt van dezelfde problematiek, om die reden is er dan ook geen noodzaak tot het doen van een inventarisatie.
Deelt u de mening dat gemeenten op deze wijze hun gemeentelijke bevoegdheid te ruim invullen en zich daarmee bezighouden met het inkomensbeleid, wat toe komt aan de centrale overheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit terug te dringen?
Nee, zoals bij de vorige vraag aangegeven concludeert het Gerechtshof in de uitspraak bij rechtsoverweging 4.12 dat:
«(...)De gemeente heeft daarmee zijn (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Verder is evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.»
Uit deze rechtsoverweging van het Gerechtshof volgt dat de gemeente niet handelt in strijd met Gemeentewet artikel 219 lid 2 dat: «gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.»
Bent u bereid om in overleg te treden met de provincies als financieel toezichthouders van de gemeenten over het gebruik van de forensenbelasting specifiek en het naleven van het verbod op draagkracht als verdelingsmaatstaf in het algemeen?
Nee provincie heeft hier als financieel toezichthouder geen rol en/of instrumenten om een belastingverordening aan toezicht te onderwerpen.
De gemeenteraad wordt geacht zich bij invoering van een belastingverordening te houden aan de Gemeentewet waaronder artikel 219 lid 2 waarin het verbod op heffen naar draagkracht is vastgelegd. Indien de burgemeester of gedeputeerde staten constateert dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld, kan hiervan aan mij mededeling worden gedaan. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Bij de vaststelling van een belastingverordening door een gemeente kunnen ook burgers, ongeacht of ze in de desbetreffende gemeente wonen, gebruik maken van de mogelijkheden tot inspraak.
Tot slot kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, ook de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Hiermee zijn er naar mijn mening voldoende democratische en rechtstatelijke waarborgen.
Deelt u de mening dat de verhoging van gemeentelijke heffingen binnen redelijke grenzen moet blijven jaar-op-jaar? Zo ja, hoe beoordeelt u de tariefverhoging van de forensenbelasting met 335% in drie jaar zoals in de aangehaalde uitspraak?
Het vaststellen van de gemeentelijke belastingtarieven is, zoals vastgelegd in de Gemeentewet, een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad. Zolang de afwegingen in het gemeentelijke bestuur worden gemaakt, binnen de kaders, die de wet geeft, is het niet aan mij om hier een oordeel over te geven.
Zoals bij vraag 7 beschreven kan door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Tot slot, zoals eveneens bij vraag 7 aangegeven, kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Overweegt u om bepaalde wettelijke grenzen aan dergelijke verhogingen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7, de Gemeentewet die kaders aan de gemeentelijke autonomie geeft, de gemeentelijke politiek en in voorkomende gevallen toetsing door de onafhankelijke rechtspraak bieden voldoende waarborgen.
Immers, naast de inspraak mogelijkheid van burgers bij de totstandkoming van de belastingverordening heeft de onafhankelijke rechter, zoals bij vraag 7 aangegeven, in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, de mogelijkheid ook de belastingverordening zelf te toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Tot slot kan, zoals bij vraag 7 aangegeven, door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De toenemende problemen in de ouderenzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrees voor ontslagen in ouderenzorg door financiële tekorten», waarin wordt beschreven dat ouderenorganisaties te maken hebben met een verlaging van de vastgoedvergoeding, hogere loonlasten via de cao, een bezuiniging op het macrobudget en vervallen kwaliteitsmiddelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
De aflopen periode heb ik verschillende signalen van zorgaanbieders ontvangen over door hen voorziene financiële knelpunten in 2024. Naar aanleiding daarvan heb ik gesproken met onder andere vertegenwoordigers vanuit meerdere regio’s en afzonderlijke zorgaanbieders. Ook vanuit het perspectief van de cliënten(raden) heeft een gesprek plaatsgevonden. De gesprekken gaven inzicht in de financiële situatie in 2024 met een doorkijk naar latere jaren. Zorgaanbieders geven aan dat zij voor 2024 een uitzonderlijke samenloop van omstandigheden verwachten, waaronder een hoog ziekteverzuim, hoge inzet van tijdelijk personeel niet in loondienst (PNIL) en inflatie. Er zijn verschillen per zorgaanbieder en per regio en voornoemde omstandigheden zijn niet uniek voor de ouderenzorg, maar spelen breder in de zorg.
