De problemen bij het afschaffen van btw op groente en fruit |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen1»?
Ja.
Kunt u de voorspelde kosten, tussen de 550 en 950 miljoen euro, voor het afschaffen van de btw op groente en fruit gespecificeerd inzichtelijk maken? Kunnen deze kosten niet gecompenseerd worden door te snijden in andere overheidsuitgaven, die niet ten goede komen aan de verbetering van de volksgezondheid en het verminderen van de sociale ongelijkheid?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover, en over de bekostiging, is aan een volgend kabinet.
De kosten voor het eventueel afschaffen van de btw op groente en fruit zijn afhankelijk van de variant die gekozen wordt. Onderstaande tabel toont voor de door SEO onderzochte varianten een inschatting van de budgettaire kosten.
Variant Budgettaire impact (miljoen)
Variant 1 (beste aansluiting bij Schijf van Vijf) 600–650
Variant 2 (onbewerkte groente en fruit in Schijf van Vijf zonder toevoegingen) 550–600
Variant 3 (onbewerkte groente en fruit in de Schijf van Vijf, geen restricties op toevoegingen) 550–600
Variant 4 (groente en fruit in originele vorm en in de Schijf van Vijf) 500–550
Variant 5 (hoofdstuk 7 en 8 uit GN) 650–700
Variant 6 (hoofdstuk 7, 8 en 20 uit GN) 900–950
Waarom is het zo’n ontzettend ingewikkeld probleem om te definiëren wat valt onder de noemer «groente en fruit»? Vindt u het niet volstrekt absurd dat de Nederlandse overheid de regulering van beleid en bestuur dusdanig ver heeft doorgevoerd dat er hele onderzoeksrapporten gewijd moeten worden aan de vraag wat groente en fruit is, hoe het «neutraliteitsprincipe» daarop van toepassing is en of daaraan allerlei verregaande criteria, zoals de bereidingswijze, of het «maatschappelijk spraakgebruik» ten grondslag zouden moeten liggen
Een btw-nultarief voor groente en fruit vereist een duidelijk wettelijk en houdbaar onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen die belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief van 9% anderzijds. Dit is van belang om te voorkomen dat steeds meer (ongezonde) voedingsmiddelen onder het nultarief gaan vallen. Als ook ongezonde producten onder het nultarief kunnen vallen zal het beoogde gezondheidseffect afnemen. Overheidsmiddelen worden dan ondoelmatig en ondoeltreffend besteed.
Het externe onderzoek heeft dan ook niet zozeer betrekking op de vraag wat «groente» en «fruit» is. Voor de begrippen «groente» en «fruit» bestaan diverse tuinbouwkundige, plantkundige, culinaire en culturele interpretaties. Het onderzoek is met name gericht op het in kaart brengen van wat een juridisch houdbaar onderscheid zou kunnen zijn tussen producten die wel en niet bij de gezondheidsdoelstellingen van de maatregel passen. Bij deze juridische houdbaarheid speelt met name het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel een rol. Uiteraard zijn daarnaast ook de effectiviteit (leidt een btw-verlaging daadwerkelijk tot een prijsverlaging en zo ja, leidt deze dan tot een toename in de consumptie van groente en fruit), uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en het budgettaire beslag van de maatregel van groot belang.
Om tot zorgvuldige besluitvorming te komen heeft het kabinet er dan ook voor gekozen om niet één afbakeningsvariant in kaart te brengen maar een aantal en die op de genoemde aspecten te beoordelen.
Waarom spelen de belangen van producenten en de vrees voor «juridisch getouwtrek» zo’n grote rol? Vindt u niet dat de politiek leidend zou moeten zijn in de besluitvorming over een dergelijke beleidsbepaling en dat de angst voor rechtszaken van commerciële partijen daarin geen rol zou moeten spelen?
Een niet-juridisch houdbare maatregel vergroot het risico op onbedoelde verruiming van de reikwijdte van de maatregel, doordat steeds meer ongezonde voedingsmiddelen onder het btw-nultarief kunnen gaan vallen. Dit doet af aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel, heeft tot gevolg dat het budgettaire beslag van de maatregel steeds verder toeneemt en zorgt voor rechtsonzekerheid bij ondernemers. Dit laatste heeft mede tot gevolg dat ondernemers procedures kunnen starten over het neutraliteitsbeginsel. Deze procedures zijn naar verwachting niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. Dit zorgt voor sterk verhoogde uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en belast de rechterlijke macht. De juridische houdbaarheid van deze maatregel heeft dus brede gevolgen en gaat niet alleen over het belang van commerciële partijen. Daarom is het een belangrijk aspect om in kaart te brengen ten behoeve van de besluitvorming.
Bent u niet van mening dat het heffen van btw op primaire voedingsmiddelen zoals groente en fruit überhaupt vreemd is?
De Europese BTW-richtlijn 2006 heeft als uitgangspunt dat alle goederen en diensten in de heffing worden betrokken. (Super)verlaagde btw-tarieven en vrijstellingen worden beperkt toegepast omdat ze het systeem complexer maken en (daarmee) verstorend werken. Voor bepaalde primaire levensbehoeften als voedingsmiddelen wordt sinds jaar en dag het verlaagde btw-tarief (op dit moment 9%) toegepast.
Kunt u de conclusie uit het onderzoeksrapport2 dat het afschaffen van btw op groente en fruit slechts een «beperkt effect» heeft op de eetgewoonten van mensen rijmen met het feit dat meermaals is aangetoond dat de leefstijl binnen bevolkingsgroepen met lagere inkomens slechter is, omdat gezond eten voor deze populatie vaak te duur is en dat dit grote gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en daarmee samenhangend met de sociale en economische positie van deze groepen in de samenleving? Vindt u dit niet contrasterend?
Nee, beide conclusies kunnen tegelijkertijd juist zijn: dat gezond eten relatief duurder is, maar dat het geschatte effect van een btw-nultarief op groente en fruit een gemiddelde toename van 4% aan groente- en fruitconsumptie is. Volgens SEO zal de impact beperkt zijn omdat de vraag naar groente en fruit relatief ongevoelig is voor prijsveranderingen en omdat doorvertaling naar lagere prijzen niet gegarandeerd is. Daarbij komt dat de maatregel ongericht is voor ondersteuning van de lagere inkomensgroepen omdat, aangenomen dat een btw-verlaging wordt doorberekend in de prijs, iedereen van een verlaging profiteert, dus ook de hogere inkomens die relatief meer fruit eten. Als je specifiek lagere inkomensgroepen wilt ondersteunen moet worden nagedacht over een meer gerichte maatregel.
Overigens is prijs niet de enige factor die aankoopgedrag bepaalt. Ook in welke mate mensen als gewoonte hebben groente en fruit te kopen, bereiden en eten speelt bijvoorbeeld een rol.
Denkt u niet dat het beperkte effect dat het afschaffen van de btw op groente en fruit misschien heeft op de korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid steeds groter wordt op de langere termijn, aangezien het niet alleen gaat om bestedingspatronen en financiële keuzes van mensen, maar vooral ook om een cultuuromslag in het leef- en eetpatroon, die tijd nodig heeft?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat een juridisch houdbare afbakening niet mogelijk is en naar verwachting zal de categorie producten waar het btw-nultarief voor geldt steeds verder uitbreiden. Mogelijkerwijs zal het nultarief dan ook gelden voor producten die niet vallen onder de Schijf van Vijf. Bovendien is het, ook gezien de beantwoording op vraag 6, de vraag of het effect van een btw-verlaging sterk genoeg is om – ook door het kabinet – een gewenste cultuuromslag tot stand te brengen.
Denkt u niet dat de positieve gevolgen van zo’n cultuuromslag, bijvoorbeeld doordat volgende generaties opgroeien met gezondere voeding omdat hun ouders gaandeweg «geleerd» hebben dat dit voor hen financieel beschikbaar is en gezondheidswinst oplevert, op de langere termijn dusdanig positieve gevolgen heeft voor de algemene volksgezondheid, dat het effect van deze maatregelen steeds groter wordt en de kosten die voor de initiële afschaffing van de btw gemaakt zullen moeten worden, ruimschoots zullen worden terugverdiend, onder andere door een vermindering van de zorgkosten door mensen met obesitas, diabetes, kanker en andere leefstijlgerelateerde aandoeningen?
Nee, verwezen wordt naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een schatting doen van de gezondheidswinst op de langere termijn die de in het onderzoek genoemde initiële vier procent stijging van groente en fruit zal opleveren? Hoeveel kinderen groeien hierdoor gezonder op? Hoeveel ziektelast en zorgkosten voor de maatschappij zal dit schelen? Indien u hiervan geen analyse kunt maken, bent u dan bereid om dit in kaart te gaan brengen?
Een schatting van de gezondheidswinst op langere termijn is niet onderzocht. Wel constateert SEO dat de gezondheidseffecten onder meer kunnen verwateren als de afbakening niet juridisch houdbaar is en als daardoor steeds meer producten aan de afbakening worden toegevoegd. Het is aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over nadere vervolgacties omtrent het btw-nultarief op groente en fruit. In het verleden is echter wel reeds in het kader van de Brede Maatschappelijke Heroverweging een berekening gemaakt naar de verwachtte daling in ziektekosten en de verhouding tot de budgettaire derving bij een btw-verlaging van 9% naar 5% op leveringen van groente en fruit.
Wat vindt u ervan dat de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst inmiddels zorgen voor de frustratie van verschillende beleidsmaatregelen, die kunnen bijdragen aan de financiële, economische en sociaal-maatschappelijke gezondheid van ons land? Hoe lang mag het tekortschieten van deze overheidsinstantie nog een excuus zijn voor het niet doorvoeren van noodzakelijk beleid en het tegenhouden van goed bestuur van ons land?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom de maatregel al dan niet wordt genomen. De maatregel is op verzoek van het demissionaire kabinet uitdrukkelijk niet alleen beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook op diverse andere belangrijke aspecten.
De Belastingdienst heeft zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregel. Het beeld dat deze zorgen ongegrond zijn, doet het kabinet nadrukkelijk van de hand. De risico’s die de Belastingdienst ziet, hangen samen met de beperkte juridische houdbaarheid van de maatregel.
Overigens heeft hetgeen dat in dit onderzoek naar voren is gekomen over de uitvoerbaarheid geen betrekking op de uitdagingen waarvoor de Belastingdienst zich, met name op ICT-gebied, gesteld ziet. Het uitbreiden van het btw-nultarief naar groente en fruit is ICT-technisch mogelijk, maar stuit op de andere, reeds genoemde, uitvoeringsbezwaren. Die bezwaren hangen samen met de maatregel zelf, niet met de stand van de ICT-voorzieningen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling van het onderzoek dat andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een suikertaks, geschikter zijn voor het ontmoedigen van ongezond eten? Zo ja, denkt u niet dat dergelijke vormen van overheidsbetutteling en dwang en drang juist aversie oproepen bij mensen en bovendien de burger laten opdraaien voor het feit dat de overheid zelf jarenlang heeft verzaakt om goed voor de bevolking en de volksgezondheid te zorgen, door niet eerder in te zetten op leefstijlverbetering, preventie en educatie, met betrekking tot gezond eten en leven?
SEO heeft geconcludeerd dat er alternatieve instrumenten zijn om burgers aan te zetten tot een gezonder voedingspatroon. SEO heeft echter niet onderzocht of deze instrumenten inderdaad effectiever en efficiënter zijn. Het is aan een volgend kabinet om te beoordelen of nader onderzoek naar deze maatregelen nodig is. Het ontmoedigen van ongezond eten en het stimuleren van gezond eten vraagt een pakket aan maatregelen. Met de brief van 9 december jl. heeft het kabinet haar pakket van maatregelen aangekondigd op het gebied van leefstijl, overgewicht en voeding.
Wat heeft het onderzoek naar het afschaffen van de btw op groente en fruit gekost?
Het onderzoek is na aanbesteding door SEO uitgevoerd voor € 110.322 exclusief btw.
Het bericht ‘Steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen’ |
|
René Peters (CDA), Harm Beertema (PVV) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is bij u bekend dat er steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werken als leerkracht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Zou een reden kunnen zijn dat er in Vlaanderen meer aandacht is voor een stevige theoretische basis?
Leraar zijn is een heel mooi en betekenisvol vak, of je nu werkt in Nederland of Vlaanderen. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom Nederlandse leerkrachten ervoor kiezen om te werken in Vlaanderen. Dat kunnen verschillen in onderwijssystemen of arbeidsvoorwaarden zijn, maar er zijn ook andere verklaringen denkbaar zoals culturele verschillen, verschillen in woningprijzen of persoonlijke motieven. De cijfers betekenen overigens niet noodzakelijk dat het gaat over personen die in Nederland hun lerarenopleiding volgden of wonen en dan naar Vlaanderen uitwijken om les te geven. Ruim de helft van de Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werkt bovendien in Antwerpen of Brussel, waar al jaren een vrij grote gemeenschap van Nederlanders woont en werkt. Ook dat verklaart een deel van de cijfers. Overigens verdienen leerkrachten in Nederland over het algemeen niet minder dan in Vlaanderen.2
Zou een reden kunnen zijn dat in Vlaanderen leerkrachten minder bezig moeten zijn met het onderhandelen met kinderen en het gezag van de leerkracht nog van betekenis is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nederlandse leerkrachten in Nederland willen blijven werken?
Daarvoor moeten wat mij betreft alle registers open, zoals in de Lerarenstrategie beschreven staat.3 We moeten er samen voor zorgen dat het beroep leraar aantrekkelijk is en blijft, zodat leraren en schoolleiders graag in het onderwijs werken en er meer mensen in het onderwijs aan de slag willen. We hebben daarom onder andere investeringen gedaan in de salarissen van leraren en het aanpakken van werkdruk, we geven meer ruimte voor ontwikkeling en professionalisering, we zorgen dat meer mensen kiezen voor de opleiding via zij-instroom routes en we stellen extra geld beschikbaar voor ondersteunend personeel om leraar te worden. Daarnaast zetten we in op meer (regionale) samenwerking en maken we samen met onderwijsorganisaties afspraken over ingewikkelde dilemma’s over onderwijstijd, bevoegdheden en flexibilisering van de lerarenopleidingen. Voor de zomer informeren mijn collega, Minister Dijkgraaf en ik u over de voortgang.
De Zuidas die meebeslist over docenten en inhoud van het universitair onderwijs over indirecte belastingen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Zuidas beslist mee over docenten en inhoud van universitair onderwijs»1, «Minister Dijkgraaf wil uitleg over invloed Zuidas op studie fiscaal recht»2 en «VU onderzoekt invloed Zuidaskantoren en Belastingdienst op haar studie fiscaal recht»3?
Ja.
Hoe lang bestaat het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde onderwijs aan de Vrije Universiteit (VU), de Tilburg University (UvT), de Universiteit Maastricht (UM) en de Universiteit Leiden (UL) in de «indirecte belastingen», zoals btw, douaneheffingen en accijnzen?
Sinds 1 januari 2008 bestaat de samenwerking tussen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Maastricht University (UM), Tilburg University (TiU), de Belastingdienst en enkele Zuidaskantoren4 met het oog op het aanbieden van een specialisatie indirecte belastingen binnen hun masteropleidingen fiscaal recht en/of fiscale economie. De Universiteit Leiden (LU) neemt sinds studiejaar 2016–2017 deel aan de samenwerking. De samenwerking bestaat uit een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten. Daarnaast zijn er enkele hoogleraren met een dubbele aanstelling bij de universiteit en een van de Zuidaskantoren.
Klopt het dat de sponsoring van de Zuidas en de Belastingdienst betrekking heeft op initieel bachelor- en masteronderwijs van deze universiteiten in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
De instellingen hebben mij laten weten dat de samenwerking en de daarbij verleende ondersteuning in de vorm van een financiële sponsoring en het leveren van (gast)docenten onderwijs in initiële masteropleidingen en aanbod in de postinitiële fase betreffen. Voor TiU en de UM geldt dat er ook in het bacheloronderwijs sprake is van inzet van gastdocenten uit het werkveld dat de sponsorbijdrage levert.
Wat is de omvang van de sponsoring in financiële termen de afgelopen vijf jaar?
Ik heb de instellingen gevraagd de omvang van de sponsering inzichtelijk te maken. De daarvoor relevante gegevens hebben zij in navolgende tabel opgenomen.
135.000
1,2 FTE
0,2 FTE
0,2 FTE (12.500)
135.000
1,4 FTE
0,2 FTE
0,4 FTE (25.000)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,4 FTE (18.750 – i.v.m. gedeelte jaar)
128.750
1,6 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
128.750
1,4 FTE
0,3 FTE
0,2 FTE (12.500)
Deze tabel hebben zij als volgt toegelicht.
De kolom «Jaarlijks bedrag sponsorinkomsten» (2e kolom) ziet op de sponsorbijdrage die jaarlijks totaal beschikbaar is ter verdeling over de 4 deelnemende universiteiten. Met deze sponsorgelden wordt bijgedragen aan de onderwijskosten. Dat kan via een bijdrage «in cash» of «in kind».
De kolom «Detachering om niet conform sponsorcontract» (3e kolom) geeft aan welke formatie door de organisatie die als sponsors optreden om niet ter beschikking wordt gesteld aan de 4 deelnemende universiteiten. De waarde van de detachering «om niet» kan worden gesteld op circa € 12.500 per 0,2 FTE.
De kolom «Detachering tegen korting conform contract/addendum» (4e kolom) betreft fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvan de financiële waarde als onderdeel van de sponsorbijdrage wordt beschouwd (dit mag door de sponsor als korting in mindering worden gebracht op bijdrage «in cash»).
De kolommen 2 tot en met 4 tezamen geven de financiële waarde weer van de huidige sponsorovereenkomst, waarbij de opgevoerde fte’s in kolommen 3 en 4 ook een financiële waarde hebben als bijdrage «in kind».
De kolom «Extra Detachering buiten sponsor- en distributiecontract door een van de partijen» (5e kolom) heeft betrekking op fte-inzet vanuit de sponsoren, waarvoor een factuur naar de universiteiten wordt gestuurd. Dit is dus geen sponsorbijdrage en ook geen bijdrage «om niet». Dit is een detachering waarvoor een vergoeding wordt betaald door de universiteiten.
Is het door de Zuidas en de Belastingdienst gesponsorde btw-onderwijs aan deze universiteiten geaccrediteerd en wat zijn de uitkomsten van de laatste onderwijsvisitaties van dit gesponsorde onderwijs?
De specialisatie indirecte belastingen is opgenomen in bekostigde geaccrediteerde masteropleidingen, deze zijn geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de betreffende accreditatiebesluiten in de database NVAO. De laatste accreditatiebesluiten van de master Fiscaal recht en Fiscale economie waren positief. Bij de master Fiscaal recht (isat 66827) gaat het om het accreditatiebesluit van NVAO van 31-1-2019 gegeven aan Tilburg University, de Universiteit Maastricht, Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij de master Fiscale Economie (isat 66402) heeft het betrekking op het accreditatiebesluit van 31-05-2018.
Zou u de Kamer willen informeren over de uitkomsten van het overleg met deze vier universiteiten, dat u aan Follow The Money heeft laten weten te zullen gaan voeren?
Ja, via deze weg informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het overleg. De betreffende universiteiten hebben in het overleg aangegeven hun verantwoordelijkheid voor de academische onafhankelijkheid van hun onderwijs uiterst serieus te nemen. Zij betreuren de schijn van commerciële belangen bij de uitvoering van het onderwijs en zullen waar mogelijk en relevant zo snel mogelijk aanvullende afspraken maken voor een transparantere samenwerking.
Een voorbeeld hiervan is een verscherping van de (verouderde) afbakening van de eerste en derde geldstroom in de contracten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten. Deze is nog niet in lijn met de huidige vereisten. Ook is onvoldoende zichtbaar gemaakt in de gekozen uitvoeringsconstructie dat er geen sprake is van gratis onderwijs aan werknemers. De universiteiten zullen scherper in de afspraken regelen dat het hier om contractonderwijs gaat dat op de geëigende wijze via de administratie van de bekostigde master worden verwerkt. Deze procedure zal via een betere werkwijze worden ingericht en in de overeenkomsten worden vastgelegd.
Zou u in het bijzonder bij de vier universiteiten willen informeren naar de kwaliteitsaspecten van het gesponsorde btw-onderwijs in de zin van artikel 5.12 WHW?
De specialisatie indirecte belastingen maakt bij alle betrokken universiteiten onderdeel uit van de masteropleidingen fiscaal recht of fiscale economie. De kwaliteitszorg ten aanzien van deze masteropleidingen vindt bij de universiteiten op dezelfde wijze plaats als ten aanzien van hun andere masteropleidingen. De betreffende opleidingen zijn aan de reguliere accreditatiecyclus onderworpen en de bevindingen en adviezen die hieruit voortvloeien worden opgevolgd. De instellingen hebben mij laten weten dat de academische onafhankelijkheid van de opleidingen is geborgd via het interne systeem van kwaliteitszorg, waarbij de opleidingsdirecteur verantwoordelijk is voor inhoud en kwaliteit van de opleiding, de opleidingscommissie inspraak heeft en de examencommissie de kwaliteit van de toetsing en het eindniveau borgt. De sponsoren functioneren in die zin als een werkveldcommissie die de opleidingsdirecteur informeel kunnen adviseren. Het genoemde is conform kwaliteitseisen en opleidingsdirecteur en vicedecaan onderwijs geven aan altijd regie en eindverantwoordelijkheid te houden.
Bent u bereid, als de feiten daartoe aanleiding geven, om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de Zuidas en de Belastingdienst op het instroombeleid van studenten, de inhoud van het curriculum, de monitoring van studenten ten behoeve van wervingsdoeleinden, de aanstelling van docenten en de kwaliteit van de opleidingen fiscaal recht, in het bijzonder het gesponsorde btw-onderwijs, door een commissie van deskundigen?
De opleidingen Fiscaal Recht bereiden zich momenteel voor op de visitatie in het kader van de externe accreditatie, visitaties vinden plaats in 2023 en 2024 door onafhankelijke panels van externe deskundigen. De master Fiscale Economie is recent door een panel positief geëvalueerd, de accreditatieaanvraag bij de NVAO zal binnenkort plaatsvinden. Alle aspecten die u noemt (instroombeleid, inhoud curriculum, begeleiding en monitoring van studenten, beleid ten aanzien van inzet staf, kortom de kwaliteit van de opleidingen) worden tijdens de visitatie door deze panels beoordeeld. Deze aspecten zijn conform art WHW 5.12 onderdeel van de beoordeling volgens het NVAO accreditatiekader. Extra onderzoek naast deze beoordeling in het kader van de externe accreditatie acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Wat vindt u ervan dat parttime btw-hoogleraren, die zijn verbonden aan de Zuidas, volgens de notulen van een vergadering van het Accent Indirecte Belastingen de discussie over dubbele petten in de wetenschap niet serieus nemen en zelfs afdoen als ingegeven door «politieke motieven»?
