Nederlanders in detentie in het buitenland |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU: Nederland moet beter omgaan met veroordeelde landgenoten in buitenland» van 6 februari 2023?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Europese Commissie, dat de procedure voor strafoverdracht voor Nederlanders die in een ander EU-land zijn veroordeeld (hierna: WETS) als administratief moet worden beschouwd omdat de rechter hierin slechts een adviserende rol heeft en de Minister besluit?
In het kader van de Wets-procedure wordt mijn besluit over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken genomen met inachtneming van het oordeel van een rechterlijke autoriteit (art 2:12 Wets). Dit oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is, zoals de Raad van de Europese Unie ook zelf in het evaluatierapport constateert, leidend. Overigens betreft het hier niet een evaluatierapport van de Europese Commissie maar van de Raad van de Europese Unie.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het evaluatierapport dat deze administratieve procedure onwenselijk is en onvoldoende rechtsbescherming biedt aan veroordeelden, en dat een rechter voortaan zou moeten beslissen over de strafoverdracht op grond van de WETS?
Mijn beleidsreactie op het evaluatierapport van de Raad van de Europese Unie zal ik uw Kamer voor het zomerreces doen toekomen. In die brief zal ik ingaan op de conclusies en aanbevelingen in het rapport.
Wel merk ik op dat de procedure van overdracht van veroordeelden op grond van de Wets in lijn is met het Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Dat Kaderbesluit vereist niet dat een rechterlijke autoriteit maar een bevoegde autoriteit de beslissing over de strafoverdracht neemt.
Deelt u de conclusie van de EU dat WETS-procedures worden gevoerd zonder afdoende rechtsbescherming voor de veroordeelde? Kunt u uiteenzetten wat de rol van de veroordeelde is in de WETS-procedure, en op welke momenten aan de veroordeelde informatie wordt verstrekt over de inhoud en het verloop van de WETS-procedure?
De Raad van de Europese Unie concludeert niet dat de Wets-procedure wordt gevoerd zonder afdoende rechtsbescherming voor de veroordeelde. Daarbij ben ik van mening dat de rechtsbescherming van de veroordeelde is geborgd in het Nederlandse systeem. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer een uitgebreider antwoord geven in mijn beleidsreactie op het evaluatierapport van de Raad van de Europese Unie.
Een strafoverdracht naar Nederland vindt alleen plaats als het buitenland daar om vraagt. De veroordeelde kan wel aangeven dat hij voor strafoverdracht in aanmerking wil komen. Daarnaast kan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), al dan niet op verzoek van de veroordeelde, het buitenland vragen een verzoek tot strafoverdracht te doen. Het is vervolgens aan het buitenland om wel of geen verzoek te doen. De veroordeelde en/of zijn advocaat wordt over elke stap in de Wets-procedure schriftelijk geïnformeerd. Daarnaast kan de veroordeelde of zijn advocaat gedurende of na afloop van de procedure het dossier opvragen. Daarmee wordt aan de veroordeelde tijdens en achteraf inzage geboden over het verloop van de procedure. Tevens kan bij de overname van straffen uit het buitenland de veroordeelde en zijn advocaat inbreng leveren. Dit zal door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden betrokken in zijn oordeel. De veroordeelde kan na overname van de straf schriftelijk vragen om een heroverweging van het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Gedurende de hele procedure is IOS voor de veroordeelde telefonisch bereikbaar via een speciale informatielijn. De Raad van de Europese Unie prijst dit laatste overigens als een «best practice».
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de conclusies uit het EU-rapport ook van toepassing zijn op de WOTS-procedure?
De conclusies van de Raad van de Europese Unie zijn niet van toepassing op de Wots-procedure. Het evaluatierapport heeft betrekking op de wijze waarop de Wets als implementatiewet gestand geeft aan Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Het rechtsregime onder dat Kaderbesluit wijkt wezenlijk af van het regime onder de verschillende multilaterale en bilaterale verdragen over de overbrenging van gevonniste personen, waaraan uitvoering wordt gegeven door de Wots.
Kunt u toelichten hoe vaak een in het buitenland veroordeelde Nederlander, die niet aan de bindingstoets in de zin van de WOTS voldeed, toch naar Nederland is teruggekeerd na uitzitten van zijn detentie in het buitenland? Welke conclusie kunt u aan die cijfers verbinden?
Het is niet bekend of een gedetineerde terugkeert naar Nederland buiten het kader van een Wots-strafoverdracht. De betrokkene heeft dan immers zijn of haar straf volledig uitgezeten.
Bent u bereid om de bindingstoets te laten vervallen bij aanspraak op de WOTS voor een veroordeelde Nederlander, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had en na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet, zoals al het geval is in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS)? In hoeverre is het relevant om te toetsen of een in het buitenland veroordeelde Nederlander binding heeft met Nederland om te kunnen beoordelen of de tenuitvoerlegging van de straf bijdraagt aan de re-integratie van de veroordeelde alhier, wanneer vaststaat dat de veroordeelde terugkeert naar Nederland, of wanneer bekend is dat de veroordeelde voornemens is om naar Nederland terug te keren? Onderschrijft u, in tegenstelling tot uw antwoord op vraag 11 in de beantwoording van eerdere vragen, de conclusie dat in dergelijke gevallen de bindingstoets in de zin van de WOTS een papieren werkelijkheid betreft?2
Ik ben niet bereid de bindingstoets te laten vervallen bij een verzoek tot Wots-overdracht van een veroordeelde Nederlander, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had en na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet. Het Kaderbesluit 2008/909/JBZ schrijft voor dat, tenzij een weigeringsgrond van toepassing is, overname van de tenuitvoerlegging door Nederland verplicht is indien een veroordeelde Nederlander niet meer in Nederland woont, maar door de EU-lidstaat van veroordeling na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet. Deze verplichting is in de Wets overgenomen. Er bestaat geen internationale verplichting om veroordeelden met de Nederlandse nationaliteit over te nemen, die na hun invrijheidstelling kunnen worden uitgezet naar Nederland vanuit landen buiten de EU. Ik hecht eraan om in die gevallen de mogelijkheid te behouden om overname van de tenuitvoerlegging van de straf te kunnen weigeren als het doel van strafoverdracht, het belang van resocialisatie, niet wordt gediend.3
De Wots en de Wets zijn penitentiaire instrumenten die kunnen worden ingezet ten behoeve van de re-integratie van de veroordeelde in het land waarmee hij of zij een wezenlijke relatie heeft. Een veroordeelde komt in aanmerking voor strafoverdracht als hij of zij de Nederlandse nationaliteit heeft of een vreemdeling (inclusief EU-burgers) is met een verblijfstitel, en deze niet verliest, en in Nederland zijn of haar vaste woon- of verblijfplaats heeft. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij of zij na afloop van zijn of haar detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking. Daarvan is sprake indien betrokkene zijn of haar banden met Nederland heeft verbroken door zijn of haar hoofdverblijf naar een ander land te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.4 De wens om naar Nederland terug te keren is slechts relevant als er aanwijzingen zijn dat betrokkene vóór zijn of haar buitenlandse detentie de mogelijkheid openhield om naar Nederland terug te keren. Een gesteld vertrek of een uitzetting naar Nederland vanuit het land van veroordeling (buiten de EU) na het uitzitten van een gevangenisstraf, betekent nog niet dat de betrokkene zijn leven ook daadwerkelijk in Nederland zal oppakken.
De bindingstoets is in het kader van de Wots geen papieren werkelijkheid. De gedachte achter de overbrenging van gevonniste personen is dat tenuitvoerlegging van een straf in het land waarvan de veroordeelde onderdaan is en/of woont en geworteld is, de kans op resocialisatie van de veroordeelde vergroot en het risico van recidive verkleint.
Kunt u uiteenzetten op basis van welke gronden afwijzend kan worden besloten op een verzoek om strafoverdracht in de WOTS-procedure?
Een verzoek tot Wots-strafoverdracht wordt afgewezen indien er geen verdrag bestaat tussen Nederland en het betreffende land. Een verzoek wordt ook afgewezen indien betrokkene een vreemdeling is zonder vaste woon of verblijfplaats in Nederland. Voor de volledige lijst van voorwaarden voor de overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen in strafzaken verwijs ik naar de Wots, het Beleidskader voor de Wots-procedure5 en het toepasselijke verdrag (het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen of een bilateraal verdrag tussen Nederland en het betreffende land).6
Kunt u uiteenzetten wat de rol van de veroordeelde is in de WOTS-procedure, op welke momenten aan de veroordeelde informatie wordt verstrekt over de inhoud en het verloop van de WOTS-procedure, en welke inzage de veroordeelde heeft in de – voor de besluitvorming relevante – overwegingen?
In de Wots-voortzettingsprocedure wordt de veroordeelde en/of zijn advocaat over elke stap in de Wots-procedure schriftelijk geïnformeerd. Daarnaast kan de veroordeelde of zijn advocaat gedurende of na afloop van de procedure het dossier opvragen. Daarmee wordt aan de veroordeelde tijdens en achteraf inzage geboden over het verloop van de procedure. Tevens kan bij de overname van straffen uit het buitenland de veroordeelde en zijn advocaat inbreng leveren. Dit zal door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden betrokken in zijn oordeel. De veroordeelde kan na overname van de straf schriftelijk vragen om een heroverweging van het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Gedurende de hele procedure is de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voor de veroordeelde telefonisch bereikbaar via een speciale informatielijn.
In de Wots-omzettingsprocedure wordt de zaak voorgelegd aan de rechtbank. De veroordeelde kan tegen de uitspraak van de rechtbank cassatie instellen.
Kunt u uiteenzetten welke informatie in de WOTS-procedure wordt gepubliceerd?
De Dienst Justitiële Inrichtingen publiceert algemene informatie over de Wets- en Wots-procedures. Vanuit de rechtspraak worden uitspraken van de rechtbanken in het kader van Wots-omzettingsprocedure gepubliceerd. De oordelen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van de Wets of Wots-voortzettingsprocedure worden niet gepubliceerd. De beslissing om rechterlijke uitspraken al dan niet te publiceren, is aan de onafhankelijke rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak hanteert selectiecriteria voor het publiek toegankelijk maken van uitspraken door middel van opname in een databank op de website www.rechtspraak.nl. Het gaat om uitspraken die maatschappelijk en/of juridisch in het bijzonder en op zichzelf staand relevant worden geacht.7 Zoals de Raad van de Europese Unie aangeeft wordt het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vanwege het adviserende karakter niet gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u, in het licht van het beginsel van openbaarheid van de rechtspraak, de transparantie van de WOTS-procedure?
Openbaarheid van de rechtspraak is een belangrijk uitgangspunt. De beslissing om rechterlijke uitspraken in een Wots-procedure al dan niet te publiceren, is aan de rechtspraak.
Kunt u toelichten hoeveel verzoeken om strafoverdracht er sinds 2019 zijn geweest op grond van de WOTS? Hoeveel van deze verzoeken hebben geleid tot een succesvolle overbrenging? Hoeveel aanvragen zijn door de Divisie Individuele Zaken, Internationale Overdracht Strafvonnissen (DIZ IOS) afgewezen, en kunt u aangeven wat de reden(en) was voor afwijzing, bijvoorbeeld onvoldoende binding of strafrestant?
In het kader van de Wots zijn er vanaf 2019 tot en met 2022 in totaal 110 verzoeken en 76 succesvolle strafoverdrachten geweest. Deze cijfers zijn echter niet één-op-één met elkaar te verbinden aangezien Wots-procedures meer dan één jaar kunnen duren en verzoeken uit bijvoorbeeld 2022 momenteel nog in behandeling zijn. Redenen voor afwijzing zijn over het algemeen onvoldoende strafrestant of binding met Nederland.
De reden tot afwijzing wordt per zaak geregistreerd. Deze informatie kan alleen uit het systeem worden gehaald door de zaken één voor één te bekijken. Dat is zeer arbeidsintensief en foutgevoelig, waardoor op dit moment geen betrouwbare cijfers kunnen worden gegeven.
Op welke wijze heeft de afgelopen vijf jaar (externe) toetsing – bijvoorbeeld door de Inspectie J&V – plaatsgevonden van het gehanteerde WOTS/WETS-beleid én de uitvoering van dit beleid op uw ministerie? Indien dit niet heeft plaatsgevonden, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Welke autoriteit zou hiertoe bevoegd zijn? (Deze vragen hoeven niet noodzakelijkerwijs binnen de gebruikelijke termijn te worden beantwoord.)
In 2018 heeft DSP-groep in opdracht van het WODC een evaluatie uitgevoerd van de Wets vijf jaar na inwerkingtreding. In 2022 heeft de Raad van de Europese Unie een evaluatie uitgevoerd van de implementatie van Kaderbesluit 2008/909 middels de Wets. Er is geen recent onderzoek uitgevoerd naar het Wots beleid of uitvoering.
Ik heb op dit moment geen signalen dat het Wots-beleid of de uitvoering daarvan niet goed functioneert. Derhalve zie ik op dit moment geen aanleiding om een onderzoek te laten doen.
Voor wat betreft het proces kan de afdeling audit van DJI een onderzoek doen. Voor het overige zou het WODC onderzoek kunnen doen.
Het position paper ‘Jongeren willen daadkracht: op aan een effectieve en uitvoerbare RES’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het position paper «Jongeren willen daadkracht: op aan een effectieve en uitvoerbare RES» van JongRES Nederland?
Ja, JongRES heeft de position paper onlangs aan mij aangeboden.
Kunt u een appreciatie geven van de drie scenario’s die geschetst worden in het paper?
Graag verwijs ik voor de appreciatie van de drie scenario’s die in de position paper genoemd worden (Voldoende realisatie belonen, Regio's die de wil hebben maar waar de uitdaging te groot blijkt, Vrijblijvendheid is er niet meer bij) naar de RES-brief van 23 december 20221. Hierin heb ik uw Kamer mede namens de Minister voor VRO geïnformeerd over de voortgang van de RES. In deze kamerbrief heb ik aangegeven dat de gestelde doelen voor 2030 nog steeds haalbaar zijn. Dat is gebaseerd op de Monitor RES 2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en een «foto» van het proces van het Nationaal Programma (NP) RES.
De in de RES-regio’s samenwerkende provincie(s), gemeenten en waterschap(pen) hebben in de regionale energiestrategieën met instemming van de Raden en Staten onderling afspraken gemaakt over de hernieuwbare energie die in de regio opgewekt zal worden. Ik onderstreep het belang van de regionale energiestrategieën en het behalen van het doel van ten minste 35 TWh hernieuwbaar op land in 2030. De RES-regio’s staan nu aan de lat voor de uitvoering van hun bod.
Ook ik ben van mening dat vrijblijvendheid geen optie is. Zo heb ik, met de medeopdrachtgevers van NP RES (BZK, VNG, IPO, UvW en NBNL), onder andere onderzoek laten doen naar de randvoorwaarden waaronder het mogelijk is meer dan 35 TWh te verzilveren. De onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd in het rapport «Bouwen aan de brug, terwijl we er overheen lopen» van Greetje Bos. Samen met mijn medeopdrachtgevers werk ik aan de acties die opgenomen zijn in het rapport, om meer dan 35 TWh te kunnen verzilveren.
JongRES stelt een bestuurlijke commissie voor die als taak heeft de doorrekeningen en provinciale plannen van de RES toetst aan uitvoerbaarheid en de afgesproken ambitie. Het toetsen van de uitvoerbaarheid en de haalbaarheid van de afgesproken ambitie wordt reeds geborgd met de foto van NP RES en de Monitor RES van het Planbureau Leefomgeving die ook dit jaar weer wordt uitgevoerd. Ik zie daarom geen meerwaarde voor het instellen van een dergelijke commissie in relatie met het tot uitvoering brengen van een RES-bod.
In de position paper wordt aangegeven dat de commissie drie scenario’s zou moeten opmaken waarbij subsidie, ondersteuning of toepassing van de rijkscoördinatieregeling geadviseerd wordt. Met de andere RES-opdrachtgevers is de afspraak gemaakt dat het voortouw bij de regio’s ligt. Voor deze opgave zie ik een rijkscoördinatieregeling dan ook niet als eerste stap.
Op dit moment ontvangen de RES regio’s middelen via een decentrale uitkering. Daarom ben ik niet van plan om aanspraak te maken op middelen uit het Klimaatfonds zoals nu aangegeven wordt in de paper. Het Klimaatfonds zoals nu aan uw Kamer voorligt met het wetsvoorstel «Tijdelijke wet Klimaatfonds» is een belangrijk instrument om financiering mogelijk te maken voor maatregelen die bijdragen aan het doel van ten minste 55% CO2-reductie in 2030. De doelstelling van het fonds is middelen beschikbaar te stellen voor maatregelen waarmee burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties ondersteund kunnen worden in het bijdragen aan broeikasgasreductie.
Kunt u bij die appreciatie ook ingaan op de vier concrete vragen die gesteld zijn in het paper en hier per vraag antwoord op geven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of u borging gaat geven aan de stem van jongeren via een organisatie als JongRES in het traject van de Regionale Energie Strategieën (RES)? Hoe u dit gaat doen bij bijvoorbeeld de akkoorden die over de RES’en op lokaal niveau gesloten zullen worden?
Een van de randvoorwaarden voor de RES-opgave is burgerparticipatie en maatschappelijke acceptatie. De deelname van jongeren hierin is voor mij een belangrijk aspect omdat de stem van toekomstige generaties mede van belang is bij de RES’en. Om de stem van jongeren goed te borgen krijgt JongRES sinds eind vorig jaar een subsidie om hun activiteiten verder te professionaliseren. Ook hebben we afgesproken elkaar jaarlijks te spreken over de voortgang in de RES-regio’s.
Het bericht 'Krakkemikkige boogbrug over het Julianakanaal wordt ineens niet meer vervangen: Itteren houdt zijn hart vast' |
|
Harmen Krul (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van De Limburger «Krakkemikkige boogbrug over het Julianakanaal wordt ineens niet meer vervangen: Itteren houdt zijn hart vast»1 en het bericht in hetzelfde medium «Lot krakkemikkige brug bij Itteren baart politiek zorgen: Kamervragen en Maastrichtse brandbrief naar Minister Harbers»2 en zou u op de belangrijkste bevindingen in deze nieuwsberichten willen reageren?
Ja. Zie de overige beantwoording voor mijn reactie.
Hoe beziet u het feit dat er eerder beloften en toezeggingen zijn gedaan over het vervangen van de brug en dat er nu wordt ingezet op renovatie vanwege de kosten?
Om onze infrastructuur ook in de toekomst veilig, betrouwbaar en voorspelbaar te laten zijn, staan we nu aan de vooravond van een aantal belangrijke keuzes, waarbij niet alles binnen de bestaande budgetten mogelijk zal zijn. Wanneer binnen een project het budget wordt overschreden, in het geval van brug Itteren met meer dan 100%, wordt er gekeken naar alternatieven die met het vastgestelde budget alsnog uitgevoerd kunnen worden. Een eventuele versobering van de oorspronkelijke scope kan onderdeel zijn van de alternatieven. In het geval van brug Itteren komt dit neer op renovatie in plaats van vervanging.
De oorspronkelijke scope, die in 2019 is vastgesteld, was vervanging en verhoging van de brug omdat de kosten hiervan op dat moment vergelijkbaar waren met renovatie. Door prijsontwikkelingen zijn de kosten voor vervanging echter meer dan 2x zo hoog geworden.
Daarnaast speelt er mogelijk een stikstofopgave bij vervanging. Alles overziend zijn hierdoor de eerder gemaakte afspraken met de gemeente Maastricht onhoudbaar gebleken. Dat betreur ik, maar het is noodzakelijk om de brug Itteren, met de beschikbare middelen, veilig en in functie te houden en de bereikbaarheid van Itteren te kunnen borgen.
Zou u middels een tijdlijn inzichtelijk willen maken welke inspanningen Rijkswaterstaat van plan is om te verrichten om zo «een goede en duurzame oplossing te vinden om de bereikbaarheid via de brug en de verkeersveiligheid ook voor de komende decennia op orde te krijgen»?
In het tweede kwartaal van 2023 zal Rijkswaterstaat in gesprek gaan met gemeente Maastricht, de dorpsraad Itteren en andere omgevingspartijen over de precieze invulling van de renovatie van brug Itteren. In deze gespreken zal het gaan over de verkeersveiligheid en bereikbaarheid tijdens en na de werkzaamheden.
Na inventarisatie van wensen en ideeën zullen een aantal scenario’s worden uitgewerkt en vergeleken alvorens de uitgangspunten en exacte scope voor de renovatie worden vastgesteld. Het streven is om dit medio volgend jaar (2024) afgerond te hebben. Vanaf dat moment zal er meer duidelijkheid zijn over de planning van de renovatiewerkzaamheden.
