Het bericht ‘Joodse student voelt zich onveilig’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Joodse student voelt zich onveilig»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Tegen antisemitisme moet krachtig opgetreden worden. Ik roep studenten en andere personen die hier slachtoffer van zijn daarom ook op om aangifte te doen.
Wat vindt u ervan dat er een «Israeli Apartheidsweek» wordt georganiseerd op de Rijksuniversiteit Groningen waarbij sprekers komen die beweren dat er in Palestina geen plek is voor een Joodse staat terwijl er steeds meer antisemitisme in de samenleving is?
Ik wil voorop stellen dat het kabinet antisemitisme verafschuwt en veroordeelt. De structurele inbedding van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) is daarvan een uiting.
De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) heeft mij laten weten dat zij de «Israeli Apartheidsweek» niet heeft georganiseerd, maar dat enkele bijeenkomsten in het kader van die week wel hebben plaatsgevonden in haar ruimtes. Er moet binnen een academische omgeving ruimte zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen die op weerstand kunnen stuiten, mits deze binnen de grenzen van de wet zijn en de academische standaarden in acht genomen blijven. In dergelijke gevallen is het aan de instelling om vooraf duidelijk aan te geven aan welke voorwaarden dergelijke bijeenkomsten moeten voldoen en om te zorgen dat de naleving hiervan wordt gewaarborgd. De RUG heeft mij laten weten dat zij bij de organisatie heeft aangegeven dat deze bijeenkomsten aan een aantal voorwaarden moeten voldoen: ze moeten voor iedereen toegankelijk zijn, er moet een moderator zijn en met de activiteiten tijdens deze bijeenkomst mag de wet niet worden overtreden. Van de meeste activiteiten die georganiseerd zijn in het kader van de «Israeli Apartheidsweek» kan de RUG bevestigen dat deze voldeden aan deze voorwaarden. Er heeft één bijeenkomst plaatsgevonden waarvan achteraf bleek dat deze voorwaarden niet gewaarborgd zijn. De RUG is momenteel bezig met een evaluatie en de conclusies hiervan worden meegenomen bij het aanscherpen van het protocol.
Hoe verhoudt dit evenement zich met de boodschap dat elke student zich veilig moet voelen op de universiteit?
Er moet binnen een academische omgeving ruimte zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen die op weerstand kunnen stuiten, mits deze binnen de grenzen van de wet zijn en de academische standaarden in acht genomen blijven. Instellingen zijn hierbij verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Het is goed dat de RUG de in het antwoord op vraag 3 genoemde voorwaarden hanteert voor evenementen die georganiseerd worden in haar ruimtes om dit te waarborgen. Achteraf is gebleken dat er één bijeenkomst heeft plaatsgevonden waarbij de voorwaarden niet gewaarborgd waren en waar er dus mogelijk sprake is geweest van een onveilige omgeving. Het is goed dat de RUG dit evalueert en de conclusies gebruikt voor het aanscherpen van de regels.
Wat is uw reactie op het feit dat de door de Universiteit benoemde «onafhankelijke» moderator zelf lid is van de organisatie «Groningen voor Palestina»?
De Rijksuniversiteit Groningen heeft mij laten weten dat zij geen moderator voor de betreffende bijeenkomst heeft benoemd of aangewezen.
Bent u het eens met de stelling dat sprekers die zeggen dat «universiteiten die Israël niet volledig boycotten, zijn semi-dictatoriale instituten» geen podium horen te krijgen op de Rijksuniversiteit Groningen?
Binnen een universiteit moet binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de academische standaarden ruimte zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen, ook als die zich richten tegen de universiteit zelf. Het is niet aan mij om te beoordelen of deze uitspraak binnen de grenzen van de wet valt. Het is in individuele gevallen aan het openbaar ministerie om te beoordelen of er sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht. Dat zal afhankelijk zijn van alle concrete omstandigheden van het geval. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven heeft de universiteit wel een verantwoordelijkheid in het creëren van een veilige leeromgeving en ik verwacht daarom ook dat universiteiten voorwaarden stellen aan de evenementen die op de instelling georganiseerd mogen worden. De Rijksuniversiteit Groningen heeft mij laten weten dat elk verzoek om zaal te reserveren getoetst wordt volgens een protocol, waarbij de eisen voor externe partijen strenger zijn. Deze verzoeken worden getoetst op de relatie met onderwijs en onderzoek, de academische benadering van het onderwerp, openbaarheid van de bijeenkomst en de onafhankelijke moderating. Er heeft zich nu een situatie voorgedaan waar medewerkers zalen hebben aangevraagd voor activiteiten van een derde partij, zonder dat expliciet te vermelden. De RUG beraadt zich nu op een scherper protocol om dit in de toekomst te voorkomen.
Bent u het eens met de stelling dat het organiseren van een «Israeli Apartheidsweek» de onveiligheid van Joodse studenten vergroot?
Ik kan mij voorstellen dat deze week onveilige gevoelens oproept bij Joodse en andere studenten. Dat neemt niet weg dat, binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de academische standaarden, binnen een academische omgeving ruimte moet zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen die op weerstand kunnen stuiten. Dit is niet in tegenspraak met een veilige leeromgeving.
Bent u van mening dat de «Israeli Apartheidsweek» antisemitische elementen bevat? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan?
Het recht op vrije vereniging is een verworvenheid die we in Nederland met overtuiging respecteren en hanteren. De overheid dient zich niet vooraf te bemoeien met de uitnodiging van sprekers en de inhoudelijke bijdragen van sprekers tijdens evenementen. De organisatie dient zich aan de wet te houden. Eenieder in Nederland kan aangifte doen indien men meent dat de wet is overtreden. De autoriteiten zullen vervolgens de aangifte onderzoeken en besluiten om al dan niet tot vervolging over te gaan.
Verklaart u het groeiend antisemitisme in de samenleving mede door het groeiend aantal anti-Israelevenementen?
Er zijn geen eenduidige gegevens beschikbaar die laten zien of antisemitisme in de samenleving toeneemt vanwege dergelijke evenementen. Ook beschikt de Minister van Justitie en Veiligheid niet over gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal van dergelijke evenementen.
Bent u voornemens, in navolging van Duitsland, de BDS-beweging (Boycott, Divestment and Sanctions) officieel te bestempelen als antisemitisch?
Het kabinet ondersteunt niet de internationaal georganiseerde oproep tot BDS (Boycott, Divestment and Sanctions), en is tegenstander van een boycot tegen Israël. Het kabinet hanteert de lijn dat het geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël bevorderen. Uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. Dat is onder meer vervat in onze Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het ligt niet voor de hand om het in algemene zin oproepen tot een boycot of sancties tegen een land te interpreteren als discriminatie, nu het leveren van kritiek op staten in beginsel wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Of sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht, zal afhankelijk zijn van alle concrete omstandigheden van het geval.
Bent u bereid met de Rijksuniversiteit Groningen in gesprek te gaan over de veiligheid van Joodse studenten naar aanleiding van de berichtgeving over dit evenement?
Op 8 juni jl. stuurde ik de integrale aanpak sociale veiligheid en inclusie in hoger onderwijs en wetenschap2 naar uw Kamer. In dit kader spreekt het ministerie met alle hoger onderwijsinstellingen over sociale veiligheid van alle studenten en medewerkers. Bij de uitwerking van de aanpak betrek ik ook de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding en treedt het ministerie in gesprek met Joodse jongerenorganisaties.
Bent u van mening dat het afrukken van de mezoeza van een deurpost niet onder vandalisme geschaard moet worden, maar volgens de IHRA-definitie (International Holocaust Remembrance Alliance), onder antisemitisme?
Het kabinet stelt voorop dat alle vormen van antisemitisme absoluut onaanvaardbaar acht en zich zal blijven inzetten voor de uitbanning daarvan.3
Het is goed voorstelbaar dat het afrukken van de mezoeza de schrik heeft aangejaagd bij de (Joodse) bewoners van het pand. Het is aan het openbaar ministerie en de rechter om te bepalen of in een individueel geval sprake is van een strafbare gedraging op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht. Gedragingen die overeenkomen met bepaalde voorbeelden van de niet-limitatieve lijst van de IHRA, kunnen voor de politie, het openbaar ministerie en de rechter behulpzaam zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen van discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect.
Hoe bevordert u dat incidenten die naar hun aard niet slechts een algemeen delict zijn, maar naar hun aard ook antisemitisch, op de juiste manier geregistreerd en opgevolgd worden, zoals voorgesteld in de motie-Bisschop (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 70)?
Zoals de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief van 10 maart 2021 reeds heeft aangegeven bevat de IHRA-definitie indicatoren die meegewogen kunnen worden in het oordeel of sprake is van groepsbelediging (artikel 137c Wetboek van Strafrecht), het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden (artikel 137d Wetboek van Strafrecht), of een discriminatoir aspect bij een commuun delict (codis-feit). Uiteindelijk moet uit de concrete casuïstiek blijken op welke wijze de definitie in de opsporings- en vervolgingspraktijk toepasbaar is. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) nemen elk delict inzake mogelijk specifieke discriminatie of commune feiten met een discriminatoir aspect uiterst serieus, ook die delicten gepleegd met mogelijk antisemitisch motief. Het OM en (bijvoorbeeld) het Joods Netwerk van de politie zijn erop toegerust om discriminatiefeiten dan wel commune feiten met een discriminatoir aspect, waarbij een antisemitisch motief mogelijk een rol speelt, te onderkennen en te zorgen voor een correcte en afdoende opvolging.
Het bericht ‘Rechtszaak over trage besluitvorming herstel toeslagenaffaire’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het u bekend hoeveel rechtszaken er in 2023 al zijn aangespannen tegen de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?1
Er zijn 35 inhoudelijke beroepen ingediend en 1.118 beroepen niet tijdig beslissen (peildatum 24 maart 2023).
Zoals ik eerder al heb aangegeven, is het kabinet er veel aan gelegen om niet tegenover gedupeerde ouders in juridische procedures te staan. We weten allemaal welke ellende ouders en kinderen in de toeslagenaffaire hebben meegemaakt. Ze willen het allemaal achter zich laten en zo snel mogelijk. Dat betekent dat we juridische procedures zoveel mogelijk moeten zien te voorkomen. Daarom zijn we ook continu bezig om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen zodat ouders zich niet gedwongen voelen om te kiezen voor een gang naar de rechter.
Klopt het dat op 24 maart aanstaande de rechtbank Midden-Nederland vier zaken behandelt die representatief zijn voor de verschillende procedures die er lopen tegen de UHT, van gedupeerden die wachten op een beslissing over compensatie en herstel als gevolg van de kinderopvangtoeslagenaffaire?
Dat klopt, op 24 maart jl zijn door de rechtbank Midden-Nederland vier zaken behandeld op zitting, waarbij in brede zin de problematiek van het niet tijdig beslissen op aanvragen en in bezwaar besproken is.
Bent u het ermee eens dat het goed is dat de rechter de zaken in een zitting van de meervoudige kamer behandelt, waarbij de procedures bij de UHT in de bredere context kunnen worden besproken?
Het is aan de rechter om te bepalen hoe zaken worden behandeld. Ik vind het waardevol dat de rechtbank de gelegenheid heeft geboden om ter zitting de dilemma’s toe te lichten die verbonden zijn aan het niet tijdig kunnen beslissen op aanvragen en bezwaarschriften. Tijdens de zitting is stilgestaan bij de maatregelen die zijn en worden genomen maar ook bij de beperkingen om beroepen niet tijdig beslissen te voorkomen.
Wanneer verwacht u een uitspraak in deze vier zaken?
De rechtbank heeft aangegeven op 14 april aanstaande uitspraak te doen.
Kunt u zodra de uitspraken worden gepubliceerd, zo snel mogelijk een kabinetsreactie op deze uitspraken naar de Kamer sturen?
Na bekendmaking van de uitspraken, zal ik deze bestuderen. In ieder geval zal een reactie van het kabinet op de uitspraken in de volgende voortgangsrapportage en zo nodig tussentijds aan uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de rechter in deze zaken heel belangrijk is en dat indien de uitspraak daartoe aanleiding geeft, er aanpassingen moeten worden gedaan in het proces en eventueel wetgeving?
Ik deel het belang van de uitspraken. De verwachting is dat de rechter zaaksoverstijgende uitspraken zal doen tegen de achtergrond van de dilemma’s die spelen in de hersteloperatie. Zoals ter zitting ook besproken, zijn eenvoudige oplossingen niet voorhanden. Aan de uitspraken van de rechter in de individuele zaken wordt vanzelfsprekend gevolg gegeven. Als rechter meent dat aanpassing van het proces of de regelgeving in de rede ligt, dan zal worden gekeken op welke manier daar het beste invulling aan gegeven kan worden.
Binnen welke termijn kan de Kamer deze eventuele aanpassingen aan proces en wetgeving na de uitspraak verwachten?
Naar aanleiding van de uitspraak zal worden stilgestaan bij eventuele maatregelen en de termijn waarbinnen die kunnen worden ingevoerd. Dat hangt van de uitspraak af, de aard van eventuele maatregelen en de samenhang met het huidige pakket aan maatregelen, zoals voorzien in de 13e Voortgangsrapportage.
Het bericht dat de sluiting van rijtestlocaties definitief is |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Sluiting rijtestlocaties definitief; Winschoten uitzondering»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken?
Sinds 2018 worden in Terneuzen geen rijtesten meer afgenomen. Dit besluit is tot stand gekomen na een uitvoerige evaluatie van het locatiebeleid. Hierover zijn in 2022 ook vragen beantwoord van het lid Van der Plas.2
Waarom is er voor gekozen om geen rijtesten en wel rijexamens af te nemen in Terneuzen?
In 2016 is door het CBR een uitvoerige evaluatie uitgevoerd met betrekking tot het locatiebeleid voor het afnemen van rijtesten. Aanleiding daarvoor was onder andere de constatering dat de vraag naar rijtesten op bepaalde locaties dusdanig laag was dat het in termen van bedrijfsvoering een uitdaging was om deze dienstverlening op alle 53 locaties in stand te houden. Een rijtest wordt immers door een specialist (een zogenaamde Deskundige Praktische Rijgeschiktheid, DPR) uitgevoerd en niet door een examinator. Ter illustratie: in Terneuzen werden ten tijde van de evaluatie in 2016, jaarlijks gemiddeld 111 rijtesten afgenomen (circa twee per week). Dat was het laagste aantal rijtesten van alle 53 locaties.
Op basis van de evaluatie in 2016 is besloten de rijtest minder fijnmazig aan te bieden en te concentreren op 30 locaties (in plaats van 53). Een belangrijk uitgangspunt bij de keuze voor de locaties die overbleven was dat de afstand tot een locatie in termen van aanrijdtijd acceptabel zou blijven en voor alle burgers niet boven de 60 minuten zou mogen komen. Dit werd mede ingegeven op basis van klantonderzoek. Dit uitgangspunt is vervolgens landelijk toegepast voor alle locaties. In deze heroverweging is uiteindelijk de keuze gemaakt de rijtesten die afgenomen werden in Terneuzen te concentreren op de locatie Goes. Ook op 22 andere locaties is het afnemen van de rijtest verplaatst naar een nabijgelegen locatie. De concentratie van 53 naar 30 locaties is in 2017 geëffectueerd.
Vervolgens is in 2018 de sluiting van de 22 locaties geëvalueerd middels een enquête onder klanten en rijopleiders die in de eerste drie kwartalen een rijtest hadden gedaan. Op basis van de resultaten van deze enquête en na overleg met de brancheverenigingen BOVAG, FAM en VRB is besloten om de locatie Winschoten te heropenen voor rijtesten gelet op de geografische ligging en het relatief hoge volume rijtesten op deze locatie (gemiddeld 341 per jaar, circa 7 rijtesten per week, ruim driemaal zoveel als in Terneuzen). Het aantal locaties waar rijtesten worden afgenomen komt daarmee op 31.
Het aantal praktijkexamens dat het CBR in Terneuzen jaarlijks afneemt is veel hoger; namelijk circa 3.600 per jaar en rechtvaardigt dat het CBR deze dienstverlening in Terneuzen continueert.
Op welke andere locaties worden geen rijtesten en wel rijexamens afgenomen?
Op de volgende locaties worden geen rijtesten en wel rijexamens afgenomen:
Hoeveel extra capaciteit moet het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beschikbaar stellen om ook rijtesten af te nemen in Terneuzen?
Het is niet zozeer de absolute capaciteit die bepaalt of er rijtesten kunnen worden afgenomen. Het gaat veel meer om de praktische uitvoerbaarheid. Om een kwalitatieve, betrouwbare en klantgerichte dienstverlening te kunnen borgen is het volume van het aantal rijtesten van belang. De verplaatsing van de rijtesten naar Goes betekent dat op die locatie een groter volume aan rijtesten ontstaat waardoor deze dienstverlening op meer dagen aangeboden kan worden. Hierdoor hebben klanten meer keuze in de dag waarop zij de rijtest willen doen en zijn zij over het algemeen sneller aan de beurt. Daarnaast is in 2018 de concentratie naar 30 locaties geëvalueerd onder klanten en rijopleiders. Dat gaf geen aanleiding het besluit omtrent Terneuzen te herzien. Conform de huidige prognose van het CBR is de verwachting dat voor 2023 het aantal kandidaten voor een rijtest afkomstig uit Zeeuws-Vlaanderen hooguit circa 100 betreft. Het organiseren en plannen van rijtesten in Terneuzen voor een dusdanig kleine groep kent veel haken en ogen in de uitvoering, onder meer omdat er voor het afnemen van rijtesten een aparte specialist (Deskundige Praktische Rijgeschiktheid, DPR) naar de locatie moet komen en nog een extra DPR achter de hand moet worden gehouden voor het geval de eerste DPR uitvalt door ziekte. Dat maakt het lastig om te plannen en daarbij voldoende rekening te houden met de wensen van de klant.
Hoeveel procent van de inwoners uit Zeeuws-Vlaanderen nemen een rijtest af in Goes? Hoeveel procent van deze inwoners zeggen hun afspraak af of komen niet opdagen bij hun afspraak?
Volgens de prognose (op basis van historische gegevens) worden jaarlijks hooguit 100 rijtesten in Goes afgelegd door kandidaten afkomstig uit Zeeuws-Vlaanderen. Dit is slechts een fractie van het totaal aantal inwoners in Zeeuws-Vlaanderen. Het percentage kandidaten dat afzegt of niet komt opdagen is niet bekend voor deze separate doelgroep. Over de hele linie komt dit overigens nauwelijks voor.
Hoeveel procent van de inwoners uit Zuid- en Noord-Beveland nemen een rijtest af in Goes? Hoeveel procent van deze inwoners zeggen hun afspraak af of komen niet opdagen bij hun afspraak?
Het is bij het CBR niet bekend hoeveel inwoners uit Zuid- en Noord-Beveland een rijtest afnemen in Goes. Het blijft in relatie tot het totale aantal bewoners uit deze gebieden een zeer klein percentage.
Hoe verhouden deze cijfers zich ten opzichte van de vorige situatie, toen er wel rijtesten werden afgenomen in Terneuzen?
Deze gegevens zijn niet bekend bij het CBR. Het ligt voor de hand dat de circa 100 rijtesten per jaar die eerder in Terneuzen werden afgelegd, nu in Goes worden afgelegd.
Op basis waarvan bepaalt het CBR of een regio wel of geen rijtestlocatie krijgt?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het behouden van een rijbewijs belangrijk is voor de bereikbaarheid van de regio, en dat er geen verschil tussen regio’s moet zijn?
Het rijbewijs is voor veel mensen zeer belangrijk voor hun mobiliteit en autonomie. Tegelijkertijd is het in het belang van de verkeersveiligheid soms nodig dat de rijgeschiktheid wordt beoordeeld middels een rijtest. Ik deel uw mening dat er geen verschil tussen regio’s mag zijn. Dit wordt ook geborgd omdat een van de uitgangspunten van het CBR voor de concentratie in 2017 is geweest dat de maximale reistijd naar een rijtestlocatie 60 minuten mag bedragen. Dat geldt in heel Nederland. Aan die norm wordt ook in Zeeuws-Vlaanderen nog steeds voldaan.
Op basis waarvan zou het CBR kunnen bepalen om ook weer rijtesten af te nemen in Terneuzen?
Op dit moment is er geen aanleiding om het besluit dat in 2017 is genomen te heroverwegen. Er heeft destijds een zorgvuldig proces en afweging plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is na de concentratie van locaties vervolgens geëvalueerd waarbij ook de mening van klanten is meegenomen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het CBR over de mogelijkheid om weer rijtesten af te nemen in Terneuzen?
Op dit moment ziet het ministerie daarvoor geen aanleiding. In 2022 is er naar aanleiding van vergelijkbare vragen van het lid Van der Plas al overleg gevoerd met het CBR. Het CBR heeft de sluiting van diverse locaties en het locatiebeleid toen nogmaals bekeken. Vanuit het belang van de borging van een kwalitatieve, betrouwbare en klantgerichte dienstverlening is geconcludeerd dat de gehanteerde criteria voor het sluiten van locaties nog steeds valide zijn.
De financiering van de Stichting Schooldakrevolutie |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is de veronderstelling juist dat de financiering vanuit het Rijk voor Stichting Schooldakrevolutie stopgezet wordt?1
Nee.
Waarom heeft u hiervoor gekozen?
In de beginjaren van de Schooldakrevolutie werd het potentieel aan duurzame opwek van energie op schooldaken nauwelijks benut en evenmin waren er marktpartijen die scholen hierbij goed konden ondersteunen. Hierom ontvangt de Stichting Schooldakrevolutie sinds 2019 subsidie van het rijk voor het bieden van ondersteuning aan PO- en VO-scholen bij het realiseren van zonnepanelen. Deze subsidie wordt afgebouwd, omdat zowel de markt als de Stichting Schooldakrevolutie zich inmiddels verder ontwikkeld hebben. Er wordt nog eenmalig subsidie toegekend voor het jaar 2024. De afspraak is dat de Stichting Schooldakrevolutie vanaf 2025 zelfstandig moet kunnen opereren.
Daarnaast biedt het rijk via het ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed ondersteuning aan onder andere PO- en VO-scholen die willen verduurzamen. Via dit spoor organiseert BZK de ontzorging van maatschappelijk vastgoedeigenaren structureler en op landelijke schaal. Bovendien richt de ontzorging zich op meer verduurzamingsmaatregelen, dus ook isolatie en zuinigere installaties. Hiervoor hebben de provincies middelen ontvangen. Het streven is dat dit programma wordt verlengd tot aan 2030. De Schooldakrevolutie wordt via het ontzorgingsprogramma door een aantal provincies ingeschakeld. Ook wordt de Schooldakrevolutie direct benaderd door afzonderlijke scholen.