Voor zowel onderwijs als onderzoek is een goede aansluiting op behoeften van het werkveld en de samenleving wenselijk. Zo kunnen de nevenfuncties van hoogleraren eraan bijdragen dat zij hun kennis zoveel mogelijk kunnen toepassen in de maatschappij en daarnaast praktijkkennis kunnen meenemen in hun onderwijs en onderzoek. Het is van belang om transparant te zijn over hoogleraren met nevenfuncties in de wetenschap en het moet helder zijn welke belangen zij hebben naast hun werk. Momenteel vindt er een haalbaarheidsstudie plaats omtrent het inrichten van een landelijk register met daarin de nevenfuncties van hoogleraren. De universiteiten hebben aangegeven de discussie over dubbele petten serieus te nemen en ik zal het belang hiervan en van transparantie hierover, ook blijven benadrukken. De besturen van universiteiten hebben daarbij een grote rol in het waarborgen van de academische vrijheid en ook in het breed delen van academische waarden binnen de instellingen.
Klopt het dat drie aan het gesponsorde btw-onderwijs verbonden btw-hoogleraren allemaal hun hoofdbaan hebben bij accounts- en belastingadvieskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC), en zo ja, drukt daarmee PwC niet een te zware stempel op het btw-onderwijs en -onderzoek in Nederland?
De instellingen hebben mij laten weten dat van de 20 personen die onderwijs verzorgen in het kader van de specialisatie indirecte belastingen drie hoogleraren werkzaam zijn bij PricewaterhouseCoopers. Het gaat hierbij om (parttime) leerstoelen aan Tilburg University (hierna: TiU), Universiteit Maastricht (UM) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU), samen opgeteld voor 1 FTE. Van deze drie medewerkers vertrekt de hoogleraar TiU binnen 1 jaar bij PwC en bezit de VU-hoogleraar een tijdelijke (wissel)leerstoel.
De aan PwC verbonden hoogleraren aan de VU, TiU en de UM werken samen met andere hoogleraren en medewerkers in breed samengestelde teams van BTW-docenten.
Hoeveel hoogleraren belastingrecht zijn in totaal nog verbonden aan PwC na het vertrek van «vastgoedlobbyhoogleraar» Hein Vermeulen aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) vorig jaar?4
In aanvulling op antwoord 10, zijn er naast de drie hoogleraren Indirecte Belastingen verbonden aan PwC, vijf hoogleraren op het gebied van fiscaal recht verbonden aan PwC aan de vier universiteiten werkzaam. Per 1 juli 2023 zijn dat er vier.
Wat vindt u ervan dat een van de sponsoren, belastingadvieskantoor Loyens & Loeff, onlangs een nieuwe reclamecampagne is gestart om studenten te werven en daarbij de «aan Loyens & Loeff verbonden hoogleraren» inzet als reclamemiddel en tentamenvoorbereiding?5
Ik ben niet bekend met de genoemde reclamecampagne. In algemene zin vind ik dat het organiseren van masterclasses of gastcolleges voor gemotiveerde studenten een mooie manier kan zijn om verbinding te maken tussen het onderwijs en de praktijk. Ik vind dat het daarbij wel glashelder moet zijn voor deelnemers of dit onderdeel is van het curriculum of dat het gaat om een extra curriculaire activiteit. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de hogeronderwijsinstelling als het betreffende bedrijf om hierover helder te communiceren richting (aspirant) studenten en de verantwoordelijkheid van de betrokken hogeronderwijsinstelling om bij onduidelijkheden hieromtrent in gesprek te gaan met het betreffende bedrijf waarmee wordt samengewerkt.
Wat is in het algemeen uw visie op vermenging van commerciële belangen met het hoger onderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van het hoger onderwijs?
Samenwerking tussen docenten, onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet er geborgd worden dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het hoger onderwijs en onderzoek.
Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen waaronder de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI)7 en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek.
De colleges van bestuur van universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat onderzoek en onderwijs binnen de academische vrijheid, vastgelegd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschap, op onafhankelijke wijze kan plaatsvinden. Raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Bij samenwerking is het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad. Colleges van bestuur van universiteiten zijn verantwoordelijk voor deze transparantie. De inspectie kan universiteiten hierbij helpen als het gaat om een duidelijke afbakening van definities en begrippen die eventueel nodig zijn bij het creëren en ontsluiten van uniforme informatie.
Transparantie is ook van belang met het oog op kennisveiligheid. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren. Instellingen worden geacht in het kader van due diligence zorgvuldig te onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid mee te wegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Wat is uw visie op vermenging van commerciële belangen met andere soorten onderwijs, waaronder het beroepsonderwijs? Hoe borgt u dat deze commerciële belangen geen rol gaan spelen in de kwaliteit en de inhoud van de andere soorten onderwijs?
In het mbo zijn onderwijs en bedrijfsleven in de stichting Samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) gezamenlijk verantwoordelijk voor het vaststellen van kwalificatiedossiers. Hierin staat wat een student aan het eind van de opleiding moet kennen en kunnen om het beroep uit te kunnen oefenen. Op deze manier draagt samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs bij aan een goede aansluiting van het onderwijs op de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Het is in het belang van de kwaliteit van het (beroeps)onderwijs dat er geen vermenging van commerciële belangen plaatsvindt met de inhoud van het onderwijs. In het door mij als Minister van OCW vastgestelde Toetsingskader staan de eisen waar een kwalificatiedossier aan moet voldoen. Deze eisen richten zich op o.a. doelmatigheid en herkenbaarheid. Dit wordt onafhankelijk getoetst door de Toetsingskamer. Op deze manier wordt geborgd dat de inhoud van mbo-opleidingen zich richt op de brede vraag van de arbeidsmarkt, maar dat er geen sprake is van vermenging van commerciële belangen met de inhoud van het onderwijs.
Welke rol speelt de Inspectie van het Onderwijs bij deze borging tegen commerciële invloed op het onderwijs? Welke andere instanties zijn hierbij betrokken en op welke manier?
De waarborgen van integriteit zijn binnen het Nederlandse systeem allereerst belegd bij het desbetreffende bestuur. Het bestuur moet zorgen voor transparantie op allerlei manieren (zowel financieel als qua benoemingen). De Raad van Toezicht ziet daarop toe. Ik voer periodiek gesprekken met Colleges van Bestuur en Raden van Toezicht, waarin dit ook ter sprake komt. Daarnaast bestaan op sectorniveau afspraken over wetenschappelijke integriteit en de omgang met mogelijke belangenverstrengeling. De KNAW heeft onder andere een code voor wetenschappelijke integriteit en een gedragscode belangenverstrengeling. Als er klachten bestaan over wetenschappelijke integriteit, dan kunnen die ingediend worden bij het LOWI (landelijk orgaan wetenschappelijke integriteit). Het LOWI geeft vervolgens een niet-bindend advies aan het (bij haar aangesloten) bestuur, waarna dat bestuur een definitief oordeel geeft over de vraag of een wetenschapper de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden of niet.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op basis waarvan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek kan doen of kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wel kan zij bestuurders aanspreken op haar eigen integrale verantwoordelijkheid voor integer bestuur en integer handelen binnen hun organisatie.
Het artikel 'Provincie Limburg zet nieuwe stap in grootschalig onderzoek naar kernenergie' |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Provincie Limburg zet nieuwe stap in grootschalig onderzoek naar kernenergie»? Hoe apprecieert u de ontwikkelingen op het gebied van small modudar reactors (SMR’s) in Limburg?1
Ja. Zoals het artikel vermeldt, is er in Limburg op initiatief van de Provincie Staten een alliantie opgericht: een samenwerkingsverband tussen publieke en private partijen, dat zich bezig houdt met een breed scala aan onderzoeksvragen om te kijken of en hoe de komst van een SMR mogelijk gemaakt zou kunnen worden.
Ik volg de ontwikkelingen rondom SMR’s met serieuze interesse en mede daarom heb ik me op ambtelijk niveau bij de startbijeenkomst laten vertegenwoordigen. Alliantievorming is een verstandige stap om snel antwoorden op de onderzoeksvragen te kunnen geven. Ik blijf de activiteiten van de alliantie dan ook graag volgen.
Zijn er andere provincies die overwegen om SMR’s in te zetten voor de energievoorziening van bedrijven? Welke voordelen biedt het inzetten van SMR’s voor de verduurzaming van de industrie ten opzichte van andere technieken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 beschreven, kijkt de provincie Limburg naar de rol van SMR’s in de energievoorziening. Het is bekend dat verschillende andere provincies de ontwikkelingen rondom SMR’s volgen vanuit de invalshoek van kennisontwikkeling.
Afhankelijk van de lopende collegevorming na de Provinciale Statenverkiezingen 2023 zou dit beeld nog kunnen veranderen.
Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de VVD en het CDA dat SMR’s kansen bieden voor de verduurzaming van bedrijven die niet aan de kust liggen en ook niet (tijdig) op nieuwe energie-infrastructuur kunnen worden aangesloten (waterstof, elektriciteit)?
Het begrip SMR’s omvat een heel divers scala aan reactorconcepten in verschillende stadia van ontwikkeling. Voor SMR’s zijn er meerdere toepassingen denkbaar waarin ze een rol zouden kunnen spelen; naast de productie van elektriciteit bijvoorbeeld ook als bron van hogetemperatuurwarmte voor de energie-intensieve industrie of voor de productie van waterstof.
Voor veel energieclusters geldt dat de beschikbaarheid van voldoende CO2-vrije elektriciteit een randvoorwaarde is voor elektrificatie. Dit zijn soms baseload processen met grote vermogens (zoals elektrisch kraken), waar een wisselend elektriciteitsaanbod uit wind en zon tot uitdagingen leidt.
Als de beoogde voordelen van SMR’s zich inderdaad in de praktijk voordoen, dan zou het een interessante complementaire energiebron kunnen zijn in de energiemix. Dit zou kunnen in de vorm van bijdragen aan het elektriciteitsnet op locaties ver van de kust, maar bijvoorbeeld ook als duurzame bron van energie direct toegepast in de industrie of voor de productie van waterstof.
Wat is de kabinetsinzet op het gebied van SMR’s? Deelt u de mening dat SMR’s kunnen bijdragen aan voldoende betrouwbare, betaalbare en schone stroom voor de industrie? Bent u het ermee eens dat inzetten op SMR’s voor de energietransitie van de industrie helpt om het elektriciteitsnet te ontlasten?
Voor het antwoord op de eerste deelvraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. Voor het antwoord op de tweede en derde deelvraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke voorbereidingen en randvoorwaarden zijn er nodig om de inzet van SMR’s in de toekomst te ondersteunen? Kunt u aangeven welke acties er al lopen? Kunt u daarnaast schetsen wanneer de volgende stappen moeten worden ondernomen?
De inzet van dit kabinet is allereerst gericht op het realiseren van de opgaven uit het coalitieakkoord: de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele, de nemen van voorbereidende stappen voor twee nieuw te bouwen centrales, en het versterken van de nucleaire kennisinfrastructuur.
Tegelijk volg ik de nationale en internationale ontwikkelingen rondom SMR’s op de voet, zoals ik uw Kamer ook eerder informeerde (Aanhangsel van de Handelingen, 2022–2023, nr. 145). Daarom heeft de Nuclear Research & consultancy Group (NRG), in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, dit jaar een SMR-marktanalyse uitgevoerd. Deze marktanalyse biedt een overzicht van de verschillende toepassingsmogelijkheden en de verschillende stadia van ontwikkeling van een aantal SMR-ontwerpen. De marktanalyse wordt samen met deze antwoorden aan de Kamer ter informatie aangeboden.
In het internationale veld zijn er verschillende voorbereidende activiteiten die al geïnitieerd zijn. In Europees en IAEA-verband zijn bijvoorbeeld initiatieven gestart om tussen toezichthouders de samenwerking op SMR-gebied te versterken. Dit is belangrijk om voorbereid te zijn op de technische beoordelingen bij een vergunningaanvraag. Ook de Nederlandse toezichthouder, de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, is hierin actief.
Als het gaat om de toeleveringsketen die nodig zal zijn om de bouw van SMR’s te realiseren, lijkt er internationaal een gedeeld beeld te zijn dat een succesvolle aanpak bestaat uit de volgende pijlers:
Deze koppeling zorgt dat de industrie in een vroeg stadium kennis opdoet van de door ontwerpers voorziene codes en standaarden voor onderdelen die in aanmerking komen voor industriële productie.
Het in een vroeg stadium betrekken van de toezichthouder zorgt dat deze kan verifiëren dat industriële producten voldoen aan de nucleaire veiligheidseisen. Voor innovatieve producten zal kwaliteitscontrole ontwikkeld moeten worden, dus ook dat aspect moet in dit stadium worden opgepakt.
In het kader van de Voorjaarsbesluitvorming over aanvullende klimaat-maatregelen heb ik recent een programma gepresenteerd om de overgangsfase van ontwerp naar realisatie te versnellen. Het programma zal een omvang hebben van 65 miljoen euro en een looptijd tot 2030. Het bestaat uit een parallelle inzet op beide bovenstaande punten en is van toepassing op SMR’s gebaseerd op conventionele nucleaire concepten die kort staan voor de transitie naar realisatie. Dit sluit goed aan bij de opgave om kennis, kunde en arbeidskrachten in het brede nucleaire domein op peil te houden en te verbeteren. Dit programma biedt daarmee kansen voor de Nederlandse maakindustrie en heeft tegelijkertijd een positief effect op de voorbereiding van de realisatie van de twee nieuw te bouwen conventionele centrales.
Daarnaast zijn voorbereidingen nodig, waarvoor het initiatief bij de provincies ligt. Een belangrijke voorwaarde voor de introductie van SMR’s is namelijk de beschikbaarheid van locaties waar deze gerealiseerd kunnen worden én waar maatschappelijk draagvlak bestaat.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Bontenbal cs d.d. 20 december 2022 waarin de regering wordt verzocht een inventarisatie te doen bij de vijf industrieclusters en de grote bedrijven daarin over hun visie op de rol van de SMR’s en hun plannen daarmee?
Ik geef uitvoering aan deze motie middels een stapsgewijze aanpak. Als eerste stap zal ik de eerder genoemde SMR-marktanalyse van NRG aan de industrieclusters aanbieden. Daarmee krijgen zij inzicht in de toepassingen, eigenschappen en mogelijkheden van de verschillende types SMR’s.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in zijn reflectie op Cluster Energiestrategieën 2022 (CES 2.0) aangegeven dat het nodig is de scope van de CES’en te verbreden, zodat ook de centrale elektriciteitsproductie erin wordt meegenomen. Uit deze tweede stap zal dus in CES 3.0 afgeleid kunnen worden wat de industriële vraag naar basislast vermogen zal zijn.
Deze stapsgewijze aanpak geeft dus uiteindelijk een indicatie van de rol die SMR’s kunnen vervullen in de verduurzaming van de industrie.
Bent u bekend met het rapport «The NEA Small Modular Reactor Dashboard» van de Nuclear Energy Agency van de OECD waarin de voortgang in de ontwikkeling van de meest kansrijke SMR-ontwerpen wordt beschreven? Bent u bereid met een aantal van de meest kansrijke ontwerpen het gesprek aan te gaan?
Ja, ik heb hierover ook contact met de OECD-NEA2.
In Nederland zijn diverse vertegenwoordigers en ontwikkelaars actief van verschillende SMR-ontwerpen die ook in het OECD-NEA Dashboard worden beschreven. Al sinds het aantreden van dit kabinet ben ik meermaals per jaar met hen in gesprek.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, zal ik daarnaast ontwerpers en ontwikkelaars van marktrijpe SMR’s koppelen aan de Nederlandse maakindustrie om de transitie van ontwerp naar realisatie te versnellen.
Het bericht 'NS waarschuwt honderdduizenden klanten vanwege datalek' |
|
Fahid Minhas (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «NS waarschuwt honderdduizenden klanten over mogelijk lekken van persoonsgegevens»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op het feit dat de privégegevens van honderdduizenden klanten op deze manier op straat zijn komen te liggen?
Ik betreur dat persoonsgegevens van NS-klanten mogelijk onderdeel zijn van een hack bij een betrokken partij bij reizigerstevredenheidsonderzoeken. De privacy van reizigers die hun medewerking verlenen aan deze onderzoeken, moet beschermd zijn.
Is inmiddels bekend op welke wijze de gegevens op straat zijn beland? Komt dit door een hack bij de softwareleverancier of door onzorgvuldige beveiliging van de persoonsgegevens?
Marktonderzoeker Blauw is door NS ingeschakeld voor het uitvoeren van verschillende reizigerstevredenheidsonderzoeken. Subverwerker Nebu uit Wormerveer levert het softwareplatform waarop Blauw haar onderzoeken uitvoert. Nebu is, volgens Blauw, gehackt en tijdens die hack is alle data van klanten en onderzoeken gedownload (geëxfiltreerd). Het is echter nog niet zeker welke data precies zijn gelekt en of ook NS-data onderdeel waren van het datalek.
Het datalek is volgens de berichtgeving niet ontstaan bij NS zelf, maar bij een softwareleverancier van het ingehuurde marktonderzoeksbureau dat klanttevredenheidsonderzoek doet in opdracht van NS. Kunt u aangeven welke afspraken NS maakt met externe partijen, teneinde de veiligheid van klantdata te maximeren?
Om de veiligheid van klantdata te beschermen, sluit NS met externe partijen een verwerkersovereenkomst. Daarin worden ook afspraken gemaakt over het inschakelen van een subverwerker.
Dit heeft NS ook met marktonderzoeksbureau Blauw gedaan. Deze verwerkersovereenkomst is afgesloten conform artikel 28 lid 3 AVG. In deze verwerkersovereenkomst zijn afspraken gemaakt over de verwerking van persoonsgegevens door Blauw en de beveiliging van persoonsgegevens. Ook zijn in deze verwerkersovereenkomst afspraken gemaakt over de inschakeling van een subverwerker door Blauw.
Wat is de wettelijke grondslag op basis waarvan persoonsgegevens zijn verwerkt door NS, het marktonderzoeksbureau en diens softwareleverancier?
In het Privacystatement op de website van NS2 is beschreven welke grondslag van toepassing is (zie onder «Marktonderzoek en wetenschappelijk onderzoek»). NS hanteert voor het NS panel onderzoek en het reizigersonderzoek de grondslag «toestemming» en voor het contactbelevingsonderzoek en overige klantonderzoeken de grondslag «gerechtvaardigd belang».
Is er op enig moment een DPIA (data protection impact assessment) uitgevoerd voordat de gegevensverwerking tot stand werd gebracht? Zo nee, waarom niet?
NS heeft mij laten weten dat er een DPIA is uitgevoerd door NS. Deze verwerking is opgenomen in het register van verwerkingen van NS.
Wist de NS op elk moment wie er van de softwareleverancier inzage had in de persoonsgegevens die werden verwerkt? Zo nee, wat vindt u daarvan?
NS was ervan op de hoogte dat Blauw subverwerker Nebu heeft ingeschakeld. NS heeft Blauw in de verwerkersovereenkomst specifieke schriftelijke toestemming gegeven om Nebu in te schakelen. Hieraan zijn evenwel specifieke condities verbonden. Bij NS is niet bekend welke medewerkers van Nebu inzage hebben (gehad) in persoonsgegevens.
Vindt u dat er voldoende regels zijn omtrent de veiligheid van klantdata van publieke instellingen en bedrijven die met externe partijen werken en hun klantdata met deze partijen delen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) verplicht ertoe dat wanneer persoonsgegevens worden verwerkt, de verwerkingsverantwoordelijke maatregelen neemt om te zorgen dat de verzamelde gegevens niet langer bewaard worden dan nodig is en dat organisatorische en technische maatregelen getroffen worden, zodat gegevens goed beveiligd en vertrouwelijk blijven. De verwerkingsverantwoordelijke moet kunnen aantonen dat aan deze zorgvuldigheidsnormen is voldaan. Wanneer voor de verwerking een externe partij wordt ingeschakeld, dan moeten diens taken in een overeenkomst worden vastgelegd. De genoemde zorgvuldigheidsnormen zijn ook dan onverkort van toepassing. Het ontbreekt dan ook niet aan regels omtrent de veiligheid van klantdata van publieke instellingen en bedrijven die met externe partijen werken en hun klantdata met deze partijen delen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat kritieke data van klanten in de toekomst zonder strenge regels door externe partijen wordt gebruikt?
Elke organisatie die persoonsgegevens verwerkt is er in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor om dit volgens de regels te doen en er scherp op toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft daarnaast een voorlichtende taak. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zorgt dat de AP beschikt over voldoende financiering voor de uitvoering van alle taken die samenhangen met de AVG, zo ook deze. In het Coalitieakkoord is daarom extra budget voor de AP opgenomen.
Het bestrijden van beroepsvandalen van Extinction Rebellion |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de beroepsvandalen Extinction Rebellion wederom de wet hebben overtreden en activiteiten hebben ontplooid die de maatschappij ontwrichten en de economie schade berokkenen?
Ik ben bekend met de demonstratie van Extinction Rebellion die heeft plaatsgevonden op 11 maart jl. waarbij door de actievoerders de A12 is geblokkeerd.
Wat vindt u van het feit dat de al onderbezette politie haar handen vol heeft aan deze beroepsvandalen, gezien het feit dat vandaag tientallen demonstranten van Extinction Rebellion zijn aangehouden en bij eerdere ernstige wanordelijkheden in Den Haag al honderden?1, 2
De politie heeft een belangrijke rol bij het waarborgen van de veiligheid van demonstranten en omstanders en het in goede banen leiden van demonstraties onder het gezag van de burgemeester. Het demonstratierecht is een groot goed, echter het recht op betoging is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten. De politie-inzet rondom demonstraties kost veel capaciteit, zeker wanneer deze mogelijk gepaard gaan met verstoringen van de openbare orde en strafbare feiten. Politiecapaciteit kan maar één keer worden ingezet en noopt daarom onvermijdelijk tot het maken van keuzes. De keuze waar de inzet op dat moment het hardst nodig is, is aan het lokaal gezag.
Deelt u de mening dat deze opruiende club anarchisten zo snel als mogelijk aan banden gelegd dient te worden? Zo ja hoe gaat u dat concreet doen? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
Zoals ook aangegeven in recente beantwoording van Kamervragen3 is het uitgangspunt van het demonstratierecht dat demonstraties zoveel mogelijk gefaciliteerd dienen te worden en dat maatregelen worden getroffen om de veiligheid te garanderen. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) heeft de burgemeester wel de bevoegdheid om een demonstratie aan voorschriften te binden of te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden. Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van drie doelcriteria: ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van de demonstratie mag daarbij geen reden zijn om beperkingen op te leggen. De burgemeester moet elke demonstratie beoordelen, mede op basis van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn handelen verantwoording af aan de gemeenteraad. Een demonstratie is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten.
Heeft u de bereidheid om om de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast vanaf heden op Extinction Rebellion van toepassing te laten zijn?3 Zo ja, kunt u gedetailleerd antwoorden of u aan leden van Extinction Rebellion en aan vandalen die aan hun wetsovertredende acties meedoen gebiedsverboden gaat opleggen? Kunt u in uw antwoord ook aangeven of u andere mogelijkheden uit deze weg gaat toepassen, zoals een groepsverbod of een meldplicht?
De Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Wet MBVEO of ook wel de Overlastwet genoemd) bevat instrumenten voor de burgemeester, officier van justitie en strafrechter. Overigens is de toepassing van de bevoegdheden uit de Wet MBVEO niet gebonden aan voetbal gerelateerde situaties, maar worden deze reeds breder ingezet bij ernstige overlast- en openbare-orde-incidenten. De betreffende bevoegdheden zijn echter niet toepasbaar wanneer sprake is van demonstraties. De Wet openbare manifestaties vormt het kader voor het in goede banen leiden van demonstraties.