Welke maatschappelijke actoren zijn geïnformeerd over het besluit om niet tot vervanging maar tot renovatie over te gaan? Klopt het dat op 6 maart 2023 de Dorpsraad Itteren nog niet was geïnformeerd?
De gemeente Maastricht is op 1 november 2022 door Rijkswaterstaat ambtelijk op de hoogte gebracht over het besluit om niet tot vervanging maar tot renovatie over te gaan. De Dorpsraad Itteren is op 17 november 2022 tijdens een overleg mondeling op de hoogte gebracht van het besluit. Tijdens dit overleg is hen verteld dat zij een bewonersbrief kunnen verwachten, pas nadat de gemeente Maastricht bestuurlijk op de hoogte is gesteld. Dat is gebeurd op 18 januari, middels een gesprek met de wethouder. Het college van B&W is vervolgens op 2 maart j.l. middels een formeel schrijven op de hoogte gesteld.
Op 10 maart is een brief gestuurd aan de inwoners van het dorp Itteren namens de gemeente Maastricht en Rijkswaterstaat, waarin het besluit wordt toegelicht. Daarin wordt ook aangegeven dat Rijkswaterstaat en de gemeente Maastricht met elkaar in gesprek blijven.
Hoe beziet u de gevolgen van de keuze voor renovatie met betrekking tot omfietsen van scholieren, vrachtwagens door de dorpskern tijdens de renovatie en geluidsoverlast tijdens en na de renovatie?
Zoals bij vraag 3 reeds aangegeven zijn de verkeersveiligheid en bereikbaarheid tijdens de werkzaamheden belangrijke aandachtspunten. Daarom zal Rijkswaterstaat in gesprek blijven met omgevingspartijen om alle ideeën en suggesties op te halen en, waar mogelijk, mee te nemen in de definitieve scope voor de renovatie. Aan de andere kant zijn tijdens werkzaamheden overlast en hinder nooit helemaal uit te sluiten zijn.
Na de renovatie zal de brug zijn voorzien van een geheel nieuw wegdek. De geluidsoverlast zal hiermee verminderen ten opzichte van de huidige situatie, omdat het nieuwe wegdek minder geluid produceert dan het huidige wegdek met daarop de stalen ontlastconstructie.
Wat is de redenering om niet te kiezen voor verhoging van de brug, waardoor vierlaags containervervoer van en naar Luik mogelijk zou worden?
In antwoord 2 is toegelicht is dat vervangen en daarmee verhogen van de brug niet kan worden gerealiseerd binnen het beschikbare budget. Het verhogen van de brug tijdens de renovatie is technisch mogelijk maar maakt de renovatie wel significant duurder. Daarnaast is het zo dat het merendeel van de bruggen over het Julianakanaal ten zuiden van Barge Terminal Born niet geschikt is voor vierlaags containervaart. Daarbij zitten een aantal omvangrijke knelpunten zoals sluis Born en de Scharbergerbrug (die deels eigendom is van de Vlaamse overheid). Het hangt dus niet alleen af van brug Itteren of er vierlaags containervaart mogelijk is op het Julianakanaal.
Welke afspraken bestaan er over de platen op de brug? Klopt het dat deze er maximaal vijf jaar zullen liggen en op welke datum liggen deze platen er vijf jaar?
In de zomer van 2019 is de bestaande ontlastconstructie vernieuwd en robuuster uitgevoerd met stalen platen. De destijds beoogde levensduur is 5 jaar. Op basis van de meest recente periodieke inspectieresultaten en de hoeveelheid uitgevoerde reparaties, lijkt de ontlastconstructie tenminste de beoogde levensduur (zomer 2024) te halen. Tegen die tijd is er, conform de huidige planning, zicht op de uitgangspunten en exacte scope voor de renovatie. Pas vanaf dat moment is er meer duidelijkheid over de planning van de vervolgwerkzaamheden.
Waarom wordt de brug driemaandelijks afgesloten en geïnspecteerd? Wat zegt dit over de veiligheid?
Veiligheid staat voorop. Om die reden wordt eens per 4 maanden de ontlastconstructie geïnspecteerd. Tijdens deze inspectie wordt ook klein onderhoud gepleegd aan de ontlastconstructie en de barriers. Met dit klein onderhoud (bijv. het aandraaien van loszittende bouten) voorkomt Rijkswaterstaat dat stalen platen geluidsoverlast veroorzaken. Dit klein onderhoud zorgt er ook voor dat de stalen ontlastconstructie de beoogde levensduur haalt.
Parallel wordt de gehele brug Itteren ook periodiek geïnspecteerd (laatste inspectie eind 2022) om de constructieve veiligheid van de brug te monitoren en te borgen. Uit de inspecties is tot nu toe niet gebleken dat de constructieve veiligheid van brug Itteren op korte termijn in het geding is.
Zou u in kaart willen brengen welke gevolgen de keuze voor renovatie heeft voor de ontwikkeling van de scheepvaart op korte en lange termijn?
De renovatie van de brug heeft geen effect voor de ontwikkeling van de scheepvaart op korte termijn en lange termijn. Zie ook antwoord 6.
Voor de lange termijn is het mogelijk de bestaande brug alsnog te verhogen op het moment dat alle andere knelpunten tav doorvaarthoogte voor vierlaags containervaart op de corridor zijn opgelost.
Zou u op elk van de argumenten in de brandbrief van de twaalf fracties in de gemeenteraad van Maastricht afzonderlijk in willen gaan?
De punten zijn afzonderlijk benoemd in deze beantwoording.
Hoe beziet u het feit dat twaalf raadsfracties in Maastricht de gang van zaken «zeer teleurstellend» vinden? Wat zegt dit in uw ogen over het opereren van Rijkswaterstaat en de benodigde samenwerking en communicatie met maatschappelijke actoren zoals de Dorpsraad Itteren?
Het is begrijpelijk dat de raadsfracties hun teleurstelling uiten. De teleurstelling verwijst naar het afwijken van het eerdere plan om de brug te vervangen vanwege het besluit geen extra budget toe te kennen aan dit project. In antwoord 2 staan de beweegredenen om te kiezen voor een renovatie. Antwoord 4 licht toe hoe de communicatie tussen Rijkswaterstaat en de maatschappelijke actoren verloopt.
Deelt u de opvatting dat als hier inderdaad uit uitsluitend kostenoverwegingen gekozen wordt voor renovatie, in plaats van voor vervanging, rendementsdenken lijkt te prevaleren boven ontsluiting en bereikbaarheid in de regio?
Nee, zoals in antwoord 2 aangegeven is destijds in 2019 gekozen voor vervanging en verhoging omdat de kosten daarvoor vergelijkbaar waren met die voor renovatie. Nu de kosten voor vervanging meer dan verdubbeld zijn, is alsnog gekozen voor renovatie. Daarnaast is er mogelijk een stikstofopgave bij vervanging.
Dit sluit ontsluiting en bereikbaarheid van de regio niet uit. In het tweede kwartaal van 2023 zal Rijkswaterstaat in gesprek gaan met gemeente Maastricht, de dorpsraad Itteren en andere omgevingspartijen over de precieze invulling van de renovatie van brug Itteren. In deze gespreken zal het gaan over de verkeersveiligheid en bereikbaarheid tijdens en na de werkzaamheden.
Bedrijfsmatige houders van dieren die telkens opnieuw dieren mishandelen of verwaarlozen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verwaarloosde honden bij fokker in Deurne: «Verwondingen en schurftmijt»»?1
Ja.
Wat vindt u van de wijze waarop honden bij de malafide fokker in Deurne worden gehouden en gefokt, zoals omschreven door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID)?
Dat vind ik treurig en niet acceptabel. Dieren moeten op een verantwoorde wijze worden gefokt en gehouden en een goede verzorging en medische zorg krijgen. Het is een ernstige zaak wanneer een fokker hierin tekortschiet.
Kunt u bevestigen dat door de LID 21 honden in beslag zijn genomen, maar nog zo’n tachtig andere honden nog steeds zijn achtergelaten bij deze fokker, ondanks dat de gezondheid, verzorging en huisvesting van deze honden slecht zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan bevestigen dat de LID op 24 februari jl. in samenwerking met de politie en in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), 21 honden bij een houder in de gemeente Deurne in bewaring heeft genomen. Het in bewaring nemen van dieren is een uiterst middel dat ingezet wordt wanneer herstel ter plaatse voor het dier niet mogelijk wordt geacht. Dat was voor deze honden het geval.
Het klopt dat niet alle honden van deze houder in bewaring zijn genomen en dat er nog 80 honden bij hem zijn gebleven. De gezondheid en het welzijn van deze honden, was minder acuut in gevaar. Uiteraard ben ik van mening dat ook het welzijn van deze honden gewaarborgd moet zijn. Daarvoor is noodzakelijk dat er op de locatie verbeteringen gerealiseerd worden. Om dat af te dwingen zijn bestuurlijke herstelmaatregelen opgelegd. Dat betekent dat de houder de kans krijgt om de overtredingen zelf te herstellen zoals het verbeteren van de huisvesting en de overige omstandigheden die invloed hebben op het welzijn van de honden. Mocht hij dit niet binnen de gestelde termijn doen, dan zal dit door de LID gedaan worden (op kosten van de houder).
Hoe vaak en wanneer hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de LID en de (dieren)politie controles uitgevoerd bij deze fokker? Zijn er bij deze controles misstanden geconstateerd? Zo ja, welke?
Allereerst moet ik benadrukken dat ik niet kan ingaan op de details van individuele zaken. Ik kan u wel het volgende melden.
Eind 2022 is er bij meldpunt 144 een melding gedaan over deze fokker, die is besproken in de taskforce hondenhandel. De politie en de LID hebben deze melding gezamenlijk opgepakt en inspecties uitgevoerd. Bij deze inspecties zijn misstanden geconstateerd. De politie heeft naar aanleiding van de aangetroffen situatie een strafrechtelijk dossier opgemaakt.
Bij de LID zijn in het verleden andere dossiers aangemaakt die betrekking hebben op deze bedrijfsmatige houder. In het geval misstanden worden aangetroffen, stuurt de LID de rapporten met bevindingen naar RVO, waarna eventueel een maatregel opgelegd kan worden.
De NVWA heeft geen controles uitgevoerd bij deze fokker.
Klopt het dat deze malafide fokker in het verleden andere fokkerijen in Nederland heeft gehad en dat hij na eerdere procedures simpelweg in andere gemeenten opnieuw kon beginnen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de eerdere locaties waar deze fokker actief is geweest en de misstanden die per locatie zijn geconstateerd?
Volgens de gegevens van de LID is deze fokker in het verleden in ieder geval bedrijfsmatig actief geweest in de gemeenten Veldhoven, Overbetuwe en Stein. Hier liepen eerder bestuursrechtelijke en strafrechtelijke trajecten. Ik kan niet ingaan op de details van deze casussen.
Deelt u de zorgen van de dierenkliniek in Someren dat een malafide fokker vaak enige tijd nadat dieren wegens verwaarlozing zijn weggehaald opnieuw begint met fokken, omdat het lastig is om zo iemand een fokverbod op te leggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Die zorgen vind ik volstrekt begrijpelijk. Het is heel zorgwekkend als een malafide fokker keer op keer dieren verwaarloost en deze die handelwijze na sanctionering op andere locaties weer kan voortzetten. Zo’n fokker moet stevig aangepakt kunnen worden. Ik ben dan ook blij dat met het wetsvoorstel Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het instrumentarium voor de aanpak van dit soort fokkers wordt uitgebreid en aangescherpt. Dit wetsvoorstel biedt ook meer mogelijkheden voor handhavende instanties om herhaalde verwaarlozing van dieren aan te pakken en te voorkomen. Het wordt op korte termijn in de Tweede Kamer behandeld.
Bent u van mening dat de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing het voor handhavende instanties makkelijker maakt om op te treden tegen malafide fokkers, zoals die in Deurne? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe, naar verwachting effectieve instrumenten om (illegale) puppyhandel aan te pakken. Ten eerste zal een bedrijf, inrichting of locatie bij schending van het welzijn van dieren tijdelijk geschorst of gesloten kunnen worden. Nu kan dat op basis van artikel 5.12 van de Wet dieren enkel wanneer een bedrijf, inrichting of locatie de gezondheid van mens of dier in gevaar brengt. Ten tweede kan door de strafrechter straks een houdverbod als zelfstandige maatregel worden opgelegd. Dit zelfstandige dierenhoudverbod kan in meer situaties en voor een fors langere duur worden toegepast (in het geval van recidive maximaal 20 jaar) dan thans mogelijk is. Bovendien kunnen (alle) aangetroffen dieren door het strafbaar stellen van de overtreding van het houdverbod direct in beslag genomen worden op het moment dat betrokkene een opgelegd zelfstandig houdverbod overtreedt, ook als geen sprake is is van mishandeling of verwaarlozing van de gehouden dieren.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het onderzoek naar het toevoegen van het schorsen en stilleggen van de bedrijfsvoering van bedrijfsmatige houders van dieren aan het handhavingsinstrumentarium van de NVWA? Bent u voornemens om de resultaten van dit onderzoek ook te betrekken bij de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Met het genoemde wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik van artikel 5.12 van de Wet dieren uitgebreid door toevoeging van «het welzijn van het dier» als reden om maatregelen te kunnen treffen. Wanneer dan het dierenwelzijn wordt geschaad – bijvoorbeeld door slechte verzorging – kan op grond van dat wetsartikel worden overgegaan tot geheel of gedeeltelijke sluiting van het bedrijf. Bij de implementatie van deze uitgebreide maatregel uit het wetsvoorstel, bezie ik samen met de NVWA wat de mogelijkheden zijn om dit instrument zo effectief en breed mogelijk in te zetten, zodat bij (herhaalde) misstanden bij fokkerijen te allen tijde direct een einde gemaakt kan worden aan de onveilige omgeving voor alle aanwezige dieren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, nog vóór de plenaire behandeling van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Ja.
Het bericht ‘Aruba: in cassatie tegen homohuwelijk’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aruba: in cassatie tegen homohuwelijk» en het ingezonden artikel «Hoe was het standpunt van de Nederlandse Antillen en daarna Curaçao en Sint-Maarten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het voor de Caribische landen van het Koninkrijk een volstrekt legitiem middel is om in cassatie te gaan tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie indien zij van mening zijn dat inbreuk is gemaakt op hun autonome bevoegdheden op grond van het Statuut?
Het is inderdaad voor de Caribische landen van het Koninkrijk een volstrekt legitiem middel om in cassatie te gaan tegen uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Overigens kan ik mij niet zo goed vinden in het beeld dat de cassatieklacht van Aruba gerelateerd is aan een inbreuk op de autonomie van Aruba zoals gewaarborgd door het Statuut. De betreffende klacht heeft immers geen betrekking op een handeling door een orgaan van het Koninkrijk of van Nederland, maar ziet op de relatie tussen de Arubaanse politieke staatsmachten en de Arubaanse rechter. Het betreft dus in de kern een vraagstuk van interne machtenscheiding en niet van de autonomie van Aruba binnen het Koninkrijk.
Deelt u de opvatting dat de keuzes over belangrijke vragen als de invulling van het familierecht onder het Statuut primair behoren tot het primaat van de democratie binnen de landen van het Koninkrijk en dat de rechter niet op de stoel van de politiek mag gaan zitten?
De regeling van het familierecht behoort onder het Statuut tot de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk. Wie dat recht tot stand brengt en op welke manier daar invulling wordt gegeven, is, conform datzelfde beginsel van autonomie, primair aan elk van de landen zelf om te bepalen. Het Statuut schrijft voor de landen geen specifieke constitutionele ordening voor. Het primaat van de democratie en de politiek ten aanzien van keuzes rond burgerrechtelijke vraagstukken vormt in alle vier de landen evenwel een belangrijk uitgangspunt. De rechter neemt in de landen rondom dergelijke kwesties traditioneel een terughoudende plaats in en waakt ervoor om plaats te nemen op de stoel van de politieke staatsmachten. Evengoed wordt door de rechter in alle vier de landen aangenomen dat hij beschikt over een rechtsvormende taak (vgl. r.o. 2.61 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof in de Arubaanse zaak over het homohuwelijk). Anders dan de Grondwet in Nederland, staan de staatsregelingen in de Caribische landen het de rechter bovendien toe om landsverordeningen te toetsen aan grondrechten uit de staatsregeling. Het was een dergelijke grondwettigheidstoetsing die resulteerde in het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof waartegen door de Arubaanse regering cassatie is ingesteld.
Deelt u de constatering dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie anders dan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen opdracht heeft om een harmoniserende uitleg toe te passen die leidt tot steeds uniformere wetgeving in de landen van het Koninkrijk? Zo nee, op welke literatuur en jurisprudentie baseert u uw opvatting?
Nee, die constatering deel ik niet zonder meer. Op grond van artikel 39, eerste lid, Statuut wordt het burgerlijk recht, waarvan het familierecht deel uitmaakt, in de vier landen van het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld. Dit uitgangspunt, dat ook wel bekend staat als het concordantiebeginsel, heeft als complement dat ook in de rechtspraak wordt gestreefd naar harmonisatie van (uitleg van) regels. Hierbij is een bijzondere rol weggelegd voor de Hoge Raad, die voor alle entiteiten van het Caribische deel van het Koninkrijk als cassatierechter is aangewezen (Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Ook een lagere rechter als het Gemeenschappelijk Hof kan zich geroepen voelen om op een terrein dat in artikel 39 Statuut wordt genoemd de rechtseenheid te bevorderen. Dit alles doet niet af aan de vrijheid van de landen om op deze terreinen verschillende wetgevende keuzes te maken. Het concordantiebeginsel brengt hier geen verandering in, zeker niet daar waar verschillende maatschappelijke opvattingen over een onderwerp leven (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50, waarnaar in r.o. 2.5 van het onderhavige vonnis wordt verwezen). Het was dan ook niet het concordantiebeginsel dat het Gemeenschappelijk Hof ertoe bracht te besluiten het huwelijk in Aruba open te stellen voor personen van gelijk geslacht, maar het discriminatieverbod in de Arubaanse staatsregeling. Bij de toetsing aan dat discriminatieverbod hanteerde het Gemeenschappelijk Hof als inspiratiebron de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (r.o. 2.35–2.39) maar bijvoorbeeld ook de jurisprudentie van het Constitutionele Hof van Zuid Afrika en het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten (r.o. 2.44–2.45).
Erkent u dat er volgens het internationaal recht momenteel geen recht bestaat voor paren van gelijk geslacht om te trouwen? Ziet u het op grond van het Statuut ook als uw verantwoordelijkheid om de vrijheid te verdedigen van de landen van het Koninkrijk om zich te houden aan de ondergrens van het internationaal recht zolang het Statuut zelf geen nadere voorschriften geeft inzake het familierecht en discriminatie?
Het is mij bekend dat er volgens het internationaal recht momenteel geen recht voor paren van gelijk geslacht bestaat om te trouwen. De ondergrens die in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt aangehouden, is dat partijen bij het EVRM verplicht zijn te voorzien in een vorm van geregistreerd partnerschap voor zulke paren. Welke precieze maatstaf van internationaal recht in een land wordt aangelegd is in eerste instantie aan de landen zelf, in het samenspel van staatsmachten, om te bepalen. Een verantwoordelijkheid voor mij, als onderdeel van de Koninkrijksregering, komt pas in beeld als een land door een ondergrens van het internationale recht zakt en de waarborgfunctie aan de orde is. Van zo’n situatie is echter in casu geen sprake. Eerder is het omgekeerde het geval en staat de vraag centraal of de autoriteiten van een land verdergaande rechtsbescherming mogen bieden dan het internationale recht vereist (vgl. r.o. 2.26–2.28). Als gezegd biedt het Gemeenschappelijk Hof deze verdergaande rechtsbescherming niet op basis van het internationale recht (lees: EVRM en IVBPR) maar op basis van het eigen Arubaanse constitutionele recht.
Bent u ook van mening dat Nederland op dit moment respect past voor het primaat van de democratie in de landen van het Koninkrijk, zeker gezien het feit dat voorstellen in ontwikkeling zijn waarover de parlementen in deze landen zich kan uitspreken? Kunt u zich voorstellen dat de druk vanuit Nederland om Nederlandse wetgeving over te nemen in de Caribische landen door velen ervaren kan worden als ideologisch kolonialisme?
Respect voor het primaat van de democratie in de Caribische landen staat bij mij altijd hoog in het vaandel. Zou er vanuit Nederland druk worden uitgeoefend op de parlementen van deze landen om Nederlandse wettelijke bepalingen in hun eigen wetgeving over te nemen, dan zou ik dat dan ook afkeuren. Dat wil niet zeggen dat Nederlandse bewindspersonen of Kamerleden in hun contacten met bestuurders en parlementariërs uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten geen aandacht kunnen vragen voor onderwerpen die door hen van belang worden geacht. Beschouw in deze zin bijvoorbeeld de dialoog die ik, in het kader van een toezegging aan het Eerste Kamerlid Dittrich (D66), in verschillende overleggen met de landen over het homohuwelijk voer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1327, p. 2).
Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de wens tot invoering van een homohuwelijk in de Caribische landen bij velen op grote bezwaren stuit? Bent u voornemens en bereid om in het kader van de dialoog over de mogelijkheid van een homohuwelijk ook in contact te treden met vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen die deze bezwaren hebben, waaronder kerken?
Het zou mij niet passen om te reflecteren op de vraag wat het draagvlak voor een rechterlijke uitspraak is onder de bevolking van een Caribisch land. In hoeverre zulk draagvlak bepalend is voor de beantwoording van een rechtsvraag, is in eerste instantie aan de rechter zelf om te bepalen (vgl. r.o. 2.54). Verder zie ik het als een kwestie om te worden besproken in het publieke debat in de Caribische landen. Mocht aan mij worden gevraagd om in het kader van dialoog met vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen, zoals kerken, over het homohuwelijk in gesprek te gaan, dan ben ik daartoe zeker bereid.
Een meldplicht bij stadionverboden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de man die bij de Europa League wedstrijd PSV-Sevilla op 23 februari jl. Sevilla-keeper Marko Dmitrovic aanviel een stadionverbod had?1
Ja.
Onder welke criteria wordt besloten om bij stadionverboden ook een meldplicht op te leggen? Ligt deze eindverantwoordelijkheid uitsluitend bij de burgemeester of worden betreffende voetbalclubs ook betrokken?
Een civielrechtelijk stadionverbod kan worden opgelegd door een voetbalorganisatie (voor het eigen stadion) of de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB). Ook de strafrechter kan een stadionverbod opleggen. Een meldplicht kan zowel door de officier van justitie, de strafrechter als de burgemeester worden opgelegd. Als de meldplicht wordt opgelegd, dan wordt deze goed nagekomen.
De officier van justitie kan bij ernstige bezwaren jegens de verdachte én verdenking van een strafbaar feit een meldplicht opleggen. De strafrechter kan een meldplicht opleggen bij een rechtelijke uitspraak; een (on)voorwaardelijke (taak)straf en als maatregel ter beveiliging van de maatschappij of voorkomen van strafbare feiten.
De burgemeester heeft op grond van artikel 172a van de Gemeentewet onder daarin bepaalde omstandigheden een bevelsbevoegdheid tot het opleggen van een gebiedsverbod, groepsverbod of meldplicht. De burgemeester mag een maatregel (zoals de meldplicht) opleggen als er sprake is van een herhaaldelijke of ernstige groepsgewijze of individuele verstoring van de openbare orde. Op grond van het tweede lid kan de burgemeester tevens een bevel geven aan een persoon aan wie door een private organisatie een sanctie is opgelegd, wegens gedrag dat bij de burgemeester de ernstige vrees doet ontstaan dat die persoon de openbare orde zal verstoren. De burgemeester is daarmee onder meer bevoegd tot het opleggen van een meldplicht in aanvulling op een civielrechtelijk stadionverbod. De burgemeester moet de noodzaak voor een aanvullende maatregel goed motiveren (zie ook het antwoord op vraag 6). Hierbij kan informatie van voetbalclubs worden gebruikt.
Is betreffende supporter behandeld volgens de zogenaamde persoonsgerichte aanpak (PGA-aanpak)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn gehanteerd?
Een persoonsgerichte aanpak (PGA) bestaat uit een mix van bestuurs-, civiel- en strafrechtelijke maatregelen, waarbij ook zorg- en overige interventies toegepast kunnen worden. Het treffen van maatregelen is een bevoegdheid van het lokaal gezag en de clubs, waarbij de PGA op verschillende manieren kan worden ingevuld of toegepast. De gemeente Eindhoven heeft laten weten dat aan de betreffende persoon civielrechtelijk, door de club, een stadionverbod is opgelegd en bestuursrechtelijk, door de burgemeester, een gebiedsverbod. Na het incident heeft de rechter in een snelrechtszitting een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, waarvan één voorwaardelijk, in combinatie met een gebiedsverbod voor twee jaar. Daarnaast heeft PSV een stadionverbod van 40 jaar gegeven en wil de club een procedure starten om de eventuele schade voor de club op de supporter te verhalen. Er wordt nu met alle partners bekeken welke eventuele aanvullende maatregelen nodig zijn, waarbij sowieso sprake zal zijn van een persoonsgerichte aanpak.
Bent u het eens dat er strakker opgetreden zou moeten worden tegen de relatief kleine groep notoire ordeverstoorders die het niet uitmaakt dat ze een stadionverbod hebben, zodat zij naast een omgevingsverbod ook standaard een meldplicht opgelegd krijgen?
Het bezoeken van een voetbalwedstrijd moet voor iedereen gastvrij en veilig zijn. De kleine groep notoire ordeverstoorders moeten met een lik op stuk beleid worden aangepakt. Dat ben ik met u eens. In eerste instantie is de handhaving van stadionverboden de verantwoordelijkheid van de betaald voetbalorganisaties. Civielrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke maatregelen zijn complementair aan elkaar en in sommige gevallen is het inderdaad wenselijk deze gecombineerd in te zetten. De partijen uit het lokale driehoeksoverleg (burgemeester, politie en officier van justitie) en de betaald voetbalorganisatie werken hierin samen. Het standaard opleggen van een meldplicht is echter niet haalbaar en niet wenselijk en vereist altijd maatwerk, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat de vraag om na een stadionverbod vaker een meldplicht op te leggen ook vanuit betaald voetbalorganisaties zelf en supporters komt? Zo ja, bent u ook met hen in gesprek over het tegengaan van supportersgeweld?
Ja, daar ben ik mij van bewust en ik ben met deze partijen in gesprek. Recentelijk heb ik nog gesproken met het Supporterscollectief Nederland en een afvaardiging van supportersverenigingen. In dit gesprek heb ik deze zorgen ook gehoord en heb ik aangegeven dat dit primair een lokale afweging is. Ik heb ook aangegeven dat ik in gesprek zal blijven met alle partijen, waaronder de burgemeesters van gemeenten met een betaald voetbal organisatie, om te bezien of we alle instrumenten die we hebben ook goed en consequent inzetten en waar we elkaar kunnen helpen.
In verschillende gremia is het Ministerie van Justitie en Veiligheid met betaald voetbalorganisaties en supporters in gesprek over het tegengaan van supportersgeweld. Binnen de Regiegroep Voetbal en Veiligheid wordt op structurele basis overleg gevoerd tussen de KNVB, politie, openbaar ministerie, gemeenten en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De supportersvertegenwoordiging zal op gezette tijden aansluiten bij de Regiegroep als geheel en heeft daarnaast ook waar nodig aparte gesprekken met de leden. Onder de Regiegroep voert de Expertgroep, die uit dezelfde partijen bestaat, op structurele basis overleg met het Supporterscollectief Nederland en een kerngroep van Supporter Liaison Officers (SLO’s – de internationale term voor supporterscoördinator). De samenwerking tussen alle partijen is intensief. Ons gezamenlijk doel is om het betaalde voetbal weer toegankelijk, gastvrij en veilig te maken voor iedereen.
Kunt u precies uiteenzetten waarom een meldplicht niet standaard wordt opgelegd na een stadionverbod? Is dit enkel uit capaciteitsgebrek of zijn er andere overwegingen die meespelen?
Het is niet haalbaar of wenselijk dat alle stadionverboden worden gecombineerd met strafrechtelijke of bestuursrechtelijke maatregelen zoals een meldplicht. Het opleggen van een meldplicht is niet in alle gevallen proportioneel, zoals iemand die een plastic beker bier naar het veld gooit of zijn/haar kaart illegaal doorverkoopt. Deze situaties vallen hierbuiten en worden alleen civielrechtelijk aangepakt. Het is aannemelijk dat de gezagsdragers aan de personen die hiervoor een stadionverbod krijgen, geen (gebiedsverbod met) meldplicht opleggen. Bovendien kan een meldplicht alleen onder bepaalde voorwaarden (zie ook het antwoord op vraag 2) worden opgelegd. Zo kan de burgemeester dit opleggen bij ernstige vrees voor (verdere) verstoring van de openbare orde. Het al dan niet opleggen van dergelijke maatregelen is een bevoegdheid van het lokaal gezag en vraagt altijd een lokale afweging en maatwerk.
Kunt u een update geven over de pilot met de digitale meldplicht die in 2020 vorm kreeg? Is het de bedoeling om dit traject voort te zetten? Zo ja, wat zijn de plannen met betrekking tot de financiering en de tijdslijn? Waarom lijkt het nog jaren te duren voordat duidelijk wordt of een digitale meldplicht mogelijk is terwijl een soortgelijke techniek al wordt toegepast met enkelbanden bij gedetineerden? Kunt u aangeven wat nodig is om elektronisch toezicht in het geval van stadionverboden toe te passen?2
Na een voorstudie is de Justitiële Informatiedienst (Justid) reeds gestart met de bouw van een prototype van de digitale meldplicht app. Het doel van het prototype is het toetsen van de technische haalbaarheid en het toetsen van de mogelijkheid om de app te beveiligen tegen fraude. Het prototype is daarmee nog niet geschikt voor operationeel gebruik.
Het prototype van de digitale meldplicht app bevat unieke software en functionaliteiten. Twee voorbeelden zijn gezichtsherkenning om de identiteit van de melder vast te stellen en nauwkeurige locatiebepaling. Fraudepreventie is hierbij cruciaal, omdat er risico's zijn op fraude met gezichtsherkenning door bijvoorbeeld deepfake technologie en fraude met de locatie door bijvoorbeeld VPN of GPS-spoofing. Een kritische succesfactor is dan ook het gebruik van geschikte software om deze fraude op te sporen en de privacy en informatiebeveiliging van de melder te waarborgen. Rond de zomer volgt een besluit over de volgende fase waarin wordt toegewerkt naar een pilot. In deze fase zal meer helderheid ontstaan over de financiële consequenties ook op basis van kosten-batenanalyses. Voor er daadwerkelijk in de praktijk met een digitale meldplicht kan worden gewerkt moeten er dus nog de nodige stappen worden gezet. Ik kan hier nu nog geen concrete tijdlijn aan verbinden, maar deel de urgentie en met mij de partners in dit traject zoals de gemeenten, politie en OM. De digitale meldplicht vereist een digitale voorziening die robuust, veilig en breed toepasbaar moet zijn. Dit vraagt om een gedegen en zorgvuldige aanpak en dat vergt tijd.
De app moet bruikbaar zijn op een smartphone van de meldplichtige. Dat maakt het complexer dan een enkelband. De identiteit moet continu fraudebestendig vastgesteld worden. Het zijn duidelijk twee verschillende (elektronische) middelen met andere hard- en software.
De toepassing van de enkelband is bovendien anders van aard dan de digitale meldplicht en kent een ander juridisch kader. Zo kan een enkelband uitsluitend worden toegepast bij een verdachte of veroordeelde op grond van het strafrecht, terwijl de meldplicht zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden opgelegd. Een enkelband voor de betrokkene is verstrekkender dan een (digitale) meldplicht. De toepassing van een enkelband ziet op het (desgewenst) continu zichtbaar maken van de locatie van een verdachte of veroordeelde. De (digitale) meldplicht ziet slechts, in combinatie met een gebiedsverbod, op controle op een bepaald moment, bijvoorbeeld gerelateerd aan een voetbalwedstrijd.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat over Sportbeleid op 5 april a.s.?
Ja.
Het artikel 'How China controls its top students in Germany' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «How China controls its top students in Germany»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit dit artikel meenemen bij de beantwoording van de schriftelijke vragen over het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden» van 28 februari 2023?2
Ja.
Kunt u specifiek reflecteren op de signalen dat promovendi aan hun ambassade moeten rapporteren? Is dat ook in Nederland het geval?
Soortgelijke berichten hebben mij eerder bereikt. Het is erg lastig te achterhalen wat er in elk contract staat, omdat CSC met alle kennisinstellingen in Nederland, maar ook in Europa, andere contracten afsluit. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel promovendi met China Scholarship Council (CSC) beurzen er in Nederland zijn en in welke domeinen zij onderzoek doen?
Er is recent een onderzoek gestart vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en van de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de hoofdlijnen van dit onderzoek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat wetenschapsbeleid van 18 april?
Ja.
Loondemping bij toename van het aantal vrouwen in beroepsgroepen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «In een vrouwenberoep ga je niet rijk worden»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoe kijkt u aan tegen de bevinding dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie bij de start van hun opleiding 7,7% minder verdienen dan mannen? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is, des te meer gezien de voorbeeldfunctie van overheidsinstanties?
Ik ben bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie bij de start van de opleiding gemiddeld 7.7% minder verdienen dan mannen2. Dit is het ongecorrigeerde verschil. Wanneer voor verschillende factoren wordt gecorrigeerd waarvan bekend is dat deze samenhangen met beloning, zoals werkervaring, de werkgever en arbeidsduur (fulltime of parttime), blijft er bij de start van de opleiding een loonverschil over van gemiddeld 3.5% in het voordeel van mannen. Dit is ongewenst en dient te worden tegengegaan. Uit het onderzoek blijkt verder dat wanneer rechters en officieren eenmaal benoemd zijn, er geen sprake meer is van een significant beloningsverschil tussen vrouwen en mannen. Er wordt dan niet langer een relatie gevonden tussen het salaris en het geslacht van de medewerker. Tussentijds, of bij benoeming worden deze beloningsverschillen gecorrigeerd.3
Ik vind het belangrijk dat vrouwen en mannen gelijk verdienen voor gelijkwaardig werk. Gelijkheid voor vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt is als belangrijk aandachtspunt opgenomen in het coalitieakkoord. Situaties waarin sprake is van ongelijke behandeling voor gelijk werk, vind ik onacceptabel en zijn discriminerend. Dit is bij wet verboden.
Vanuit die opgave en ambitie werk ik dan ook aan het tegengaan van de loonverschillen tussen vrouwen en mannen in Nederland, zowel in het bedrijfsleven als bij de overheid. De Europese richtlijn loontransparantie die recent is aangenomen, kan hieraan bijdragen. Ik werk aan een spoedige implementatie hiervan in de Nederlandse wet- en regelgeving. Tijdens de onderhandelingen heeft Nederland dit richtlijnvoorstel steeds gesteund en ik zie de invoering hiervan als belangrijke stap om te komen tot gelijke beloning voor vrouwen en mannen. Met de invoering van deze richtlijn worden werkgevers verplicht om transparanter te zijn over loonverschillen tussen vrouwen en mannen. Zo krijgen organisaties met meer dan 100 werknemers de verplichting om over loonverschillen tussen vrouwen en mannen te rapporteren. Deze transparantie kan bijdragen aan het tegengaan van loonverschillen en zie ik daarom als een belangrijke stap in het bevorderen van gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd hebben werkgevers een belangrijke verantwoordelijkheid om loonverschillen tussen vrouwen en mannen tegen te gaan. Afspraken over loon vinden plaats tussen werkgever en werknemer en binnen die afspraken is geen plek voor discriminatie.
Bent u bekend met het in het artikel omschreven fenomeen dat een toename van het aantal vrouwen in een beroep de lonen dempt voor zowel mannen als vrouwen in die sector, de zogeheten wet van Sullerot? Deelt u de visie dat het onacceptabel is dat beroepen inboeten aan aanzien en loon wanneer meer vrouwen dit beroep uitoefenen? Waarom wel/niet?
Ik ben bekend met het fenomeen zoals beschreven door sociologe Evelyne Sullerot, waarbij wordt beredeneerd dat een negatief verband bestaat tussen het percentage vrouwen dat werkzaam is in een specifieke beroepsgroep en de status van die beroepsgroep. De Universiteit van Maastricht heeft onderzoek gedaan naar het verband tussen het aandeel vrouwen binnen een beroep en de verschillen in beloning zowel tussen als binnen de beroepen in Nederland4. De onderzoekers concluderen dat verschillen in beloning tussen mannelijke en vrouwelijke beroepen in Nederland wijzen in de richting van devaluatie. Dit betekent dat naarmate het aandeel vrouwen in een beroep groter is, het gemiddelde loon lager wordt. De onderzoekers wijzen erop dat dit mogelijk op genderdiscriminatie duidt.
Ik deel de visie dat het aandeel vrouwen of mannen in een bepaalde beroepsgroep niet ter zake zou mogen doen en dat dit geen invloed zou mogen hebben op aanzien en loon van een specifieke beroepsgroep of sector.
Er zijn op basis van de literatuur verschillende factoren die de relatie tussen het aandeel vrouwen in een beroepsgroep en de beloning kunnen verklaren. Zo zou de toename van het arbeidsaanbod een verklarende factor kunnen zijn. Dit wordt bevestigd door Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat in beroepen waar relatief veel vrouwen zijn bijgekomen, het salaris daalde in vergelijking tot beroepen waar de beroepsbevolking minder veranderde.5 Een andere verklaring die wordt aangedragen is dat vrouwen om verschillende redenen minder verdienen dan mannen. Bijvoorbeeld vanwege verschillen in opleidingsniveau, functieniveau, arbeidsduur of werkervaring. Uit onderzoek van het CBS volgt dat nog steeds sprake is van een loonverschil tussen vrouwen en mannen, ook als gecorrigeerd wordt voor achtergrondfactoren waarvan bekend is dat deze sterk samenhangen met beloning.6 Echter, achtergrondfactoren, zoals minder gewerkte uren, taken, verantwoordelijkheden en/of werkervaring kunnen ook een gevolg zijn van ongelijke loopbaankansen. Het kabinet ziet ook ongelijke loopbaankansen als een probleem. Als laatste zijn er ook andere factoren die invloed hebben op de loonontwikkeling in een sector zoals de conjunctuur en de productiviteit.
Herkent u de in het artikel geformuleerde constatering dat dit fenomeen ook optreedt voor huisartsen en leerkrachten? Zo ja, zijn er cijfers beschikbaar die een beeld geven van het probleem in deze beroepsgroepen?
Hier zijn, voor zover mij bekend, geen cijfers over beschikbaar.
In welke andere «gefeminiseerde» sectoren heeft naar uw weten loondemping opgetreden? Zijn er cijfers beschikbaar die een beeld geven van het probleem in deze beroepsgroepen?
Loondemping betekent dat de reële loonontwikkeling in een bepaalde sector of beroepsgroep afzwakt of tot stilstand komt. Zoals hierboven aangegeven zijn er bij mijn weten geen lange tijdsreeksen over beloning beschikbaar voor specifieke beroepsgroepen. Wel is er data beschikbaar over de loonontwikkeling in de «gefeminiseerde» sectoren onderwijs en zorg van de afgelopen 25 jaar. Voor zowel de zorg- als de onderwijssector geldt dat de loonontwikkeling de afgelopen 25 jaar gemiddeld genomen marktconform is geweest en daar zelfs iets boven ligt. De loonontwikkeling gaat over de groei van de lonen, niet over het loonniveau (de hoogte van het loon). Daarbij moet opgemerkt worden dat het aandeel vrouwen in de zorg 25 jaar geleden ook al zeer hoog was en dit aandeel de afgelopen 25 jaar minder hard is toegenomen dan het aandeel vrouwen in de totale economie. In het onderwijs is het aandeel vrouwen de afgelopen 25 jaar wel wat harder toegenomen dan gemiddeld in de economie, maar dit heeft niet tot loondemping geleid. In die zin was er op sectorniveau in de zorg en het onderwijs dus geen sprake van het fenomeen zoals omschreven in de wet van Sullerot. Het onderzoek van de Universiteit van Maastricht kijkt naar de periode van 2013–2018 en geeft geen specifieke cijfers over mogelijke loondemping voor verschillende beroepsgroepen.
Tegelijkertijd kaart het Maastrichtse onderzoek een reëel probleem aan waarbij genderdiscriminatie een mogelijke verklaring is voor loondevaluatie van beroepen. De onderzoekers laten daarbij zien dat er aanwijzingen zijn dat dit niet komt door een verschil in beroepsgerichte vaardigheden. Dit duidt er dus op dat de status van en perceptie over de werkende vrouw een belangrijke determinant kan zijn voor het lagere salaris in een «vrouwenberoep» ten opzichte van in een «mannenberoep».
Indien onbekend is in welke andere sectoren dit fenomeen speelt, deelt u het standpunt dat het van belang is dit in kaart te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op gendergelijkheid op de arbeidsmarkt, waar gelijke beloning ook onderdeel van is. Aanvullend onderzoek naar loondemping kan meer inzicht geven in of in en welke mate dit fenomeen voor verschillende sectoren en beroepen een rol speelt.