Hoe waardeert u de bijdrage van de Stichting Schooldakrevolutie aan de verduurzaming van schoolgebouwen in de afgelopen jaren?
Ik heb grote waardering voor de maatschappelijke inzet van de Stichting Schooldakrevolutie. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 levert Schooldakrevolutie een belangrijke bijdrage aan de verduurzaming van schoolgebouwen in het primair en voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat verduurzaming van schoolgebouwen bijdraagt aan het verlagen van de (sterk opgelopen) jaarlijkse energiekosten, aan de landelijke klimaatopgave en aan het aanschouwelijk onderwijs richting leerlingen?
Ja
Deelt u de mening dat continuering van de Stichting Schooldakrevolutie en haar opgebouwde kennis en netwerk belangrijk zijn voor goede voortgang bij de verduurzaming van schoolgebouwen?
Ja, mede dankzij de inzet van de Stichting Schooldakrevolutie wordt het potentieel aan duurzame opwek op schooldaken beter benut. Met het geleidelijk afbouwen van de subsidie, stellen we de Schooldakrevolutie in staat om de nodige stappen te zetten zodat het vanaf 2025 zelfstandig verder kan.
Bent u bereid in overleg met andere betrokken partijen te zorgen voor continuering van de Stichting Schooldakrevolutie en afdoende financiering hiervoor, bijvoorbeeld vanuit de beschikbare middelen voor het Klimaatfonds?
Ja, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: ’Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: «Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen»»?1
Ja.
Klopt het dat vier op de tien huiseigenaren die bezwaar maken tegen een WOZ-taxatie, in het gelijk worden gesteld? Zo ja, welke verklaring heeft u hiervoor?
Ja. Dit komt op hoofdlijnen overeen met de cijfers die de Waarderingskamer heeft gepubliceerd over het jaar 2021. Van de bezwaarschriften die in 2021 zijn ingediend tegen de WOZ-waarde van een woning is namelijk 39,4% gehonoreerd. Dat betekent dat de WOZ-waarde is veranderd bij 39,4% van de WOZ-waarden van woningen waartegen bezwaar is gemaakt. Nu in 2021 tegen 3,2% van de woningen bezwaar is gemaakt, is de WOZ-waarde dus bij 1,3% van de woningen aangepast. Ten aanzien van de bezwaarschriften die in 2022 zijn ingediend, zijn deze cijfers nog niet bekend.
De WOZ-waarde van een woning wordt bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft primaire objectkenmerken, zoals het type woning en de ligging, en secundaire objectkenmerken, zoals de kwaliteit, het onderhoudsniveau en de ligging (ten opzichte van zon, water, etc.). De reden dat gemeenten bij een heroverweging van de WOZ-waarde in het kader van een bezwaar tot een andere inschatting komen, ligt voor een deel aan het feit dat de geregistreerde objectkenmerken soms niet meer correct blijken te zijn. Dit betreft dan met name onjuistheden in de secundaire objectkenmerken, zoals de onderhoudstoestand van de woning en de kwaliteit van de woonvoorzieningen. Dergelijke objectkenmerken zijn onderhevig aan verandering en gemeenten hebben daar op het moment van beschikken niet altijd zicht op.
Bent u het ermee eens dat dit percentage te hoog ligt? Deelt u de mening dat dit percentage erop kan duiden dat de kwaliteit van veel WOZ-taxaties ondermaats is en veel huiseigenaren hierdoor te hoog worden aangeslagen en dus teveel belasting betalen over hun eigen woning?
Ja, dit percentage ligt hoog. Gemeenten streven ernaar om WOZ-waarden zo correct mogelijk vast te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is dat echter niet altijd mogelijk. Het is daarom van belang dat belanghebbenden laagdrempelig hun bezwaren kenbaar kunnen maken. Zoals het kabinet heeft aangekondigd, wordt daarom bijvoorbeeld verkend of informeel contact voorafgaand aan bezwaar wettelijk kan worden geregeld. In de praktijk zetten gemeenten hier al op in. Op de website Hoe kan ik controleren of de WOZ-waarde klopt? | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid staat overigens uitgelegd hoe belanghebbenden kunnen controleren of hun WOZ-waarde klopt en wat belanghebbenden kunnen doen als ze het niet eens zijn met de vastgestelde WOZ-waarden. Dankzij de kwaliteit van de gemeentelijke werkzaamheden en het benutten van de laagdrempelige toegang tot bezwaar of informeel contact kan niet gezegd worden dat een significant aantal woningeigenaren teveel belasting betaalt als gevolg van een onjuiste WOZ-waarde. Het grootste deel van de initieel getaxeerde WOZ-waarden van woningen blijft in stand.
Hoeveel gemeenten of samenwerkingsverbanden hebben geen «goede» beoordeling van de Waarderingskamer gekregen?
De Waarderingskamer controleert en beoordeelt jaarlijks aan de hand van een groot aantal criteria op diverse aspecten of gemeenten dan wel samenwerkingsverbanden de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) goed uitvoeren. Dit resulteert in een algemeen oordeel waarbij vier categorieën worden gehanteerd: «Goed», «Voldoende», «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden». «Goed» en «Voldoende» betekent dat de gemeente of het samenwerkingsverband van gemeenten de WOZ-uitvoering voldoende zorgvuldig uitvoert. «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden» betekent dat er sprake is van onderdelen waar men niet voldoet aan de eisen. Eind 2022 hadden 250 gemeenten het algemeen oordeel «Goed» gekregen, 85 gemeenten het oordeel «Voldoende», 9 gemeenten het oordeel «Moet op onderdelen verbeterd worden» en er waren geen gemeenten met het oordeel «Moet dringend verbeterd worden».
Hoeveel belastingplichtigen worden aangeslagen door een gemeente of samenwerkingsverband wiens taxaties niet goed zijn?
Eén van de criteria die de Waarderingskamer hanteert bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ door gemeenten en samenwerkingsverbanden, is de juistheid van de WOZ-waarden.2 Daarbij zij opgemerkt dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, over mogen gaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Dat betekent dat de Waarderingskamer ook bij gemeenten en samenwerkingsverbanden die niet het algemeen oordeel «Goed» hebben gekregen, heeft vastgesteld dat de WOZ-taxaties voldoen aan de geldende eisen en dat de WOZ-waarden overeenkomstig het marktwaardeniveau zijn vastgesteld.
Ziet u dat in gemeenten of samenwerkingsverbanden met een score «goed» het aantal succesvolle bezwaren lager ligt? Zo nee, hoe kan het dan dat er toch een score «goed» is afgegeven?
Zoals bij de beantwoording van de vorige vragen is aangegeven, hanteert de Waarderingskamer meerdere criteria bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ, waarvan de juistheid van de WOZ-waarden er één is. Verder is reeds aangegeven dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, mogen overgaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Er valt dan ook geen direct verband te leggen tussen het algemeen oordeel van de Waarderingskamer en het aantal bezwaarschriften dat door de betreffende gemeente of het betreffende samenwerkingsverband is gehonoreerd.
Deelt u de opvatting dat een hoog aantal succesvolle bezwaren reden moet zijn tot nader onderzoek of eventueel ingrijpen inzake de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten of samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn gemeenten en samenwerkingsverbanden continue bezig met het signaleren en doorvoeren van verbeteringen om de kwaliteit te borgen als onderdeel van de jaarlijkse herwaarderingscyclus. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 maart 2023[1] ben ik op dit moment aan het onderzoeken op welke wijze dit informele traject voor uitvoeringsorganisaties verplicht kan worden gesteld en hoe de Waarderingskamer dit meeneemt in haar toezicht. Zoals ik in mijn brief van 30 september 20223 heb aangekondigd, werk ik samen met de betrokken stakeholders ook aan een aantal verbeterpunten die de transparantie en betrouwbaarheid ten goede moeten komen. Er gaat immers een groot institutioneel vertrouwen uit van de WOZ-waarde die steeds breder wordt gebruikt.
Uitvoeringsorganisaties hebben oog voor relevante technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Bij woningen wordt gebruik gemaakt van modelmatige waardebepaling, waarbij de taxeren woning wordt vergeleken met de verkoopprijs van woningen rondom de waardepeildatum. Bij de waardevaststelling wordt de waarde van de woning vastgesteld op één waarde en wordt deze waarde via de WOZ-beschikking bekend gemaakt aan belanghebbende. Dit vindt in de regel plaats met de oplegging van de aanslag onroerendezaakbelasting via een gecombineerd aanslagbiljet. Indien belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de WOZ-waarde kan bezwaar worden aangetekend binnen de wettelijke termijn. Steeds meer uitvoeringsorganisaties zetten echter in op «informeel contact» om te voorkomen dat belanghebbenden in een formeel bezwaartraject terecht komen, terwijl dit ondervangen had kunnen worden door al eerder contact te hebben met een belanghebbende. Een voorbeeld van dit informele contact is om tijdens de beschikkingsronde (uiterlijk de eerste 8 weken van het kalenderjaar) tot aan het aflopen van de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken te werken met een klantcontactcenter en met terugbelverzoeken voor een taxateur. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten en samenwerkingsverbanden belang hebben bij een juiste waardering, dit zorgt immers voor minder bezwaren en ontlast op dat punt de uitvoering.
Hoe houdt u toezicht op de beoordelingen van de Waarderingskamer? Bent u bereid om gezien het hoge aantal succesvolle bezwaren deze beoordelingen nader tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De wijze waarop ik toezicht houd op de Waarderingskamer is vastgelegd in het Toezichtarrangement. Dit arrangement is onder andere gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer (https://www.waarderingskamer.nl/waarderingskamer/beleid-strategie-waarderingskamer/)
Bent u het ermee eens dat er meer regie genomen moet worden om mogelijke extra kwaliteitseisen aan gemeenten of samenwerkingsverbanden op te kunnen leggen om zo het aantal huiseigenaren dat structureel veel te hoog wordt aangeslagen omlaag te kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid om dit te doen?
Zoals bij de beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven, deel ik de conclusie dat huiseigenaren structureel veel te hoog worden aangeslagen niet. Er moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen het vaststellen van de WOZ-waarde en het uiteindelijk opleggen van een belastingaanslag, waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag wordt gebruikt. Wat de regie betreft, geldt dat de Waarderingskamer van gemeenten en samenwerkingsverbanden verwacht dat zij zelf de afhandeling van bezwaren onderzoeken en daaruit lessen trekken voor de volgende herwaardering. Op deze manier worden gemeenten en samenwerkingsverbanden gestimuleerd om de signalen uit de bezwaren te gebruiken voor de optimalisatie van gebruikte gegevens, gehanteerde werkprocessen en toegepaste taxatiemodellen. In haar toezicht controleert de Waarderingskamer of gemeenten en samenwerkingsverbanden daadwerkelijk lessen hebben getrokken uit de ingediende en gehonoreerde WOZ-bezwaren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is de stand van het aantal aanvragen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie monitort dagelijks het aantal aanvragen, waarover ik periodiek word geïnformeerd. Op 29 maart jl. waren er circa 70.000 gedaan. Hiervan hebben circa 39.000 aanvragen betrekking op het vierde kwartaal van 2022 en circa 31.000 aanvragen op het eerste kwartaal van 2023. Circa 50.000 aanvragen zijn goedgekeurd, circa 10.000 aanvragen zijn afgekeurd en circa 10.000 aanvragen worden nader beoordeeld.
Welk gedeelte van het beschikbare budget is reeds uitgegeven?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft tot op heden € 49 miljoen aan bijdragen opgehaald. Daarvan is € 24,5 door private partijen ingebracht. De rijksoverheid heeft daarop een eerste tranche van € 24,5 miljoen (van maximaal € 50 miljoen) aan het Noodfonds via een subsidie beschikbaar gesteld. Daarbij geldt de voorwaarde dat de bijdrage van de rijksoverheid alleen bestemd is voor ondersteuning aan huishoudens. De uitvoeringskosten worden door private partijen gefinancierd.
Tot en met 29 maart is € 42 miljoen gereserveerd voor ondersteuning aan huishoudens (onder voorbehoud van beoordeling). De eerste betalingen aan energieleveranciers om de energienota te verlagen, hebben plaatsgevonden. Dit vindt vanaf heden iedere week plaats.
Bent u bereid om het loket open te houden zolang er aanvragen binnen blijven komen?
Het Noodfonds betreft een tijdelijk initiatief. De start van het Noodfonds heeft enige vertraging opgelopen, waarop het bestuur van het Noodfonds toestemming heeft gevraagd om de aanvraagperiode te mogen verlengen 1 mei. Ik ben daarmee graag akkoord gegaan, zodat mensen die wachtten op de desktopversie of die nog niet beschikten over een DigiD meer tijd zouden hebben om een aanvraag in te dienen. Inmiddels is een desktopversie beschikbaar. Het Noodfonds kan eigenstandig besluiten of en onder welke voorwaarde het Noodfonds actief blijft; dit geldt ook voor het indienen van een nieuwe subsidieaanvraag.
Vindt u dat mensen met blokverwarming die een te hoge energierekening hebben, ook recht hebben op steun?
Ja, ik vind dat zij ook recht hebben op steun.
Waarom kunnen mensen met blokverwarming geen aanspraak maken op het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Huishoudens met een blokaansluiting voor warmte, gas of elektriciteit hebben vaak geen voordeel van het Noodfonds, omdat een eigen energiecontract een van de voorwaarden is. Het kabinet heeft gewerkt aan een mogelijkheid om hen steun te kunnen bieden, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te treffen om mensen met blokverwarming te helpen waar dat nodig is?
Het kabinet wil dat ook mensen met een blokafsluiting kunnen profiteren van steun, in de vorm van een passende tegemoetkoming. De Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Belastingdienst en het Kadaster hebben in gezamenlijkheid hard gewerkt aan een Tijdelijke subsidieregeling tegemoetkoming blokaansluitingen voor het jaar 2023 en het inrichten van een uitvoeringsproces en -organisatie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voert hierbij regie op de regeling en de Belastingdienst op de uitvoering. Het kabinet heeft de conceptregeling 31 maart jl. naar uw Kamer gestuurd. De verwachting is dat de regeling 25 april open wordt gesteld voor aanvragen.
Welke maatregelen neemt u om problemen bij de indiening van aanvragen te verhelpen?
Het Noodfonds wordt sinds het actief is door veel mensen gevonden. Echter voor sommigen bleek de aanvraag erg ingewikkeld. Het Noodfonds werkt daarom sinds de start doorlopend aan manieren om de aanvraag toegankelijker te maken. Het Noodfonds is in gesprek gegaan met verschillende organisaties (waaronder de ouderenbond ANBO en KBO-PCOB) om te kijken hoe het aanvraagproces zo toegankelijk mogelijk kan worden gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het inmiddels voor mensen zonder smartphone en app ook mogelijk is een aanvraag te doen via een computerversie. De ouderenbond ANBO is met hulpverleners beschikbaar om leden te helpen met de aanvraag. Ook staan in veel gemeenten en bij organisaties als Humanitas hulpverleners klaar om mensen te helpen die moeite hebben de aanvraag zelfstandig te doen. Op verschillende plekken in het land, bijvoorbeeld in Helmond, worden er spreekuren georganiseerd waar maatschappelijke organisaties zoals bijvoorbeeld Schuldhulpmaatje mensen helpen bij het aanvragen van DigiD en bij het invullen van de aanvraag voor het Noodfonds.
Is het aantal klachten rondom de gebruiksvriendelijkheid afgenomen met de mogelijkheid om via de computer een aanvraag te doen?
Het Noodfonds heeft desgevraagd laten weten, dat het aantal klachten over de gebruiksvriendelijkheid significant is afgenomen. Daarnaast blijft het Noodfonds alert en voert het continu verbeteringen door. Daarbij helpen ervaringen en tips van individuele burgers en van organisaties zoals de Nationale ombudsman en de ANBO.
Het bericht ‘Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht‘ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Miljardensteun voor Credit Suisse, beleggers reageren opgelucht»?1
Ja.
Volgt u de situatie van onrust in de bankensector op de voet en kunt u daarover zo snel mogelijk aan de Kamer rapporteren?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken dat de Zwitserse bank Credit Suisse in de problemen is gekomen?
Na de eerdere problemen bij enkele Amerikaanse banken, kwam vorige week de Zwitserse bank Credit Suisse in zwaar weer terecht. Door de marktonrust vanwege het falen van enkele Amerikaanse banken, lagen banken wereldwijd onder een vergrootglas. Bij Credit Suisse spelen al geruime tijd een aantal specifieke problemen waardoor beleggers weinig vertrouwen hadden in deze bank. Credit Suisse was de afgelopen jaren betrokken bij een reeks schandalen en had forse verliezen geleden op verschillende investeringen. De totale verliezen over 2022 waren ongeveer € 7,3 mld. Daarnaast kwamen bij de publicatie van de jaarrekening op 14 maart materiële gebreken aan het licht en kwam de mededeling van de grootste aandeelhouder dat die geen extra kapitaal zou verschaffen. Dit heeft het vertrouwen in deze bank verder doen dalen, waarna een verhoogde uitstroom van deposito’s bij de bank op gang kwam. Het is belangrijk om te benadrukken dat de situatie bij Credit Suisse hierdoor wezenlijk anders is dan bij banken in de Europese Unie.
Hoe kan het volgens u dat zo’n grote bank in de Europese Economische Ruimte zo in de problemen zit en had hier eerder actie moeten worden ondernomen?
Zwitserland is dan wel onderdeel van de Europese Economische Ruimte, maar doet niet mee aan de Europese Bankenunie. Zwitserland heeft een eigen toezichts- en crisisraamwerk voor banken. De Zwitserse autoriteiten zijn dan ook volledig verantwoordelijk voor het toezicht op Credit Suisse. Na de marktonrust half maart hebben de Zwitserse autoriteiten snel en doeltreffend geïntervenieerd.
Bent u het ermee eens dat het omvallen van de Amerikaanse SVB een groot risico vormt voor banken die zich al in zwaar weer bevinden?
De huidige onrust leidt tot verhoogde onzekerheid en zorgt ervoor dat banken wereldwijd onder een vergrootglas liggen. In de Verenigde Staten is er aanhoudende onrust rondom enkele kleine en middelgrote banken. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn duidelijk minder kwetsbaar voor de risico’s die speelden bij Amerikaanse banken en Credit Suisse; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is daarbij weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsbuffers. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt bovendien regelmatig getest via stresstesten, met stressscenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober heeft gepubliceerd blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen opvangen en dat hun kapitaalratio’s dan boven de vereiste minimumwaarden blijven.
Kunt u aangeven of er op dit moment ook andere Europese banken in problematische situaties zitten vanwege gestegen rentes, of vanwege problemen die er al waren zoals bij Credit Suisse en daardoor nu extra risico lopen?
Ook in Europa is er sprake van verhoogde volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is nooit uit te sluiten dat er ook in Europa individuele banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn, maar ik heb er het volste vertrouwen in dat de Europese toezichthouders de situatie nauwlettend in de gaten houden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn Europese banken duidelijk minder kwetsbaar voor het risico van een gestegen rente, doordat er regels zijn voor het beheersen van renterisico, ze hoge kapitaal en liquiditeitseisen hebben, en worden onderworpen aan stresstesten. Daarnaast is de regulering voor wat betreft liquiditeits-en kapitaaleisen voor kleinere banken in de Verenigde Staten significant afgezwakt in 2018.
Wat betekent het volgens u dat de onrust rond Credit Suisse ook leidde tot dalende koersen van grote Europese banken en ook de Nederlandse banken ING en ABN Amro rond de tien procent in waarde daalden?
De onrust rond Credit Suisse zorgde voor de nodige onzekerheid en daardoor een negatief risicosentiment op de financiële markten. Dit leidde ook tot dalende aandelenkoersen van de grote Nederlandse en Europese banken, die in de dagen daarna echter ook weer stegen. Deze daling moet ook in het perspectief geplaatst worden van de stevige stijging van de aandelenprijzen van Europese banken over de afgelopen maanden. Zo staat de Europese bankenindex nog altijd hoger dan begin dit jaar.
Heeft het beursverlies van ABN-Amro effect op de voorgenomen verkoop van deze aandelen door de Nederlandse Staat?
Op 10 februari heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat ik heb ingestemd met het advies van NLFI om de komende periode dagelijks kleine hoeveelheden aandelen ABN AMRO te verkopen via de beurs. Dit dribble-out-programma is erop gericht het belang in ABN AMRO af te bouwen tot iets minder dan 50%. In de vormgeving van dit verkoopprogramma is een bodemprijs afgesproken waaronder geen aandelen verkocht worden. Over de hoogte van de bodemprijs kan ik geen openbare uitspraken doen aangezien dit een negatieve impact kan hebben op het succes van het verkoopprogramma. Ik kan dus niet zeggen of de huidige beurskoers van ABN AMRO onder of boven de bodemprijs ligt en dus ook niet of de lagere koersen op dit moment impact hebben op het verkoopprogramma.
Hoe denkt u dat het beste tegemoet gekomen kan worden aan de zorgen onder beleggers en paniek op financiële markten?
Het is belangrijk om de rust te bewaren en naar de feiten te kijken. De situatie bij Credit Suisse en de Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse banken. In Europa moeten banken voldoen aan strenge eisen met betrekking tot liquiditeit en kapitaal. Ook beoordelen onze toezichthouders het renterisico van een bank. Dat renterisico ligt aan de basis van veel problemen op dit moment. In de Verenigde staten is sinds 2018 sprake geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken, onder andere op het gebied van renterisico.
Wat mij betreft tonen de oorzaken van de problemen bij de Amerikaanse banken aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa sinds de kredietcrisis hebben ingevoerd van groot belang blijven en we daarop moeten blijven voortbouwen.
De Zwitserse centrale bank stopt nu 50 miljard euro in Credit Suisse om de onrust te beteugelen: wat kunnen mogelijke gevolgen zijn voor de Europese Centrale Bank, zowel voor het rente- en inflatiebeleid, als ook voor het inspringen bij problemen van banken, als ook Europese banken dreigen om te vallen?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoog blijft, heeft de ECB de haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig is toegerust om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
In hoeverre vangt de Europese bankensector zelf dergelijke problemen op en in welke situaties kan een beroep gedaan worden op nationale overheidsmiddelen?