Hoe gaat u zich ervoor inzetten dat iedere eurocent aan schade door wetsovertredende acties op Extinction Rebellion en de daders wordt verhaald? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
Zowel bij beschadiging aan privéeigendommen als bij schade die overheden lijden, bijvoorbeeld beschadiging aan straatmeubilair of politiebusjes, kan de schade op verschillende manieren worden verhaald op de daders. In de eerste plaats kan de dader civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de aangebrachte schade. Ook kan, als de dader strafrechtelijk wordt vervolgd, de dader worden veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag aan wie zich als benadeelde partij met zijn schade heeft gevoegd in het strafproces. Tenslotte kunnen verzekeraars de schade die zij vergoed hebben verhalen op de dader via subrogatie. In hoeverre verzekeraars van deze mogelijkheid gebruik maken is een keuze die aan de verzekeraars is.
Ontvangt Extinction Rebellion subsidie? Zo ja hoeveel en heeft u de bereidheid om deze subsidie stop te zetten?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geen subsidie verstrekt aan Extinction Rebellion. Daarnaast blijkt uit het openbare overzicht van het Ministerie van Financiën, dat inzichtelijk maakt welke partijen middelen hebben ontvangen uit de Rijksbegroting5, dat Extinction Rebellion op de meest recente peildatum (ultimo 2022) geen middelen had ontvangen van de rijksoverheid. Uit het openbare jaarverslag van Stichting Vrienden van Extinction Rebellion blijkt niet dat zij in 2022 subsidie hebben ontvangen van een overheidsinstantie.
Heeft u de bereidheid om Extinction Rebellion, zolang ze wet overtreden, niet meer als gesprekspartner te zien?
Het faciliteren en in goede banen leiden van een demonstratie is een taak van de burgemeester als het lokale gezag. Onderdeel van het goed kunnen uitvoeren van die taak is overleg met de organisator van een demonstratie. Om deze reden voer ik als Minister geen gesprekken met organisatoren van demonstraties ter voorbereiding van een demonstratie. Indien er gesprekken plaatsvinden, is dat op lokaal niveau.
De ‘Week van de lentekriebels’ en de berichtgeving daarover |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe de Week van de lentekriebels oorlog werd, behalve in de klas» van De Volkskrant?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de manier waarop deze themaweek de afgelopen jaren is veranderd met betrekking tot het soort voorlichting en informatie die aan kinderen wordt verstrekt en de manier waarop dat gebeurt? Bent u het ermee eens dat de invulling van deze themaweek aanzienlijk explicieter is geworden door de jaren heen? En zo ja, kunt u dat vanuit educatief en pedagogisch oogpunt beargumenteren?
De Week van de Lentekriebels is een themaweek waarbij scholen op vrijwillige basis kunnen deelnemen om zo relationele en seksuele vorming in het schoolplan op te nemen. Er zijn nog tal van andere project- en themaweken die door diverse partijen worden georganiseerd om scholen te ondersteunen in het geven van onderwijs.
Navraag bij Expertisecentrum Rutgers leert dat de insteek van de Week van de Lentekriebels al jaren nagenoeg hetzelfde is, dat scholen zelf bepalen hoe ze invulling geven aan deze week en dat de lespakketten die daarbij gebruikt kunnen worden niet explicieter zijn geworden. Het thema van de Week van de Lentekriebels verschilt per jaar.
Voor de Week van de Lentekriebels kunnen scholen kiezen uit verschillende interventies/lespakketten, zoals de lespakketten Wonderlijk Gemaakt of Kriebels in je buik. Voor de kwaliteitsbeoordeling van interventies/lespakketten is een traject ingericht. Dit is een samenwerking van verschillende onafhankelijke organisaties in het sociale en gezondheidsdomein, waarbij ook gekeken worden of de lespakketten (pedagogisch) passend zijn bij het doel van relationele en seksuele vorming2.
Kunt u aangeven waar de claim van Rutgers en de GGD dat «elke groep voorlichting krijgt op een niveau dat volgens deskundigen bij de leeftijd past» op gebaseerd is? Welke deskundigen van welke organisaties hebben deze bewering gedaan en op basis waarvan? Heeft u inzicht in de psychologische en pedagogische onderbouwing van dit advies?
De lesmaterialen die Rutgers aanbeveelt, zijn gebaseerd op internationale standaarden en richtlijnen die garanderen dat de inhoud van het lesmateriaal past bij de ontwikkeling van het kind. Voor de psychologische en pedagogische onderbouwing van die standaarden verwijs ik naar de FAQ over deze standaarden3.
Daarnaast betrekt Rutgers seksuologen, pedagogen, psychologen en onderwijskundigen bij de ontwikkeling van educatief materiaal. Vervolgens wordt dit materiaal getest alvorens het beschikbaar komt. Een groep van onafhankelijke organisaties, waaronder het RIVM, Movisie en het Nederlands Jeugdinstituut, ziet toe op de kwaliteit van het lesmateriaal en rapporteert daarover naar het veld.
Als het gaat om het ontwikkelen en evalueren van lesmateriaal of lespakketten kan ik alleen maar toejuichen dat dit wordt gedaan door, of in samenwerking met, onafhankelijke experts, zoals expertisecentrum Rutgers dat ook doet.
Kunt u zich, afgezien van de verkeerde informatie die over het lesprogramma van dit jaar is verspreid, waardoor wellicht een vertekend/overtrokken beeld is ontstaan dat tot (deels) onnodige onrust en ophef in de samenleving heeft geleid, voorstellen dat het curriculum dat wel daadwerkelijk deel uitmaakt van de themaweek van dit jaar, ook leidt tot verbazing en zorgen bij veel ouders/mensen in Nederland?
Deze themaweek is geen verplicht onderdeel van het curriculum. Deelname aan deze themaweek is ook niet de enig mogelijke uitvoering van onder andere kerndoel 38 waarin staat dat aandacht besteed moet worden aan (het respectvol omgaan met) seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. Ouders/verzorgers en leraren hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om kinderen gezond, veilig en autonoom te laten opgroeien.
Ik kan mij voorstellen dat de informatie over de Week van de Lentekriebels die onder andere via de media is verspreid, in sommige gevallen tot zorgen heeft geleid. Bijvoorbeeld wanneer lesmateriaal voor leerlingen uit groep 7 en 8 werd gekoppeld aan lesmateriaal voor kleuters. Het is goed dat de ouders en verzorgers, bij wie de zorgen zijn ontstaan – of dit nou komt door een onjuiste interpretatie van de inhoud van lespakketten of door de werkelijke inhoud – deze zorgen geuit hebben bij hun schoolleiding of de leraar, zodat de beeldvorming bijgesteld kon worden op basis van de feiten.
Bent u zich ervan bewust dat ook een aanzienlijke aantal scholen en leerkrachten kritiek heeft geuit op deze themaweek en aangeeft dat zij de lesstof te ver vindt gaan? Wat vindt u ervan dat pedagogisch geschoolde medewerkers aangeven dat zij de informatie die zij moeten overbrengen aan kinderen niet pedagogisch verantwoord en/of leeftijdsgeschikt vinden? Kunt u uitleggen waar de discrepantie tussen het werkveld en de beleidsmakers vandaan komt?
Ik wil benadrukken dat scholen niet verplicht zijn om deel te nemen aan de Week van de Lentekriebels. Ook de lespakketten die Expertisecentrum Rutgers aanbeveelt zijn niet verplicht. Zoals bij alle leergebieden het geval is, is er een divers aanbod van lespakketten op de markt, passend bij het diverse onderwijsveld dat ons land kent.
Ik vertrouw erop dat scholen en leraren een goede afweging kunnen maken in de keus voor lesmateriaal of lespakketten. Daarbij vertrouw ik er op dat leraren goed weten welke informatie passend is bij de leeftijd en ontwikkeling van hun leerlingen in de basisschoolleeftijd. Dit geldt natuurlijk ook voor het passend gebruik van beeldmateriaal bij alle mogelijk gevoelige thema’s in het onderwijs. Ik vertrouw erop dat leraren weten wat past bij de leeftijd, ontwikkeling en belevingswereld van kinderen in de basisschoolleeftijd.
Het is belangrijk om bij relationele en seksuele vorming de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen gelijkwaardig te behandelen. Het 3D-model van de clitoris waar in de vraag aan gerefereerd wordt, is geen onderdeel van lespakketten, maar kon op aanvraag van scholen zelf worden verspreid. Daarnaast kan dit 3D-model ondersteunend zijn aan het geven van volledige informatie, tijdens de lessen die worden gegeven in de bovenbouw (groep zes t/m acht). Het staat scholen en leraren vrij bij het aanbieden van de kerndoelen zelf lespakketten, een deel van lespakketten of aanvullende educatieve materialen in te zetten tijdens het geven van onderwijs.
Kunt u bijvoorbeeld uitleggen waarom kinderen in de basisschoolleeftijd video’s/animaties te zien krijgen van mensen die geslachtsgemeenschap hebben en er gewerkt kan worden met een 3D-model van een clitoris? Bent u niet van mening dat dit voor kinderen in deze leeftijdsgroep zeer expliciete informatie is? Zo ja, wat is de argumentatie om hen hieraan op deze leeftijd al bloot te stellen, op deze wijze? Kunt u de pedagogische onderbouwing hiervoor delen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de kritiek op de invulling van deze themaweek dit jaar wordt neergezet als «conservatief», «christelijk» «extreemrechts» en «vanuit de complothoek»? Bent u niet van mening dat als er dusdanige onrust ontstaat in de samenleving, dat dit moet leiden tot serieuze reflectie bij beleidsmakers over de vraag waarom dit gebeurt? Realiseert u zich dat, naast het radicalere geluid dat soms helaas ook ongefundeerde en/of misinformatie verspreidt, ook veel andere, gematigde, mensen kritisch zijn op het lesaanbod van deze themaweek?
De onrust die is ontstaan in de samenleving omtrent de Week van de Lentekriebels is grotendeels gebaseerd op informatie die onder andere via de media is verspreid. Ik kan mij voorstellen dat dit dan ook in die gevallen tot zorgen heeft geleid, bijvoorbeeld wanneer lesmateriaal voor leerlingen uit groep 7 en 8 werd gekoppeld aan lesmateriaal voor kleuters. Daarbij is een verkeerd beeld ontstaan over het doel van de themaweek, de inhoud van de lessen voor verschillende leeftijdsgroepen en het idee dat deelname verplicht zou zijn.
Het vrije en open publieke debat, ook over het onderwijs, is een kernelement van onze democratische rechtsstaat. Het doel van debat is het kunnen maken van geïnformeerde keuzes. Het staat mensen vrij om kritisch te zijn over het lesaanbod van scholen, ongeacht op basis van welke grond. Ik vind het goed dat ouders dusdanig betrokken zijn bij het onderwijs van hun kinderen en dat zij eventuele zorgen uiten bij de school. Ik vind het echter een zorgelijke ontwikkeling dat via sociale media onvolledige en/of onjuiste informatie verspreid is en daardoor het gesprek over relationele en seksuele vorming niet altijd respectvol heeft plaatsgevonden.
Kunt u reflecteren op de kloof tussen de «progressieve» agenda van dit kabinet, bepaalde subculturen in de maatschappij en deze grote gematigde groep mensen/ouders die zich in toenemende mate zorgen maakt over de ideologische agenda die een steeds prominenter stempel op de maatschappij en de overheersende maatschappelijke opinie drukt?
Het kabinet staat voor een nieuwe generatie die zelfbewust opgroeit en voor wie praten over relaties en seksualiteit redelijk vanzelfsprekend is. Een generatie die respect toont voor elkaars wensen en grenzen en begrip heeft van – en respect voor – diversiteit4. Hierbij hoort voldoende kennis over relaties en seksualiteit of seksuele gezondheid en vaardigheden om je eigen regie te kunnen voeren. Ik vind het belangrijk dat alle stemmen, subculturen en groepen gehoord worden in het maatschappelijke debat, ook rondom het thema relationele en seksuele vorming. Hierbij benadruk ik dat het aanbieden van de kerndoelen voor het primair onderwijs verplicht is, maar dat scholen vrijheid hebben om deze kerndoelen volgens eigen (onderwijskundige of levensbeschouwelijke) visie vorm te geven.
Hoewel seksuele educatie zeker deels kan, en wellicht zelfs moet, uitmaken van het curriculum op scholen, bent u niet van mening dat dit in steeds verdergaande mate de taak van ouders/opvoeders en hun wensen/opvattingen met betrekking tot de invulling daarvan overneemt en daarmee de autonomie van ouders/opvoeders over de opvoeding van hun eigen kinderen afneemt? Vindt u niet dat de manier waarop, op welke leeftijd en met welke middelen kinderen seksueel worden voorgelicht primair een taak van ouders/opvoeders is en niet van scholen en/of de overheid? En dat afbraak daaraan raakt aan de vrijheden en rechten en de zeggenschap die ouders hebben over hun eigen gezinsleven en hun verantwoordelijkheid als opvoeders?
In de beleidsvisie seksuele gezondheid5 wordt beschreven dat voor ouders en verzorgers een belangrijke rol en verantwoordelijkheid is weggelegd in de relationele en seksuele vorming van kinderen. Relationele en seksuele vorming is daarop aanvullend een verplicht onderdeel van het curriculum, juist om ouders en opvoeders te ondersteunen in die verantwoordelijkheid. Net zoals het onderwijs die rol vervult voor bijvoorbeeld het leren lezen. Ik ga ervan uit dat ouders hun kinderen onderwijs laten volgen op een school met een visie die in lijn is met die van hen.
Ik vertrouw erop dat scholen en leraren een goede afweging kunnen maken in de keus voor lesmateriaal of lespakketten. Dit geldt natuurlijk ook voor het passend gebruik van (beeld)materiaal, of het nou gaat over seksuele vorming of andere thema’s. Het staat scholen en leraren vrij bij het aanbieden van de kerndoelen zelf lespakketten of een deel van lespakketten in te zetten tijdens het geven van onderwijs.
Zoals ieder jaar heeft Rutgers ook voorafgaand aan deze editie van de Week van de Lentekriebels deelnemende scholen geadviseerd ouders tijdig te informeren over de lessen, door bijvoorbeeld nieuwsbrieven te versturen en ouderavonden te organiseren.
De keuze voor de invulling van de lessen is aan de leraren, waarbij er uiteraard altijd ruimte moet zijn voor het bespreken van eventuele zorgen van ouders. Indien een ouder merkt dat een lespakket (nog) niet aansluit bij de belevingswereld van hun kind of tegenstrijdig is met de opvattingen over de opvoeding van het kind, raad ik aan contact te zoeken met het schoolbestuur.
Bent u het ermee eens dat, als de lesinhoud van een dergelijke themaweek dusdanig expliciete informatie bevat die met grote waarschijnlijkheid zal raken aan de normen, waarden en de opvoedingsideeën van sommige/veel ouders, daarover bij voorbaat met ouders gecommuniceerd dient te worden en dat zij daarover inspraak zouden moeten hebben, zodat zij in ieder geval een keuze hebben om hun kinderen wel of niet te laten participeren aan een dergelijk onderdeel van het curriculum?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om kinderen voortaan vrij te stellen van dergelijk themaonderwijs, indien hun ouders het curriculum niet geschikt en/of onwenselijk achten voor hun kinderen? Zo nee, waarom niet en vindt u dan niet dat daarmee ideologische indoctrinatie plaatsvindt die de overheid een te grote invloed geeft op de opvoeding van kinderen?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u, in bredere zin, niet dat de overheid zich steeds meer invloed toe-eigent op facetten van het leven van mensen waarin zij autonoom zouden moeten zijn? En is het opvoeden van kinderen niet bij uitstek een onderdeel van het leven waarin ouders leidend zouden moeten zijn en waarbij de overheid een zeer bescheiden rol zou moeten vervullen en eigenlijk alleen invloed zou moeten kunnen uitoefenen wanneer het welzijn en/of de veiligheid van een kind in het geding komt?
In de beleidsvisie seksuele gezondheid6 beschrijft het kabinet te staan voor een brede en positieve benadering van het toerusten én beschermen van de samenleving op het gebied van seksuele gezondheid. Dit kabinet wil toewerken naar voldoende kennis, vaardigheden en vrijheid voor personen om eigen keuzes te maken op het gebied van relaties en seksualiteit. Dit doen we onder andere door algemene publieksvoorlichting en relationele en seksuele vorming in het onderwijs. In mijn ogen is binnen deze huidige beleidsvisie alle ruimte voor ouders om hun kinderen op te voeden zoals zij dat voor ogen hebben en is er een algemeen vormend instituut, de school, om ook ouders en kinderen daarin te ondersteunen.
Heeft u kennisgenomen van de berichten van ouders die hebben aangegeven dat hun kinderen geschrokken zijn van het lesmateriaal van deze themaweek en daarover met vragen, zorgen en angsten zijn thuisgekomen? Hoe reflecteert u daarop?
Het is mij bekend dat ouders zorgen hebben geuit, via de media, over de lessen seksuele vorming die worden gegeven op basisscholen. Zoals ik in vraag 4 en 7 heb geschetst, kan ik me voorstellen dat de informatie die is verspreid in sommige gevallen tot zorgen heeft geleid. Bijvoorbeeld wanneer lesmateriaal voor leerlingen uit groep 7 en 8 werd gekoppeld aan lesmateriaal voor kleuters. Naast de berichtgeving waar de vraag naar verwijst, heb ik ook veel positieve verhalen gehoord vanuit leraren, ouders en kinderen over de lessen relationele en seksuele vorming die zijn gegeven.
De onrust die soms is ontstaan in de samenleving omtrent de Week van de Lentekriebels is grotendeels gebaseerd op verspreiding van onjuiste informatie. Daarbij is een verkeerd beeld ontstaan over het doel van de themaweek, de inhoud van de lessen en het incorrecte idee dat deelname verplicht zou zijn.
Ik heb vertrouwen in de objectiviteit van de wetenschap en vertrouwen in de ruimte de wetenschap laat aan de maatschappij om eigen standpunten te ontwikkelen ten aanzien van kennis. Als het gaat om het ontwikkelen van lesmateriaal of lespakketten kan ik alleen maar toejuichen dat dit wordt gedaan door, of in samenwerking met, experts. Ik vertrouw op hun objectiviteit en expertise die zij inzetten om de maatschappij te voorzien van juiste informatie en hen in staat te stellen een eigen mening te vormen over de informatie die zij krijgen.
Ik hoop dat scholen, zoals Rutgers ook adviseert, ouders tijdig informeren over de lessen seksuele vorming die zij (gaan) geven, door bijvoorbeeld nieuwsbrieven te versturen en ouderavonden te organiseren. Bovendien zijn mij ook al goede voorbeelden bekend waarbij ouders het gesprek zijn aangegaan met de scholen, hun zorgen hebben gedeeld – en dat dat de manier is om tot een goed gesprek hierover te komen.
Hoe rijmt u deze reacties van kinderen met de stelling van Rutgers, dat de informatie en de wijze waarop deze naar kinderen wordt overgebracht, «wetenschappelijk onderbouwd» is? Kunt u uitleggen waar deze discrepantie vandaan komt? En kunt u in een breder perspectief dan reflecteren op de huidige stand van de wetenschap, de objectiviteit van wetenschappers en de ideologische/politieke beïnvloeding op de wetenschappelijke gedachtevorming? Hoe neutraal en objectief is de hedendaagse wetenschap in uw optiek? Bent u zich ervan bewust dat er steeds meer ideologische verschillen bestaan tussen de wetenschappelijke wereld en die van de «gewone burger»? Waar is dit volgens u aan te wijten en is dit wat u betreft geen signaal dat de wetenschappelijke consensus wellicht te ver af is komen te staan van de realiteit?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u dat Rutgers op het lentekriebelscurriculum moet reflecteren en de eigen educatieve opvattingen wellicht zou moeten heroverwegen? Gaat u hierover met Rutgers in gesprek en gaat u de organisatie aanmoedigen informatie op te halen in de samenleving, teneinde samen met ouders en kinderen een curriculum vorm te geven waarvoor bevolkingsbreed steun kan worden gevonden?
Er is zoals eerder aangegeven geen sprake van een lentekriebelscurriculum. De Week van de Lentekriebels is één van de manieren om seksuele vorming in het onderwijs vorm te geven. Deelname aan de Week van de Lentekriebels is vrijwillig en scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan die themaweek.
Sinds 2012 zijn scholen middels de kerndoelen verplicht om aandacht te besteden aan seksualiteit, diversiteit en seksuele diversiteit. Daar hebben we als samenleving voor gekozen, omdat we dit belangrijk vinden voor een gezonde, veilige en positieve ontwikkeling van kinderen en jongeren. De kerndoelen van alle leergebieden worden op dit moment geactualiseerd. Bovendien vertrouw ik erop dat Rutgers regelmatig haar eigen educatief materiaal evalueert en reflecteert op inhoud en vorm.
Bent u van mening dat het onderwijs in Nederland dusdanig veel tijd moet besteden aan extra lesstof buiten het basiscurriculum, zoals dergelijke themaweken, wanneer de kwaliteit van het basiscurriculum te wensen overlaat, steeds meer leerlingen kampen met leer- en ontwikkelingsproblematiek en met onderwijsachterstanden van school komen en internationale onderwijsrapporten aangeven dat het Nederlands onderwijs van steeds slechtere kwaliteit is? Moet de focus op dit moment niet liggen bij het verbeteren van de onderwijskwaliteit in ons land?
Ik draag zorg voor een evenwichtig curriculum in het funderend onderwijs. Aan alle kerndoelen binnen het curriculum van het funderend onderwijs moet aandacht besteed worden. Het ene kerndoel is niet belangrijker dan het andere, hoewel de vorm en frequentie waarin een kerndoel wordt aangeboden kan verschillen. Bovendien kunnen verschillende kerndoelen ook in samenhang met elkaar aangeboden worden. Zo kan het heel nuttig zijn voor de ontwikkeling van lezen, schrijven en rekenen, om dit te integreren met thema’s zoals geschiedenis, de democratische rechtsstaat en economie, of om dit projectmatig aan te vliegen.
Met het Masterplan Basisvaardigheden ondersteun ik scholen extra stappen te zetten om taal, lezen, rekenen, digitale geletterdheid en burgerschap goed vorm te geven. Dat betekent niet dat bewegingsonderwijs, cultuureducatie of projecten rondom financiële educatie, techniek en duurzaamheid niet meer gegeven moet worden: ook bij het masterplan basisvaardigheden kijken we naar het gehele curriculum. Ik vertrouw scholen en leraren in het goed indelen van onderwijstijd en het tactvol inzetten van project- en themaweken ondersteunend aan de ontwikkeling van het kind.
Indien u van mening bent dat extra-curriculaire activiteiten wel wenselijk en/of nodig zijn in het onderwijs op dit moment, kunt u dan uitleggen waarom bijvoorbeeld geen aandacht wordt besteed aan zaken die voor de educatieve en persoonlijke ontwikkeling van kinderen ook van groot belang zijn, zoals, bijvoorbeeld, begrip van de economie, (financiële) zelfredzaamheid en onafhankelijkheid en politiek? Vindt u niet dat andere thema’s dan seksualiteit belangrijker zijn voor de maatschappelijke ontwikkeling en vorming van (jonge) kinderen?
