Het bericht ‘Succesvolle retoursticker voor moeilijke brieven’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Succesvolle retoursticker voor moeilijke brieven»?1
Ja.
Wat vindt u van het initiatief om mensen een sticker op de envelop van een moeilijke brief te laten plakken: «Retour afzender. Deze brief is te ingewikkeld voor mij. Stuur een versie in makkelijke taal.»?
Ik ben blij met de extra aandacht voor begrijpelijke taal en onderschrijf het belang ervan. Alle overheidsorganisaties moeten wat mij betreft begrijpelijk communiceren. Communicatie moet helder en simpel zijn, zowel in fysieke brieven als via digitale kanalen. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stimuleer ik daarom het gebruik van begrijpelijke taal. Overheidsorganisaties moeten er namelijk voor zorgen dat degene voor wie zij schrijven de brief kan lezen. Daar is ook voor nodig dat mensen aangeven welke brieven zij lastig vinden.
Kent u de stichting Leer Zelf Online, die zich inzet voor toegankelijkheid, onder meer door middel van de tool Steffie waarmee organisaties hun uitingen makkelijker leesbaar kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de stichting Leer Zelf Online en de tool Steffie.
Hoe beoordeelt u de werking van convenanten voor meer toegankelijkheid in de praktijk?
Voor begrijpelijke taal hebben we hiervoor de Direct Duidelijk deal.2 Met de Direct Duidelijk deal geeft de ondertekenaar aan dat de organisatie belang hecht aan het gebruik van begrijpelijke taal. Ik ben blij met de bestuurlijke aandacht die dit genereert. Het laat zien dat bestuurders aandacht hebben voor het thema en medewerkers krijgen (extra) ondersteuning om begrijpelijke taal te gebruiken. Tegelijkertijd moet er nog veel werk verricht worden, want we zien nog geregeld dat mensen moeite hebben om teksten van de overheid te begrijpen.
Onderschrijft u de constatering van Jacques de Wit, dat het steeds erger wordt met de ingewikkelde brieven en digitale procedures van de overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat niet iedereen mee kan doen in de digitale samenleving. In de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren besteed ik daar expliciet aandacht aan. Dienstverlening van de overheid dient voor iedereen gebruikersvriendelijk, begrijpelijk, transparant en toegankelijk te zijn.3
De Staat van de Uitvoering 20224 geeft aan dat er veel goed gaat en dat burgers en ondernemers doorgaans goed geholpen worden. Tegelijkertijd is er reden tot zorg over de complexiteit van wet, en regelgeving en overheidsprocessen. Met het overheidsbrede programma Werk aan Uitvoering werkt het Kabinet binnen de overheid samen aan de verbetering van de dienstverlening. De inzet is onder andere om daar waar nodig vaker extra ondersteuning en dienstverlening op maat aan te bieden. Eenvoudige taal in communicatie is hier onderdeel van. Hierbij wordt aangesloten op de behoeften van burgers en ondernemers. Op 18 januari 2023 informeerde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen u over de voortgang van dit programma.5
Deelt u de mening dat een dienstbare overheid leesbare brieven schrijft in plaats van de ontvangers van onleesbare brieven afhankelijk te maken van hulp?
Ik ben van mening dat overheidsorganisaties en gemeenten brieven moeten opstellen die de doelgroep van die brief begrijpt. Dat kunnen zij bereiken door brieven te testen met de doelgroep, brieven te herschrijven en waar dat meerwaarde heeft beeldtaal gebruiken. Hiervoor is veel kennis en kunde aanwezig en verzameld bij onder meer de community Gebruiker Centraal.6 Dit is een actieve community van en voor professionals die allemaal werken in de dienstverlening of communicatie van de overheid.
Verwacht u dat ook uitvoeringsorganisaties van de rijksoverheid, zoals de Belastingdienst, brieven met retourstickers zullen ontvangen? Zo ja, hoe garandeert u dat die retourstickers serieus genomen worden?
Ik kan mij voorstellen dat niet elke brief even duidelijk is. Ik zie dat verschillende uitvoeringsorganisaties veel werk verrichten om hun communicatie te verbeteren. De Belastingdienst is daar een goed voorbeeld van. Daar loopt een programma om 5.900 brieven te verbeteren. Als blijkt dat die brieven te moeilijk zijn voor de doelgroep, dan worden deze herschreven waarbij ook een klantpanel wordt benut. Inmiddels heeft de Belastingdienst 1.100 brieven getoetst en als het nodig was, verbeterd.
Op welke manier wilt u overheidsorganisaties ervan doordringen dat het sturen van moeilijke brieven schade oplevert?
Met de werkagenda Waardengedreven Digitaliseren benoem ik specifiek als ambitie dat iedereen kan meedoen in het digitale tijdperk. Mijn doel is om te realiseren dat burgers dienstverlening van de overheid ervaren die voldoet aan hun behoefte en leefwereld. Samen met belangrijke partners in het veld zet ik daarmee in op bewustwording, kennisdeling en het verspreiden van goede voorbeelden.
We hebben subsidie aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) verstrekt om actief langs gemeenten te gaan om aandacht te vragen voor begrijpelijke taal en digitale toegankelijkheid.
Gebruiker Centraal heeft de Direct Duidelijk Tour.7 Deze webinars zijn gericht op communicatieadviseurs, redacteuren en alle andere professionals die zich inzetten voor betere communicatie en dienstverlening vanuit de overheid. Hierin worden praktijkvoorbeelden meegenomen om te laten zien waar mensen tegenaan lopen en krijgen kijkers ook praktische tips.
Welke maatregelen neemt u om de communicatie van de overheid te verbeteren, vooral als het gaat om communicatie die de leefsituatie van burgers direct raakt?
Voor gemeenten heeft de VNG vorig jaar een handleiding «Duidelijke Communicatie voor Gemeenten» geschreven en verschillende workshops in het land gegeven. Ook hebben zij verschillende modelbrieven geschreven en gepubliceerd in samenwerking met Gebruiker Centraal. Daarnaast zijn veel gemeenten met inwoners in gesprek om hun brieven te verbeteren. Een goed voorbeeld hiervan is de gemeente Zwolle met hun Versimpelteam.8 Ook dit jaar werken VNG en gemeenten door aan hun inzet op begrijpelijke taal.
Via de community Gebruiker Centraal blijven we kennis en bijhorende instrumenten over het gebruik van begrijpelijke taal uitbreiden en verspreiden. Een belangrijk onderdeel hierbij is het testen van teksten met de doelgroep.
Met de «aanpak levensgebeurtenissen» richt de overheid de dienstverlening en communicatie in rond levensgebeurtenissen, zoals 18 jaar worden. Het doel hierbij is om de dienstverlening en communicatie van de overheid beter aan te laten sluiten bij de behoefte en leefwereld van burgers.
Buiten de goede voorbeelden van organisaties en gemeenten zelf is op dit moment een wijziging van de algemene wet bestuursrecht (awb) in voorbereiding. Het voornemen is om het gebruik van begrijpelijke taal in de motivering van besluiten van de overheid scherper op te nemen in de wet. De pre-consultatie versie van het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb is aan uw Kamer toegezonden op 20 januari jl.9
Verkeershinder door afsluitingen Heinenoordtunnel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de getrokken gele kaart door Dordtse ondernemers vanwege de verkeershinder door afsluitingen Heinenoordtunnel?1
Ja.
Bent u het met de Dordtse ondernemers eens dat Rijkswaterstaat tekort schiet op het gebied van het beperken van overlast voor ondernemers? Indien u het niet met hen eens bent, waarom niet?
Nee. Rijkswaterstaat, gemeenten, provincie en waterschap zetten een uitgebreid pakket aan maatregelen in om de hinder te beperken. In de antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Haga (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 858) is bijvoorbeeld aangegeven dat de Heinenoordtunnel en de Haringvlietbrug niet tegelijk zullen worden afgesloten als gevolg van de vervangings- en renovatieprojecten.
In antwoorden op vragen van de leden Stoffer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1637), De Graaf (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, 2175) en Krul en Van den Berg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, 2174) is daarnaast beschreven wat de gezamenlijke wegbeheerders doen voor het bevorderen van de doorstroming, het borgen van de verkeersveiligheid, het tegengaan van sluipverkeer, de voorzieningen voor de hulpdiensten en hoe de motie Van der Molen/Koerhuis wordt uitgevoerd.
Hoe kijkt u naar het voorgestelde idee van de Dordtse ondernemers om de rijkstrookverdelingen aan te passen of om tijdelijk verkeersregelaars in te zetten?
Voor de volledige afsluiting van de tunnel in de meivakantie wordt een tijdelijke extra rijstrook op de A16 ter hoogte van Dordrecht ingezet in de rijrichting Rotterdam – Breda tussen de Drechttunnel en de N3. Bij de verbindingsweg knooppunt Noordhoek komt er tijdelijk een extra rijstrook voor het verkeer vanaf de A17 naar de A59.
Op de N217 heeft de provincie voorafgaand aan de werkzaamheden al aanpassingen gedaan. De rotonde bij ’s Gravendeel/Maasdamseweg is aangepast naar een turborotonde. Voor de afsluiting in de meivakantie en augustus komt er tijdelijk een extra rijstrook in beide richtingen tussen deze rotonde en de aansluiting met de Hendrik Hamerstraat. Bij de kruising van de N217 met de Polderweg zijn verkeerslichten geplaatst, inclusief extra opstelstroken voor het afslaande verkeer. Zo kan het verkeer beter doorrijden, omdat het verkeer richting de Polderweg dan niet op de doorgaande weg hoeft te wachten. En een aantal kruisingen met de N217 wordt afgesloten om de doorstroming te verbeteren en sluipverkeer tegen te gaan.
Tevens worden er al verkeersregelaars ingezet. Overigens leert de ervaring dat de inzet van verkeersregelaars niet altijd het gewenste effect heeft, omdat hun aanwijzingen regelmatig genegeerd worden.
Zijn er volgens u andere oplossingen die ervoor zorgen dat de overlast wordt beperkt?
Het pakket aan maatregelen dat de gezamenlijke wegbeheerders inzetten zal de hinder zoveel mogelijk beperken, maar niet wegnemen. Weggebruikers moeten rekening houden met extra reistijd. Rijkswaterstaat blijft in overleg met de andere wegbeheerders en stakeholders over de werking van de maatregelen op basis van monitoring van het verkeer. De meest effectieve maatregel om de overlast verder te beperken is het zoveel mogelijk thuis werken, voor wie dat kan, reizen buiten de spitsen en het volgen van de aangegeven routes.
Het bericht ‘Steekspel rond mysterieuze datadiefstal; Bedrijven delen data van klanten met hun leveranciers, maar hoe veilig is dat?’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steekspel rond mysterieuze datadiefstal; Bedrijven delen data van klanten met hun leveranciers, maar hoe veilig is dat?»?1
Ja.
Kunt u een update geven van het datalek bij Nebu en het aantal klanten en bedrijven en organisaties dat in Nederland getroffen is?
Op dit moment is het onduidelijk hoeveel klanten, bedrijven en organisaties in Nederland zijn getroffen door het datalek. Wel is bekend dat een van de klanten van Nebu, marktonderzoeker Blauw, een kort geding is gestart tegen Nebu. In dat kort geding heeft Blauw nadere informatie van Nebu gevorderd over de aanval, de gevolgen ervan en de door Nebu getroffen maatregelen. Ook heeft zij om een onafhankelijk forensisch onderzoek gevraagd. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 april 2023 een groot deel van de vorderingen van Blauw toegewezen. Nebu moet Blauw uitgebreid informatie verschaffen over het datalek en vragen van Blauw beantwoorden. Daarnaast moet Nebu een onafhankelijk forensisch onderzoek naar het datalek laten uitvoeren.
Ten aanzien van Rijksoverheidsorganisaties is het volgende bekend. Binnen de rijksoverheid zijn voor zover bekend 16 organisaties geraakt, een aantal daarvan maken gebruik van meerdere bureaus voor marktonderzoek. De geraakte rijksorganisaties zijn het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Koninklijke Bibliotheek, de Huurcommissie (DHC), de Dienst Publieke Communicatie (DPC) en de Raad voor Rechtsbijstand (RvR).
Betrokkenen binnen de rijksoverheid zijn burgers, eigen medewerkers, en medewerkers van reisbureaus, werkgeversorganisaties, onderwijsinstellingen, bedrijven en klanten. Gelekte gegevens betreffen naam, e-mailadres, telefoonnummer, (telefonische) enquêteresultaten/inhoud onderzoek. Waar relevant is melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De omvang van het datalek varieert per organisatie. Zo zijn bij één van de organisaties de gegevens van één medewerker gelekt. En bij een andere organisatie, een onderzoeksbureau, zijn gegevens van 22.000 burgers gelekt met naam, emailadres en de resultaten van een onderzoek.
Met het antwoord op deze vraag wordt tevens tegemoetgekomen aan de toezegging uit het debat Informatiebeveiliging bij de overheid met de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering van 5 april 2023 om de Tweede Kamer te informeren over het onderzoek naar getroffenen bij de rijksoverheid van het datalek bij Nebu.
Klopt het dat een bedrijf of (overheids)organisatie zelf verantwoordelijk is voor de data die een klant met het bedrijf deelt, ook als het bedrijf die data met een externe partij deelt?
Ja, dat klopt. In de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) wordt een onderscheid gemaakt tussen de rol van «verwerkingsverantwoordelijke» en de rol van «verwerker».
Het bedrijf dat of de (overheids)organisatie die het doel en de middelen van een verwerking van persoonsgegevens bepaalt, is de «verwerkingsverantwoordelijke».
De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming met de AVG. Dit omvat ook de verplichting om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om persoonsgegevens te beveiligen.
In de praktijk schakelen veel verwerkingsverantwoordelijken andere partijen in om voor hen persoonsgegevens te verwerken. Een dergelijke partij is de «verwerker». Ook verwerkers moeten passende technische en organisatorische maatregelen nemen om de persoonsgegevens te beveiligen, maar de verwerkingsverantwoordelijke blijft (eind)verantwoordelijk voor de naleving van de AVG.
Wie is er volgens u aansprakelijk voor dit datalek? Is dat het bedrijf aan het begin van de keten die klantdata deelt of de externe partij bij wie het lek plaatsvindt?
Het is nog niet duidelijk welke partij aansprakelijk is voor het datalek bij Nebu. Er zijn meerdere partijen betrokken. In het geval van Nebu moet goed worden onderzocht wat er is afgesproken over de beveiliging en wat er nu feitelijk is gebeurd.
De rollen van verwerkingsverantwoordelijke en verwerker zijn omschreven in de AVG, maar partijen kunnen in een (verwerkers)overeenkomst nadere of andere afspraken maken over de aansprakelijkheid bij bijvoorbeeld een datalek. Partijen die betrokken zijn bij een datalek kunnen zich eventueel wenden tot de civiele rechter om de aansprakelijkheid en de omvang daarvan te laten vaststellen. In de vaststelling van aansprakelijkheid is geen rol voor de overheid weggelegd. Het is dan ook niet aan mij om hierover uitspraken te doen.
Deelt u de mening dat het gevaar op datalekken vooral in de keten zit van partijen die samenwerken met bedrijven zoals IT-leveranciers, onderzoeksbureaus en andere partijen met wie (klant)data wordt gedeeld?
(Overheids)organisaties en bedrijven dienen de bepalingen die betrekking hebben op hun privacyrechtelijke rol van verwerkingsverantwoordelijke of verwerker uit de AVG na te leven, waaronder de bepalingen die zien op het beveiligen van persoonsgegevens. In de praktijk komt het voor dat de verwerker een sub-verwerker inschakelt voor de verwerking van (een deel van de) persoonsgegevens. Hiermee ontstaat de keten verwerkingsverantwoordelijke – verwerker – sub-verwerker. De AVG schrijft voor dat verwerkingsverantwoordelijke en verwerker afspraken dienen te maken over de verwerking van persoonsgegevens, maar ook dat de verwerker afspraken moet maken met de sub-verwerker voor de verwerking van persoonsgegevens, waaronder de beveiliging van persoonsgegevens.
Een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker kan er bewust voor kiezen (een deel van de) verwerkingen uit te besteden aan een (sub-)verwerker met meer expertise op het gebied van onder meer beveiliging. Ook kan het voorkomen dat een (sub-)verwerker gecertificeerd is op het gebied van informatiebeveiliging terwijl de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker die de sub-verwerker inschakelt, dit niet is. Het inschakelen van een andere partij biedt in een dergelijk geval voordelen. Ook wanneer de ingeschakelde (sub-)verwerker niet over een bepaalde expertise of certificering beschikt, betekent dit niet dat daarom de kans op datalekken toeneemt. Iedere ingeschakelde (sub-)verwerker dient immers de verplichtingen uit de AVG na te leven, waaronder het treffen van voldoende passende maatregelen om de persoonsgegevens te beschermen.
In zijn algemeenheid kan aldus niet worden gesteld dat het gevaar op datalekken vooral zit in de keten van partijen.
Welke verantwoordelijkheid hebben bedrijven en (overheids)organisaties volgens u om digitaal verantwoord ondernemen in de keten te waarborgen?
Er zijn wettelijke kaders die reguleren hoe organisaties en bedrijven met bepaalde gegevens moeten omgaan. In de AVG zijn verschillende beginselen opgenomen die gelden bij iedere verwerking van persoonsgegevens.
Een van die beginselen is dat persoonsgegevens moeten worden verwerkt op een manier dat door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen een passende beveiliging ervan is gewaarborgd en dat persoonsgegevens onder neer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging. Ieder bedrijf en elke (overheids)organisatie die onder het toepassingsbereik van de AVG valt, dient uitvoering te geven aan dit beginsel door invulling te geven aan alle verplichtingen voor die partij zoals opgenomen in de AVG, zoals de verplichting om persoonsgegevens te beveiligen.
Binnen de kaders van de wet is het de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om hun weerbaarheid te verhogen. De overheid kan deze verantwoordelijkheid niet overnemen. Wel zet het Digital Trust Center («DTC») zich op verschillende manieren in om bedrijven te helpen met verantwoord digitaal ondernemen. Het DTC stimuleert en faciliteert ondernemers om zelfstandig of in samenwerkingsverband aan de slag te gaan met het verbeteren van hun cyberweerbaarheid. De doelgroep van ruim twee miljoen ondernemers in de zogenoemde «niet vitale» sectoren is zeer uiteenlopend. Via het DTC helpt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat deze ondernemers om hun digitale veiligheid te verhogen. Om bedrijven te informeren, deelt het DTC via website en social mediakanalen laagdrempelige kennis, informatie en advies over digitaal veilig ondernemen waar ondernemers zelf mee aan de slag kunnen. Ondernemers kunnen via verschillende tools inzicht krijgen in de cyberweerbaarheid van hun bedrijf, en kunnen via een zelfscan inventariseren in welke risicoklasse ze vallen. De uitkomsten van deze scans kan een bedrijf delen met een IT-dienstverlener, ketenpartners of een verzekeraar.
Om de digitale weerbaarheid in de keten te verhogen zet het DTC in op samenwerking. Via een landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden worden bedrijven gestimuleerd de cyberweerbaarheid te vergroten en de risico’s in de keten te verkleinen. In een cyberweerbaarheidsnetwerk werken ondernemers samen met andere organisaties aan het vergroten van de cyberweerbaarheid, binnen en tussen niet-vitale branches, sectoren en regio's. Het DTC stimuleert deze samenwerkingsverbanden in niet-vitale sectoren en kan in bepaalde gevallen ook ondersteunen door middel van een subsidie.
De DTC Community is een online community waarbij ondernemers zich vrijblijvend kunnen aansluiten. Deze omgeving biedt ondernemers de kans om, in een besloten omgeving, actuele en relevantie informatie over cybersecurity uit te wisselen. De DTC Community stimuleert op deze manier informatie-uitwisseling tussen ondernemers en cyberprofessionals. Meldingen van bedrijfsspecifieke kwetsbaarheden waar het DTC kennis van heeft, deelt het direct met betrokken bedrijven. Dit biedt bedrijven de mogelijkheid om snel te reageren en mitigerende maatregelen te treffen. In 2023 zijn al ruim 13.000 notificaties naar Nederlandse bedrijven verzonden over digitale kwetsbaarheden.
Schiet de huidige regelgeving niet tekort als een externe partij waar een datalek plaatsvindt niet meewerkt aan onderzoek en geen informatie deelt over het datalek? Hoe kan een externe partij gedwongen worden om informatie te delen, zodat consumenten weten waar zij aan toe zijn? Deelt u de mening dat de consument in dit geval onvoldoende wordt beschermd?
De verwerkingsverantwoordelijke is op grond van de AVG verplicht een melding te doen van een datalek bij de nationale toezichthouder (de Autoriteit Persoonsgegevens), tenzij het niet waarschijnlijk is dat het datalek een risico inhoudt voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen. In sommige gevallen moet de verwerkingsverantwoordelijke het datalek ook melden aan de betrokkenen. Voor het doen van deze melding(en) heeft de verwerkingsverantwoordelijke informatie nodig over de omvang en de aard van het datalek. Als het datalek bij een verwerker heeft plaatsgevonden, is de verwerker de aangewezen partij om de verwerkingsverantwoordelijke in te lichten. De verwerker is dat ook verplicht op grond van de AVG.
Naast deze wettelijke verplichting die op de verwerker rust, worden er in de praktijk vaak afspraken gemaakt in de verwerkersovereenkomst over de wijze waarop de verwerker de informatie aan de verwerkingsverantwoordelijke dient te verschaffen en binnen welke termijn. Omdat de termijn waarbinnen de verwerkingsverantwoordelijke de melding aan de gegevensautoriteit moet doen slechts 72 uur bedraagt nadat de verwerkingsverantwoordelijke kennis geeft genomen van het datalek, worden doorgaans ook korte termijnen aangehouden in de verwerkersovereenkomst. Partijen kunnen in de overeenkomst afspreken dat wanneer een partij de contractuele afspraken schendt, deze partij boetes moet betalen aan de andere partij.
Indien de verwerker desondanks het voorgaande geen informatie verstrekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke zich wenden tot de civiele rechter. Afhankelijk van de door de verwerkingsverantwoordelijke ingestelde vorderingen, kan de civiele rechter bepalen dat de verwerker nadere informatie moet verschaffen over de aard en de omvang van het datalek. De civiele rechter kan een dergelijke veroordeling versterken met fikse dwangsommen. Gelet op het bovenstaande is geen reden om te veronderstellen dat het huidig kader tekortschiet.
Zijn er regels voor bedrijven ten aanzien van het bewaren van klantgegevens binnen het bedrijf of bij een externe partij? Zo nee, waarom niet?
De AVG bepaalt dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan nodig voor het doel waarvoor ze verzameld zijn. In de AVG zijn geen concrete bewaartermijnen omschreven omdat dit in zijn algemeenheid niet mogelijk is; daar wordt in de praktijk invulling aan gegeven. De verwerkingsverantwoordelijke kan met inachtneming van de regels van de AVG dus zelf bewaartermijnen vaststellen. In sommige gevallen zijn wel wettelijke bewaartermijnen voorgeschreven. Een medisch dossier moet door een zorgverlener bijvoorbeeld 20 jaar bewaard worden op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Is geen sprake van een wettelijke bewaartermijn, dan legt de verwerkingsverantwoordelijke zelf vastgestelde bewaartermijnen op aan de externe partij (de verwerker). De verwerker mag niet zelf bepalen hoe lang de persoonsgegevens van de verwerkingsverantwoordelijke worden bewaard.