Sinds de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen om te zorgen dat de overheid banken niet meer hoeft te redden. Allereerst zijn de regels voor banken aangescherpt, en zijn de kapitaaleisen strenger waardoor de buffers bij banken veel hoger zijn dan voor de crisis. Als een bank desondanks toch in de problemen komt zijn er veel verdedigingslinies om te zorgen dat de overheid niet hoeft bij te springen. Zo moeten aandeelhouders en achtergestelde crediteuren eerst het verlies nemen (de bail-in) en zijn er vervolgens het door de banken zelf gevulde nationale depositogarantiefonds en het Europese resolutiefonds. Dit alles is onder meer gericht op het beperken van het risico dat de overheid moet bijspringen in het geval een bank in de problemen komt.
Welke risico’s van de huidige instabiliteit op de financiële markten ziet u voor belangrijke economische sectoren, zoals de bouwsector, die al te maken heeft met hoge kosten en sterk gestegen rentes en wat gebeurt er als hierdoor bijvoorbeeld (bouw)projecten stil komen te liggen?
De toegenomen onzekerheid in de markten komt boven op het verkrappend rentebeleid van de ECB. Het is mogelijk dat banken terughoudender zullen zijn met kredietverlening aan de reële economie of de voorwaarden aanscherpen. Dit is dan ook het beoogde effect van verkrappend monetair beleid. Aangescherpte kredietverlening kan vervolgens een effect hebben op alle economische sectoren.
Specifiek voor de bouwsector zijn er echter nog andere factoren die impact hebben op de start van bouwprojecten zoals arbeidsmarktkrapte, stijgende bouwkosten en stikstof. De Minister voor VRO heeft eerder aangekondigd om na het voorjaar een economische analyse van de ontwikkelingen in de bouwsector aan uw Kamer te sturen. Hier zal ook worden ingegaan op onder andere de stijgende rente.
Kunt u deze vragen, gezien de snelle ontwikkelingen op dit moment, op korte termijn beantwoorden, in ieder geval binnen twee weken?
Ik zal de antwoorden zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Wieke Paulusma (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
De samenwerking tussen Japan en Zuid-Korea als reactie op de Amerikaanse CHIPS-Act |
|
Ernst Boutkan (Volt) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u reflecteren op het artikel «Rapidus Official Calls US Semiconductor Regulations Too Aggressive, Calls for Cooperation between Korea, Japan» van Business Korea van 10 maart 2023?1
Dit Koreaanse krantenartikel betreft de halfgeleidermarkt in Azië. Mede gezien de geringe link met het Nederlandse beleid terzake, vind ik het niet op mijn pad liggen op dit Koreaanse krantenartikel te reageren.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Yasumitsu Orii, senior bestuurslid van Rapidus (een joint venture dat vorig jaar is opgericht door acht Japanse conglomeraten, waaronder Toyota, Sony, Softbank, Kioxia en NTT, om een sterke lokale industrie voor geavanceerde halfgeleiders op te zetten gesteund door de Japanse overheid) dat «Amerikaanse regelgeving eerder de Japanse semiconductor-industrie heeft verzwakt. Maar nu de Verenigde Staten weer via regelgeving proberen om wereldwijd dominant in halfgeleiders te worden, moeten Korea en Japan wel samenwerken om te reageren op deze stappen van de VS»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe plaatst u deze opmerking in het licht van de onderhandelingen tussen de VS, Japan en Nederland over maatregelen om de export van geavanceerde chiptechnologie naar China te beperken?
Op 8 december 2022 en 8 maart 2023 heeft u vertrouwelijke briefings gehad met ambtenaren over dit onderwerp. Zoals ook gemeld in het antwoord van 8 november 2022 op Kamervragen van VOLT, kan ik niet in details treden over gesprekken over dit onderwerp met partnerlanden. Voor het overige verwijs ik graag naar mijn brieven aan uw Kamer op 8 maart jl. en 1 december 2022.
Welke garantie heeft u dat Japan meedoet met de maatregelen die de VS, Japan en Nederland hebben afgesproken?
Net als Nederland gaat Japan over zijn eigen beleid. Op 31 maart jl. heeft het Ministry of Economy, Trade and Industry (METI) een lijst van items gepubliceerd die het onder exportcontrole wil laten brengen. Het gaat hier om geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders.
Inhoudelijk is er veel gelijkgezindheid tussen Europa, VS en partnerlanden in de Indo-Pacific wat betreft het belang dat we onze nationale veiligheid schragen met passende maatregelen op halfgeleiderterrein. Tijdens mijn recente ontmoeting met Minister Nishimura in Japan heb ik het belang van samenwerking op het gebied van exportcontrole benoemd. Maar ook Japan maakt hier uiteindelijk een eigen afweging.
Eerder stond Japan achter de maatregel om de export van EUV-machines naar China te verbieden, omdat deze maatregel enkel ASML trof, de grote concurrent van Japanse lithografiebedrijven. Hoe treffen de nieuwe maatregelen Japanse bedrijven?
Door Nederland ingestelde exportcontrolemaatregelen zijn alleen gericht op export vanuit Nederland. Over de Nederlandse maatregelen bent u in de brief van 8 maart jl. geïnformeerd.
Is het mogelijk dat Japan enkel akkoord gaat met de maatregelen die haar Nederlandse concurrenten treffen en de maatregelen die Japanse bedrijven hard treffen, negeert?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke gevolgen heeft dat voor de concurrentiepositie van de Nederlandse chiptechnologiebedrijven?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de exportmaatregelen voor Nederlandse chiptechnologiebedrijven in te trekken als de Japanse regering enkel de maatregelen invoert die de Japanse bedrijven nauwelijks raken?
Nee. Het kabinet maakt hierin een eigen afweging van belangen en in de Kamerbrief van 8 maart is deze afweging met uw Kamer gedeeld.
Het bericht ‘Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg’ |
|
Judith Tielen (VVD), Harry Bevers (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ziekteverzuim nadert hoogst gemeten niveau ooit, vooral in de zorg»?1
Ja.
Welke extra kosten gaan gepaard met het huidige ziekteverzuim? Kunt u dat per sector laten zien?
Ik beschik niet over cijfers over de kosten van het ziekteverzuim.
Deelt u de mening dat verzuim te maken heeft met goed werkgeverschap, zeggenschap en autonomie en een veilige werkomgeving? Is bekend hoe groot de invloed is van deze afzonderlijke factoren op verzuim?
Het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) heeft in december 2021 een verdiepend onderzoek laten uitvoeren naar de samenhang tussen werkbeleving, arbeidsomstandigheden en verzuim. Het onderzoek is gebaseerd op algemene cijfers over het ziekteverzuimpercentage in de sector zorg en welzijn.2 Hieruit komt naar voren dat (langdurig) verzuim voor een deel niet te voorkomen is omdat dit ziektegevallen betreft waarvan de oorzaak buiten het werk ligt. Daarnaast komt naar voren dat werkklimaat een belangrijke rol speelt bij ziekteverzuim: tevreden medewerkers verzuimen de helft minder dan ontevreden medewerkers. Ook de bejegening van medewerkers door leidinggevenden draagt hieraan bij, net als pesten of intimidatie op de werkvloer. Ook de mate waarin medewerkers kunnen voldoen aan de fysieke en psychische eisen van het werk speelt een rol bij verzuim.
Het loont daarom voor organisaties om te investeren in gezond en veilig werk. Ik vind het belangrijk dat werkgevers in de zorg goed invulling geven aan goed werkgeverschap, zorgen voor zeggenschap en autonomie bij de medewerkers en hun verantwoordelijkheid nemen als het gaat om een veilige werkomgeving. Het genoemde onderzoek van AZW geeft enig inzicht in de samenhang tussen verzuim en werkbeleving en arbeidsomstandigheden, al is niet precies bekend hoe groot de invloed is van de afzonderlijke factoren op het verzuim.
Uit de nieuwste cijfers van Vernet3 komt naar voren dat het verzuim in de VVT, ziekenhuizen, GGZ en gehandicaptenzorg licht is gedaald. Afgelopen februari was het verzuim in deze vier branches gemiddeld 8,93%, vorig jaar februari was dit 10,32%.
Deelt u de mening dat goed werkgeverschap in de zorg een positief effect kan hebben op het terugdringen van verzuim? Hebben maatregelen die werkgevers inzetten om verzuim terug te dringen effect? Zo ja, welke maatregelen blijken effectief?
Ja, voor zover de oorzaken van het verzuim in werk liggen kan goed werkgeverschap een positief effect hebben op het terugdringen van verzuim. Binnen het programma TAZ zetten we dan ook vol in op goed werkgeverschap. Ik kijk hierbij primair naar werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid, ik ondersteun en faciliteer hen hierbij waar nodig. Het Programma TAZ focust op de volgende vijf thema’s als onderdeel van goed werkgeverschap:
Het is aan werkgevers om na te gaan of de maatregelen die zij binnen hun organisatie nemen op het gebied van verzuim ook effectief zijn. Zij worden hierin gesteund door diverse initiatieven. Het Actie Leer Netwerk verzamelt en verspreidt goede voorbeelden rond gezond en veilig werken op haar site. En via het initiatief Gezond & Zeker van RegioPlus worden zorgmedewerkers over het thema duurzame inzetbaarheid voorzien van kennis en informatie via regionale netwerkdagen, e-learnings en tips op de bijbehorende website. Binnen het programma TAZ heb ik met brancheorganisaties en vakbonden de afspraak gemaakt om de actielijn «mentaal gezond aan het werk» van de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» te vertalen naar een set aandachtspunten voor de sector zorg en welzijn. Daarnaast subsidieer ik de data-gedreven aanpak «Preventieplan voor zorg- en welzijnsmedewerkers» van Stichting IZZ, Coöperatie PGGM en Stichting FWG, die eind april van start zal gaan. Met deze aanpak zetten zij in op het terugdringen van verzuim en ongewenst verloop van zorg- en welzijnsmedewerkers. Binnen drie regio’s zullen naar verwachting 18 zorg- en welzijnsorganisaties uit diverse branches aan de slag gaan om hun verzuim en ongewenst verloop met het preventieplan aan te pakken. Door bundeling van unieke data, succesvolle praktijkvoorbeelden en de dialoog met zorgprofessionals wordt meer inzicht en handelingsperspectief voor werkgevers geboden om dit vraagstuk aan te pakken. De opgedane inzichten zullen binnen de regio als sector breed gedeeld worden.
Op welke manieren zetten werkgevers zich in als het gaat om het tegengaan van verzuim en inzet op een goede re-integratie van medewerkers? Welke aansporende acties worden vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondernomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid hierin?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn kunnen er diverse achterliggende oorzaken in het werk liggen als het gaat om het verzuim, en daaraan gespiegeld is er ook een breed palet aan maatregelen die werkgevers kunnen nemen om verzuim tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het doorvoeren van organisatieveranderingen om de zeggenschap en autonomie bij de medewerker te vergroten, het roosteren beter laten aansluiten bij de behoefte van medewerkers voor een betere werk/privé balans, of het doorvoeren van arbeidsbesparende innovaties om werkdruk te verlagen, en goede begeleiding bij instroom van nieuwe medewerkers. Uit Arbowet -en regelgeving volgt dat zowel de werkgever als de zieke werknemer verantwoordelijk zijn voor de re-integratie. Dat betekent dat zij er beiden alles aan moeten doen om de getroffen werknemer zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. Hierbij moeten ze ondersteund worden door een gecertificeerd verzuimbedrijf.
In de beantwoording van vraag 4 is uiteengezet op welke wijze ik werkgevers binnen het programma TAZ stimuleer om verzuim tegen te gaan.
In hoeverre is vanuit het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & welzijn (TAZ) inmiddels overleg geweest met werkgevers betreffende goed werkgeverschap? Welke rol heeft het terugdringen van verzuim in deze gesprekken?
Met het programma TAZ wordt samen met de betrokken partijen (waaronder werkgevers) ingezet op goed werkgeverschap. De geformuleerde opgaven en acties dragen bij een verdere beweging naar goed werkgeverschap binnen de zorg en welzijn. Primair zijn werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij. Denk aan de thema’s gezond en veilig werken, het verhogen van professionele zeggenschap en het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst. Gezamenlijk met partijen is de keuze gemaakt om via hefboomthema’s en bijbehorende kerngroepen invulling te geven aan de verschillende onderdelen van goed werkgeverschap. Het terugdringen van verzuim is een van de achterliggende doelen van goed werkgeverschap.
Deelt u de mening dat agressie en intimidatie bijdragen aan verzuim en uitstroom van zorgmedewerkers? Hoe geeft u uitvoering aan het bij de afgelopen begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingediende amendement voor de aanpak van agressie en intimidatie in de zorg?2
Agressie draagt helaas inderdaad bij aan verzuim van zorgmedewerkers: uit het onderzoek dat ik in het voorjaar van 2021 samen met PGGM&Co heb laten uitvoeren blijkt dat 2% van de zorgmedewerkers die met agressie of ongewenst gedrag van cliënten, patiënten of diens naasten te maken hebben gehad zich voor kortere of langere tijd ziekmeldt. Er zijn zeker ook mensen bij wie agressie of ongewenst gedrag een rol spelen bij het verlaten van de sector. Dit is een zeer ongewenste situatie, agressief gedrag tegen hulpverleners is te allen tijde onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Als dat toch gebeurt is een goede opvang en nazorg van groot belang. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen te ondersteunen hierbij continueer ik de branche-gerichte aanpak die door mijn voorganger is ingezet. Door middel van het genoemde amendement worden middelen uit die branchegerichte aanpak gealloceerd voor onderzoek naar en aanpak van agressie en intimidatie in de eerstelijnszorg. Er heeft inmiddels een aantal gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van vijf partijen uit de eerste lijn (KNMP, KNMT, LHV, KNGF en KNOV). Zij zijn voornemens een onderzoek uit te laten voeren naar het vóórkomen van agressie in de eerstelijn en naar de achtergelegen oorzaken. Op basis daarvan willen ze een aanpak opstellen voor het tegengaan van agressie. Ik ben voornemens zowel de uitvoering van het onderzoek als het ontwikkelen van een aanpak financieel te ondersteunen. Daarnaast is een vertegenwoordiger van deze partijen aangesloten bij de reflectiegroep agressie en ongewenst gedrag en zullen deze partijen worden uitgenodigd voor deelname aan het lerend netwerk omtrent agressie en ongewenst gedrag dat ik op wil starten.
Deelt u de mening dat ziekteverzuim verminderd kan worden door zorgmedewerkers meer zeggenschap en grip te geven op hun werkzaamheden? Hoeveel aanvragen voor de subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn er gedaan, mogelijk gemaakt door een eerder ingediend amendement voor het verbeteren van professionele zeggenschap? Hoe zal deze regeling geëvalueerd worden?3
Ja, die mening deel ik. In de beantwoording op vraag drie is uiteengezet hoe ziekteverzuim en meer zeggenschap zich tot elkaar verhouden. Voor de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap zijn 204 aanvragen gedaan. In totaal zijn 136 subsidies van 50.000 euro verleend. De projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ) begeleid de 136 instellingen die subsidie hebben ontvangen. Het LAZ heeft ook een rol in de evaluatie van de Subsidieregeling. Zij analyseren de interventies waarmee naar de gewenste situatie veerkracht en zeggenschap toegewerkt wordt om in kaart te brengen of dit aansluit bij het doel van de Subsidieregeling. Verder zal – zoals eerder aan uw Kamer vermeld6 – het effect van de inzet op (veerkracht en) zeggenschap worden geëvalueerd met de Monitor Zeggenschap. Met deze monitor wordt in kaart gebracht in hoeverre zorgmedewerkers – in het bijzonder de verpleegkundige beroepsgroep – zeggenschap ervaren op verschillende niveaus en welke factoren hierop van invloed zijn.
Welke stappen gaat u zetten om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen? Bent u bereid om de Kamer hier voor het zomerreces over te informeren?
Voor het terugdringen van het ziekteverzuim zijn primair werkgevers aan zet, ik ondersteun hen hierbij binnen het programma TAZ. Voor de zomer zal ik de Tweede Kamer over de voortgang van het Programma TAZ informeren, waarbij ik ook aandacht zal geven aan het terugdringen van het ziekteverzuim.
Bent u bekend met het bericht «Weinig agenten en geen vertrouwen. Platteland van Groningen een snoepwinkel voor criminelen. «Zelfs met een trekker ontsnap je makkelijk»»1 en het bericht «Drugshandel in Ommelanden floreert tekorten aan handhavers»2?
Ja.
Bent u het ermee eens dat wanneer de dekking voor handhaven en toezicht niet goed verdeeld is in Nederland, dit criminelen kansen biedt om ongestoord in die gebieden te werk te gaan? Zo ja, welke strategie is er nu om dit waterbedeffect te voorkomen?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is om de dekking voor handhaving en toezicht goed te verdelen over Nederland. Tegelijk is politiecapaciteit schaars, die schaarste wordt in alle eenheden gevoeld.
Met betrekking tot de sterkte van de politie ben ik conform de Politiewet 2012 verantwoordelijk voor de verdeling van sterkte over de regionale eenheden. Dit gebeurt na overleg in het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie. De wijze waarop (eventuele) nieuwe sterkte wordt verdeeld (de sterkteverdelingssystematiek) wordt op dit moment vernieuwd, waarbij aandacht is voor de werklast van de regionale eenheden, en ook voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de politie. Verdeling binnen de regionale eenheid (dus ook de verdeling tussen stad en platteland binnen een eenheid) is de verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de hoofdofficier van justitie en de politie.
Wat is uw reactie op de constatering dat door de afwezigheid van de overheid juist criminelen kansen zien, maar ook dat meldingen daarom minder worden gedaan omdat men op zichzelf is aangewezen?
Ik vind het belangrijk dat mensen de overheid weten te vinden om meldingen te doen van mogelijke criminele activiteiten. In mijn antwoord op vraag 4 en vraag 6 ga ik dan ook in op mijn plannen om de meldingsbereidheid te vergroten en het buitengebied veilig en weerbaar te houden. Meer specifiek gericht op de aanwezigheid van de politie is en blijft de inzet dat het contact tussen de burger en de politie laagdrempelig is. De politie staat altijd open voor contact en is via meerdere kanalen benaderbaar en bereikbaar. Niet alleen fysiek in de regio en in de wijken, maar ook telefonisch en uiteraard online via politie.nl, chatbot Wout en via social media. Verder kunnen burgers bellen met Meld Misdaad Anoniem. De bereidheid van een burger om een melding of zelfs aangifte te doen hangt naast beschikbaarheid en bereikbaarheid van politie vooral ook samen met het type delict en de persoon van het slachtoffer. Het melden bij de politie blijft uiteindelijk een afweging van hem of haarzelf. Ook in de vernieuwing van de sterkteverdelingsystematiek (over de regionale eenheden, niet daarbinnen) is er expliciet aandacht voor de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van de politie.
Op basis van de beschikbare informatie ziet de politie ten opzichte van eerdere jaren geen concrete aanwijzingen dat er meer of minder meldingen worden gedaan bij de politie in de provincie Groningen. Het aantal meldingen bij de politie kan van tijd tot tijd variëren, afhankelijk van verschillende factoren zoals de aard van de meldingen, seizoensgebonden activiteiten, sociale trends en dergelijke. De politie houdt voortdurend de ontvangen meldingen bij en analyseert deze om inzicht te krijgen in de aard en omvang van de criminaliteit in de provincie. Op basis van deze analyses worden gerichte maatregelen genomen om de veiligheid en leefbaarheid van de samenleving te waarborgen.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de meldingsbereidheid van ondermijning te verhogen?
Het is van belang dat inwoners en ondernemers weten waar ze veilig kunnen melden. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op de wijze waarop politie in algemene zin laagdrempelige bereikbaarheid via meerdere kanalen organiseert.
Meer specifiek kwam eerder in het rapport Weerbare Boeren in een Kwetsbaar Gebied naar voren dat dient te worden ingezet in het verhogen van de meldingsbereidheid in het buitengebied3. Dit doen we bijvoorbeeld met de pilot aanstelling van een vertrouwenspersoon veilig buitengebied bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (ZLTO). Deze kan uitleggen hoe en waar inwoners en ondernemers – als zij dat willen – anoniem en veilig een melding kunnen doen. Een vertrouwenspersoon wordt ook gefaciliteerd in twee andere brancheorganisaties. Daarnaast is in het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 opgenomen dat meer bekendheid wordt gegenereerd aan de vertrouwenslijn afpersing door deze meer en beter onder de aandacht te brengen bij ondernemers.4 Verder is het vergroten van de meldingsbereidheid ook onderdeel van het instrument Veilig Buitengebied en ook hier willen de Platforms Veilig Ondernemen zich voor inzetten. Dit instrument wordt gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid; gemeenten met lokale publieke en private partners zetten een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat politie-eenheden in de avond en nacht bepaalde streken liever mijden, omdat er geen tijdige back-up mogelijk is en dus de norm van 1 wijkagent op 5.000 inwoners in een uitgestrekt gebied geen solaas biedt?
Ik wil om te beginnen graag verhelderen dat de norm van 1 wijkagent op 5.000 inwoners niet betekent dat er maar 1 politieagent per 5.000 inwoners is. De wijkagent is een specifieke functionaris. In de verbinding met de wijk of het gebied speelt hij of zij een sleutelrol, maar alle agenten in het basisteam spannen zich daarvoor in, bijvoorbeeld wanneer zij surveilleren, noodhulp verlenen of online in contact zijn met de inwoners.
De onderbezetting in de gebiedsgebonden politie in combinatie met de grote werkvraag, maakt dat veel basisteams te maken hebben met hoge rooster- en werkdruk. Binnen de regionale eenheden worden maatregelen genomen om die zoveel mogelijk te verlichten, maar dat laat onverlet dat de gezagen in nog meer scherpte dan normaal keuzes moeten maken over de inzet van politie. Over deze situatie, en de aandacht en zorg van de korpschef en van mij daarvoor, heb ik uw Kamer regelmatig bericht5.
Welke stappen zijn er volgens u nodig om ervoor te zorgen dat ook in de dunbevolkte (grens)gebieden in Nederland een georganiseerde overheid tegenover de georganiseerde criminaliteit staat?
Het buitengebied is door verschillende factoren kwetsbaar voor eventuele ondermijnende activiteiten. Bij het veilig houden en weerbaar maken van het gebied zijn veel verschillende partijen betrokken en verantwoordelijk, waardoor er niet één eigenaar is van het probleem.