Zie antwoord vraag 16.
Zijn de «Standards for Sexuality Education in Europe» van de WHO van invloed op de educatieve seksuele vorming van kinderen in Nederland en zo ja, op welke manier?2 Onderschrijft de Nederlandse overheid deze standaarden en heeft Nederland invloed gehad op het ontwikkelen van deze standaarden?
Sinds 2012 zijn scholen middels de kerndoelen verplicht om aandacht te besteden aan seksualiteit, diversiteit en seksuele diversiteit. Daar hebben we als samenleving voor gekozen, omdat we dit belangrijk vinden voor een gezonde, veilige en gelukkige ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Met de Standards for Sexuality Education in Europe wordt het belang van vroegtijdige, doorlopende en brede relationele en seksuele vorming benadrukt, waarbij niet alleen aandacht is voor risico’s, maar wordt opgeroepen tot een positieve benadering van seksualiteit en seksueel welzijn. Hoewel het document oproept tot aandacht voor relationele en seksuele vorming op scholen, benadrukt het óók de verantwoordelijkheid van ouders. Dit is in lijn met de visie van het kabinet zoals verwoord in de beleidsvisie seksuele gezondheid.9
In de richtlijn adviseert de WHO om relationele en seksuele vorming als vak verplicht te stellen, afgesloten met een examen, omdat dit in veel landen de enige manier is om het thema voldoende aandacht te geven. De Nederlandse overheid is verantwoordelijk voor het eigen curriculum en hoeft dus de vrijblijvende richtlijnen van de WHO niet letterlijk over te nemen. In Nederland is aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht in de kerndoelen, maar niet als vak. Scholen kunnen die kerndoelen volgens eigen visie aanbieden. Dit past bij hoe de vrijheid van onderwijs in Nederland is vormgegeven.
Wat vindt u van de stelling van de WHO dat «sexuality education» een verplicht onderdeel moet zijn van het curriculum op scholen?3 Op basis van welke criteria en overwegingen wordt dit verplichte curriculum vormgegeven en welke inhoudelijke invloed heeft Nederland daarop?
Zie antwoord vraag 18.
Is de Nederlandse overheid voornemens om «sexuality education» volgens de WHO-standaarden – op termijn – inderdaad verplicht te stellen in het Nederlandse onderwijs? Zo ja, wat is dan het gevolg als scholen en/of ouders/opvoeders het met dit curriculum niet eens zijn?
Aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit is al sinds 2012 verplicht op grond van de kerndoelen. De kerndoelen worden in de komende jaren geactualiseerd. Hiermee wordt ook beoogd de doelen verder te concretiseren om leraren meer richting te bieden, waarmee beantwoord wordt aan de geluiden van onder andere leraren dat de kerndoelen nu te open geformuleerd zijn. Op dit moment bestaan er geen voornemens om relationele en seksuele vorming volgens de vrijblijvende adviezen van de WHO verder nog over te nemen en bijvoorbeeld relationele en seksuele vorming als apart vak verplicht te stellen, met examen. Dat seksualiteit en seksuele diversiteit onderdeel blijven van de kerndoelen staat evenmin ter discussie.
Bent u voornemens om, na de storm van kritiek op de Week van de lentekriebels dit jaar, het programma in de toekomst anders te gaan vormgeven en zo ja, welke manier? Gaat u hierover met onderwijzers en ouders in gesprek? in Europa, Raamwerk voor beleidmakers, onderwijs- en gezondheidsautoriteiten en deskundigen», p. 18, Standards for Sexuality Education | BZgA WHO-CC (bzga-whocc.de)
De Week van de Lentekriebels valt onder de regie van het Expertisecentrum Rutgers, uitgevoerd in samenwerking met de regionale GGD »en. De overheid heeft geen invloed op de inhoudelijke vormgeving van themaweken, ik ben dan ook niet voornemens dit programma anders vorm te laten geven. Ik vind het goed dat expertisecentra zich inzetten om het onderwijs te ondersteunen. Ik vertrouw op de expertise van Rutgers, de GGD’en en op die van scholen en leraren, die zij inzetten om de seksuele gezondheid in Nederland te bevorderen.
Zoals voor elk leergebied het geval is ga ik regelmatig in gesprek met scholen, leraren en ouders om het gesprek aan te gaan over het onderwijs.
Het bericht ‘Gehandicapte in de knel: hulp aan verstandelijk beperkte met gedragsstoornis te duur’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u dit bericht? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Dit bericht is mij bekend. Dergelijke signalen uit het veld neem ik zeer serieus. Daarom heb ik ook actief ingezet op het onderzoeken van deze signalen om zo nodig te komen met een passende oplossing. Ik vind dat mensen met een complexe zorgvraag recht hebben op passende zorg en ondersteuning. Het is belangrijk dat zij hier toegang toe hebben en houden.
Klopt het dat er 130 mensen op de wachtlijst staan en 46 mensen een acute plek nodig hebben?
Nee, op dit moment staan in totaal 133 mensen met een VG7 indicatie op de wachtlijst. Daarvan zijn er momenteel 5 cliënten die een acute plek nodig hebben. Zij hebben de status «urgent plaatsen»2. Daarnaast zijn er 42 mensen die actief op een plek wachten. Het grootste deel van de wachtenden, 86 mensen, wacht op een plek naar voorkeur.
Kunt u toelichten waarom het aantal cliënten met VG7-zorg sinds 2015 in vergelijking met 2022 zo is gestegen?
Er is sinds 2015 inderdaad sprake van een toename in het aantal cliënten met een VG7 indicatie. Een eenduidige verklaring daarvoor is er niet.
We zien een aantal factoren samenkomen: er zijn aanwijzingen dat in de populatie van mensen met een beperking de zorgvragen steeds complexer worden. Er lijken steeds meer mensen met een verstandelijke beperking noodgedwongen af te haken in een maatschappij die steeds sneller en digitaler wordt. Vaak is er een samenloop met psychiatrische – of verslavingsproblematiek. Daarnaast neemt de instroom van de lichtere zorgprofielen af, waardoor er ook relatief meer mensen met een zwaarder zorgprofiel in de Wlz stromen.
Zijn er sinds 2015 extra plaatsen bij aanbieders voor cliënten die VG7-zorg nodig hebben? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn sinds 2015 bijna 3.000 mensen met een VG7 indicatie extra opgenomen.
Het aantal personen met verblijf voor VG7 cliënten per jaar is weergegeven in onderstaande tabel. Het aantal plaatsen bij aanbieders is mij niet bekend: de cijfers laten het aantal cliënten zien dat op peilmomenten zorg met verblijf ontvangt3.
11.555
12.040
12.305
12.920
13.470
13.895
14.420
Klopt het dat dit vooral een groep cliënten betreft met zogenaamde «dubbelproblematiek», zoals een lichte verstandelijke beperking in combinatie met psychiatrische problemen/verslaving?
De populatie van mensen met een VG7-indicatie is niet generiek te omschrijven. De doelgroep die u omschrijft is een onderdeel van de VG7-populatie. Het betreft mensen met een lichte tot ernstige verstandelijke handicap gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek.
Kunt u aangeven of het klopt dat cliënten die nu in aanmerking komen voor VG7-zorg eerst waren opgenomen/werden behandeld bij een ggz-aanbieder en nu worden of moeten worden behandeld/opgenomen door een aanbieder in de gehandicaptenzorg?
Het signaal dat cliënten zouden worden afgestoten van de GGZ-sector richting de VG-sector ken ik niet. Wel ben ik bekend met het feit dat een groep overlapt tussen de GGZ en VG en dat hierin verschuivingen plaats kunnen vinden.
Het CIZ kijkt naar de zorgbehoefte van de cliënt en welk zorgprofiel daarbij het best passend is. Afhankelijk van de indicatie zal een passende zorgaanbieder worden gezocht. Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende passende plekken bij zorgaanbieders. Wanneer iemand een VG7-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een VG-aanbieder en wanneer iemand een GGZ-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een GGZ-aanbieder.
Wat is er gebeurd sinds het rapport waaruit bleek dat het bedrag voor deze cliënten te laag is (uit 2021)? Welke stappen zijn er gezet naar het onderzoek dat in mei 2023 komt?
In 2021 is er een probleemanalyse en verkennende analyse VG7 gemaakt. Deze onderzoeken toonden aan dat niet alleen de bekostiging niet voldoende passend is voor cliënten met VG7, maar dat er ook een kwaliteitsslag nodig is naar goede zorg.
Ik vind het belangrijk om aan de slag te gaan met de aanbevelingen uit de onderzoeken en daarom heb ik in de «Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking» een hoofdstuk opgenomen dat zich richt op de complexe zorg. Samen met het veld heb ik hierin diverse acties opgenomen die de zorg en ondersteuning voor mensen met een hoog zorgprofiel en een complexe zorgvraag verder moeten verbeteren. Zo werk ik samen met de partijen, met wie ik aan de toekomstagenda werk, aan een ontwikkelprogramma waarbij zorgorganisaties ondersteund worden om kwalitatief goede zorg te leveren. Omdat in de onderzoeken duidelijk werd dat er behoefte is aan extra personeel, intervisie en scholing zijn de arbeidsmarktvraagstukken en goed werkgeverschap ook onderdeel van het ontwikkelprogramma.
Ik erken dat er ook op het vlak van bekostiging stappen nodig zijn, maar door de verscheidenheid van de doelgroep is het lastig om generieke oplossingen te treffen. De zorg- en ondersteuningsvraag van mensen met een VG7-indicatie fluctueert, waardoor deze meer en minder intensief kan zijn. Ook tussen cliënten onderling zijn er flinke verschillen. De uitgevoerde onderzoeken hebben laten zien dat het tekort in tarief niet door alle VG7-zorgaanbieders wordt ervaren. We kennen aanbieders die met het huidige tarief goed uit de voeten kunnen. Waar dat niet het geval is bestaat de mogelijkheid om meerzorg aan te vragen. Om het aanvragen van meerzorg te vereenvoudigen is er per 1 januari 2023 een nieuwe Meerzorgsystematiek ingevoerd die eenvoudiger is en waarbij herbeoordelingen minder vaak nodig zijn.
Omdat een deel van de VG7-cliënten regelmatig meerzorg nodig heeft heb ik KPMG gevraagd om te onderzoeken of er een aanpassing van het zorgprofiel VG7 mogelijk is, waardoor deze qua inhoud beter aansluit bij de ondersteuningsbehoefte van cliënten. De partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk zijn als klankbordgroep betrokken bij dit onderzoek.
Zoals u weet verwacht ik uw Kamer in mei te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Daarnaast laat ik momenteel onderzoek uitvoeren naar vroegsignalering om meer inzicht te krijgen in de levensloop van mensen met een VG7-indicatie om zo te bezien hoe de zorg en ondersteuning in elke fase het best passend kan worden gegeven. Passende zorg kan escalaties en een complexere zorgvraag voorkomen. De resultaten verwacht ik voor het kerstreces met uw Kamer te kunnen delen.
Waarom heeft het onderzoek van 2021 niet geleid tot ophoging van de tarieven?
Gezien de diversiteit van de doelgroep en de zorgvragen is een generieke oplossing niet mogelijk en niet wenselijk. Het is de taak van de NZa om passende tarieven vast te stellen voor alle zorgprofielen. De NZa zal in de zomer van 2023 starten met haar periodieke kostenonderzoek en de resultaten hiervan in juli 2024 opleveren. Naar aanleiding van dit onderzoek zullen nieuwe passende tarieven voor alle zorgprofielen worden ingevoerd per 2025. Vooruitlopend op dit kostenonderzoek heb ik in 2022 aan KPMG gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om zorgprofiel VG7 te actualiseren op basis van onderscheidende cliëntkenmerken. De eindresultaten verwacht ik in mei met uw Kamer te kunnen delen. De NZa zal deze uitkomsten meenemen in haar kostenonderzoek.
Hoeveel zorgaanbieders hebben inmiddels aangegeven geen nieuwe cliënten met complexe problematiek meer op te nemen?
Zorgkantoren maken in hun regio met zorgaanbieders afspraken over het aantal benodigde plaatsen. Zorgkantoren geven aan dat zij signalen van zorgaanbieders krijgen dat zij geen extra cliënten met een hoger zorgprofiel meer kunnen of willen plaatsen. Ook krijg ik via belangenorganisatie VGN, en vorig najaar via een brandbrief van ’s Heeren Loo die ook naar uw Kamer is gegaan, signalen over het knellende tarief.
Om dit al langer bestaande probleem op te lossen moeten zorgaanbieders, zorgkantoren en de overheid elkaar vinden in oplossingen op korte en middellange termijn. Goed werkgeverschap, gebruik maken van practice en/of evidence based methoden, goede voorbeelden en deze uitwisselen zijn daarbij onverminderd belangrijk. Daarom start ik, samen met de partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk, een ontwikkelprogramma complexe zorg, waarin zorgorganisaties ondersteund worden om aan de slag te gaan met deze thema’s.
Zoals eerder opgemerkt zal ik uw Kamer informeren over de ontwikkelingen op dit dossier.
Bent u in overleg met zorgkantoren en met zorgaanbieders die nieuwe cliënten met complexe problematiek niet meer opnemen?
Zie antwoord vraag 9.
Zo ja, kunt u de Tweede Kamer in kennis stellen wat uit deze gesprekken komt?
Zie antwoord vraag 9.
De energieregeling voor openbare zwembaden. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat zwembad De Pals in Westervoort, zwembad De Zeehoek in Wervershoof en het zwembad in Hoorn vrijwel tegelijkertijd aankondigen dat ze dicht moeten gaan?1, 2, 3
Ja.
Wanneer wordt de energieregeling ter waarde van maximaal 207 miljoen euro voor openbare zwembaden gepubliceerd, waarmee openbare zwembaden ondersteund moeten worden in een deel van de meerkosten voor energie over 2022 en 2023?
De energieregeling voor openbare zwembaden is bijna afgerond en zal binnenkort gepubliceerd worden. Gemeenten kunnen naar verwachting vanaf eind mei een aanvraag indienen.
Zouden de drie genoemde zwembaden in aanmerking zijn gekomen voor de ondersteuning vanuit de energieregeling voor openbare zwembaden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij bekende gegevens is alleen zwembad De Zeehoek in Wervershoof een openbaar zwembad dat in aanmerking komt voor de energieregeling voor zwembaden. De overige twee zwembaden zijn private zwembaden en komen mogelijk in aanmerking voor de TEK-regeling.
Als (een van de) genoemde zwembaden wel in aanmerking zou komen voor ondersteuning vanuit deze energieregeling voor openbare zwembaden, bent u dan bereid contact op te nemen met betreffende zwembad(en) en gemeente(n) om te bekijken of met deze ondersteuning een doorstart gerealiseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact gehad met de gemeente Medemblik. De gemeente geeft aan dat er voor zwembad De Zeehoek al meerdere plannen zijn geweest om over te gaan tot herbouw of nieuwbouw, maar deze tot nu toe niet konden worden gerealiseerd. Inmiddels lopen vanwege de leeftijd van het zwembad de onderhoudskosten te hoog op en is er sprake van personeelstekort, waardoor het zwembad maar tot 31 juli 2023 open kan blijven. De gemeente was al bekend met de komende ondersteuningsregeling voor energiekosten, maar steun uit die regeling zou volgens de gemeente de onderliggende problemen niet oplossen.
Kunt u alle voorwaarden opsommen waaraan voldaan zal moeten worden om voor de energieregeling voor openbare zwembaden in aanmerking te kunnen komen?
Via de energieregeling voor openbare zwembaden kunnen gemeenten ondersteuning krijgen voor een deel van de meerkosten voor energie. Voorwaarde daarbij is dat het openbare zwembad in (een deel van) 2022 en 2023 ook daadwerkelijk te maken heeft gekregen met meerkosten ten opzichte van het referentiejaar 2019. Gemeenten kunnen, op basis van dezelfde systematiek als ten tijde van de coronasteun voor zwembaden, steun aanvragen voor de zwembaden waarmee ze een duurzame financiële relatie hebben, zoals een jaarlijkse exploitatiebijdrage, of die in gemeentelijk eigendom en beheer zijn. Zwembaden waarvoor TEK-steun is aangevraagd, komen in het geheel niet in aanmerking voor ondersteuning op grond van de energieregeling voor openbare zwembaden.
Komen zwembaden die aangesloten zijn op een warmtenet/stadswarmte in aanmerking voor de energieregeling voor openbare zwembaden? Zo nee, waarom niet?
Ja, openbare zwembaden komen in aanmerking.
Bent u ermee bekend dat zwembaden die aangesloten zijn op een warmtenet/stadswarmte ook niet in aanmerking komen voor de Tegemoetkomting Energiekosten (TEK)-regeling? Wilt u zich ervoor inspannen dat deze zwembaden op zo kort mogelijke termijn wel in aanmerking komen voor de TEK-regeling?
Ja, ik ben ermee bekend dat deze (private) zwembaden niet in aanmerking komen voor de TEK. Mkb-ers die voldoen aan de voorwaarden van de regeling kunnen in aanmerking komen voor een compensatie van hun energiekosten als gevolg van het gebruik van gas en elektriciteit. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 9 februari jl.4 komt de Minister van Economische Zaken en Klimaat nog terug op de toezegging om in de uitwerking van de TEK-regeling in te gaan op mkb-ondernemingen die op een warmtenet zitten. Zodra hierover meer bekend is wordt de Kamer geïnformeerd.
Het nieuws dat kringloopwinkels zich grote zorgen maken om het moeten bijhouden van een verplicht register voor alle binnengekomen producten middels het Digitaal Opkopers Register |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u ingaan op de zorgen die een aantal kringloopwinkels en de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland (BKR) heeft geuit over de nieuwe wetgeving die kringloopwinkels mogelijk verplicht tot het bijhouden van een register van alle producten die binnenkomen?1
De afgelopen weken was de registratieplicht in de kringloopbranche veelvuldig in het nieuws. Ik betreur het dat hierdoor veel onrust is ontstaan in deze branche en mij is er veel aan gelegen deze onrust weg te nemen. De kringloop vervult immers een belangrijke functie in onze circulaire economie. Bovendien is de kringloop een uitkomst voor mensen die niet veel geld hebben, of die niet steeds nieuwe spullen willen kopen. Ten slotte bieden veel kringloopwinkels een werkplek voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt en leveren daarmee een waardevolle bijdrage aan hun arbeidsparticipatie. Met de beoogde wijziging van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht en het hierbij behorende Uitvoeringsbesluit, waarin de registratieplicht van handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verder uitgewerkt is, is het dan ook geenszins mijn bedoeling de belangrijke maatschappelijke functie van de kringloop te frustreren. In tegendeel. Het is mijn overtuiging dat de bestaande versie van voornoemde wetsbepaling ongewenste obstakels kan opwerpen voor de kringloopbranche, die ik met een wijziging van deze wet en de algemene maatregel van bestuur juist wil wegnemen. Helaas is de berichtgeving in de media rond de wetswijziging niet altijd correct. Hierdoor is het beeld ontstaan dat er ongewenste regels voor de kringloop ingevoerd gaan worden, terwijl de gesignaleerde problematiek veeleer door de huidige wet veroorzaakt wordt.
Kunt u zich voorstellen dat veel kringloopwinkels zich grote zorgen maken als zij een register moeten bijhouden van vele duizenden of voor sommige kringloopwinkels zelfs miljoenen producten die jaarlijks binnenkomen?
Ik kan mij goed voorstellen dat er grote zorgen bij de kringloopwinkels gerezen zijn over het bericht dat zij een register moeten gaan bijhouden van de duizenden tot miljoenen producten die zij ontvangen. Echter, dit is geen nieuwe verplichting die in de voorgenomen wijziging van de wet is opgenomen, maar een plicht die al op hen rust sinds in 1886 artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd is. Dit wetsartikel schrijft thans voor dat de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen een inkoopregister moeten bijhouden. In dit inkoopregister dienen de handelaren onder meer alle goederen te noteren die zij verwerven of voorhanden hebben, de inkoopprijs of andere voorwaarden van verkrijgen en wie de goederen aangeboden heeft. Mochten de goederen van een misdrijf afkomstig zijn, dan kan de politie eenvoudig achterhalen wie de aanbieder was. De kringloopwinkels vallen onder de reikwijdte van de huidige wet en moeten op basis hiervan alle goederen die zij ontvangen registreren. Met de beoogde wijziging van de wet wil ik deze enorme administratieve last – ook voor handelaren in het algemeen – terugdringen door de registratieplicht te beperken tot een selectie van diefstalgevoelige goederen.
Hoe is het mogelijk dat er al sprake is van handhaving van deze nog niet ingevoerde wetgeving zoals, blijkt uit de berichtgeving, bij een kringloopwinkel in Den Haag is gebeurd?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 rust op de aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, waaronder de kringloopwinkels, nu al de verplichting om een inkoopregister bij te houden. In veel gemeenten is in de algemene plaatselijke verordening ook het bijhouden van een verkoopregister verplicht gesteld, alsmede het in acht nemen van een bewaartermijn – lokaal variërend van drie tot veertien dagen – gedurende welke de verkregen goederen niet doorverkocht mogen worden. De grondslag voor deze aanvullende lokale bepalingen wordt gevormd door artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht, dat in het eerste lid ruimte biedt voor maatwerk op lokaal niveau. De handhaving van de registratieplicht gebeurt onder meer in de gemeente Den Haag op basis van de huidige landelijke en lokale regels.
Vindt u het logisch dat kringloopwinkels onderdeel worden van het Digitaal Opkopers Register (DOR) met als doel heling en witwassen te voorkomen? Zo ja, waarom?
Volgens de huidige inrichting van de wet zijn gemeenten bevoegd de vorm van het inkoopregister te bepalen. Uit een eerdere inventarisatie van juli 2022 is gebleken dat 194 van de 344 gemeenten (56%) het gebruik van het Digitaal Opkopers Register op enigerlei wijze lokaal verplicht hebben gesteld. In veel gemeenten dienen de kringloopwinkels hierdoor nu al via het Digitaal Opkopers Register aan hun registratieplicht te voldoen. Met de beoogde wijziging van artikel 437 Sr wordt het gebruik van het Digitaal Opkopers Register landelijk verplicht gesteld. Oogmerk van de wetswijziging is niet alleen om een gelijk speelveld te creëren voor alle aangewezen handelaren in Nederland, maar ook om te komen tot een betere bestrijding van heling en witwassen.