In de AVG is bepaald dat na afloop van de verwerkingsdiensten door de verwerker, de verwerker alle persoonsgegevens moet wissen of aan de verwerkingsverantwoordelijke moet terugbezorgen. Ook moeten alle kopieën door de verwerker worden gewist. Naast deze wettelijke plicht kunnen verwerkingsverantwoordelijke en verwerker in de verlichte verwerkersovereenkomst nadere afspraken maken over de bewaartermijnen. Partijen kunnen bijvoorbeeld afspreken dat bij het schenden van de contractuele afspraken ten aanzien van de bewaartermijnen, contractuele boetes zullen worden verbeurd.
Hoe zorgt u ervoor dat in ieder geval binnen de overheid altijd wordt samengewerkt met partijen die hun informatiebeveiliging op orde hebben?
De overheid mitigeert risico’s door het uitvoeren van een zorgvuldig inkoopproces. Met geselecteerde (keten)partijen wordt vervolgens een verwerkersovereenkomst of overeenkomst gegevensdeling overeengekomen. In deze overeenkomsten worden de afspraken vastgelegd hoe een (keten)partij de persoonsgegevens dient te beschermen, welk beveiligingsniveau met elkaar is overeengekomen en hoe een (keten)partij moet handelen in geval van een datalek.
Klopt het dat er Europese regelgeving aankomt, zoals de Digital Operational Resilience Act en de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn 2, die ervoor zorgen dat er meer eisen aan de beveiliging van klantdata gesteld worden? Zo ja, om welke regels gaat het en hoe zorgt dit ervoor dat data-uitwisseling tussen bedrijven en (overheids)organisaties en externe partijen in de keten beter wordt beveiligd?
Europese regelgeving, zoals de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn 2 (NIS-2) en de Digital Operational Resilience Act, stelt nadere eisen aan de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen. Zij hebben echter betrekking op specifieke en vast gedefinieerde sectoren en organisaties. Daarmee zorgen ze er niet voor dat in generieke zin er nadere eisen aan de beveiliging van klantdata worden gesteld.
Het bericht dat Iran gesprekken voert met Rusland en China over het kopen van raketbrandstof |
|
Raymond de Roon (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Iran gesprekken voert met Rusland en China over het aankopen van raketbrandstof (ammoniumperchloraat) voor de productie van ballistische raketten?1
Ja.
Is informatie over deze ontwikkelingen met Nederland gedeeld en zijn deze plannen om Iran’s voorraad ballistische raketten flink uit te breiden een thema binnen de Noord-Atlantische Verdragsorgansiatie (NAVO)?
Binnen de NAVO wordt gesproken over een veelvoud aan onderwerpen en landen die een (potentiële) uitdaging of bedreiging vormen voor de veiligheid van het bondgenootschap, waaronder de ontwikkeling van Iran’s nucleaire en raketprogramma.
Klopt het dat Iran internationale sanctieregelgeving overtreedt als het tot de aankoop van de in het artikel genoemde raketbrandstof (ammoniumperchloraat) overgaat?
Onder VN-Veiligheidsraadresolutie 2231, Annex B paragraaf 4, is levering van goederen, zoals ammoniumperchloraat, ten behoeve van het Iraanse ballistische raketprogramma tot oktober 2023 niet toegestaan zonder toestemming van de VN Veiligheidsraad.
Deelt u de mening dat het uiterst gevaarlijk is als Iran de gewenste hoeveelheden raketbrandstof in handen krijgt, en dit grote veiligheidsrisico’s oplevert voor Nederland en de NAVO-bondgenoten?
Iran beschikt reeds over een groot aantal ballistische raketten voor de korte en middellange afstand. Een aantal NAVO-bondgenoten en partners, alsmede militaire eenheden in de regio, valt daarmee binnen het bereik van deze raketten. Deze rakketten en verdere ontwikkeling van Iraanse rakettechnologie vormen een significant veiligheidsrisico voor de bondgenoten en toont het belang van de ballistische raketverdediging van de NAVO. Deze is gericht op de verdediging tegen potentiële dreigingen van buiten de Euro-Atlantische regio en bescherming van de bondgenootschappelijke bevolking, het territorium en militaire eenheden in Europa.
Hoe gaat u, met bondgenoten, de druk opvoeren op Iran om te voorkomen dat deze islamitische terreurstaat straks duizenden ballistische raketten gaat produceren?
Nederland staat reeds in contact hierover met bondgenoten. Hierover wordt niet alleen gesproken binnen de NAVO (zie vraag 2), maar ook bilateraal met strategische partners en binnen de Europese Unie. Nederland zet zich in voor een gezamenlijke reactie. Uitlatingen over specifieke voorstellen voor bijvoorbeeld nieuwe sancties, ondermijnen het verrassingseffect en daarmee de effectiviteit van dergelijke maatregelen.
De Audiovisuele Media Richtlijn |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de Audiovisuele Media Richtlijn (2010) van de Europese Unie?
Ja daar ben ik mee bekend.
Bent u er bekend mee dat voornoemde richtlijn in artikel 9.1.c.iv voorschrijft dat audiovisuele commerciële communicatie niet mag «aansporen tot gedrag dat in hoge mate schadelijk is voor het milieu»?
Ja daar ben ik mee bekend.
Is artikel 9.1.c.iv. geïmplementeerd in de Nederlandse wet- of regelgeving? Zo ja, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ja, dit artikel is geïmplementeerd. In artikel 9 van de herzieningsrichtlijn wordt een aantal kwalitatieve eisen aan reclame gesteld. Op de regels met betrekking tot de inhoud van reclameboodschappen, onder andere het verbod op het aansporen van gedrag dat schadelijk is voor het milieu, wordt toegezien door de Stichting Reclame Code. De Stichting Reclame Code bevordert verantwoord reclame maken met als doel de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van reclame te waarborgen. Dit doet de stichting op basis van zelfregulering. In de Nederlandse Reclame Code worden regels gesteld over de voorwaarden waaraan reclame moet voldoen. Zo mag een reclame niet misleidend zijn, niet nodeloos kwetsend of bedreigend en moet in overeenstemming zijn met de wet. De Mediawet kent een verplichting voor in Nederland gevestigde media- en videoplatformdiensten om zich aan te sluiten bij de Nederlandse Reclame Code. Het Commissariaat ziet hierop toe.
Welke audiovisuele commerciële uitingen vallen wel en niet onder artikel 9.1.c.iv en waar is deze interpretatie op gebaseerd?
De audiovisuele mediadienstenrichtlijn is van toepassing op zowel lineaire als on-demand mediadiensten die audiovisueel aanbod verzorgen. Uitingen van deze mediadiensten vallen moeten voldoen aan de in artikel 9.1.c.iv gestelde eisen.
Waarom is de bepaling van artikel 11 (betreffende vermijdbaar milieuonvriendelijk gedrag) in de Milieu Reclame Code (MRC) verdwenen in de herziende versie die nu door het leven gaat als de Code voor Duurzaamheidsreclame? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op 1 februari 2023 in de Code voor Duurzaamheidsreclame in werking getreden. Deze code vervangt de Milieu Reclame Code die voor het laatst in 2000 gewijzigd was. De Code voor Duurzaamheidsreclame heeft specifiek betrekking op duurzaamheidsclaims, waaronder zowel milieuclaims als ethische (bijv. m.b.t. dierenwelzijn) claims vallen. De code eist onder meer dat claims op duidelijke, specifieke, juiste en ondubbelzinnige wijze worden gepresenteerd. Verder dienen alle duurzaamheidsclaims aantoonbaar juist te zijn. De bewijslast rust op de adverteerder. Naarmate de duurzaamheidsclaims absoluter zijn geformuleerd, worden zwaardere eisen gesteld aan het bewijsmateriaal.
Met het vervallen van de Milieu Reclame Code is ook artikel 11 uit deze code komen te vervallen, dat bepaalde dat in reclame-uitingen vermijdbaar milieuonvriendelijk gedrag niet ten voorbeeld mag worden gesteld.
De Stichting Reclame Code is voornemens om deze verbodsbepaling weer toe te voegen aan de herziene code. Deze wijziging zal naar verwachting op 1 juli 2023 in werking treden. Daarmee is de implementatie van de audiovisuele mediadienstenrichtlijn geborgd. Overigens betekent dit niet dat het aansporen tot milieuonvriendelijk/schadelijk gedrag nu niet gereguleerd is: dergelijke reclame moet nog steeds voldoen aan de algemene regels uit de NRC, en kan in strijd met de goede smaak en het fatsoen worden bevonden.
Uitsluitingsgronden van de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de opvatting dat het verstandig is dat zelfstandigen zich verzekeren tegen het risico van arbeidsongeschiktheid?
Ja, die opvatting deel ik. Zelfstandigen kunnen op dit moment op de private markt een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) sluiten, die berust op vrijwillige basis. Het kabinet werkt aan een verplichte AOV voor zelfstandigen, om een financieel vangnet te bieden als zelfstandigen arbeidsongeschikt raken.
In de brief van 3 april 20231 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitwerking van dit kabinetsvoornemen.
Bent u bekend met het feit dat de verzekeringsmogelijkheden van zelfstandigen worden beperkt of dat zelfstandigen worden uitgesloten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering als zij op de gezondheidsverklaring hebben aangegeven ooit bij een psycholoog te zijn geweest of nu nog bij een psycholoog in behandeling zijn?
Uit navraag bij het Verbond van Verzekeraars volgt dat verzekeraars bepaalde gegevens opvragen bij de zelfstandige om een inschatting te maken van het arbeidsongeschiktheidsrisico en een hierbij passende premie. Voordat een AOV wordt afgesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen. Deze verklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden. Ook wordt gevraagd naar leefstijl van de aspirant-verzekerde en diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Tevens wordt aangegeven dat de aspirant-verzekerde moet vermelden dat hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een (para)medische behandeling heeft ondergaan (zoals fysiotherapie) en/of medicijnen heeft gebruikt.
Het proces en de vraagstelling zijn zó ingericht dat bij vermelding van bepaalde klachten of een bezoek aan een arts of andere zorgverlener, daarover vervolgvragen worden gesteld. Zo wordt gevraagd wanneer deze klachten zich voordeden, wanneer de arts-bezoeken plaatsvonden, wat de aanleiding was, om welke aandoening, klacht of ziekte het ging, en welke behandeling plaatsvond.
De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de gezondheidsverklaring. Daarbij maakt de medisch adviseur per geval een individuele weging van de verstrekte informatie, inclusief onderbouwing. Wanneer het risico hoger wordt ingeschat dan het gemiddelde risico, dan kan de zelfstandige te maken krijgen met een premieopslag en/of een medische uitsluiting. Er wordt dan wel een verzekering aangeboden, maar een bepaald ziektebeeld wordt uitgesloten van dekking. Als het risico te hoog wordt ingeschat, kan het voorkomen dat de verzekeringsaanvraag niet wordt geaccepteerd.
In het algemeen geldt dat het enkele feit dat iemand een bezoek aan een psycholoog heeft gebracht, niet zal leiden tot een medische uitsluiting of afwijzing van de verzekeringsaanvraag. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, kunnen er wel vervolgvragen worden gesteld als de gezondheidsverklaring daartoe aanleiding geeft. De behandeling van de verzekeringsaanvraag kan ook worden uitgesteld totdat meer bekend is over een eventuele ziekte of aandoening – en er een beter beeld van het risico is.
Veel hangt dus af van iemands individuele situatie. Het is bijvoorbeeld relevant welke klachten er aanwezig waren, de aard, ernst en duur van de klachten, en of er andere risicofactoren zijn. Bepalend is of een klacht, aandoening of ziekte een risicofactor is voor uitval van werk. Daarbij kan het gaan om een beginnende aandoening, waarvan het verdere verloop nog onbekend is, maar die mogelijk wel tot een verhoogd risico kan leiden.
Bent u het ermee eens dat het voeren van een gesprek met een psycholoog op zichzelf geen indicatie is van het mogelijke risico op arbeidsongeschiktheid van een persoon, bijvoorbeeld als het gesprek of de mentale problematiek ver in het verleden ligt, als de reden voor een gesprek niet-werkgerelateerd was of als er een niet afgerond diagnosegesprek loopt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat een gesprek met een psycholoog juist (mentale) gezondheidsrisico’s kan wegnemen, zeker als het gesprek in een vroeg stadium plaatsvindt?
Het is belangrijk dat iedereen aandacht heeft voor zijn gezondheid, ook voor zijn mentale gezondheid. Vanuit het Ministerie van VWS is de «Aanpak mentale gezondheid» ontwikkeld om in samenwerking met doelgroepen en partners uit het veld mentale gezondheidsrisico’s te voorkomen en de mentale weerbaarheid te stimuleren.2 Eén van de actielijnen in deze aanpak (actielijn 4) ziet specifiek op het mentale welzijn van werkenden. Het doel van deze actielijn is om de mentale vitaliteit van werkenden te stimuleren en goede omgang met mogelijke stressoren die gelegen zijn in de combinatie van het individu, werkomgeving en de maatschappij. In voorkomende gevallen kan een gesprek met een psycholoog ook een bijdrage leveren aan het wegnemen van mentale gezondheidsrisico’s.
Deelt u de opvatting dat dit (mentale zorg) in de weg zit?
Ik heb hier geen beeld van en ik zou het betreuren als iemand mentale of andere (preventieve) medische zorg zou mijden om eventuele problemen bij een verzekeringsaanvraag te voorkomen. Zorgmijding komt de (mentale) gezondheid van de betrokkene immers niet ten goede. Het vermijden van zorg is niet de oplossing. Dat is niet de oplossing voor de eigen gezondheid, niet voor de verzekeringsaanvraag en niet voor de samenleving. Zoals bij de beantwoording van vragen 2 en 3 uiteengezet, wordt aan de aspirant-verzekerde gevraagd om (beginnende) klachten te vermelden bij de verzekeringsaanvraag. Dit wordt ook gevraagd als de zelfstandige geen bezoek heeft gebracht aan een zorgverlener. Als de medisch adviseur daar aanleiding toe ziet, stelt de medisch adviseur van de verzekeraar op basis hiervan vervolgvragen. Zodoende kan de medisch adviseur een individuele beoordeling van het risico op arbeidsongeschiktheid maken.
Spelen dergelijke problemen ook bij (preventieve) behandeling van andere specialisten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat als bepaalde dekking binnen de verzekering wordt uitgesloten hier doorgaans ook geen premieverlaging tegen over staat?
Een private AOV is een maatwerkverzekering: zelfstandigen hebben de mogelijkheid om de dekking aan te laten sluiten bij hun persoonlijke (financiële) omstandigheden en voorkeuren. Zij kunnen zelf bijvoorbeeld een keuze maken voor een eigenrisicoperiode en de hoogte van het te verzekeren bedrag. De hoogte van de premie hangt af van deze persoonlijke voorkeuren en de kans dat de zelfstandige ziek of arbeidsongeschikt wordt. Omdat het risico op arbeidsongeschiktheid niet voor iedereen hetzelfde is, kunnen de premie en voorwaarden tussen zelfstandigen onderling verschillen. Zelfstandigen hebben immers een brede diversiteit qua beroep, leeftijd en gezondheid. Als uit de inschatting van de verzekeraar blijkt dat het individuele risico op arbeidsongeschiktheid verhoogd is, dan kan dit leiden tot een acceptatie met een medische uitsluiting. Daardoor zijn bepaalde medische aandoeningen uitgesloten van de verzekering. Door deze uitsluiting hoeft een zelfstandige niet afgewezen te worden en kan hij toch verzekerd worden voor een reguliere premie. Ook hanteren verzekeraars bij sommige verhoogde risico’s een procentuele premieverhoging om het risico te normaliseren. Een voorbeeld hiervan is een premieopslag bij (fors) overgewicht.
Hoe vaak wordt de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering goedgekeurd? In hoeveel van de gevallen (in absolute aantallen en in percentages van het totaal) is er sprake van een verhoogde premie, een beperkte dekking of een combinatie van beide?
Uit onderzoek van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat van alle zelfstandigen die een aanvraag voor een verzekering hebben ingediend met bijna 80% een AOV wordt afgesloten.3 Van alle aanvragen wordt ruim 15% geaccepteerd met een «beperkende (medische) voorwaarde». Minder dan 5% van de aanvragen wordt afgewezen om medische redenen. Voor de volledigheid merk ik op dat er in sommige sectoren een technische eindleeftijd gangbaar is; vanwege de (lichamelijke) zwaarte van het beroep is het niet gangbaar om tegen een betaalbare premie een dekking tot de pensioengerechtigde leeftijd te verzorgen.4 Overigens komt van de aangeboden verzekeringen bijna 15% uiteindelijk niet tot stand, bijvoorbeeld omdat de zelfstandige zélf besluit om de AOV niet af te sluiten.
Op welke manier wordt er toezicht gehouden op de risico-inschattingen van verzekeraars? Hoe wordt hier van het Rijk op gestuurd? Bestaat er een normatief kader voor het tegengaan van onredelijke, discriminerende of ongerelateerde risico-inschattingen?
Een AOV is een privaat product. Daarbij is de medisch adviseur van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar zelf verantwoordelijk voor de risico-inschatting en de onderbouwing daarvan, binnen de kaders van de relevante wet- en regelgeving. Zo is de medisch adviseur van de verzekeraar op grond van zelfregulering verplicht om bij een afwijkende acceptatie (acceptatie met een uitsluiting of een afwijzing van de aanvraag) de achtergrond van het advies, het medisch oordeel en het advies aan de kandidaat-verzekerde te verstrekken.
Medisch adviseurs zijn artsen en zijn verplicht om bij hun werkzaamheden de professionele standaard in acht te nemen. Belangrijke wetten op dit gebied zijn de Wet BIG (Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg), de WGBO (Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst) en de Wet op de medisch keuringen. Ook geldt het Protocol Verzekeringskeuringen van vertegenwoordigers van artsen, patiënten en verzekeraars. Daarin staan richtlijnen die verzekeraars in acht moeten nemen bij medische keuringen, zoals bepalingen over de model gezondheidsverklaring. Verzekeraars en medisch adviseurs zijn zich er immers van bewust dat dit proces tot vragen kan leiden bij kandidaat-verzekerden.
Met klachten over het door verzekeraar niet juist toepassen van de wet en dit Protocol kan de aanvrager zich wenden tot de verzekeraar. Als dat niet tot tevredenheid wordt afgehandeld kan de betrokkene zich wenden tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of de burgerlijke rechter. Een klacht over de handelwijze van de medisch adviseur kan ook bij bovengenoemde klachteninstanties worden ingediend. Ook kan een klacht worden ingediend bij het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
Het maken van een indirect onderscheid bij de behandeling van de verzekeringsaanvraag op basis van gezondheidsfactoren is bovendien niet toegestaan. Op grond van de Wet gelijke behandeling chronisch zieken en gehandicapten is dat alleen toegestaan, als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel. Bovendien moeten de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. De verzekeraar kan hierover ter verantwoording worden geroepen bij het College voor de Rechten van de Mens of bij de rechter.
Wat gaat u er aan doen om de problematiek beschreven bij vraag 2 tot en met 7 weg te nemen?
Het kabinet werkt op dit moment aan een verplichte AOV voor zelfstandigen. Een verplichte verzekering leidt ertoe dat zelfstandigen zich kunnen verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Die verzekering beoogt een financieel vangnet te bieden voor zelfstandigen die arbeidsongeschikt raken. Voor die publieke verzekering geldt een verzekering met acceptatieplicht, zonder dat er een beperking op de dekking wordt opgelegd en met voor iedereen eenzelfde premiepercentage.
In de huidige situatie zou de vrijwillige verzekering bij UWV ook soelaas kunnen bieden voor startende zelfstandigen. Deze verzekering kent namelijk geen medische keuring en er geldt een acceptatieplicht voor UWV. Deze verzekering staat open voor zelfstandigen die eerst een dienstverband of een uitkering op grond van een werknemersverzekering hadden en uit dien hoofde verplicht verzekerd waren voor ZW en WIA bij UWV. Zij kunnen hun verplichte ZW- en/of WIA-verzekering op vrijwillige basis bij UWV voortzetten als zij zich hiervoor aanmelden binnen 13 weken na het einde van hun verplichte verzekering.
Hierdoor kunnen ook bepaalde zelfstandigen met een medische voorgeschiedenis zich bij UWV verzekeren.
9000 varkens die levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook bij een grote stalbrand in Sint-Oedenrode. |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat ging er door u heen toen u vernam dat bij een stalbrand in Sint-Oedenrode 9.000 varkens levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook?1
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden dieren in de vee-industrie hebben om aan stalbranden te ontsnappen? Welke mogelijkheden hadden deze varkens om aan de brand te ontsnappen?
Welke brandpreventieve maatregelen waren er genomen om deze varkens te beschermen tegen een stalbrand?
Kunt u bevestigen dat sinds de Kamer twee jaar geleden een wettelijke basis heeft gecreëerd voor het stellen van regels om dieren tegen stalbranden te beschermen er meer dan 160.000 dieren levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook, maar u nog steeds geen maatregelen heeft genomen om stalbranden tegen te gaan?
Wanneer gaat u uw maatregelenpakket tegen stalbranden aan de Tweede Kamer voorleggen?
Kunt u bevestigen dat u, in lijn met de aangenomen motie Vestering, in ieder geval werkt aan regels voor een maximum aantal dieren per brandcompartiment en het verplicht compartimenteren van de technische ruimte?2
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het bericht ‘Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat er door grote internationale multinationals mogelijk nog altijd belasting wordt ontweken via Nederland en Luxemburg?
Het kabinet vindt belastingontwijking een onwenselijk fenomeen. Door belastingontwijking komen de kosten van algemene voorzieningen uiteindelijk te liggen bij burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen.
Nederland heeft de afgelopen jaren belastingontwijking met verschillende maatregelen streng aangepakt. Op internationaal terrein heeft Nederland actief en constructief meegewerkt aan de afspraken die zijn gemaakt over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook nationaal zijn veel maatregelen genomen. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf 1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 zal de bronbelasting ook gaan gelden voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet constateert dat de rente-, royalty- en dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende landen aanzienlijk zijn afgenomen van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont.
Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.2 Al deze maatregelen hebben de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk verminderd en bijgedragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is.3 In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Op internationaal niveau worden dan ook belangrijke en grote stappen gezet. In oktober 2021 is een tussen 137 landen gesteund akkoord bereikt over de herziening van het internationale belastingstelsel dat steunt op twee pijlers. Het kabinet is verheugd dat het EU-richtlijnvoorstel voor de invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals (Pijler 2) inmiddels is aangenomen. Het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 dat deze internationale afspraken over Pijler 2 implementeert zal naar verwachting nog vóór de zomer van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden. De implementatiedatum is 31 december 2023.
Een deel van de aanpak van het kabinet ziet op het tegengaan van misbruik van doorstroomvennootschappen. Bij een doorstroomvennootschap wordt doorgaans gedacht aan een entiteit zonder of met geringe reële activiteiten waar ten behoeve van de groep omvangrijke geldstromen doorheen lopen. Het kabinet vindt misbruik van doorstroomvennootschappen onwenselijk en wil dat daarom verder aanpakken. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid en belastingopbrengsten in Nederland is namelijk beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale reputatie van Nederland. De Commissie doorstroomvennootschappen benoemt dat ook bij de aanpak van doorstroomvennootschappen een internationale aanpak de voorkeur geniet.4
Het kabinet juicht daarom het EU-richtlijnvoorstel5 toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken. Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Met een internationale aanpak wordt het oneigenlijk gebruik van doorstroomvennootschappen op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Het kabinet is van mening dat unilateraal vooruitlopen op de implementatie van de EU-richtlijn geen effectieve oplossing is.
Bent u bekend met de in het bovengenoemde artikel beschreven ontwijkingsconstructie? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze constructie er in algemene zin uitziet? Zo nee, welke stappen neemt u om dergelijke constructies in algemene zin nader te onderzoeken?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid merk ik op dat de Nederlandse Belastingdienst geen bemoeienis heeft met de belastingheffing in Luxemburg van aldaar gevestigde vennootschappen.