Tegelijkertijd lijkt het lastig om causale verbanden te leggen in dergelijk onderzoek. De onderzoekers uit Maastricht hebben weliswaar aanwijzingen dat sprake kan zijn van genderdiscriminatie, maar hier zijn geen harde conclusies aan te verbinden. Aanvullend onderzoek, waarbij naar andere beroepsgroepen en sectoren wordt gekeken zal tegen vergelijkbare methodologische uitdagingen aanlopen, vooral op het gebied van het aantonen van causaliteit en de beschikbaarheid van langetermijndata.
Tegen deze achtergrond wil ik verkennen of het doen van nader onderzoek naar loondemping methodologisch uitvoerbaar is en behulpzaam kan zijn in het verder verbeteren van de gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. Het streven is uw Kamer hierover in de voortgangsrapportage Arbeidsmarktdiscriminatie, die ik na de zomer met uw Kamer zal delen, te informeren.
Deelt u de analyse dat de wet van Sullerot erop duidt dat vooroordelen nog altijd hardnekkig zijn in de maatschappij en dat vooroordelen sturend zijn bij hoe beroepen beoordeeld wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe verklaart u dan het in het artikel omschreven fenomeen?
Ik kan op basis van de beschikbare gegevens niet eenduidig afleiden dat vooroordelen sturend zijn bij hoe beroepen worden beoordeeld, of dat hier andere factoren een rol bij spelen. Tegelijkertijd spelen vooroordelen tot mijn spijt op de arbeidsmarkt nog steeds een rol. Ik vind het dan ook belangrijk te werken aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen en het verkleinen van de loonkloof. Dit is ook onderdeel van het emancipatiebeleid van dit kabinet.7
Welke maatregelen neemt dit kabinet om te voorkomen dat in de toekomst loondemping optreedt in sectoren waar nu meer vrouwen instromen?
Om te voorkomen dat er in de toekomst loondemping optreedt in sectoren waar nu meer vrouwen instromen, is het van groot belang dat de status van en perceptie over de werkende vrouw verandert. Om die reden werkt het kabinet aan het doorbreken van genderstereotypering, onder andere in loopbaanontwikkeling en bij de beroepskeuze. Ook wordt ingezet op het vergroten van genderdiversiteit in de top van de private en (semi)publieke sector. 8 Hier ligt ook een belangrijke verantwoordelijkheid voor werkgevers die met het aanstellen van meer vrouwelijk leiderschap de norm kunnen doorbreken en kunnen bijdragen aan de status van en perceptie over de werkende vrouw.
Het kabinet neemt daarnaast diverse andere maatregelen om de arbeidsmarktpositie van vrouwen te verbeteren en de loonkloof tussen vrouwen en mannen te doen afnemen. Zoals ook hierboven benoemd, wordt gewerkt aan het vergroten van transparantie over beloningen, door de voorbereiding van de Nederlandse implementatie van het Europese richtlijnvoorstel over loontransparantie. Verder zijn diverse andere maatregelen genomen door het kabinet om te werken aan gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. Zo is het betaald ouderschapsverlof met een verhoogd uitkeringspercentage van 70 procent ingevoerd. Zoals in november met uw Kamer gedeeld, start het kabinet een maatschappelijke dialoog over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt en de sociale normen over de rollen van vrouwen en mannen die van invloed zijn op het arbeidsmarktgedrag.9
vrouwenberoep ga je niet rijk worden (fd.nl)).
Het artikel 'Op deze school werden kinderen geslagen. Toch mochten de leerkrachten blijven' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Op deze school werden kinderen geslagen. Toch mochten de leerkrachten blijven» en de documentaire «De Platoschool»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel en de documentaire.
Bent u ook geschrokken van deze casus en het feit dat dit slechts twintig jaar geleden gebeurd is?
Ik heb met ontzetting de verhalen van de kinderen en de leerkrachten uit de documentaire aangehoord. Dat er kinderen, soms onder toeziend oog van de hele school, werden geslagen en vernederd is afschuwelijk. En dat zo veel kinderen hierover niets durfden te zeggen omdat ze dachten dat het normaal was, is hartverscheurend. Ik vind het onvoorstelbaar dat dit zo lang heeft kunnen voortduren.
Casussen zoals die in de documentaire naar voren zijn gebracht, moeten we te allen tijde zien te voorkomen. Daarom heeft dit kabinet de veiligheid van leerlingen tot één van zijn speerpunten gemaakt. Onder andere door versterking van het klachtenstelsel, uitbreiding van de monitor sociale veiligheid en aangescherpt toezicht.
Bent u het ermee eens dat onderwijsvrijheid nooit misbruikt mag worden voor excessieve straffen, waaronder lijfstraffen?
Natuurlijk mag het recht van scholen op onderwijsvrijheid nooit misbruikt worden voor excessieve straffen, dit staat buiten kijf. Met artikel 23 van de Grondwet is het recht op onderwijsvrijheid in het leven geroepen om ruimte te bieden aan de diversiteit aan opvattingen die er bestaat over goed onderwijs. Maar deze ruimte is altijd begrensd geweest, allereerst door de democratische rechtsstaat waarin wij leven. Binnen de democratische rechtsstaat is het uitoefenen van geweld bij wet verboden. Scholen kunnen zich dus nooit beroepen op artikel 23 van de Grondwet als legitimatie van geweld.
Ook de burgerschapsopdracht en de wettelijke zorgplicht van scholen voor de veiligheid van onderwijs stellen vandaag de dag grenzen aan de ruimte die scholen hebben om een eigen invulling aan het onderwijs te geven. Dit betekent, onder meer, dat scholen de basiswaarden van de democratische rechtstaat die zijn gedefinieerd als vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit onder kinderen behoren te garanderen en dat scholen zorgdragen voor een veilig schoolklimaat. Scholen die lijfstraffen geven of hun leerlingen vernederen voldoen absoluut niet aan deze opdracht.
Zijn de hedendaagse regels en toezicht op die regels voldoende om dit soort geestelijke en fysieke mishandeling op scholen te voorkomen? Hoe weet u dat?
De wet verplicht besturen te zorgen voor veiligheid op scholen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ziet erop toe dat deze regels naar behoren worden nageleefd, dit doen zij aan de hand van scherpe kaders en processen.
Door een betrokkene bij de Platoschool wordt in de documentaire verklaard dat de inspectie op de hoogte was van de lijfstraffen toen die op de school plaatsvonden en daar nooit iets van gevonden heeft. Dit is niet in lijn met wat de inspectie zelf verklaarde toen de misstanden in 1996 aan het licht kwamen: dat zij nooit met klachten of signalen over lijfstraffen geconfronteerd waren.2
Sinds 1996 zijn de kaders en processen van de inspectie flink aangescherpt. Ook zijn er aanvullende maatregelen getroffen om veiligheid op scholen te kunnen garanderen. In mijn brief aan de Kamer van 18–11 jl. heb ik aangekondigd om dit pakket aan maatregelen ten behoeve van de (sociale) veiligheid op scholen nog verder uit te breiden.3 Dat heeft onder meer betrekking op het versterken van het klachtenstelsel, het uitbreiden van de monitor sociale veiligheid, het uitbreiden van de meldplicht naar seksuele intimidatie en ernstige incidenten en het tijdig ingrijpen door de Inspectie.
Hoe vaak zijn zulke of vergelijkbare excessen alsnog voorgevallen? Is in deze gevallen ook strafrechtelijke vervolging ingesteld?
De inspectie heeft mij laten weten dat er bij de vertrouwensinspecteurs geen vergelijkbare voorvallen bekend zijn of bekend zijn geweest. De inspectie maakt een jaarlijkse rapportage met daarin op hoofdlijnen uitgesplitst de bij de vertrouwensinspecteurs gemelde incidenten. De inspectie is niet (direct) betrokken bij strafrechtelijk vervolging. Slachtoffers van dergelijke praktijken kunnen zelf aangifte doen. Wel kan de inspectie besturen en scholen, maar ook ouders en leerlingen, adviseren over eventuele vervolgstappen.
Navraag leert dat ook bij stichting School & Veiligheid (SSV) sinds hun officiële oprichting in 2014 nooit meldingen zijn binnengekomen van lijfstraffen of andere excessieve straffen.
Kunt u garanderen dat zoiets nooit meer gebeurt?
Ik beschouw het als een van mijn voornaamste taken om de sociale en fysieke veiligheid van leerlingen en onderwijspersoneel te waarborgen. Een garantie op het voorkomen van dit soort incidenten kan niemand geven. Wel stelt de huidige wetgeving die betrekking heeft op sociale veiligheid de nodige eisen aan besturen en scholen. Het is in die context dat ik in mijn brief aan de Kamer van 18 november 2002 heb aangekondigd om het pakket aan maatregelen ten behoeve van de (sociale) veiligheid op scholen verder uit te breiden.
Deze wetgeving wil ik verder versterken door een wettelijke meldplicht bij ernstige incidenten in te voeren. De meldplicht van besturen wordt zo uitgebreid, waardoor de vertrouwensinspectie bij meer incidenten een rol krijgt en de nodige stappen kan zetten. Onderdeel van het pakket aan maatregelen is ook de versterking van het klachtenstelsel dat dient voor leerlingen, ouders en medewerkers om officieel een klacht in te dienen bij een klachtencommissie. Daarnaast is sinds dit jaar de verplichte jaarlijkse schoolmonitoring rondom sociale veiligheid geïntensiveerd. Ook zijn de beslisregels rond herstelopdrachten aangescherpt door de standaard «veiligheid» zwaarder te laten wegen en wordt er door de inspectie een specifieke escalatieladder uitgewerkt voor sociale veiligheid. Voor alle nieuwe of herziene maatregelen geldt dat ze, naar verwachting, in 2025 in werking zullen treden.
Leerlingen, studenten en ouders kunnen zich overigens altijd in voorkomende gevallen wenden tot de vertrouwensinspectie. In de onwenselijke situatie dat dit soort incidenten zich alsnog voordoen, reageert de inspectie adequaat en resoluut. Daarnaast roep ik ook onderwijspersoneel en ouders op om actief melding te maken als zij een misstand vermoeden. Zo kan iedereen bijdragen aan een veilige leer- en werkomgeving.
Kan verscherping van toezicht op bijzondere scholen, privéscholen en informeel onderwijs bijdragen aan het voorkomen van excessen?
De wet maakt onderscheid tussen de in de vraag genoemde bijzondere scholen enerzijds en privé en particuliere scholen en informeel onderwijs anderzijds. Bijzonder onderwijs is bekostigd onderwijs en daar geldt hetzelfde wettelijke kader en toezicht als in het openbaar onderwijs. Voor privé en particuliere scholen, ook wel niet-bekostigd onderwijs genoemd, geldt een beperkt wettelijk kader. De zorgplicht voor de veiligheid valt wel binnen dat wettelijke kader. Aan informeel onderwijs worden momenteel nog geen eisen gesteld.
Ik ben ervan overtuigd dat vrijwel iedereen die bij het onderwijs betrokken is het beste voorheeft met de leerlingen. Tegelijkertijd kunnen er zich excessen voordoen. Het voorkomen daarvan begint met een goed en breed gedragen veiligheidsbeleid op school, goede interne meldstructuren en een aanspreekcultuur tussen onderwijspersoneel onderling.
Extern toezicht door de inspectie is het sluitstuk hiervan. Daarom is, naast de eerder aangekondigde maatregelen, ook het intensiveren van toezicht onderdeel van de maatregelen ten behoeve van sociale veiligheid op reguliere scholen, waar ook bijzondere scholen en particuliere scholen onder vallen.
Voor informeel onderwijs heeft de inspectie vooralsnog geen bevoegdheid om toezicht te houden. Dit wringt: ook binnen het informeel onderwijs kunnen zich immers excessen voordoen en ook binnen het informeel onderwijs moeten we dit willen voorkomen. Daarom heb ik in mijn brief aan de Kamer van 18–11 jl. aangekondigd om aan de slag te gaan met een wetsvoorstel dat signaalgericht toezicht van de inspectie op informeel onderwijs mogelijk maakt. De contouren van het wetsvoorstel zullen halverwege 2023 aan de Kamer worden voorgelegd.
Is aanscherping van regels nodig om dit soort excessen te voorkomen? En is dit mogelijk binnen het Nederlandse stelsel van onderwijsvrijheid?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden al aangaf, wordt er op dit moment veel gedaan aan de aanscherping van maatregelen ten behoeve van het voorkomen van excessen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Voorlopig ga ik ervan uit dat de gemaakte aanscherpingen voldoende zijn om zo’n omgeving te garanderen en om excessen op het gebied van fysieke en sociale veiligheid te voorkomen. Maar ik blijf hier scherp op. Mocht op den duur blijken dat scholen meer duidelijkheid nodig hebben dan zal ik niet aarzelen om dit in gang te zetten.
Stemmen via DigiD |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat we tegenwoordig gewend zijn om álles digitaal te doen: werken, vergaderen, het aanvragen van vergunningen en het doen van onze belastingaangifte? Zo ja, waarom zouden we het kiezers dan niet makkelijk maken om te stemmen via DigiD? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ja, ik ben hiermee bekend. Of een nieuwe manier van stemmen in Nederland kan worden ingevoerd wordt beoordeeld in het licht van de waarborgen die gelden voor het verkiezingsproces, te weten transparantie, controleerbaarheid, integriteit, kiesgerechtigheid, stemvrijheid, stemgeheim, uniciteit en toegankelijkheid.1 Het introduceren van internetstemmen maakt het verkiezingsproces kwetsbaar voor cyberrisico’s. Deze cyberrisico’s zijn een bedreiging voor waarborgen, zoals het stemgeheim, de stemvrijheid en de integriteit van het verkiezingsproces. Deze waarborgen wegen zwaar. Omdat bij het uitbrengen van de stem nu geen digitale middelen worden gebruikt, is er geen kwetsbaarheid voor digitale dreigingen en digitale risico’s. Bovendien is het stemproces achteraf controleerbaar. De papieren stembiljetten kunnen immers steeds opnieuw worden geteld. Het kabinet wil, gelet op de dreigingen die worden onderkend, geen kwetsbaarheiden in het stemproces introduceren.
DigiD is een authenticatiemiddel dat gebruikt wordt om toegang te krijgen tot digitale overheidsdiensten. Dit staat los van de dienstverlening zelf die vervolgens geleverd wordt. Over de vergelijking met andere overheidsdienstverlening stelde de commissie Korthals-Altes dat verkiezingen wezenlijk verschillen van andere processen in die zin, dat een kiezer niet alleen op de juiste verwerking van de eigen stem, maar ook op die van alle andere kiezers moet kunnen vertrouwen. De commissie Korthals-Altes noemt hierbij ook het voorbeeld van internetbankieren, wat niet vergelijkbaar is met verkiezingen omdat daar een uitgebreide log wordt bijgehouden en identificatie van de gebruiker plaatsvindt. Bij internetstemmen zou dit in strijd zijn met het stemgeheim.2
Bent u bekend met het feit dat de opkomst bij de laatste verkiezingen laag en in sommige gevallen zelfs historisch laag was? Zo ja, deelt u de mening dat online stemmen het gemak van het stemmen aanzienlijk vergroot en daarmee een middel kan zijn om een hogere opkomst bij verkiezingen te realiseren? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ja, hiermee ben ik bekend. Naar aanleiding van de lage opkomsten bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2022 heb ik onderzoek uit laten voeren om inzichtelijk te maken wat de redenen voor de lage opkomst waren.3 Uit het onderzoek4 komt naar voren dat de lage opkomst en het niet-stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen vooral bepaald wordt door structurele factoren. Daarbij valt op dat een groot deel van de kiesgerechtigden bij sommige verkiezingen wel stemt, en bij sommige verkiezingen niet. Structurele factoren die een invloed hebben in de redenen voor het niet-stemmen zijn: de mate van politieke interesse, kennis over de verkiezing, het belang dat kiezers hechten aan een verkiezing, vertrouwen in de politiek, in combinatie met dat veel mensen het moeilijk vinden om een keuze te maken tussen partijen.5
De onderzoekers gaan in het rapport ook in op inzet van internetstemmen. Zij plaatsen hier ook direct kanttekeningen bij, zoals dat uit onderzoek niet blijkt dat dit persé opkomstverhogend werkt. Over internetstemmen merken de onderzoekers op dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat internetstemmen grotendeels de «wel-stemmers» aantrekt. Hiervoor verwijzen zij naar onderzoek uit Estland waar door de mogelijkheid van digitaal stemmen het aantal internetstemmers toenam tot wel dertig procent, maar de opkomst van de nationale verkiezingen in dezelfde periode slechts enkele procentpunten steeg. Ook benoemen zij de risico’s van internetstemmen voor de integriteit en stemvrijheid bij verkiezingen.6 Deze bevindingen over de opkomst komen overeen met het onderzoek dat door verschillende universiteiten, in opdracht van de Belgische overheid, is uitgevoerd in het voorjaar van 2020.7 Uit dit onderzoek blijkt dat internetstemmen in Estland, Frankrijk, Noorwegen en Zwitserland – landen waar recentelijk online stemmingen hebben plaatsgevonden – geen positieve of noemenswaardige impact heeft gehad op de opkomst.8
Deelt u de mening dat het feit dat zogenaamde critici vrezen voor onveiligheid en onbetrouwbaarheid grote lariekoek is? Zo nee, houdt dit in dat er bijvoorbeeld grote veiligheidsrisico’s zitten bij het doen van onze belastingaangifte, hetgeen immers via DigiD gaat? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nee, de veiligheid en betrouwbaarheid van verkiezingen wegen zwaar. Cyberrisico’s als DDoS-aanvallen, hacking en verspreiding van malware zijn serieuze dreigingen met grote risico’s voor het verkiezingsproces. Risico’s waar het kabinet de stemming niet aan wil blootstellen. Zo blijkt uit het Cybersecuritybeeld Nederland 2022 dat cyberaanvallen door andere landen toenemen, evenals de inzet van ransomware en het hacken van clouddiensten.9
In mijn antwoord op vraag 2 verwees ik reeds naar het rapport dat door verschillende universiteiten, in opdracht van de Belgische overheid, is opgesteld. Uit dit rapport wordt geconcludeerd dat de komende jaren de stap naar internetstemmen niet moet worden gezet omdat10:
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 gememoreerd is DigiD een authenticatiemiddel en kan hooguit een onderdeel zijn in een groter geheel van voorzieningen. DigiD is daarom niet vergelijkbaar met de benodigde digitale infrastructuur die nodig zou zijn om een verkiezing te organiseren. Dat geheel zou aan strenge veiligheidsgaranties moeten voldoen. De huidige gedetailleerde logging van handelingen die gebruikelijk is in systemen voor beveiliging, in combinatie met het vastleggen van iemands identiteit is niet verenigbaar met de borging van het stemgeheim bij verkiezingen.
Kunt u garanderen dat er geen andere grondslagen te vinden zijn voor het tegenhouden van digitaal stemmen? Immers, als je stemmen via DigiD makkelijker maakt, zullen grote groepen kiezers die het vertrouwen in de politiek allang verloren zijn wel eens massaal gaan stemmen, en dat zou de gevestigde macht natuurlijk niet goed uitkomen. Graag een gedetailleerd antwoord.
Ik vind het van groot belang dat iedereen zo zelfstandig mogelijk kan stemmen en dat dit eerlijk verloopt. Het verkiezingsproces is daarom zo toegankelijk, transparant en controleerbaar mogelijk ingericht.
In mijn antwoord op vraag 2 ging ik reeds in op de redenen waarom kiezers wel of niet stemmen, zoals bleek uit het onderzoek naar de opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2022. De onderzoekers merkten hierbij op dat uit onderzoek niet blijkt dat internetstemmen opkomstverhogend werkt. In het onderzoek worden verschillende structurele oorzaken van niet-stemmen benoemd. De motieven om niet te stemmen zijn volgens de onderzoekers heel gelaagd en gevarieerd. In algemene zin wordt geconcludeerd dat de kosten in termen van tijd en moeite om te kiezen en te stemmen voor veel mensen bij lokale verkiezingen te hoog zijn. De belangrijkste aanbevelingen om de opkomst te bevorderen zijn:
Deelt u de mening dat digitaal stemmen anno 2023 in een veilige digitale omgeving kan verlopen, waarbij het stemgeheim is gewaarborgd en de uitslag is versleuteld? Zo ja, wilt u stemmen via DigiD voor de Tweede Kamerverkiezingen van 19 maart 2025 mogelijk maken? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nee, gelet op het kabinetsstandpunt omtrent stemmen per internet zoals verwoord in de bovenstaande antwoorden, ben ik niet voornemens om stappen te nemen om internetstemmen mogelijk te maken. Evenwel is in de Verkiezingsagenda 2030 vastgelegd dat het Ministerie van BZK in afstemming met de VNG, NVVB en de Kiesraad technologische ontwikkelingen zal monitoren. Nieuwe technologieën kunnen mogelijk bijdragen aan verbetering van het verkiezingsproces. Doorlopend is daarom aandacht en onderzoek nodig naar hoe deze ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de verbetering van verkiezingen en tegelijkertijd hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot de waarborgen in het verkiezingsproces.