In dunbevolkte gebieden is ook vaak sprake van kleinere overheidsorganen met minder capaciteit/specialistische kennis per vierkante kilometer en/of inwoner. Om deze problematiek het hoofd te bieden is een nauwe samenwerking, kennis en informatiedeling tussen overheidspartners noodzakelijk. Ook de bewoners en ondernemers in de gebieden spelen een belangrijke rol in het voorkomen van ondermijnende criminaliteit. O.a. door de meldingsbereidheid van inwoners te vergroten, kan de aanpak worden ondersteund.
Binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC) samenwerking en onder het RIEC convenant worden vanuit de regionale versterkingsgelden hiervoor diverse initiatieven ontplooid. De gemeenten in de vijf districten binnen Gelderland en Overijssel kennen bijvoorbeeld al een districtelijk programmacoördinator Ondermijning. Samen met de gemeenten in het district wordt daarbij onder ander gewerkt aan een «basis op orde via een lokale norm voor de aanpak ondermijning». Daarnaast is het buitengebied als bestuurlijk focusthema aangewezen door het RIEC Noord-Nederland, waardoor er de afgelopen jaren integraal geïnvesteerd is in het veilig houden van het buitengebied. Ter ondersteuning van de integrale samenwerking is een programmaregisseur aangesteld. Andere focusthema’s zijn «jonge aanwas» en «havens».
In het rapport «Ondermijning in het Ommeland» worden twee geijkte risicolocaties genoemd vanwege onder andere de anonimiteit, namelijk bedrijventerreinen en vakantieparken: bent u bereid om hier met overheden, eigenaren en inzet van technologie een specifieke aanpak voor te ontwikkelen, in lijn met de motie-Knops/Michon-Derkzen3?
De moties ingediend op 6 september 2022, waaronder de motie van Knops/Michon-Derkzen7, vragen om het verstevigen van de landelijke aanpak van vakantieparken. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties werkt momenteel aan een vervolg op de Actieagenda vakantieparken. Deze actieagenda krijgt vorm met relevante publieke en private partijen en de moties van 6 september 2022 worden hierin meegenomen. De Tweede Kamer wordt in de brief over de nieuwe Actieagenda vakantieparken geïnformeerd over de huidige stand van zaken van de moties en de plannen voor het vervolg van de aanpak.
Bedrijventerreinen kennen een eigen dynamiek en daarom is er een specifieke aanpak. Deze aanpak ondersteunt gemeenten bij het waarborgen van een veilige bedrijfsomgeving. Er kan bijvoorbeeld een beroep worden gedaan op het regionale Platform Veilig Ondernemen voor een Keurmerk Veilig Ondernemen Bedrijventerreinen. Daarbij maken private en publieke partijen afspraken om te zorgen voor een schoon, heel en veilig bedrijventerrein. Technologische maatregelen kunnen daar onderdeel van zijn. Een ander voorbeeld is het Theseus project, dat gemeenten ondersteunt om bedrijventerreinen op het gebied van veiligheid en criminaliteit in beeld te krijgen. Om weerbaarheid en bewustwording te vergroten is het noodzakelijk om als overheid zichtbaar te zijn en van alle percelen te weten welke activiteiten er feitelijk plaatsvinden. Een projectteam scant het gebied, analyseert beschikbare data en voert daarna herhaaldelijk integrale controles uit. Het doel hiervan is om het gevoel te creëren dat controle en zichtbaarheid op het bedrijventerrein blijft. Het Theseus project is daarmee een goed voorbeeld van door mijn ministerie financieel versterkte aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit.
In hoeverre kunnen de omvangrijke regionale infrastructuur, de grens met Duitsland en de verbindingen met meerdere zeehavens een kans bieden om met verschillende partners een georganiseerd antwoord met buurlanden en overheden te geven op criminelen?
Een internationaal probleem zoals georganiseerde criminaliteit vraagt om een internationale aanpak, daarom heb ik uw Kamer op 28 juni 2022 geïnformeerd over mijn toekomstagenda voor het internationaal offensief tegen georganiseerde criminaliteit. Ik ben ervan overtuigd dat een nauwe samenwerking nodig is om drugscriminaliteit te bestrijden. Daarom werk ik bijvoorbeeld actief samen met vijf andere Europese landen (België, Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje) in de coalitie tegen georganiseerde misdaad. Juist om een georganiseerd antwoord te geven op criminelen, door bijvoorbeeld het creëren van een platform voor logistieke knooppunten om best practices uit te wisselen. Ook bilateraal werk ik veel samen met andere landen. Zo heb ik, samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane, onze Belgische collega’s, de burgemeesters van Rotterdam en Antwerpen en de CEO’s van vijf grote internationale rederijen op 17 februari een Verklaring ondertekend om onze samenwerking te verstevigen. Zo probeer ik elke keer te kijken waar ik samen met andere landen kan optrekken in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit.
Daarnaast bieden de regionale infrastructuur en de grens met Duitsland mogelijkheden aan de georganiseerde criminaliteit, wat daarom vraagt om verdere intensivering van de regionale samenwerking met onze buurlanden, bijvoorbeeld op casusniveau door middel van internationale infopleinen, maar ook op bestuurlijk niveau. Voorbeeld hiervan is het symposium Grenzeloze ondermijning dat door RIEC Oost-Nederland werd georganiseerd in februari van dit jaar. In Noord-Nederland zijn de havens aangewezen als bestuurlijk focusthema en er wordt met behulp van een kwartiermaker Internationalisering onderzocht op welke wijze grensoverschrijdende samenwerking vanuit met name de preventie insteek kan worden vormgegeven.
De regionale samenwerking met Duitsland is verder georganiseerd langs verschillende lijnen, onder andere via het EURIEC, het 3+3 overleg (3 Nederlandse provincies en 3 Duitse deelregeringen), de Euregio samenwerking, de samenwerking met het LKA (Landeskriminalamt) Nordrhein-Westfalen en lokale samenwerkingstafels. Bovendien wordt de politionele en bestuurlijke samenwerking met de deelstaat Niedersachsen geïntensiveerd. De regionale infrastructuur (d.m.v. grensoverschrijdende controles) en zee- en binnenhavens (uithalers in provinciale havens) zijn daarbij onderwerpen waarop samengewerkt wordt. Goede en intensieve bestuurlijke informatie-uitwisseling met bijvoorbeeld Duitsland blijft een aandachtspunt en van eminent belang om effectieve en slimme keuzes te maken als het gaat om de inzet van operationele capaciteit, zodat proactief en daadkrachtig opgetreden kan worden tegen grensoverschrijdende criminaliteit. In de samenwerking heb ik intensief contact met mijn ambtgenoten.
In het rapport wordt geconstateerd dat het vertrouwen in de (Haagse) overheid erg laag is en dat bij oplossingen en het verdelen van geld vooral de Randstad centraal staat, wat ook consequenties heeft voor de kansen van criminelen: deelt u deze constatering en wat is uw reactie hierop?
Het is van het grootste belang dat de burger vertrouwen houdt in de overheid. De kabinetsbrede aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is niet alleen bedoeld om onze democratische rechtstaat te beschermen, maar ook om de burger te laten zien dat we hard optreden tegen de georganiseerde misdaad en inzetten op het voorkomen van criminaliteit. Ik ben mij ervan bewust dat de strijd die wij en betrokken partners leveren er één is van de lange adem. De strijd tegen de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is voor dit kabinet een topprioriteit. Er is daarom structureel geld vrijgemaakt om de aanpak op alle fronten uit te breiden, in alle regio’s.
De ondermijnende en negatieve effecten van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit zijn in alle uithoeken van ons land voelbaar. Bij de aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit worden de beschikbare middelen evenwichtig verdeeld over de verschillende regio’s in ons land, waarbij rekening wordt gehouden met de urgentie en waar de grootste winst te behalen is. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de regionale versterking en die voor preventie met gezag. Met betrekking tot deze middelen kunt u zien dat de Randstad zeker niet centraal staat.
Vindt u net als het CDA dat fundamentele veranderingen nodig zijn om dit gebied minder een prooi te laten zijn voor criminelen, waarnaar bij het invullen van de ereschuld naar Groningen, zoals genoemd in het rapport van de parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen, breed moet worden gekeken?
Het kabinet komt nog met een reactie op het rapport van de enquêtecommissie aardgaswinning Groningen. In zijn algemeenheid geldt dat geen enkele regio of provincie in ons land ten prooi mag vallen aan de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Daarom is de aanpak de afgelopen jaren fors verbreed: van een regionale beweging, waarbij per regio projecten werden opgezet in combinatie met een wetgevingsagenda, naar een gezamenlijke samenhangende aanpak die ervoor moet zorgen dat de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van alle kanten wordt ingesloten. Daarbij wordt geïnvesteerd op lokaal, regionaal, landelijk en internationaal niveau en wordt bezien waar de beschikbare middelen het meest effect sorteren. Met de structurele regionale versterking, bovenop de reguliere rijksbijdrage, wordt voor de regio Groningen een stabiele basis geboden voor de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Volgens het rapport leiden economische achterstanden tot sociale problemen, maar de laatste tijd ook tot een snelle toename van drugsgebruik: welke preventieve maatregelen kunt u nemen, zodat er meer aandacht komt voor de gevolgen voor drugsgebruik en de mogelijkheden tot hulp en voorlichting over drugsgebruik?
De overheid heeft een belangrijke taak op het gebied van het effectief ontmoedigen van drugsgebruik. Ik onderschrijf de bevindingen van het rapport over het verband tussen economische achterstanden, sociale problemen en problematisch drugsgebruik. Daarom zet het kabinet in op een actieve en effectieve preventieaanpak, in het bijzonder ter bescherming van kwetsbare jongeren. In zijn brief van 22 maart jl.8 en tijdens het commissiedebat op 29 maart jl.9 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer breed geïnformeerd over zijn inzet op drugspreventie. In zijn preventie-activiteiten is aandacht voor de nadelige gevolgen van drugsgebruik en toeleiding naar hulp voor zij die dit nodig hebben.
Bent u bereid om, in lijn van de adviezen uit het rapport «Ondermijning in het Ommeland», gemeenten te helpen om specialistische teams op te zetten om ondermijning in de provincies aan te pakken?
Als onderdeel van de versterking van de brede aanpak is voor de regionale versterking structureel 30 miljoen euro per jaar beschikbaar. De regio Noord-Nederland ontvangt uit deze middelen jaarlijks ca. 2,5 miljoen euro voor de uitvoering van hun regionale versterkingsprogramma. Dit biedt een stabiele basis voor versterking van de uitvoeringskracht van de partners en inzet op in de regio geprioriteerde thema’s (havens, buitengebied en jonge aanwas). Met deze gelden worden onder meer integrale handhavingsteams, bestuurlijke ondersteuningsteams en (multidisciplinaire) interventieteams ingericht. Dit is één van de rode draden uit de nieuwe regionale versterkingsplannen.
De teams bieden onder andere expertise en capaciteit bij de uitvoering van interventieadviezen, om slagkracht van gemeenten te vergroten. Dit ontlast de gemeente of provincie, omdat het team specialistische ervaring heeft en hen kan leren hoe interventies te plegen en daarin zelf door te ontwikkelen. De gemeente en provincie blijven daarbij ten allen tijde zelf leidend en verantwoordelijk voor de bestuurlijke aanpak. Daarnaast adviseren en ondersteunen de teams bij het op orde brengen van het basisniveau bij gemeenten.
Het bericht ‘Kunstacademies zijn steeds internationaler: soms ligt voor Nederlanders ‘de lat te hoog’’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Geldt de wervingstop voor internationale studenten ook voor de kunstacademies en conservatoria?1
Op 22 december jl. heb ik een brief gestuurd aan alle colleges van bestuur van instellingen voor hoger onderwijs met de oproep om tot het verschijnen van de vervolgbrief over internationalisering (zoals u gemeld verwacht ik u deze uiterlijk mei 2023 te sturen) te stoppen met actieve werving van internationale studenten. Deze oproep is gericht aan álle hogescholen en universiteiten, met als uitzondering opleidingen gericht op (regionale) tekortsectoren. Kunstopleidingen vallen niet binnen deze categorie en daarom is deze wervingstop voor internationale studenten ook voor dit type opleidingen van toepassing.
Hoe worden internationale studenten meegenomen in de Kunstonderwijs-afspraken uit 2011, waarmee de kansen voor kunstenaars op de arbeidsmarkt op peil moeten worden gehouden?
In 2011 zijn afspraken gemaakt tussen het Ministerie van OCW en de hogescholen met kunstopleidingen over het totale aantal studenten dat toegelaten kan worden tot de bacheloropleidingen van verschillende kunstopleidingen en hoe dit aantal verdeeld is over de diverse opleidingen. Deze afspraken hebben betrekking op alle studenten, zowel uit Nederland als EER en niet-EER landen. Er wordt in de volumeafspraken geen onderscheid gemaakt in herkomst van de student.
Herkent u de situatie die de Design Academy schetst, waar Nederlandse aspirant-studenten aarzelen om zich aan te melden aangezien zij vaak tegen de academie opkijken en verwachten dat de lat voor hen te hoog zal liggen? Speelt dit ook bij andere kunstacademies en conservatoria?
Ik herken dat er veel belangstelling van aspirant-studenten is om een kunstopleiding te volgen. Daarom kennen deze opleidingen vaak een toelatingselectie, waarbij wordt gekeken naar de vooropleiding, portfolio’s, artistieke aanleg en specifieke vaardigheden. Het is mogelijk en aannemelijk dat er aspirant-studenten zijn die zelfselectie toepassen en hierdoor zich niet aanmelden voor een kunstopleiding. In hoeverre dit specifiek bij de Design Academy het geval is of bij andere kunstacademies en conservatoria speelt, is niet bekend.
Wat vindt u ervan dat, in concurrentie met internationale studenten om de schaarse plekken, Nederlandse studenten eigenlijk alleen een kans maken op een plek op een van de kunstacademies of conservatoria, indien zij een jaar lang op eigen kosten een voorbereidend traject volgen?
De toegankelijkheid van kunstopleidingen is een groot goed, vandaar dat we moeten erkennen dat er daadwerkelijk zorgen zijn op dit gebied. Dit is overigens niet alleen het geval voor kunstopleidingen, de toegankelijkheid van het gehele onderwijsstelsel is een groot goed en een belangrijk onderwerp van de bredere discussie die op dit moment speelt.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 3, vindt er bij bepaalde kunstopleidingen een toelatingselectie plaats. Bij deze selectie moet blijken dat de student over de vaardigheden en talent beschikt om de opleiding te kunnen volgen. Deelname aan een voorbereidend traject vergroot de kansen voor aspirant-studenten om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding. Een voorbereidend traject is echter geen voorwaarde om deel te nemen aan een toelatingsselectie of om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding.
Om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van talent van Nederlandse aspirant-studenten is het van belang dat zij in het primair en voortgezet onderwijs toegang krijgen tot een kwalitatief goed aanbod, binnen- en buitenschools. Het stimuleren van de ontwikkeling van creatief vermogen in de meest brede zin is daarvoor essentieel.
Kinderen komen in het primair onderwijs in aanraking met kunst en cultuur via het leergebied kunstzinnige oriëntatie. De rijksoverheid ondersteunt cultuureducatie middels het programma Cultuureducatie met Kwaliteit, waarmee de verbinding tussen culturele sector en het onderwijs wordt gemaakt. In het voortgezet onderwijs volgen jongeren lessen CKV en mogelijk de kunstvakken zoals beeldende vorming, muziek, drama of tekenen. Zij kunnen zich na deze kennismaking verder ontwikkelen en bekwamen.
In Nederland bestaan ook cultuurprofielscholen. Deze scholen bieden een kunst- en cultuurrijk programma en -leeromgeving en verbinden cultuureducatie structureel met de andere leergebieden. Specifiek op het gebied van Dans en Muziek is er samenwerking met DaMu-scholen, waarbij leerlingen in het vo zich voorbereiden op een opleiding in het kunstonderwijs.
Ook wil ik er voor zorgen dat alle kinderen in Nederland in hun vrije tijd aan cultuur kunnen deelnemen en zich hier verder in kunnen bekwamen en ontwikkelen. De CJP-cultuurkaart en combinatiefunctionarissen (zogenaamde «cultuurcoaches») kunnen hierin een rol spelen. Wanneer gezinnen financiële drempels ervaren om aan cultuurbeoefening te doen, kunnen zij terecht bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur.
Deelt u de mening dat het Nederlandse kunstvakonderwijs en conservatoria er in eerste instantie zijn om Nederlandse studenten te onderwijzen?
Het Nederlandse hbo-kunstonderwijs staat internationaal (zeer) hoog aangeschreven en heeft wereldwijd een sterke aantrekkingskracht. Die hoge kwaliteit van het onderwijs vertaalt zich door in het Nederlandse culturele en creatieve werkveld, waar afgestudeerden – Nederlands en internationaal – aan de slag gaan. Een deel van de kunstopleidingen aan de hogescholen heeft een internationaal profiel en trekt ook internationaal talent naar Nederland. Deze opleidingen leiden op vanuit een bewuste onderwijsvisie met een internationaal en intercultureel karakter. De internationale omgeving draagt bij aan de positie van het kunstonderwijs en daarmee het Nederlandse culturele en creatieve werkveld en cultuuraanbod in de wereldtop. Vanzelfsprekend moeten we ervoor zorgen dat de voordelen van internationalisering in balans zijn met de mogelijke nadelen en moeten we ervoor waken dat de toegankelijkheid, ook voor studenten uit Nederland, geborgd blijft. In de Kamerbrief over beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs van 21 april jl. heb ik maatregelen aangekondigd om het aantal internationale studenten dat naar Nederland komt beter te kunnen beheersen en te sturen.
Het bericht ‘Meer tijd voor de patiënt’ betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Meer tijd voor de patiënt» betekent voorlopig vooral meer administratie voor de huisarts»?1
Ja.
Kunnen alle huisartsen vanaf 1 april 2023 gebruikmaken van de extra beschikbare tijd per consult? Waarom wel of waarom niet?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) heb ik met partijen in de huisartsenzorg afspraken gemaakt over het landelijk beschikbaar stellen van meer tijd voor de patiënt (MTVP). Partijen hebben daartoe in gezamenlijkheid een leidraad2 vastgesteld voor implementatie van MTVP, inclusief de mogelijke interventies voor anders werken in de praktijk, samenwerking met het netwerk en uitbreiding van de personele capaciteit. In deze afspraken hebben partijen ook een tijdpad opgesteld waarbinnen huisartsen kunnen starten met het daadwerkelijk realiseren van MTVP. Per 1 april 2023 komt er elk kwartaal voor maximaal 25% van de bij huisartsen ingeschreven verzekerden MTVP beschikbaar.
Klopt het dat afspraken over het inzetten van de extra tijd per consult in de ene regio makkelijker tot stand komt dan in de andere regio? Waarom wel of niet? Door wie of wat wordt dat bepaald?
Zoals ik in antwoord op vraag twee heb aangegeven zijn partijen overeengekomen om MTVP per 1 april jongstleden elk kwartaal voor maximaal 25% van de ingeschreven verzekerden beschikbaar te stellen. Hierbij wordt rekening gehouden met het werkgebied van zorgverzekeraars en daarmee verspreiding over regio’s in Nederland.
De huidige signalen zijn dat in nagenoeg alle regio’s een start is gemaakt om per 1 april jongstleden 25% van de ingeschreven verzekerden in te kunnen laten stromen. Het zal de komende periode duidelijk moeten worden in hoeverre deze afspraken goed tot stand komen en of daar eventueel regionale verschillen ontstaan. De branchepartijen Landelijke Huisartsen Vereniging, InEen en Zorgverzekeraars Nederland staan de huisartsen, Regionale Huisartsen Organisaties (RHO’s) en zorgverzekeraars bij om te helpen bij vragen over de bovengenoemde leidraad MTVP.
Is bekend of het aanvragen van extra tijd bij huisartsen leidt tot extra administratieve lasten? Kunt u hierbij een toelichting geven?
Het is van belang dat administratieve lasten beperkt zijn, maar ook dat de afspraken daadwerkelijk leiden tot meer tijd in de spreekkamer en een lagere werkdruk bij de huisarts. Partijen hebben daartoe de afspraken in de leidraad zodanig geformuleerd dat ze slechts een minimale horde vormen voor de parktijken die hieraan kunnen en willen deelnemen. De voorwaarden die in de leidraad zijn opgenomen sluiten aan bij de ervaringen die partijen hebben opgedaan over succesvolle implementatie van MTVP; dit vraagt meer dan alleen het verlengen van de consultduur. Om huisartsen goed te ondersteunen hebben partijen afgesproken dat de regionale huisartsen organisatie (RHO) per regio een plan maakt voor MTPV, waarop de individuele huisartsen die zij vertegenwoordigt kunnen aansluiten.
Wat gebeurt er met de financiële middelen die vervolgens «op de plank» blijven liggen?
Zoals afgesproken in het IZA stijgen de budgettaire kaders van de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg de komende jaren sterk en bieden deze daardoor voldoende ruimte om te investeren in MTVP in alle regio’s en om aan de vele andere beleidsdoelen in de huisartsenzorg te voldoen. Door de afspraken in het IZA zoals die over MTVP, verwacht ik niet dat er (veel) ruimte over blijft in het huisartsenkader. Ik heb het volste vertrouwen dat huisartsen, RHO’s en verzekeraars de beschikbare ruimte in het kader zo goed mogelijk zullen benutten.
Klopt het dat u het totaal aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen bepaalt na het advies van het Capaciteitsorgaan?
Ik bepaal het instroommaximum op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in combinatie met de reële opleidingscapaciteit in het land, zoals deze is afgestemd met de opleidingsinstituten.
Kunt u aangeven wat de huidige verdeling is over de academische ziekenhuizen en wie dat bepaalt? Wat is de rol van de werkgever van artsen in opleiding (de stichting SBOH)? Kunt u aangeven welke criteria daarbij worden toegepast om tot een verdeling te komen? In hoeverre worden algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen betrokken in de opleiding?
In de onderstaande tabel ziet u het aantal aiossen dat in 2022 in opleiding was tot huisarts, opgedeeld per opleidingsinstituut/umc. De opleidingscapaciteit is gebaseerd op het aantal inwoners in de regio van het betreffende umc. Bij groei van de opleidingscapaciteit wordt ook gekeken naar het aantal beschikbare (potentiële) huisartsopleiders in de regio. De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De verdeling wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland) gerelateerd aan de omvang van de regio behorende bij het umc. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. De huisartsenopleiding is gekoppeld aan één van de onderstaande opleidingsinstituten. De opleiding bestaat uit opleidingsperiodes in de praktijk van een huisartsopleider in jaar 1 en 3 en in jaar 2 een verplichte klinische stage en stages in andere zorginstellingen. Algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen kunnen in de opleiding betrokken zijn als stage-instellingen.