Kunt u in kaart brengen op welke andere manieren dan in het genoemde artikel geschetst, een bedrijf via Nederland winsten naar Luxemburg zou kunnen sluizen, met als gevolg dat in Nederland geen of bijna geen winstbelasting wordt betaald?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of op welke manieren een bedrijf in zijn algemeenheid in Nederland geen of bijna geen vennootschapsbelasting betaald. Als gevolg van doorgevoerde maatregelen wordt een ondergrens gecreëerd in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland. Die maatregelen worden hieronder beschreven.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten een aantal belangrijke aanknopingspunten voor zijn gericht op het bereiken van twee doelstellingen, namelijk het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland en het elimineren van verschillen (mismatches) met het buitenland.6 Op basis van deze aanbevelingen van de Adviescommissie zijn met ingang van 1 januari 2022 twee belangrijke maatregelen uit de door de Adviescommissie voorgestelde basisvariant met unilaterale maatregelen per 1 januari 2022 in werking getreden.
Met de eerste maatregel is de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting – met ingang van 1 januari 2022 – boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare winst in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn. Door de omvang van de verliesverrekening te beperken tot 50% van de belastbare winst, zullen winstgevende bedrijven vennootschapsbelasting verschuldigd zijn zodra ze winstgevend raken. Dit draagt bij aan het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 560 miljoen.
De tweede maatregel die naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie met ingang van 1 januari is doorgevoerd betreft het aanpassen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Wanneer transacties plaatsvinden tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de toepassing en interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat landen het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toepassen, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te bestrijden zijn met ingang van 1 januari 2022 wettelijke maatregelen doorgevoerd. Als gevolg hiervan worden mismatches in de toepassing van het het arm's-lengthbeginsel effectief bestreden indien dit leidt tot een verlaging van de belastbare winst in Nederland voor zover het andere land dat bij de transactie is betrokken de corresponderende correctie niet of voor een lager bedrag in haar belastinggrondslag betrekt. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 231 miljoen.
Voor wat betreft renteaftrek geldt dat Nederland al een generieke renteaftrekbeperking kent in de vorm van de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel begrenst – kort gezegd – de aftrek van rente tot maximaal 20% van het bruto bedrijfsresultaat.7 Daarmee is Nederland strenger dan de eerste Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD1), die een grens van 30% van het bruto bedrijfsresultaat voorschrijft. Bovendien is de grens van 20% zelfs strenger dan de door de Adviescommissie voorgestelde «aanvullende maatregel» B1 om de grens van de earningsstrippingmaatregel te verlagen van (destijds) 30% naar 25%. Het kabinet heeft deze grens sinds 2022 verlaagd naar 20%. De structurele budgettaire opbrengst van deze aanscherping van de earningsstippingmaatregel bedraagt € 735 miljoen. Daarmee behoort de Nederlandse earningsstrippingmaatregel tot een van de strengste van de EU. Nederland neemt daarmee nu al – zoals het CPB ook constateert8 – een uitzonderingspositie in ten opzichte van andere EU-landen, hetgeen ook een negatief effect kan hebben op reële investeringen in Nederland.
Op welke schaal wordt er, naar u weet, van fiscale constructies via Nederland zoals in het artikel beschreven (breed geïnterpreteerd) gebruik gemaakt?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat het kabinet ervan overtuigd is dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Uit de beschikbare gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt al een aanzienlijke daling van rente-, royalty-, en dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Daaruit leid ik af dat de bronbelasting op renten en royalty’s al effect sorteert. Daar komt vanaf 2024 de bronbelasting op dividenden nog bovenop. Voor sommige andere maatregelen zijn er nog onvoldoende gegevens om conclusies te kunnen trekken over de effecten ervan. Daarom blijft het kabinet de ontwikkelingen in de gaten houden. Het kabinet informeert uw Kamer daarom jaarlijks in oktober over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Zijn er, naar u weet, specifieke kenmerken van het Nederlandse fiscale stelsel die Nederland aantrekkelijk maken voor constructies zoals in het artikel beschreven? Of lopen dergelijke constructies, naar u weet, ook via andere landen naar Luxemburg toe?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat de doorgevoerde maatregelen de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk hebben verminderd en bijdragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester. Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Wat zijn de gevolgen van het invoeren van pijler 2 van het IF-akkoord (de Wet minimumbelasting 2024) voor fiscale constructies zoals in het genoemde artikel beschreven? Kan dit wetsvoorstel voorkomen dat op deze manier belasting ontweken wordt? Kunt u dit toelichten?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het stemt het kabinet tevreden dat er internationale consensus is bereikt over Pijler 2 en dat is afgesproken het effectieve minimumbelastingtarief vast te stellen op 15%. Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per staat, is de verwachting dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen.
In zijn algemeen geldt dat de maatregelen omtrent Pijler 2 een tweeledig doel hebben. In de eerste plaats beogen de maatregelen de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Daarnaast wordt een ondergrens gesteld aan belastingconcurrentie tussen staten. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en zal het wetsvoorstel voor de implementatie van Pijler 2 vóór de zomer aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u toelichten waarom u het wel of niet nodig acht om in aanvulling op de invoering van pijler 2 extra maatregelen te nemen om de in het artikel genoemde fiscale constructies van multinationals onmogelijk te maken?
Het kabinet is van mening dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen. Een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband is doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. De noodzaak van aanvullende maatregelen is gezien de positieve effecten van bestaande maatregelen niet evident. Bovendien moeten de effecten van andere maatregelen tegen belastingontwijking nog blijken uit de jaarlijkse monitoring die ik in oktober van elk jaar met uw Kamer deel. Bij het nemen van aanvullende unilaterale maatregelen bestaat het risico dat belastingontwijking zich vooral verplaatst
Het kabinet ziet derhalve geen aanleiding voor additionele maatregelen vanwege de aanstaande implementatie van Pijler 2 en de overige maatregelen die in Europees verband getroffen worden. Naast Pijler 2 wordt het richtlijnvoorstel aanpak doorstroomvennootschappen9 momenteel in Brussel onderhandeld, waardoor brievenbusfirma’s eenvoudiger worden gedetecteerd. Verder zullen multinationals informatie openbaar moeten maken die verder inzicht geeft over, onder andere, de belastingafdracht, het aantal werknemers, de omzet en het resultaat voor belastingen in de landen waarin zij actief zijn. Deze verplichting vloeit voort uit de Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting10, en zal gelden voor verslagjaren die aanvangen na juni 2024.
Bent u bereid om met uw Luxemburgse ambtgenoot in overleg te gaan over het tegengaan van de fiscale constructie zoals beschreven, alsmede belastingontwijking via Nederland en Luxemburg in bredere zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor additionele maatregelen. Ik ben wel voornemens zorgen over eventuele schadelijke belastingstructuren en/of belastingontwijking in brede zin aan te kaarten bij Luxemburg.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Peelland Truckrun afgelast vanwege verzekeringskwestie’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de truckruns die op diverse plekken in ons land worden georganiseerd, waarbij mensen met een handicap meerijden in een vrachtwagen?1
Ja.
Wist u dat dit jaar deze evenementen op veel plaatsen niet doorgaan in verband met problemen met de verzekering (schade van de begeleiders wordt niet vergoed, omdat deze niet op een stoel en met een gordel meerijden)?
Toertochten met vrachtwagens waarin mensen met een verstandelijke beperking meerijden (zogenaamde truckruns) worden al decennialang in diverse Nederlandse gemeenten georganiseerd. De chauffeurs bezorgen de deelnemers een onvergetelijke dag, en truckruns leiden bij de betrokkenen (chauffeurs, begeleiders en deelnemers) doorgaans tot veel enthousiasme en positiviteit.
Ik heb naar aanleiding van het bericht dat enkele truckruns zijn afgelast contact gehad met de Overkoepelende Stichting Chauffeursactiviteiten (O.S.C.) en het Verbond van Verzekeraars.
Recent zijn op een aantal plekken in Nederland truckruns afgelast. Aanleiding hiervoor was de onzekerheid die is ontstaan over de verzekering van de deelnemers en begeleiders tijdens een truckrun na een incident waarbij een begeleider letselschade heeft opgelopen. De begeleider zat tijdens dit incident op een niet-geldige zitplaats zonder veiligheidsgordel. Begeleiders zijn als inzittende verzekerd tegen letselschade op basis van de standaard WA-verzekering of de inzittendenverzekering van de truck. Het dragen van een gordel tijdens het rijden is voor zowel de chauffeur als de passagier(s) wettelijk verplicht. Hoewel het niet dragen van een gordel in verzekeringsvoorwaarden vaak niet als uitsluiting is opgenomen, kan het niet dragen van de gordel wel gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering als blijkt dat het niet dragen van de gordel heeft bijgedragen aan (zwaarder) letselschade. De verzekeraar kan in een dergelijk geval een beroep doen op (enige mate van) eigen schuld.
Deze voorschriften en verzekeringsvoorwaarden zijn volgens de O.S.C. en het Verbond van Verzekeraars al sinds lange tijd van toepassing. Van aangepaste polisvoorwaarden door verzekeraars als aanleiding voor de afgelasting van trucruns is dan ook geen sprake.
Wist u dat het verzekeren van evenementen georganiseerd door vrijwilligers in bredere zin steeds vaker een probleem is voor organisatoren?
Ik heb geen aanwijzingen dat het verzekeren van evenementen die worden georganiseerd door vrijwilligers in brede zin steeds vaker een probleem is. Specifiek ten aanzien van optochten ben ik alleen met een casus in Nederland bekend waarbij een optocht met versierde wagens geen doorgang kon vinden omdat het evenement moeilijk te verzekeren was.2
Deelt u onze mening dat dergelijke mooie initiatieven in principe altijd doorgang moeten kunnen vinden?
Ik vind truckruns een voorbeeld van een mooi, maatschappelijk initiatief. Het is ook van belang dat bij dit soort evenementen de veiligheid van alle betrokkenen kan worden gewaarborgd en dat evenementen plaatsvinden binnen de spelregels van verkeersveiligheid.
In sommige situaties kan het nodig zijn dat een begeleider van een deelnemer met een verstandelijke beperking meerijdt om zorg te bieden. Maar de veiligheid van alle betrokkenen bij een truckrun moet voorop staan. Het dragen van een gordel door de chauffeur, deelnemer en begeleider is daarin essentieel en wettelijk verplicht. Ik raad het begeleiders dan ook af om mee te rijden op een niet-geldige zitplaats zonder gordel. Hiermee wordt de kans op eventueel letsel aanzienlijk beperkt.
Deelt u onze mening dat om dit mogelijk te maken er moet worden gedacht in oplossingen?
Uit het contact met de O.S.C. en het Verbond van Verzekeraars maak ik op dat zij zich hard inzetten om truckruns op korte termijn weer op veilige en verantwoorde wijze doorgang te laten vinden. Ik ben blij om te horen dat de O.S.C. hier hoopvol over is.
TVM, een van de grootste transportverzekeraars in Nederland, heeft recent verduidelijkt dat de vrachtwagens ook tijdens deelname aan een truckrun zijn verzekerd.3 Inzittenden die op een geldige zitplaats zitten en een gordel dragen zijn verzekerd tegen letselschade.
Bent u bereid in beeld te brengen waar de meeste verzekeringsproblemen voor dergelijke evenementen zitten?
In het antwoord op vraag 2 en 4 heb ik beschreven hoe de onzekerheid over de verzekering van deelnemers en begeleiders die is ontstaan naar aanleiding van een incident aanleiding is geweest voor de afgelasting van diverse trucruns.
Heeft het niet verzekeren van evenementen iets te maken met het geringe aantal aanbieders waar dergelijke verzekeringen bij af te sluiten zijn?
Specifiek met betrekking tot truckruns is mijn beeld niet dat dergelijke evenementen niet verzekerbaar zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb beschreven zijn vrachtwagens ook tijdens truckruns verzekerd. Ik ben niet bekend met signalen dat evenementen in bredere zin steeds moeilijker te verzekeren zijn. Mijn beeld is dat er diverse aanbieders op de markt zijn voor verzekeringen voor evenementen.
Zo ja, ziet u het als een taak van de overheid dat er op de verzekeringsmarkt voldoende aanbieders zijn om diverse producten en diensten te kunnen verzekeren?
Ik vind het belangrijk dat mensen en bedrijven zich kunnen verzekeren tegen uiteenlopende risico’s. Een breed aanbod van producten en diensten door diverse verzekeraars is positief omdat het mensen en bedrijven keuzevrijheid geeft ten aanzien van polisvoorwaarden en omdat concurrentie tussen verzekeraars leidt tot goede prijsvorming. In de praktijk zal het aanbod van verzekeringen in bepaalde, vaak kleinere, nichemarkten beperkter zijn. Ik zie geen noodzaak om een uiteenlopend verzekeringsaanbod voor deze risico’s te stimuleren. Verzekeraars gaan zelf over hun producten en diensten, en aan wie ze deze aanbieden. Pas als risico’s in het geheel onverzekerbaar zijn of alleen tegen buitensporig hoge kosten te verzekeren, is overheidsingrijpen mogelijk aan de orde.
Zo ja, maakt de overheid ook analyses of op deelterreinen en sectoren, denk aan evenementen, maar ook de agrarische sector en taxibranche, of er voldoende aanbieders zijn?
De aanleiding tot een beperkt aanbod van verzekeraars in een bepaalde sector hangt veelal samen met omstandigheden die het voor verzekeraars onverantwoord maken het risico te dekken of in elk geval niet voor een betaalbare premie. Het is dan in eerste instantie aan die sector om, al dan niet in samenspraak met verzekeraars, maatregelen te nemen om risico’s te mitigeren. Alleen bij potentiële onverzekerbaarheid zal de overheid waar nodig optreden. Ik volg de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid nauwgezet. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank.
Bent u bereid in overleg te treden met verzekeraars en andere stakeholders, en bij hen op te halen wat ze nodig hebben om verzekeringen wel af te kunnen sluiten?
Voor specifiek de casus omtrent het verzekeren van truckruns ben ik met stakeholders in contact getreden. Ik ben niet bekend met signalen dat evenementen in bredere zin steeds moeilijker te verzekeren zijn.
Bent u bereid de Kamer hierover te informeren en met een voorstel te komen in hoeverre belemmeringen op het gebied van verzekeren van evenementen kunnen worden weggenomen?
In het antwoord op vraag 2 heb ik beschreven hoe de onzekerheid over de verzekering van deelnemers en begeleiders aanleiding is geweest voor de afgelasting van diverse trucruns. In het antwoord op vraag 5 heb ik toegelicht dat de O.S.C. zich samen met de verzekeraars hard inzet om truckruns op korte termijn weer op veilige en verantwoorde wijze doorgang te laten vinden. De O.S.C. is hoopvol dat dit lukt. Daarmee hoop ik dat ik uw Kamer voldoende heb geïnformeerd specifiek ten aanzien van de afgelasting van truckruns. Voor het overige heb ik geen aanwijzingen dat het verzekeren van evenementen in brede zin steeds vaker een probleem is.
Het niet tenuitvoerleggen van gevangenisstraffen op Sint Maarten |
|
Hanneke van der Werf (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «at least 136 people waiting to serve their time in prison» van 13 februari 2023?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat er per oktober 2022 minstens 136 tot een gevangenisstraf veroordeelde personen niet vast zaten, door een gebrek aan detentiecapaciteit op Sint Maarten?
Sinds 10 oktober 2010 is Sint Maarten een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden en heeft Sint Maarten zelf de verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving gekregen, inclusief het gevangeniswezen. Desalniettemin worden de zorgen herkend over het gevangeniswezen in Sint Maarten, zoals ook aan uw Kamer is gecommuniceerd op 26 april jl. met het verzenden van de 45ste en 46ste rapportage van de Voortgangscommissie Sint Maarten2. Nederland werkt daarom intensief samen met Sint Maarten om het gevangeniswezen van Sint Maarten te verbeteren op lange termijn en het verlichten van de acute druk op de detentiecapaciteit (zie ook het antwoord op vraag 12).
Acht u het niet tenuitvoerleggen van gevangenisstraffen op Sint Maarten problematisch in het licht van de doelstelling van het bevorderen van goed bestuur door een bijdrage te leveren aan het versterken van de rechtsstaat van de landen, zoals omschreven in beleidsartikel 1 van de Begroting Koninkrijksrelaties?
Het gevangeniswezen is een landsaangelegenheid. Dit betekent dat de autonome Landen in het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) aan zet zijn om de detentiesituatie in hun inrichtingen te verbeteren. De Staatssecretaris van BZK is verantwoordelijk voor stimuleren, ondersteunen en versterken van de rechtsstaat van de landen. Hierbij wordt samengewerkt met de betrokken bewindspersonen van JenV en Defensie die de operationele capaciteit voor ondersteuning en versterking na opdrachtverstrekking kunnen leveren. Hierbij moet worden opgemerkt dat naast de middelen onder artikel 1 van de begroting Koninkrijksrelaties ook vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie middelen worden ingezet voor het versterken van de rechtsstaat van de landen.
In 2020 heeft het kabinet eenmalig € 30 mln. beschikbaar gesteld voor het verbeteren van het gevangeniswezen in Sint Maarten, hetgeen recht doet aan de doelstelling van artikel 1. Hiervan is € 20 mln. gereserveerd voor de bouw van een nieuwe gevangenis. Met de United Nations Office for Project Services is in december een overeenkomst gesloten voor Fase I van het project: UNOPS zal in deze fase tot een ontwerp van tijdelijke en lange termijn detentiefaciliteiten komen en de benodigde aanbestedingsprocedures uitzetten voor de bouw.
Van de totale € 30 mln. wordt € 10 mln., verdeeld over vijf jaar (€ 2 mln. per jaar van 2022 t/m 2026) geïnvesteerd in de verdere verbetering van het gevangeniswezen. In 2022 is hiervan onder andere een programmateam uitgezonden voor het uitvoeren van het Plan van Aanpak, en zijn opleidingen bekostigd voor het gevangenispersoneel.
Wat is het effect van het niet tenuitvoerleggen van gevangenisstraffen op Sint Maarten voor het vertrouwen in- en het functioneren van de rechtshandhavingsketen aldaar?
Nederland acht het van belang dat Sint Maarten een sterke en goed samenwerkende keten kent om de rechtshandhaving te bevorderen. Daarom ondersteunt Nederland Sint Maarten hierin, onder meer door investeringen in het gevangeniswezen op Sint Maarten. Het beoordelen van het effect van het niet tenuitvoerleggen van gevangenisstraffen voor het vertrouwen in- en het functioneren van de rechtshandhavingsketen is echter aan Sint Maarten zelf.
Onderschrijft u de conclusie uit de beleidsdoorlichting van artikel 1 van de Begroting Koninkrijksrelaties dat door de Nederlandse investeringen in de rechtshandhavingsketen een scheefgroei is ontstaan omdat deze niet op evenwichtige wijze plaatsvinden?2
De in de vraagstelling aangehaalde scheefgroei kent zijn oorzaak in de achterblijvende investeringen van de landen in de lokale diensten. De onderzoekers van beleidsdoorlichting artikel 1 geven aan dat Nederland niet in alle schakels binnen de keten investeert, waardoor de scheefgroei onbedoeld wel versterkt wordt.4 In de kabinetsreactie hierop heeft de Staatssecretaris van BZK daarom aangekondigd samen met de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Defensie tot een heroverweging te komen van de wijze waarop Nederland om wil gaan met het versterken van de rechtsstaat en het verbeteren van goed bestuur in de landen, waarin ook aandacht zal worden besteed aan deze scheefgroei. Uw Kamer wordt hierover eind 2023 geïnformeerd.
Bent u van mening dat de huidige opstopping aan het einde van de Sint Maartense justitieketen, namelijk bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, te wijten is aan onevenredig grote investeringen in de delen van de strafrechtketen die zich bezig houden met opsporing, vervolging en berechting?
Op grond van de beleidsdoorlichting van artikel 1 concludeer ik dat Nederland niet in alle schakels binnen de keten investeert. Dit kan een risico vormen voor scheefgroei in de rechtshandhavingsketen. Nederland heeft daarom de samenwerking met Sint Maarten op het gevangeniswezen in de afgelopen jaren geïntensiveerd, nu daar grote knelpunten zitten. Het is echter niet aan Nederland om de justitieketen te beoordelen. Dat neemt niet weg dat Nederland in gesprek is met de landen over de mogelijke oorzaken van de disbalans en gezamenlijke prioriteiten van de landen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11.
Heeft u aanwijzingen om aan te nemen dat van een dergelijke scheefgroei ook sprake is in de justitieketen van Curaçao of Aruba?
Ja. Ook Curaçao en Aruba geven te kennen te maken te hebben met scheefgroei. Tijdens het Justitieel Vierpartijen Overleg op 18 januari 2023 hebben de vier Ministers van Justitie hier uitgebreid bij stilgestaan. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer hiervan op 4 april jl een terugkoppeling gestuurd.5
Bent u voornemens om opvolging te geven aan de aanbeveling uit de beleidsdoorlichting om toekomstige investeringen in de strafrechtketens van de landen steeds te doen op basis van het totale beeld van de keten, om opstoppingen elders in te keten te voorkomen?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 is in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting van artikel 1 aangekondigd dat er gewerkt wordt aan een herijking van de Nederlandse inzet in de rechtsstaat van de landen. De aanbevelingen uit de beleidsdoorlichting zijn hierbij het uitgangspunt. Er is daarbij dus nadrukkelijk aandacht voor het evenwicht in de rechtshandhavingsketen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de bouw van een nieuwe gevangenis op Sint Maarten door United Nations Office for Project Services (UNOPS)? Wat is de beoogde opleverdatum?
Op 7 december 2022 zijn Sint Maarten en Nederland met UNOPS een overeenkomst aangegaan voor fase I van de bouw van een nieuwe gevangenis op Sint Maarten, waarover de Staatssecretaris van BZK uw Kamer destijds heeft geïnformeerd.6 Fase 1 is volledig door Nederland gefinancierd voor een bedrag van € 4 mln., vanuit de € 30 mln. die eenmalig beschikbaar is gesteld vanuit het kabinet (zie ook het antwoord op vraag 3).
In februari 2023 is UNOPS met de activiteiten voor fase I op Sint Maarten gestart. Dit jaar zullen Sint Maarten, Nederland en UNOPS starten met de voorbereidende gesprekken om te komen tot ondertekening van fase II van het nieuwbouwproject: de daadwerkelijke bouw van de nieuwe gevangenis. Nederland heeft hiervoor een bedrag van € 16 mln. beschikbaar, de overige kosten zal Sint Maarten moeten bijdragen. Dit laat onverlet dat Sint Maarten structurele financiële middelen voor het nieuwbouwtraject en de exploitatie van de nieuwe gevangenis in de begroting zal moeten vrijmaken. Mochten Sint Maarten, Nederland en UNOPS ook de overeenkomst van fase II aangaan, is de beoogde opleverdatum van de nieuwe detentiefaciliteit 2028.
Hoe groot is het acute tekort aan detentiecapaciteit op Sint Maarten?
Omdat de rechtshandhaving een landsaangelegenheid van Sint Maarten betreft, is het al dan niet verstrekken van deze informatie ook aan Sint Maarten zelf.
Kunt u toezeggen om bij het eerst volgende Vierlandenoverleg met de regering van Sint Maarten in gesprek te gaan over het oplossen van het acute probleem van gevangenisstraffen die niet ten uitvoer worden gelegd? Welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd?
Er zijn recent gesprekken gevoerd met Sint Maarten om te bezien welke bijstand Nederland kan leveren om het acute probleem van celcapaciteit op te lossen, onder andere door het tijdelijk overplaatsen van gedetineerden naar Nederland. Om te komen tot oplossingen voor de disbalans in de justitieketen is tijdens het afgelopen JVO uitgebreid stilgestaan bij mogelijke oorzaken van de gesignaleerde disbalans, de gezamenlijke prioriteiten van de landen, de gevolgen die de scheefgroei heeft voor de samenwerking, en het belang dat toekomstige investeringen de scheefgroei niet verder vergroten. Daarnaast is afgesproken dat het gesprek tussen de landen de komende periode op ambtelijk niveau wordt voortgezet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) zal hierbij nauw optrekken met het Ministerie van BZK.