Kringloopwinkels kopen deels tegen betaling goederen in. Het zou niet wenselijk zijn, wanneer zij met een algehele ontheffing van hun registratieplicht een potentieel afzetkanaal creëren waarlangs uit misdrijf verkregen goederen ongemerkt hun weg vinden naar de consument. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van heling blijft mede hierom een registratieplicht voor goederen die tegen betaling zijn verworven in deze branche van belang. Deze registratieplicht wordt echter zowel voor de kringloop als andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen straks beperkt tot diefstalgevoelige goederen die als zodanig opgenomen zijn in het Ontwerpbesluit Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket. Veelal blijft de inkoop van kringloopbedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland beperkt tot textiel en witgoed. Die goederen zullen straks buiten de registratieplicht vallen, omdat ze niet als diefstalgevoelig zijn opgenomen in het Ontwerpbesluit. Daarnaast is er ook sprake van een zekere vatbaarheid van met name de commerciële kringloop voor witwassen.2
In het geval van gratis verworven goederen, waarvan met name sprake is in de non-profit kringloopbranche, stel ik een zeer beperkte registratieplicht voor. Buiten de registratieplicht voor deze kringloopwinkels – en ook voor andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen – vallen gratis gekregen spullen bestemd voor de afvalverwerking of recycling. Volgens de benchmark BKN 2021 wordt iets meer dan de helft van de spullen in de kringloopbranche verzameld voor de afvalverwerking of recycling. Ook vallen gratis verworven spullen die als diefstalgevoelige geïdentificeerd zijn en bestemd voor de verkoop, buiten de registratieplicht, indien ze niet voorzien zijn van een uniek serienummer. Aldus resteert in de non-profit kringloopbranche bij de inname van gratis goederen slecht een registratieplicht, voor zover deze goederen én op de lijst staan als diefstalgevoelig én voorzien zijn van een uniek serienummer én bestemd zijn voor doorverkoop. Alleen het product zelf en het serienummer hoeven in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd te worden, niet de persoonsgegevens van de aanbieder. Deze beperkte registratieplicht is met name gericht op fietsen, ICT en kleine apparaten, die de aanbieder van oorsprong – al dan niet bewust – geheeld kan hebben en niet opnieuw in het economisch verkeer gebracht moeten worden.
Bent u het ten aanzien hiervan eens met de argumentatie van mevrouw Bleij, directeur van Kringkoopwinkel Amersfoort-Leusden, dat er geen sprake kan zijn van heling en witwassen bij kringloopwinkels omdat er simpelweg niet wordt betaald voor de producten die binnenkomen?
Kringloopwinkels zijn deels te typeren als commercieel en deels als non-profit. Bij beide typen is niet alleen de inzameling van gratis spullen aan de orde, maar worden ook goederen tegen betaling verworven. Ook voor de non-profit bedrijven die aangesloten zijn bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland, zoals de Kringloopwinkel Amersfoort-Leusden, geldt dat zij tegen betaling goederen kunnen verwerven, zij het dat deze inkoop gemaximeerd is tot een percentage van de omzet.3
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne, directeur van de Branchevereniging Kringloop Nederland (BKR), dat deze wetgeving ten aanzien van de kringloopwinkels een helder voorbeeld is van wetgeving die haar doel voorbijschiet?2
De huidige bepalingen van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht schieten voor de kringloopbranche inderdaad hun doel voorbij en vormen een ongewenst obstakel voor de circulaire economie. Met de branchevereniging voeren we constructief overleg, dat eertijds op initiatief van mijn ministerie tot stand is gebracht. Het doel van dit overleg is te komen tot een afgewogen inrichting van de registratieplicht die enerzijds recht doet aan het belang van de bestrijding van heling en witwassen en anderzijds geen bedreiging vormt voor de circulaire economie. Zoals mevrouw Heijne al schrijft in haar opiniestuk in Trouw, heeft dit overleg geresulteerd in een voorstel voor een zeer beperkte registratieplicht voor de kringloopbedrijven die aangesloten zijn bij haar branchevereniging. Dit voorstel zorgt ervoor dat de wetgeving haar beoogde doelen niet voorbijschiet en tegelijk de circulaire economie niet onnodig belemmert.
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne dat hier bovenop dit ook een bedreiging is voor ambities op het gebied van de circulaire economie omdat kringloopwinkels hier een grote rol in spelen, die belemmerd worden met het moeten voldoen aan verplichtingen voor het DOR?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u deels bent tegemoetgekomen in het uitzonderingsverzoek van de BKR door in de wetgeving de reikwijdte van de te vermelde goederen te vernauwen naar: «Alleen gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben»?
Het klopt dat in het wetsvoorstel de registratieplicht beperkt is tot «gebruikte of ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben». Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt is deze begrenzing na de consultatiefase toegevoegd, zij het dat dit niet het gevolg was van een daartoe strekkend verzoek van de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland.5
Klopt het dat er, en in lijn met deze definitie, sprake zal zijn van een beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels?
Inderdaad ben ik voornemens te komen tot een beperktere registratieplicht ten opzichte van de huidige situatie. Deze zal in ieder geval van toepassing zijn op de non-profit bedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland. Onderzocht wordt of deze regeling uitgebreid kan worden naar kringloopbedrijven met de formele status van een algemene nut beogende instelling (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI). Er zijn namelijk ook (kleine) non-profit kringloopbedrijven die, vooral uit financiële overwegingen, niet zijn aangesloten bij de branchevereniging en voorkomen moet worden dat zij tussen wal en schip belanden.
De beperking van de registratieplicht reikt verder dan hetgeen in de aangehaalde definitie aan de orde is. Samengevat staat mij bij de registratieplicht voor deze non-profit kringloopbedrijven het volgende voor ogen. Voor goederen die tegen betaling zijn verworven én op de lijst met diefstalgevoelige goederen staan6, blijft uiteraard een volledige registratieplicht van kracht. Voor de kringloop betekent dit – net als voor andere handelaren – een eerste reductie van hun administratieve last, omdat niet-diefstalgevoelige goederen buiten de registratieplicht gaan vallen.
Voor gratis verworven goederen bestemd voor afvalverwerking of recycling is geen registratieplicht aan de orde. Dit vloeit voort uit de hierboven aangehaalde definitie en heeft ook een bredere reikwijdte dan alleen voor de kringloop, omdat dit ook voor andere handelaren geldt. Ten slotte voorzien we specifiek voor voornoemde non-profit kringloopbedrijven in twee aanvullende bepalingen in het geval van gratis verworven diefstalgevoelige goederen die via de winkel verkocht worden. Als deze goederen geen eigen uniek serienummer hebben, dan vervalt de registratieplicht geheel. Bij diefstalgevoelige goederen mét een serienummer zal slechts een beperkte registratieplicht aan de orde zijn, op basis waarvan alleen het goed zelf in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd hoeft te worden en niet de persoonsgegevens van de aanbieder.
Inmiddels heeft mijn ministerie een factsheet opgesteld waarin de huidige en toekomstige inrichting van de registratieplicht in de kringloopbranche op een rij zijn gezet. De factsheet is naar de kringloopbedrijven gestuurd met de uitnodiging een (digitale) bijeenkomst bij te wonen voor degenen die nog nadere vragen hebben.7
Bent u op de hoogte van de zorgen, zoals ook geuit door mevrouw Heijne in het opiniestuk, dat de beperkte registratieplicht als nog een grote en onnodige barrière is voor kringloopwinkels?
Nee, want zoals mevrouw Heijne al in haar opiniestuk schrijft, is ze juist blij met de voorgestelde inperking van de registratieplicht. Zoals de regeling vorm krijgt, acht ik deze ook geen grote of onnodige barrière voor de kringloopwinkels. Zoals hierboven in het antwoord op vraag 9 beschreven, vervalt de registratieplicht voor gratis aangeboden goederen grotendeels. Er resteert een kleine categorie van gratis verkregen diefstalgevoelige goederen met een uniek serienummer die in de kringloopwinkel verkocht worden en waarvoor een beperkte registratieplicht zal gelden. Volgens de benchmark BKN 2021 maken fietsen en ICT respectievelijk slechts 2% en 1% uit van de totale omzet in deze branche. De identificerende persoonsgegevens van de aanbieders hoeven niet in het Digitaal Opkopers Register vastgelegd te worden, maar slechts het type product en serienummer. Tijdens het sorteren en beprijzen van ingezamelde goederen bestemd voor de winkel kan de kringloop deze registratie eenvoudig in het proces incorporeren.
Bent u bereid om ook de beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels te herzien en kringloopwinkels wél uit te zonderen van het DOR omdat dit simpelweg geen toegevoegde waarde heeft voor het voorkomen van heling en witwassen?
Ik acht het niet verstandig te tornen aan de hierboven geschetste invulling van de beperkte registratieplicht voor de kringloopbranche. De toegevoegde waarde voor de bestrijding van heling zit deels in het feit dat de kringloopwinkels ook goederen tegen betaling verwerven. Voor een ander deel is van specifieke goederen met unieke kenmerken, zoals fietsen, bekend dat ze sterk diefstalgevoelig zijn. Het feit dat ze gratis aangeboden worden aan de kringloop, betekent niet dat ze van oorsprong geen illegale herkomst hebben. Volgens de delictsomschrijving in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht valt onder heling niet alleen het verwerven of overdragen, maar ook het voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen goederen. Ten slotte is in de praktijk gebleken dat de (commerciële) kringloop vatbaar kan zijn voor witwassen. Vanwege deze omstandigheden acht ik het van belang vast te houden aan een vorm van registratieplicht voor de branche met de bijbehorende controlebevoegdheden voor de handhavers.
Bent u bereid om in contact te treden met gemeenten om ervoor te zorgen dat er niet nu al wordt gehandhaafd, vooruitlopend op deze wetgeving, om situaties, zoals bij een kringloopwinkel in Den Haag, te voorkomen?
De prioritering in de handhaving van wettelijke bepalingen wordt op lokaal niveau bepaald. Gemeenten kunnen goede redenen hebben om bij het uitvoeren van controles op de registratieplicht de kringloopwinkels mee te nemen. Ook na de beoogde inperking van de registratieplicht voor de non-profit kringloopwinkels zal dit het geval blijven. Het is niet aan mij om in deze lokale afwegingen te treden.
De Week van de Lentekriebels en ander onderwijs gericht op seksuele voorlichting en vorming van jonge kinderen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Vanaf welke leeftijd acht u seksuele voorlichting en vorming van jonge kinderen noodzakelijk en waarom? Bent u van mening dat seksuele voorlichting en vorming al bij kinderen in groep 1 moet beginnen? Kunt u dit toelichten?
De kerndoelen in het primair onderwijs zijn doelen waarop basisscholen zich moeten richten in het geven van onderwijs aan leerlingen tussen de 4 en 12 jaar. Het aanbieden van de kerndoelen is verplicht maar scholen starten naar eigen inzicht de leerlijn in kwestie op een door hen gekozen moment. Zij dienen hierbij in vorm, tempo en inhoud natuurlijk oog te hebben voor de ontwikkeling en belevingswereld van het kind.
Relationele en seksuele ontwikkeling start al op jonge leeftijd. Daarom is het belangrijk dat vanaf de eerste jaren op de basisschool onder andere aandacht wordt besteed aan het opbouwen van een positief zelfbeeld, vriendschappen en verliefdheid, het respecteren van de grenzen en wensen van anderen en het kunnen aangeven van je eigen grenzen. Door de leerjaren heen kan een leraar lesstof toevoegen die passend is bij de belevingswereld van het kind. Zo is het belangrijk dat kinderen in de bovenbouw kennis hebben van de cognitieve, emotionele, lichamelijke en sociale aspecten van relaties en seksualiteit. In de bovenbouw is het dan onder andere belangrijk dat leerlingen weten wat hen te wachten staat in de puberteit, weten wat voortplanting is en welke invloed sociale media hebben op je zelfbeeld. Op deze manier worden zij toegerust om zelf goed geïnformeerde keuzes te kunnen maken op het gebied van seksuele gezondheid, seksualiteit en relaties.
Scholen kunnen onder andere, voor alle leergebieden, expertisecentra en aanbieders van lespakketten raadplegen om te bepalen wat pedagogisch-didactisch passend is en aansluit bij de (levensbeschouwelijke) visie van de school.
Kunt u toelichten wat in uw ogen het verschil is tussen seksuele voorlichting en seksuele vorming?
In de beleidsvisie seksuele gezondheid1 beschrijft het kabinet te staan voor een brede en positieve benadering van het toerusten én beschermen van de samenleving op het gebied van seksuele gezondheid. Seksuele voorlichting wijst op éénzijdige kennisoverdracht over seksualiteit en seksuele gezondheid. Brede relationele en seksuele vorming2 betreft het interactief leren over de cognitieve, emotionele, lichamelijke en sociale aspecten van relaties en seksualiteit zodat mensen zelf goed geïnformeerde keuzes kunnen maken op het gebied van seksuele gezondheid, seksualiteit en relaties.
Ziet u een probleem in de promotie van transgenders op (basis)scholen? Kunt u dit toelichten?
De door u genoemde promotie van transgenders, zoals de leden hier vragen, is geen onderdeel van de lespakketten die Rutgers aanbeveelt. Natuurlijk kunnen kinderen wel vragen hebben over genderdiversiteit, transgender personen en/of ervaringen. Ik vind het belangrijk dat het gesprek daarover gevoerd kan worden op scholen zodat leerlingen op school betrouwbare informatie krijgen, die zij kunnen bespreken met iemand die zij vertrouwen, en daarmee niet online op verkeerde informatie stuiten.
Ik wil dat álle leerlingen zich veilig voelen, geaccepteerd worden op school en dat leerlingen als onderdeel van kerndoel 38 leren dat onze samenleving divers is. Middels kerndoel 38 zijn scholen ook verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving waaronder seksuele diversiteit. Daarom vind ik het ook belangrijk dat leerlingen leren dat je geaccepteerd wordt en moet worden als je bijvoorbeeld verliefd wordt op iemand van hetzelfde geslacht. De invulling van het kerndoel dat hierboven beschreven staat helpt leerlingen diversiteit te herkennen en te respecteren en leert kinderen dat ze mogen zijn wie ze willen zijn. In alle gevallen verwacht ik van scholen en leraren, en daar vertrouw ik op, dat zij een veilige sfeer creëren in de klas en zorgen voor betrouwbare informatie om het gesprek aan te gaan over (seksuele) diversiteit.
Bent u net als Rutgers1 van mening dat heteronormativiteit op (basis)scholen verminderd moet worden?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer is deze vermindering geslaagd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de voorbeelden die het lid Baudet in zijn inbreng tijdens het Vragenuur op dinsdag 21 maart 2023 heeft genoemd en een oordeel geven over deze voorbeelden?
Tijdens het vragenuur is het lid Baudet ingegaan op een fragment uit het verhaal van de schrijver Pim Lammers (met de titel Trainer, dat is bedoeld voor volwassenen), liet hij een afbeelding zien uit een bespreekboek voor ouders, refereerde hij aan plaatjesboeken met volgens hem expliciete inhoud en benoemde hij een podcast van Dokter Corrie. Voor alle genoemde voorbeelden geldt dat deze geen onderdeel zijn van de Week van de Lentekriebels, noch van de lespakketten die Rutgers aanbiedt op hun website. Scholen en leraren kunnen er zelf voor kiezen om aanvullend materiaal in te zetten tijdens lessen relationele en seksuele vorming. Ik vertrouw op hun expertise om te bepalen wat wel en niet past bij de leeftijd, ontwikkeling en belevingswereld van kinderen. Naast het onderwijsaanbod biedt Rutgers ouders en opvoeders online tips en suggesties om als primaire opvoeder thuis (ook) met seksuele opvoeding aan de slag te gaan, waarbij ouders zelf keuzes kunnen maken die passen bij hun (pedagogische) visie en behoeften.
In Nederland geldt vrijheid van expressie, die een basisvoorwaarde vormt voor een open en democratische samenleving. Deze vrijheid van expressie geldt ook voor schrijvers. Het is daarom niet aan mij om als Minister een mening over te hebben of een oordeel te vellen over de inhoud van een kunstuiting, zoals het fragment uit het verhaal van Pim Lammers.
Daarnaast vertrouw ik erop dat scholen en leraren zorgvuldig afwegen of lesmateriaal en beeldmateriaal dat ondersteunend is aan lesstof geschikt is om invulling te geven aan de kerndoelen, voor alle leergebieden. Scholen en leraren zijn voortdurend bezig passend lesmateriaal te vinden aansluitend bij de kerndoelen, passend bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind en in lijn met de (levensbeschouwelijke) visie van de school. Indien scholen merken dat er zorgen en vragen leven bij ouders over de invulling van relationele en seksuele vorming, verwacht ik dat zij samen het gesprek aangaan over deze zorgen.
Bent u een voorstander van deze seksualisering van jonge kinderen? Ziet u mogelijke problemen in deze seksualisering van jonge kinderen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Het is een kwalijke zaak dat er door informatie die de afgelopen periode is verspreid, zowel in de Tweede Kamer als online, de suggestie wordt gewekt dat kinderen zouden worden geseksualiseerd door de lessen die tijdens de Week van de Lentekriebels zijn gegeven op scholen. Ik betreur de vergaande en negatieve effecten van deze onjuiste informatie op een organisatie als Rutgers.
Dit kabinet streeft ernaar dat inwoners van Nederland dusdanig goed geïnformeerd zijn dat zij op basis hiervan in staat zijn om keuzes te maken over hun seksuele gezondheid en de keuzes van anderen te respecteren. Scholen zijn sinds 2012 verplicht om aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Door brede relationele en seksuele vorming binnen het onderwijs leren kinderen en jongeren dat je in vrijheid zelf keuzes mag maken en worden zij ondersteund om ook goed geïnformeerde keuzes te maken op het gebied van seksuele gezondheid en seksualiteit.
Brede relationele en seksuele vorming sluit aan bij elke fase van de ontwikkeling die kinderen en jongeren doormaken en de vragen die zij per leeftijds- en ontwikkelingsfase hebben. Het zet daarmee niet aan tot seksuele handelingen. Integendeel: onderzoek toont aan dat jongeren die goede voorlichting hebben gehad, gemiddeld genomen bewuster en later beginnen aan seks.5 Juist omdat ze hier van tevoren beter over hebben nagedacht.
Bovendien hangt brede relationele en seksuele vorming ook samen met het bewuster beginnen aan seks, meer consistent gebruik van voorbehoedsmiddelen en een lager cijfer onbedoelde zwangerschappen. Dergelijke vorming lijkt bij te dragen aan meer kennis, een positiever zelf- en lichaamsbeeld, betere vaardigheden en meer zelfregie, respectvollere omgangsvormen en vermindert daarmee het risico op seksuele grensoverschrijding (in zowel de rol als slachtoffer als die van pleger), seksueel overdraagbare aandoeningen en onbedoelde zwangerschap.6
Scholen en leraren geven zelf invulling aan de lessen relationele en seksuele vorming. Dat kan door bijvoorbeeld een vrijwillige deelname aan de Week van de Lentekriebels, maar ook op een andere manier of ander moment. Scholen kunnen daarnaast ervoor kiezen om zich aan te melden voor het Stimuleringsprogramma Relaties en Seksualiteit van de Gezonde School. Hierbij kunnen scholen ook gebruik maken van lespakketten.
Bent u bereid het gehele lespakket voor de Week van de Lentekriebels 2023 aan de Kamer ter beschikking te stellen?
Allereerst vind ik het belangrijk om te benoemen dat er geen formeel of standaard lespakket is voor de themaweek «Week van de Lentekriebels». Daarbij is deelname vrijwillig en zijn de Week van de Lentekriebels, noch de lespakketten van Rutgers of andere aanbieders, mijn eigendom. Scholen en leraren bepalen bovendien zelf welke lespakketten en materialen zij inzetten voor hun lessen relationele en seksuele vorming, en die kunnen dus ook buiten de «Week van de Lentekriebels» vallen.
Uw vraag om het lesmateriaal dat gebruikt kan worden bij het geven van relationele en seksuele vorming ter beschikking te stellen, heb ik voorgelegd aan Expertisecentrum Rutgers. Zij geven aan dat de leerdoelen van het lespakket «Kriebels in je buik» online te bekijken zijn. Verder zijn grote delen van dit lespakket ook openbaar en is inzage in de lessen mogelijk, via Rutgers.
Wat vindt u zelf van het lespakket behorende bij de Week van de Lentekriebels 2023?
In alle gevallen, ook bijvoorbeeld bij financiële educatie, cultuur en duurzaamheid, vind ik het belangrijk dat de keuze om wel of niet deel te nemen aan dit soort themaweken en het in gebruik nemen van lespakketten bij de school ligt. Ik ben verantwoordelijk voor het wettelijke curriculum in het funderend onderwijs, waar relationele en seksuele vorming onderdeel van is. Door deelname aan de Week van de Lentekriebels kunnen scholen daar invulling aan geven. De keus om deel te nemen aan die Week van de Lentekriebels is vrijwillig en ligt bij scholen.
Ook kunnen scholen zelf kiezen welke lespakketten, delen van een lespakket of welke andere ondersteunende materialen zij inzetten om relationele en seksuele vorming te geven. Een meerderheid van de scholen biedt relationele en seksuele vorming op een andere manier aan dan door deelname aan de Week van de Lentekriebels, al dan niet met een lespakket. Ik vind het goed dat er publieke organisaties zijn die vanuit hun expertise scholen ondersteunen in het geven van onderwijs en hun expertise inzetten om lespakketten te (laten) ontwikkelen, zoals het geval is bij de Week van de Lentekriebels.
Bent u bereid ook ander materiaal (zoals het lespakket van voorgaande jaren) in het kader van leerdoel 38 van het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO aan de Kamer ter beschikking te stellen?3
Zoals eerder aangegeven ben ik geen eigenaar van lesmateriaal of lespakketten. Noch is er een vast lespakket behorende bij de Week van de Lentekriebels. Lesmateriaal dat ondersteunend is aan het aanbieden van de kerndoelen zijn continu in ontwikkeling. Ik vertrouw op de deskundigheid van leraren in het kiezen van het lesmateriaal of de lespakketten die het beste aansluiten bij hun pedagogisch-didactische of onderwijskundige visie.
Kunt u aangeven of er inmiddels klachten zijn ontvangen door de Inspectie van het Onderwijs over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan seksuele voorlichting (bijvoorbeeld de Week van de Lentekriebels, Paarse Vrijdag, etc.) in het (basis)onderwijs? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze klachten?
Navraag bij de Inspectie van het Onderwijs leert dat zij enkele tientallen telefoontjes en berichten heeft ontvangen over de lessen relationele en seksuele vorming naar aanleiding van de aandacht voor onder meer de Week van de Lentekriebels. Vaak kwamen deze telefoontjes en berichten van ouders die hun zorgen wilden uiten. Deze zorgen kwamen in grote lijnen overeen met de inhoud van berichten die in de media rondgingen. De inspectie heeft aan ouders informatie gegeven over de ruimte die scholen hebben in de aanbieding van leerstof en heeft tevens aangegeven dat scholen en besturen het eerste aanspreekpunt zijn bij vragen en zorgen over de invulling van het onderwijs. Indien ouders er met de school niet uitkomen, kunnen zij een klacht indienen via de formele klachtenprocedure van de school; deze klachten worden niet centraal geregistreerd.
Bent u bereid de subsidieverlening aan Rutgers te staken danwel te heroverwegen, indien blijkt dat deze instelling lespakketten met grensoverschrijdende inhoud ontwikkelt? Kunt u dit toelichten?
Ik vertrouw erop dat alle betrokken partijen zorgvuldig kijken naar de inhoud van de lespakketten en advies (blijven) geven als aanpassing nodig blijkt. Expertisecentrum Rutgers is een van de instellingen die door het Ministerie van VWS wordt gesubsidieerd voor specifieke activiteiten die zij uitvoeren op het gebied van seksuele gezondheid ten behoeve van alle Nederlanders. Uiteraard waakt de gehele rijksoverheid bij subsidierelaties, met welke partij dan ook, ervoor dat alle activiteiten binnen de grenzen van de democratische rechtsstaat plaatsvinden.