AMC – UvA
305
12,7%
VU medisch centrum
267
11,1%
VU Twente
36
1,5%
Erasmus MC Rotterdam
353
14,7%
LUMC
247
10,3%
Universiteit Maastricht
258
10,7%
Radboudumc
343
14,3%
UMC Groningen
306
12,7%
UMC Utrecht
289
12,0%
Klopt dat academische ziekenhuizen voorheen dependances hadden, zoals in Leeuwarden, waardoor opleidingsplaatsen beter werden gespreid?
De opleiding tot huisarts is ondergebracht bij de academische ziekenhuizen (umc’s). Sommige van de 8 opleidingsinstituten bij de umc’s hadden voorheen al dependances en dat zijn er de afgelopen jaren steeds meer geworden. Zo heeft de opleiding in Groningen een vestiging in Zwolle, Amsterdam heeft een locatie in Twente en Maastricht/Nijmegen hebben een dependance in Eindhoven. Door de toename aan dependances kunnen aiossen verspreid over het hele land opgeleid worden en blijft de reisafstand naar het instituut beperkt.
Kunt u aangeven welke academische huizen nu nog een dependance hebben? Bent u bereid deze verplicht te maken zodat er een betere spreiding komt?
Zie antwoord op vraag 8. De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgevers van huisartsen in opleiding (de SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de dependances redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk.
Kunt u aangeven hoe de samenstelling van het bestuur van de SBOH tot stand komt en wie het mandaat van deze stichting bepaalt?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van de SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
Het bericht ‘Minister Kuipers ziet de wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen’ |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Kuipers ziet wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen»?1
Ja.
Kunt u aangeven, aangezien u in uw brief aangeeft dat de doorlooptijd tussen de handelsvergunning en de indiening van het dossier volledig door de fabrikanten wordt veroorzaakt, of dat de tijd is tussen de handelsvergunning en indiening van het dossier of tot compleetverklaring van het dossier door het Zorginstituut Nederland (het Zorginsituut)? Klopt het dat in het laatste geval de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Zorginstituut ligt?
Wanneer ik in mijn brief spreek over «indiening dossier» dan bedoel ik «dossier compleet». Het Zorginstituut kan haar beoordeling pas starten na ontvangst van een dossier waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen. De verantwoordelijkheid voor indiening van een compleet dossier ligt bij de firma. Het Zorginstituut biedt verschillende mogelijkheden om dit proces te versnellen, zoals een wetenschappelijk advies en de indiening van een proefdossier met vooroverleg.
Heeft u alle geneesmiddelen die in 2021 door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) zijn geregistreerd meegenomen in uw berekening van de doorlooptijden, of zitten er nog steeds geneesmiddelen in de sluis uit 2021?
Niet alle geneesmiddelen die geregistreerd worden door het EMA worden opgenomen in de sluis. Het instrument van de sluis wordt alleen ingezet bij ziekenhuisgeneesmiddelen die extreem duur zijn of gepaard gaan met extreem hoge uitgaven. Voor de status van de geneesmiddelen die in 2021 zijn geregistreerd en in de sluis zijn geplaatst verwijs ik u naar mijn voortgangsbrief financiële arrangementen. Hierin wordt per middel aangegeven in welke fase het zich bevindt; «wacht op dossier», «in beoordeling bij het Zorginstituut» of «in onderhandeling».
Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de doorlooptijd van alle geneesmiddelen die respectievelijk in 2022, 2021, 2020 en 2019 uit de sluis zijn gekomen? Welke conclusie verbindt u aan deze cijfers?
In de tabel in de bijlage zijn de gemiddelde doorlooptijden weergegeven van alle geneesmiddelen die in de periode van 2015 tot en met 2022 uit de sluis zijn gestroomd. De doorlooptijden laten, op de dip in 2019 na, een stijgende lijn zien.
De doorlooptijden in 2022 worden in grote mate beïnvloed door een aantal geneesmiddelen die ingezet worden in de behandeling van multipel myeloom. Zoals ik in mijn brief «Stand van zaken verzekerde toegang voor patiënten tot nieuwe geneesmiddelen (doorlooptijden)» van 8 maart 2023 heb aangegeven zijn de beoordeling en het advies van het Zorginstituut voor deze geneesmiddelen atypisch geweest en hebben alle onderdelen van de sluisprocedure langer geduurd dan gebruikelijk. Zonder deze geneesmiddelen zou de gemiddelde doorlooptijd van de geneesmiddelen die in 2022 uit de sluis zijn gestroomd 14,4 maanden (of 438 dagen) bedragen, in lijn met eerdere jaren.
In hoeverre is er sprake van open instroom als zorgverzekeraars nieuwe geneesmiddelen vooraf beoordelen en onderhandelen? Hoe verantwoorden zorgverzekeraars zich over hun wettelijke taak als pakketbeheerder? Wat is de ontwikkeling van doorlooptijden bij zorgverzekeraars? Als die nu niet bekend zijn, bent u dan bereid om deze doorlooptijden openbaar te laten maken door zorgverzekeraars?
Het basispakket van de zorgverzekering kent een open en een beheerste instroom van zorg. Verzekerde zorg moet aantoonbaar effectief zijn voor patiënten en daarmee voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Daarnaast kunnen andere pakketcriteria worden gewogen, namelijk: kosteneffectiviteit, noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid.
Bij een open instroom maakt zorg automatisch deel uit van het basispakket wanneer de zorg voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk om na te gaan of zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en voor het doelmatig inkopen van deze zorg. Deze taken tasten het karakter van de open instroom niet aan.
Zorgverzekeraars hebben, mede gelet op de vereiste expertise, enkele jaren geleden een samenwerking opgezet waarin zij die beoordeling gezamenlijk en daarmee consistent en eenduidig uitvoeren. Dat doen zij in de zogenaamde Commissie Beoordeling Add-on Geneesmiddelen (CieBAG). Door die samenwerking is de toegankelijkheid van nieuwe en effectieve geneesmiddelen voor alle patiënten in Nederland op dezelfde manier geregeld. Zorgverzekeraars noemen dit proces zelf de beheerste instroom van nieuwe geneesmiddelen.
De doorlooptijd van de beoordeling van de CieBAG wordt niet door mij bijgehouden. Ik begrijp van zorgverzekeraars dat zij zelf bezig zijn om transparanter te zijn over hun werkwijze, en ik zal hen verzoeken om de suggestie van het lid Den Haan in hun plannen te betrekken. Overigens wil ik opmerken dat zorgverzekeraars sinds maart 2022 maandelijks een update geven over de geneesmiddelenbeoordelingen die zij gezamenlijk hebben uitgevoerd in de CieBAG.2
Zowel het Zorginstituut als de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) dragen bij aan een correcte en rechtmatige uitvoering van de beoordelingen door de CieBAG. Het Zorginstituut geeft als pakketbeheerder richtlijnen aan zorgverzekeraars zodat de wijze waarop zij geneesmiddelen beoordelen eenduidig gebeurt. De NZa ziet vervolgens toe op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van de Zorgverzekeringswet, waaronder de zorgplicht. Zij doen dit risicogericht, en hebben vorig jaar geconstateerd dat de wijze waarop zorgverzekeraars dit uitvoeren in de basis rechtmatig is.3
Gaat het Zorginstituut het argumentenkader van de Adviescommissie Pakket (ACP) en het «Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) nog consulteren met het veld? Zo nee, waarom niet?
De Adviescommissie Pakket (ACP) heeft over het argumentenkader gesprekken gevoerd met een aantal partijen en tijdens de sessie die het Zorginstituut heeft georganiseerd in het kader van toekomstbestendig pakketbeheer heeft de voorzitter van de ACP uiteengezet hoe het argumentenkader er op hoofdlijnen uitziet. Partijen krijgen het conceptkader toegestuurd en worden in de gelegenheid gesteld te reageren. Daarna stelt de ACP het kader vast in een openbare vergadering, waarna het Zorginstituut het kader zal uitbrengen. Dat zal in de tweede helft van het jaar zijn.
«Pakketbeheer in de Praktijk» (PIP4) wordt niet geconsulteerd, omdat het een document betreft waarin het Zorginstituut aangeeft hoe zij invulling geeft aan haar wettelijk taak als pakketbeheerder. Het document wordt in de eerste helft van april uitgebracht.
Hoe houdbaar acht u de situatie dat fabrikanten geneesmiddelen gratis ter beschikking stellen gedurende de sluisperiode met de introductie van geneesmiddelen voor hele kleine patiëntgroepen (personalised medicine)?
Ik vraag fabrikanten om tijdens de beoordeling en onderhandeling hun geneesmiddel gratis beschikbaar te stellen aan patiënten die niet kunnen wachten. Gezien de keuze van fabrikanten met betrekking tot de prijsstelling van geneesmiddelen, houd ik hen primair verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van het geneesmiddel aan patiënten. Zoals ook eerder aangegeven ben ik, onder voorwaarden, bereid om de kosten voor de beschikbaarheidsstelling mee te wegen in mijn onderhandelingen met fabrikanten.
Kunt u de farmaceutische sector vragen om de regeling die geldt in onder andere Duitsland en Frankijk, waarbij patiënten tijdens de beoordelings- en onderhandelingsperiode middelen niet gratis, maar tegen een acceptabele prijs beschikbaar worden gesteld, te analyseren en te komen met een voorstel voor een dergelijke regeling in Nederland waarbij ook van de fabrikanten een bijdrage kan worden gevraagd?
Het systeem in Nederland kent voor de meeste ziekenhuisgeneesmiddelen een systeem van open instroom. Dit houdt in dat patiënten na registratie, indien het middel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, snel toegang hebben tot deze geneesmiddelen. De sluis is er als instrument op gericht om geneesmiddelen die aan de criteria voldoen te toetsen aan de pakketcriteria. Het is de prijsstelling van de firma die ertoe leidt dat een geneesmiddel in de sluis wordt geplaatst. Daarom acht ik het aan de firma om het geneesmiddel beschikbaar te stellen gedurende de sluisperiode. Gezien ik de firma verantwoordelijk houd voor haar prijsstelling en ik al eerder aan de Tweede Kamer heb aangegeven dat ik op verzoek van fabrikanten bereid ben om na afloop van een financieel arrangement te bezien of een compensatie van de beschikbaarstelling van geneesmiddelen tijdens de sluisperiode gerechtvaardigd is, zie ik geen aanleiding om onderzoek te doen naar het Franse en Duitse systeem. Overigens geldt voor Duitsland en Frankrijk dat voorlopige vergoeding is gebaseerd op de prijs die de fabrikant zelf bepaalt.
Er wordt dus geen acceptabele prijs vastgesteld door de vergoedende instanties.
Ik volg de ontwikkelingen rond vergoeding en beschikbaarstelling van geneesmiddelen in diverse Europese landen op de voet. De dilemma’s rond betaalbaarheid van geneesmiddelen en de grote druk die hoge geneesmiddelenprijzen leggen op de solidariteit in zorgsystemen zijn in alle Europese landen gelijk. Dit geldt voor kleine landen, maar evengoed voor grote lidstaten zoals Duitsland en Frankrijk, ook daar zitten grenzen aan de bereidheid tot betalen voor snelle beschikbaarheid. Diverse landen met een voor bedrijven gunstiger vergoedingsbeleid beraden zich daarom ook op maatregelen. Ook die zal ik goed tegen het licht houden zodra ze bekend zijn.
Kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de ontwikkeling van de structuur en methodiek voor het afgeven van beoordelingen en plaatsbepalingen, waar u een subsidie voor heeft verstrekt aan de Federatie Medisch Specialisten (FMS)?
Ik heb aan de FMS een subsidie verstrekt zodat wetenschappelijke verenigingen een structureel proces en methodiek in kunnen richten om te komen tot medisch inhoudelijke beoordelingen en plaatsbepalingen van nieuwe geneesmiddelen en indicaties. De FMS neemt daarbij ook het inrichten van de informatievoorziening aan direct betrokken partijen en derden mee. Begin 2024 is dit gereed.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart aanstaande?
Ik heb de antwoorden op deze vragen zo snel mogelijk aan uw Kamer gestuurd. Het is niet gelukt deze vragen voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart in uw Kamer te krijgen.
Traditionele medicijnen die deels gemaakt zijn van bedreigde plant- en diersoorten |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat u van 21 tot 30 mei naar de World Health Assembly gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaan er nog andere kabinetsleden? Om wie gaat het en op welke dagen?
Ja. Ik zal op 21 en 22 mei aan de World Health Assembly (WHA) deelnemen. Vooralsnog gaan er geen andere kabinetsleden. Op de andere dagen zal Nederland ambtelijk vertegenwoordigd zijn.
Heeft Nederland al onderwerpen aangedragen voor de agenda van de aankomende Assembly? Zo ja, welke onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
De agenda van de WHA wordt bij de Uitvoerende Raad van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) vastgesteld. Nederland heeft geen specifieke onderwerpen voor de agenda van de WHA aangedragen, omdat de belangrijkste onderwerpen voor de mondiale gezondheid al geagendeerd waren door de WHO of andere lidstaten, ofwel omdat die cyclisch terugkomen op de WHA agenda. Dan worden ze niet dit jaar besproken, maar wel in de eerstvolgende jaren.
Bij welke agendapunten zal Nederland tijdens de Assembly een actieve inbreng leveren? Kunt u de inbreng vooraf met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer nog input hieromtrent leveren? Zo nee, waarom niet?
We trekken gezamenlijk op binnen de EU bij onze inbreng voor de WHA. Bij de agendapunten waar we geen gezamenlijk statement afgeven als EU, maar waar Nederland wel een boodschap heeft, zal Nederland in nationale capaciteit inbreng leveren. De Nederlandse mondiale gezondheidsstrategie vormt hiervoor het uitgangspunt. Ik zal voor de WHA, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, uw Kamer begin mei een brief sturen met de algemene inzet van Nederland voor de WHA.
Hoe bent u van plan om uitvoering te geven aan de aangenomen motie-Vestering/Akerboom waarin de regering wordt verzocht om het gevaar van handel en gebruik van traditionele medicijnen en voedingssupplementen, gemaakt van bedreigde diersoorten, in het belang van zowel de volksgezondheid als de biodiversiteit actief aan te kaarten en te laten opnemen bij mogelijke herzieningen van relevante CITES- en Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-documenten, zoals bijvoorbeeld de herziening van de WHO-richtlijnen voor traditionele voedselmarkten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?1
Dit jaar loopt de WHO traditional medicine strategy 2014–2023 af. Bij de WHA wordt deze strategie besproken, inclusief een resolutie om de strategie te verlengen. Nederland heeft namens de EU de onderhandelingen gevoerd over deze resolutie. Uiteindelijk is hierin opgenomen dat de WHO een rol heeft om lidstaten te steunen in maatregelen voor de bescherming en behoud van de natuurlijke bronnen die gebruikt worden in traditionele medicijnen.
Ziet u tijdens de komende WHO-Assembly mogelijkheden om aan bovenstaande motie uitvoering te geven? Zo nee, waarom niet?
We zullen, waar opportuun, het belang van de volksgezondheid en de bescherming van biodiversiteit bij de ontwikkeling van traditionele medicijnen nogmaals benadrukken.
Verwacht u dat tijdens de komende WHO-Assembly zal worden gesproken over de ontwikkelingen rond het vogelgriepvirus? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Het onderwerp is niet als zodanig geagendeerd maar ik verwacht tijdens de WHA wel een update van de WHO over dit onderwerp. Ik zal uw Kamer hierover informeren in mijn brief met de belangrijkste uitkomsten die ik uw Kamer na afloop van de WHA zal doen toekomen.
Herinnert u zich uw toezegging op 2 februari 2023 tijdens het CD Zoönosen en dierziekten dat u in internationale gremia voor volksgezondheid zou pleiten voor een verbod op de pelsdierhouderij: «De bevinding van overdracht tussen nertsen is zeker aanleiding om opnieuw te pleiten voor een verbod op pelsdierhouderij, ook in de internationale gremia voor volksgezondheid»? Gaat u dat doen tijdens de genoemde bijeenkomst?2
Ja, ik herinner mij de toezegging. Tijdens de WHA zullen wij, waar opportuun, het belang van een verbod op pelsdierhouderij in het kader van preventie van zoönosen blijven benadrukken.
Kunt u aangeven wat er besproken is tijdens de bilaterale dialoog tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de WHO van november 2022?
De strategische dialoog op 17 november is een gesprek op ambtelijk niveau tussen de WHO en vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De strategische dialoog stond vooral in het teken van de nieuwe Nederlandse Mondiale Gezondheidsstrategie. Daarbij is onder andere gesproken over versterking van de WHO, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, de pandemische paraatheid, toegang tot medische producten, AMR en One Health.
Wat heeft u ingebracht tijdens dit bilaterale dialoog aangaande het herzien van de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten en het gevaar van het gebruik en de handel van bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en/of medicijnen voor zowel biodiversiteit als de volksgezondheid, aangezien u het volgende schreef in het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 21 november 2022: «De WHO is ook bezig de richtlijnen voor traditionele voedselmarkten te herzien. Reflecties over gebruik van bedreigde diersoorten voor voedsel of medicijnen zouden hier goed onderdeel van kunnen worden. Dit ligt gevoelig voor landen die veel gebruik maken van traditionele medicijnen. Dit is geen reden om de discussie uit de weg te gaan, maar het zal lang duren voordat landen het eens worden. In de bilaterale dialoog die deze maand plaats vindt zal het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) met de WHO bespreken hoe de WHO dit ziet en wat de beste manier is om dit in te brengen in de discussie tussen lidstaten.»?3
Tijdens de dialoog zijn de prioriteiten rondom de One Health agenda besproken, inclusief traditionele voedselmarketen. Er is benadrukt dat voor de strategie over traditionele markten, een holistische benadering noodzakelijk is voor preventie van zoönosen. De richtlijnen moeten mondiale afspraken respecteren, onder andere op het gebied van internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten, en tegelijkertijd rekening houden met de sociale, economische en culturele rol van deze markten in een samenleving. Nederland zal de totstandkoming van deze richtlijnen blijven volgen in de overleggen met de WHO.
Zijn er beslissingen genomen of toezeggingen gedaan over het mogelijk tegengaan van het gebruik van en de handel in bedreigde dier- en plantsoorten voor voedingssupplementen en traditionele medicijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en per wanneer moet aan deze toezeggingen worden voldaan?
De WHO zal in hun advies aan overheden voor publieke gezondheidsbeleid, altijd de relevante internationale afspraken moeten respecteren, inclusief de regels voor internationale handel in bedreigde dier- en plantsoorten. We zullen blijven benadrukken dat dit op de juiste manier wordt meegenomen in de te ontwikkelen WHO traditional medicine strategy 2025–2034.
Het bericht dat de politie op grote schaal persoonsgegevens opvraagt van demonstranten |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de politie op grote schaal persoonsgegevens opvraagt van demonstranten?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Allereerst wil ik benadrukken dat het demonstratierecht een grondrecht is en dat dit een belangrijk onderdeel van onze democratische rechtsstaat is. De politie heeft een belangrijke rol bij het waarborgen van de veiligheid van demonstranten en omstanders en het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester.
De politie heeft hiervoor informatie nodig, om daarmee een risico inschatting te kunnen maken van mogelijke verstoring van de openbare orde en zode benodigde politie inzet te bepalen. Om zich goed op een demonstratie voor te bereiden, kijkt de politie onder andere naar het aantal te verwachten demonstranten, de locatie van de demonstratie, hoe de demonstratie van de betreffende organisatie een eventuele vorige keer verliep en hoeveel personen er toen aanwezig waren.
In dit kader kan sprake zijn van verwerking van persoonsgegevens. Een voorbeeld hiervan is de verwerking van naam, adres en woonplaats gegevens van organisatoren van demonstraties en andere betrokkenen waarmee politie gesprekken voert voorafgaand aan de demonstratie. Daarnaast kijkt de politie bijvoorbeeld of er bij eerdere demonstraties sprake was van openbare orde verstoringen. Indien er inderdaad sprake was van een openbare orde verstoring wordt de informatie over dat specifieke geval bekeken. Zo kan de politie zien wat voor type incident het betrof en welke personen daarbij betrokken waren.
Daarnaast kan er tijdens de demonstratie aanleiding zijn om de identiteit van aanwezigen te controleren. Dat kan op grond van artikel 8 Politiewet juncto artikel 2 Wet op de identificatieplicht. Hierbij vordert de politie inzage van een identiteitsbewijs. Bij het controleren van een identiteitsbewijs wordt de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd.
Het is belangrijk om op te merken dat deze bevragingen zich niet richten op demonstranten in het algemeen, maar bijvoorbeeld verband kunnen houden met de aanwezigheid van personen die eerder betrokken waren bij verstoringen van de openbare orde of strafbare feiten. Om een inschatting te kunnen maken van de risico’s voor verstoring van de openbare orde kan dit aanleiding zijn voor het opvragen van persoonsgegevens.
Op grond van artikel 3.2 Wet basisregistratie personen is aan de politie een autorisatiebesluit afgegeven waarin wordt bepaald dat de politie voor de uitvoering van artikel 3 Politiewet 2012 gegevens uit de BRP mag verkrijgen. Dit kan om uiteenlopende redenen nodig zijn, bijvoorbeeld als onrust ontstaat of dreigend geweld lijkt te ontstaat bij een demonstratie. De politie dient altijd terughoudend om te gaan met het opvragen van gegevens van burgers. De politie zal steeds goed moeten afwegen of de bevraging noodzakelijk en proportioneel is voor de uitvoering van de politietaak. Een bevraging is bijvoorbeeld noodzakelijk en proportioneel als een persoon die bij een vorige demonstratie betrokken is geweest bij verstoringen van de openbare orde bij de aangekondigde demonstratie weer aanwezig zal zijn en mogelijk weer aandacht vereist van de politie. De bevraging heeft dan als doel om informatie over de vorige verstoring van de openbare orde door deze persoon op te zoeken. Zonder deze informatie kan de politie niet inschatten wat de risico’s bij een demonstratie zijn en hoeveel politie capaciteit zij moeten inzetten om de demonstratie in goede banen te leiden.