Welke mogelijkheden ziet u om in Sint Maarten opgelegde gevangenisstraffen elders in het Koninkrijk ten uitvoer te leggen?
Om als landen binnen het Koninkrijk elkaar te kunnen bijstaan bij het ten uitvoerleggen van straffen en maatregelen, bestaan sinds 2014 vier Onderlinge Regelingen Detentiecapaciteit (ORD). De ORD regelt de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid. De Openbare Ministeries van de landen dienen hun verzoek om tijdelijke beschikbaarstelling van detentiecapaciteit door tussenkomst van de Procureur Generaal tot de Minister van Justitie van het aangezochte land te richten.
Momenteel verblijven in Europees Nederland negentien gedetineerden vanuit Sint Maarten. Negen gedetineerden zijn overgebracht op grond van dringende redenen van veiligheid en tien gedetineerden resteren van de groep van 31 die in 2017 overgeplaatst in het kader van de orkanen Irma en Maria. Er is een verzoek gedaan voor tijdelijke overplaatsing van 12 additionele gedetineerden vanuit Sint Maarten. Inmiddels zijn de eerste 7 aanvragen gehonoreerd. Deze gedetineerden zijn reeds overgekomen naar Nederland. De overige 5 verzoeken zijn op dit moment in behandeling. Met het huidige verzoek komt dit aantal op een totaal van 31 gedetineerden waarbij de data voor voorwaardelijke invrijheidstelling liggen tussen 2024 en 2035.
Ik wil graag benadrukken dat het overbrengen van gedetineerden elders in het Koninkrijk geen structurele oplossing voor het cellentekort in de Pointe Blanche gevangenis in Sint Maarten is. Daarom vinden er gesprekken plaats met Sint Maarten om te bezien op welke wijze de celcapaciteit vergroot kan worden totdat de nieuwbouw er is. Verder is het aan Sint Maarten zelf om te kijken hoe de beschikbare celcapaciteit optimaal benut kan worden. Hierbij kan gedacht worden aan anders straffen, bijvoorbeeld door inzet van elektronische detentie, Of aan het gereedmaken en in gebruik nemen van de andere detentiefaciliteiten op het eiland.
Het rapport 'Het energiesysteem van de toekomst: de II3050-scenario’s' van Netbeheer Nederland en Gasunie. |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Onderschrijft u het signaal van de netbeheerders dat er sneller duidelijkere keuzes gemaakt moeten worden voor de verduurzaming van de industrie?
Het kabinet heeft in het Coalitieakkoord een ambitieus doel gesteld voor verduurzaming van de industrie. Om dit doel te bereiken wil het kabinet bedrijven zoveel mogelijk laten investeren in verduurzaming in Nederland, in plaats van elders: liever groen hier dan grijs elders. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI zal coördinatieproblemen en knelpunten bespreken en knopen doorhakken. Via die randvoorwaarden geven we de industrie een duidelijk handelingsperspectief op korte en lange termijn, zodat duurzame investeringen hier landen. Het kabinet ziet dat voor alle sectoren in de basisindustrie een goede uitgangspositie is om hier te verduurzamen, mede op basis van de analyse van Guidehouse en het rapport van de Boston Consultancy Group t.a.v. verduurzaming van de industrie. Het kabinet maakt dus geen keuzes of bedrijven of sectoren toekomst hebben in Nederland. Het is aan bedrijven om zelf keuzes te maken binnen hun verduurzamings- of vestigingsstrategie.
In hoeverre zal de Routekaart Verduurzaming Industrie deze keuzes tot het door de netbeheerders gewenste detailniveau maken?
De routekaart Verduurzaming Industrie brengt in kaart welke relevante besluitvormingsmomenten er zijn binnen de (Rijks)overheid (beleidstrajecten en infrastructuurprojecten) en de industrie (investeringsbeslissingen) richting 2040 met als doel meer zekerheid te bieden aan publieke en private partijen om te investeren. Via het NPVI komt er input vanuit de industrie v.w.b. de energievraag (o.a. cluster energie strategieën CES). Op basis hiervan vindt er wisselwerking plaats met bijv. het Nationaal Plan Energiesysteem. Het NPVI dient als input voor belangrijke besluiten, zoals de aanlanding van Wind op Zee en voor het provinciaal en nationaal MIEK. In het MIEK nemen publieke partijen besluiten over belangrijke energie infrastructuurprojecten, waarbij netbeheerders informatie krijgen op het gewenste detailniveau. Op die manier zorgt de routekaart voor samenhang tussen de verschillende plannen van publieke en private partijen.
Kunt u toezeggen om in de eerstvolgende brief over de verduurzaming van de industrie in te gaan op het onderzoek van de netbeheerders?
Voor de zomer zal ik de Routekaart Verduurzaming Industrie aan uw Kamer aanbieden. In de begeleidende brief zal ik tevens ingaan op de samenhang met deze tussenrapportage.
De netbeheerders bevelen aan om te bepalen welke energie-intensieve basisindustrie in het klimaatneutrale Nederland van 2050 past. In de brief over het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) (Kamerstuk 29 826, nr. 176) schrijft u dat het kabinet streeft naar het behoud van de strategische basisindustrie. Welke sectoren vallen onder de strategische basisindustrie? Welke reeds in Nederland aanwezige sectoren vallen daar niet onder? Kunt u toezeggen om hier in de Routekaart Verduurzaming Industrie op in te gaan?
In de brief over het NPVI d.d. 24 maart jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 176) gaf ik aan dat een van de lessen uit de analyses van BCG en Guidehouse is dat er voor alle bedrijfstakken in de basisindustrie een duurzaam toekomstperspectief is in Nederland. Het kabinet wil dat zij hier investeren in verduurzaming, niet elders. De brief maakt geen onderscheid naar strategische basisindustrie, maar geeft aan dat wij allen gebruik willen blijven maken van de producten die de basisindustrie produceert. Het kabinet wil ervoor zorgen dat dit mogelijk blijft en dat betekent dat alle stappen in de waardeketen hetzij binnen de EU aanwezig moeten zijn, dan wel in diverse derde landen waarmee Europa een goede handelsrelatie heeft.
De Routekaart verduurzaming industrie zal inzicht geven in welke publieke en private sleutelbeslissingen wanneer en door wie gemaakt moeten worden om de transformatie van de industrie versneld te realiseren. Uit de Routekaart kunnen dilemma’s naar voren komen die nopen tot keuzes, bijvoorbeeld over prioritering in de tijd van publieke infrastructuur. Het NPVI levert input voor deze keuzes en werkt daarmee aan randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Met de analyse van Guidehouse als basis zal ik deze Routekaart Verduurzaming Industrie de komende maanden opstellen en voor de zomer met uw Kamer delen. Onder meer vanwege technische ontwikkelingen zal de Routekaart periodiek moeten worden bijgewerkt.
In de brief over het NPVI schrijft u dat u strategische industrie wil behouden en dat u nieuwe duurzame industrie wil aantrekken. Is er momenteel ruimte in Nederland, zowel fysiek als qua energiebeschikbaarheid, milieu en CO2-uitstoot, om nieuwe industrie aan te trekken? Zo nee, bent u dan van mening dat op termijn bedrijven uit Nederland kunnen verdwijnen om die ruimte te creëren?
Nederland is en blijft een aantrekkelijk vestigingsland voor de industrie, al zijn er uitdagingen. Nieuw investerende bedrijven maken een afweging op basis van tal van factoren. De duurzame industrie weet zich gesteund door ambitieus beleid en onderschrijft de kwaliteiten van onze logistiek, onze hoogopgeleide beroepsbevolking, onze geïntegreerde clusters en de nabijheid van markten. In het NVPI-beleid proberen we in dialoog met de bedrijven tegelijkertijd deze factoren te versterken en de technische uitdagingen te verminderen. Of reeds gevestigde bedrijven hier blijven en conform de vastgestelde klimaatambities verduurzamen, of kiezen voor vestiging elders is aan de bedrijven zelf. Mijn inzet is en blijft: «liever groen hier dan grijs elders».
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Romke de Jong/Boucke over het opstellen van een visie op de economie van de toekomst (Kamerstuk 32 637, nr. 536)?
Ik werk momenteel aan het Perspectief op de Nederlandse economie van de toekomst. Hier neem ik ook deze motie in mee. Het perspectief zit in de afrondende fase en ik beoog deze zo snel als mogelijk toe te sturen.
U heeft aangegeven met de 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken te willen maken, zonder dat u per bedrijf het strategisch belang ervan heeft onderbouwd. Kunt u toezeggen om een onderbouwing van het strategisch belang van alle bedrijven waarmee u maatwerkafspraken wil maken in de Routekaart Verduurzaming Industrie op te nemen?
Het Coalitieakkoord geeft aan dat met 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken worden gemaakt om in 2030 extra CO2-reductie te realiseren. Dat voer ik uit waarbij ik ook kijk of deze bedrijven een toekomstbestendig plan hebben richting 2050. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4.
Sommige sectoren zijn niet evident van strategisch belang. Kunt u bijvoorbeeld aangeven waarom u kiest voor het behoud van grootschalige kunstmestproductie in Nederland, terwijl de nationale vraag naar kunstmest afneemt door de transitie naar kringlooplandbouw en ook de vraag naar AdBlue zal afnemen door de transitie naar zero-emissie mobiliteit?
De vraag suggereert dat het kabinet kiest voor behoud van een sector. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). Voor sectoren die binnen die randvoorwaarden kunnen verduurzamen is er plek in Nederland, ook als de afzetmarkt buiten Nederland ligt. Overigens is de kunstmestsector strategisch van belang. Denk bijvoorbeeld aan geopolitieke onafhankelijkheid van Europa voor kunstmestproductie. Daarnaast is ammoniak een potentiële energiedrager voor de energietransitie. Bedrijven in de kunstmestsector hebben de expertise om ammonia veilig te transporteren en op te slaan.
Klopt het dat er voor «duurzame» kunstmestproductie in Nederland ammoniak wordt geïmporteerd, de afgevangen CO2 wordt geëxporteerd naar Noorwegen en de geproduceerde kunstmest grotendeels wordt geëxporteerd naar andere continenten? Zo ja, wat volgens u de meerwaarde van deze sector in Nederland?
Nederland is de grootste producent van kunstmest van de EU met bijna 22% van de totale EU-productie. Van de Nederlandse productie is 90% voor de export, hoofdzakelijk naar andere EU-landen. Het klopt dat kunstmestproducenten in Nederland voor verduurzaming onder andere plannen hebben om de CO2 af te vangen en op te slaan in Nederlandse CO2-opslag infrastructuur en in Noorwegen. De meerwaarde van de sector is toegelicht bij de beantwoording van vraag 8.
Hoe kijkt u naar alternatieven, bijvoorbeeld het ondersteunen van landen die kunstmest nodig hebben bij het opbouwen van een duurzame productiefaciliteit aldaar?
Ik ben groot voorstander van de verduurzaming van productie ook in andere landen, binnen en buiten de EU. Via het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) wordt niet alleen duurzame productie in Europe gestimuleerd, maar ook de import van vervuilende producten belast. Door dit laatste stimuleert de EU indirect ook duurzame productie elders in de wereld omdat Europa voor veel continenten een interessante en grote afzetmarkt is. Zoals gemeld in het BNC-fiche over de Mededeling Meststoffen (Kamerstukken 22 112, nr. 3583), draagt Nederland 30 miljoen euro bij aan de Global Fertilizer Challenge ter ondersteuning van de toegang van boeren in Ethiopië en Mozambique tot kunstmest en zaaizaad via de Africa Emergency Food Production Facility (AEFPF) van de African Development Bank.
Deelt u de opvatting dat er behoefte is aan betere normen voor onder andere milieu en luchtkwaliteit, energieverbruik en CO2-uitstoot, juist om duidelijkheid te bieden aan bestaande bedrijven over de noodzakelijke keuzes die zij moeten maken en aan nieuwe duurzame bedrijvigheid over de voorwaarden waaronder zij zich in Nederland kunnen vestigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor soort en welke normen acht u noodzakelijk of heeft u reeds tot uw beschikking om die keuzes te maken?
Ik deel de opvatting dat duidelijkheid over randvoorwaarden voor verduurzaming (w.o. normering) perspectief biedt op de verduurzamingsmogelijkheden voor bedrijven in Nederland. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden.
Deelt u de opvatting dat het niet aan het kabinet is om bedrijven weg te werken uit Nederland, maar dat sommige bedrijven niet zelfstandig zullen kunnen voldoen aan de normen die passen bij een schoon, klimaatneutraal Nederland?
Ik deel de opvatting dat het Kabinet niet op voorhand afscheid neemt van bepaalde bedrijven of sectoren. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI behandelt coördinatieproblemen en knelpunten.
Deelt u vervolgens de opvatting dat daaruit zal vloeien dat de bedrijven die niet vallen onder de strategische basisindustrie, niet actief worden geholpen met verduurzamen en alleen in Nederland zullen kunnen blijven als zij zelfstandig, met eventueel gebruikmaking van reguliere regelingen zoals de SDE++, aan de normen kunnen voldoen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 12.
Gedupeerden van Triodos-certificaten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de problemen van de Triodos-certificaathouders die nu niet bij hun geld kunnen komen?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ruim 43.000 mensen al jarenlang niet bij hun geld kunnen? Hoeveel van hen kwamen daardoor in de financiële problemen?
Ik vind het vervelend voor de Triodos certificaathouders dat zij hun beleggingen de afgelopen jaren niet konden verkopen indien zij dat wilden. Ik betreur het als sommigen daarmee financieel in de problemen zijn gekomen. Het is bovendien vervelend dat mensen momenteel in onzekerheid verkeren omtrent de waarde van hun beleggingen, omdat nog niet duidelijk is wat de prijs van de certificaten zal zijn zodra ze weer verhandelbaar zullen zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Ik kan me goed voorstellen dat dit tot vragen en zorgen leidt onder beleggers.
Het Ministerie van Financiën heeft geen zicht op individuele gevallen en ik kan dus ook niet zeggen hoeveel van de mensen die belegd hebben in de certificaten van aandelen van Triodos Bank hierdoor mogelijk in de financiële problemen zijn komen.
Wat is de reden dat Triodos gekozen heeft voor certificaten van aandelen (een soort pseudo-aandelenkapitaal) in plaats van gewoon hard en helder eigen vermogen in de vorm van aandelen?
Het is in eerste instantie aan een bank zelf om een afweging te maken op welke manier zij is gestructureerd en op welke manier het eigen vermogen is vormgegeven. De (certificaten van) aandelen vormen het kernkapitaal (CET1-kapitaal) van Triodos Bank. De regelgeving schrijft voor aan welke voorwaarden kapitaalinstrumenten moeten voldoen om als kernkapitaal te kunnen kwalificeren.2
Triodos maakt voor de financiering van haar eigen vermogen gebruik van certificaten van aandelen. De structuur waarbij certificaten van aandelen (en daarmee de economische rechten) worden uitgegeven aan investeerders, maar de aandelen zelf en de stemrechten op die aandelen worden gehouden en uitgeoefend door een stichting administratiekantoor, is niet ongebruikelijk in Nederland en volkomen legaal onder het Nederlandse vennootschapsrecht. Een dergelijke structuur wordt gezien als een beschermingsmechanisme om niet afhankelijk te zijn van stemgedrag van wisselende aandeelhouders, maar de stemrechten binnen de invloedsfeer van de onderneming te houden.
Wat onderscheidend was voor de certificaten van aandelen van Triodos Bank, is dat deze geprijsd werden op basis van de boekwaarde van de activa minus de boekwaarde van de passiva (net asset value, NAV) en dat zij op een andere manier werden verhandeld dan op een beurs. Triodos Bank heeft aangekondigd dat dit in de nabije toekomst anders wordt, namelijk dat de certificaten verhandelbaar worden op een platform (een multilateral trading facility, MTF).3
Wat vindt u van de analyse van professor Boot dat De Nederlandsche Bank dit nooit had moeten toestaan? Was op voorhand niet het risico bekend dat er kapitaaltekorten zouden kunnen ontstaan als mensen hun certificaat aan de bank zouden willen terugverkopen?
Om kapitaalinstrumenten te mogen meetellen als bufferkapitaal moeten banken voldoen aan strenge eisen, zoals beschreven in de Verordening Kapitaalsvereisten (artikel 26 e.v.).
Het huidige prudentiële raamwerk is zo vormgegeven dat er bij de bank geen kapitaaltekorten kunnen ontstaan door de inkoop van eigen (certificaten van) aandelen. Zo geldt het vereiste van voorafgaande toestemming van de toezichthouder en is bijvoorbeeld een algemene toestemming voor «market making activiteiten» in de regelgeving begrensd op maximaal 3% van het kernkapitaal van een bank.4 Deze beperkingen zijn bedoeld om uitholling van de kapitaalbuffer te voorkomen, onder meer ter bescherming van de belangen van spaarders van een bank. Naast de prudentiële eisen, moeten banken voldoen aan eisen met betrekking tot informatieverplichtingen, zodat investeerders – en in dit geval de certificaathouders – worden geïnformeerd over de risico’s.
Turbulentie op de financiële markten tijdens de start van de coronacrisis creëerde grote onzekerheid onder beleggers. Ook voor wat betreft de certificaten van Triodos Bank was er sprake van een disbalans tussen de hoeveelheid kopers en verkopers. Veel certificaathouders wilden door de onzekerheid en turbulentie op de financiële markten hun certificaten verkopen. De bank zag zich als gevolg van de disbalans genoodzaakt om de handel in certificaten meerdere keren (tijdelijk) op te schorten. Het feit dat de certificaten niet vrij op de beurs verhandelbaar waren en de omstandigheid dat Triodos Bank maar een beperkt aantal certificaten tegelijk kon inkopen, hebben bijgedragen aan de huidige situatie.
Bent u het ermee eens dat het vertrouwen in de financiële sector door dit soort constructies wordt ondermijnd? Zo ja, bent u ook bereid deze zorgen aan De Nederlandsche Bank over te brengen?
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet erop toe dat een financiële instelling zich houdt aan de kapitaalsvereisten en monitort prudentiële risico’s die gepaard gaan met een bepaalde structuur van een onder toezicht staande instelling. Het toezicht van DNB bestaat onder andere uit een beoordeling van de risico’s bij een bank (bijvoorbeeld kredietrisico, bedrijfsmodelrisico en liquiditeitsrisico) en dit resulteert onder meer in het periodiek vaststellen van kapitaalvereisten voor de bank in kwestie. DNB beoordeelt of door de bank aangewende kapitaalinstrumenten voldoen aan de wettelijke voorwaarden om als kernkapitaal (of ander gewenst type kapitaal) te kunnen kwalificeren. Triodos Bank is ook onderworpen aan doorlopend toezicht van DNB.
Ik vind het vervelend voor beleggers in certificaten dat zij mogelijk in onzekerheid verkeren en ik kan mij voorstellen dat dit afbreuk doet aan hun vertrouwen in het product, de bank en/of het financiële stelsel. Dat vind ik zorgelijk. Tegelijkertijd is het gebruik van certificaten van aandelen geen onbekend fenomeen in Nederland. Een constructie met certificaten van aandelen biedt een onderneming de mogelijkheid om aan haar kapitaalbehoefte te voldoen, zonder compleet afhankelijk te worden van aandeelhoudersbelangen bij het uitvoeren van haar bedrijfsmodel en bedrijfsstrategie. Ook voor Triodos Bank was dit een manier om haar eigen karakter te waarborgen.
In de vraag wordt Citi Bank genoemd. Ik ga ervanuit dat hier de Zwitserse bank Credit Suisse wordt bedoeld, die onlangs in de problemen kwam en werd overgenomen door UBS. De recente casus met betrekking tot Credit Suisse is niet vergelijkbaar met de huidige situatie ten aanzien van de certificaten van aandelen van Triodos Bank. Het betreft hier ook andere kapitaalinstrumenten. Een contingent convertible (verder: CoCo) heeft andere eigenschappen en een andere status binnen het raamwerk van kapitaalsvereisten dan een certificaat van een aandeel. CoCos kunnen onderdeel zijn van het Additional Tier 1 (AT1) kapitaal van een bank. Het zijn achtergestelde obligaties die onder voorwaarden omgezet kunnen worden naar kernkapitaal. De crediteurenhiërarchie bepaalt de volgorde waarin verliezen worden verdeeld als een bank faalt en wordt afgewikkeld. Ik ben het met het lid Nijboer eens dat het wenselijk is dat de crediteurenhiërarchie helder is. Deze is uitgewerkt in de regelgeving en moet ook worden toegelicht in de uitgiftedocumentatie bij een financieel instrument.
Deelt u de analyse dat het vertrouwen in het financiële stelsel schade wordt toegebracht als financiële instellingen constructies en instrumenten verzinnen die tellen als aandelenkaptiaal, maar dat eigenlijk niet zijn? Zie bijvoorbeeld ook de coco’s van Citibank, waar de aandeelhouders minder risico blijken te lopen dan de coco-verstrekkers. Is een heldere hiërarchie in risico’s en zeggenschap niet gewenst na de financiële crisis van 2008?
Zie antwoord vraag 5.
Onder welke voorwaarden is dit product van Triodos aan mensen verkocht? Heeft Triodos zelf actief klanten benaderd?
Ik heb geen zicht op de omstandigheden waaronder in individuele gevallen de certificaten van aandelen aan beleggers zijn verkocht. Wel is het zo dat Triodos Bank voor deze certificaten een prospectus diende op te stellen, te laten goedkeuren en te publiceren.5 De certificaten van aandelen zijn over een periode van meerdere decennia verkocht door Triodos Bank. In deze periode is de regelgeving aan verandering onderhevig geweest. In september 2020 is het meest recente prospectus van Triodos Bank ten aanzien van de certificaten door de AFM goedgekeurd. De AFM toetst of de vereiste informatie adequaat terugkomt in het prospectus. Op het moment van goedkeuring voldeden de prospectussen van Triodos Bank volgens de AFM aan de op dat moment geldende prospectusregelgeving.
Goedkeuring van het prospectus door de AFM is echter geen keurmerk dat het product voor iedereen een juiste investering is. Beleggers dienen zelf te beoordelen of het product bij hen past en zich daar eventueel op passende wijze verder over te laten informeren en/of adviseren.
In een prospectus worden de voorwaarden opgenomen die verbonden zijn aan de aanbieding van de effecten en worden de voorwaarden met betrekking tot de effecten beschreven, zoals de voorwaarden met betrekking tot de verhandeling. Het beleggen in effecten brengt risico’s met zich mee, zoals mogelijk waardeverlies. In een prospectus (vooral in het aparte hoofdstuk Risicofactoren) worden – naast de werking van het handelssysteem en de beperkingen ervan – ook de materiële risico’s met betrekking tot de uitgevende instelling en de effecten (in dit geval: de certificaten) beschreven. Bij ieder specifiek (afzonderlijk) materieel risico moet worden beschreven wat de consequentie is/kan zijn indien het materiële risico zich verwezenlijkt. Hierbij wordt bijvoorbeeld beschreven dat bij verwezenlijking van dergelijke materiële risico’s beleggers hun inleg gedeeltelijk of geheel kunnen verliezen. Een voorbeeld van een dergelijk materieel risico dat is beschreven in het prospectus van Triodos Bank uit 20206, is dat Triodos Bank de vrijheid heeft om te besluiten de handel te beperken of op te schorten en dat dit tot de situatie kan leiden dat houders van certificaten voor een periode van meerdere maanden of veel langere tijd niet de verhandelingsmogelijkheid hebben en/of niet in staat zijn om de certificaten te verkopen voor hun vermoedelijke waarde.7 Een ander materieel risico dat wordt beschreven in het genoemde prospectus is dat de prijs van de certificaten wordt gebaseerd op de net asset value (NAV) van Triodos Bank en dat de waarde kan dalen.