Uit gesprekken die ik heb gevoerd blijkt eens te meer dat zorgaanbieders en zorgkantoren zich samen met mij verantwoordelijk voelen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van de ouderenzorg nu en in de toekomst en voor de transitie die daarvoor nodig is. Zorgaanbieders zien hierin voor zichzelf een belangrijke rol door te sturen op een efficiënte bedrijfsvoering, laag ziekteverzuim en minder inhuur van PNIL.
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij gevraagd om een reactie op de petitie getiteld «Geef de ouderenzorg zuurstof – draai de kortingen terug», die door de noordelijke zorgorganisaties is aangeboden. Deze reactie heb ik u voor het debat over de ouderenzorg van 14 september jl. toegestuurd.
Was u al op de hoogte van het feit dat voor 27 noordelijke zorgorganisaties die zorg leveren aan 30 duizend cliënten, geldt dat zij in 2024 een tekort hebben van honderd miljoen euro? Wat is uw reactie? Wat betekent dit in de praktijk?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat Roeli Mossel van de Noord Nederlandse Coöperatie van Zorgorganisaties nu al aangeeft dat er gesneden moet gaan worden in de totale formatie?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat het een goed signaal is als in deze sector ontslagen vallen, terwijl er al zo’n personeelstekort heerst en allerlei maatregelen en programma’s zijn gestart gericht op het werven en behouden van werknemers in de zorg? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat de effecten van het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)-beleid wat te rooskleurig worden ingeschat? Waarom denkt u dat dat niet zo is, mede gezien de tekorten in de wijkverpleging die een deel van de zorg voor ouderen thuis zou moeten opvangen? Gaat u hierbij uit van aannames of van harde cijfers en berekeningen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn technologische oplossingen werkelijk arbeidsbesparend, of moet er door de aanschaf ook rekening gehouden worden met kostenverhogingen voor organisaties? Heeft u hier berekeningen van of gaat het om een aanname dat technologie een oplossing biedt voor het personeelsprobleem in de zorg?
Technologische oplossingen kunnen arbeidsbesparend zijn mits organisaties anders gaan werken. Als organisaties de zorg daadwerkelijk anders gaan organiseren, is er weliswaar in de aanloop sprake van extra uitgaven, maar zal dit op korte termijn tot minder personeelsinzet leiden en daarmee tot een verlaging van de personele kosten. In de rapporten van Gupta («Uitweg uit de schaarste») en Significant («Tijdbesparende technologieën in de ouderenzorg») staan berekeningen over het effect van inzet van technologie in de (ouderen)zorg in verhouding tot de inzet van zorgmedewerkers en hoe dit een oplossing kan zijn voor het personeelsprobleem in de zorg.
Bent u het eens met de stelling van Mossel dat verpleegzorg thuis weliswaar kan helpen, maar dat daarvoor geclusterde woningen nodig zijn omdat het anders inefficiënt is? Zo nee, waarom? Zo ja, kunt u garanderen dat er voldoende geclusterde woningen komen, gezien het falende bouwprogramma van het kabinet, en wanneer?
Ik ben het eens dat voldoende geclusterde woonvormen voor ouderen bijdraagt aan de transitie van de zorg voor ouderen, waarin we met minder personeel meer ouderen zullen moeten ondersteunen en zorg bieden. Bovendien sluit dit aan bij de wens van veel ouderen om zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen en regie te blijven voeren over hun eigen leven. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening zet ik hier met het programma Wonen en zorg voor ouderen (Kamerstukken 29 289, nr. 112) op in. In dit programma is een bouwdoelstelling opgenomen van 80.000 geclusterde reguliere woningen en 40.000 geclusterde verpleegzorgplaatsen.