Het bericht 'Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa over «Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in Amsterdam dat het wijzigingsbeding te vaag is opgeschreven in de algemene voorwaarden van het energiecontract van Vattenfall en dat daarmee de tussentijdse tariefswijziging onrechtmatig is geweest?
Het is niet aan mij als Minister om rechterlijke uitspraken te beoordelen. Ook is er door Vattenfall hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter de casus anders beoordelen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen rondom de casus in de gaten.
Klopt het dat dit wijzigingsbeding is opgenomen in een modelcontract dat door bijna alle energiebedrijven gebruikt wordt? Indien ja, wat zijn hier dan de implicaties van?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie, met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zouden dan in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden kunnen worden vastgelegd.
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijke criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden, waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consument & Markt (ACM) breder in kaart brengt bij welke energiebedrijven dit speelt en hoe lang dit ook al speelt?
Nee. Doordat de mogelijkheid tot prijswijzigingen afhangt van de specifieke afspraken in het contract en bijbehorende voorwaarden, is het te omvangrijk om dit voor alle leveranciers in kaart te brengen.
De algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken moeten in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden worden vastgelegd.
Sinds wanneer gebruiken energieleveranciers dit modelcontract met dit wijzigingsbeding? Sinds 2015, 2017 of langer dan wel korter?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 worden sinds 2017 toegepast door energieleveranciers. In het modelcontract wordt verwezen naar de geldende voorwaarden van Energie Nederland, dus ook voor het modelcontract geldt dat deze algemene voorwaarden sinds 2017 worden toegepast.
Geldt dit wijzigingsbeding alleen voor tussentijdse tariefswijzigingen of ook voor reguliere tariefswijzigingen, zoals gesteld wordt in de uitzending van Kassa?
Een «reguliere tariefswijziging» is een vorm van een tussentijdse tariefswijziging. Het antwoord op uw vraag is dus dat het prijswijzigings-beding uit de uitspraak voor zowel tussentijdse als reguliere tariefswijzigingen geldt.
Als ik u goed begrijp, bedoelt u met «reguliere tariefswijzigingen» de tariefswijzigingen die twee keer per jaar plaatsvinden. Voor de oorlog in Oekraïne en de excessieve prijsstijgingen van energie was het gebruikelijk dat de tarieven maximaal tweemaal per jaar werden gewijzigd: per 1 januari en per 1 juli. Vanwege de stabiele energiemarkt konden energieleveranciers voor de langere termijn, bijvoorbeeld een half jaar vooruit, energie inkopen en op basis daarvan de tarieven vaststellen. Afhankelijk van de hoogte van de energieprijzen op het moment van inkopen, werden de tarieven verhoogd of verlaagd voor de consument. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor energieleveranciers om alleen op 1 januari en 1 juli de tarieven te wijzigen wanneer sprake is van een variabel contract voor onbepaalde tijd, tenzij de energieleverancier dit met de klant afspreekt. Wel geldt voor het modelcontract dat prijswijzigingen enkel op 1 januari en juli plaatsvinden, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke en onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten. Energieleveranciers zijn verplicht zich hieraan te houden op basis van het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
In het afgelopen jaar, waarin energieleveranciers te maken hadden met excessieve prijsstijgingen en grote onzekerheden, was het voor energieleveranciers te risicovol om voor de langere termijn energie in te kopen. Hierdoor waren energieleveranciers genoodzaakt om vaker dan tweemaal per jaar hun tarieven aan te passen. Nu de energieprijzen stabiliseren, zien we ook dat tussentijdse tariefswijzigingen voordeel kunnen opleveren doordat de tarieven «tussentijds» lager worden vastgesteld door leveranciers.
Kunt u een inschatting maken van de potentiële gevolgen voor de energiebedrijven en consumenten als (i) de tussentijdse tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn voor alle energiebedrijven met dit wijzigingsbeding en (ii) als ook de reguliere tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn?
Ik realiseer mij dat deze uitspraak bredere gevolgen kan hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Ik ga hier echter niet op vooruitlopen. In deze casus is hoger beroep ingesteld, dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om zo snel als mogelijk een noodleverancier op te richten, waar consumenten terecht kunnen indien energieleveranciers in financiële problemen komen, zodat Nederlanders de garantie hebben op een contract tegen een redelijk tarief?
Het is belangrijk dat consumenten te allen tijde terecht kunnen bij een energieleverancier om een contract tegen redelijke tarieven af te sluiten. Om dit te waarborgen zijn in de huidige wet- en regelgeving de volgende punten opgenomen:
Met bovenstaande bepalingen is zowel leveringszekerheid als het verkrijgen van een redelijk tarief geborgd op de Nederlandse markt. In mijn optiek vervalt hiermee de noodzaak van het aanwijzen of oprichten van een noodleverancier voor het geval er sprake is van faillissement.
Ik kom nog terug op de vraag of de overheid eventueel een noodleverancier voor energie kan oprichten en op welke manier hier invulling aan te geven is in het kader van de motie van de leden van der Lee en Kröger (GroenLinks).3 Dit ziet echter niet op een noodleverancier wanneer energieleveranciers in financiële problemen komen, maar op huishoudens die hun rekening niet kunnen betalen, zodat mensen met schulden op een centrale plek geholpen kunnen worden.
Hadden energieleveranciers bij het opstellen van dit modelcontract indertijd kunnen weten dat er hiaten in zaten? Klopt het dat de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis hier destijds voor gewaarschuwd hebben?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn opgesteld door Energie-Nederland, de vereniging van energieleveranciers in Nederland. Indertijd zijn de algemene voorwaarden onder auspiciën van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg van de Sociaal-Economische Raad (SER) met de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis besproken. Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis zijn het met elkaar eens geworden over alle voorwaarden, met uitzondering van het artikel over schade (artikel 17.4) en het artikel over de redenen waarom energieleveranciers de tarieven mogen veranderen (artikel 19.3). Het klopt dus dat Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis het destijds niet eens zijn geworden over het tariefswijzigings-beding.
Zijn er eerder signalen geweest vanuit de toezichthouder dat er mogelijk problemen waren met deze algemeen verbindende voorwaarden?
Nee. Overigens is er ook pas sinds de energiecrisis sprake van hoge tariefwijzigingen die vaker dan twee keer per jaar plaatsvinden.
Kunt u uitsluiten dat energiebedrijven welbewust deze vaagheid hebben behouden en mensen onterecht verhogingen hebben doorberekend?
Ik kan niet beoordelen of mensen onterechte verhogingen doorberekend hebben gekregen. Uit de specifieke uitspraak, die ziet op een individueel geval, blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat het prijswijzigings-beding oneerlijk is en deze is vernietigd. Over de vraag of Vattenfall welbewust vaagheid heeft behouden over het prijswijzigings-beding ga ik niet speculeren.
Hoe kan betere transparantie en duidelijkheid over contracten geborgd worden voor de toekomst?
Er bestaat reeds regelgeving en jurisprudentie waaraan energieleveranciers zich moeten houden ten aanzien van transparantie en duidelijkheid over contracten. Zo is geregeld dat de voorwaarden, verbonden aan een energiecontract met consument, transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. Daarnaast moeten voorwaarden in ieder geval voor het sluiten van de overeenkomst worden verstrekt en worden gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal.4
Toch merk ik dat er nog ruimte is voor meer transparantie en duidelijkheid. De wens voor meer transparantie en duidelijkheid bij energiecontracten is ook merkbaar op EU-niveau. In (de lagere regelgeving van) de Energiewet worden meer eisen ten aanzien van transparantie en duidelijkheid opgenomen en geïmplementeerd vanuit de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2019/944). Leveranciers moeten onder meer voorafgaand aan het sluiten van een energiecontract een samenvatting van de belangrijkste voorwaarden uit de overeenkomst in begrijpelijke taal verstrekken aan de consument.
De zorgelijke situatie omtrent de inzet van stagiairs en onervaren personeel bij de afhandeling op Schiphol |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van Noord Holland Nieuws1, 2 en NOS3 over inzet van stagiaires en onervaren personeel op Schiphol?
Ja.
Wat was uw reactie op deze berichtgeving?
Dit is in principe onwenselijk. Het is te allen tijde essentieel dat onervaren personeel en stagiaires voldoende begeleid en ingewerkt worden alvorens zij zelfstandig hun taken kunnen en mogen uitvoeren. Voor leerlingen en studenten die een stage lopen, geldt dat de stage plaatsvindt in het kader van hun opleiding. Het doel van een stage is leren. Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon.
Studenten en of leerlingen nemen tijdens hun stage een additionele plek in op de werkplek en vervangen niet een reguliere werknemer. De werkgever moet ten opzichte van al het personeel, dus ook ten opzichte van onervaren personeel en stagiaires zorgen voor een veilige werkplek en veilige omstandigheden. Daarom is het belangrijk dat stagiaires bij bepaalde handelingen altijd begeleid worden.
Een melding of vermoeden van onregelmatigheden kan voor de Arbeidsinspectie reden zijn een onderzoek in te stellen. Indien de Arbeidsinspectie na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. Voor een beschrijving van de werkwijze van de Arbeidsinspectie en de behandeling van meldingen wordt u verwezen naar de antwoorden op Kamervragen van o.a. de leden Palland en van de Molen4 en de bijlage «Werkwijze Nederlandse Arbeidsinspectie».5 Ook wordt u verwezen naar de aanbiedingsbrief van 11 januari 2023 «Aanbieding Rapportage Schiphol» van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met o.a. een overzicht van lopende projecten op Schiphol.6
Vindt u het gewenst dat stagiaires en onervaren personeel met onvoldoende opleiding en begeleiding ingezet worden om de personeelstekorten op te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de vliegveiligheid van passagiers, met name tijdens de piekperiodes in de mei- en zomervakantie?
Het grondafhandelingsbedrijf voor de afhandeling van vliegtuigen op de platformen moet ervoor zorgen dat onervaren medewerkers en stagiaires goed worden begeleid en dat er voldoende supervisie op hun werkzaamheden plaatsvindt. Ten aanzien van de vliegveiligheid stelt de ILT vast, in de vijfde Staat van Schiphol in 2022, dat de veiligheid van het vliegverkeer op Schiphol op voldoende niveau is gebleven, ondanks verstoringen in de vluchtafhandeling door personeelstekorten gedurende het voorjaar. De ILT heeft aangegeven het toezicht op de grondafhandeling verder aan te scherpen en handhavend op te treden. Zo nodig zal de ILT de grondafhandeling van een vliegtuig stilleggen totdat een onveilige situatie is verholpen.
Eventuele schade wordt vrijwel altijd voor de aanvang van de vlucht gedetecteerd. Meestal onmiddellijk als het voorval zich voordoet en anders door de piloten die voor vertrek altijd het vliegtuig nog eens inspecteren. Het komt zelden voor dat een vliegtuig daadwerkelijk vertrekt met schade die buiten de reparatielimieten valt en hierdoor is het onwaarschijnlijk dat een voorval tot daadwerkelijk gevaar voor de passagiers leidt.7 Er is geen reden om aan te nemen dat dit niet geldt voor de piekperiodes in de mei- en zomervakantie.
Bent het ermee eens dat de beloning van afhandelingspersoneel te laag is ten opzichte van de werkdruk en verantwoordelijkheden om gekwalificeerde krachten te behouden en aan te trekken?
In het kader van goed werkgeverschap is het van belang dat er goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden geboden worden. Het kabinet heeft werkgevers opgeroepen om als het mogelijk is hogere lonen te betalen. De Ministeries van IenW en SZW hebben regelmatig gesprekken met Schiphol over de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. De Minister van SZW en ik hebben dit tijdens ons werkbezoek in november 2022 aan de grondafhandeling op Schiphol ook weer aan de orde gesteld. Naar aanleiding van de motie Koerhuis8 is er aan alle op Schiphol actieve luchtvaartmaatschappijen en grondafhandelaren per brief op 27 en 28 februari jl. een oproep gedaan om te bezien of er verbetering van de arbeidsvoorwaarden mogelijk is9, in lijn met de eerdere oproep van het kabinet aan werkgevers om als het mogelijk is hogere lonen te betalen. Het is aan werkgevers en werknemers om gezamenlijk afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Deelt u de analyse dat dit mede het gevolg is van het personeelstekort dat is ontstaan door de jarenlange liberalisering van de afhandelingsmarkt op Schiphol?
Over de krapte op de (bredere) arbeidsmarkt en de aanvullende maatregelen voor de aanpak van de arbeidsmarkt is de Kamer recent geïnformeerd.10 Met een stagnerend aantal werkenden in de toekomst én een aantal grote maatschappelijke uitdagingen moeten we accepteren dat niet alles tegelijkertijd kan. Het is daarom zaak dat we de krapte van de arbeidsmarkt meewegen in de keuzes die we als samenleving maken. Dit eist zorgvuldigheid en maatschappelijke discussie. Het kabinet is om die reden aan de slag met de fundamentele vraag hoe onze economie en arbeidsmarkt er in de toekomst uit kunnen zien. Hierbij zijn goed werkgeverschap en brede welvaart belangrijke uitgangspunten.
Overigens is het goed op te merken dat studenten en/of leerlingen tijdens hun stage een additionele plek innemen op de werkplek en dus niet als vervanging kunnen en mogen functioneren van een reguliere werknemer. Maar in principe is het inzetten van stagiaires voor het opdoen van praktijkervaring op de werkvloer in het kader van hun opleiding, positief. Inzake Schiphol schrijft de Europese regelgeving voor dat er een vrije markt voor grondafhandelingsbedrijven op Europese luchthavens dient te zijn. Momenteel wordt onderzocht of beperking van de vrije markt bij kan dragen aan verbetering van de situatie van de grondafhandeling op Schiphol.
Die vrije markt voor grondafhandeling zorgt voor concurrentie tussen de partijen, waarbij ook op arbeidsvoorwaarden zoals loon geconcurreerd kan worden. Het huidige personeelstekort lijkt echter ontstaan door een combinatie van een krappe arbeidsmarkt en een ontslag van flexibele krachten nadat het vliegverkeer in het voorjaar van 2020 grotendeels stil kwam te liggen. Na het snelle herstel van het vliegverkeer in de zomer van 2022 waren afhandelingsbedrijven mede door de krappe arbeidsmarkt en meer keuzemogelijkheden voor werknemers niet in staat snel voldoende personeel te vinden.
Schiphol heeft een aantal maatregelen genomen om de positie van de werknemers te verbeteren (zie het antwoord op vraag 8). Hierover is de Kamer geïnformeerd. In gesprekken met Schiphol, grondafhandelaren en luchtvaartmaatschappijen hebben we het belang van goede arbeidsvoorwaarden voor een veilige en betrouwbare luchthavenoperatie benadrukt en dat blijven we doen. Het is uiteindelijk aan de bonden en de werkgevers om tot een akkoord te komen over arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden.
Bij EenVandaag4 gaven de werkgevers aan dat een passende beloning ongeveer €25 miljoen kost; wat vindt u van de reactie van de luchtvaartmaatschappijen dat zij zich niet verantwoordelijk voelen voor een loonsverhoging in de afhandelingssector?
Voldoende personeel draagt bij aan een veilige en stabiele luchthavenoperatie. Dit is in het belang van de reizigers en de mensen die op de luchthaven werken.
Schiphol heeft voor de komende periode de capaciteit beperkt mede met het oog op de krapte in de hele keten op de luchthaven.
Het is dus ook in het belang van luchtvaartmaatschappijen en afhandelaren om ervoor zorg te dragen dat er voldoende personeel is zodat de capaciteit niet beperkt hoeft te worden.
Voor een veilige en stabiele luchthavenoperatie is de gehele keten op Schiphol van belang. Ook de grondafhandeling speelt een belangrijke rol in het goed functioneren van de luchthaven Schiphol. Een hogere beloning kan bijdragen aan het aantrekken van het benodigde extra personeel. De werving van extra beveiligers is daarvan een goed voorbeeld. Bij de werving van extra beveiligers is de hogere beloning één van de succesfactoren geweest. De arbeidsvoorwaarden van het grondpersoneel zijn primair een zaak van de afhandelingsbedrijven en de vakbonden, maar vanwege het algehele functioneren van de luchthaven is het van het grootste belang dat zij er samen met de luchtvaartmaatschappijen uitkomen.
Vanuit het kabinet blijven we luchtvaartmaatschappijen wijzen op hun verantwoordelijkheden bij het verbeteren van arbeidsvoorwaarden. De Ministeries van SZW en IenW hebben regelmatig gesprekken met betrokkenen hierover, zoals aangegeven bij vraag 5. Zoals vermeld in de «Achtste update drukte Schiphol» van 13 maart jl.12 heeft Schiphol luchtvaartmaatschappijen en afhandelaren opgeroepen om de arbeidsvoorwaarden in de sector te verbeteren. Daarnaast, zoals reeds gemeld in het antwoord op vraag 5, is aan alle op Schiphol actieve luchtvaartmaatschappijen en grondafhandelaren per brief op 27 en 28 februari jl. een oproep gedaan tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden.
Deelt u de analyse dat het Sociaal Akkoord – gesloten in mei 2022 door vakbonden en Schiphol om personeelstekorten op te lossen – en het akkoord in de beveiliging in september 2022 geholpen hebben om meer gekwalificeerd personeel te behouden en aan te trekken?
Ja. Er zijn sinds die tijd al veel maatregelen genomen om de arbeidsvoorwaarden van de werknemers te verbeteren. In de «Achtste update drukte Schiphol» van 13 maart jl.13 staat een opsomming omtrent de uitvoering van het Sociaal Akkoord.
Als luchtvaartmaatschappijen zich niet verantwoordelijk blijven voelen om dit probleem op te lossen, wat zijn dan de mogelijkheden van de Schiphol-Group, c.q. de rijksoverheid om een akkoord voor de afhandelingssector af te spreken, vergelijkbaar met het Sociaal Akkoord van mei 2022 en het Beveiligingsakkoord van september 2022?
Schiphol heeft geen betrokkenheid bij de afspraken tussen luchtvaartmaatschappijen en afhandelingsbedrijven. In het Sociaal Akkoord was vorig jaar een zomertoeslag opgenomen voor alle medewerkers die werkzaam waren op de luchthaven. Dit betrof een uitzonderlijke incidentele toeslag vanwege de drukte op de luchthaven. De problemen lagen toen voornamelijk bij de beveiliging, waarvoor Schiphol zelf verantwoordelijk is. Zoals bij vraag 7 is toegelicht zijn de afhandelingsbedrijven en de luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk voor de afspraken die zij maken. Het is ook in hun eigen belang om de problemen op te lossen.
De mogelijkheden voor de rijksoverheid zijn beperkt, maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en de «Achtste update drukte Schiphol» van 13 maart jl. blijven de Ministeries van SZW en IenW in gesprek met zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en zoals in de «Achtste update drukte Schiphol» van 13 maart jl. is weergegeven.
Wat zijn de mogelijkheden van de Minister van Financiën om de problemen in de afhandeling op te lossen?
De Minister van Financiën is namens de staat aandeelhouder van Schiphol. Zoals hierboven toegelicht heeft Schiphol geen betrokkenheid bij de afspraken tussen luchtvaartmaatschappijen en afhandelingsbedrijven.
In het verlengde hiervan heeft ook de Minister van Financiën als aandeelhouder geen mogelijkheden om de problemen op te lossen.
Is het mogelijk om de havengelden die luchtvaartmaatschappijen betalen te verhogen en in te zetten om een loonsverhoging voor de afhandelingssector te financieren?
Nee, havengelden kunnen niet zomaar worden opgehoogd. In regelgeving is vastgelegd welke kosten Schiphol mag verwerken in de havengelden. Kosten en salaris voor afhandelaren horen daar niet bij.
Luchtvaartmaatschappijen betalen de door hen gecontracteerde afhandelingsbedrijven rechtstreeks voor de verleende afhandelingsdiensten. Tarieven voor de verleende afhandelingsdiensten worden onderling vastgelegd in contracten tussen luchtvaartmaatschappijen en afhandelaren en maken zoals gezegd geen deel uit van de havengelden de Schiphol vraagt voor hun dienstverlening.
Luchtvaartmaatschappijen en afhandelaren moeten er onderling voor zorgen dat er voldoende personeel wordt aangetrokken, wordt opgeleid en ook blijft. Als daar een toeslag voor nodig is, is dat iets dat zij onderling moeten bespreken en regelen. Het is vervolgens aan de luchtvaartmaatschappijen hoe ze deze afgesproken toeslag willen verwerken in de prijzen voor vliegtickets voor hun klanten.