Is in alle gevallen duidelijk gecommuniceerd dat dit over een risicovol product gaat, zowel in de zin van waardeverlies als in de zin van illiquiditeit (mensen kunnen immers nu al jaren niet bij hun eigen geld)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat deze certificaten te allen tijde ongeschikt zijn als iemand het geld binnen afzienbare tijd moet kunnen aanspreken of dat iemand het op een vast moment nodig hebt om het pensioen aan te vullen?
Beleggen brengt altijd risico’s met zich mee. Als algemene vuistregel geldt dat het verstandig is om alleen met geld te beleggen dat je niet direct nodig hebt en dat het beter is om je geld te spreiden over meerdere beleggingen en het risico zo te spreiden. Het is vervolgens belangrijk dat beleggers goed op de hoogte zijn van de risico’s die verbonden zijn aan het product voordat zij een beleggingsbeslissing nemen. Daarvoor bestaat een wettelijk kader. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 7 en 8 heeft het Ministerie van Financiën geen zicht op individuele gevallen.
Bent u het ermee eens dat een advies om (vrijwel) al het spaargeld in dit product te stoppen onverantwoord is? Alle eieren in één mand stoppen is toch per definitie onverstandig? Heeft Triodos dit toch aan klanten geadviseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft Triodos klanten gezegd dat de certificaten een laag-risicoproduct waren? Deelt u de mening dat daar niets van klopt, gezien de waardedaling van 30–45 procent en het feit dat mensen niet bij hun eigen geld kunnen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht wordt overtreden als deze producten onder voorwendselen van laag-risicoproduct, veilige investering, of als geschikte (unieke) pensioenvoorziening aan de vrouw/man zijn gebracht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 9, 10 en 11, heeft het Ministerie van Financiën geen zicht op individuele gevallen en kan ik daarom niet bevestigen of Triodos Bank al dan niet een zorgplicht heeft geschonden. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om hier een oordeel over te geven.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen welk toezicht zij heeft gehouden op de advisering van certificaathouders en te laten toetsen of Triodos aan de zorgplicht heeft voldaan?
Toezichthouders DNB en AFM zijn primair verantwoordelijk voor het toezicht op Triodos Bank, diens financiële gezondheid en diens informatieverstrekking richting beleggers. Vanzelfsprekend houden de toezichthouders de ontwikkelingen rondom de certificatenkwestie goed in de gaten. Het is aan de onafhankelijke toezichthouders om de effecten van deze kwestie rondom de certificaten van aandelen te monitoren en (risico-gestuurd) toezicht te houden.
Wat vindt u van het feit dat de AFM niet controleert of de informatie in de prospectus feitelijk juist is? Om welke reden is de prospectus de afgelopen jaren zo vaak gewijzigd, is dat gangbaar?
Het prospectus wordt door de AFM beoordeeld op volledigheid, begrijpelijkheid en consistentie. Voor de feitelijke juistheid van het prospectus is de uitgevende instelling/aanbieder verantwoordelijk. De uitgevende instelling legt hierover ook verklaringen af in het prospectus.
De AFM volgt in haar toets de wet- en regelgeving waarin is bepaald waar zij wel en niet op dient te toetsen. De AFM beoordeelt of in het prospectus de volgens de Prospectusverordening8 vereiste informatie is opgenomen. De AFM toetst of de vereiste informatie inhoudelijk volledig in het prospectus is opgenomen, en zij beoordeelt of de informatie in het prospectus begrijpelijk en consistent is. Uit regelgeving volgt dat de AFM het prospectus niet toetst op juistheid.9 Daarnaast verklaart de uitgevende instelling in het prospectus dat zij verantwoordelijk is voor de informatie in het prospectus en dat, voor zover haar bekend, de informatie in het prospectus in overeenstemming is met de werkelijkheid en dat in het prospectus geen gegevens zijn weggelaten waarvan de vermelding de strekking van het prospectus zou wijzigen.
Het prospectus waaronder effecten worden aangeboden, heeft een maximale geldigheid van een jaar. Vandaar dat er in het geval van Triodos Bank (bijna) ieder jaar een «nieuw» prospectus (of een update) is geweest dat goedgekeurd is door de AFM.10 Om het prospectus tijdens de maximale geldigheidsduur van een jaar geldig te houden, is er soms een goedgekeurd «supplement» (een document ter aanvulling) geweest op het prospectus. Reden voor een dergelijk supplement is dat er tussentijds nieuwe materiële informatie beschikbaar is waarvoor het prospectus een update moet krijgen. Het is dus niet ongebruikelijk dat een prospectus wordt geactualiseerd en opnieuw wordt ingediend voor goedkeuring. Daartoe is Triodos Bank verplicht op grond van de geldende regels.
Op welke wijze vindt u dat recht gedaan kan worden aan bonafide certificaathouders?
Zoals ook hierboven aangegeven, vind ik het heel vervelend dat certificaathouders niet de vrijheid hadden om hun certificaten (terug) te verkopen op een moment dat zij dat hadden gewild. Al helemaal als zij daardoor mogelijk in de financiële problemen zijn gekomen. Ik heb echter geen zicht op de omstandigheden in individuele gevallen. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om te bezien of certificaathouders in specifieke gevallen recht hebben op schadevergoeding.
Hoe wilt u als Minister bijdragen dat het vertrouwen in Nederlandse banken niet verder wordt geschaad? Bent u bereid daar nadere (toezichts)acties op te ondernemen?
Ik vind het heel belangrijk dat de maatschappelijk vertrouwen heeft in het financiële stelsel. Ik werk er samen met de toezichthouders hard aan om de voorwaarden te scheppen waardoor de financiële sector stabiel en veilig is en dat klanten goed worden geïnformeerd.
Sinds de financiële crisis zijn er fundamentele hervormingen doorgevoerd in de regelgeving en in het toezicht op banken. Minimum kapitaaleisen voor banken zijn verhoogd en er zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Ook zijn er liquiditeitseisen ingesteld. Het toezicht op banken is versterkt en aan banken kunnen extra eisen worden opgelegd voor instelling-specifieke risico’s. De weerbaarheid van de Europese bankensector wordt regelmatig getest door middel van stresstesten die de sector aan stressscenario’s onderwerpen die vergelijkbaar aan of erger zijn dan de crisis in 2007–2009. Deze stresstesten laten zien dat de sector weerbaar is. Daarnaast analyseren Europese en Nederlandse autoriteiten voortdurend systeemrisico’s en leggen – waar nodig – banken additionele macro-prudentiële buffers op voor systeemrisico’s.
De eisen rondom informatievoorziening aan beleggers en beleggersbescherming zijn de afgelopen jaren eveneens uitgebreid, om te zorgen dat beleggers een weloverwogen beleggingsbeslissing kunnen nemen. De AFM houdt hier toezicht op, bijvoorbeeld door de verplichte goedkeuring van het prospectus. De AFM bepaalt daarnaast haar prioriteiten door voortdurend te analyseren welke (potentiële) problemen in de markt de meeste risico’s met zich meebrengen. De AFM zet haar middelen, zoals bijvoorbeeld toezichtonderzoeken naar de naleving van specifieke gedragsnormen, vervolgens daar in waar dat het meest noodzakelijk is (risico-gestuurd toezicht).
Ik houd de ontwikkelingen rondom de certificatenkwestie in de gaten en zal dit indien nodig bespreken in mijn doorlopend contact met de AFM en DNB.
Problemen met de uitkering van de energietoeslag 2023 vanwege voorschotten op de energietoeslag 2022 |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat gemeenten van het totaalbedrag van €1.300 energietoeslag voor 2023 €500 als voorschot gekoppeld aan de uitkering energietoeslag 2022 hebben kunnen uitkeren, of deze tot 1 juli 2023 alsnog kunnen uitkeren?
Het kabinet heeft in september 2022 gemeenten de mogelijkheid geboden om €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen. Het is daarmee geen voorschot op de energietoeslag 2023. Gemeenten hebben onder de huidige wetgeving de tijd om de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uit te keren. Na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023 kunnen gemeenten de energietoeslag 2023 uitkeren aan mensen die in 2023 aan de voorwaarden voldoen. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen en dus als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. De gemeente heeft dan nog €800 budget over voor de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Bent u zich ervan bewust dat door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen er in 2023 een grotere groep in aanmerking komt voor de energietoeslag? Ziet u dat er hierdoor een groep mensen is die niet in aanmerking komt voor de energietoeslag 2022, maar wel in aanmerking komt voor de energietoeslag 2023?
Mede door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen en AOW, is het sociaal minimum in 2023 hoger dan in 2022. Mogelijkerwijs neemt hierdoor de doelgroep van de energietoeslag toe. Tegelijkertijd zullen inkomens van mensen in 2023 hoger zijn dan in 2022 vanwege loonstijgingen en hogere uitkeringen en AOW. Door de onderliggende dynamiek kan de omvang van de doelgroep verschillen. Ten eerste gaat het niet om dezelfde mensen in de doelgroep. Het is mogelijk dat mensen in 2022 bijvoorbeeld een (beter betaalde) baan hebben gevonden en daardoor buiten de doelgroep vallen. Omgekeerd is het mogelijk dat bijvoorbeeld door baanverlies of afloop van de WW mensen wel binnen de doelgroep vallen. Ten tweede is sprake van gemeentelijke beleidsvrijheid; zo is het mogelijk dat gemeenten hun inkomensgrenzen voor de energietoeslag 2023 anders vaststellen dan voor de energietoeslag 2022.
Krijgt u signalen dat dit problemen oplevert in de uitvoering, omdat wanneer een gemeente aan de gerechtigden een voorschot van €500 heeft uitgekeerd, het te ontvangen bedrag voor de volledige groep in 2023 wordt vastgesteld op €800, ondanks dat de nieuwe groep gerechtigden niet eerder €500 heeft ontvangen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit tot problemen in de uitvoering leidt. De €500 betreft geen voorschot, maar een schuif van energietoeslag 2023 naar 2022. Gemeenten kunnen de energietoeslag voor 2023 pas uitkeren na inwerkingtreding van de wetswijziging voor de energietoeslag 2023. Inwoners waarvoor dit van toepassing is, ontvangen niet eerder dan in de tweede helft van 2023 (nogmaals of voor het eerst) een energietoeslag.
Deelt u de analyse dat dit geen problemen oplevert voor de doelgroep die reeds in 2022 voor de toeslag in aanmerking kwam, omdat zij op deze manier hun volledige energietoeslag van €1.300 ontvangen, maar dat dit voor de groep die pas vanaf 2023 in aanmerking komt voor energietoeslag onredelijk uitpakt, nu er slechts €800 voor hen beschikbaar is en het niet mogelijk is voor gemeenten om het voorschot alsnog uit te keren op titel van de oude wet, omdat deze groep niet onder de doelgroep van die wet valt?
Ik deel deze analyse niet. Het is de beleidsvrijheid van gemeenten om €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens. Sommige gemeenten hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt omdat de nood voor inwoners eind 2022 hoog was. Dit werd verantwoord geacht als een van maatregelen om de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen te dempen. Hierdoor zal in sommige gemeenten de energietoeslag in 2023 lager zijn dan in 2022. Overigens geldt naar verwachting voor een groot deel van de mensen die in 2023 in aanmerking komen voor de energietoeslag dat zij deze ook in 2022 hebben ontvangen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat om deze groep het volledige bedrag te geven waarop zij recht hebben, gemeenten eigen middelen moeten aanwenden om de beschikbare €800 aan te vullen met de resterende €500?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Constateert u dat sommige meer draagkrachtige gemeenten ervoor kiezen de ontbrekende €500 aan te vullen uit andere middelen? Herkent u het beeld dat dit voor minder draagkrachtige gemeenten geen optie is, aangezien hun middelen beperkt zijn en zij middelen gereserveerd voor armoedebeleid moeilijk aan kunnen wenden om het gat te dichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten voornemens zijn om eigen middelen toe te voegen aan de middelden die beschikbaar komen voor de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Bent u zich ervan bewust dat in een gemeente als Vlaardingen de groep die in aanmerking komt voor de energietoeslag door de stijging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ongeveer 750 extra personen met zich meebrengt, hetgeen gelijkstaat aan een kostenpost van €375.000 als de gemeente aan al deze mensen €500 uit eigen middelen zou moeten bijleggen?
Door de stijging van het wettelijk minimumloon is het mogelijk dat de doelgroep voor de energietoeslag in 2023 ten opzichte van 2022 in een individuele gemeente enigszins wijzigt, zoals ik ook heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. Gemeenten ontvangen voor 2023 financiële middelen voor de energietoeslag 2023 gebaseerd op het aantal inwoners behorend tot de doelgroep. Ook voor 2023 geldt dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om invulling te geven aan de energietoeslag. Het staat gemeenten vrij om daarbij aanvullende eigen middelen in te zetten.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om gemeenten te vragen dergelijke bedragen vrij te maken? Deelt u de zorg dat dit er ofwel toe kan leiden dat mensen die sinds 2023 recht hebben op energietoeslag niet de volledige €1.300 ontvangen waar zij recht op hebben, ofwel dat gemeenten de middelen bedoeld voor armoedebestrijding aanwenden om deze betaling te doen, hetgeen ten koste zou gaan van het overige armoedebeleid?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Hiervoor is onder andere gekozen omdat dit gemeenten de ruimte geeft om de invulling van de energietoeslag te laten aansluiten bij de lokale situatie en het lokale armoedebeleid. Het bedrag dat mensen ontvangen die in 2023 voor het eerst recht hebben op energietoeslag, is afhankelijk van de uitwerking van de beleidsvrijheid door de betreffende gemeente.
Vindt u het ook schrijnend dat juist in de minder draagkrachtige gemeenten waar de energietoeslag juist zo hard nodig is, er soms voor wordt gekozen om de ontbrekende €500 niet aan te vullen voor deze groep, omdat het voor gemeenten een te groot risico is om dit uit eigen middelen uit te keren zonder zekerheid dat dit bedrag weer zal worden aangevuld vanuit het Rijk?
Ik heb geen beeld van de voorgenomen keuzes van gemeenten van de invulling van de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Kun u de toezegging doen dat voor zover gemeenten de energietoeslag moeten aanvullen uit eigen middelen voor deze nieuwe groep, zij hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk? Zo ja, via welk weg? Zo nee, op welke manier gaat u zorgen dat ook de mensen die sinds 2023 binnen de doelgroep voor de energietoeslag vallen, daadwerkelijk hun volledige energietoeslag ontvangen?
Deze toezegging kan ik niet doen. Gemeenten hebben de mogelijkheid gekregen om een deel van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 al uit te keren aan huishoudens. Gemeenten hebben daarin hun eigen afwegingen gemaakt, mede in het licht van het overig armoedebeleid van de gemeente, de gemeentelijke financiën, de aanvullende koopkrachtmaatregelen van het Rijk en de belangen van hun eigen inwoners.
Het bericht 'Studenten vertraagd door long covid: ‘Ik moest mijn spaargeld opeten voordat ik in de bijstand mocht’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten vertraagd door long covid: «Ik moest mijn spaargeld opeten voordat ik in de bijstand mocht»»?1
Ik ben bekend met dit bericht. Alvorens ik de volgende vragen beantwoord, wil ik graag benadrukken dat ik de situatie voor deze studenten erg vervelend vind. Ik hoop dat zij zich – ongeacht het ziektebeeld – gesteund voelen in hun herstel door de voorzieningen die voor hen beschikbaar zijn. Dat zij door ziekte in de problemen raken, vind ik onwenselijk.
Bent u het ermee eens dat in kaart gebracht moet worden hoeveel studenten en hoeveel jongvolwassenen kampen met de gevolgen van long covid? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ziekte is onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven. Onderwijsinstellingen mogen i.v.m. deze AVG niet informeren naar het ziektebeeld van een student. Het is hierdoor niet mogelijk om een volledig beeld te krijgen over hoeveel studenten en hoeveel jongvolwassenen kampen met de gevolgen van long covid. Ook als studenten uit eigen beweging hier melding van maken, registeren instellingen – met oog op de privacy van studenten – niet met welke langdurige ziekte de student precies kampt.
Hoe beoordeelt u de vrees van studentenorganisaties ISO en LSVb dat jongvolwassenen met long covid moeten stoppen met hun opleiding en daardoor in een sociaal isolement raken en welke stappen bent u van plan te ondernemen om te voorkomen dat studenten in het onderwijs uitvallen vanwege long covid?
Met elkaar hebben we een opgave om de uitval van studenten zo laag mogelijk te houden. Gelukkig zijn er in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs al diverse voorzieningen om uitval van studenten met long covid of andere chronische ziekten te voorkomen. Studenten met post covidklachten kunnen, net als andere studenten die door een chronische ziekte studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds (voor het hoger onderwijs, binnenkort studentenondersteuningsfonds genoemd) het mbo-studentenfonds (voor het mbo) van hun instelling. Daarnaast zijn er ook andere, niet-financiële voorzieningen. Om studenten te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning is er voor het hoger onderwijs in opdracht van OCW een website (www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/dit-heb-ik-nodig). Hierop is alle (financiële) informatie te vinden voor studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking. Voor het mbo is deze informatie te vinden op de website www.mbotoegankelijk.nl.
Vindt u dat onderwijsinstellingen momenteel genoeg doen om studenten en jongvolwassenen met long covid te ondersteunen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, bent u bereid extra middelen vrij te maken om deze groep te ondersteunen?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3. Het is aan de student in kwestie – al dan niet in samenspraak met bijv. de studentendecaan – om behoefte aan ondersteuning kenbaar te maken. Van de instellingen verwacht ik dat zij beschikbare middelen ook daadwerkelijk inzetten in die gevallen waarin aanspraak op voorzieningen gegrond is. Ik zie dan ook geen reden om uitsluitend voor studenten met post covid extra middelen vrij te maken.
Bent u voornemens aanvullende maatregelen te treffen voor jongvolwassenen met long covid die geen aanspraak kunnen maken op het mbo-studentenfonds of studentenondersteuningsfonds?
Het gaat bij mbo-studentenfonds en profileringsfonds om onderwijsmiddelen. Deze kunnen niet ingezet worden voor algemene inkomensondersteuning voor jongvolwassenen. Voor studenten met post covid die geen aanspraak kunnen maken op het profileringsfonds (binnenkort studentenondersteuningsfonds genoemd) van hun instelling zijn er ook andere, niet-financiële voorzieningen. Ik verwijs u hiervoor verder naar het antwoord op vraag 3 en 4. Ik zie dan ook geen reden om uitsluitend voor studenten met post covid aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u voornemens om meer onderzoek te verrichten naar de langetermijngevolgen van COVID-19 bij studenten en bij jongvolwassenen en wat de implicaties zijn van deze diagnose op hun onderwijsloopbaan? Zo nee, waarom niet?
De AVG laat dit helaas niet toe (zie antwoord op vraag 2).
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen op dit moment voldoende inspanningen tonen om barrières voor studenten met long covid zo veel mogelijk te minimaliseren? Zo niet, welke aanvullende stappen zouden onderwijsinstellingen volgens u kunnen nemen en hoe kunt u de instellingen daarbij ondersteunen?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Discriminatie van moslims door banken |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over discriminatie van moslims door financiële instellingen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat bij het Meldpunt slachtoffers profilering banken veel meldingen binnen zijn gekomen van moslims die door banken gediscrimineerd zijn?
Mij hebben verschillende signalen bereikt dat burgers discriminatie ervaren naar aanleiding van de detectie van witwassen, financieren van terrorisme en fraude door banken. Ik ben daarvan geschrokken. Dit moet zeer vervelend en frustrerend zijn voor de betrokkenen en ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Discriminatie op grond van religie – of op andere gronden – is onacceptabel. Om naar aanleiding van de signalen meer duidelijkheid te krijgen, wil ik de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken. Ik ben momenteel met de NVB, DNB, AFM, NCDR en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek hoe dit het beste vorm kan worden gegeven. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Klopt het dat de stichting die dit meldpunt heeft opgezet, werd geweigerd door de Regiobank om een rekening te openen, omdat religieuze organisaties niet zouden passen bij de doelgroep van deze bank?
Regiobank heeft desgevraagd aangegeven geen toelichting te kunnen geven op individuele gevallen. In het algemeen geeft Regiobank aan dat het weigeren van religieuze instellingen geen onderdeel uitmaakt van haar beleid.
Klopt het dat een Pakistaanse achternaam of de voornaam Mohammed of het bestellen van een islamitisch boek bij bol.com al kan leiden tot allerlei aanvullende vragen van een bank?
Ik licht allereerst de basis van de werkwijze van banken toe. Banken dienen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) cliëntonderzoek te verrichten, de transacties van hun cliënten te monitoren, risico’s te mitigeren en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Dit dienen zij risicogebaseerd te doen. Dat betekent dat het onderzoek en eventuele maatregelen die de bank treft bij grotere risico’s zwaarder dienen te zijn dan bij lagere risico’s. Het kan zo zijn dat een bank aanvullende vragen stelt aan een cliënt. Dit kan verschillende redenen hebben. Mogelijk mist de bank bepaalde informatie om vast te stellen of een cliënt een hoog of laag risico op witwassen of terrorismefinanciering met zich mee brengt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt een transactie uitvoert die ongebruikelijk lijkt voor die specifieke cliënt. Ook voor aanvullende vragen is de risicogebaseerde benadering het uitgangspunt.
Met het oog op het bovenstaande, zou het niet getuigen van een risicogebaseerde benadering als een bank enkel naar aanleiding van een bepaalde achternaam, voornaam of bestelling van een boek aanvullende vragen zou stellen. Dat neemt vanzelfsprekend niet weg dat er sprake kan zijn van andere omstandigheden die aanvullende vragen in dergelijke gevallen rechtvaardigen.
Klopt het dat vragen moeten worden beantwoord over hoe men aan het geld komt, ook als het om relatief beperkte bedragen gaat?
Het kan zo zijn dat een bank in het kader van mitigeren van risico’s (zie ook de toelichting onder vraag 4) het nodig vindt om in een specifiek geval te vragen naar de herkomst van de middelen. Wederom is ook hier de risicogebaseerde benadering het uitgangspunt. Dergelijke vragen kunnen ook bij relatief kleine bedragen gesteld worden. Bij witwassen en financiering van terrorisme2 is «smurfen»3 een bekende methode van criminelen om te proberen te ontkomen aan de detectie van banken.4 Dit betekent nadrukkelijk niet dat banken alle cliënten moeten bevragen over de herkomst van alle kleine overboekingen. Dit betekent – in lijn met de risicogebaseerde benadering – wel dat als de risicoanalyse van de bank daar aanleiding toe geeft, het mogelijk is dat een bank het noodzakelijk vindt om aanvullende vragen te stellen over de herkomst van relatief beperkte bedragen.
Overigens zijn banken verplicht bij transacties die gerelateerd zijn aan staten die zijn aangewezen als staten met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme, op grond van artikel 9 van de Wwft, informatie te verzamelen over de herkomst van het vermogen van de cliënt.5
Klopt het dat dit nooit de bedoeling is geweest van de Wwft? Zo nee, waarom is deze discriminerende wetgeving dan opgesteld? Zo ja, kunt u deze wetgeving dan zo snel mogelijk aanpassen, zodat deze geen discriminatoire gevolgen meer heeft?