Het bewustzijn van deze proportionaliteitsafweging bij het bevragen van persoonsgegeven is van groot belang, en daarom wordt hier voortdurend extra aandacht aan besteed binnen de politie. Zo zijn er interne kwaliteitstrajecten gericht op systeemvaardigheid en op het bewustzijn van politiemedewerkers met betrekking tot het omgaan met persoonsgegevens. Deze kwaliteitstrajecten zijn afhankelijk van functie of benodigde ontwikkeling van een team of individuele medewerker en bestaan onder andere uit trainingen over de Wpg, trainingen in systeemvaardigheden, e-learnings, briefings en ontwikkelingsgesprekken.
Bent u ook geschrokken van de handelwijze van de politie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom vraagt de politie op grote schaal persoonsgegevens op van demonstranten? Welk doel dient dit? Is gewogen of dit het beste en enige middel is om het doel te bereiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze afweging delen?
De politie heeft informatie nodig om demonstraties in goede banen te kunnen leiden en zo de veiligheid van demonstranten en omstanders te waarborgen. Om zich goed op een demonstratie voor te bereiden, kijkt de politie onder andere naar het aantal te verwachten demonstranten, de locatie van de demonstratie, hoe de demonstratie van de betreffende organisatie een eventuele vorige keer verliep en hoeveel mensen er toen aanwezig waren. Het kan hierbij gaan om bovengenoemde persoonsgegevens, bijvoorbeeld wanneer bekend is dat personen die tijdens een eerdere demonstratie betrokken waren bij verstoringen van de openbare orde of bij strafbare feiten aanwezig zullen zijn. Om een inschatting te kunnen maken van de risico’s voor verstoring van de openbare orde en de benodigde politie inzet kan dit aanleiding zijn voor het opvragen van persoonsgegevens uit de Basisregistratie personen (BRP). Om vooraf een inschatting van de benodigde capaciteit te maken en om een veiligheidsbeeld op te stellen kan deze informatie worden vastgelegd. Dit is noodzakelijk voor een goede uitvoering van de politietaak uit artikel 3 Politiewet.
Bij het opvragen van deze gegevens door de betreffende politieambtenaar wordt aangegeven met welk doel hij of zij dit doet. Hierbij wordt aangesloten bij de doeleinden van de Wet politiegegevens (Wpg). Dat betekent dat wordt aangegeven of de gegevens worden opgevraagd ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 Wpg), ten behoeve van onderzoek in verband met de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9 Wpg), het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10 Wpg) of informantenbeheer (artikel 12 Wpg).
Het aantal registraties van bevragingen van de BRP dat zichtbaar is wanneer een betrokkene een verzoek tot inzage in de BRP doet bij de gemeente is deels verklaarbaar door de wijze waarop de politiesystemen zijn ingericht. De politiesystemen waarin politieambtenaren bevragen, hangen namelijk als een schil om het bronsysteem van de politie. In dit onderliggende systeem vindt de feitelijke verwerking van persoonsgegevens plaats. Het bronsysteem heeft een verbinding met de BRP. Bij een bevraging in de schilsystemen bevraagt het bronsysteem automatisch de BRP.
Dit leidt tot dubbeltellingen in de bevragingen van de BRP. Op basis van de zoekvraag van de politieambtenaar toont het systeem een scherm met mogelijke hits. Hierbij ziet de politieambtenaar slechts een naam en geboortedatum. Dit telt als één bevraging. Als de politieambtenaar vervolgens op de naam klikt, wordt een detailbevraging gedaan. Hierbij worden de volledige NAW-gegevens getoond. Dit telt weer als een bevraging. Bij elke bevraging van een persoon wordt dus minimaal twee keer de BRP bevraagd.
Wanneer de politieambtenaar vervolgens terug- of doorklikt in het systeem, is dit weer een bevraging. Dit komt omdat het politiesysteem de resultaten niet opslaat, maar telkens de onderliggende bron opnieuw bevraagt. Het aantal BRP-bevragingen ligt hierdoor minstens twee keer hoger dan het aantal keer dat gegevens van iemand daadwerkelijk zijn opgevraagd door de politie. Het gevolg hiervan is dat het protocolleringsoverzicht meerdere bevragingen weergeeft.
Bij een eventuele verdere verwerking van deze persoonsgegevens door de politie kunnen deze opnieuw opgevraagd worden vanuit de BRP om er voor te zorgen dat deze gegevens juist en nauwkeurig zijn. De politie is daartoe gehouden op grond van artikel 4 Wet politiegegevens.
Deelt u de mening dat het surveilleren van demonstranten op gespannen voet staat met grondrechten zoals het recht op demonstratie, het recht op de vrijheid van meningsuiting en het recht op privacy? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester faciliteert de uitoefening van het grondwettelijk demonstratierecht. De politie heeft daarbij een belangrijke rol door het waarborgen van de veiligheid van demonstranten en omstanders en het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester.
De politie zorgt voor de handhaving van de openbare orde en het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester. Gegevens worden in voorkomende gevallen opgevraagd in het kader van deze taak, zodat demonstraties veilig kunnen verlopen voor zowel de demonstranten als de omgeving
De politie dient altijd terughoudend om te gaan met het opvragen van gegevens van burgers. De politie zal steeds goed moeten afwegen of de bevraging noodzakelijk en proportioneel is voor de uitvoering van de politietaak.
Hoe de politie omgaat met deze proportionaliteitsafweging is omschreven bij vraag 2 en 3.
Is door de politie gewogen of het opvragen van persoonsgegevens van demonstranten door de politie een gerechtvaardigde inperking van grondrechten zoals het recht op privacy, het recht op de vrijheid van meningsuiting en het recht op demonstreren is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze afweging delen?
Zie antwoord vraag 5.
Op basis van welke wettelijke bevoegdheden vraagt de politie persoonsgegevens van demonstranten op? Gaat het om gewone of om bijzondere persoonsgegevens die worden opgevraagd?
De politie heeft op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Waar het gaat om het in goede banen leiden van demonstraties werkt de politie onder het gezag van de burgemeester.
Voor de bescherming van persoonsgegevens bij de politie geldt de Wet politiegegevens (Wpg). Het verwerken van gegevens voor de algemene dagelijkse politietaak is toegestaan op grond van artikel 8 Wet politiegegevens. Het kan hierbij gaan om gegevens die vooraf of tijdens een demonstratie worden verwerkt. Op grond van artikel 4 Wet politiegegevens moet de politie maatregelen treffen om de persoonsgegevens die de politie verwerkt, juist en nauwkeurig te houden.
Het gaat hierbij om de verwerking van NAW-gegevens. In artikel 5 van de Wet politiegegevens worden bijzondere persoonsgegevens genoemd, zoals de politieke voorkeur en religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen. Verwerking van bijzondere persoonsgegevens vindt slechts plaats wanneer dit onvermijdelijk is voor het doel van de verwerking, in aanvulling op de verwerking van andere politiegegevens betreffende de persoon en de gegevens dienen afdoende te zijn beveiligd. Dit mag alleen als het onvermijdelijk is voor het onderzoek, de hulpverlening of een andere taak van de politie. Er worden bij demonstraties in beginsel geen bijzondere persoonsgegevens verwerkt.
Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Welke wettelijke plichten heeft de politie inzake het opvragen en verwerken van persoonsgegevens van demonstranten?
Zie antwoord vraag 7.
Betekent het feit dat de politie per definitie bekend is met de politieke opvattingen van de demonstrant en dat combineert met gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP,) dat de politie eigenlijk bijzondere persoonsgegevens verwerkt? Zo ja, kunt u dit toelichten en wat zou dit betekenen voor de wettelijke plichten van de politie? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker niet zo dat de politie per definitie bekend is met politieke opvattingen van demonstranten. Dit blijkt ook niet expliciet uit het aanwezig zijn bij een demonstratie. De politie vraagt gegevens op die nodig zijn om een inschatting te kunnen maken van wat nodig is om demonstraties onder het gezag van de burgemeester in goede banen te leiden. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de aanwezigheid bij een eerdere demonstratie, waarbij de politie heeft moeten ingrijpen. Voor zover in dat kader gegevens worden opgevraagd, is hiermee nog geen sprake van verwerking van bijzondere persoonsgegevens
Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 8.
Kan de politie van iedere willekeurige demonstrant de persoonsgegevens opvragen uit het BRP? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tijdens een demonstratie kan er aanleiding zijn om de identiteit van aanwezigen te controleren. Dat kan op grond van artikel 8 Politiewet juncto artikel 2 Wet op de identificatieplicht. Hierbij vordert de politie inzage van een identiteitsbewijs. Bij het controleren van een identiteitsbewijs wordt de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd.
De politie dient altijd terughoudend om te gaan met het opvragen van gegevens van burgers. De politie zal steeds goed moeten afwegen of de bevraging noodzakelijk en proportioneel is voor de uitvoering van de politietaak.
Het bewustzijn van deze proportionaliteitsafweging bij het bevragen van persoonsgegeven is van groot belang, en daarom wordt hier voortdurend extra aandacht aan besteed binnen de politie. Zo zijn er interne kwaliteitstrajecten gericht op systeemvaardigheid en op het bewustzijn van politiemedewerkers met betrekking tot het omgaan met persoonsgegevens. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Klopt het dat het doel van de gegevensverwerking alleen «zeer algemeen» wordt vastgelegd? Waarom wordt dit niet uitgebreider gemotiveerd?
De betreffende politieambtenaar die gegevens opvraagt in de politiesystemen, geeft bij de verwerking aan met welk doel hij of zij dit doet. Hierbij wordt aangesloten bij de doeleinden van de Wet politiegegevens (Wpg). Dat betekent dat wordt aangegeven of de gegevens worden opgevraagd ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 Wpg), ten behoeve van onderzoek in verband met de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9 Wpg), het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10 Wpg) of informantenbeheer (artikel 12 Wpg). Een uitgebreidere motivering van gegevensverwerking zou dwingen tot registratie van meer persoonlijke gegevens dan strikt noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak.
Klopt het dat er «geen specifiek beleid is voor het opvragen van persoonsgegevens van demonstranten»? Zo ja, waarom niet? Zo nee, hoe zit het dan?
De politie heeft intern beleid voor het verwerken van politiegegevens in algemene zin. Dit beleid is in lijn met de Wet politiegegevens. Er is daarbij geen specifiek beleid voor bijvoorbeeld demonstranten. Zie ook het antwoord op vragen 7 en 8.
Waarom vraagt de politie zelfs persoonsgegevens op van demonstranten die nog nooit zijn gearresteerd en hun familieleden? Is dit toegestaan? Vindt u dit wenselijk? Bent u bereid deze praktijk direct te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in bovenstaande antwoorden, vraagt de politie gegevens op ter voorbereiding op een demonstratie om uitvoering te kunnen geven aan de politietaak. Hierbij kan gedacht worden aan de initiatiefnemers van de demonstratie of personen die tijdens een eerdere demonstratie betrokken waren bij verstoringen van de openbare orde of bij strafbare feiten. Deze gegevens kunnen nodig zijn om een inschatting van de risico’s voor de openbare orde te maken. Dit is noodzakelijk om de benodigde politiecapaciteit te bepalen om zo de demonstratie in goede banen te kunnen leiden. Ook tijdens een demonstratie kan daarom aanleiding zijn om de identiteit van aanwezigen te controleren, bijvoorbeeld in geval van dreigende verstoring van de openbare orde. Er kan aanleiding zijn voor het opvragen van persoonsgegevens van betrokkenen in verschillende hoedanigheden, bijvoorbeeld als getuige, betrokkene, verdachte, slachtoffer of aangever, het hoeft dus niet te gaan om personen die gearresteerd zijn.
In het onderzoek van Investico wordt geschreven over het opvragen van gegevens van familieleden. Een bevraging in de BRP levert persoonsgegevens van de opgevraagde persoon op. Tot die persoonsgegevens behoren onder andere naam, adres en woonplaats gegevens (NAW-gegevens). Onderdeel van deze persoonsgegevens zijn ook enkele basisgegevens van mensen met wie zij een directe familiale relatie hebben, ouders en kinderen. Bij een bevraging op een persoon in het BRP wordt van deze familieleden ook automatisch een beperkte set gegevens opgehaald, namelijk hun BSN, naam, geslacht en geboortedatum.
Dit wordt geregistreerd en is daarmee zichtbaar bij een verzoek tot inzage in de BRP bij de gemeente.
De persoonsgegevens van familieleden zijn echter niet standaard zichtbaar voor de politiefunctionaris die de bevraging uitvoert. Enkel wanneer het in belang is van een eventueel onderzoek mogen deze gegevens ook daadwerkelijk worden geraadpleegd. Dat gebeurt dan door de betreffende politiefunctionaris die hiervoor extra handelingen in het systeem moet doen. Geraadpleegde gegevens worden niet standaard bewaard. Alleen indien daar aanleiding toe is gebeurt dat conform de bewaringstermijnen van de Wet politiegegevens. Op grond van de Wet politiegegevens worden persoonsgegevens verwijderd indien er voor de politie geen verwerkingsgrond meer bestaat. Uit onderzoek van de politie is niet gebleken dat gegevens van familieleden op grote schaal en zonder legitieme reden zijn geraadpleegd door de politie.
Bent u de bereid de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen een oordeel te vellen over de handelwijze van de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de praktijk tot die tijd op te schorten?
Het toezicht op de naleving van de Wet politiegegevens ligt in algemene zin bij de Autoriteit Persoonsgegevens en in het specifieke geval van een strafrechtelijk onderzoek bij de rechter. Het staat de Autoriteit Persoonsgegevens vrij om, binnen haar mandaat, zelfstandig te oordelen over de verwerking van persoonsgegevens door de politie. Op dit moment zie ik geen aanleiding om een oordeel te vragen. Uiteraard ben ik constant in gesprek met politie over gegevensverwerking.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Sommige vragen zijn ter verduidelijking van de uitleg samengevoegd.
De berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van de Amerikaanse banken SVB en Signature |
|
Eelco Heinen (VVD), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de media naar aanleiding van het omvallen van enkele Amerikaanse banken, waaronder «SVB-klanten krijgen al hun geld terug, tweede bank omgevallen» in het FD van 13 maart 2023, «Het financiële stelsel is vijftien jaar na de crash nog altijd fragiel» in Trouw van 14 maart 2023 en «SVB blijft belegger pijn doen na hulp overheid» in de Telegraaf van 14 maart 2023?
Ja.
Is u bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij de omgevallen banken SVB en Signature hadden staan? Kunnen zij ook hun geld (deels) terugkrijgen als gevolg van de steunmaatregelen van de Amerikaanse overheid?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse spaarders en bedrijven geld bij Silicon Valley Bank (SVB) of Signature Bank hadden staan. De Federal Deposit Insurance Corporation (FDIC) heeft directe controle genomen over SVB en Signature Bank. Daarbij heeft de FDIC alle deposito’s – zowel die verzekerd waren onder het depositogarantiestelsel als die niet verzekerd waren – en vrijwel alle activa overgedragen aan een «brugbank» onder controle van de FDIC om alle depositohouders van Silicon Valley Bank en Signature Bank te beschermen. Alle deposito’s van SVB en Signature Bank zijn dus beschermd, ook die van niet-Amerikaanse klanten.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor aandeelhouders en obligatiehouders van SVB en Signature, waaronder banken en verzekeraars, die hun geld niet terugkrijgen, zoals pensioenbeheerder APG, ambtenarenfonds ABP, uitvoerder voor pensioenfondsen MN, maar ook Nederlandse banken?
SVB en Signature Bank zijn in het weekend van 10 maart onder directe controle van de FDIC geplaatst. De verliezen van de SVB en Signature Bank slaan, gelet op de crediteurenhiërarchie in het faillissementsrecht, als eerste neer bij aandeelhouders en vervolgens bij achtergestelde crediteuren, zoals sommige obligatiehouders. De Amerikaanse autoriteiten hebben aangekondigd dat deposito’s zullen worden gegarandeerd en dat de eventuele kosten daarvan betaald zullen worden door de bankensector. De belastingbetaler wordt daarmee zoveel mogelijk ontzien.
Nu de SVB en Signature Bank onder controle van de FDIC in resolutie zijn gegaan wordt voor de resterende activa van beide failliete banken gezocht naar kopers. Dit proces kan lange tijd duren. Pas wanneer dit proces is afgerond zal duidelijk worden of er en hoe groot verliezen daadwerkelijk zijn.
De directe impact van het faillissement van SVB op Europese en Nederlandse verzekeraars is naar verwachting zeer beperkt. Ook voor Nederlandse pensioenfondsen is de blootstelling klein. Zo geeft pensioenuitvoerder APG aan voor € 130 mln investeringen te hebben in SVB, en ook enige blootstelling te hebben aan First Republic bank, een bank die ook met financiële problemen te maken kreeg. De investeringen in SVB en First Republic bank zijn bij elkaar goed voor een blootstelling van € 294 miljoen, minder dan 0,1% van het beheerd vermogen van ABP dat meer dan € 460 mld bedraagt. De andere vier grootste pensioenfondsen belegden samen voor minder dan € 100 mln in SVB en Signature bank. Voor Nederlandse banken is er ook een zeer minimale blootstelling aan deze Amerikaanse banken. Dit hebben Rabobank en ABN AMRO ook in de media laten weten.
Deelt u de analyse van beleggingsstrateeg Björn Jesch dat Signature Bank het slachtoffer is van het gedrag van klanten in reactie op de teloorgang van SVB en dat uiteindelijk de besmetting zich zou kunnen verspreiden door de algehele economie en financiële markten?
De situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken is wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken. Er was sprake van een heel specifiek bedrijfsmodel, met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Ook was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Dit maakt de kans dat de situatie rondom de Amerikaanse banken zich breed verspreidt over de gehele bankensector (in VS en EU) relatief beperkt. Wel zijn financiële markten onrustig en deze gebeurtenissen lijken nu nog na te ijlen in de financiële markten. De financiële sector draait om vertrouwen en een dergelijke schok tast dit vertrouwen aan. Dat lijken we nu ook terug te zien in de koersdalingen van vorige week.
Acht u het faillissement van de banken SVB en Signature een geïsoleerd Amerikaans probleem, of ziet u bredere systeemrisico’s in de financiële sector als gevolg van het Amerikaanse of Europese rentebeleid van centrale banken dat momenteel gericht is op het bestrijden van de inflatie?
Na jarenlange ruime financiële condities hebben zich kwetsbaarheden opgebouwd in het financiële systeem. Zo zijn schulden wereldwijd toegenomen, omdat het goedkoper was om geld te lenen. Ook is er in delen van het financiële systeem meer geïnvesteerd in risicovollere beleggingen. Sterke rentestijgingen, zoals zich de afgelopen periode hebben voorgedaan in reactie op de sterk toegenomen inflatie, kunnen leiden tot een toenemende druk op met name kort gefinancierde schulden en een waardedaling van vastrentende effecten met een langere looptijd. Dit inzicht is niet nieuw. Zo wees onder meer De Nederlandsche Bank (DNB) op het systeemrisico van abrupte correcties op financiële markten, waaronder in het laatste Overzicht Financiële Stabiliteit van najaar 2022.
Sinds de kredietcrisis zijn er veel maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat banken weerbaar zijn. De kapitaaleisen voor banken zijn flink verhoogd en banken zijn onderworpen aan liquiditeitseisen en regelmatige stresstesten om na te gaan in hoeverre ze zwaarweerscenario’s het hoofd kunnen bieden. Het toezicht op banken is sindsdien aangescherpt. Mondiaal en nationaal systeemrelevante banken moeten daarnaast aan extra macroprudentiele eisen voldoen om ze nog weerbaarder te maken. Ook kunnen toezichthouders macroprudentiele buffers opleggen voor conjuncturele systeemrisico’s.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature toch problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen (waaronder regels rondom liquiditeit en renterisico). Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Wat mij betreft tonen de gebeurtenissen aan dat de strikte regulering van banken die we mondiaal en in Europa hebben ingevoerd sinds de kredietcrisis van groot belang blijven.
Zijn er volgens u systeemrisico’s voor Europese of Nederlandse financiële instellingen?
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Europese en Nederlandse financiële instellingen zijn echter duidelijk minder kwetsbaar voor deze risico’s dan de Amerikaanse banken waar in voorgaande vragen aan werd gerefereerd; de bankspecifieke problemen spelen hier een kleinere rol en de banksector in Nederland is weerbaar, met gedegen kapitaal- en liquiditeitsposities.
De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten met scenario’s die vergelijkbaar of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Uit een stresstest die DNB afgelopen oktober publiceerde blijkt ook dat Nederlandse banken een (schoksgewijze) stijging van de rente goed kunnen dragen. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen zij, waar nodig, banken additionele macroprudentiele buffers op voor systeemrisico’s. In Nederland gelden, bovenop minimum en bankspecifieke kapitaaleisen, ook extra buffers voor systeemrisico’s voor de vijf grootste banken en een buffer voor conjuncturele systeemrisico’s voor alle Nederlandse banken.
Deelt u de analyse van De Nederlandsche Bank (DNB) dat Nederlandse banken «weerbaar» zijn en een schok als gevolg van sterk stijgende rentes goed op kunnen vangen?
Ja, Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022. Dit is ruim boven de gecombineerde minimumeisen, bankspecifieke kapitaaleisen en buffereisen. Daarnaast hebben ze hoge liquiditeitsbuffers met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022, ruim boven het vereiste minimum van 100. Stresstesten van DNB laten zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen zonder dat de kapitaalpositie onder het vereiste minimum komt.
Deelt u de zorgen van economen dat de onrust op de financiële markten gevolgen heeft voor het rentebeleid van centrale banken en de strijdt tegen inflatie? Welke risico’s ziet u hierbij?
Op donderdag 16 maart heeft de ECB in de persconferentie over haar rentebesluit toegelicht dat zij stuurt op het waarborgen van prijsstabiliteit en financiële stabiliteit. Omdat de inflatie naar verwachting te lang te hoogt blijft, heeft de ECB haar beleidsrente wederom met 50 basispunten verhoogd.
Volgens de ECB versterkt de huidige onzekerheid het belang van een op data gebaseerde benadering bij toekomstige besluiten over de beleidsrente. Bij toekomstige rentebeslissingen wordt daarom ook gekeken naar hoe financiële ontwikkelingen doorwerken op de inflatievooruitzichten en daarmee op het monetaire beleid. De dynamiek van onderliggende inflatie en de kracht van monetaire beleidstransmissie zijn daarbij twee belangrijke factoren.
De ECB is daarbij vastbesloten om de inflatie terug te brengen naar de doelstelling van 2% op middellange termijn, maar geeft tegelijkertijd aan de huidige spanningen op de markt nauwgezet te volgen en klaar te staan om waar nodig in te grijpen om de financiële stabiliteit te handhaven. De ECB benadrukt hierbij dat het beleidsinstrumentarium volledig toegerust is om liquiditeitssteun te verstrekken aan het financiële stelstel indien dit nodig mocht zijn. Volgens de ECB is het bankenstelsel in de eurozone echter schokbestendig, en zijn kapitaal- en liquiditeitsposities robuust.