Kunt u een lijst van onderzoeken toesturen die zouden bewijzen dat (een vroeg begin met) seksuele voorlichting leidt tot een later begin met seksuele handelingen en dat het normaliseren van seks bij jonge kinderen ertoe leidt dat zij beter weerstand kunnen bieden wanneer volwassenen aan hen zitten, zoals bijvoorbeeld wordt gesuggereerd in het krantenbericht van De Volkskrant op 24 maart 2023?4
In de beleidsvisie seksuele gezondheid wordt ingegaan op de onderbouwing van het belang van brede relationele en seksuele vorming.9 Brede relationele en seksuele vorming (dus niet het normaliseren van seks) hangt samen met het bewuster beginnen aan seks en draagt bij aan meer kennis, een positiever zelfbeeld, betere vaardigheden en meer zelfregie en vermindert daarmee het risico op seksuele grensoverschrijding (in zowel de rol als slachtoffer als die van pleger), seksueel overdraagbare aandoeningen en onbedoelde zwangerschap.10 Het sluit bovendien aan bij wat jongeren zelf belangrijk vinden.11 Het ervaren van seksueel genot, plezier en een positief seksueel zelfbeeld maakt deel uit van seksuele gezondheid, en daarmee van de mentale gezondheid en fysieke gezondheid.12 Als het seksueel welzijn door die persoon als goed wordt ervaren, weet diegene ook beter grenzen en wensen aan te geven en is daarmee ook beter beschermd tegen ongewenste zwangerschap of soa.13
Kunt u alle communicatie tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Rutgers delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de communicatie delen tussen OCW en de Rutgers stichting voor zover het communicatie betreft van de beleidsdomeinen waar ik verantwoordelijk voor ben.
Ik zal de door u opgevraagde communicatie zo snel mogelijk delen na verzending van deze antwoorden.
Wat is het verband tussen de International Planned Parenthood Federation (IPPF) en Rutgers?
Rutgers is lid van de International Planned Parenthood Federation (IPPF).
Zijn er verbanden tussen de inmiddels verboden Stichting Martijn en (voorlopers van) Rutgers? Kunt u dit toelichten?
Nee. Navraag leert dat expertisecentrum Rutgers informatie geeft aan professionals – bijvoorbeeld in de zorg en in het onderwijs – over alle aspecten van seksualiteit. Rutgers staat voor gelijkwaardige seksuele relaties. Kinderen kunnen nooit op een gelijkwaardige manier wederzijdse toestemming of «consent» geven, omdat dit een continu proces van afstemming is op basis van gelijkwaardigheid. Seksueel gedrag en/of een seksuele relatie tussen een volwassene en een kind is inherent ongelijkwaardig, schadelijk voor kinderen en bovendien strafbaar. De standpunten van Stichting Martijn sluiten dan ook niet aan bij de visie en het werk van Rutgers.
Rutgers is een expertisecentrum dat zich richt op een gezonde seksuele ontwikkeling. Rutgers wijst pedoseksualiteit en seksueel kindermisbruik te allen tijde af, en heeft dat altijd gedaan.
Kunt u uitsluiten dat Rutgers of een voorloper daarvan ooit in verband is gebracht met het promoten van pedofilie of het pleiten voor legalisatie daarvan? Kunt u dit toelichten?
Expertisecentrum Rutgers heeft pedofilie nooit gepromoot, noch gepleit voor legalisatie.
Een klip en klaar onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) aangaande het invoeren van een niet-effectieve gedragstaks |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij extra belasting vlees en vliegen: gedragstaks niet effectief»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Centraal Planbureau (CPB) grote vraagtekens plaatst bij het invoeren van extra belastingen om gedrag te beïnvloeden? Kunt u in uw antwoord specifiek een reactie geven op het feit dat het CPB stelt dat belastingen zijn geen «wondermiddel» zijn om gedrag bij te sturen en dat de overheid terughoudend moet zijn met het beïnvloeden van gedrag via het belastingstelsel en dat anders het stelsel onnodig complex wordt en daarmee lastiger uitvoerbaar en moeilijker te overzien voor burgers en bedrijven?
Ik herken dat het belastingstelsel is in de loop der jaren steeds complexer geworden en dat belastinginstrumenten geen wondermiddel zijn. Door alle fiscale regelingen tegen het licht te houden, wil het kabinet het belastingstelsel eenvoudiger maken. Ook heeft het kabinet al verschillende fiscale regelingen afgeschaft. Fiscale regelingen zijn alleen te verantwoorden als ze doen wat ze beogen, oftewel doeltreffend en doelmatig zijn. Ook bij mogelijke nieuwe beleidsmaatregelen, zoals een eventuele hogere belasting op producten, weegt het kabinet dan ook af of een instrument de verwachtingen waar kan maken. Voor fiscale regelingen wordt het toetsingskader fiscale regelingen doorlopen. In bredere zin geldt dat conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet expliciet de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid wordt benoemd in een wetsvoorstel. Bij nieuwe belastingen of substantiële verhoging is daar vaak gedegen onderzoek aan voorafgegaan. Zo is bij de verhoging van de vliegbelasting per 1 januari 2023 een impactanalyse gedaan. Hierbij is gekeken naar de effecten van de verhoging op o.a. het aantal reizigers, vliegbewegingen, samenstelling van het verkeer, de opbrengst, directe werkgelegenheidseffecten, geluid en CO2-emissies.
Wilt u na dit klip en klare onderzoek van het CPB ophouden om hardwerkende Nederlanders op torenhoge kosten te jagen en het voornemen om extra belasting op vlees, zuivel en vliegen te heffen subiet prullemanderen?
Zie antwoord vraag 2.
Een nieuw ongeluk naast bocht van de A59 naar de A2 bij knooppunt Empel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er vrijdagavond 24 maart 2023 rond 18.50 uur opnieuw een auto het water in gereden is in de bocht van de A59 naar de A2 bij knooppunt Empel, de plek waar Sanne en Hebe eerder dodelijk verongelukten?1
Ja, met dat droevige feit ben ik bekend.
Deelt u de mening dat het triest te noemen is dat er eerst nieuwe ongelukken moeten gebeuren, voordat er eindelijk ingegrepen wordt, zeker omdat u op onze eerdere schriftelijke vragen toegaf dat er met de kennis van nu wel een vangrail zou komen als de weg opnieuw zou worden aangelegd? Graag een gedetailleerd antwoord.
Na het tragische ongeluk van oktober van vorig jaar, waarbij Sanne en Hebe om het leven zijn gekomen, zijn er helaas meerdere (niet-dodelijke) ongevallen op het Knooppunt Empel gebeurd.
Naar aanleiding van het tragische ongeval van oktober jl. is er zowel door de politie als door Rijkswaterstaat onderzoek gedaan. In de beantwoording van Kamervragen over dit ongeval4 is aangegeven dat indien uit deze onderzoeken nieuwe informatie komt met betrekking tot de rol van de weginrichting, hier uiteraard opvolging aan zal worden gegeven. Uit het onderzoek van de politie is gebleken dat er sprake was van een noodlottig ongeval. Rijkswaterstaat heeft een analyse gedaan naar de rol van de infrastructuur bij het ontstaan en de invloed van de infrastructuur op de afloop van het ongeval. De conclusie hieruit is dat de infrastructuur een rol heeft gespeeld bij de ernst van de afloop. Naast de ongevalslocatie heeft Rijkswaterstaat ook de veiligheid in de andere verbindingsbogen van dit knooppunt bekeken. Alle vier de verbindingsbogen in het Knooppunt Empel zijn door de wegontwerpers uitgebreid getoetst op diverse aspecten zoals wegverloop, inrichting berm en bebakening. Ook heeft Rijkswaterstaat de mogelijke verbetermaatregelen en de kosten hiervan geïnventariseerd. Op basis hiervan is besloten om verbetermaatregelen in alle vier de verbindingsbogen van het knooppunt Empel uit te voeren zodat de veiligheidsrisico’s sterk worden verminderd. Het gaat dan o.a. om het plaatsen van geleiderails, het aanbrengen van reflectoren en het aanbrengen van beplanting voor een betere detectie van de bocht.
In de avond en nacht van 3 op 4 mei wordt de eerste geleiderail geplaatst. Op het knooppunt Empel stonden in de avond en nacht van 2 op 3 mei én 3 op 4 mei namelijk reeds werkzaamheden gepland. De mogelijkheid deed zich voor om tijdens de werkzaamheden van 3 op 4 mei direct een geleiderail te plaatsen in de verbindingsboog waar het tragische ongeval van oktober jl. heeft plaatsgevonden, de boog Waalwijk – Eindhoven. Rijkswaterstaat heeft daarom besloten om direct over te gaan tot het aanbrengen van deze geleiderail. De overige maatregelen, waaronder die in de andere bogen, zullen de komende maanden worden voorbereid. Het was in de beperkte tijd tijdens bovengenoemde momenten niet mogelijk om die werkzaamheden ook al uit te voeren. De uitvoering hiervan is naar verwachting nog dit jaar (2023).
Heeft u na het ongeluk van jongstleden vrijdag wél de bereidheid om eindelijk een vangrail op de plek des onheils te plaatsen? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de petitie die oproept tot het plaatsen van een vangrail al bijna 400 keer is ondertekend?2
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Minderjarige inklimmers in de Rotterdamse haven |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen over alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv) die proberen het Verenigd Koninkrijk te bereiken door onder vrachtwagens in de Rotterdamse haven te klimmen?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat er in de Rotterdamse haven inklimmers zijn die een transportmiddel gebruiken om op irreguliere wijze Nederland in of uit te reizen. Dit betreft een ernstige zaak, gezien de kwetsbare situatie waar deze groep zich in bevindt, en gezien het mogelijke letsel en de schade die hiermee gepaard gaat. Al helemaal wanneer het om inklimmers gaat die minderjarig zijn. Het kabinet heeft een aanpak specifiek voor deze doelgroep ontwikkeld. Er is ingezet op verbetering in preventie, in de ketensamenwerking en in de overdracht van inklimmers die minderjarig zijn.
Om hoeveel minderjarigen gaat dit? Kunt u een inschatting maken van de hoeveelheid succesvolle pogingen om het Verenigd Koninkrijk te bereiken? Hoeveel jongeren worden voor vertrek ontdekt?
De Zeehavenpolitie (ZHP) is belast met de grenstaak in de Rotterdamse haven. Dit is met uitzondering van de grensdoorlaatposten Hoek van Holland en Europoort, die onder de verantwoordelijkheid van de Koninklijke Marechaussee (KMar) vallen.
De ZHP heeft afgelopen jaar (2022) 160* inklimmers die minderjarig zijn geregistreerd. Van dit aantal werden 10 personen aangetroffen in het VK en 150 personen werden ontdekt en tegengehouden in Nederland. In 2021 betrof het 190 inklimmers die minderjarig zijn, waarvan 20 personen werden aangetroffen in het VK en 170 in Nederland.
De KMar heeft afgelopen jaar (2022) bij Hoek van Holland 10 inklimmers die minderjarig zijn geregistreerd, en 10 minderjarigen bij Europoort. In 2021 betrof dit 40 inklimmers die minderjarig zijn bij Hoek van Holland en 10 bij Europoort. Verdere uitsplitsing van de cijfers afkomstig van de KMar is niet mogelijk.
Op basis van deze cijfers is het vermoeden dat de genomen maatregelen en controles het voornaamste gedeelte van de pogingen tot inklimmen ondervangen. Hoeveel pogingen uiteindelijk succesvol zijn en niet onderkend worden is niet precies in te schatten, ook omdat migratietrends van veel factoren afhankelijk zijn en causale verbanden in relatie tot stijgingen of afnames niet altijd gelegd kunnen worden.
*Alle cijfers zijn afgerond op tientallen.
Hoeveel van de amv’s die zijn ontdekt waren reeds geregistreerd in Nederland? Hoeveel nog niet?
Er bestaat geen centraal overzicht waarin wordt bijgehouden of personen al eerder verblijf hadden in Nederland toen zij een poging deden irregulier uit te reizen.
Wat is het beleid rondom zowel de geregistreerde als de niet geregistreerde amv’s nadat ze zijn ontdekt? Klopt het dat deze jongeren naar Ter Apel worden gestuurd om zich te registreren?
Voor inklimmers die minderjarig zijn die worden aangehouden in de regio Rotterdam geldt sinds februari 2022 (na een succesvolle pilot) een gerichte aanpak specifiek voor deze doelgroep. Nidos, de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de Nationale Politie (NP), de Zeehavenpolitie (ZHP), de KMar en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) werken samen in het havengebied van Rotterdam om deze jongeren beter in beeld te krijgen en beter te kunnen begeleiden. Het hoofddoel van de gezamenlijke aanpak is om op termijn recidive te bij de jongeren te voorkomen.
Allereerst worden na het aantreffen door de ZHP, AVIM of de KMar de jongeren in veiligheid gebracht, geregistreerd, gekeken of er aanvullende (juridische) maatregelen nodig zijn en wordt de minderjarige onder voogdij van Nidos geplaatst indien er geen sprake van gezag is. Nidos schakelt hiervoor een speciaal team in dat in gesprek gaat met de jongere om zo een gedegen inschatting te maken van de situatie, hun perspectief te bespreken en een verblijfplaats te organiseren. Afhankelijk of de amv al eerder is aangehouden en wel of geen asiel wil aanvragen zijn er meerdere vervolgscenario’s.
Indien een jongere al onder voogdij van Nidos staat en er géén sprake is van strafrechtelijke vervolging wordt er maatwerk geleverd in het belang van het kind. Allereerst wordt er contact gelegd met de begeleidende jeugdbeschermer van Nidos. Daarna zal er in samenspraak met de amv worden besloten of de amv wordt teruggeplaatst naar de huidige verblijfplaats of het opvanggezin (indien amv jonger is dan 15 jaar) en overgedragen wordt aan de begeleidend jeugdbeschermer van Nidos. Andere opties zijn plaatsing in de Beschermde Opvang (BO)1 van het COA of gesloten plaatsing in de reguliere jeugdzorg (in overleg met de Raad van de Kinderbescherming in Rotterdam). Voor de jongeren die al onder voogdij staan bij Nidos, organiseert Nidos een taxi naar de locatie waar de jongere verblijft.
Indien de jongere nog niet bekend is bij Nidos, vult Nidos samen met de jongere de benodigde documenten in voor het verzoek tot voogdij. Indien er géén sprake is van strafrechtelijke vervolging zal de KMar/ZHP/AVIM vervoer organiseren waarmee de jongere naar Ter Apel gebracht wordt. Indien een amv geen asielverzoek indient zal hij of zij op aanmeldcentrum Ter Apel in gesprek gaan met Nidos en COA. Dit gesprek wordt gevoerd omdat deze jongeren onder Nidos voogdij behoren en hen verblijf wordt aangeboden bij het COA. Daarnaast wordt de amv uitgenodigd voor een gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand om te spreken over een asielaanvraag.
Indien medewerkers van het COA signaleren dat een amv wil vertrekken uit de opvang, wordt er zorgvuldig met de amv gesproken over de gevaren van irreguliere migratie. Ook bij Nidos is sprake van maatwerk en gaan individuele voogden met de amv in gesprek over dit onderwerp als dit aan de orde lijkt te zijn.
Hoe worden zij geholpen en hoe wordt recidive voorkomen? Welke middelen hebben organisaties als de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of Nidos om recidive te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u zicht op het aantal recidiverende inklimmers?
In het afgelopen jaar (2022) werd door de ZHP recidive geconstateerd bij 40* unieke inklimmers die minderjarig zijn. Zij deden twee of meer pogingen tot inklimmen. In 2021 werd recidive geconstateerd bij 50 unieke inklimmers die minderjarig zijn.
Vanuit de KMar zijn geen recidivecijfers beschikbaar.
*Alle cijfers zijn afgerond op tientallen.
Klopt het dat het geregeld voorkomt dat jongeren met onbekende bestemming vertrekken als zij na ontdekking naar Ter Apel worden gestuurd en dat veel van deze jongeren dan opnieuw een poging wagen? Welke manieren ziet u om te voorkomen dat jongeren onderweg naar Ter Apel verdwijnen? Zijn er manieren om hen eenvoudiger te laten registreren?
De cijfers zoals gegeven onder vraag 6 en signalen vanuit de keten doen vermoeden dat het inderdaad voorkomt dat dezelfde individuen opnieuw een poging wagen. Of dit gebeurt nadat zij MOB gaan direct na een eerdere mislukte poging wordt echter niet bijgehouden. Zoals bij het antwoord van vraag 4 en 5 is toegelicht wordt binnen de grenzen van hetgeen juridisch mogelijk is, geprobeerd zo goed mogelijk tegen te gaan dat een amv MOB verdwijnt en daarna opnieuw een poging waagt.
Zijn er bij u signalen bekend dat deze jongeren onder druk staan van mensensmokkelaars in Nederland of het Verenigd Koninkrijk? Hoe kunnen deze jongeren worden bijgestaan om onder deze druk vandaan te komen?
Dergelijke signalen zijn bij mij en de keten niet bekend. Bij het aantreffen van een inklimmer die minderjarig is wordt deze hierover wel bevraagd. Daarbij wordt wel gesignaleerd dat amv’s vaak onder druk staan van ouders en familie in het land van herkomst om door te reizen naar het VK. Zij hebben vaak een groot geldbedrag betaald om de reis te bekostigen en bewegen de amv mogelijk tot het herhaaldelijk proberen om door de reizen.
Welke acties onderneemt uw ministerie om inklimmen te voorkomen en welke stappen bent u nog voornemens te nemen?
Om inklimmen te voorkomen worden ook migratiehonden ingezet die de KMar en de ZHP bij controles ondersteunen. Tevens wordt bij de grenscontroles gebruik gemaakt van technologische instrumenten zoals CO2 meters (zgn. warmtedetectie meters) en de inzet van een helikopter. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met de rederijen en de exploitanten van de maritieme grensdoorlaatposten en is de infrastructuur op sommige locaties aangepast, zoals bijvoorbeeld voor het verhogen van hekwerken.
Voor onder andere de aanpak van het inklimmersvraagstuk heeft Nederland met België en het VK een specifiek Memorandum of Understanding (MoU) afgesloten waarin verschillende activiteiten zijn benoemd om de inklimmersproblematiek tegen te gaan. Het betreft onder andere maatregelen voor het kunnen delen van informatie over mogelijke modus operandi, trends, gebruik van technologische detectiemateriaal en best practices. Deze informatie draagt bij aan het gericht aanpakken en onderkennen van mogelijke inklimmers door de KMar en ZHP.
Het bericht ‘’Schrikbarende’ conclusies in zeer kritisch advies: Den Haag heeft ‘de regio’ stelselmatig verwaarloosd’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Schrikbarende» conclusies in zeer kritisch advies: Den Haag heeft «de regio» stelselmatig verwaarloosd»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Onderschrijft u de conclusie van het advies, dat het overheidsbeleid de verschillen tussen rijke en arme regio's in ons land heeft vergroot?
Omdat dit advies vele beleidsterreinen raakt, volgt er nog een kabinetsreactie waarin zal worden ingegaan op de conclusies van het advies. Hierin zal ook aandacht zijn voor cultuur.
Deelt u de mening, dat het cultuuraanbod overal in Nederland bereikbaar en toegankelijk moet zijn voor mensen?
Ja, ik onderschrijf het belang van een cultuuraanbod dat overal in Nederland bereikbaar en toegankelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om «principieel niet te rechtvaardigen regionale achterstanden» op het gebied van cultuur aan te pakken?
Onderdeel van mijn beleid is de versterking van de culturele infrastructuur in Nederland, in het bijzonder in gebieden waar dit het meest nodig is.
Met de Impuls Jongerencultuur geef ik extra ondersteuning aan lokale plekken en initiatieven voor jongeren in het hele land, waarmee jongeren in staat worden gesteld zich creatief te ontwikkelen.
Ik verleng de financiële impuls van € 2 miljoen per jaar voor versterking van de culturele infrastructuur in Flevoland, Friesland, Drenthe, Zeeland, Limburg en Overijssel voor de periode 2025–2028.
Ik investeer structureel € 62,7 miljoen in bibliotheken en leesbevordering beginnend met een tijdelijke regeling die gemeenten vanaf medio mei kunnen aanvragen. Dunbevolkte gebieden met een grote afstand tot de bibliotheek behoren tot de prioriteiten binnen de regeling.
Binnen de landelijke brede regeling combinatiefunctionarissen zijn er zo’n 650 fte cultuurcoaches werkzaam, in 282 gemeenten op het snijvlak van cultuur, onderwijs en welzijn. Alle gemeenten in Nederland hebben dit jaar opnieuw de financiering voor de combinatiefunctionarissen aangevraagd. In deze regeling zijn verschillende beleidsonderwerpen samengevoegd: sport en bewegen, cultuurparticipatie, gezondheid en sociale basis.
Ook de Rijkscultuurfondsen hebben in hun beleid aandacht voor de spreiding over het land. Een voorbeeld hiervan zijn de regelingen voor festivals en podia bij het Fonds Podiumkunsten, die regionale spreiding als vertrekpunt hebben.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie voert programma’s uit ter bevordering van cultuureducatie en cultuurparticipatie. Alle regelingen zijn voor het hele Koninkrijk der Nederlanden beschikbaar. De spreiding van de gehonoreerde aanvragers wordt gemonitord en in de regio’s waar meer aanvragen wenselijk zijn wordt middels specifieke communicatie bijgestuurd. Op die manier wordt de landelijke spreiding van de middelen en activiteiten voor cultuureducatie- en participatie bevorderd.
Via het Nederlands Filmfonds en het Fonds Podiumkunsten investeer ik in regionale film- en muziekhubs op het gebied van pop, hiphop en dance. Deze nieuwe voorzieningen bieden ruimte aan jonge makers en makers halverwege hun loopbaan. De voorzieningen versterken de regionale spreiding en lokale positie van film, media en muziek; juist ook buiten de Randstad.
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het advies, dat het Rijk «de regio» per direct een veel belangrijker onderdeel van haar beleid moet maken?
Omdat dit advies vele beleidsterreinen raakt, volgt er nog een kabinetsreactie waarin zal worden ingegaan op de aanbevelingen van het advies. Hierin zal ook aandacht zijn voor cultuur.
Welke kansen biedt de culturele basisinfrastructuur (BIS) 2025–2028 om de balans tussen regio’s te verbeteren, vooruitlopend op de herziening van het bestel?
De geografische spreiding van culturele voorzieningen is een van de uitgangspunten in de culturele basisinfrastructuur, waarvoor aandacht is in de beoordeling en selectie. In een aantal categorieën instellingen is de geografische spreiding door de voorwaarden binnen de BIS-regeling bij voorbaat gegarandeerd, zoals bijvoorbeeld voor de symfonieorkesten en de theatergezelschappen, die over specifieke steden en regio’s in het land zijn gespreid.
In mijn Uitgangspuntenbrief voor de BIS 2025–2028 die uw Kamer in juni ontvangt kom ik terug op de criteria voor de beoordeling van aanvragen. De Raad voor Cultuur adviseert lokale/regionale worteling expliciet mee te nemen in de beoordeling.