Uiteraard is discriminatie absoluut niet de bedoeling of gedachte achter de Wwft. De signalen die ik heb ontvangen zien vooralsnog op de uitvoering. Daarom vind ik het als eerste stap, zoals toegelicht onder vraag 2, belangrijk om te onderzoeken of de uitvoering van deze wetgeving discriminatoire gevolgen heeft en zo ja, waar dat aan ligt. Als ik de resultaten daarvan heb, dan kan ik conclusies trekken over wat er verder moet gebeuren. Mocht uit dit onderzoek blijken dat de wet- en regelgeving ten grondslag ligt aan discriminatie bij de uitvoering ervan, dan is dit vanzelfsprekend aanleiding om te bezien hoe dit opgelost kan worden.
Klopt het dat ook binnen het huidige wettelijke kader van de Wwft het begrip «ongebruikelijke transacties» veel te breed wordt uitgelegd?
Ik heb geen signalen ontvangen dat banken bij het melden van ongebruikelijke transacties het wettelijk kader van de Wwft te breed uitleggen. Banken zijn verplicht een ongebruikelijke transactie te melden aan de FIU-Nederland.6 Of een transactie ongebruikelijk is, bepaalt een instelling aan de hand van indicatoren uit de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Hierin is een lijst met objectieve indicatoren opgenomen. Het gaat hierbij om transacties boven een bepaalde drempelwaarde. Daarnaast geldt ook een subjectieve indicator om ongebruikelijke transacties vast te stellen: een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Voor de subjectieve indicator geldt geen drempelwaarde. Voldoet een transactie aan één of meerdere indicatoren, dan dient de bank de transactie te melden bij de FIU-Nederland.
Het stellen van aanvullende vragen is geen verplichting uit de Wwft en er zijn geen indicatoren geformuleerd in de wet- en regelgeving voor het stellen van aanvullende vragen. Banken stellen aanvullende vragen in het kader van het cliëntonderzoek, zodat ze een risico-inschatting kunnen maken, indien nodig mitigerende maatregelen kunnen treffen en ongebruikelijke transacties kunnen melden. Banken bepalen zodoende zelf wanneer ze het nodig vinden om aanvullende vragen te stellen.
Wat kunt u doen om de meldingen terug te brengen naar transacties, die echt met witwassen en terrorisme financiering te maken hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Boven welk bedragen moeten er aanvullende vragen worden gesteld, danwel een melding bij de Financial Intelligence Unit (FIU) worden gedaan?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat er een sanctielijst bestaat met namen, die altijd leiden tot onderzoek met aanvullende vragen, danwel een melding aan de FIU?
Sanctielijsten zijn onder meer opgenomen in sanctieverordeningen van de Europese Unie. Die sancties hebben betrekking op onder meer internationale veiligheid, mensenrechten en de naleving van het internationaal recht. Zo zijn er bijvoorbeeld EU-sancties (bevriezingsmaatregelen en andere beperkingen) ingesteld tegen personen en entiteiten betrokken bij terrorisme of de Russische invasie van Oekraïne; zij zijn opgenomen in sanctielijsten bij die verordeningen. Daarnaast is er een nationale sanctielijst terrorisme. 7 In die sanctielijst zijn personen en entiteiten vermeld ten aanzien waarvan bevriezingsmaatregelen gelden op grond van nationale (Nederlandse) regelgeving.
Iedereen moet zich houden aan sancties. Specifiek voor financiële instellingen en trustkantoren geldt op grond van de Sanctiewet 1977 dat zij verplicht zijn om te controleren of een betrokkene bij een transactie (relatie) voorkomt op één of meerdere sanctielijsten. Als een relatie op een sanctielijst voorkomt, dan moet de instelling dit melden bij de relevante toezichthouder. Daarnaast zijn financiële instellingen zoals banken verplicht om (voorgenomen) transacties met betrokkenheid van een partij die is vermeld op een EU-sanctielijst inzake terrorisme te melden aan FIU-Nederland.
Daarnaast moeten meldingsplichtige instellingen beoordelen of (voorgenomen) transacties ongebruikelijk zijn, en die transacties melden bij de FIU-Nederland. Daartoe zijn in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 indicatoren opgenomen, waaronder «een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme». Het is de verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige instellingen hoe zij die beoordeling inrichten; daarbij kan sprake zijn van onderzoek met aanvullende vragen. Als een betrokkene vermeld is op een sanctielijst, dan dienen meldingsplichtige instellingen daar rekening mee te houden. Als bijvoorbeeld een betrokkene op een sanctielijst inzake terrorisme is vermeld, dan is het aan de instelling om te monitoren of er aanleiding is om te veronderstellen dat die transactie verband kan houden met financieren van terrorisme.
Klopt het dat het aantal meldingen van de banken aan de FIU zeer hoog is? Hoeveel meldingen zijn dit op jaarbasis?
In 2021 heeft de FIU-Nederland 262.991 meldingen vanuit banken ontvangen. Banken melden, na betaaldienstverleners, de meeste ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland. Banken hebben vergeleken met veel andere poortwachters, zoals notarissen, handelaren en makelaars, dan ook een aanzienlijk hogere totale hoeveelheid transacties.
Klopt het ook dat deze FIU slechts een beperkt aantal fte heeft en met de meeste meldingen helemaal niets kan? Klopt het dat dit ook een reden kan zijn om de definitie van «ongebruikelijke transacties» te versmallen naar de echt zorgwekkende transacties?
De FIU-Nederland is de autoriteit waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door instellingen. De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is aan hen om daarna te bezien of eventueel nader onderzoek nodig en mogelijk is.
In Nederland is het meldsysteem zo ingericht dat poortwachters ongebruikelijke transacties moeten melden. Deze worden vervolgens door de FIU-Nederland onderzocht en eventueel verdacht verklaard. Deze keuze is bewust gemaakt. Om te beginnen is het systeem hiermee zo laagdrempelig mogelijk gemaakt voor poortwachters, die niet hoeven te onderzoeken of een transactie ook daadwerkelijk verdacht is. Hiermee worden de lasten van poortwachters beperkt. Daarnaast levert dit systeem een beter resultaat op, omdat de FIU-Nederland beter geëquipeerd is dan poortwachters dat zijn om te bepalen welke transacties verdacht zijn. De FIU-Nederland beschikt immers over meer informatie om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren, zoals informatie uit andere meldingen en strafrechtelijke informatie. Het Nederlandse stelsel om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen en te bestrijden is recent nog als robuust beoordeeld door de Financial Action Task Force. Daarom heeft het kabinet in de beleidsagenda aanpak van witwassen8 geconcludeerd geen aanleiding te zien voor fundamentele aanpassingen van het stelsel. Het kabinet heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in de FIU-Nederland en er wordt doorlopend bezien of deze investeringen voldoende zijn. Zo is en wordt de formatie van de FIU-Nederland nog verder uitgebreid en wordt extra ingezet op verbeteringen in technologie, kennis en expertise om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren. Hiermee wordt ingezet op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van de FIU-Nederland.
Ook heeft de FIU-Nederland desgevraagd aangegeven dat het niet klopt dat met de meeste meldingen helemaal niets wordt gedaan. Zo worden alle ongebruikelijke transacties middels een semi-automatische match met de databestanden van de opsporingsdiensten en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gescreend en indien van toepassing verdacht verklaard. Ook worden naar aanleiding van specifieke verzoeken door de opsporingsdiensten alle transacties verdacht verklaard die betrekking hebben op deze verzoeken. Verder worden de meldingen die niet direct worden doorgemeld als verdachte transactie gebruikt voor strategische en operationele analysedoeleinden en onderzoek naar nieuwe typologieën, trends, fenomenen en modus operandi.
Is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de toezichthouder op de Wwft? Zo nee, welke instantie houdt hier dan toezicht op?
De Autoriteit Financiële Markten is een van de zes toezichthouders op de Wwft. De verschillende toezichthouders houden toezicht op verschillende poortwachters. Hieronder volgt een overzicht van de verschillende toezichthouders en de poortwachters waar zij toezicht op uitoefenen.
Autoriteit Financiële Markten
• Beleggingsondernemingen;
• Beleggingsinstellingen;
• Instellingen voor collectieve beleggingen in effecten;
• Financiële dienstverleners voor zover zij levensverzekeringen afsluiten.
Bureau Toezicht Wwft
• (Bemiddelaars bij) aan- en verkopers van goederen;
• Aan- en verkopers van kunstvoorwerpen
• Makelaars en bemiddelaars in onroerende zaken en huurovereenkomsten;
• Taxateurs van onroerende zaken;
• Exploitanten van pandhuizen;
• Domicilieverleners.
De Nederlandsche Bank
• Aanbieders cryptodiensten;
• Banken;
• Bijkantoren;
• Levensverzekeraars;
• Betaaldienstverleners en -agenten;
• Elektronisch geldinstellingen;
• Premiepensioeninstellingen;
• Trustkantoren;
• Wisselinstellingen;
• Instellingen genoemd in artikel 1a, derde lid, onder a van de Wwft.
Bureau Financieel Toezicht
• Accountants;
• Belastingadviseurs;
• Notarissen.
Elf dekens van de orde van advocaten in de arrondissementen
Advocaten.
Kansspelautoriteit
Kansspelaanbieders.
Welke rol kan de toezichthouder spelen om te bewerkstelligen dat de Wwft geen discriminatoire werking heeft?
Het is primair aan de banken om te voorkomen dat zij discrimineren bij het uitvoeren van hun verplichtingen uit de Wwft. DNB houdt toezicht op de uitvoering van de verplichtingen uit de Wwft door banken. Hoewel discriminatie niet de primaire focus is van DNB, kan DNB banken wel aanspreken als zij vaststelt dat banken het risico op discriminatie bij de uitvoering van verplichtingen uit de Wwft onvoldoende beheersen. Daarnaast kan discriminatie ook uit hoofde van andere taken tegengegaan worden. Zo is DNB als centrale bank verantwoordelijk voor het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. Die goede werking van het betalingsverkeer interpreteert DNB traditioneel als een veilig, efficiënt, betrouwbaar en toegankelijk betalingsverkeer. Dit houdt onder meer in dat banken niet discrimineren. DNB kan banken oproepen maatregelen te nemen om te voorkomen dat burgers gediscrimineerd worden bij het verkrijgen van toegang tot een betaalrekening. Ten slotte dienen banken een beheerste en integere bedrijfsvoering te hebben.9 In het geval dat DNB vaststelt dat banken het risico op discriminatie in hun bedrijfsvoering of beleid onvoldoende beheersen, kunnen banken vanuit het toezicht daarop aangesproken worden. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen.
Klopt het dat ook andere financiële instellingen, zoals notariskantoren, de Wwft te streng toepassen? Klopt het dat een islamitische stichting die in Limburg een begraafplaats wilde financieren, geweigerd werd door een notariskantoor?
Het bureau van de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft bevestigd dat een Limburgse islamitische stichting die een begraafplaats wilde financieren door een aantal notariskantoren is geweigerd met een beroep op de Wwft. De NCDR heeft dit signaal ontvangen in een gesprek met verschillende moslimkoepelorganisaties. Zowel de Koninklijk Beroepsorganisatie voor het Notariaat (KNB) als de toezichthouder het Bureau Financieel Toezicht (BFT) zijn (nog) niet bekend met de geschetste casus.
Zowel de KNB als het BFT herkennen in het algemeen niet het beeld dat notarissen de Wwft te streng zouden toepassen. Notarissen hebben net als andere poortwachters een belangrijke maatschappelijke rol in het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Net als alle meldingsplichtige instellingen zijn notarissen in het kader van de Wwft verplicht cliëntenonderzoek te doen en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Notarissen dienen dit risicogebaseerd te doen: dat betekent dat de wijze waarop het cliëntenonderzoek plaatsvindt steeds dient te worden afgestemd op de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme van een concreet geval.
Specifiek voor notarissen geldt ook de Wet op het notarisambt (Wna). Op grond van artikel 21 van de Wna is de notaris in beginsel verplicht de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten (ministerieplicht). De notaris moet echter dienst weigeren wanneer naar zijn of haar redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheden die van hem worden verlangd, leiden tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer andere gegronde redenen voor weigering zijn. In gevallen waarin iemand meent dat de notaris ten onrechte zijn dienst weigert, kan een signaal aan BFT worden afgegeven en staat de weg naar de civiele rechter of tuchtrechter open.
Deelt u de mening van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR), de heer Baldewsingh, dat moslims door banken en financiële instellingen structureel worden gediscrimineerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 2, neem ik deze signalen zeer serieus en ga ik de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken.
Deelt u de mening van de NCDR dat er een breed onderzoek moet komen om het probleem in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Wat kunt u doen om dit onderzoek te faciliteren en te financieren?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat de onderste steen boven moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Klopt het dat 55 procent van de moslims regelmatig discriminatie ervaart? Welke conclusie trekt u hieruit?
Onderzoek van het SCP naar ervaren discriminatie laat zien dat dat 55% van de Nederlandse moslims op dagelijkse basis discriminatie ervaart. Als de mensen worden meegeteld die nog twijfelen of ze gediscrimineerd zijn op basis van hun islamitische geloof dan gaat het om een percentage van 69%. Discriminatie, waaronder discriminatie van moslims, is onacceptabel. De signalen en cijfers over de aard en omvang van moslimdiscriminatie zijn zorgelijk. Het is een ernstige zaak, met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, en ontwrichtend voor onze samenleving.
Klopt het dat van alle discriminatiemeldingen bij de politie het 67 procent moslims betreft en bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) 65 procent? Welke conclusie trekt u hieruit?
Nee, dat klopt niet. De percentages genoemd in de vraag (67% voor wat betreft politie en 65% voor wat betreft ADV’s) betreffen de percentages van enerzijds de door politie geregistreerde incidenten verband houdend met het islamitisch geloof en anderzijds het aantal discriminatiemeldingen verband houdend met het islamitisch geloof bij ADV’s binnen de discriminatiegrond godsdienst.Deze informatie is afkomstig uit de jaarlijkse multi-agency rapportage met discriminatiecijfers over het jaar 2021.10 Op 25 april jl. is de jaarlijkse multiagency-rapportage met discriminatiecijfers over het jaar 2022 gepubliceerd en aan uw Kamer aangeboden.11 Relevante data uit deze rapportages zijn in onderstaand tabel op een rij gezet.
2021
%
2022
%
2021
%
2022
%
Totaal aantal geregistreerde incidenten / discriminatiemeldingen
6.580
100%
6.738
100%
6.922
100%
5.281
100%
waarvan, discriminatie incidenten godsdienst
183
3%
173
3%
253
4%
299
6%
waarvan discriminatie incidenten / discriminatiemeldingen islamitisch geloof
122
2%
161
2%
165
2%
230
4%
*Percentages zijn afgerond
De cijfers van de jaren 2021 en 2022 naast elkaar leggend, kan worden geconcludeerd dat zowel bij de politie als bij de ADV’s een groter aantal zaken over discriminatie op grond van het islamitisch geloof is geregistreerd. Terughoudendheid is geboden bij het trekken van conclusies bij deze cijfers. De stijging van het aantal geregistreerde zaken over discriminatie op grond van het islamitisch geloof is mogelijk het gevolg van een verbeterde, meer specifieke, rapportage bij de betrokken instanties. De inzet is vanzelfsprekend dat dit nog verder verbeterd wordt.
Deelt u de mening van de NCDR dat een breed onderzoek en een nationaal debat moet komen over de positie van moslims in de Nederlandse samenleving? En dat dit moet leiden tot daarbij passende acties? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW laat momenteel een nationaal onderzoek starten waarin verdiepend wordt gekeken waar en hoe, in welke contexten en specifieke situaties, moslims discriminatie ervaren en welke effectieve aanvullende (beleids)interventies er zijn en waar de grootste impact te bereiken is om deze specifieke vorm van discriminatie tegen te gaan. Dit moet inzicht geven in of de aanpak van moslimdiscriminatie op de juiste weg is en of er nog mogelijkheden onbenut zijn. Wanneer er signalen zijn uit de samenleving dat mensen, waaronder moslims, discriminatie ervaren, is dat reden voor het kabinet om verdiepend te onderzoeken wat er precies gebeurt en wat eraan gedaan kan worden. Het tegengaan van alle vormen van discriminatie en racisme is een verantwoordelijkheid van ons allemaal.
Herinnert u zich de breed aangenomen motie-Azarkan van 30 maart 2023, die vroeg om op korte termijn een onderzoek te doen naar risicoselecties, die banken ter implementatie van de Wwft gebruiken?2
Ik ga de uitvoering van deze motie meenemen in het onderzoek dat ik noemde in de beantwoording van vraag 2. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Heeft u dit onderzoek inmiddels gestart dan wel afgerond? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Welke bevindingen en conclusies komen er uit dit onderzoek naar voren?
Zie antwoord vraag 23.
Wanneer kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 23.
Het artikel 'Terreurverdachten na foute grappen' |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «terreurverdachten na foute grappen»1?
Ja, ik heb kennisgenomen van de mediaberichten over deze zaak.
Wat vindt u ervan dat wordt gerefereerd aan een opmerking van betrokken moslims dat ze mij wilden ontvoeren en dat daar vervolgens hilariteit over ontstaat?
Ik kan me goed voorstellen dat het ontzettend heftig is om dit soort uitspraken (dagelijks) te ontvangen en dat het grote impact heeft. Dit zijn verwerpelijke opmerkingen waar ik de humor absoluut niet van in zie. Dergelijke uitspraken horen niet thuis in onze samenleving, ik zal me hier dan ook altijd tegen uitspreken.
Wat vindt u ervan dat er ook wordt gelachen nadat een van de betrokken moslims zegt: «dan ga ik hem live op Facebook onthoofden», waarbij met «hem» ik word bedoeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Openbaar Ministerie (OM) niet in hoger beroep gegaan? Welke inhoudelijke redenen heeft het OM hiervoor?
Het Openbaar Ministerie heeft mij gemeld dat na uitgebreide bestudering van het vonnis er geen hoger beroep wordt ingesteld, omdat het vonnis van de rechtbank volgens het Openbaar Ministerie goed gemotiveerd is en in lijn is met vaststaande jurisprudentie.
Deelt u de mening dat dit tuig dat te kennen gaf mij te willen ontvoeren en onthoofden langdurig achter de tralies hoort en een hoger beroep daarom zeer op zijn plaats was geweest en het OM opnieuw op een schandalige manier heeft gefaald door niet in beroep te gaan?
De conclusie dat het Openbaar Ministerie op enigerlei wijze heeft gefaald deel ik niet. Het gaat om verwerpelijke opmerkingen die niet thuishoren in onze samenleving. Daar mag geen misverstand over bestaan. Het Openbaar Ministerie gaat over de vervolging van strafbare feiten in individuele strafzaken en het al dan niet instellen van hoger beroep in deze strafzaken. Politieke inmenging daarbij dient te worden voorkomen. Ik constateer bovendien dat de rechter heeft geoordeeld dat de handelingen van deze personen niet strafbaar zijn. Als Minister onthoud ik mij van commentaar daarop.
Bent u bereid de hoogste baas van het OM – de voorzitter van het College van Procureurs -Generaal om opheldering te vragen en desnoods te demoveren dan wel te ontslaan?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 reeds genoemd heeft het Openbaar Ministerie mij gemeld dat het vonnis van de rechtbank is bestudeerd en dat naar aanleiding daarvan is besloten geen hoger beroep in te stellen.
Welke veiligheidsconsequenties zijn aan de vrijlating van betrokkenen verbonden?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de coördinatie op nationale veiligheid en het stelsel bewaken en beveiligen kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat de NCTV, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de ketenpartners – vanuit de gezamenlijke aanpak – continu alert zijn op het mitigeren van een potentiële dreiging en indien nodig maatregelen treffen. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op individuele zaken. Ook niet op concrete dreigingen en beveiligingsmaatregelen van personen.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u het ermee eens dat het feit dat gezinnen met een loongerelateerde uitkering door aanvulling tot het sociaal minimum te maken kunnen krijgen met de afbouw van toeslagen, waardoor zij minder netto inkomen overhouden dan een koppel in de bijstand, vraagt om een structurele oplossing zonder aanvullende complexe regelingen die de betreffende mensen apart moeten aanvragen?
Ook het kabinet vindt een structurele oplossing dringend nodig. Doordat verschillende regelingen onbedoeld op elkaar inwerken, zijn mensen geconfronteerd met nadelige financiële effecten. De complexiteit van deze casus heeft ervoor gezorgd dat er te lang geen oplossing is gevonden. Juist deze complexiteit zorgt er ook voor dat we met de betrokkene partijen de uitwerking en uitvoering op zorgvuldige wijze vorm moeten geven. Een oplossing voor deze groep vergt gezamenlijke inspanning van kabinet, gemeenten, uitvoeringsorganisaties (zoals UWV, Belastingdienst en Dienst Toeslagen) en parlement. Het kabinet kijkt hierbij met name naar gerichte maatregelen om de problematiek op te lossen. Zoals toegezegd in de brief van 29 maart1 zullen wij de Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen van het zoeken naar oplossingsrichtingen.
Klopt het dat de enige mogelijke structurele oplossingen die aan deze voorwaarden voldoen het afschaffen van de toeslagen, of het afschaffen van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon zijn?
Nee, er zijn meer structurele oplossingen denkbaar. Het kabinet kijkt nu nogmaals naar gerichte structurele oplossingsrichtingen en zal uw Kamer vóór juni 2023 over de vorderingen informeren.
In hoeverre beoordeelt u het huidige sociaal minimum als toereikend?
Het kabinet heeft – mede op verzoek van de Tweede Kamer – de onafhankelijke Commissie sociaal minimum ingesteld. Deze commissie doet onderzoek naar de toereikendheid van het sociaal minimum. Gegeven het belang van het onderwerp is grondig onderzoek nodig en dat kost tijd. De commissie verwacht 30 juni 2023 haar rapport op te leveren. Het kabinet biedt dat rapport zo snel mogelijk en inclusief een kabinetsreactie aan het parlement aan. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze onafhankelijke commissie. Het kabinet heeft ondertussen beleid gevoerd dat gunstig uitpakt voor mensen op het sociaal minimum. Zo heeft het kabinet per 1 januari 2023 het sociaal minimum verhoogd, gelijktijdig met de verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). Daarnaast heeft het kabinet een historisch groot koopkrachtpakket samengesteld voor 2023 met onder meer een verhoging van de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Bent u het ermee eens dat het versneld afschaffen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zonder compensatie voor de groep mensen die er daardoor op achteruit zou gaan onwenselijk zou zijn?
Het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand naar eenmaal AHK leidt tot een lager bijstandsniveau. Indien de dubbele AHK per 1 januari 2023 volledig zou zijn afgebouwd – in plaats van de 1,6 maal AHK waarmee per 1 januari 2023 feitelijk wordt gerekend – dan zou een alleenstaande in 2023 in totaal circa € 1.200 en een paar in totaal circa € 1.700 minder bijstand ontvangen. Dat zou neerkomen op ongeveer een netto-maanduitkering minder. Omdat bijstandsgerechtigden al het maximale toeslagbedrag ontvangen, zouden hier ook geen hogere toeslagen tegenover staan. In de brief van 29 maart jl. hebben wij gewezen op de substantiële negatieve inkomenseffecten die het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand zou hebben, en aangegeven dat het kabinet hier niet voor kiest.
Zou het mogelijk zijn de dubbele AHK in het referentieminimumloon versneld af te bouwen zonder negatieve inkomenseffecten voor de betrokken groep door de minimumuitkeringen op een andere manier te verhogen, bijvoorbeeld via de algemene heffingskorting (AHK) of het wettelijk minimumloon (WML)?