Wordt in Europese stresstesten van de financiële sector volgens u voldoende rekening gehouden met verdere stijging van de rente met het oog op mogelijk aanhoudende (te hoge) inflatie?
In het najaar van 2022 heeft DNB een stresstest uitgevoerd om de solvabiliteit van de Nederlandse bankensector te beoordelen in een scenario met hoge inflatie en hogere rentes. De uitkomsten van deze stresstest zijn gepubliceerd in het OFS Najaar 2022. Hogere rentes vergroten het kredietrisico op uitstaande leningen, maar hebben een positief effect op de winstgevendheid van nieuwe leningen. De stresstest laat zien dat de kredietverliezen van banken in dit scenario fors zouden stijgen, en dat de winstgevendheid aanzienlijk lager zou uitkomen dan in 2022. Als gevolg hiervan zou de kapitaalpositie van de bankensector weliswaar verslechteren (– 2,7%-punt), maar nog wel ruim boven het vereiste minimum blijven. De sterke kapitaalpositie geeft banken voldoende ruimte om verliezen op te vangen zonder dat ze hun kredietverlening hoeven te verminderen. In de stresstest die op dit moment door EBA en ECB wordt uitgevoerd, vormt een verhoogde renteomgeving met fors hogere lange- en kortetermijnrentes een belangrijk onderdeel van het stressscenario.
Naast de stresstest zijn er ook andere manieren waarop rekening wordt gehouden met het renterisico van banken. De toezichtindicator voor renterisico van banken is de zogenaamde Economic value of Equity sensitivity (delta EVE). Delta EVE geeft de economische impact op het eigen vermogen na een renteschokscenario (+/– 2%). Het 2021 jaarverslag van SVB laat zien dat eind 2021 een 2% rentestijging tot een Tier 1 kapitaaldaling van 35,3% zou leiden. Bazel renterisico standaarden (BCBS IRRBB 2016) schrijven voor dat een daling als gevolg van renteveranderingen niet meer dan 15% van Tier 1 mag bedragen en dat bij overschrijding hiervan de toezichthouder moet ingrijpen.
Wat zegt volgens u het relatieve gemak waarmee SVB en Signature zijn omgevallen volgens u over de stabiliteit van de financiële sector, ook met de vorige financiële crisis van 2008 in het achterhoofd die vanuit de Verenigde Staten kwam overwaaien?
Zoals in eerder antwoorden aangegeven is de situatie bij de omgevallen Amerikaanse banken wezenlijk anders dan bij Nederlandse en Europese banken.
Een belangrijke factor hierbij was dat deze Amerikaanse banken zich aan minder strikte eisen hoefden te houden dan Europese banken wat betreft onder meer liquiditeit en kapitaal. Dit komt doordat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken. Wat mij betreft laat de huidige situatie ook weer zien dat het van groot belang is dat we de bankensector strikt reguleren.
Wat vindt u van de uitspraken van hoogleraren Harald Benink en Arnoud Boot dat er nauwelijks iets is geleerd van de vorige bankencrisis en dat banken sinds 2008 nog steeds te weinig vet op de botten hebben?
Ik deel deze analyse niet. Na de vorige bankencrisis zijn er fundamentele hervormingen doorgevoerd in het regelgeving en toezicht op banken. Minimum kapitaaleisen voor banken zijn verhoogd en er zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Ook zijn er liquiditeitseisen ingesteld. Het toezicht op banken is versterkt en aan banken kunnen extra eisen worden opgelegd voor bankspecifieke risico’s. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest middels stresstesten die de sector aan stressscenario’s onderwerpen die vergelijkbaar aan of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Deze stresstesten laten zien dat de sector weerbaar is. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen, waar nodig, banken additionele macroprudentiële buffers op voor systeemrisico’s.
De kapitaalbuffers bij Europese banken zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen. De gemiddelde Tier 1 kernkapitaalratio (CET1) van de grote Europese banken die onder toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) staan is 14,74%, eind 3e kwartaal van 2022. De gemiddelde liquiditeitsbuffer (LCR) was 162,03%, ver boven het minimum van 100%.
De huidige situatie benadrukt het belang van stevige regels, zodat we sterke banken hebben. Daarom is het ook van belang dat, in de huidige trilogen die in Brussel gehouden worden, de mondiale afspraken over versterking van de kapitaalpositie van banken, zoals die zijn vervat in het zogeheten finale Bazel 3 akkoord, zo tijdig en volledig mogelijk in Europa geïmplementeerd worden.
Deelt u de analyse van Arnoud Boot dat aan de ¨fragiliteit van het financiële systeem¨ weinig is gedaan sinds de bankencrisis van 2007–2009 en uiteindelijk onhoudbaar is?
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 11, ben ik van mening dat er na de bankencrisis van 2007–2009 fundamentele hervormingen zijn doorgevoerd die de weerbaarheid van banken sterk hebben verhoogd. Dit geldt zowel voor eisen op het gebied van solvabiliteit als liquiditeit. Binnen Europa is daarnaast meer onafhankelijkheid in het toezicht gecreëerd door het toezicht op de grootste banken bij de ECB te beleggen. Het depositogarantiestelsel verkleint het risico op bankruns. Desondanks is er in het financiële systeem niet te voorkomen dat er banken in de problemen kunnen komen. In Europa is er ook een crisisraamwerk gecreëerd, waarbinnen falende banken op een ordentelijke manier afgewikkeld kunnen worden. In dit kader is het van belang de bankenunie in Europa verder te voltooien en het belang van stevige buffers te blijven benadrukken.
Het artikel over het falende communicatiesysteem bij klopjacht Rijsbergen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Communicatiesysteem politie faalt bij klopjacht Rijsbergen, woede bij agenten»?1
Van hulpverleners wordt verwacht dat ze een stap naar voren doen als het nodig is. Ik neem dit signaal serieus en ik begrijp dat dit veel heeft gedaan met de betrokken agenten. We nemen dan ook maatregelen zodat zij hun werk zo veilig mogelijk kunnen doen. Het kunnen communiceren met collega’s en meldkamer tijdens het werk is een belangrijke voorwaarde. We werken daarom dag-in-dag-uit om C2000 in de lucht te houden, verstoringen en dekkingsproblemen zoveel mogelijk te voorkomen en te verhelpen.
Op donderdagavond 9 maart jl. is er een politieactie geweest in Rijsbergen waarbij drie overvallers zijn aangehouden. Bij deze politieactie konden agenten niet (goed) communiceren via het communicatiesysteem C2000. Betrokkenen gaven aan verbindingsproblemen te ervaren met het communicatiesysteem en in sommige gevallen was er sprake van een blikkerig geluid.
Kunt u de woede bij de agenten begrijpen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het falen van het communicatiesysteem C2000 voor de desbetreffende hulpdiensten, waaronder de politie, tot gevaarlijke situaties kan leiden? Zo ja, was daar tijdens de klopjacht bij Rijsbergen sprake van en in welke mate? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de essentie van het probleem in de antenne-installatie van een mobiele antennemast zat, waardoor er geen goede radiodekking mogelijk was? Wat gaat u concreet doen om dit te verhelpen? Is al duidelijk waar dit soort problemen die de dekking beperken nog meer kunnen plaatsvinden in Nederland? Zo ja, wordt dat in beeld gebracht en verholpen?
Het C2000 netwerk kent een dekkingsgraad van meer dan 97%, waardoor onze hulpverleners gelukkig in bijna heel Nederland met elkaar en de meldkamers in verbinding kunnen staan. Idealiter is deze dekking er altijd en overal, maar 100% beschikbaarheid kan nooit worden gegarandeerd. We monitoren het netwerk continu en grijpen in waar dat nodig is om problemen te voorkomen en te verhelpen. Mijn mensen staan dag en nacht klaar om deze problemen aan te pakken. Problemen met betrekking tot de dekking van C2000 kunnen op veel manieren ontstaan, zoals veranderingen in het landschap, de bebouwde omgeving en storende radiobronnen.
Deze problematiek, die samenhangt met het intensief gebruik van (een steeds beperktere ruimte van) radiofrequenties, neemt naar verwachting de komende jaren verder toe en heeft mijn volle aandacht. Incidenten zoals die vorige maand hebben plaatsgevonden worden dan ook serieus opgepakt en geanalyseerd door de Landelijke Meldkamer Samenwerking.
Ook neemt mijn ministerie samen met de korpsleiding en de Landelijke Meldkamer Samenwerking continu maatregelen om de dekking van het netwerk te optimaliseren. Hierbij kunt u denken aan aanpassingen in de software door nieuwe updates in het systeem aan te brengen en anderzijds door nieuwe opstelpunten te bouwen of andere technische mogelijkheden in te zetten2.
De aanpak van gebieden met minder goede dekking wordt geprioriteerd aan de hand van een dekkingsissues prioriteringsprocedure. De lijst met gebieden die uit de dekkingsissues prioriteringsprocedure voortvloeit wordt jaarlijks herijkt, zodat inzichtelijk is welke gebieden de meeste problemen ervaren en met prioriteit dienen te worden aangepakt.
In Rijsbergen is ook een mobiel opstelpunt geïnstalleerd. Op vrijdag 10 maart werd na onderzoek van de beheerder van C2000 bekend dat de oorzaak van het verbindingsprobleem een kapotte antenne installatie was in het mobiele opstelpunt. Dit defect is dezelfde dag nog hersteld. Analyses laten zien dat het hier een technisch mankement betrof bij het mobiele opstelpunt.
Hoeveel heeft het C2000 tot op heden gekost? Wat was het initiële budget bij de start? Hoe vaak en met hoeveel is het budget sinds die tijd opgehoogd? Kan dit per jaartal worden aangeven, ook in relatie met vernieuwde versies?
De kosten voor het C2000 netwerk vanaf de bouw van de vernieuwing van het C2000 netwerk staan weergegeven in de onderstaande tabel.
x 1.000.000
2015
€ 89
€ 97
€ 8
€ 93
€ 4
€ 4
€ –
€ 4
2016
€ 109
€ 90
€ – 19
€ 67
€ 23
€ 23
€ –
€ 23
2017
€ 136
€ 94
€ – 42
€ 63
€ 31
€ 31
€ –
€ 31
2018
€ 115
€ 94
€ – 21
€ 54
€ 27
€ 40
€ 13
€ 40
2019
€ 85
€ 93
€ 7
€ 68
€ 20
€ 25
€ 5
€ 25
2020
€ 103
€ 96
€ – 7
€ 61
€ 23
€ 34
€ 11
€ 34
2021
€ 84
€ 61
€ – 23
€ 41
€ 14
€ 20
€ 5
€ 20
2022
€ 58
€ 61
€ 2
€ 43
€ 17
€ 18
€ 0
€ 18
2023
€ 65
€ 65
€ –
€ 39
€ 25
€ 25
€ –
€ 25
2024
€ 44
€ 44
€ –
€ 30
€ 14
€ 14
€ –
€ 14
2025
€ 45
€ 45
€ –
€ 31
€ 13
€ 13
€ –
€ 13
2026
€ 45
€ 45
€ –
€ 33
€ 12
€ 12
€ –
€ 12
2027
€ 44
€ 44
€ –
€ 41
€ 3
€ 3
€ –
€ 3
TOTAAL
€ 1.019
€ 925
€ – 85
€ 664
€ 226
€ 261
€ 35
€ 259
Wat is na de laatste update in 2020 en de uitbreiding van het nazorgteam van experts expliciet gedaan om de klachten aangaande het systeem te verhelpen? Kunt u dat aan de hand van een tijdlijn inclusief uitgevoerde verbeteringen uitgebreid beantwoorden?
Naar aanleiding van de laatste update heeft mijn ministerie diverse maatregelen ondernomen om de dekkingsproblemen verder in kaart te brengen en stappen gezet om mitigerende maatregelen te treffen. In diverse Kamerbrieven, waaronder de meest recente brief van 24 januari 2023 heb ik de drie lijnen op het gebied van de verbetering missiekritische communicatie voor de komende jaren uiteengezet:
Hoe komt het dat desondanks drie jaar na die vernieuwing nog steeds klachten worden ervaren? Heeft u inmiddels scherp wat de oorzaken zijn van het falende systeem?
Ik vind het vervelend om te constateren dat de verwachting van de gebruikers over C2000 nog niet in lijn zijn met hoe het systeem functioneert. Ik zie echter wel dat sinds de vernieuwing van het netwerk in 2020, het aantal klachten drastisch is verminderd. Het aantal meldingen over C2000 dat binnenkomt bij de Landelijke Meldkamer Samenwerking, is ook al geruime tijd stabiel.
Desondanks blijven gebruikers problemen ervaren met het C2000-netwerk. In vraag 4 heb ik uiteengezet waardoor er dekkingsproblemen kunnen ontstaan en wat mijn mensen eraan doen om die problemen zoveel mogelijk te voorkomen en verhelpen.
Wat gaat u naar aanleiding van het incident bij Rijsbergen alsnog doen om de werking van C2000 te verbeteren?
Zie vraag 4 en vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitrol van de push-to-talk-app als terugvalvoorziening in die gevallen dat C2000 niet of niet goed functioneert?
De push-to-talk app is in het najaar van 2022 beschikbaar gesteld voor alle hulpdiensten compleet met instructie- en trainingsmateriaal. Bijna 40.000 politiemedewerkers kunnen op dit moment gebruik maken van dit systeem. Het feitelijke gebruik in de praktijk per dag varieert tussen de 100 en 250 gebruikers. Het gebruik per maand groeit deze maand naar 1500 actieve gebruikers.
Het gebruik van de app is ontwikkeld voor drie scenario’s, namelijk wanneer C2000 niet of niet goed functioneert, in het geval de dekking wegvalt en voor tactisch en strategische redenen.
Ook bij de ander gebruikers, zoals bij de Koninklijke Marachaussee en ambulancepersoneel, wordt de app verder uitgerold. Om het gebruik goed te faciliteren is er trainingsmateriaal ontwikkeld en voor alle gebruikers beschikbaar gesteld. Daarnaast wordt de app geoptimaliseerd door ervaringen te inventariseren van gebruikers.
Kunt u aangeven of die app de gebruikers in hun behoeften voorziet? Kent u ook de kritiek dat gebruikers van de app tijdens een calamiteit of direct geweld geen tijd hebben om hun telefoon erbij te pakken en via een push-to-talk-app om hulp te vragen? Zo ja, wat vindt u van die kritiek en wat gaat u met deze kritiek doen? Zo nee, kunt u dit dan alsnog bij de gebruikers peilen en de Kamer daar verslag van doen?
De eerste signalen van de gebruikers over het gebruik van de app zijn positief. Gebruikers geven aan dat het prettig is dat de app dezelfde functionaliteiten biedt als de C2000 portofoon. Door middel van het organiseren van operationele praktijkproeven, kijkt de Landelijke Meldkamer Samenwerking of de app op een veilige en adequate manier voor de dagelijkse inzet van onze hulpdiensten kan worden gebruikt en onder welke omstandigheden.
Tegelijkertijd is de app nadrukkelijk bedoeld als terugvalvoorziening: het is geen missiekritisch middel wat betekent dat er geen vergelijkbare maatregelen met C2000 zijn getroffen om de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid te garanderen. Daarnaast blijft het middel een app op de telefoon, waardoor er niet met één druk op de knop kan worden geschakeld met de Meldkamer in geval van hoge urgentie.
Het programma ter vervanging van C2000 is bedoeld om in deze behoeften te voorzien.
Tijdens een inzet zoals bijvoorbeeld een achtervolging (te voet) is het redelijkerwijs niet te verwachten dat politiemedewerkers wisselen van verbindingsmiddel. Er zal onderzoek worden gedaan of training uitkomst biedt.
Kun u aangeven hoeveel klachten er door gebruikers van C2000 over de app zijn ingediend sinds 2020? Hoe verhoudt de kritiek van bijvoorbeeld de politievakbonden zich tot de signalen die u noemt in uw brief van januari 2023 waarin u zegt dat de eerste signalen positief zijn? (Kamerstuk 29 517, nr. 229)
Zoals eerder gemeld is de push-to-talk app sinds het najaar van 2022 beschikbaar. Sinds de introductie van de app zijn er geen klachten over de push-to-talk app bij ons of bij de beheerder van de app bekend.
Hoe hebben omliggende landen als België en Duitsland de communicatie tussen hulpdiensten georganiseerd? Wat kunnen wij van hen leren?
Ook België en Duitsland kennen communicatiemiddelen voor de hulpdiensten die zijn berust op dezelfde standaard als C2000. De dekking in België in de bewoonde gebieden is vergelijkbaar met Nederland. In Duitsland is dit lastiger te zeggen; dit land kent een minimale dekkingsgarantie per deelstaat maar deze is lager in vergelijking met Nederland. Vanwege de omvang van het land is dat niet geheel onverwacht. Mijn ministerie en de politie onderhouden intensief contact met onze omliggende landen om de obstakels en kansen voor de huidige én toekomstige missiekritische voorziening te bespreken en te leren van elkaars inzichten en aanpak. Ook in Europees verband is Nederland betrokken bij de harmonisatie van de verschillende missiekritische oplossingen en werken we mee aan de uitvoering van proeftuinen om grensoverschrijdende communicatie te verbeteren.
Wanneer komt u naar de Kamer met een afgerond voorstel voor de vervanging en vernieuwing van C2000? En – belangrijker nog – wanneer kunnen de hulpdiensten gaan rekenen op een goed werkend systeem voor hun communicatie?
De vervanging van C2000 is onvermijdelijk om aan de groeiende behoeften van gebruikers, zoals real-time locatiebepaling en de inzet van drones, te voldoen. Ik heb in mijn vorige Kamerbrief uiteengezet wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de voortgang van deze vervanging. Het programma Nieuwe Openbare Orde en Veiligheid Architectuur, waarin de gebruikers van de verschillende disciplines zijn vertegenwoordigd, zijn hard bezig om de vervanging vorm te geven. Dit vraagt zorgvuldigheid en kost tijd. We hebben met elkaar uitgangspunten en randvoorwaarden voor de nieuwe voorziening beschreven en op 8 december 2022 is een marktverkenning gepubliceerd waarin marktpartijen worden bevraagd naar hun zienswijze betreffende de (technische) mogelijkheden voor de nieuwe missiekritische voorziening.
De uitkomsten van deze marktverkenning zijn noodzakelijk voor de verdere vormgeving van de vervanger van C2000. Omdat het toekomstige systeem technisch nog niet is ontwikkeld vraagt dit veel onderzoekstijd waardoor het mede lang duurt. De komende tijd zal ik gebruiken om de businesscase actualiseren en uiteindelijk een programma van eisen op te stellen voor een aanbesteding. Ik zal u halfjaarlijks blijven informeren over deze stand van zaken.
Het bericht ‘Landbouwlobby liet beleid voor water en bodem afzwakken’. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Water bodem sturen op 27 maart 2023?1
Dat is helaas niet gelukt.
Wat is uw reactie op het feit dat maatregelen die in een concept van de Kamerbrief Water bodem sturend stonden op aandringen van LTO vergaand zijn afgezwakt?
In de antwoorden op de vragen van de leden Dassen en Koekkoek, is in reactie op vraag 6 ingegaan op veranderingen in conceptversies van de brief.
Erkent u dat het slecht gesteld is met de waterkwaliteit in Nederland en dat restricties op grondwateronttrekkingen zouden helpen om verdere verslechtering (enigszins) te beperken? Zo ja, erkent u dan ook dat het vergunningplichtig maken van grondwaterputten en het verbieden van grondwaterputten binnen en in een straal van minstens 1 km van natuurgebieden passende maatregelen zijn? Zo ja, waarom heeft u deze maatregelen dan niet alsnog opgenomen in de Kamerbrief?
De waterkwaliteit in Nederland verbetert, maar dit gaat niet overal snel genoeg en er resteert nog een flinke opgave, zoals toegelicht in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 die een jaar geleden aan uw Kamer zijn gestuurd (bijlage bij Kamerstukken 35 325, nr. 5).
Een deel van de opgave is het tegengaan van verdroging, mede in het licht van de verandering van het klimaat. De inzet daarbij is het herstellen van het grondwatersysteem, waarbij concreet is aangegeven welke grondwaterstanden daarbij horen, en vervolgens het bereiken van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water. Daarvoor is het allereerst nodig om goed zicht te krijgen op de onttrekkingen en daarom komt er een meet- en registratieplicht van totaal onttrokken volumes. Waar nodig kunnen onttrekkingen worden beperkt. Hiervoor zijn er al instrumenten, is maatwerk gewenst en dat kan met de uitwerking in gebiedsprocessen. Daarom is een algehele vergunningplicht en een harde grens van tenminste 1 km van natuurgebieden geen onderdeel van de structurerende keuzes. Partijen kunnen zelf de keuze maken voor het instrument waarmee ze onttrekkingen willen regelen, indien er geen sprake is van een robuust grondwatersysteem of van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water.
Hierbij moet ook vermeld worden dat drinkwaterbedrijven nu grondwater onttrekken vanuit natuurgebieden. Een algeheel verbod op onttrekkingen zou dus ook de drinkwatervoorziening kunnen raken.
Bent u het eens met de uitspraak dat «een verbod op grondwateronttrekkingen door de landbouw rond natuurgebieden zou helpen om verdroging daar tegen te gaan»?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, is het tegengaan van verdroging een opgave voor de komende jaren. Dit speelt onder meer rond natuurgebieden. Voor grote grondwateronttrekkingen (Waterwet) en grondwateronttrekkingen met negatieve invloed op Natura 2000-gebieden (Wet natuurbescherming) blijft de vergunningplicht bestaan. Daarnaast komt er ook voor de kleinere grondwateronttrekkingen een meet- en registratieplicht, waarmee er zicht komt op de omvang van de alle onttrekkingen. Onttrekkingen zijn en blijven mogelijk bij een robuust grondwatersysteem en evenwicht tussen de toevoer en de onttrekking van water.
Wat vindt u van het feit dat het aantal grondwaterputten de afgelopen decennia is verhondervoudigd, maar dat er door het ontbreken van een vergunningplicht slecht zicht is op het precieze aantal en de locaties, en daarmee ook op de waterkwaliteit en -kwantiteit?