Is een extra toeslag van ongeveer €3 of €4 per vliegticket, zoals de Werkgeversvereniging Passagiers- en Bagageafhandeling Luchtvaart (WPBL)) in de aflevering van EenVandaag (4 maart 2023) aangeeft, een oplossing om de loonsverhoging te financieren? En welke partij zou dit op kunnen leggen?
Zie antwoord vraag 11.
Stel dat dit financieringsvraagstuk niet wordt opgelost, betekent dit dat er opnieuw flink ingegrepen moet worden in het aantal passagiers en/of vliegbewegingen op Schiphol om de veiligheid van passagiers en medewerkers te garanderen en chaos te voorkomen?
Het is in het belang van Schiphol als luchthavenexploitant om ervoor te zorgen dat het de capaciteit kan waarmaken die het beschikbaar stelt aan luchtvaartmaatschappijen. Daarbij gaat het om de capaciteit in de hele keten en dus ook de grondafhandeling. Indien het luchthavenproces opnieuw vastloopt, zoals we dat vorig jaar hebben gezien, dan kan Schiphol besluiten om capaciteitsbeperkende maatregelen te treffen.
Het bericht ‘Patiënten ziekenhuis Isala kregen hartapparatuur opgedrongen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Patiënten ziekenhuis Isala kregen hartapparatuur opgedrongen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit bericht in elk geval de suggestie wekt dat financiële prikkels voor behandelaren tot niet-passende zorg kunnen leiden? Vindt u dat dergelijke praktijken dienen te worden voorkomen, danwel vermeden?
Ja, deze mening deel ik. Ik vind het een verkeerde zaak als dit soort financiële prikkels leiden tot niet-passende zorg. Ik deel dus ook de mening dat dit zo goed als mogelijk moet worden voorkomen. In dit licht wijs ik u op de acties die door mij worden ondernomen op het gebied van gunstbetoon, waarover ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd. Met deze acties wil ik ongewenste beïnvloeding voorkomen.2 Daarnaast monitort de NZa de transformatie van medisch specialistische bedrijven naar passende zorg.3
In hoeverre zijn dit soort praktijken aan te merken als oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude? Kunt u dat toelichten?
Op basis van het artikel kan ik daar geen uitspraken over doen. Wel kan ik zeggen dat ik het beeld dat wordt geschetst zorgelijk vind, zoals ik ook in eerdere beantwoording van Kamervragen rondom het Isala-ziekenhuis kenbaar heb gemaakt.
Is, gezien het feit dat toezicht op zorginstellingen op verschillende manieren is belegd, het versterken van de opvolging van signalen over eventuele fraude onderdeel van de Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Zo nee, welke instrumenten bent u dan voornemens in te zetten?2
Het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bevat onder meer wettelijke normen over de omgang met tegenstrijdige belangen binnen zorgorganisaties. Het toezicht van de NZa zal met het wetsvoorstel worden verruimd, zodat eerder kan worden opgetreden als bij die omgang met tegenstrijdige belangen sprake is van niet integer gedrag. Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen die specifiek zien op de aanpak van fraude in de zorg.
Het belangrijkste wetsvoorstel dat aan die aanpak bijdraagt, is het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) en dat voorstel is 14 februari respectievelijk 16 maart 2023 behandeld door uw Kamer. De aanpak en het pakket aan maatregelen daarvoor is echter breder. Ik verwijs u voor een overzicht naar de brief van 29 juni 20225, waarin de Minister voor Langdurige Zorg en Sport u heeft geïnformeerd over onze brede ambitie op te treden tegen fraude in de zorgsector en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Zoals eerder aan uw Kamer gecommuniceerd, zet ik hiernaast ook in op het intensiveren van het toezicht door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op gunstbetoon.6
Is bij u bekend of na het verschijnen van dit nieuwsbericht nog meer patiënten van het Isala of andere ziekenhuizen zich hebben gemeld? Waar kunnen patiënten terecht indien zij het gevoel hebben dat hen een behandeling is of wordt opgedrongen en zijn zij voldoende op de hoogte van de mogelijkheden om hun ongenoegen daarover ergens te melden?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat patiënten zich bij ziekenhuizen hebben gemeld. Naar aanleiding van deze berichten hebben zich géén patiënten gemeld bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Patiënten die het gevoel hebben dat zij een behandeling krijgen opgedrongen en dat zij dit onvoldoende kunnen bespreken met hun behandeld arts, kunnen altijd terecht bij de klachtenfunctionaris van de zorginstelling of bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
Kunt u in vervolg op de eerder gestelde schriftelijke vragen over cardiologen in het Isala al meer zeggen over de inzet van Medisch Specialistische Bedrijven als het gaat om passende zorg? Wat wordt momenteel ondernomen om verkeerde prikkels in de bekostiging weg te nemen om zo onnodige behandelingen/ingrepen te voorkomen?
Om iets over de inzet van de medisch specialistische bedrijven (msb’s) te kunnen zeggen, moet daarvoor eerst inzicht verkregen worden in de stand van zaken en de vorderingen van de inzet van msb’s. Dit zal moeten blijken uit de monitoring van de NZa. Zoals ik u in mijn brief over de transformatie van passende zorg en msb’s van 13 december 20227 heb laten weten, zal de NZa de stand van zaken en het verbeterpotentieel in kaart brengen. Naar verwachting levert de NZa in het najaar de eerste monitor op.
Wat is uw mening over het niet opvolgen van het advies van de Amerikaanse fabrikant Abbott om patiënten die langer dan twee jaar de innovatieve draadloze pacemakers dragen, maandelijks te controleren?
Het is aan de professionele beroepsgroepen hoe zij met dit advies van een fabrikant omgaan en niet aan mij als Minister. Beroepsgroepen bepalen hoe «goede zorg» zoals bedoeld in de Wkkgz er uit ziet en kunnen dit door middel van hun richtlijnen expliciet maken.
Staat u achter de opdracht van het Zorginstituut Nederland om apparaten minder snel te plaatsen, patiënten beter voor te lichten en voorzichtiger te werken? Welke rol ziet u voor uw ministerie als het gaat om het opvolgen van deze opdracht en het monitoren hiervan?
Het Zorginstituut heeft in samenspraak met veldpartijen een verbetersignalement opgesteld.8 Hierin zijn verbeterafspraken vastgelegd, zoals een aangescherpte indicatiestelling in de richtlijn voor het plaatsen en vervangen van een ICD bij een specifieke groep patiënten. Ik vind het belangrijk dat het Zorginstituut deze rol neemt en sta achter dit advies.
De verantwoordelijkheid om deze afspraken te realiseren ligt bij de betrokken partijen zelf. Het Zorginstituut heeft daarbij een faciliterende en monitorende rol. Zij volgen het proces en de realisatie van gemaakte afspraken, waarbij ze jaarlijks rapporteren aan mijn ministerie. Als de rapportage daar aanleiding toe geeft, kan ik als Minister met de betrokken partijen in gesprek gaan.
Klopt het dat het binnen de Europese richtlijnen is toegestaan dat patiënten snel preventief een Implanteerbare Cardioverter Defibrillator (ICD) kunnen krijgen? Bent u bereid om dit onderwerp te agenderen tijdens een bijeenkomst van de Europese Gezondheidsraad en wijzigingen aan te brengen in deze richtlijn om deze meer te laten aansluiten op «passende zorg»?
Het klopt dat in wetenschappelijke Europese (en Amerikaanse en Australische) richtlijnen wordt aangeraden preventief een ICD aan te bieden aan bepaalde patiëntencategorieën die een vergroot risico hebben op een hartstilstand. Uit onderzoek is gebleken dat dit een significant overlevingsvoordeel oplevert voor deze patiënten. Het gaat overigens om een proces dat enkele maanden duurt, vanwege het doen van onderzoek en het toedienen van medicatie. Hierbij horen ook voorlichting en bedenktijd.
Het past niet bij mijn rol op Europees niveau te interveniëren in de inhoud van een richtlijn. Richtlijnen worden opgesteld door zorgprofessionals, de experts in het vakgebied. Voordat een (onderdeel van een) Europese richtlijn in Nederland geldend wordt, dient deze door de representatieve medisch-wetenschappelijke verenigingen eerst geautoriseerd te worden, in dit geval de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC).
Het bericht ‘Onderzoek: patiënten blijven medicijnen doorslikken zonder overleg met arts.’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: patiënten blijven medicijnen doorslikken zonder overleg met arts» en het onderliggende rapport van Patiëntenfederatie Nederland over langdurig medicijngebruik?1, 2
Ja.
Klopt het dat artsen en apothekers een regelmatige medicatiebeoordeling doen bij (groepen) patiënten? Zo ja, hoe strookt dit met het nieuws dat ongeveer een op de zes permanente medicijngebruikers in Nederland geen tot nauwelijks contact heeft met een zorgverlener over hun medicijngebruik?
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) geven aan dat apothekers en huisartsen regelmatig medicatiebeoordelingen uitvoeren bij de doelgroep waarbij een beoordeling het meeste effect heeft op het goed en veilig geneesmiddelgebruik. Dit doen zij op basis van de module Medicatiebeoordeling, onderdeel van de Multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen. De doelgroep zijn ouderen boven de 75 jaar die meer dan 10 geneesmiddelen gebruiken en/of een vastgestelde kwetsbaarheid hebben.
Daarnaast hebben patiënten, ook de doelgroep die een medicatiebeoordeling krijgt, contactmomenten met de huisarts of apotheker. Deze contactmomenten, ook wel medicatie-evaluaties genoemd, zijn onderdeel van de reguliere farmacotherapeutische zorg die de patiënt ontvangt. Dit lijkt niet volledig aan te sluiten bij de ervaring van patiënten in het onderzoek van de Patiëntenfederatie. In mijn reactie op het onderzoek van de Patiëntenfederatie dat ik u parallel toestuur ga ik hier uitgebreider op in.
In hoeverre zijn de uitkomsten van dit onderzoek representatief voor de Nederlandse bevolking, wetende dat het Zorgpanel van de Patiëntenfederatie niet-representatief is?
Ik kan niet beoordelen of de uitkomsten van dit onderzoek representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. De Patiëntenfederatie stelt zelf wel dat hun Zorgpanel (dat voor dit onderzoek is bevraagd) niet volledig representatief is voor de Nederlandse bevolking.3
Deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat een jaarlijkse controle niet voor iedere patiënt noodzakelijk is?
Een jaarlijkse controle kan verschillende vormen hebben, waaronder een medicatiebeoordeling of een consult over specifieke medicatie en aandoening, bijvoorbeeld astma of diabetes, bij de huisarts of praktijkondersteuner.
De KNMP en het NHG stellen dat er een jaarlijkse controle op het medicijngebruik moet zijn voor iedereen die er baat bij heeft of zelf vraagt naar een medicatiecheck. Ik kan deze lijn volgen.
Deelt u onze mening dat het voor patiënten die twee of meer geneesmiddelen gedurende lange tijd gebruiken, wél noodzakelijk is om een periodieke medicatiecontrole te doen?
Voornamelijk patiënten die veel medicijnen voor langere tijd gebruiken hebben baat bij een intensieve begeleiding door huisartsen, apothekers, wijkverpleging en andere betrokken zorgverleners. Ik vind dat al deze patiënten de begeleiding moeten krijgen die past bij de zorg die zij nodig hebben en past bij hun behoeften. Ook dit neem ik mee in de hierboven genoemde reactie op onderzoek van de Patiëntenfederatie.
Kunt u informatie geven, bijvoorbeeld van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), over in hoeverre richtlijnen rondom medicatiebeoordeling worden nageleefd, zoals de richtlijn polyfarmacie bij ouderen?
De kwaliteit van medicatiebeoordelingen is een vast onderdeel van inspectiebezoeken van de IGJ. Om in beeld te krijgen wat de medicatiebeoordelingen bijdragen aan het goed en veilig geneesmiddelgebruik bij ouderen laat ik een onderzoek uitvoeren. Het onderzoek zal ook de aantallen uitgevoerde medicatiebeoordelingen vanaf 2018 bevatten. Ik zal zoals reeds toegezegd de resultaten in december 2023 aan de Kamer toesturen.
Wordt de in 2017 door NIVEL en VUmc ontwikkelde methode om de jaarlijkse medicatiebeoordelingen bij oudere patiënten efficiënter aan te pakken, nu in de praktijk toegepast? Zo nee, waarom niet?3
Het uitvoeren van medicatiebeoordelingen kent verschillende varianten. De methode ontwikkeld door het NIVEL en VUmc, de Optimed methode, is er daar een van. Het is de verantwoordelijkheid van artsen en apothekers om de methode van medicatiebeoordeling toe te spitsen op de situatie van de betreffende patiënt. Dat wil zeggen de behoeften en zorg die patiënten aangeven nodig te hebben en de middelen en tijd die zorgverleners tot hun beschikking hebben.
Deelt u de mening dat onnodig medicijngebruik moet worden voorkomen en dat een periodieke medicatiecheck eigenlijk standaard zou moeten zijn, zeker in het kader van (medische) preventie en het tegengaan van verspilling? Zo nee, waarom niet?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken om met apothekers, huisartsen, patiënten en zorgverzekeraars te komen tot afspraken over extramurale farmaceutische zorg. In het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) is overeengekomen om met veldpartijen te komen tot afspraken gericht op extramurale farmaceutische zorg voor ouderen. De betrokken veldpartijen, waaronder ook de Patiëntenfederatie, zijn samen met VWS gestart met gesprekken hierover en deze moeten leiden tot aanvullende afspraken voor de zomer in 2023. Ik vind de resultaten van het onderzoek van de Patiëntenfederatie waardevol en belangrijk. Ik zal samen met de Patiëntenfederatie de onderzoeksresultaten gebruiken bij het opstellen van de afspraken over extramurale farmaceutische zorg.
Neemt u het advies van Patiëntenfederatie Nederland over om te onderzoeken waar barrières ontstaan die een grotere rol van onder andere apothekers bij de periodieke medicatiecontrole in de weg staan en hoe deze kunnen worden weggenomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bij wie zou volgens u de verantwoordelijkheid moeten liggen om in gesprek te gaan over medicijngebruik en medicatiecontrole: bij de huisarts of de apotheker? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid met deze beide beroepsgroepen in overleg te gaan en ervoor te zorgen dat periodieke medicatiecontroles worden uitgevoerd bij alle patiënten?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Journalist Ana van Es werd opgeroepen om te getuigen. ‘Dit schrikt bronnen af’, zegt haar advocaat' |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Journalist Ana van Es werd opgeroepen om te getuigen. «Dit schrikt bronnen af», zegt haar advocaat.»1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Onderschrijft u de conclusie dat de journalistiek een onmisbare schakel is in de democratische rechtstaat en dat het voor journalisten van fundamenteel belang is om hun bronnen te beschermen om hun beroep zo effectief mogelijk uit te voeren?
Ik onderschrijf dat de journalistiek van essentieel belang is in een democratische rechtsstaat. Daarnaast acht ik het goed beschermen van bronnen van groot belang voor journalisten om hun beroep zo effectief mogelijk uit te oefenen.
Per 1 oktober 2018 is de Wet bronbescherming in strafzaken in werking getreden. Met deze wet is een nieuw artikel 218a in het Wetboek van Strafvordering (Sv) geïntroduceerd. Daarin is het uit artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voortvloeiende recht op bronbescherming vastgelegd. Op grond van de bepaling kunnen journalisten weigeren om vragen te beantwoorden («zich verschonen») over de herkomst van gegevens die kunnen leiden tot identificatie van hun journalistieke bronnen. Dit wordt ook wel aangeduid als het recht op bronbescherming.
Kunt u uiteenzetten welke soorten zwaarwegende omstandigheden een inbreuk op het verschoningsrecht van journalisten rechtvaardigen?
Het recht op bronbescherming vloeit voort uit artikel 10 EVRM (recht op vrijheid van meningsuiting) en is uitgewerkt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is aan de rechter om dit recht toe te passen.
Op grond van het tweede lid van artikel 218a Sv kan op het verschoningsrecht van journalisten een uitzondering worden gemaakt als sprake is van een zwaarder wegend maatschappelijk belang dat moet prevaleren boven het recht op bronbescherming. Er is voor gekozen om geen specifieke situaties of delicten in de wet op te nemen ter nadere afbakening van de beperking van het verschoningsrecht. De rechter die een beroep op het verschoningsrecht beoordeelt, zal alle relevante belangen die zich in de concrete zaak voordoen meewegen. Beperkingen op het verschoningsrecht van journalisten zijn enkel onder zwaarwegende omstandigheden te rechtvaardigen. Blijkens de wetsgeschiedenis is ook op dit punt beoogd aan te sluiten bij de rechtspraak van het EHRM over het recht op bronbescherming. Dat betekent dat bij een zwaarder wegend maatschappelijk belang in eerste instantie gaat om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, waaronder de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid.2 Ook de schending van een ander EVRM-recht, zoals het recht op leven, kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang.3 In deze afweging dient te worden betrokken de ernst van de te voorkomen (strafbare) feiten en de ernst van het gevaar voor de openbare veiligheid, maar ook de mate waarin het gevaar voor het plegen van strafbare feiten en voor de openbare veiligheid concreet aannemelijk is. Naarmate die dreiging concreter is, kan de rechter het beroep op het verschoningsrecht van de journalist eerder afwijzen.4
Bent u van mening dat er in voorliggende zaak sprake was van uiterst zwaarwegende omstandigheden waardoor een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd was?
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele strafzaken.
Deelt u de mening van de advocaat van de journalist dat het oproepen van een journalist als getuige hun integriteit kan schaden omdat dit de schijn kan wekken dat zij een verlengstuk zijn van justitie, waardoor bronnen in de toekomst kunnen worden afgeschrikt?
Het kabinet hecht veel waarde aan vrije nieuwsgaring in een democratische rechtsstaat en aan het beschermen van journalisten. Daarnaast kan het kabinet – zoals aangegeven in beleidsreactie op de evaluatie van de Wet bronbescherming strafzaken – zich voorstellen dat het voor journalisten ingrijpend is om als getuige opgeroepen te worden.5 Uit deze evaluatie volgt dat de geïnterviewde journalisten de opvatting delen dat de wet op dit moment een behoorlijk goede bescherming biedt tegen inbreuken op het recht op bronbescherming. Dezelfde evaluatie concludeert dat de hoofddoelstelling van de wet – codificatie van de Europeesrechtelijke bronbescherming voor journalisten – is behaald. De evaluatie geeft verder aan dat de belangrijkste opbrengst van de wet is dat justitiële autoriteiten zich bewust zijn van het respecteren van het recht op bronbescherming. Men is zich bewust van de bijzondere gevoeligheid van het toepassen van bevoegdheden tegen journalisten.
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat de integriteit van journalisten wordt beschermd en zo indirect ook hun bronnen?
Zie antwoord vraag 5.
Is in de evaluatie van de Wet bronbescherming strafzaken meegenomen welke negatieve effecten het opgeroepen worden als getuigen heeft voor journalisten? Zo nee, bent u bereid om dit mee te nemen in verdere evaluaties van de Wet bronbescherming strafzaken?2
Ik heb een WODC-onderzoek laten uitvoeren ter evaluatie van de Wet bronbescherming in strafzaken dat ik met een reactie op 20 februari 2023 aan uw Kamer heb gestuurd.7 De evaluatie ziet op hoe met het recht op bronbescherming wordt omgegaan en concludeert onder andere dat met de wet de jurisprudentie van het EHRM goed is verankerd in de Nederlandse wet en dat de wet over het algemeen goede bescherming biedt. Binnen de evaluatie is het perspectief van journalisten uitdrukkelijk meegewogen, onder meer ten aanzien van het oproepen van journalisten als getuige. Ik verwijs u voor een uitgebreide uiteenzetting van de onderdelen van de evaluatie en de reactie daarop graag naar voornoemd stuk.
Acht u het wenselijk om het verschoningsrecht zodanig te interpreteren dat journalisten niet alleen het recht hebben om te zwijgen als getuigen, maar dat eveneens terughoudend moet worden omgegaan met het überhaupt oproepen van hen als getuigen vanwege de negatieve gevolgen die zij hierdoor kunnen ervaren?
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het oproepen van een getuige – alle verschoningsgerechtigden (bijvoorbeeld een arts, advocaat, familieleden van de verdachte) kunnen worden opgeroepen – en het wel of niet moeten beantwoorden van vragen. Dit laatste kunnen verschoningsgerechtigden weigeren, en dus ook journalisten. Zij hoeven geen vragen te beantwoorden over hun journalistieke bronnen.
Bij de vraag of een journalist als getuige in een zaak moet worden opgeroepen, spelen verschillende, en soms uiteenlopende belangen. Het is voor journalisten van belang dat zij in alle vrijheid aan nieuwsgaring kunnen doen. De politie en het OM zijn belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verdachten hebben het recht om hun verdedigingsrechten uit te kunnen voeren, en daarmee om getuigen te horen. Op basis van een zorgvuldige belangenafweging zal worden bepaald of een journalist in een zaak als getuige moet verschijnen.