Er zijn meerdere manieren om de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand af te bouwen zonder dat dit leidt tot een lager bijstandsniveau, bijvoorbeeld door 1) gelijktijdig het WML te verhogen, 2) de AHK te verhogen of 3) door de koppelingssystematiek van de bijstand aan te passen (af te stappen van de koppeling met 50% per lid van een paar en 70% voor alleenstaanden). Bij gelijktijdige verhoging van het WML zou ook de aanvulling stijgen die het UWV via de Toeslagenwet (TW) kan geven, de TW vult paren immers aan tot maximaal brutoWML. De inkomensgrenzen in de huur- en zorgtoeslag stijgen ook bij een WML-verhoging. Een WML-verhoging is echter kostbaar, omdat dit naast de bijstand nog op tal van andere regelingen doorwerking heeft, zoals de AOW en het (maximum)dagloon in de loongerelateerde uitkeringen. Ook kunnen er arbeidsmarkteffecten optreden omdat het WML stijgt. Een verhoging van de AHK bereikt in principe alle belastingplichtigen in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (belastbaar inkomen tot € 73.031 in 2023), waardoor zij minder belasting betalen. Daarmee heeft een AHK-verhoging, net als een hoger WML, een breder bereik dan enkel de alleenverdieners die minder toeslag ontvangen dan een relevant paar met enkel een bijstandsuitkering. Daarbij zou een hogere AHK het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners vergroten, omdat de AHK enkel tegen het eigen inkomen wordt verzilverd. Ook leidt een hogere maximale AHK tot een steilere afbouw van de AHK, omdat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting (dat niet opschuift bij verhoging van de maximale AHK). Het aanpassen van de koppelingssystematiek in de bijstand zou een inkomensterugval bij bijstandsgerechtigden voorkomen. Dit doet echter niets voor het inkomen van alleenverdieners met een UWV- of private uitkering (voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) die minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering, en biedt daarmee voor hen geen soelaas. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die specifiek het inkomen van bijstandsgerechtigden verhogen, maar niet dat van de getroffen alleenverdieners.
Het bovenstaande toont de complexiteit van het stelsel van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom de ambitie uitgesproken om de toeslagen af te schaffen en het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen. Daarnaast loopt momenteel het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Het IBO-rapport en de kabinetsreactie daarop ontvangt u voor de zomer.
Ziet u nog andere mogelijkheden voor compensatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doel van de Wet Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon was dat werken bleef lonen ten opzichte van een minimumuitkering, en dat het gat tussen het wettelijk minimumloon en een minimumuitkering niet te klein werd?
Ja, dat klopt. Bij indiening van het wetsvoorstel in 2011 berekende het toenmalige kabinet dat na volledige afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit (per 2023) een alleenverdiener er 2% in inkomen op achteruit zou gaan als men vanuit een bijstandsuitkering gaat werken tegen het wettelijk minimumloon.2 Met het wetsvoorstel beoogde het toenmalige kabinet deze armoedeval te beperken. Dit zou bijdragen aan het doel van het toenmalige kabinet dat zoveel mogelijk mensen uit een uitkering aan werk moeten en dat werken moet lonen.3 Daarnaast was een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel de noodzaak om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Zijn destijds andere opties overwogen om dat doel te bereiken? Waarom is niet voor die andere opties gekozen?
Het toenmalige kabinet gaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan geen goed alternatief te zien voor deze maatregel. Specifiek wordt het alternatief genoemd waarin de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit wordt gecompenseerd door een verhoging van de arbeidskorting. Dit werd beoordeeld als een heel duur alternatief (€ 800 miljoen aan extra belastingderving per jaar). Daarnaast wilde het toenmalige kabinet uitkeringsgerechtigden niet ruimhartiger behandelen dan werkenden door de dubbele heffingskorting te laten voortbestaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag reageert het toenmalige kabinet op andere voorgestelde alternatieven: een Earned Income Tax Credit (EITC, een inkomensafhankelijke arbeidskorting voor lage inkomens) of een WML-verhoging. Deze lossen de inconsistentie in het stelsel die ontstond met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit echter niet op en kennen eigen nadelen. Het introduceren van een (extra) inkomensafhankelijke arbeidskorting leidt tot een hogere marginale druk voor werkenden elders in het loongebouw, meer gaan werken wordt voor hen dan minder lonend. Deze toename van de marginale druk werd onacceptabel geacht omdat de betreffende inkomens ook al te maken hadden met de afbouw van toeslagen. Een WML-verhoging lost het probleem niet op vanwege de koppeling van de uitkeringen hieraan. Tevens heeft deze maatregel een negatief effect op de werkgelegenheid.4
In de nota naar aanleiding van het nadere verslag reageert het toenmalige kabinet op het voorgestelde alternatief om mensen die vanuit een uitkeringssituatie als kostwinner gaan werken tijdelijk vrij te stellen van de afbouw van de algemene heffingskorting. Dit voorkomt echter niet dat de uitkering hoger komt te liggen dan het nettominimumloon van een kostwinner. Bovendien staat dit ook haaks op het streven de partner van de kostwinner te stimuleren om te gaan werken.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer (middels het gewijzigd amendement Klaver/Koşer Kaya) voorgesteld om in plaats van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand de arbeidskorting vanaf 2015 in stappen te verhogen met € 508.5 Het toenmalige kabinet heeft tijdens de wetsbehandeling aangegeven het amendement te onraden, omdat het amendement de inconsistentie in het stelsel niet oplost en de financiering deels bestaat uit lastenverzwaringen.6 Het amendement werd verworpen.7
Kunt u in een tabel weergeven hoeveel de arbeidskorting sinds 2011 verhoogd is, met zowel het budgettair beslag per jaar als de maximale korting?
De maximale arbeidskorting is verhoogd van € 1.574 in 2011 naar € 5.052 in 2023. Het budgettaire beslag is gestegen van € 10,2 miljard naar € 31,3 miljard in diezelfde periode. De ontwikkeling per jaar staat in onderstaande tabel.
Budgettair beslag arbeidskorting (miljarden euro’s)
10,2
10,0
9,7
11,7
13,0
17,5
18,6
19,8
19,5
22,0
24,6
25,6
31,3
Maximale arbeidskorting
(euro’s)
1.574
1.611
1.723
2.097
2.220
3.103
3.223
3.249
3.399
3.819
4.205
4.260
5.052
Klopt het dat het verschil tussen de minimumuitkeringen en het wettelijk minimumloon door de verhogingen van de arbeidskorting steeds groter is geworden?
Bij de berekening van de hoogte van de minimumuitkeringen wordt gewerkt met zogenaamde referentieminimumlonen, dat wil zeggen: het netto-inkomen dat een de referent heeft als deze een brutoinkomen op het WML heeft. In deze berekening is van belang met hoeveel algemene heffingskorting (AHK) rekening wordt gehouden met tweemaal AHK. In het referentieminimumloon voor de AOW wordt gerekend met tweemaal AHK, bij de bijstand per 1 januari 2023 met 1,6 maal AHK. Bij het toepassen van de loonheffing kan een persoon enkel het eigen recht op AHK (dus maximaal eenmaal AKH) in mindering brengen op het te betalen belastingbedrag. Een werkende (met een minimumloon) heeft daarnaast recht op arbeidskorting. Voor de ontwikkeling van het netto-inkomen van een minimumloonverdiener en dat van een bijstandsgerechtigde zijn verschillende aspecten van belang, bijvoorbeeld wijzigingen in de AHK, de arbeidskorting, de dubbele AHK in de bijstand en de hoogte van de door de werknemer afgedragen pensioenpremies8. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van het brutoWML, de referentieminimumlonen in de bijstand (gelijk aan de totale netto-bijstandshoogte voor paren) en AOW en het netto-inkomen van een alleenstaande minimumloonverdiener in 20089, 201110 en vanaf 2018 per jaar.
BrutoWML
17.443
18.530
20.556
21.069
21.602
21.940
22.558
25.463
Referentieminimumloon AOW1
15.202
15.802
17.535
18.240
18.869
19.377
19.830
21.872
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
15.202
15.802
17.044
17.623
18.097
18.464
18.801
20.676
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener, incl. overdraagbare AHK)
16.446
16.697
18.842
19.401
19.893
20.309
20.599
23.167
BrutoWML
6%
18%
21%
24%
26%
29%
46%
Referentieminimumloon AOW1
4%
15%
20%
24%
27%
30%
44%
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
4%
12%
16%
19%
21%
24%
36%
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener incl. overdraagbare AHK)
2%
15%
18%
21%
23%
25%
41%
Stijging netto-inkomen
1.244
895
1.798
1.778
1.796
1.845
1.798
2.491
Verhouding netto-inkomen WML/bijstand
1,08
1,06
1,11
1,10
1,10
1,10
1,10
1,12
Hierin wordt uitgegaan van tweemaal AHK.
Hierin wordt tot en met 2008 uitgegaan van tweemaal AHK, sinds 2009 wordt dit stapsgewijs afgebouwd naar eenmaal AHK.
Het brutoWML is sinds 2008 toegenomen met 46%. Met name in 2023 is sprake van een forse stijging door de bijzondere WML-verhoging per 1 januari 2023. Deze verhoging werkte ook door op de hoogte van de referentieminimumlonen en daarmee de uitkeringshoogten in de bijstand en AOW. Door de gelijktijdige afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand11, kent het referentieminimumloon van de bijstand een gematigder ontwikkeling dan het referentieminimumloon van de AOW (waarin de dubbele AHK niet wordt afgebouwd). Wel geldt dat de netto-bijstandshoogte voor paren in de periode 2008–2023 steeds is gestegen. In de periode 2008–2022 stegen de netto-bijstandsuitkering voor een paar en het netto-inkomen van een alleenverdiener op het minimumloon procentueel gezien nagenoeg even hard. Door de forse toename van de arbeidskorting in 2023 is het netto-inkomen van de alleenverdiener op WML over de periode 2008–2023 uiteindelijk sterker toegenomen dan de netto-bijstandshoogte voor paren. Hierbij speelt ook mee dat de WML-verhoging in 2023 (via de hoogte van de AOW-uitkering) leidt tot een hogere pensioenfranchise, waardoor werknemers (ceteris paribus) een lager pensioengevend salaris hebben en dus minder pensioenpremie afdragen.12
Dit maakt dat over de periode 2008–2023 het voor een paar met een bijstandsuitkering meer is gaan opleveren als een partner gaat werken op het WML: van netto 8% in 2008 naar netto 12% in 2023. Tussen 2008 en 2011 – de periode waarin enkel de fiscale overdraagbaarheid van de AHK werd afgebouwd – ging werken vanuit de bijstand juist minder lonen. Door de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek werd de overstap naar werk vanuit de bijstand aantrekkelijker. De verhoging van de arbeidskorting (met name in 2023) draagt daar ook aan bij.
Bent u van mening dat daarmee het doel van de Wet Geleidelijke afbouw eigenlijk al lang is bereikt?
De afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand – die de ontwikkeling van de bijstand matigt – en de verhogingen van de arbeidskorting hebben bijgedragen aan het verkleinen van de armoedeval voor paren met een bijstandsuitkering. Voor hen is het in de periode 2008–2023 meer gaan lonen om vanuit de bijstand te gaan werken op het WML. Dit past ook bij de door dit kabinet in het coalitieakkoord geuite doelstelling om werken lonender te maken en de armoedeval te verkleinen. De situatie waarin sommige huishoudens van alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering is een gevolg van het niet-gelijk lopen van de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK in de fiscaliteit13 en de afbouw van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek14. Deze situatie wordt opgelost door de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon die het gevolg is van de Wet afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Het stopzetten of terugdraaien van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand zou deze situatie in stand houden.
Kunt u berekenen hoeveel de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand verlaagd had kunnen worden zonder de uitkering te verlagen als de extra structurele middelen voor de arbeidskorting per 2023 (€3,4 miljard) in plaats daarvan waren ingezet om de algemene heffingskorting te verhogen? En als in plaats van de eerdere verhoging van de arbeidskorting ook de algemene heffingskorting was verhoogd?
Als de arbeidskorting in 2023 niet verhoogd was, dan had de AHK met € 435 verhoogd kunnen worden.15 Hierdoor zou het referentieminimumloon voor de bijstand een kleine € 700 per jaar hoger uitkomen. In plaats van 1,6 maal rekening te houden met de AHK zou dan vanaf 1 januari 2023 rekening gehouden kunnen worden met 1,425 maal de AHK om alsnog op grofweg dezelfde hoogte van de bijstand uit te komen.16
Grofweg kan worden gesteld dat de arbeidskorting met ongeveer € 12 miljard verlaagd moet worden met een terugsluis naar de AHK om de dubbele AHK in de bijstand volledig af te bouwen, zonder daarbij de hoogte van de bijstand te verlagen ten opzichte van het niveau 2023. Een dergelijke verlaging van de arbeidskorting zou leiden tot een fikse afname van het netto-inkomen van werkenden met arbeidskorting. Ter vergelijking in 2011 was de maximale arbeidskorting € 1.574, in 2023 is dit € 5.052. Dit geldt in het bijzonder voor werkenden met een inkomen rond minimumloonniveau tot aan tweemaal modaal (afhankelijk van de vormgeving van de verlaging van de arbeidskorting). Bij een gelijkblijvende netto-bijstandshoogte betekent dit ook dat het voor bijstandsgerechtigden minder loont om vanuit de bijstand te gaan werken (op WML-niveau). De inkomensstijging bij werkaanvaarding vanuit de bijstand wordt immers kleiner, waarmee de werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden groter wordt.
Kunt u tabellen maken voor twee situaties: één waarin het budget van de meest recente verhoging van de arbeidskorting (in plaats van voor die verhoging) wordt ingezet voor het verhogen van het afbouwpunt van de AHK naar het WML en het overgebleven budget voor verhoging van het maximum, en één waarin het budget van alle verhogingen van de arbeidskorting sinds 2011 op die wijze ingezet worden?
Tabel 1 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de doorgevoerde verhoging van de arbeidskorting in 2023 niet plaatsgevonden zou hebben en in plaats daarvan de AHK zou zijn verhoogd (met € 435) en de dubbele AHK in het referentieminimumloon zodanig verlaagd (naar 1,425 per 1 januari 2023 en 1,400 per 1 juli 2023) dat de netto-bijstandshoogte gelijk uitkomt als in werkelijkheid in 2023.17 Het is niet mogelijk om te voorzien in een soortgelijke tabel waarin alle beleidsmatige mutaties in de arbeidskorting sinds 2011 niet zouden hebben plaatsgevonden en waarin het vrijgekomen budget zou zijn ingezet om de AHK te verhogen en de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand versneld af te bouwen zonder dat dit tot een lager bijstandsniveau zou hebben geleid. In de periode 2011–2023 is de arbeidskorting in alle jaren behalve 2018 en 2022 beleidsmatig aangepast, zowel omhoog als omlaag én in de vormgeving, en elk jaar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Ook de AHK is fors beleidsmatig aangepast. Daarom bestaat geen eenduidig pad waarin de arbeidskorting niet beleidsmatig zou zijn verhoogd, maar de AHK wel.
In de beantwoording is geen rekening gehouden met een eventuele aftrek specifieke zorgkosten. Hierdoor is er fiscaal gezien geen verschil tussen de zieke partner bij a., b. en c. en de niet-zieke partner bij d.
In tabel 1 is de gemeentelijke minima-ondersteuning van de gemeente Utrecht gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van € 1.300 die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.18
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in tabel 1 niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet (al) van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens voor minima-ondersteuning hanteren.19 Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
21.785
27.923
40.000
25.463 (24.720)1
(b)
8.045
10.312
14.772
9.129
(c1)
7.010
3.139
2.298
3.362
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.174
(d=a-b+c1+c2)
20.750
20.750
27.526
23.126
(e)
4.241
3.699
970
4.241
(f)
3.182
2.792
1.145
3.182
(g=e+f)
28.173
27.241
29.642
30.549
(h)
1.972
1.972
–
1.972
(i=g+h)
30.145
29.213
29.642
32.521
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 743).
Waarvan – indien van toepassing – € 1.300 energietoeslag en € 672 individuele inkomenstoeslag.
Waarvan – indien van toepassing – € 528 kwijtschelding gemeentelijke belastingen, € 240 U-pas en € 456 zorgverzekering U-polis.
Tabel 1 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 12 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering van bruto € 27.923 nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het voortbestaan van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek blijft de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 1 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12 zouden de meeste werkenden in deze situatie echter minder arbeidskorting hebben. Dat zou in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend maken en leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Kunt u in deze tabellen een vergelijking maken van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens? Kunt u daarbij de volgende bedragen weergeven: voor de volgende voorbeeldhuishoudens:
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een deel van de arbeidskorting over te hevelen naar de algemene heffingskorting, opdat ook mensen met een loongerelateerde uitkering profijt hebben van de ingezette lastenverlichting?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Het verlagen van de arbeidskorting ter dekking voor een hogere AHK leidt tot verdelingseffecten. De arbeidskorting bereikt enkel werkenden, de AHK in beginsel alle belastingplichtigen. Dit houdt in dat om een verhoging van de maximale AHK met bijvoorbeeld € 100 te kunnen bekostigen de maximale arbeidskorting met meer dan € 100 moet worden verlaagd. Dit leidt tot een verslechtering van het netto-inkomen van werkenden ten faveure van een verbetering van het netto-inkomen van niet-werkenden (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden). Daarmee wordt in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend en dat leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Bent u bereid het wettelijk minimumloon te verhogen om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon eerder af te kunnen bouwen en tegelijkertijd werken meer lonend te maken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Een WML-verhoging is echter een grote maatregel, doordat het WML doorwerkt op een groot aantal andere regelingen zowel binnen als buiten de sociale zekerheid. Dit maakt de maatregel ook kostbaar, voor zowel werkgevers als de Rijksbegroting. Daarnaast hebben een WML- en AHK-verhoging arbeidsmarkteffecten. Het is daarom belangrijk om de gevolgen van het verhogen van het WML bij het gelijktijdig volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand goed in beeld te hebben en zorgvuldig te wegen.
Kunt u berekenen hoeveel het wettelijk minimumloon omhoog zou moeten om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) af te kunnen schaffen zonder dat de AOW-uitkering daalt?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van het jaar 2023. Het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de AOW zonder een verlaging van de AOW-uitkering vergt een additionele bijzondere WML-verhoging met 20,5%. Merk op dat het WML per 1 januari 2023 al bijzonder is verhoogd (met 8,05%, inclusief reguliere indexatie nam het WML toe met 10,15%). Een additionele WML-verhoging zou dus hebben geleid tot een toename van het WML per 1 januari 2023 met in totaal circa 30%, waarmee het WML op jaarbasis zou stijgen van € 25.463 naar € 30.560.
Het budgettaire effect van een dergelijke verhoging van het wettelijk minimumloon gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele AHK in zowel het referentie-nettominimumloon van de bijstand als de AOW bedraagt in 2023 ca. € 5,3 miljard, aflopend tot ca. € 3,5 miljard structureel. Dit betreft een grove inschatting van de budgettaire gevolgen voor de SZW-begroting20 waarbij de aanname is gemaakt dat de verhoging van het minimumloon van 20,5% doorwerkt in alle gekoppelde uitkeringen (net zoals de beleidsmatige verhoging van 8,05% per 1 januari 2023).
Bij de AOW is er geen sprake van een budgettair effect, aangezien de WML-verhoging zo gekozen is dat hierdoor de AOW even hard stijgt als deze afneemt door het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de AOW. Hierdoor blijft de AOW-uitkering gelijk aan het huidige uitkeringsniveau. In het referentieminimumloon van de bijstand wordt de dubbele AHK momenteel al afgebouwd, waardoor de AHK niet zoals bij de AOW 2 keer meetelt, maar in januari 2023 nog 1,6 keer meetelt in de berekening van het referentieminimumloon van de bijstand. Hierdoor is de stijging van de bijstandsuitkering als gevolg van de WML-verhoging groter dan de verlaging als gevolg van het volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Het referentienettominimumloon van de bijstand (op 1 januari 2023) neemt in dit scenario toe van € 1.708,08 per maand naar € 1.800,34 per maand. Daarmee leidt de combinatie van de WML-verhoging en het afschaffen van de dubbele AHK in het referentie-nettominimumloon van de bijstand WML tot een verhoging van de bijstandsuitkering en daarmee ook tot extra kosten voor het Rijk. Dit is ook meegenomen in tabel 2 (vraag 20).
Daarnaast brengt een dergelijke WML-verhoging forse gevolgen voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies. Volgens het CPB heeft dit een structureel negatief effect op de werkgelegenheid. Dit zal ook negatieve budgettaire effecten hebben die niet in bovenstaande berekening zitten.
Kunt u berekenen wat het budgettaire effect zou zijn van een dergelijke verhoging van het WML, gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor zowel de bijstand als de AOW?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een tabel maken met een vergelijking van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens in de situatie zoals geschetst in vraag 19? Kunt u in deze tabel dezelfde bedragen en dezelfde huishoudens weergeven als in vraag 14?
Tabel 2 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand (nu 1,6 maal AHK) en de AOW (nu 2 maal AHK) volledig zouden zijn afgebouwd tot 1 maal AHK per 1 januari 2023 en bij een gelijktijdige additionele bijzondere verhoging van het WML met 20,5%. In dat geval blijft de AOW-uitkering onveranderd en neemt de bijstandsuitkering toe (zie ook het antwoord op vraag 19).
Met betrekking tot de gemeentelijke minima-ondersteuning gelden dezelfde voorbehouden als bij het antwoord op de vragen 13 t/m 15.
(a)
24.946
30.5602
40.000
30.560 (29.371)3
(b)
9.212
11.2772
14.772
10.847
(c1)
6.140
2.5902
2.013
2.661
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.795
(d=a-b
+c1+c2)
21.873
21.873
27.241
25.981
(e)
4.274
4.224
2.480
4.274
(f)
3.062
2.998
1.711
3.062
(g=e+f)
29.209
29.095
31.431
33.317
(h)
1.972
1.972
-
1.972
(i=g+h)
31.181
31.067
31.431
35.289
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Belastbaar inkomen enkel ingevuld indien dit afwijkt van het brutoinkomen.
Als het brutoinkomen van een alleenverdiener in deze situatie gelijk is aan WML is het netto-inkomen na belastingen gelijk aan de netto-bijstandshoogte voor paren. Voor dit brutonettotraject is uitgegaan van toepassing van de loonheffing door de uitkeringsverstrekker. In de loonheffing wordt het belastbaar inkomen maandelijks in het voordeel van de belastingbetaler afgerond op meervouden van € 4,50. De andere brutonettotrajecten zijn gemaakt conform de koopkrachtberekeningen. Daarbij wordt gerekend met de inkomstenbelasting waarin een dergelijke afronding niet wordt toegepast. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting. Bij geen bijzonderheden als aftrekposten en box 3-vermogen is het verschil tussen de loonheffing en de inkomstenbelasting kleiner dan de aanslaggrens (€ 52 in 2023) en vindt geen verrekening plaats. Volledigheidshalve zou bij toepassing van de inkomstenbelasting in plaats van de loonheffing het brutoinkomen hoger moeten liggen: bij een brutoinkomen van € 30.578 komt het te betalen bedrag belasting voor korting op € 11.292 en het bedrag AHK op € 2.587, waarmee het netto-inkomen overeenkomt met de netto-bijstandsnorm voor een paar.
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 1.188).
De afbouwgrenzen in de toeslagen worden jaarlijks per 1 januari voor het gehele jaar vastgesteld. De afbouwgrenzen voor (niet-AOW-gerechtigde) paren de huur- en zorgtoeslag hangen samen met het WML. Hierbij wordt uitgegaan van de hoogte van het WML per 1 januari van dat jaar. De reguliere indexatie van het WML per 1 juli van het jaar is op het moment van vaststellen van de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag nog niet bekend en wordt dus niet meegenomen in de afbouwgrenzen. Hierdoor ligt het toetsingsinkomen van een alleenverdiener die het hele jaar exact WML verdiend (en dus in juli een stijging van het brutoinkomen heeft) dus beperkt hoger dan de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag. De toeslagen kennen een doelmatigheidsgrens waardoor de eerste € 98 niet wordt teruggevorderd.