De ambitie om zicht te hebben op het totaal aan onttrekkingen wordt gedeeld. Daarom is er voor alle grondwateronttrekkingen een meet- en registratieplicht opgenomen. Dit is een aanscherping ten opzichte van het huidige beleid en de huidige praktijk, waar soms alleen een melding van een onttrekking nodig is die bij kleine onttrekkingen zelfs achterwege kan worden gelaten. Partijen kunnen zelf de keuze maken voor het instrument waarmee ze onttrekkingen willen regelen, indien er geen sprake is van een robuust grondwatersysteem of van evenwicht tussen toevoer en onttrekking van water.
Kunt u toezeggen om de twee maatregelen – vergunningenplicht en een verbod rond natuurgebieden – alsnog toe te voegen aan het maatregelenpakket Water bodem sturend? Zo nee, hoe verhoudt deze zwakke inzet zich dan met het coalitieakkoord, waarin is afgesproken om de waterkwaliteit te verbeteren, wat maar niet wil lukken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke waarborgen zijn er om ervoor te zorgen dat de agrarische lobby niet de bovenhand heeft in de gebiedsprocessen waar de nadere beslissingen, onder andere over grondwateronttrekkingen, worden genomen? Kunt u toezeggen dat u zich hier maximaal voor gaat inspannen?
Bij het maken van beleid consulteert het kabinet de bij het thema betrokken partijen. In de antwoorden op vragen van de leden Dassen en Koekkoek is in reactie op vraag 6 ingegaan op veranderingen, die mede naar aanleiding van contact met betrokken partijen zijn doorgevoerd ten opzichte van eerdere versies van de brief. Daarbij is ook aangegeven waarom dat is gedaan. De structurerende keuzes die water en bodem sturend maken bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen een grote invloed hebben op de huidige agrarische praktijk, maar zijn onontkoombaar vanuit de randvoorwaarden voor de waterkwaliteit en -kwantiteit in Nederland.
Hoe verklaart u dat, terwijl u verantwoordelijk bent voor de waterkwaliteit en -kwantiteit in Nederland, u zich zo laat beïnvloeden door de agrarische lobby?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er, blijkens de beslisnota, geen afstemming geweest met belangenbehartigers van natuur, milieu en water?
Er heeft afstemming plaatsgevonden met veel partijen. Zie ook het antwoord op vraag 7 van de leden Dassen en Koekkoek. De structurerende keuzes die water en bodem sturend maken bij ruimtelijke ontwikkelingen gaan uit van duurzaam gebruik en de belangen van «natuur, milieu en water» en kunnen een grote invloed hebben op de huidige agrarische praktijk. Daarom is het logisch dat hier bijzondere aandacht aan is gegeven.
Bent u het ermee eens dat het nu echt tijd is om serieuze aandacht te hebben voor natuurbehoud, -uitbreiding en -versterking in Nederland? Zo ja, bent u het eens met de stelling dat u beter kunt luisteren naar de belangenbehartigers van natuur, milieu en water, oftewel het algemeen belang, dan naar de LTO, oftewel commerciële private belangen?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is ook uit de Kamerbrief verdwenen dat de landbouw extensiever moet worden, terwijl nota bene in het coalitieakkoord is afgesproken dat de transitie naar kringlooplandbouw voort gezet wordt, waar extensivering een essentieel onderdeel van is?
Dit is niet verdwenen uit de brief. De noodzaak om in bepaalde gebieden de agrarische praktijk te extensiveren, komt terug op verschillende plaatsen in de brief. Bijvoorbeeld «Door in te zetten op omschakeling en extensivering zullen bedrijven beter aansluiten op de draagkracht van het bodem- en watersysteem in de omgeving». Nadere concretisering hiervan is onderdeel van andere beleidstrajecten, zoals beschreven in de op dezelfde dag gepubliceerde brief over de toekomst van de landbouw (Kamerstukken 30 252, nr. 77).
Kunt u toezeggen om de LTO in het vervolg over Water bodem sturend geen of een minder prominente plek aan tafel te geven?
Het kabinet hecht zeer aan draagvlak voor beleid. Daarvoor zal het ook in de toekomst nodig zijn om nieuwe initiatieven, uitwerking van voornemens of evaluaties van bestaand beleid te toetsen aan de ervaring en kennis van andere departementen, andere overheden en maatschappelijke organisaties. Daarbij ligt het zwaartepunt van de afstemming bij partijen die het meest worden geraakt door de maatregelen die uit het beleid kunnen voortvloeien.
De beantwoording van vragen over de ‘Desinformatie-operatie’ van de overheid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom geeft u in uw beantwoording op eerdere schriftelijke vragen aan dat er geen «desinformatie operatie» heeft plaatsgevonden, zoals beschreven in het artikel waaraan is gerefereerd, terwijl uit de Wet openbaarheid van bestuur / Wet open overheid (Woo/Wob)-documenten onomstotelijk blijkt dat de volgende gremia waren opgericht: directeurenoverleg desinformatie, interdepartementale werkgroep desinformatie, Duiding Informatie Domein (DID), Monitoring Informatie Domein (MID), denktank desinformatie, newsrooms, appgroepen en internationale organisaties en systemen zoals het Rapid Alert System en gremia in Europees- en NAVO-verband? Kunt u bevestigen dan wel ontkrachten dat dergelijke gremia zich hebben gericht op de bestrijding van desinformatie?1, 2
Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van eerdere Kamervragen, geeft onderhavige berichtgeving volgens het kabinet een vertekend beeld van de werkelijkheid. Het betreffende bericht lijkt mede geconstrueerd te zijn op basis van informatie uit verschillende Wob-verzoeken, die in een verschillende context op basis van verschillende informatieverzoeken zijn samengesteld door verschillende departementen. Uit deze opbrengst wordt vervolgens selectief geciteerd, de berichten worden niet in de volledige context geplaatst, meningen en aannames worden als feiten gepresenteerd en vervolgens worden conclusies getrokken.
Dit is ook de reden waarom wij eerder aangaven dat er geen desinformatie operatie heeft plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.3
Het kabinet heeft de Tweede Kamer meerdere malen geïnformeerd over de rijksbrede aanpak van desinformatie en de partijen die hierbij zijn betrokken. Voor meer informatie verwijzen wij u wederom naar:
Kunt u uitleggen waarom u in uw beantwoording op de derde vraag van de eerdere schriftelijke vragen aangeeft dat het kabinet geen invloed heeft uitgeoefend op de manier waarop media hun informatie verspreiden, of welke boodschap deze informatie bevat, terwijl ambtenaren die onder de verantwoordelijkheid vallen van de ministeries en daarmee van het kabinet, wel degelijk invloed hebben uitgeoefend op de media, zoals uit de WOB-documenten blijkt? Hoe beargumenteert u bijvoorbeeld dat de rondetafelgesprekken met hoofdredacteuren en de toegang tot portalen van techbedrijven geen invloed uitoefenen is?
Zie het antwoord op vraag 1. Onderhavige berichtgeving schetst volgens het kabinet een vertekend beeld van de werkelijkheid. Er is nooit druk uitgeoefend op de media in de aanpak van desinformatie. Zoals meerdere keren aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen18 over meldingen doen over mogelijke desinformatie, blijft het de eigen onafhankelijke afweging van een platform, of er sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en dus of verwijdering, labelen of een andere actie nodig is.
Waarom stelt u in uw antwoord op de achtste vraag dat er geen informatie-oorlog heeft plaatsgevonden en richt u zich op de duiding van een gebeurtenis, zonder dat u ingaat op de vragen wat de rol van de EU precies is geweest in strijd tegen desinformatie, welke afspraken zijn er gemaakt, met wie en wanneer, welke rol de Nederlandse overheid heeft gespeeld en op welke manier welke ministeries precies betrokken waren? Kunt u alsnog antwoord geven op deze vragen?
In uw achtste vraag vroeg u naar de rol van de EU in de «informatie-oorlog». De «informatie-oorlog» waar het artikel naar verwijst, heeft niet plaatsgevonden. Wij kunnen de rol van de EU in een niet bestaande «informatie-oorlog» niet beschrijven.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Waarom stelt u in uw antwoord op de negende vraag dat het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) geen kritische burgers heeft gesurveilleerd, terwijl uit Wob-documenten het tegendeel blijkt en er bovendien duidelijk sprake is van betrokkenheid van de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bij de activiteiten van het LIMC? Kunt u aangeven wat de samenwerking tussen OM, politie en het LIMC omvatte en wie welke rol hierin had?
Wij hebben geen aanvulling op eerdere antwoorden hierover. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven welke datastromen er van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) naar het LIMC gingen, zoals blijkt uit Wob-documenten? Kunt u aangeven wat voor data dit was en waarvoor deze is gebruikt?
Ten aanzien van de afstemming tussen de NCTV en het LIMC over een militair steunverzoek in het openbaar belang (MSOB) verwijzen wij u naar het rapport van de onafhankelijke Commissie Brouwer, dat samen met de beleidsreactie door de Minister van Defensie, mede namens de Staatssecretaris, op 13 januari jl. naar de Kamer is gestuurd.19 Documenten die in het kader van de crisisstructuur, waaronder door het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie, werden opgesteld zijn interdepartementaal breed gedeeld, waaronder met het Ministerie van Defensie.
Waarom geeft u in uw antwoord op de tiende vraag aan dat «Uit het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC... is echter uit de beschikbare informatie en gesprekken niet gebleken dat het LIMC gebruik heeft gemaakt van online schuilnamen, zogenaamde avatars, om informatie op te halen of personen te benaderen», terwijl uit de vrijgegeven Wob-documenten wel degelijk blijkt dat er avatars en trollen zijn ingezet? Waarom refereert u in dit antwoord naar de conclusie uit een onderzoek, waarnaar niet wordt gevraagd, in plaats van antwoord te geven op de vraag over de informatie die naar voren komt uit de Wob-documenten waaraan gerefereerd wordt?
Voor het antwoord hierop wordt verwezen naar de beantwoording van de eerdere vraag 10.20
Waarom stelt u in uw antwoord op de elfde vraag dat: «Het onderzoek doen naar burgers in verband met mogelijke strafbare feiten en mogelijke bedreigingen voor de nationale veiligheid is voorbehouden aan de opsporingsinstanties en inlichtingen en veiligheidsdiensten op basis van specifieke wet- en regelgeving», terwijl de vraag ging over de juridische basis waarop de NCTV en het LIMC deze activiteiten ontplooide? Kunt u alsnog antwoorden op de vraag op welke juridische grond deze activiteiten door de NCTV en het LIMC zijn uitgevoerd?
Voor het antwoord hierop wordt verwezen naar de beantwoording van de eerdere vragen 9, 10 en 11.21
Stelt u met uw antwoord op de twaalfde vraag – «Er heeft hier geen juridische dwaling plaatsgevonden. Wij nemen daarom ook afstand van deze vraag» – dat de activiteiten die het LIMC heeft uitgevoerd een juridische basis hadden? Zo ja, welke?
Voor de activiteiten van het LIMC wordt verwezen naar het rapport van de onafhankelijke Commissie Brouwer, dat samen met de beleidsreactie door de Minister van Defensie, mede namens de Staatssecretaris, op 13 januari jl. naar de Kamer is gestuurd22.
Waarom luidt uw antwoord op de veertiende vraag: «Wij herkennen ons niet in het beeld dat geschetst wordt in de vraagstelling», terwijl er concrete voorbeelden zijn van mensen die meedeelden in de subsidies die werden verstrekt door ZonMW en Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN), zoals onder andere de heer Pierik, de heer Verweij, de heer Loos? Waarom antwoordt u dat u zich hierin niet herkent, terwijl wordt gevraagd of u kunt onderzoeken welke betrokkenen bij de denktank desinformatie eventueel via subsidies zijn gefinancierd door de overheid in de periode 2019–2023? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht met namen, projecten en bedragen doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1. Onderhavige berichtgeving schetst volgens het kabinet een vertekend beeld van de werkelijkheid. Tevens worden de namen van de deelnemers van de denktank niet openbaar gemaakt in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals ook aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen over de denktank desinformatie.23
Waarom stelt u in uw antwoord op de vijftiende vraag dat «dit niet klopt», terwijl leden van de Denktank Desinformatie met elkaar in contact stonden middels een door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgezette appgroep en groepsgewijs opereerden op social media? Kunt u de communicatie van deze appgroep delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1. Onderhavige berichtgeving schetst volgens het kabinet een vertekend beeld van de werkelijkheid. Leden van de Denktank Desinformatie hebben niet met elkaar in contact gestaan middels een door het Ministerie van BZK opgezette appgroep. Zoals beschreven in de beantwoording op de Kamervragen over de denktank desinformatie hebben de deelnemers van de denktank zelf een besloten Facebookgroep opgericht. Noch het ministerie VWS noch het Ministerie van BZK maken deel uit van deze groep.
Aangezien uw antwoord op de zestiende vraag luidt: «Het kan voorkomen dat deze inzichten wijzigen op basis van nieuwe informatie», onderkent u hiermee dan ook dat kennisinstituten onmogelijk altijd kunnen weten wat desinformatie is en wat niet? Onderkent u dat deze kennisinstituten dus naar alle waarschijnlijkheid ook regelmatig kloppende informatie hebben bestreden? Deelt u de mening dat dit schadelijk is voor het vertrouwen in kennisinstituten, maar ook voor de democratie, omdat de kennisinstituten zelf in die gevallen desinformatie verspreiden en burgers die correcte informatie bestrijden de mond worden gesnoerd? Kunt u de Kamer deelgenoot maken van alle checks en balances die men hanteert bij het beoordelen van desinformatie? Als deze er niet zijn, kunt u dit ook als zodanig benoemen?
De rijksoverheid definieert desinformatie als het doelbewust, veelal heimelijk, verspreiden van misleidende informatie, met het doel om schade toe te brengen aan het publieke debat, democratische processen, de open en kenniseconomie of volksgezondheid. Dit betekent dat voor het bestempelen van een bericht als desinformatie een uitspraak gedaan moet kunnen worden over de intentie van de verspreider of producent van dat bericht. Om die reden is het bestempelen van desinformatie als zodanig primair geen taak van overheden, maar van onafhankelijke media, wetenschap, en fact-checkers.
Binnen de rijksoverheid werken kennisinstituten zoals het RIVM. Het RIVM duidt, op basis van de op dat moment van toepassing zijnde wetenschappelijke informatie, de inzichten over het virus en de pandemie. Het kan voorkomen dat deze inzichten wijzigen op basis van nieuwe informatie. Ik deel de mening niet dat kennisinstituten hiermee bijdragen aan het verspreiden van desinformatie. Er is hier geen sprake van het doelbewusts verspreiden van misleidende informatie.
Waarom geeft u geen antwoord op vraag over de kosten die gemoeid zijn met het bestrijden van desinformatie? Anders geformuleerd nogmaals de vraag: hoeveel fte aan rijksambtenaren voeren werkzaamheden uit die te maken hebben met de bestrijding van desinformatie?
Niemand bij de rijksoverheid houdt zich bezig met bestrijden van desinformatie als specifieke taak, in zoverre gedoeld wordt op het verwijderen, of anderszins niet meer zichtbaar maken van desinformatie. Wel zijn er ambtenaren bij verschillende ministeries bezig met het maken en uitvoeren van beleid om de impact van desinformatie te verminderen, zoals de onder vraag 1 genoemde brief.
Het Ministerie van BZK heeft als enige ministerie circa 4 vaste fte’s volledig aangewezen voor werkzaamheden die te maken hebben met de ontwikkeling van beleid voor de aanpak van desinformatie. Zij werken aan de in de Rijksbrede Strategie Effectieve Aanpak van Desinformatie genoemde acties onder het kopje «Concrete acties, resultaten en betrokken ministeries» waar BZK bij staat.24 Bijvoorbeeld aan het vergroten van bewustzijn bij (overheids)organisaties over desinformatie, en aan het reguleren van online platformen zodat desinformatiecampagnes worden tegengegaan zonder dat dit invloed heeft op de vrijheid van meningsuiting van individuele burgers.
Bij andere ministeries die in deze brief genoemd staan werken ook ambtenaren aan de uitvoering van dit beleid. Zij hebben echter geen specifieke fte’s voor het desinformatie beleid ingericht, maar hun werkzaamheden op dit thema zijn onderdeel van een breder pakket aan taken.
Daarnaast heeft iedere overheidsorganisatie een generieke eigen verantwoordelijkheid voor het formuleren van een effectieve en gepaste reactie op desinformatie waarvan de inhoud raakt aan het eigen beleidsterrein. Daardoor is er geen specifieke uitsplitsing te maken naar het aantal fte dat zich nu of in de toekomst bezighoudt met de aanpak van desinformatie.
Waarom stelt u in de beantwoording «zich niet te herkennen in het beeld dat wordt geschetst in de vraagstelling en het artikel», terwijl in het artikel waaraan in de vragen gerefereerd wordt een selectie van waargebeurde voorvallen wordt beschreven, waarbij kritische burgers de politie aan de deur kregen met het verzoek aan de burger om zijn of haar uitingen op social media te veranderen? Waarom onderkent u niet dat binnen de ministeries social media surveillance plaatsvond en de politie werd ingelicht, al dan niet met tussenkomst van de inlichtingendiensten, zoals blijkt uit Wob-documenten waarin correspondentie is te zien tussen functionarissen en waarin werd verzocht om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op artsen af te sturen? Kunt u reflecteren op de getoonde feiten?
Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 19 op uw eerder Kamervragen25 baseert de IGJ haar toezichthoudende activiteiten op meldingen en signalen die zij ontvangt. De IGJ heeft tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen aangesproken op hun activiteiten.
Zoals ook aangegeven in de eerder beantwoording waren de taken van de politie voor, tijdens en na de coronacrisis hetzelfde, zoals ook vastgelegd in de Politiewet 2012: het verlenen van noodhulp, het handhaven van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Wijkagenten zijn de oren en ogen in de wijk en zijn ook continu in gesprek met burgers. Hier kunnen en moeten ook juist kritische burgers bij horen. Het is daarbij echter nooit de bedoeling om te intimideren. De politie herkent zich dan ook niet in het geschetste beeld van de vraag.
Kunt u een weergave overleggen van de organisatiestructuur met organogram, verantwoordelijkheden en activiteiten, waarin exact beschreven staat hoe iedereen die zich met desinformatie bezighoudt binnen de overheid? Kunt hierin ook alle interactie met de (social) mediabedrijven meenemen?
U bent recentelijk geïnformeerd over de rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. Deze Kamerbrief bevat ook een overzicht van de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken ministeries en de concrete acties die daaruit volgen.26
Voor meer informatie over de interactie met (social) mediabedrijven verwijs ik u naar de antwoorden op eerdere Kamervragen.27
Waarom houdt u in uw antwoord over de toepassing van de Behavioural Dynamics Methodology (BDM) enige slagen om de arm door te zeggen: «Voor zover bekend is niet actief of bewust gebruik gemaakt van de zogenaamde Behavourial Dynamics Methodology tijdens de coronacrisis»?Deelt u de mening dat er absolute zekerheid moet zijn over de inzet van een «military grade weapon», of facetten daarvan, zoals BDM? Kunt u daarom uitsluitsel geven over de vraag of en zo ja welke BDM-technieken zijn toegepast? Wie zijn hierbij betrokken geweest? Wie heeft binnen de coalitie nog meer kennis genomen van deze toepassing? Wat is de juridische grondslag geweest voor toepassing?
Naar onze beste informatie is Behavourial Dynamics Methodologyniet toegepast.
Waarom blijft u volhouden dat het LIMC pas in 2020 werd opgericht, terwijl uit Wob-documenten blijkt dat het LIMC op 5 december 2019 officieel werd opgericht en het de zogenaamde «ceremoniële oprichting» was die in 2020 plaatsvond? Waarom ontkent u dat de NCTV een aansturende rol had ten aanzien van het LIMC, terwijl dat duidelijk blijkt uit overheidsdocumentatie? Waarom blijft u ontkennen dat het LIMC zonder wettelijke grondslag opereerde, terwijl uit correspondentie van juristen blijkt dat er een militaire steunverlening in het openbaar belang (MSOB) is voorbereid voor uw voorganger, de voormalig Minister van Justitie en Veiligheid, om deze in te dienen bij de Minister van Defensie? Kunt u aangeven wat de overwegingen zijn geweest om Justitie een MSOB te laten opstellen voor de inzet van het LIMC?
Zie het antwoord op vraag 1. Wij hebben geen aanvulling op eerdere antwoorden hierover.
Kunt u uitleggen wat de gedetacheerde defensiemedewerkers vanuit het LIMC voor werk verrichtten bij de NCTV, wat de politie wekelijks bij het LIMC deed en welke data van de NCTV naar het LIMC ging?
De defensiemedewerkers die bij de NCTV waren gedetacheerd waren niet afkomstig van het LIMC. Wat betreft de overige deelvragen zijn er geen aanvullingen op eerdere antwoorden hierover. Zie ook het eindrapport van de commissie Brouwer waar in het antwoord op vraag 8 naar wordt verwezen.
Kunt u aangeven wat er volgens u niet klopt uit de officiële overheidscorrespondentie die is vrijgegeven onder de Wob, waaruit blijkt dat de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport al op 25 maart 2020 is ingelicht over de activiteiten van het LIMC, dat zij in augustus 2020 een persoonlijke brief van Luitenant Generaal Wijnen heeft ontvangen en dat zij in de tussenliggende periode nog enkele keren is gebriefd over het LIMC en een presentatie over BDM heeft bijgewoond? Indien u onderkent dat deze informatie uit overheidscorrespondentie wel degelijk juist is, klopt het dan dat de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
De Commandant Landstrijdkrachten heeft geen persoonlijke brief gestuurd en de Minister voor Medische Zorg en Sport niet gebriefd. Voor meer informatie over de activiteiten van het LIMC wordt verwezen naar het onderzoeksrapport van de onafhankelijke onderzoekscommissie Brouwer. Zie ook de beantwoording op vraag 8.
Waarom zegt u «Het laten deelnemen van farmaceuten aan het NDN is nooit onderdeel geweest van de gezamenlijke Europese inzet in de onderhandelingen met farmaceuten over de aankoop van COVID-19-vaccins», terwijl de vraag niet was of het plaatsen van een netwerksensor onderdeel van de gezamenlijke Europese inzet in de onderhandelingen is geweest, maar of dit überhaupt inzet is geweest, ook voordat de Europese Commissie de vaccinonderhandelingen van het Inclusieve Vaccine Alliantie (IVA) overnam? Hoe reflecteert u op de vrijgegeven officiële overheidscorrespondentie, waarin die optie wordt besproken?
Het NDN is nooit inzet geweest in de onderhandeling met farmaceuten, ook niet voor de IVA.