Verder blijf ik actief het gesprek voeren met de andere overheden juist om samen op te trekken. Waar het de cultuurregio’s betreft, ben ik op dit moment in gesprek met de cultuurregio’s over de vorm en toekomst van deze samenwerkingsvorm.
Het begrip huwelijkse gevangenschap |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het begrip huwelijkse gevangenschap zoals die afgelopen jaar in wetgeving is aangenomen door de Tweede Kamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat huwelijkse gevangenschap in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het VN-Vrouwenverdrag?
Ja.
Kunt u een overzicht geven in welke landen Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond getroffen kunnen worden door de mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven? Kunt u een overzicht geven van alle landen waar vrouwen met huwelijkse gevangenschap te maken kunnen krijgen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) heeft geen overzicht van landen waar Nederlandse vrouwen met een migratieachtergrond getroffen kunnen worden door mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven. Wel wordt op de site www.nederlandwereldwijd.nl informatie gegeven over trouwen en scheiden in het buitenland en de geldende wetten en gebruiken in andere landen omtrent het huwelijk. Het ministerie werkt continu aan het verbeteren en het actualiseren van de informatievoorziening en onderzoekt op basis van informatievergaring of de bestaande informatievoorziening genoeg ingaat op de mogelijke risico’s voor Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond indien zij zich in het land van oorsprong begeven.
Op welke manier zet u de ontwikkelingsamenwerkings-middelen in om Nederlandse vrouwen die in huwelijkse gevangenschap verkeren in het buitenland te ondersteunen in het ondernemen van een scheiding? Op welke manieren steunt u buitenlandse organisaties die opstaan tegen huwelijkse gevangenschap en gelijkheid binnen het familierecht?
Het Nederlandse SDG5 Fonds – dat onder het subsidiebeleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld valt en wordt gefinancierd vanuit ODA-middelen – richt zich op de bevordering van gelijke rechten van vrouwen en meisjes in al hun diversiteit, gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit Fonds bevat in totaal bijna € 500 miljoen voor de periode 2021–2025. Nederland steunt via dit fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van genderongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Immers, binnen een aantal van de SDG5 programma’s is er via lobby en advocacy aandacht voor het aanpassen en verbeteren van familierecht en de toegang tot recht voor vrouwen en meisjes.
Daarnaast levert BZ een financiële bijdrage aan het noodfonds van het Landelijk Knooppunt voor Huwelijkse Dwang en Achterlating (LKHA) dat bedoeld is om de terugkeer naar Nederland van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te bekostigen. Buitenlandse Zaken verleent consulaire bijstand aan Nederlanders in nood, waaronder slachtoffers van huwelijkse gevangenschap, huwelijksdwang en achterlating. Bij een melding van huwelijkse gevangenschap in het buitenland beoordelen BZ en het LKHA de hulpvraag. Vanuit consulaire dienstverlening is het handelingsperspectief bij huwelijkse gevangenschap in het buitenland beperkt. Als er sprake is van een strafbaar feit valt dit onder de jurisdictie van het land in kwestie. De Nederlandse overheid kan daar niet in treden. In veel gevallen adviseren BZ en LKHA om in het land zelf juridische bijstand te zoeken.
In hoeverre ziet u de verslechtering van de positie van vrouwen in verschillende landen wereldwijd leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap in betreffende landen? Bent u het eens dat de handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen niet alleen voor de vrouwen in vrouwonvriendelijke landen een realiteit is, maar ook impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich in die land(en) bevinden?
Het kabinet is bezorgd over de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd. Het is inderdaad mogelijk dat de door de lokale wetgeving toegekende handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen ook een impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich daar bevinden. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 8 november 2022 over de inzet van het kabinet op feministisch buitenlands beleid2 is door de coronapandemie, wereldwijde conflicten, de klimaatcrisis en restrictieve wetgeving in steeds meer landen de eerder geboekte vooruitgang op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid veelal ongedaan is gemaakt. Dit kan ook leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap. Nederland maakt zich sterk om deze rechten te beschermen en te bevorderen en om weerstand te bieden aan antidemocratische trends, inclusief de «pushback» tegen vrouwenrechten en gendergelijkheid.
Kunt u een overzicht geven van de concrete acties die namens het kabinet zijn uitgevoerd om invulling te geven aan de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar?2 Zo ja, zou u specifiek voor de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar kunnen aangeven welke stappen er reeds zijn gezet door het kabinet met betrekking tot het opnemen van huwelijkse gevangenschappen in het mensenrechtenbeleid?
Nederland zet zich in en blijft zich mondiaal inzetten voor vrouwenrechten en gendergelijkheid. Zoals toegezegd tijdens het Notaoverleg Mensenrechtenbeleid4 op 20 oktober 2022 zal, waar dat past, het onderwerp huwelijkse gevangenschap ook onderdeel uitmaken van de bilaterale dialoog.
BZ beziet per individueel geval in samenwerking met LKHA de mogelijkheden om het slachtoffer zo goed mogelijk bij te staan. BZ werkt continu aan het verbeteren van de voorlichting over het trouwen in het buitenland en verkent als onderdeel van het feministisch buitenlands beleid in het consulaire domein de mogelijkheden om specifieke communicatiecampagne preventief in te zetten voor het bereiken van deze doelgroep.
Bent u van mening dat huwelijkse gevangenschap voor vrouwen onderdeel uitmaakt van het feministisch buitenlandbeleid? Zo ja, op welke manier zet u zich in om huwelijkse gevangenschap actief mee te nemen onder de pilaar «rights» van het feministisch buitenlandbeleid en de daarbij behorende doelen en acties? Bent u het ermee eens dat het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen ook impact heeft op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en of de nationaliteit van een ander land bezitten?
Het Nederlandse feministisch buitenlands beleid richt zich op het versterken van vrouwenrechten, het vergroten van gendergelijkheid, ook door het aanpakken van onderliggende machtsstructuren en ongelijkheden en draagt op deze manier direct of indirect ook bij aan het verminderen van huwelijkse gevangenschap.
Het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen kan een impact hebben op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en/of de nationaliteit van een ander land bezitten.
Bent u van mening dat door de verslechtering van de positie van de vrouw in lage- en middeninkomenslanden er wereldwijd meer aandacht nodig is voor vrouwen in huwelijkse gevangenschappen?
Door de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd is er meer aandacht nodig voor de positie van vrouwen waar ook ter wereld. Aandacht voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap maakt hier onderdeel van uit. Door middel van o.a. agendering en financiering werkt BZ aan verbetering van de positie van vrouwen wereldwijd en het realiseren van emancipatie, gelijke kansen en vrije keuzemogelijkheden voor iedereen. Wat betreft huwelijkse gevangenschap van Nederlandse vrouwen levert BZ (beperkte) consulaire bijstand zoals hierboven vermeld.
Op welke manieren ondersteunt u organisaties zoals FemmesForFreedom die zich internationaal inzetten voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap? Bent u van plan samenwerking met dit soort organisaties uit te breiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Van 2019 tot 2022 heeft Buitenlandse Zaken een subsidie verstrekt aan de organisatie Femmes for Freedom voor het project Freedom is our Right. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 steunt Nederland middels het SDG 5 Fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van gender ongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Het SDG5 Fonds is per 2021 voor 5 jaar gecommitteerd en en bevat geen vrije financiële ruimte.
Bent u van plan met gelijkgezinde landen op het gebied van internationaal samenwerking aandacht te vragen voor huwelijkse gevangenschap? Zo ja, op welke manier zult u in EU-kader proberen waar mogelijk coalities te vormen om een aanjagende rol te kunnen spelen om huwelijkse gevangenschap onder de aandacht te brengen?
Het onderwerp huwelijkse dwang en achterlating is eind vorig jaar mede op initiatief van Nederland besproken in de EU raadswerkgroep voor consulaire zaken. Nederland heeft hier opvolging aan gegeven door samen met Ierland een tweede bijeenkomst te organiseren. We hebben met andere lidstaten onderzocht en afspraken gemaakt, hoe we intensiever gaan samenwerken door informatie en ervaringen onderling te delen. Nederland heeft in dat kader ook aandacht gevraagd voor het onderwerp huwelijkse gevangenschap.
Hoe onderneemt u internationaal actie om huwelijkse gevangenschap meer te agenderen? Bent u van plan in de toekomst dit onderwerp meer te gaan agenderen tijdens internationale conferenties zoals The Commission on the Status of Women (CSW) en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat pal voor de rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd. Het zet zich ook in multilateraal verband actief in voor het beschermen en versterken van de internationale kaders voor deze rechten, waaronder bij de VN Commissie voor de Status van Vrouwen (CSW), de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) en de VN Mensenrechtenraad (MRR). Hiermee draagt Nederland bij aan het versterken van de kaders om huwelijkse gevangenschap te voorkomen en grondoorzaken ervan tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de voortrekkers rol die Nederland speelt in de resolutie gericht op het tegengaan van kind- en gedwongen huwelijken bij de MRR; Nederland zal zich ervoor inzetten een specifieke verwijzing naar huwelijkse gevangenschap in de tekst op te nemen. Tijdens de CSW in maart 2023 heeft Nederland namens de EU aandacht gevraagd voor geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief kind- en gedwongen huwelijken. Mede hierdoor is dit onderwerp vier keer in de CSW67 eindtekst vermeld.
Het bericht 'Zorgen en ergernis na wéér een afsluiting van Vlaketunnel' |
|
Harmen Krul (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de PZC «Zorgen en ergernis na wéér een afsluiting van Vlaketunnel»1 en zou u op de belangrijkste bevindingen in dit nieuwsartikel willen reageren?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Op donderdag 23 maart jl. heeft Rijkswaterstaat de Vlaketunnel voor een gedeelte van de dag moeten afsluiten naar aanleiding van een intercom storing. Het is uiterst vervelend voor de weggebruikers die hinder hebben ondervonden door de afsluiting. Gezien de omstandigheden en omwille van de veiligheid van weggebruikers en werknemers was afsluiting van de tunnel echter noodzakelijk. Dit wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Daarnaast zijn er zorgen in de regio over de bereikbaarheid van Zeeland. Dit heeft mijn aandacht. In het coalitieakkoord is structureel meer geld beschikbaar gesteld aan de onderhoudsopgave. Daarnaast is de Tweede Kamer recent geïnformeerd over de voorgenomen beweging om de komende jaren financiële middelen en personele capaciteit van aanleg naar instandhouding te schuiven. Hiermee wordt sterk ingezet op de instandhoudingsopgave. Dit geldt ook voor de regio Zeeland. Binnen de regio wordt goed gekeken welke projecten en objecten als eerste moeten worden aangepakt met de beschikbare capaciteit van Rijkswaterstaat en de marktpartijen (aannemers) die het werk kunnen uitvoeren. In het najaar staat er groot onderhoud gepland bij de Vlaketunnel. Rijkswaterstaat zet zich hierbij in om de hinder te beperken.
Zou u de verschillende mogelijkheden die Rijkswaterstaat heeft bij het omgaan met dit soort storingen op een rij willen zetten?
Rijkswaterstaat handelt volgens de landelijke standaard voor tunnels die gegrond is op de Tunnelwet. Hierin worden verschillende storingen (faaldefinities) beschreven met bijbehorende vereiste maatregelen. De aard van de storing bepaalt dus het soort maatregelen dat Rijkswaterstaat kan inzetten. Het kan gaan om het invoeren van een snelheidsbeperking of verscherpt toezicht via een centrale of een weginspecteur. Indien de situatie daarom vraagt kan de tunnel gedeeltelijk of geheel worden afgesloten.
De situatie in de Vlaketunnel was als volgt. In de week van 20 maart trad een storing op aan de intercom van de Vlaketunnel, waarmee een onderdeel van het besturingssysteem tussen de verkeerscentrale en de tunnel faalde. Omdat het hier gaat om veiligheidskritische onderdelen die de veiligheid van weggebruikers waarborgen was het noodzakelijk zo snel mogelijk te testen of deze onderdelen nog werkten. Tijdens het testen worden allerlei (nood)scenario’s doorlopen om te bekijken of de apparatuur werkt. Omwille van veiligheid van weggebruikers en werknemers is daarom tijdens het testen geen verkeer mogelijk door de tunnel en is afsluiting van de tunnel noodzakelijk. Voor de afsluiting is het eerste beschikbare moment buiten de spits gekozen waarop de benodigde specialisten beschikbaar waren voor de uitvoering van de werkzaamheden. Tot aan het afsluiten van de tunnel is een snelheidsbeperking en verscherpt toezicht via de verkeerscentrale en weginspecteur ingesteld, waarmee de tunnel kon openblijven open blijven tot aan de start van de testfase.
Om doorstroming op de omleidingsroute via de Vlakebrug te bevorderen is de brug gedurende de tunnelafsluiting opengehouden voor wegverkeer en is tijdelijk het scheepvaartverkeer gestremd.
Tijdens de afsluiting is een beheersmaatregel voor de intercom ingesteld (een alternatief communicatiesysteem) waardoor na het testen de tunnel weer kon worden opengesteld voor verkeer. Deze beheersmaatregel blijft van kracht tot aan het geplande groot onderhoud in het najaar van 2023.
Heeft Rijkswaterstaat overwogen om de tunnel niet af te sluiten maar open te houden met een lagere snelheid en onder inspectietoezicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er niet gekozen voor een dergelijke aanpak? Welke mogelijkheden ziet u om in de toekomst wel voor een dergelijke aanpak te kiezen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, is de tunnel met een snelheidsbeperking en verscherpt toezicht opengehouden tot aan het moment van testen van de veiligheidskritische systemen. Tijdens het testen was echter geen verkeer door de tunnel meer mogelijk om de veiligheid van weggebruikers en werknemers in de tunnel te waarborgen. Voor het testen van de systemen worden allerlei (nood)scenario’s doorlopen waarbij het noodzakelijk is om fysiek aanwezig te zijn in de tunnelbuizen waar normaal gesproken verkeer rijdt.
Zou u willen reflecteren op de mogelijkheid om creatiever en flexibeler om te gaan met dit soort storingen?
Rijkswaterstaat onderzoekt bij een storing altijd welke maatregelen mogelijk zijn binnen de normen van de Tunnelwet waarbij de tunnel (zo veel mogelijk) opengehouden kan worden voor verkeer. Bijvoorbeeld door snelheidsbeperkingen of extra weginspecteurs in te zetten, maar ook maatregelen om de duur van de storing te beperken. Veiligheid staat echter altijd voorop, waardoor het in bepaalde gevallen onvermijdelijk is om over te gaan tot afsluiting.
Welke acties gaat u ondernemen om Zeeland bereikbaar te houden tijdens het toekomstig onderhoud aan de Vlaketunnel?
In het komende najaar worden, gedurende 5 dagen, cruciale installaties aan de Vlaketunnel vervangen. Gedurende deze dagen zal er hinder zijn. De onderhoudswerkzaamheden zijn afgestemd met andere geplande onderhoudswerkzaamheden in de regio om zo overlap van hinder/werkzaamheden te voorkomen. Regionale partners zoals Provincie Zeeland, gemeenten en Veiligheidsregio Zeeland zijn meegenomen in de voorbereiding van de werkzaamheden en de hinderaanpak en hebben hiermee ingestemd.
De volgende met de omgeving afgestemde hinder beperkende maatregelen worden ingezet:
De Vlaketunnel is opgenomen in het Vervanging en Renovatieprogramma, de planfase moet echter nog starten. Ook voor deze werkzaamheden zal Rijkswaterstaat in overleg treden met de regionale partners om de effecten, aanpak, planning en hinderbeperkende maatregelen te bepreken.
Zou u bij de beantwoording van de voorgaande vraag ook afzonderlijk willen reflecteren op de uitvoering van de motie Van der Molen/Koerhuis2, betreffende het vóór 1 januari 2023 opstellen van een plan van aanpak voor het aanpakken van de overlast voor woon-werkverkeer, en het voor diezelfde datum duidelijkheid verschaffen over de inzet van de hulpdiensten?
Bij de planning van werkzaamheden wordt door RWS altijd rekening gehouden met de mogelijke hinder/overlast voor de weggebruiker, waaronder woon-werkverkeer en de hulpdiensten, en hoe deze beperkt kan worden. Dit gebeurt in overleg met provincie, de betreffende gemeenten en veiligheidsregio’s. Per project betreft dit maatwerk waarbij de veiligheid van de weggebruiker en werknemers voorop staat. Voor de Vlaketunnel zijn de beoogde hinder beperkende maatregelen bij het antwoord op vraag 5 weergegeven.
Specifiek voor de hulpdiensten is in nauw overleg met Veiligheidsregio Zeeland afgesproken dat bij nood tijdens de afsluiting een baan vrij wordt gemaakt door de tunnel, zodat de bereikbaarheid van hulpdiensten is gewaarborgd.
Zou u bij de beantwoording van vraag 5 ook afzonderlijk willen reflecteren op elk van de recente Kamervragen over de afsluiting van de Heinenoordtunnel en de Haringvlietbrug?
Zie beantwoording van vraag 6.
Het bericht dat zorginstellingen inkomsten mislopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De zorgverlener zit klaar, maar de cliënt komt niet: voor iedereen zonde» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel zorginstellingen hebben te maken met verminderde inkomsten omdat cliënten met een beperking niet naar hun dagbesteding kunnen?
In de tarieven voor de dagbesteding is rekening gehouden met het feit dat er ook cliënten zijn die niet naar de dagbesteding gaan. De kosten die instellingen maken voor cliënten, die niet op komen dagen bij de dagbesteding, zijn opgenomen in het tarief van de dagbesteding van de cliënten die wel naar de dagbesteding gaan. Voor iedere cliëntengroep is rekening gehouden met een gemiddeld aantal cliënten dat niet naar de dagbesteding gaat. Voor iedere cliënt, die wel naar de dagbesteding gaat, ontvangt de instelling daarmee ook een vergoeding voor de kosten die de instelling maakt voor cliënten die niet naar de dagbesteding gaan. Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen momenteel met verminderde inkomsten te maken hebben, omdat cliënten minder vaak naar hun dagbesteding gaan.
Klopt het dat zorginstellingen wordt geadviseerd een extra financiële bijdrage te vragen als cliënten niet naar hun afspraak kunnen komen? Vindt u dat rechtvaardig voor kinderen en volwassenen met een beperking die bijvoorbeeld vanwege ziekte of overmacht niet naar de dagbesteding kunnen?
Instellingen kunnen in overleg gaan over een financiële bijdrage indien de cliënt niet op komt dagen. De zorgaanbieder moet de cliënt wel op de hoogte stellen van deze regeling, door bijvoorbeeld schriftelijke informatie of door een melding op de website van de zorgaanbieder (zie bericht hierover van de NZa)2. Vaak helpt het al als cliënten en hun vertegenwoordigers er weet van hebben dat het niet op komen dagen de instelling geld kost. Het gesprek hierover kan eraan bijdragen dat «vermijdbare» afwezigheid kan worden verminderd. Doel daarvan is niet om afwezigheid als gevolg van overmacht (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) tegen te gaan. Ik verwacht dat ouders van zieke kinderen ook rekening houden met de kwetsbare gezondheid van de andere kinderen en de gezondheid van hen niet in gevaar zullen willen brengen. Zoals aangegeven gaat het bij het vragen van een eventuele financiële bijdrage vooral om het terugdringen van «vermijdbare» afwezigheid en niet de »onvermijdbare» afwezigheid als gevolg van bijvoorbeeld ziekte. Veel meer, dan het vragen van een bijdrage, is het goede gesprek met cliënten en of hun vertegenwoordigers van belang. De hoogte van een eventuele financiële bijdrage, die instellingen vragen, kan natuurlijk lager zijn dan de daadwerkelijke kostprijs, waarmee instellingen hun cliënten niet opzadelen met torenhoge kosten, maar waarvan wel een stimulans kan uitgaan om de «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen of daarover het gesprek aan te gaan.
Deelt u de mening dat ouders hierdoor een financiële prikkel krijgen om zieke kinderen, of kinderen die een virus bij zich dragen, alsnog naar de dagbesteding te sturen? Deelt u de mening dat dit, gelet op de gezondheid van de andere cliënten, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke opties hebben zorginstellingen om te compenseren als cliënten wegens ziekte niet kunnen komen?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, is er een vergoeding voor afwezigheid opgenomen in de tarieven voor aanwezigheid. Instellingen kunnen in gesprek gaan met cliënten en hun vertegenwoordigers om duidelijk te maken dat afwezigheid de instelling geld kost. Dat kan helpen om «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen. In een aantal gevallen (maar dat is ook afhankelijk van de omvang en flexibiliteit van de organisatie) is het mogelijk om afwezigheid in de bedrijfsvoering van de zorginstelling als geheel op te vangen.
Verwacht u dat het aantal «no-shows» in de nabije toekomst weer zal afnemen of zal het aantal «no-shows» na corona lang hoger blijven?
Ik heb geen inzicht of de percentages afwezigheid in de toekomst weer gaan afnemen. In de kostenonderzoeken van de NZa zullen de gewijzigde afwezigheidspercentages overigens doorwerken in de tarieven.
Waarom kunnen zorgkantoren pas financieel bijspringen als organisaties drie jaar lang verlies lijden?
De bekostiging in de Wlz is persoonsvolgend. Geleverde zorg wordt bekostigd en de kosten van niet geleverde zorg zitten versleuteld in de tarieven van wel geleverde zorg. Met het kostenonderzoek van de NZa dat deze zomer start, zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van de nieuwste inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt.
Het is aan zorgkantoren om hun zorgplicht in te vullen. Daarbij is een gezonde bedrijfsvoering van aanbieders van belang. Zorgkantoren kunnen daarbij maatwerk leveren. De tarieven die de NZa heeft vastgesteld voor de dagbestedingsprestaties (en overige prestaties in de Wlz) betreffen maximumtarieven. In de onderhandelingen met zorgaanbieders kopen de zorgkantoren over het algemeen in tegen tarieven die iets onder dat maximumtarief liggen. Daarmee is er enige ruimte voor zorgkantoren en zorgaanbieders om – daar waar nodig – met elkaar in overleg te treden over de compensatie van misgelopen inkomsten als gevolg van hogere afwezigheid. Daarnaast kunnen zorgaanbieders in overleg treden met cliënten en/of hun verwanten om het percentage afwezigheid te verlagen.
Hoe kijkt u naar een tijdelijk, tenminste totdat het kostenonderzoek is afgerond, «no-show» tarief voor zorginstellingen als cliënten wegens ziekte of vanuit voorzorg zijn verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gericht op de fysiek meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld met zorgprofiel VG8) tijdelijk compensatie voor de hogere no show te bieden binnen de bestaande tarieven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gebeurt er met het voor zorg gereserveerde geld dat niet wordt uitgegeven aan zorg als cliënten niet van hun dagbesteding gebruikmaken?
De middelen voor de dagbesteding vormen onderdeel van de regionale budgetten voor de Wlz-zorg. Middelen die niet ingezet worden voor de dagbesteding zijn beschikbaar voor andere onderdelen van de Wlz.
Hoe wilt u voorkomen dat gezonde zorginstellingen, die zeer belangrijk werk doen voor mensen met een beperking, moeten gaan bezuinigen of verlies gaan lijden omdat er nu (tijdelijk) meer «no-shows» zijn?