Tabel 2 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 19 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de nieuwe brutoWML-hoogte (€ 30.560) nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het vervallen van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek vervalt ook de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 2 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. In tabel 2 ligt het WML fors hoger dan in 2023 daadwerkelijk het geval is (€ 25.463). Zoals in het antwoord op vragen 18 en 19 is aangegeven, zou een dergelijke WML-verhoging tot forse budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting en werkgevers leiden, en zouden hier ook negatieve werkgelegenheidseffecten vanuit kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de groep mensen die geraakt worden door deze samenloop van regelingen zo snel mogelijk geholpen moeten worden? Kunt u uitleggen hoe en in hoeverre gemeenten budgettair ondersteund worden om de groep mensen van wie nu al bekend is dat zij problemen ondervinden hulp te bieden?
Zoals wij schreven in de Kamerbrief van 29 maart jl. is, gelet op de lange looptijd van de problematiek, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de omvang van de groep getroffen huishoudens, een passende oplossing wenselijk en dringend nodig.21 We zoeken op dit moment naar mogelijkheden om deze mensen te helpen. We zoeken daarbij ook naar mogelijkheden voor de korte termijn, waarbij een zorgvuldig voorbereide uitvoering, wijziging van wet- en regelgeving en de identificatie van de getroffen huishoudens nodig zijn. Het is ook van belang om zeker te hebben dat oplossingsrichtingen deze mensen daadwerkelijk verder helpen. Ondertussen moet het mogelijk zijn voor gemeenten om ondersteuning te bieden aan getroffen mensen die in de knel komen, totdat een oplossing voorhanden is. De Minister voor APP en de Minister van SZW hebben hiervoor onlangs in het Gemeentenieuws van SZW een handelingsperspectief geboden aan gemeenten.22 Hiermee wordt voorkomen dat geboden ondersteuning een verder verlies aan toeslagen veroorzaakt. Vooralsnog wordt er uitgegaan van ondersteuning aan beperkte aantallen huishoudens, waardoor er geen extra middelen vrijgemaakt hoeven te worden.
Kunt u aangeven wat het budgettaire beslag zou zijn van het tegemoetkomen van deze groep (van 10.000 mensen) via de bijzondere bijstand?
Nee, dit kunnen wij nu nog niet aangeven. Hiervoor is meer zicht nodig op de samenstelling van de groep getroffen huishoudens en specifiek op het toeslagenbedrag waarvoor zij benadeeld zijn. Als onderdeel van de huidige verkenning werken wij samen met gemeenten, Belastingdienst, Dienst Toeslagen en uitvoeringsinstanties om de groep beter in beeld te krijgen.
Het bericht 'Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9000 varkens omgekomen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9.000 varkens omgekomen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er drastische veranderingen nodig zijn om het ernstige leed wat met stalbranden gaat gepaard te verminderen, gezien het feit dat er daardoor gemiddeld 143.000 dieren per jaar overlijden?
Ja.
Hoe kijkt u tegen dit probleem aan?
Ieder dodelijke dierlijke slachtoffer is er één teveel. Ik zet mij daarom in voor een verstevigde aanpak voor stalbranden met als doel een halvering van het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers in 20262. Ook de brand in Reusel van afgelopen dinsdag bevestigt dat deze aanpak nodig is.
Welke stappen neemt u om het leed en het aantal doden bij een stalbrand te verminderen?
Zoals bij uw Kamer bekend heeft mijn voorganger op 8 oktober 2021 een verstevigde aanpak van stalbranden gepresenteerd3 om het aantal dodelijke stalbranden en dodelijke dierlijke slachtoffers te halveren in 2026. Ik onderstreep het belang hiervan. Om te komen tot goed uitvoerbare en effectieve regelgeving is een zorgvuldig proces nodig, wat tijd kost. Met het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van brandveiligheidsvoorschriften voor het houden van dieren voor productie, wordt beoogd te voorzien in nieuwe brandveiligheidsvoorschriften. Het besluit is op 24 april jl. in internetconsultatie gebracht. Deze internetconsultatie staat vier weken open en sluit op 29 mei. Meer informatie over deze stappen vindt u in de verzamelbrief dieren in de veehouderij, die vandaag naar de Kamer gezonden wordt.
Deelt u de mening dat staldieren een vluchtroute zouden moeten hebben om bij brand of andere calamiteiten te kunnen ontsnappen aan een wrede dood?
In algemene zin geldt dat in gesloten stalsystemen de kans om te ontsnappen aan een stalbrand klein is. De kans om te ontsnappen aan een stalbrand in open stalsystemen is groter, omdat dieren gewend zijn aan de buitenlucht, en eventueel aanwezige vluchtrouten voor de dieren meer bekend zijn. Eerder is de Kamer geïnformeerd4 dat de Wageningen University & Research (WUR) de opdracht heeft gekregen om onderzoek uit te voeren naar mogelijkheden om de overlevingskans van dieren bij brand te vergroten. Dit wordt meegenomen in hetzelfde onderzoek van de WUR naar of en hoe de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte voor alle bestaande stallen vorm kan krijgen en wat de impact is van deze verplichting is. Ik zal de Kamer informeren als dit onderzoek gereed is naar verwachting voor het zomerreces.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat gemeenten en provincies weinig mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan, en toezicht te houden op, de brandveiligheid door gebrek aan wet- en regelgeving zoals beschreven in een rapport van de Onderzoeksraad?2
Brandveiligheidseisen voor stallen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. In 2014 zijn daar nieuwe brandveiligheidseisen, zoals de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte aan toegevoegd. Voor stallen vergund vóór 2014 gelden deze aanvullende eisen niet. Daarom wordt in het eerder aangehaalde onderzoek door de WUR onderzocht of en hoe compartimentering van de technische ruimte ook in deze stallen verplicht gesteld kan worden. Verder is het is aan gebouweigenaren om te zorgen dat hun gebouwen veilig zijn en ten minste voldoen aan het Bouwbesluit. Het is aan de gemeente om als bevoegd gezag toezicht te houden op de naleving ervan.
Deelt u de mening dat, gezien de toename in stalbrandslachtoffers en de ernst van het leed, vrijwilligheid niet genoeg is om onnodig leed te voorkomen en dat er meer daadkracht nodig is?
Zeker, ik deel die mening. Daarom ben ik, mede aan de hand van het rapport van de Onderzoeksraad voor veiligheid (OvV), bezig met een verstevigde aanpak om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt te verminderen6. Onderdeel van die aanpak zijn niet-vrijwillige maatregelen.
Deelt u de mening dat er daarom een grondslag aan de Wet dieren moet worden toegevoegd om brandveiligheidseisen aan stallen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Het stellen van brandveiligheidseisen is onderdeel van de verscherpte aanpak stalbranden, waarover ik de Kamer binnenkort informeer middels de Kamerbrief «Dieren in de veehouderij». Daarbij heeft de Kamer reeds een amendement op de Wet dieren aangenomen, waarmee er een grondslag is in de Wet dieren (in artikel 2.2., tiende lid) om bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (AMvB) verplichtingen te stellen voor brandveiligheid. Met dit amendement is tevens invulling gegeven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om een wettelijke grondslag te creëren in de Wet Dieren om brandveiligheidsmaatregelen te kunnen nemen. De grondslag wordt gebruikt om de nieuwe brandveiligheidsvoorschriften op te nemen in het Besluit houders van dieren, zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe reageert u op de aanbeveling van de Onderzoeksraad om het voortouw te nemen bij het substantieel en structureel verminderen van het aantal dieren dat overlijdt als gevolg van stalbranden?
Ik heb dit voortouw genomen door mij in te zetten voor de verstevigde aanpak stalbranden om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Zie ook de uitgebreide reactie op het rapport van de OvV en deze aanbeveling7.
Welke concrete stappen gaat u zetten om gehoor te geven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad en om het leed als gevolg van stalbranden te verminderen?
Zie hiervoor mijn antwoord bij vraag 4.
De Nederlandse zonnepanelenindustrie |
|
Silvio Erkens (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe ziet de Nederlandse markt voor zonnepanelen er op dit moment uit? Wat is op dit moment het aandeel van buitenlandse zonnepanelen op de Nederlandse markt? En wat is specifiek het aandeel Chinese zonnepanelen?
Nederland heeft de afgelopen drie jaar jaarlijks ca. 3.5 – 4 Gigawattpiek (GWp) aan zonnestroomsystemen geïnstalleerd. Dit komt overeen met circa 10 miljoen zonnepanelen per jaar.
Europa is over de gehele bevoorradingsketen voor zonnepanelen sterk afhankelijk van productie buiten Europa (>94%), voornamelijk van China (~90%). Nederland is nog iets afhankelijker omdat het aandeel lokaal geproduceerde zonnepanelen lager ligt dan het gemiddelde in de EU. We schatten in dat Nederland voor >98% afhankelijk is van zonnepanelen die (grotendeels) buiten Europa zijn geproduceerd, en daarbij voornamelijk van China (~95%) en Asian Pacific Region (2,5%).1
Klopt het dat Chinese zonnepanelen over het algemeen goedkoper zijn, maar minder duurzaam en veilig dan Nederlandse/Europese zonnepanelen? Deelt u de mening dat het gebruik van Nederlandse/Europese zonnepanelen daarom wenselijker is? Zo ja, hoe draagt het beleid hieraan bij?
Chinese zonnepanelen zijn over het algemeen goedkoper dan Nederlandse of Europese panelen. Uit berekeningen van de Buyer Group Duurzame Zonnepanelen blijkt echter dat dit op de gehele kosten van een zon-PV2 project maar enkele procenten scheelt. Zonnepanelen uit China zijn inderdaad gemiddeld gezien minder duurzaam vanuit een levenscyclusbenadering uitgedrukt in CO2-uitstoot. Dit komt onder andere door het verschil in energiemix3 dat wordt gebruikt voor de productie, evenals door het maken van bepaalde keuzes m.b.t. materiaalgebruik. Er zijn geen aanwijzingen dat Chinese panelen minder veilig zijn dan Nederlandse of Europese panelen.
Het duurzaamheidsaspect, evenals andere beleidsdoelen zoals strategische autonomie of Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), kan tot de conclusie leiden dat het wenselijker is om Nederlandse/Europese zonnepanelen te gebruiken. Hierover wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd in de brede beleidsbrief over zon, ook naar aanleiding van motie-Erkens (Kamerstuk 35 594, nr. 37).
Deelt u de mening dat het nodig is om de Nederlandse/Europese zonnepanelenindustrie te versterken om minder afhankelijk te worden van China op dit vlak, met het oog op de energietransitie én om ons toekomstig verdienvermogen te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die mening delen wij en daarom nemen wij de maatregelen zoals genoemd in het antwoord op vraag 4.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen om de Nederlandse productie van zonnepanelen te stimuleren? Welke financiële middelen zijn hiervoor beschikbaar gesteld?
In de eerste plaats stimuleert het kabinet Nederlandse zon-PV productie ook direct. Allereerst heeft ons ministerie in nauwe samenwerking met een consortium van Nederlandse zon-PV-bedrijven en kennisinstellingen op 2 februari jl. een voorstel ingediend voor het Nationaal Groeifonds op het gebied van de Nederlandse zon-PV-maakindustrie. Bij honorering gaat het om een directe fondsinvestering van ruim 300 miljoen euro in Nederlandse zonnepaneelproductie op een totale projectomvang van ruim 800 miljoen euro. Daarnaast bieden ook andere instrumenten mogelijkheden om Nederlandse productie te stimuleren. Zo ondersteunen de MOOI-regeling (Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie), de TSE Industrie (Topsector Energie subsidieprogramma) en de MIT (Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren) onderzoek en ontwikkeling in het begin van de productieketen. En hoewel subsidiëring van opschaling richting productie lastiger is, met het oog op staatssteun, kan de DEI+-regeling (Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie) hier uitkomst bieden. Zo is zo’n 1,5 jaar geleden nog een DEI+-subsidie van 6,3 miljoen toegekend aan een bedrijf dat lichtgewicht zonnepanelen gaat produceren in Nederland.4
In de tweede plaats heeft het kabinet al acties genomen om indirect de productie van Nederlandse zonnepanelen te stimuleren. De nadruk op multifunctioneel ruimtegebruik in de Voorkeursvolgorde Zon stimuleert bijvoorbeeld innovatie en biedt daarmee Nederlandse producenten mogelijkheden om met nieuwe, niet-standaard oplossingen te komen. Datzelfde geldt voor het stimuleren van circulaire zonnepanelen, zoals opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie en overgenomen in de routekaart Circulaire Zonneparken van het adviesteam Circulaire maakindustrie.5 Tot slot heeft het kabinet op 6 maart jl. het IMVO Convenant voor de Hernieuwbare Energiesector getekend. Dit Convenant heeft tot doel om samen – overheid, markt en belangenorganisaties – de risico's van hernieuwbare energie op mens en milieu te verminderen. Groei van een productiemarkt dicht bij huis kan daaraan bijdragen.
Welke regelingen worden er vanuit de Europese Unie beschikbaar gesteld om de zonnepanelenindustrie te stimuleren? Hoe ondersteunt het kabinet de Nederlandse zonnepanelenproducten die aanspraak willen maken op deze regelingen?
De Europese Unie kent diverse programma's die beschikbaar zijn voor de uitrol van zon-PV, waaronder de herstel en veerkrachtfaciliteit, RePowerEU, de Europese structuur- en innovatiefondsen, InvestEU, het innovatiefonds, het moderniseringsfonds, Horizon Europe, en de Connecting Europe Facility Energie. Deze programma's kennen ieder eigen doelen, doelgroepen, beheersvormen en implementatie-afspraken. Via de RvO wordt veel informatie gedeeld met en ondersteuning geboden aan de doelgroepen van de verschillende EU programma's, waaronder zonnepanelenproducenten, over de verschillende Europese programma's.
Bent u bekend met de Recovery en Resilience Plans van de Europese Commissie waarin middelen worden vrijgemaakt om de maakindustrie voor duurzame technieken zoals windturbines of zonnepanelen te stimuleren? Bent u er ook van op de hoogte dat Nederland tot eind april de gelegenheid heeft om kenbaar te maken of zij gebruik wil maken van de regeling?
Ja. Onder de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility, HVF/RRF) zijn lidstaten uitgenodigd om een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) in te dienen om aanspraak te maken op beschikbare Europese middelen onder specifieke condities. Het Nederlandse HVP, dat is opgesteld en gecoördineerd door de Minister van Financiën, is op 4 oktober 2022 goedgekeurd door de Ecofinraad. Met dit plan maakt Nederland aanspraak op € 4,7 miljard aan beschikbare middelen. Zoals in het Coalitieakkoord is afgesproken, wordt in het Nederlandse HVP reeds voorgenomen en gedekt beleid opgevoerd. Mits de afgesproken mijlpalen en doelstellingen in het HVP worden bereikt, komen de genoemde middelen in de jaren t/m 2026 in tranches beschikbaar.
Naar aanleiding van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne heeft de Europese Commissie (CIE) REPowerEU gepresenteerd; de betreffende verordening is op 1 maart jl. in werking getreden. Met REPowerEU worden lidstaten ondersteund om hun afhankelijkheid van Russische fossiele energie versneld af te bouwen, door gerichte maatregelen te treffen om energie te besparen, hun energiemix te diversifiëren en de transitie naar hernieuwbare energie te bevorderen. Onder dit plan is voor Nederland in totaal € 735 miljoen aan aanvullende middelen gereserveerd. Lidstaten kunnen aanspraak maken op REPowerEU-middelen door hun plannen onder de HVF uit te breiden met een REPowerEU-hoofdstuk: de bestaande stringente richtlijnen van het HVF blijven gelden, evenals de afspraken in het Coalitieakkoord om reeds bestaande en begrote maatregelen op te voeren. De Minister van Financiën heeft de Kamer hier op 26 april jl. over geïnformeerd.6
Klopt het dat Nederland nog niet heeft aangegeven gebruik te willen maken van deze regeling? Kunt u toelichten waarom het kabinet niet voornemens is om aanspraak te maken op de regeling?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans zou zijn als Nederland geen gebruik maakt van deze regeling? Ziet u mogelijkheid om alsnog interesse kenbaar te maken voor deze regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze mening deel ik. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Hoe gaat u de motie-Erkens (Kamerstuk 35 594, nr. 37) uitvoeren waarin wordt gevraagd om een onderzoek naar hoe bestaand en mogelijk nieuw beleid kan stimuleren dat er meer zonnepanelen in Nederland en Europa worden geproduceerd? Zou het gegeven deze aangenomen motie niet logisch zijn om aan te sluiten bij Europese initiatieven die de productie van zonnepanelen stimuleren?
Hierover wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd in de brede beleidsbrief over zon. Zie beantwoording vraag 10 voor het antwoord op de tweede vraag over aansluiting bij Europese initiatieven.
Hoe voert u de motie-Van Strien c.s. (Kamerstuk 33 009, nr. 114) uit waarin wordt gevraagd mee te doen in de nog in ontwikkeling zijnde IPCEI-Solar om zodoende de Nederlandse solartechnologie die al tot de absolute wereldklasse behoort te stimuleren zodat deze innovatieve technologie en daaruit voortvloeiende diensten en producten bijdragen aan de klimaat- en energietransitie, aan het creëren van strategische autonomie van Europa en aan het toekomstig verdienvermogen van Nederland?
Zoals tijdens het Commissiedebat Innovatie op 1 november jl. aangegeven heeft Nederland sinds juni vorig jaar verkennende gesprekken gevoerd over deze IPCEI-Solar (Kamerstuk 24 446, nr. 82). Medio november heb ik uw Kamer vervolgens uitgebreider geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken (Kamerstuk 10 597, nr. 48, antwoord op vraag 81). Op 6 februari jl. heb ik uw Kamer opnieuw een update gegeven naar aanleiding van vragen uit uw Kamer over de geannoteerde agenda Raad van Concurrentievermogen (Kamerstuk 21501, nr. 30–572).
De situatie is sinds februari weinig veranderd. De IPCEI-Solar is nog steeds niet van de grond gekomen. Duitsland is voor zover mij bekend nog niet geneigd deel te nemen; Spanje, dat aanvankelijk had aangegeven de IPCEI te willen trekken, heeft nog geen concrete stappen gezet. Tegelijk is wel meer bekend geworden over alternatieve Europese initiatieven volgend op de lancering van het Clean Tech Platform op 30 november vorig jaar. Zo is op 1 februari de Green Deal Industrial Plan gelanceerd.7 Onderdeel van dit plan is de Net Zero Industry Act gericht op versterking en opschaling en de Europese productie van schone technologie zoals zonnetechnologie. Dit initiatief kan in potentie een goed alternatief vormen voor de IPCEI. Ook het Tijdelijk Crisis en Transitie Steunkader vormt onderdeel van dit Plan en biedt mogelijkheden voor strategische ondersteuning door lidstaten aan schone technologie vergelijkbaar met het IPCEI-instrument. Tot slot heeft de Europese Commissie op 9 maart jl. een wijziging van de Algemene Vrijstellingsverordening goedgekeurd, waarmee ruimere staatssteun voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, ook voor zonnetechnologie, mogelijk wordt.
Samenvattend lijkt er op dit moment meer beweging te zitten in andere EC-initiatieven dan de IPCEI ter bevordering van schone technologie in Europa. Ik sluit daarom liever aan bij deze initiatieven, en specifiek de Net Zero Industry Act en het Tijdelijk Crisis en Transitie Steunkader, om de Nederlandse zonnetechnologie te stimuleren en te laten aansluiten bij Europese partnerinitiatieven. Het op 2 februari jl. ingediende Nationaal Groeifondsvoorstel op gebied van zonnetechnologie biedt, mits gehonoreerd, een prachtige springplank voor verdere uitrol van Nederlandse zonnetechnologie in Europa en daarbuiten.
Welke (andere) mogelijkheden ziet u om samen te werken met andere Europese landen om een Europese zonnepanelenindustrie op te bouwen en zo de afhankelijkheid van China te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel behandelt het kabinet in Europees verband de Net Zero Industry Act. Deze act is bedoeld om de opbouw van onder andere de zonnepanelenindustrie in Europa te versnellen. Door samenwerking kunnen we er erachter komen welke Europese landen waar in de waardeketen de meeste toegevoegde waarde kunnen aanbrengen. Op die manier kunnen we ervoor zorgen dat Europa een competitief voordeel kan opbouwen ten opzichte van landen zoals China. Dit is dan ook de reden waarom het Kabinet pleit voor een waardeketenbenadering in de uitwerking van de NZIA. Hierbij steunt het kabinet samenwerking van de sector in de Solar industriealliantie.
De aanleg van de A15 tussen Bemmel en Duiven/Zevenaar |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de recente tussenuitspraak van de Raad van State met betrekking tot de goedkeuring van de nieuwe stikstofberekeningen voor het doortrekken van de A15?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State, waaraan toch weer een vertraging zit gekoppeld als het gaat om het doortrekken van de A15?
Het is positief dat de Raad van State in het kader van het maatschappelijke belang heeft besloten om met deze tussenuitspraak zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de maximale rekenafstand van 25 km, ondanks dat het eindoordeel over andere aspecten van het Tracébesluit ViA15 nog niet kan worden gegeven. Deze langverwachte uitspraak geeft meer zekerheid voor iedereen die bezig is met toestemmingverlening. Het is aan de Raad van State om te bepalen wanneer het eindoordeel kan worden gegeven.
Deelt u de mening dat het doortrekken van de A15 broodnodig is om fileleed tegen te gaan, zeker ook omdat de verkeersproblemen rondom Arnhem verder toenemen? Zo ja, welke druk gaat u uitoefenen om het doortrekken van de A15 eindelijk te laten gebeuren?
Het belang van het project de ViA15 wordt gedeeld. Het project draagt bij aan doelstellingen op het gebied van doorstroming, robuustheid van het netwerk, ontwikkeling van de regio Arnhem-Nijmegen, het realiseren van een ontbrekende schakel in een internationale verbinding naar Duitsland en aan waterveiligheid (ontsnappingsroute bij grootschalige overstroming). Het Tracébesluit is van belang voor de bereikbaarheid van de regio Arnhem-Nijmegen.
Het is nu aan de Raad van State om een eindoordeel te geven in de procedure over het Tracébesluit ViA15. Op die procedure wil en kan ik geen druk uitoefenen.
Bent u in staat om de bewoners in het gebied van de geplande A15 op kort termijn duidelijkheid te bieden? Zo ja, wat verwacht u dat de uitkomst zal zijn?
Nee, dat kan op dit moment niet. Het is aan de Raad van State om een eindoordeel te geven in de procedure over het Tracébesluit ViA15. Daar kan niet op worden vooruitgelopen.
Hoe zeker is het dat de tussenuitspraak omtrent de goedgekeurde stikstofberekeningen staande blijven bij de definitieve uitspraak? Indien ze worden goedgekeurd, welke andere projecten zouden dan door kunnen gaan?
De Afdeling heeft vanwege het grote maatschappelijke belang ervoor gekozen om in een tussenuitspraak alvast een oordeel te geven over de rekenafstand van 25 kilometer en het gebruik van het rekenmodel SRM2+ voor wegverkeer. De tussenuitspraak is voor deze onderdelen een eindoordeel. Dat oordeel staat bij de einduitspraak niet meer ter discussie.
Ook andere projecten kunnen van deze rekenafstand en dat rekenmodel gebruikmaken. Door de stikstofproblematiek, personele krapte en stijgende prijzen gaat de voorbereiding van andere projecten niet zo snel als ik zou willen. Met de brief «Vooruitblik MIRT 2023» van 17 maart 2023 bent u hierover geïnformeerd2. De ambities om knelpunten in ons wegennet te kunnen aanpakken zijn echter, mede door de groeiende behoefte aan mobiliteit, onverminderd.