Blijkens de evaluatie van de Wet bronbescherming in strafzaken hebben de invoering van de wet en van de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten volgens respondenten geleid tot meer bewustwording van het belang van een terughoudende opstelling van justitie als het gaat om de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten.
Het bericht ‘Huizen volgend jaar duurder door privatisering bouwtoezicht’. |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Huizen volgend jaar duurder door privatisering bouwtoezicht»?1
Ja
Herkent u de twijfels en zorgen bij bouwers, toezichthouders en gemeenten over de invoering van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen per 1 januari 2024? Wat is uw reactie op deze twijfels en zorgen?
Sinds 2020 doen aannemers, gemeenten en kwaliteitsborgers in proefprojecten ervaring op met bouwen onder kwaliteitsborging. Uit de evaluaties van die proefprojecten blijkt dat dit voor veel aannemers vraagt om een andere manier van werken. Met name het vastleggen van wat er is gebouwd en de opbouw van het dossier bevoegd gezag vragen extra inspanning van aannemers. In de proefprojecten zien we dat de benodigde inspanning afneemt als partijen vaker met het nieuwe stelsel hebben gewerkt.
De Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (hierna: Wkb) vraagt dus om een andere manier van werken en vanuit het adagium «oefening maakt de meester» zijn de zorgen over de startfase herkenbaar. Vanuit mijn ministerie blijft om die reden tot het einde van het jaar een vergoeding beschikbaar, om die extra inspanning bij die eerste projecten financieel te ondersteunen. Daarnaast zijn er de afgelopen tijd hulpmiddelen ontwikkeld voor met name bouwbedrijven in de niet-seriematige bouw, zodat kwaliteitsborging bij die projecten efficiënter kan verlopen.
Klopt het dat er per 1 januari 2024 waarschijnlijk maar 200 toezichthouders zullen zijn? Acht u dit aantal voldoende om de toezichthoudende werkzaamheden naar behoren uit te voeren?
De Vereniging Kwaliteitsborging Nederland (verder: VKBN) heeft berekend dat 200–250 kwaliteitsborgers voldoende is om direct vanaf de start van de Wkb de projecten te kunnen borgen. De verwachting is dat dit aantal van 200–250 kwaliteitsborgers vanaf 1 januari ook beschikbaar zal zijn. De Wkb treedt per 1 januari 2024 tegelijk met de Omgevingswet in werking. Als gevolg van het overgangsrecht is de inzet van een kwaliteitsborger alleen van toepassing op bouwplannen die na die datum worden gemeld. Bouwplannen die voor 1 januari 2024 worden aangevraagd, worden volgens het oude recht (door de gemeente) afgehandeld. Als gevolg hiervan is er bij invoering dus slechts een beperkt aantal kwaliteitsborgers noodzakelijk.
Hoe voorkomt u dat bouwprojecten stil komen te liggen door een tekort aan toezichthouders?
Zoals ik in de vorige vraag heb aangegeven is bij de start van de Wkb slechts een beperkt aantal kwaliteitsborgers nodig. De VKBN heeft vorig jaar aangegeven dat dat benodigde aantal nu al werkzaam is bij kwaliteitsborgingsbedrijven en dit recent aan mij bevestigd. De VKBN geeft tevens aan dat – nu de datum eenmaal vastligt – de negen maanden tot inwerkingtreding ruim voldoende is voor de benodigde groei richting de volledige bezetting die noodzakelijk is voor gevolgklasse 1. Ik verwacht dus niet dat er sprake zal zijn van een tekort aan kwaliteitsborgers. Om toch tegemoet te komen aan de zorg van onder meer de Eerste Kamer, heb ik in de wetgeving ruimte gelaten om verbouwingen pas in een later stadium onder kwaliteitsborging te laten vallen. De komende maanden zal ik dit samen met de VKBN nadrukkelijk monitoren en in overleg met alle betrokken partijen besluiten of deze terugvaloptie nog noodzakelijk is.
Herkent u de zorgen over de hoge kosten die toezichthouders in rekening brengen voor hun werkzaamheden? Deelt u de zorgen over een prijsopdrijvend effect op de bouwprijzen als gevolg hiervan? Hoe gaat u voorkomen dat dit een nieuwe hobbel wordt op weg naar betaalbare volkshuisvesting?
Bij bouwen onder kwaliteitsborging moet een kwaliteitsborger worden ingeschakeld en zal een aannemer extra werkzaamheden moeten uitvoeren om te laten zien dat de bouwactiviteit aan de regels voldoet. Tegenover deze kosten staan een daling van de leges, een verbetering van de kwaliteit en afname van de faalkosten. Uit onderzoek van Cebeon volgt dat de werkzaamheden van gemeenten ten behoeve van de vergunningverlening met circa 30% zullen afnemen.2 Aangezien voor een bouwmelding onder de Wkb geen leges worden geheven is een overeenkomstige daling van de leges te verwachten. Deze daling is voldoende om de kosten voor kwaliteitsborging voor een gemiddeld nieuwbouwproject, zoals deze naar voren komen uit proefprojecten, te compenseren. In combinatie met het feit dat aannemers in de evaluatie van proefprojecten aangeven beter aan de regels te voldoen maakt dat ik verwacht dat de kosten van woningbouw niet zullen toenemen en wellicht zelfs kunnen afnemen.
Als het gaat om verbouwingen en kleinere bouwprojecten herken ik de zorg. Als eerste wil ik overigens opmerken dat een groot deel van de eenvoudige verbouwingen, zoals aanbouwen, dakkapellen en interne verbouwingen niet vergunningplichtig zijn. In die gevallen hoeft geen kwaliteitsborger ingeschakeld te worden. Bij kleinere bouwprojecten die straks wel onder de Wkb vallen zijn – als gevolg van beleidsmatige kruissubsidiëring door gemeenten- de leges op dit moment laag. Daarmee zullen de kosten van kwaliteitsborging naar verwachting hoger zijn dan de daling van de leges. Vorig jaar heb ik onderzoek laten uitvoeren naar de kosten van kwaliteitsborging bij dit type vergunningplichtige kleinschalige bouwactiviteiten.3 Uit dit onderzoek blijkt dat bij dit soort verbouwingen sprake is van relatief hoge kosten. Om die reden heb ik de afgelopen tijd een aantal projecten gesubsidieerd die als doel hebben om op basis van standaardisering de meerkosten zoveel mogelijk te beperken. Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt dat hierdoor de meerkosten tot circa 5% beperkt blijven. Ik ben van mening dat dit past binnen het uitgangspunt van de Wkb: een toename van de kwaliteit tegen aanvaardbare kosten.
Kunt u toelichten hoe de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, die onder voorgaande Ministers is ingediend en verdedigd, past bij de wens om meer regie uit te voeren op de volkshuisvesting, zoals ook voortvloeit uit het coalitieakkoord? Hoe past de privatisering van het bouwtoezicht, waardoor gemeenten taken uit handen geven, bij deze wens om meer regie?
De regering heeft het in ere herstellen van volkshuisvesting tot één van de prioriteiten van beleid gemaakt. Samen met medeoverheden wil ik, zoals ook vastgelegd in de Nationale Bouw- en Woonagenda, de problemen op de woningmarkt zo snel mogelijk aanpakken. Een van de instrumenten daarvoor is het voorstel van wet versterking regie volkshuisvesting dat op dit moment in consultatie is. Doel van dat wetsvoorstel is onder andere een meer evenwichtige woningvoorraad.
Het doel van de Wkb is een toename van de bouwkwaliteit en een betere rechtspositie van de opdrachtgever in geval van bouwfouten. Dit wordt bereikt door enerzijds de verplichte controle door een onafhankelijke kwaliteitsborger en anderzijds door aangescherpte aansprakelijkheid van de aannemer. Beide onderdelen van de Wkb leiden tot een directe prikkel voor de aannemer om de eigen interne kwaliteitsborging en daarmee het eindresultaat te verbeteren. De Wkb introduceert geen nieuwe inhoudelijke regels.
De Wkb ligt daarmee nadrukkelijk in het verlengde van mijn beleid om niet alleen meer woningen te bouwen maar ook kwalitatief goede woningen te bouwen. Zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld, biedt de Wkb tevens kansen voor versnelling van met name de fabrieksmatige bouw. Ik zie de Wkb dus als een goede aanvulling op het beleid om de volkshuisvestelijke rol te versterken.
Klopt het dat onder andere omgevingsdiensten voordelen zien in een gefaseerde inwerkingtreding van onderdelen van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen? Welke mogelijkheden ziet u om aan deze wensen tegemoet te komen?
OmgevingsdienstNL geeft in haar Position Paper in het kader van het debat in de Eerste Kamer inzake de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet aan voordelen te zien in loskoppeling van de Wkb van de Omgevingswet. In het debat in de Eerste Kamer van 7 maart jl. heb ik aangegeven dat een loskoppeling om twee redenen niet aan de orde is. Ten eerste is de koppeling tot stand gekomen op verzoek van de VNG. In het met de VNG overeengekomen bestuursakkoord op 17 januari 2019 over de Wkb is gelijktijdige invoering dan ook als voorwaarde voor invoering afgesproken. Navraag bij de VNG leert dat loskoppelen ook nu nog als onwenselijk wordt gezien aangezien de procedure en systemen in relatief korte tijd twee keer aangepast zouden moeten worden. Ten tweede is de Wkb een onlosmakelijk deel van de Omgevingswet. De Wkb alsnog op een later moment invoeren vraagt om aanpassing van het geheel van de voorliggende wetgeving, inclusief parlementaire goedkeuring. Een dergelijke aanpassing en ontvlechting is niet mogelijk voor de datum van inwerkingtreding van 1 januari. Zoals ook in het debat over de Omgevingswet in de Eerste Kamer aangegeven, betekent inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 dus ook invoering van de Wkb per die datum.
Wilt u in lijn met de motie Geurts c.s. (Kamerstuk 33 118, nr. 248) uiterlijk 1 juli 2023 duidelijk maken of de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen ingaat per 1 januari 2024? Kunt u toezeggen dat indien op dat moment nog onduidelijkheden bestaan over de effecten van deze wet, bijvoorbeeld ten aanzien van de vertraging van bouwprojecten of de betaalbaarheid van woningen, de wet aangehouden zal worden?
Op 14 maart jongstleden heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Conceptbesluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hiermee is er duidelijkheid over invoering van de Omgevingswet en de Wkb per 1 januari 2024.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat over de bouwregelgeving?
Ja.
Het bericht 'Vattenfall krijgt tik op de vingers van rechter voor tariefsverhoging klant' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welke consequenties heeft de uitspraak van de rechter dat een tariefsverhoging van Vattenfall niet mocht? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De kern van de uitspraak is dat de Kantonrechter het prijswijzigings-beding, dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van Vattenfall, als oneerlijk heeft beoordeeld en dit prijswijzigingsbeding heeft vernietigd. Hiertegen is hoger beroep ingesteld door Vattenfall en dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten. Daarbij betreft deze uitspraak een individuele zaak van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is dit prijswijzigings-beding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben als andere klanten in een vergelijkbare situatie zich tot de rechter wenden.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Kunt u zelf, dan wel via de Autoriteit Consument & Markt (ACM), aangeven welke tariefverhogingen er in de afgelopen vijf jaar zijn geweest terwijl contracten die niet toestonden? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze cijfers. De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren. Maar of de prijswijziging rechtsgeldig was, is afhankelijk van het specifieke contract en bijbehorende voorwaarden. Het is daarom niet mogelijk om in algemeenheid uitspraak te doen of de prijswijzigingen rechtsgeldig zijn.
Klopt het dat het contract waarop de uitspraak ziet een zogenaamd modelcontract is?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het betreft een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijk criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Kunt u aangeven hoe de rechter oordeelt over de positie van de consument, in lijn met de richtlijn van de Europese Unie (EU) over Europees consumentenrecht? Wat vindt u van het oordeel van de rechter?
De rechter verwijst in zijn beoordeling naar de Richtlijn 93/13 EEG waarin eisen zijn vastgelegd over het prijswijzigingsbeding. Op grond van deze Richtlijn en jurisprudentie is een prijswijzigingsbeding slechts aanvaardbaar wanneer de gronden voor de prijswijziging in de overeenkomst of algemene voorwaarden worden genoemd en deze een geldige reden voor wijziging vormen, aldus de rechter. De rechter noemt de volgende vereisten waaraan het prijswijzigings-beding moet voldoen:
De rechter heeft het prijswijzigings-beding van Vattenfall als oneerlijk beoordeeld. Het is niet aan mij als Minister om iets te vinden van dit rechterlijke oordeel.
Hoeveel consumenten hebben sinds de instelling van dit modelcontract zo een contract afgesloten? Kunt u een overzicht van de groei per jaar en per energieleverancier geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren in het modelcontract met hierbij het aantal klanten vermeld dat op dat moment een modelcontract heeft. Op basis hiervan kan de ACM een grove inschatting maken van het aantal huishoudens dat op dit moment een modelcontract heeft, namelijk tussen de 80.000 en 110.000 huishoudens.
De ACM houdt echter geen overzicht bij van het aantal klanten met een modelcontract en het verloop hiervan.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat de tariefwijziging van Vattenfall onrechtmatig is bevonden? Welke juridische fout is er gemaakt bij het «Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers»?
De rechter geeft in overweging 27.3 van de uitspraak aan dat de mogelijkheden om prijswijzigingen door te voeren in artikel 19.3 van de algemene voorwaarden van Vattenfall te ruim zijn omschreven. Het door de rechter beoordeelde prijswijzigings-beding betreft niet het prijswijzigingsbeding dat in het modelcontract staat dat door de ACM is vastgesteld in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld en die ook voor het modelcontract worden gebruikt. In het prijswijzigingsbeding van deze algemene voorwaarden is bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zijn voor het modelcontract opgenomen in de modelcontractvoorwaarden en zijn anders dan de afspraken die Vattenfall in de productvoorwaarden had opgenomen.
Vindt u het ook pijnlijk dat deze tariefwijziging door een rechter van tafel is geveegd, terwijl dit soort consumentenbescherming tot het primaat van de ACM behoort? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM treedt niet op bij individuele geschillen. Ik kan me voorstellen dat deze zaak in ieder geval aanleiding geeft voor leveranciers om hun voorwaarden scherp tegen het licht te houden en waar nodig te verduidelijken en verbeteren.
In algemene zin is het zo dat energieleveranciers zich te houden hebben aan verschillende regels ten aanzien van het prijswijzigings-beding. Het prijswijzigings-beding moet transparant, grammaticaal duidelijk en begrijpelijk zijn. Ook moet de economische reden achter de prijswijziging duidelijk zijn. Wanneer het wijzigingsbeding niet voldoet aan deze voorwaarden, kan de consument een klacht indienen bij de leverancier. Ook kan hij het conflict voorleggen aan de Geschillencommissie. Daarbij kan de consument hiervan melding maken bij de ACM, die op basis van meldingen kan besluiten tot handhaving.
Bij welke energieleveranciers is de informatie over tariefwijzigingen op de website overeenkomstig met die uit de algemene voorwaarden? Kunt u aangeven wanneer dit goed geregeld is?
Het is mij niet bekend bij welke leveranciers de informatie over tariefwijzigingen op de website wel of niet overeenkomstig is met die uit de algemene voorwaarden. Dit is ook afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt met de klant in het contract en contractvoorwaarden. Wel zou bij elke leverancier de gegeven informatie met elkaar overeen moeten komen ten behoeve van duidelijkheid en transparantie voor de consument.
In de uitspraak heeft de rechter geoordeeld dat Vattenfall zich schuldig heeft gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk, omdat op de website van Vattenfall gesteld werd dat tarieven bij een variabel contract twee keer per jaar worden gewijzigd, maar dit in de praktijk vaker plaatsvond. De informatie op de website kwam niet overeen met de informatie die in de algemene voorwaarden stond. Daarnaast had Vattenfall de tariefswijziging te kort van tevoren doorgegeven, namelijk 10 dagen van tevoren en dat moet 30 dagen zijn. Zoals u weet, heeft de ACM vorig najaar opgetreden tegen leveranciers die korter dan 30 dagen van tevoren een tariefswijziging doorgaven en in december heeft zij in een nieuwsbericht aangegeven dat de leveranciers zich sinds 1 oktober 2022 houden aan de communicatietermijn van minimaal 30 dagen bij tariefwijzigingen.3
Bent u op basis van de uitspraak van de rechter bereid een breder onderzoek te doen naar enerzijds de consumentenbescherming in de modelcontracten, het hanteren van tariefwijzigingen en de rechtmatigheid van die wijzigingen, alsmede de reikwijdte van de uitspraak voor andere consumenten? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. In deze casus was geen sprake van een modelcontract. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat het modelcontract onvoldoende bescherming zou bieden.
Zoals gezegd, betreft deze uitspraak een individuele casus van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is het prijswijzigingsbeding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter anders oordelen over de casus.
Vindt u dat de energieleveranciers in lijn met het (Europees) consumentenrecht handelen met de onnavolgbare jaarrekeningen voor consumenten?2
In het aangehaalde krantenbericht wordt gesteld dat door de invoering van het prijsplafond de rekeningen voor de klant moeilijk te begrijpen zijn. Het is belangrijk dat iedere consument de informatie die hij nodig heeft om de rekening te kunnen beoordelen op een overzichtelijke manier ontvangt. In mijn gesprekken met de ACM, Energie Nederland en contacten met leveranciers heb ik dit ook benoemd. Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Deze informatie komt boven op de bestaande lijst aan posten op de factuur. Dit geeft een extra uitdaging, ook voor de leveranciers, om de facturen in 2023 begrijpelijk en overzichtelijk te houden voor de consument. Ik zie dat leveranciers zich inspannen om de factuur overzichtelijk te houden, maar ik blijf erop letten. Een leverancier is en blijft namelijk wettelijk verplicht de eindfactuur in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken en de eindfactuur moet tevens een vast aantal elementen bevatten die opgenomen zijn in het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie. De ACM ziet hierop toe. Wanneer zij overtredingen constateert, zal zij optreden.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat jaarrekeningen snel verbeteren? Bent u bijvoorbeeld bereid om de voorfinanciering via het prijsplafond op te schorten als energieleveranciers hun communicatie en dus het bieden van heldere jaarrekeningen met hun klanten niet op orde hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Daarbij moest alles op alles gezet worden om het prijsplafond met de bestaande systemen van tientallen leveranciers tijdig te kunnen implementeren. Er is daarom afgesproken dat het de energieleveranciers qua vorm vrij staat hoe zij de tijdelijke prijsplafondtarieven verwerken in het kostenoverzicht. Het minimum vereiste is dat de factuur wel compleet en begrijpelijk moet zijn. Het is aan de ACM om daarop toe te zien en zo nodig op te handhaven. Op het moment dat de ACM signaleert dat er strijdig met de wet gehandeld wordt, zal zij de daartoe maatregelen nemen die binnen haar bevoegdheid liggen.
Het door gemeenten in de Duin- en Bollenstreek vervangen van definities in hun Wmo-verordeningen die afwijken van de definities, zoals die door de wetgever in de Wmo 2015 zijn vastgelegd |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de gewijzigde Wmo-verordeningen, zoals deze zijn vastgesteld door de gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek (de gemeenten Teylingen, Lisse, Noordwijk en Katwijk), waarin de wettelijke definitie uit de Wmo 2015 van «beschermd wonen» (artikel 1.1.1, lid 1 van de Wmo 2015) is vervangen door de term «wonen met ondersteuning» en die van «opvang» (artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015) door de term «bieden van onderdak»?1
Ik heb hiervan kennisgenomen. In de gewijzigde Wmo-verordeningen wordt verwezen naar de wettelijke definities van artikel 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015 dan wel wordt deze woordelijk herhaald. Echter hierin ontbreekt het element begeleiding uit de wettelijke definitie van opvang. Dit is niet kloppend.
Is het u bekend of ook andere gemeenten de begrippen «beschermd wonen» en «opvang» uit hun Wmo-verordening hebben geschrapt en hebben vervangen door andere definities dan in artikel 1.1.1, lid 1 van de Wmo 2015 worden gehanteerd? Zo ja, welke gemeenten zijn dat?
Of ook andere gemeenten in hun verordeningen een andere terminologie hanteren voor beschermd wonen of voor de opvang is mij niet bekend. Wel is bekend dat de term beschermd wonen in de praktijk ook ruimer gebruikt wordt voor allerlei nieuwe woonvormen, waar de cliënt de woning huurt en ambulante ondersteuning wordt geleverd. Deze vallen evenwel niet onder de wettelijke definitie van beschermd wonen, omdat men geen huisvesting krijgt verstrekt als onderdeel van de voorziening.