Ik besef dat de zorginstellingen die het hier betreft belangrijk werk doen. Met het kostenonderzoek van de NZa zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van nieuwe inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt. Daarnaast kunnen zorgaanbieders en zorgkantoren in overleg met elkaar ook in de tussentijd met elkaar afspraken maken over mogelijke oplossingen voor de korte termijn. Uit het artikel in het Financiële Dagblad blijkt ook dat het percentage «no-show» per instelling kan verschillen. Het is ook aan de instellingen om in hun bedrijfsvoering hier rekening mee te houden en te zoeken naar oplossingen.
Het sluiten van Emergis |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Lisa Westerveld (GL), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Deel van autismekliniek Emergis definitief dicht, ondanks zorgen en kritiek» van Omroep Zeeland alsmede de antwoorden op vragen van het lid Van den Berg over het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1, 2
Ja, deze zijn bij mij bekend.
Deel u de mening dat er landelijk overzicht moet zijn van alle klinische ggz-bedden, inclusief alle ambulante plekken? En deelt u de mening dat er een overzicht moet zijn van alle hoogcomplexe ggz, specialistische ggz en ggz-zorg in combinatie met gehandicaptenzorg? Zo ja, wanneer zijn die overzichten beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de zorg toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. Er moet dus voldoende passende zorg beschikbaar zijn. De zorgverzekeraars kopen deze in en om dat goed en proactief te kunnen doen is inzicht nodig in de vraag naar ggz en het aanbod van ggz. De regiobeelden zijn hiervoor een belangrijk instrument. Daarom hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afgesproken dat voor iedere zorgkantoorregio eind juni een nieuw of herijkt regiobeeld gereed is. In dit regiobeeld wordt o.a. in kaart gebracht worden wat het zorgaanbod en de zorgvraag is. De ggz is daar onderdeel van, net als alle andere zorgsectoren.
Daarnaast wil ik specifiek meer grip krijgen op de cruciale ggz. Daarom heb ik in het IZA met partijen afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz in Nederland in beeld wordt gebracht. Als eerste stap is in december 2022 de handreiking cruciale ggz vastgesteld die een werkdefinitie geeft voor cruciale ggz. Cruciale ggz is ggz die een hoge organisatiegraad heeft, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en waarbij vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Momenteel brengt elke regio aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. De focus ligt daarbij op de Zvw-zorg. Regio’s kunnen ervoor kiezen om ook andere domeinen, zoals Wlz, jeugd-ggz of gehandicaptenzorg mee te nemen.
De afspraak is dat regio’s voor 15 mei bij de Nederlandse ggz aanleveren in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Vanaf juli a.s. worden de inventarisaties per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van het overzicht van het aanbod van cruciale zorg en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het landelijk aantal beschikbare intramurale bedden naar ambulante bedden over de laatste tien jaar per regio?
De meeste recente cijfers die ik heb over het aantal klinische plekken zijn afkomstig uit de monitoring ambulantisering 2020. Zoals op 15 maart 2021 aan uw Kamer is gecommuniceerd3 was er tussen 2015 en 2019 een afname te zien in klinische capaciteit van 14%, waarvan 1% in 2019. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar regio.
In de opvolger van de monitor ambulantisering, de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek, wordt niet de capaciteit, maar het gebruik gemonitord.
Deze monitor heb ik op 1 december 2022 met de Kamer gedeeld4. Hierin is te zien dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van klinische voorzieningen binnen de ggz in de periode 2015 tot en met 2020 is gedaald met 8,7 procent. Voor wat betreft het gebruik van ambulante voorzieningen geldt dat de jaren 2015–2019 telkens een stijging lieten zien van het aantal cliënten die hiervan gebruikmaken. In 2020 daalt dit aantal voor het eerst met 2,7 procent. De COVID-19-pandemie kan invloed hebben gehad op deze daling. In onderstaand figuur uit de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek worden de beschikbare cijfers weergegeven.
Klopt het dat circa 1,5 procent van het totaal aantal mensen met een ggz-probleem mensen met een Ernstige Psychische Aandoening (EPA) zijn en dat dit percentage de afgelopen jaren vrij constant is gebleven?
Vektis, die zich baseert op diagnosedata, geeft aan dat er in 2019 218.200 EPA patiënten waren,5 wat neer komt op ongeveer 1,25 procent van de bevolking. In de factsheet geeft Vektis aan dat het aantal EPA patiënten de afgelopen jaren licht is gestegen van 214.000 in 2015 naar 218.200 in 2019. Gezien de demografische ontwikkelingen is het aandeel EPA patiënten in Nederland ongeveer gelijk gebleven.
Kunt aangeven hoeveel plekken er voor EPA-patiënten op basis van deze cijfers beschikbaar zouden moeten zijn?
Vektis geeft aan dat in 2019 ongeveer 191.500 EPA-patiënten alleen ambulante zorg in de ggz of Wlz ontvingen. Ongeveer 26.700 EPA-patiënten werden minimaal één dag per jaar opgenomen.
Eén bed kan gedurende het jaar voor meerdere patiënten met verschillende zorgbehoeften gebruikt worden en het komt voor dat patiënten een passende behandeling ambulant hebben, maar incidenteel gebruik maken van een intramurale plek (bed). Het is dus niet zo dat er in de ggz per patiëntengroep, zoals de EPA-patiënten, een aantal bedden beschikbaar is. Daarom is hier geen overzicht van te geven. Wel werken de IZA-partijen aan het in beeld krijgen van de aansluiting van vraag en aanbod van zorg in de regiobeelden en heb ik specifieke afspraken gemaakt over cruciale ggz, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel bedden er nu voor EPA-patiënten beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen eenduidige definities worden gebruikt in de ggz, aangezien de ene partij spreekt van cruciaal, de andere van hooggespecialiseerd, en de derde van complexe ggz?
Cruciale ggz is een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt tussen verschillende partijen. Wat betreft andere termen die gebruikt worden in de ggz, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, is het goed om aan te geven dat dit verzameltermen van interventies in de zorg zijn die in de praktijk worden gebruikt.
In het IZA is afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz wordt geïnventariseerd. We doen dit met behulp van een werkdefinitie die is opgenomen in de handreiking cruciale ggz6. Na de inventarisatie wordt bekeken of de definitie moet worden aangescherpt. De insteek bij het begrip cruciale ggz ligt op het kunnen organiseren van die ggz die een complexe organisatiegraad heeft om die zorg te kunnen leveren, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Als sprake is van deze combinatie van verschillende factoren, is sprake van een aanbod dat cruciaal is.
Dat aanbod dat door de gezamenlijke partijen (aanbieders en financiers) als cruciaal wordt bestempeld gaat veelal ook over hooggespecialiseerde of hoog complexe ggz. Belangrijk is te benoemen dat wat nu als cruciaal wordt beschouwd door innovaties in de zorg aan verandering onderhevig is en daarmee geen statisch gegeven is.
Waarom is het niet mogelijk eenduidige terminologie af te spreken en die ook te registeren? Wat heeft u daarvoor nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is cruciale ggz een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt. De andere gebruikte termen, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, zijn verzameltermen van interventies in de zorg die niet bedoeld zijn voor bronregistraties. Partijen hebben met elkaar afgesproken in het IZA om grip en zicht te krijgen op cruciale ggz. Daarvoor worden dan nu ook verschillende stappen gezet, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel praktijkondersteuners huisartsenzorg (POH’ers) er nu actief zijn en daarmee hoeveel capaciteit (in uren) basisggz-zorg beschikbaar is?
Cijfers van het Nivel laten zien dat in het najaar van 2021 78 procent van de huisartsenpraktijken een POH-ggz in de praktijk had.7 Het aantal consulten bij de POH-ggz was in 2021 172,3 per 1000 ingeschreven patiënten.8 Het aantal consulten bij de POH-ggz is de afgelopen jaren gestegen, wat ook zichtbaar is in de uitgaven aan de POH-ggz.9 Ik kan niet aangeven hoeveel praktijkondersteuners ggz (POH-ggz) er nu actief zijn in de huisartsenzorg en hoeveel capaciteit basisggz-zorg beschikbaar is, omdat dit niet structureel bijgehouden wordt.
De POH-ggz in de huisartsenpraktijk kan veel lichte psychische zorgvragen zelf behandelen zonder dat patiënten doorverwezen hoeven te worden naar de ggz. In het IZA zijn er tevens afspraken gemaakt om de samenwerking tussen het sociaal domein, de ggz en de huisartsenzorg te verbeteren. Om hiervoor ruimte te creëren binnen de huisartsenzorg, heb ik de NZa verzocht om het maximumaantal uren van de POH-ggz per normpraktijk per 1-1-2024 te verhogen met vier uur, van 12 naar 16 uur per week.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te gaan om een einde te maken dat iedere ggz-instelling zelf bepaalt welke ggz-zorg zij aanbieden en welke zij weigeren c.q. afstoten, c.q. welke intramurale zorg zij verminderen?
Een instelling bepaalt zelf welke zorg zij aanbiedt. Een zorgverzekeraar heeft zorgplicht en koopt zorg in. Ik vind het van belang dat passende zorg toegankelijk is voor de mensen die haar nodig hebben. In het IZA heb ik daarom afspraken gemaakt met zorgpartijen – waaronder de zorgverzekeraars – die er op zijn gericht het aanbod van – en de vraag naar zorg beter op elkaar aan te laten sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot tarifering, aangezien het zorgprestatiemodel immers in 2022 is ingevoerd zonder voldoende overeenstemming over zorgvraagtypering en zonder toereikende ICT-systemen?
Met betrekking tot de tarifering heb ik uw Kamer op 13 april jongstleden geïnformeerd in de brief over het zorgprestatiemodel.10
Het zorgprestatiemodel draagt bij aan reële tarieven voor geleverde zorg, minder administratieve lasten voor behandelaren en ondersteunende afdelingen en een begrijpelijke factuur voor de patiënt. Met de invoering kunnen declaraties ook sneller worden verstuurd en verwerkt dan voorheen, waarmee sneller inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de zorgkosten. Daarnaast zorgt het zorgprestatiemodel samen met de zorgvraagtypering voor een betere match tussen zorgvraag en -aanbod. Deze zorgvraagtypering is namelijk de «taal» die gebruikt kan worden om de link te kunnen leggen tussen de zorgvraag en het zorggebruik van specifieke groepen patiënten. Die taal is hard nodig, juist zodat er gestuurd kan worden bij het inkopen van voldoende zorg voor complexere patiënten. Dit draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. De partijen binnen het programma zorgprestatiemodel11 hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel hun steun uitgesproken voor het systeem van zorgvraagtypering.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief van 13 april jongstleden, blijkt uit een eerste evaluatie dat de invoering van het zorgprestatiemodel een grote operatie is (geweest) voor (de backoffices van) de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het gereed maken van de elektronische patiëntendossiers (EPD’s) bij de zorgaanbieders heeft meer tijd gekost dan verwacht, met name bij de grote zorgaanbieders. Dit leidde ertoe dat aanbieders lange tijd niet hebben kunnen declareren. Inmiddels is deze declaratiestroom wel op gang gekomen. De schattingen zijn dat voor 2022 ongeveer 75% van de verwachte kosten inmiddels is gedeclareerd en uitbetaald. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het zorgprestatiemodel brede steun geniet van de betrokken partijen. Het wordt gezien als een verbetering ten opzichte van de dbc-systematiek. Net als ieder bekostigingsmodel kent ook het zorgprestatiemodel sterke en zwakke kanten en de evaluatie geeft een aantal concrete aanbevelingen aan partijen. In mijn brief van 13 april jongstleden beschrijf ik hoe deze aanbevelingen worden opgepakt. Zo wordt aanbevolen om de kostendekkendheid van de tarieven te onderzoeken. De NZa is twee kostprijsonderzoeken gestart. Het eerste onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en kan leiden tot een aanpassing van de tarieven voor 2024. Het tweede onderzoek is een nieuw kostenonderzoek om actuele en kostendekkende tarieven te bepalen die per 2026 ingaan. Een andere aanbeveling is om een visie te ontwikkelen op zorgvraagtypering. Deze aanbeveling wordt opgepakt binnen de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. Voor deze doorontwikkeling is een adviescommissie zorgvraagtypering ggz opgericht in opdracht van de NZa.
Veldpartijen hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Om uitvoering te geven aan de afspraken is er in de bekostiging ruimte gecreëerd. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa namelijk voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken is om deze transitieprestatie te gebruiken om voor iedere individuele ggz instelling zorgvuldig en verantwoord over te laten gaan naar het zorgprestatiemodel. In verschillende bestuurlijke overleggen die de afgelopen periode tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden zijn deze eerder gemaakte bestuurlijke afspraken herbevestigd. Ik vind het belangrijk dat de partijen samen deze verantwoordelijkheid blijven nemen, en dat zij steeds meer en beter gebruik maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt.
Waar kunnen de cliënten die nu in behandeling zijn bij de autismekliniek van Emergis en nog nadere behandeling nodig hebben na de sluiting naartoe? Zijn er passende vervolgplekken die ook voor ouders te bereizen zijn? Hoe worden cliënten en hun ouders geholpen bij het vinden van een passende vervolgplek?
Emergis heeft aangegeven dat cliënten die nog klinische vervolgzorg nodig hebben door Emergis geplaatst kunnen worden binnen de bestaande klinische voorzieningen van Emergis en dat cliënten die over kunnen naar ambulante behandeling deze vanaf medio 2023 bij Emergis krijgen of – als ze van buiten Zeeland komen – in hun eigen regio.
De komst van Marokkaanse staatsimams naar Nederland |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Fondation Hassan II, een organisatie van de Marokkaanse overheid, 144 imams heeft uitgezonden naar Europa en Noord-Amerika1 en dat er inmiddels 54 Marokkaanse staatsimams in Nederland zijn aangekomen, zoals te lezen is op sociale media?2
Ja, ik ben er mee bekend dat er meerdere imams vanuit Marokko naar Nederland zijn gekomen. Sinds 1992 stuurt Marokko via de Fondation Hassan II, een stichting voor in het buitenland wonende Marokkanen, ter gelegenheid van de Ramadan predikers en imams naar andere landen, om hen van religieuze diensten te voorzien tijdens de vastenmaand.
Bent u bekend met het feit dat niet Nederlandse moskeeorganisaties, maar de Marokkaanse overheid de zendende instantie is achter deze imams en dat zij daarvoor satellietorganisaties inschakelt? En bent u ervan op de hoogte dat deze imams met subsidie en instructies van de Marokkaanse overheid uitgezonden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat de Marokkaanse overheid expliciet is over het doel van deze bezoeken, namelijk de begeleiding en ondersteuning van de Marokkaanse diaspora volgens de Marokkaanse religieuze school?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de boodschappen die deze imams uitdragen in Nederlandse moskeeën? Zo ja, om welke boodschappen gaat het?
De insteek van de komst van de imams is het bieden van religieuze ondersteuning aan de Marokkaanse diaspora tijdens de Ramadan. Dit valt binnen geaccepteerd diasporabeleid en binnen de vrijheid van religie.
Er is op dit moment geen aanleiding om op te treden of de visumaanvraag van de imams te weigeren.
In gevallen waar er volgens het Kabinet wel sprake is van ongewenste buitenlandse inmenging, bijvoorbeeld doordat er ongewenste of onverdraagzame boodschappen worden uitgedragen, kan het kabinet maatregelen treffen volgens de aanpak tegen ongewenste buitenlandse inmenging (de zogenoemde OBI-aanpak), die sinds 2018 van kracht is en waarover uw Kamer reeds eerder is geïnformeerd.4
Wat vindt u ervan dat de Marokkaanse overheid op deze manier haar invloed wil uitoefenen op de Marokkaanse gemeenschap in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat hier sprake is van ongewenste buitenlandse beïnvloeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om een einde te maken aan deze vorm van ongewenste buitenlandse beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u vooraf door de Marokkaanse regering geïnformeerd over de komst van deze imams naar Nederland, gelet op de afspraak dat beide landen elkaar vooraf zullen informeren over voorgenomen ondersteuning van maatschappelijke partners conform het actieplan Nederland-Marokko?4 Zo ja, hoe heeft u gereageerd op deze informatie? Zo nee, gaat u dan alsnog contact opnemen om deze ongewenste beïnvloeding tegen te gaan?
Ja, daar is Nederland over geïnformeerd door de Marokkaanse autoriteiten en de door u genoemde Fondation Hassan II. De betreffende geestelijken hebben een Schengen visum ontvangen voor deze periode. Dit zijn reguliere activiteiten, binnen het toegestane diasporabeleid en de vrijheid van religie. Indien er volgens het kabinet sprake blijkt van ongewenste buitenlandse inmenging, zal het kabinet daartegen optreden volgens de hierboven genoemde OBI-aanpak.
Wat is de procedure ten aanzien van de visumaanvraag van deze imams? Aan welke voorwaarden worden dergelijke aanvragen getoetst en in hoeverre wordt daarbij ook strikt getoetst op aspecten als de zendende instantie, het doel van de komst naar Nederland en de veiligheidsaspecten?
Iedere individuele visumaanvraag wordt op eigen merites beoordeeld en getoetst aan de voorwaarden uit de Schengen visumcode. De visumcode schrijft voor aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen en welke bewijsstukken daarbij moeten worden aangeleverd. Ook schrijft de visumcode voor op welke aspecten en risico’s de aanvraag gecontroleerd moet worden. Het gaat onder andere om een toetsing op het risico van illegale migratie en toetsing op het doel en de voorwaarden van het voorgenomen verblijf. Ook wordt gecontroleerd of de aanvrager gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesyteem (SIS), met het oog op weigering van toegang, en wordt getoetst of de aanvrager al dan niet beschouwd wordt als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten. Dat betekent dat bij alle visumaanvragen getoetst wordt op het doel van de komst naar Nederland en op de veiligheidsaspecten van de aanvraag. Als er in het visumproces vermoedens bestaan dat een aanvrager mogelijk een veiligheidsrisico vormt, betrekt het Ministerie van Buitenlandse Zaken de gerechtigde instanties om dat te controleren. Deze instanties kunnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook informeren als zij oordelen dat een individu een nationale dreiging vormt. Dat is in dit geval niet aan de orde.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Contactorgaan Moslim en Overheid en de daarbij aangesloten organisaties aan te sporen te stoppen met het invliegen van buitenlandse imams voor religieuze inmenging?
Zoals aangegeven in vraag 4 t/m 6 valt de komst van de imams onder toegestaan diasporabeleid en onder vrijheid van religie. Ik zie dan ook geen reden om op dit moment hier specifiek over met Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) in gesprek te gaan.
Bent u bekend met het feit dat Frankrijk Marokkaanse staatsimams niet meer toelaat? Wat kunnen we leren van de Franse aanpak op dit punt?
Het klopt niet dat Frankrijk Marokkaanse imams niet meer toelaat. Marokko stuurt via de Fondation Hassan II, ter gelegenheid van de Ramadan, ook predikers en imams naar Frankrijk. Het gaat om 50–60 imams per jaar. Hoewel sommige sociale media berichten dat Frankrijk de imams heeft belet in te reizen, is dit onjuist. De Franse ambassade verklaart dat alle imams die een visum hebben aangevraagd deze hebben ontvangen.
Bent u bereid te verkennen of en hoe Marokkaanse staatsimams de toegang tot Nederland kan worden geweigerd?
Nederland voert grenscontroles uit conform het Schengenacquis. Visumplichtige derdelanders dienen, naast dat ze in het bezit moeten zijn van een visum, ook te voldoen aan toegangsvoorwaarden. Bij visumverlening en bij het passeren van de grens, wordt getoetst of vreemdelingen aan deze voorwaarden voldoen. Aan vreemdelingen die niet voldoen aan de toegangsvoorwaarden, bijvoorbeeld in geval zij een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de toegang geweigerd worden. Visumplichtige predikers van wie bekend is dat zij oproepen tot haat of geweld worden geweerd door een visum te weigeren. Ten aanzien van de Marokkaanse imams die Nederland bezoeken, heb ik in beginsel geen redenen om hen de toegang tot Nederland te weigeren.
Kunt u het voornemen van versterking van de werking van de taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering, zoals aangekondigd in de SZW-begroting van 2023, toelichten?
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna Taskforce) is een samenwerking tussen de Ministeries van SZW, BZK inclusief AIVD, JenV inclusief NCTV, BZ, OCW, de nationale politie en gemeenten. De Taskforce heeft zich de afgelopen jaren ingezet om kennis en handelingsperspectieven voor gemeenten te ontwikkelen. Primaire focus was problematisch gedrag en de rol van buitenlandse financiering daarbij vanuit delen van het salafistisch spectrum. Er zijn momenteel echter breder in de samenleving zorgwekkende ontwikkelingen zichtbaar die een dreiging vormen voor de democratische rechtsorde, zoals verscherpte polarisatie, extreme de-legitimering van democratische instituties en escalatie van maatschappelijke onrust. Gemeenten die samenwerken met de Taskforce geven aan vooral behoefte te hebben aan kennisontwikkeling en advies op deze nieuwe fenomenen die een dreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsorde. De partners in de Taskforce zetten zich in om, binnen de juridische kaders, te bouwen aan een Taskforce die inspeelt op deze veranderingen in de samenleving De motie-Bisschop inzake het uitbreiden van bevoegdheden wordt in deze heroriëntatie van de Taskforce meegenomen. Het streven is om uw Kamer hierover in het najaar te informeren.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de aangenomen motie-Bisschop over de het uitbreiden van bevoegdheden van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering?5
Zie antwoord vraag 12.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de maatregelen om problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding tegen te gaan? En kunt u een overzicht geven van de activiteiten van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste beïnvloeding in dit kader?
De samenwerking tussen rijkspartners en gemeenten in de Taskforce is katalyserend geweest voor ontwikkelingen en interventies in de afgelopen jaren. Er is een beleidsdefinitie van ‘problematisch gedrag’ ontwikkeld, er zijn diverse instrumenten ontwikkeld om vast te stellen of sprake is van problematisch gedrag en handelingsopties te identificeren, en er is een training ontwikkeld voor gemeenten. Bij de start van de Taskforce is een maandelijkse klankbordgroep met vijfentwintig gemeenten ingericht om kennisdeling tussen Rijk en gemeenten te stimuleren. Tot april 2021 heeft de Taskforce gemeenten ook ondersteund bij vragen over lokale casuïstiek. Deze werkzaamheden zijn echter beëindigd, aangezien het merendeel van de partners in de Taskforce geen juridische grondslag heeft voor de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment richten de deelnemers in de Taskforce zich gezamenlijk op de herijking van de Taskforce, zoals beschreven in vraag 12 en 13.
Daarnaast werken de samenwerkingspartners binnen hun eigen beleidsverantwoordelijkheid aan maatschappelijke opgaven die samenhangen met het bestrijden van problematisch gedrag, wat daarmee ten goede komt aan de weerbaarheid van de democratische rechtsorde. Onderstaand volgen enkele voorbeelden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt samen met gemeenten aan de aanpak van het omgaan met maatschappelijk ongenoegen en onrust en het tegengaan van desinformatie. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkt aan een wettelijke norm die toezicht op de excessen van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke activiteiten bij informele scholing mogelijk maakt.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Inburgering en integratie op 13 april 2023?
Helaas is het niet gelukt om de antwoorden voor het commissiedebat Inburgering en Integratie op 13 april 2023 te verzenden, maar u ontvangt de antwoorden binnen de gestelde termijn van 3 weken.