Op grond van welke overwegingen c.q. achterliggende motieven hebben de genoemde gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek besloten definities te hanteren, die afwijken van de (wettelijke) definities, zoals die in het definitieartikel van de Wmo 2015 door de wetgever zijn opgenomen?
De overwegingen of achterliggende motieven van de gemeenteraden in de Duin- en Bollenstreek voor de gekozen formuleringen in de gewijzigde Wmo-verordeningen zijn mij onbekend.
Wat betekenen deze van de Wmo 2015 afwijkende definities in de Wmo-verordeningen van genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek concreet in de toepassing daarvan voor de (rechts)bescherming van hun inwoners die met (ernstige) psychische problemen te maken hebben?
In de verordeningen is bij de gebezigde terminologie door de verwijzing naar de wettelijke definities helder aangegeven dat ze betrekking hebben op beschermd wonen en opvang, met uitzondering van de genoemde omissie bij het antwoord op vraag 1. Een rechter zal evenwel toetsen op de wettelijke definitie bij het bepalen van een passende voorziening door het college.
Wat is uw oordeel over het opnemen en toepassen van definities in gemeentelijke Wmo-verordeningen, zoals bedoeld in vraag 1, die afwijken van die zoals die door de wetgever in de Wmo 2015 zijn vastgelegd?
Gemeenten zijn bezig met een transitie van beschermd wonen naar een beschermd thuis en van opvang naar «een eigen huis eerst». Er worden regionaal en lokaal nieuwe woonvormen ontwikkeld met ambulante ondersteuning en het staat gemeenten en regio’s vrij daar een eigen terminologie voor te ontwikkelen die aanvullend is op de wettelijke definitie. Vanuit het oogpunt van duidelijkheid en kenbaarheid is het wel de bedoeling dat gemeenten in ieder geval de wettelijke definitie van de voorzieningen beschermd wonen en opvang onderdeel laten zijn van de beschrijving van de voorziening.
Kunt u garanderen dat met het opnemen en toepassen van de definities in de gewijzigde gemeentelijke Wmo-verordeningen inwoners van deze gemeenten, die met (ernstige) psychische problemen te maken hebben, dezelfde zorg, ondersteuning en bescherming kunnen krijgen als door de wetgever bij het vaststellen van de tekst van de Wmo 2015 is bedoeld?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1 en 4.
Vindt u dat de genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek met het vaststellen van de gewijzigde tekst van hun Wmo-verordeningen (en het daarmee schrappen van de wettelijke definities «beschermd wonen» en «opvang») nog handelen in overeenstemming met de letter en geest van de Wmo 2015?
De definities komen overeen met de wettelijke beschrijving van de voorziening en zijn daarmee in overeenstemming met de letter en geest van de Wmo 2015. Echter, het element «begeleiding» ontbreekt in de definitie van opvang in de verordening. Het is zeer wenselijk dat de gemeente dit element toevoegt of althans aansluit bij de wettelijke definitie.
Indien uw antwoord op de vragen 6 en 7 ontkennend luidt, welke stappen gaat u dan ondernemen om de tekst en definities van de door de gemeenten vastgestelde Wmo-verordeningen in overeenstemming te brengen met die in de Wmo 2015?
Het is mijn voornemen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te vragen te bevorderen dat voor de inwoners geen onduidelijkheid ontstaat over de genoemde voorzieningen. Verder zal ik de gemeenten in de Duin en Bollenstreek attenderen op de omissie, genoemd in het antwoord op vraag 1.
Indien u stappen gaat zetten richting de genoemde gemeenten in de Duin- en Bollenstreek, zult u de Tweede Kamer dan over het proces, het verloop en de uitkomsten informeren?
Er is geen aanleiding specifieke stappen te zetten richting de gemeenten in de Duin- en Bollenstreek. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Zult u ook in overleg treden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) met het doel haar te bewegen om haar leden te informeren dat zij zich in de tekst van hun Wmo-verordeningen aan de letter en de geest houden van de wettelijke definities, zoals door de wetgever in de Wmo 2015 beoogd en bepaald?
Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Het bericht dat Microsoft al een jaar zonder vergunningen bouwt aan een datacentrum |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Microsoft ondanks het ontbreken van een vergunning toch doorbouwt? Wat gaat u hieraan doen?1
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) op het gebied van de Wabo (bouwen) en de Wet natuurbescherming (stikstof) als het gaat om de bouw en ingebruikname van het datacentrum van Microsoft. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en de omgevingsdienst Noord-Holland Noord voeren deze taken namens hen uit.
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen2 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie3.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Erkent u dat een voorkeursbehandeling het draagvlak en het vertrouwen in de overheid schaadt, omdat regels dan niet voor iedereen lijken te gelden? Hoe gaat u dit voorkomen?
Voor alle partijen, zowel burgers als bedrijven, gelden dezelfde juridische kaders. Zodoende wordt elk beoogd project getoetst aan dezelfde wet- en regelgeving. De beslissingen in het proces van vergunningverlening zijn openbaar. Voor zover ik dat kan beoordelen heb ik niet de indruk dat Microsoft een voorkeursbehandeling krijgt ten opzichte van andere bedrijven en burgers. Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 zijn gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag en voeren de omgevingsdiensten deze taken namens het college uit. De uitvoering van de taken door gedeputeerde staten wordt gecontroleerd door provinciale staten.
Heeft u ook de indruk dat de samenwerking tussen lokale autoriteiten en Microsoft een voorkeursbehandeling betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die indruk heb ik, op basis van de informatie waarover ik beschik, niet. Zie voor een toelichting mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Hoe voorkomt u dat invloedrijke partijen een voorkeursbehandeling genieten bij vergunningsaanvraagprocedures, zoals ook bij de situatie met Facebook en het datacentrum in Zeewolde?2
Ik vertrouw erop dat provincies en gemeenten, als bevoegd gezag, de hun toebedeelde taken en verantwoordelijkheden bij het verlenen van omgevingsvergunningen op een eerlijke en transparante wijze uitvoeren, zonder dat bepaalde aanvragers een voorkeursbehandeling krijgen. Gemeenteraden en provinciale staten hebben hierin een belangrijke taak, als organen die het college van B&W en het college van gedeputeerde staten controleren bij het uitoefenen van hun taken. Op deze manier is geborgd dat het proces van vergunningverlening volgens de wettelijke regels verloopt.
Hoeveel projecten liggen stil in de kop van Noord-Holland omdat er geen aansluiting op het elektriciteitsnetwerk mogelijk is? Welke daarvan zouden doorgang kunnen vinden als Microsoft geen energie meer nodig heeft?
Microsoft sluit direct aan op het hoogspanningsnet van TenneT die volgens huidige regelgeving handelt op basis van het «first come, first served» principe (non-discriminatiebeginsel). Vanwege de aansluiting op het hoogspanningsnet concurreert Microsoft niet direct met andere regionale projecten, aangezien deze op de regionale netinfrastructuur worden aangesloten.
Nu blijkt dat het datacenter in de Kop van Noord-Holland niet de juiste vergunningen heeft om te bouwen, geldt dan niet direct het afgegeven moratorium uit de datavisie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft de provincie Noord-Holland aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft wetmatig was, op basis van de twee gedoogbeslissingen die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend.
De uitbreiding van het hyperscale datacentrum in de gemeente Hollands Kroon past binnen de Ruimtelijke Strategie Datacenters (2019) die u aanhaalt. In deze strategie stellen we dat groei en/of uitbreiding van hyperscale datacentra kansrijk wordt geacht in de Eemshaven en Middenmeer (dit is de locatie van het datacentrum van Microsoft). Dit uitgangspunt hebben we bekrachtigd in de Nationale Omgevingsvisie (2020).
Het datacentrum van Microsoft ligt in een gebied dat door de gemeente Hollands Kroon is bestemd voor onder andere de uitbreiding van het bestaande hyperscale datacentrum. Deze locatie is ook uitgezonderd van het verbod op de vestiging van nieuwe hyperscale datacentra. Dit is opgenomen in de landelijke voorbeschermingsregels. Deze voorbeschermingsregels zijn vastgesteld vooruitlopend op de in procedure zijnde regelgeving voor de vestiging van hyperscale datacentra. Ook binnen deze regelgeving is dit gebied uitgezonderd van het verbod op vestiging van nieuwe hyperscale datacentra.
Vindt u dat Microsoft door het overtreden van de wettelijke vereisten zijn vergunning moet verliezen en de bouw van het datacenter moet worden gestaakt? Waarom geldt de wet niet voor Microsoft?
Uit contact met de provincie Noord-Holland blijkt dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft wetmatig was, op basis van de twee genoemde gedoogbeslissingen. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Provinciale staten controleert of gedeputeerde staten hun taken naar behoren uitvoert. Ik vertrouw erop dat de provincie de hun toebedeelde taken goed uitvoert.
Kunt u laten weten welke bemoeienis het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en/of de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft gehad met het faciliteren van Microsoft om het datacenter te ontwikkelen? Onder welke projectnaam is er met en voor Microsoft contact geweest? Welke onderzoeken, werkbezoeken, contacten, overleggen zijn er gefaciliteerd vanuit de NFIA en/of het Ministerie van EZK?
Naast het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland, heeft NFIA als kerntaak om buitenlandse bedrijven te helpen bij vervolginvesteringen in ons land. Tot begin 2020 was het aantrekken van datacentra een strategisch speerpunt binnen het acquisitiebeleid van de NFIA, om de Nederlandse ICT infrastructuur te versterken. Dit was in lijn met het strategische acquisitiebeleid van ICT-bedrijven, zoals opgenomen in het plan «the Netherlands: Digital Gateway to Europe».6 Vanuit de opdracht om hoofdkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven in Nederland te laten vestigen is NFIA derhalve sinds 2009 bij vrijwel alle projecten van Microsoft datacentra betrokken geweest, zo ook dit specifieke project, onder de projectnaam «Microsoft».
Sinds begin 2020 worden datacentra niet meer actief naar Nederland aangetrokken door de NFIA. Dit geldt zowel voor hyperscale datacentra als voor andere soorten datacentra. Als een bedrijf zich meldt bij de NFIA wordt deze doorverwezen naar regionale overheden (aangezien de vestiging regionaal is belegd).
Voor dit project in de gemeente Hollands Kroon geldt dat met name de regionale Invest in Holland partner van NFIA, het Ontwikkelingsbedrijf Noord-Holland-Noord (NHN), in contact met Microsoft is geweest. Bij uitbreidingen voeren over het algemeen regionale onderwerpen zoals vergunningprocedures de boventoon en is de rol van NFIA beperkt. NFIA heeft geen rol bij vergunningverlening en verwijst hiervoor naar het bevoegd gezag.
Omdat Microsoft een belangrijke partij is binnen het ICT ecosysteem en de digitale infrastructuur van Nederland, onderhoudt NFIA in het kader van «Investor Relations» algemeen periodiek contact met het bedrijf. Aangaande dit specifieke uitbreidingsproject in de gemeente Hollands Kroon heeft NFIA tot 2021 regelmatig contact gehad om op de hoogte te blijven over de voortgang. De laatste bezoekmomenten van NFIA aan Microsoft in het kader van dit project dateren van september en december 2021.
Proceskostenvergoedingen in Mulderzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het dat bij boetes voor lichte verkeersovertredingen, de Mulderzaken, proceskostenvergoedingen worden uitgekeerd aan bureaus die zijn opgericht om op basis van «no cure no pay» zaken te behandelen? Hoe hoog zijn deze vergoedingen gemiddeld per zaak of bureau dat bijstand biedt? Kunt u inzage geven in de totale hoogte van de vergoedingen die in de afgelopen jaren zijn uitgekeerd in Mulderzaken? Is hierin een trend te signaleren?
Ja, het komt voor dat proceskostenvergoedingen worden uitgekeerd aan dergelijke bureaus. Er zijn bureaus die op verzoek van de burger op basis van «no cure no pay» beroep instellen wanneer een administratieve sanctie is opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv, ook bekend als Wet Mulder). Bij de inzet van deze bureaus komt een appellant (de burger), net als voor andere beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in aanmerking voor een proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wanneer in administratief beroep bij de officier van justitie, in beroep bij de kantonrechter of in hoger beroep bij het gerechtshof de burger geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
Het Bpb regelt de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures. De hoogte van de proceskostenvergoeding is bedoeld als tegemoetkoming voor de burger in de kosten die hij heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures. De vergoeding hiervoor is forfaitair, dus volgens een vooraf vastgesteld bedrag, en de hoogte wordt bepaald aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Aan de verrichte proceshandelingen door de rechtsbijstandsverlener worden punten toegekend overeenkomstig onderdeel A van die bijlage van het Bpb. Die punten worden vermenigvuldigd met de waarde per punt (onderdeel B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (onderdeel C).
In Mulderzaken worden proceskostenvergoedingen toegekend als de inleidende verkeersboete, waarbij de sanctie is opgelegd, wordt vernietigd of wordt gewijzigd op het punt van de hoogte van het bedrag, de omschrijving van de gedraging of de feitcode.
In de jaren 2018 tot en met 2021 bedroeg het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen bij Mulderzaken per jaar respectievelijk 3,3 miljoen, 2,4 miljoen, 2,8 miljoen en 5,6 miljoen euro. Geconstateerd kan worden dat het laatste jaar, 2021, een opvallende stijging laat zien. Mogelijke oorzaken hiervoor zijn onder meer de verhoging van de proceskostenvergoeding in beroep in 2021, de toename van het aantal door no cure no pay-bureaus ingediende beroepen, en jurisprudentie waardoor ook een proceskostenvergoeding verschuldigd is bij wijziging van het primaire besluit en niet alleen bij vernietiging van het primaire besluit.1 Op deze korte termijn kan niet beantwoord worden welk bedrag er gemiddeld per zaak gemoeid is. Hierover zal ik uw Kamer, zodra ik de gegevens ontvangen heb, alsnog informeren.
Herkent u het beeld dat de tijdsbesteding van een Mulderzaak relatief beperkt is, er veel zaken op een dag behandeld kunnen worden (door hetzelfde bureau dat bijstand biedt) terwijl de proceskostenvergoedingen behoorlijk kunnen oplopen? Is hier volgens u nog sprake van een redelijke vergoeding voor de bijstand afgezet tegen de inspanning en het voordeel of de rechtsbescherming die aan cliënten wordt geboden?
Ik ontvang signalen dat in de procedures die door no cure no pay-bureaus worden ingesteld tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv, de inspanning die een no cure no pay-bureau moet leveren onvoldoende in verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, aangezien hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van standaard geformuleerde beroepsgronden. Deze standaardgronden worden zowel schriftelijk in het beroepschrift, als mondeling tijdens hoorzittingen aangevoerd. Doordat standaard geformuleerde beroepsgronden worden aangevoerd, vraagt het opstellen van beroepschriften relatief weinig inspanning. In deze gevallen lijkt de toegekende proceskostenvergoeding de redelijke vergoeding te boven te gaan. Ik verwijs hiervoor ook naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Hoe wenselijk vindt u deze gang van zaken? Ziet u een parallel met het recente nieuws over de tussenbureautjes die ten aanzien van de WOZ-waarde bezwaar maken en hoge proceskosten ontvangen, waarvan uw collega in het kabinet recent heeft voorgesteld maatregelen te nemen om dit in te perken?1
Zowel bij de procedures ten aanzien van de Wahv-verkeersboetes als bij de WOZ-beschikkingen treden no cure no pay-bureaus als gemachtigde van de burger op. Voor de procedures ten aanzien van beide wetten ontvang ik signalen dat het inhoudelijk gezien vaak om relatief eenvoudige bezwaar- en beroepsprocedures gaat waarbij niet altijd de inhoud van de beschikking zelf maar ook meer procesmatige aspecten centraal staan, zoals in geval van de Wahv bijvoorbeeld procedures over een onjuiste feitcode van de gedraging waarbij de verkeersboete wel correct is. Daarnaast geldt voor beide wetten dat de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt bepaald aan de hand van een puntensysteem met vaste waarden per punt, zoals bepaald in het Bpb.
No cure no pay-bureaus bieden burgers op een laagdrempelige manier toegang tot het recht. Het is echter wel van belang oog te hebben voor mogelijk oneigenlijk gebruik van het Bpb door gemachtigden, evenals voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in Mulderzaken. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 4 en 5 nader op in.
Zit er mogelijk een perverse prikkel in het systeem zit waardoor Mulderzaken een verdienmodel worden en onnodig druk wordt gelegd op de werkdruk binnen het rechtssysteem?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al benoemde, is het doel van het Bpb om een tegemoetkoming aan de burger te bieden in de kosten die hij heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures als hij in het gelijk wordt gesteld. De hoogte van deze vergoeding is vastgelegd in het Bpb. De vergoedingen op basis van het Bpb bestaan uit forfaitaire bedragen. Deze zijn dus niet afhankelijk van de werkelijke tijdsbesteding door de professionele derde in een specifieke zaak.
Met ingang van 1 juli 2021 is de proceskostenvergoeding die bestuursorganen in beroep en hoger beroep moeten betalen als de burger (deels) in het gelijk wordt gesteld, met circa 40% verhoogd.3 Gebleken is dat de forfaitaire vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, gemiddeld genomen, aanzienlijk lager is dan de som van de door de Raad voor Rechtsbijstand vergoede kosten van de toegevoegde advocaat en de door de burger betaalde eigen bijdrage. De forfaitaire vergoeding dekte tot 1 juli 2021 maar ruim 70% van die kosten. De vergoeding is nu dus meer bij de tijd. De verhoging is tevens bedoeld als prikkel voor bestuursorganen om in het primaire proces en in bezwaar fouten te voorkomen of te herstellen.
De Hoge Raad heeft op 27 mei 2022 een uitspraak gedaan over de uitzondering van de verhoging van de proceskostenvergoeding voor procedures die betrekking hebben op de waardebepaling of -vaststelling onroerende zaken (Wet onroerende zakenbelasting) en de bpm-beschikking (Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992). De Hoge Raad oordeelt dat deze uitzondering in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat het puntenonderscheid vervalt en dat voor alle procedures in beroep en hoger beroep dezelfde verhoogde proceskostenvergoeding geldt.
Ik ontvang van zowel uitvoeringsorganisaties, gemeenten als de rechtspraak signalen dat procedures gevoerd door no cure no pay-bureaus op het gebied van de WOZ en de Wahv toenemen, de werkdruk hierdoor stijgt en de proceskostenvergoeding en de geleverde inspanning door een gemachtigde bij de WOZ en Wahv niet meer in verhouding zijn. Hierdoor kan een perverse prikkel om te procederen ontstaan. Hierbij wil ik opmerken dat de prikkel zowel kan zitten in bepalingen in de sectorwetgeving, zoals de Wahv (waardoor het relatief eenvoudig is om in beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld te worden), als in de inrichting van het Bpb, waarbij uit wordt gegaan van vaste forfaitaire bedragen.
Zoals eerder aangekondigd,4 heb ik het WODC gevraagd dit jaar onderzoek te doen naar mogelijk oneigenlijk gebruik van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht. Ik heb het WODC gevraagd om een algemeen toetsingskader te ontwikkelen dat aan de hand van een omschrijving en criteria duidelijk maakt in welke situaties sprake is van oneigenlijk gebruik van het Bpb, inzicht te verschaffen in de wijze waarop sectorale wetgeving oneigenlijk gebruik in de hand kan werken en inzicht te verschaffen in mogelijkheden om door aanpassingen in het Bpb oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Het onderzoek zal op korte termijn starten en naar verwachting eind 2023 afgerond worden.
Tot slot wil ik de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 maart jongstleden hier benoemen.5 Dit betreft een principiële uitspraak over te hoge proceskostenvergoedingen in Mulderzaken. De rechter wijkt hier af van jurisprudentie van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de proceskostenvergoeding en concludeert dat de hoge proceskostenvergoeding in Mulderzaken tot verkeerde prikkels leidt. De kantonrechter benoemt dat er grote hoeveelheden Mulderberoepen worden ingesteld waarin het in voorkomende gevallen enkel en alleen om de proceskostenvergoeding lijkt te gaan. Hij benoemt dat het aan de wetgever is om op structurele wijze een einde te maken aan de te hoge proceskostenvergoedingen in Mulderzaken. Ik hebt dit signaal opgepakt en beraad mij hoe ik hier op een constructieve wijze opvolging aan kan geven.
Ik zet mij in om negatieve prikkels uit het systeem te halen zonder de noodzakelijke rechtsbescherming van mensen en daarbij behorende gerechtvaardigde vergoedingen voor rechtsbijstand aan te tasten.
Ziet u mogelijkheden maatregelen te nemen om eventuele negatieve prikkels uit het systeem te halen zonder de noodzakelijke rechtsbescherming van mensen aan te tasten en daarbij behorende gerechtvaardigde vergoedingen voor bijstandsverlening? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.